ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK. FRANCK'S ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL TWEEDE DRUK DOOR DR. N. VAN WIJK Met registers der Nieuwhoogduitsche woorden, enz. R 'S.GRAVENHAOt MARTINUS NIJHOF1' i911 Aan Prof. Dr. f. Verdam. INHOUD, Blade. Voorrede IX Lijst der afkortingen XV Woordenboek 1 Aanvullingen en Verbeteringen 841 Register: a. Woorden der Nieuwhoogduitsche sebrijftaal . 849 b. Nederhandsche woorden 868 A. Aagt (appel). Nnl. uit aa gt a pp el nhd. agatapfel m. Ook fr. double agathe komt voor. Dit a a g t = Aagt eigennaam < A gat h a. Vgl. III grie t. Onzeker is 't op fr. agathe „een tulp-soort" gebaseerde vermoeden, dat a g a a t-a pp el als „tulp-appel" is op te vatten, ofschoon t u 1 p -appel „agaatappel" inderdaad voorkomt. Aaien ww., alleen nndl. Wordt als een dialectische vorm van Kil. haeyen „fovere, colere" beschouwd. Maar dan zouden wij veeleer verwachten, dat deze bet, later voorkwam dan „aaien, streelen". Het mnl. hayen heeft heel andere bett. : „begeeren, verduren". Misschien is aaien, fri. aeij e „aaien (met de hand of met de wang)" een oorspr. fri.-holl. woord, dat in het beschaafde Ndl. en eenige niet-fri. diall. gedrongen is. Maar ook bij deze hypothese blijft de etymologie duister. I Aak (vaartuig), mnl. ake, achche m. Kil. kept de vormen aecke, naecke. De vorni zonder n ook in fri. aek „soort visschersschuit", oostfri. dk(e) „boot met platten bodem", nhd. dial. achen. De n-vorm is de oudste (vgl. adder, a v egaa r). Waarschijnlijk is het woord uit een duitsch (ndd.; of oostndl.-rijnsch) dialect door schippers geimporteerd. = ohd. nakko (nhd. nacken), os. nako, ags naca, on. nokkvi m. „boot, schip": de k uit oergerm. q is in eenige casus, o. a. waar de verbinding -qn-voorkwam, klankwettig ontstaan.Wellicht ospr. „bout" of „boomstam". Vgl. dan oi. naga-„boom, berg", misschien ook gr.iOrrt ,,bord, plank, tafel" (po?), lit. naglas, daklas „greep van den degen", nogna „handvat van het zwaard". Ook is voor aak een grondbet. „gespleten" aangenomen (vgl. boo t), onder vergelijking van lat. novdcula „scheermes", opr. nagis, lit. tlInagas „vuursteen". Dit zou aannemelijker zijn, als een verbum voor „splijten" van de basis nogy-ergens voorkwam. De combinatie met opr. nognan „leder" is zeer onwsch. II Aak (Spaansche aak = S. eik). Vermoedelijk (in Holland) uit a k e r „eikel" geabstraheerd. Volgens Kil. zijn aecker „eikel" en aeckerboonz „eikeboom" holl. vormen. Aaks, aks znw., ook a(a)ks t on der invloed van du. axt, mnl. aex v. „bij]". = onfr. acus, ohd. ackus, akin (nhd. axt), os. akus, ags. cex (eng. axe), north. acas, on. Ox, got. aqizi v. „bij]", germ. *akwiz/61- (i uit e), .aku8/6-,*akus-Verwant met lat. ascia (*acsia), gr. girq „bij1". I AaI (visch), mnl. ael m. = ohd. dl m. (nhd aal), os. dl, ags. gel (eng. eel), on. dll m. , aal". Etymologie onzeker. De combinaties met den vischnaam ohd. alunt, os. alund, on. olunn m. en met het tweede lid van gr. g'yze,tv; „aal" zijn zeer onzeker, eveneens de all, van germ. wa-uit idg. *R-lo-„de vreter" of „de eetbare", van den wortel ed-(zie e t e n), 'Vgl. veeleer on. al m. „geul, dl v. „riem, teugel", oi. „lijn, streep". De oorspr. bet, van aal was dan „lang, smal ding". — Aalgeer znw. Zie elge r. II Aal (els, priem), sedert Kil. De toevoeging „Germ. Sax." bij dezen wijst op ontleening van dit in 't Ndl. ongewone woord uit mnd. dl, mhd. dle v. (nhd ahle) „els, priern" ; dit znw., reeds ohd. ci/a v., = oi t'trd-„els, priem", idg. *did Ablautend met de onder II e 1 s besproken woorden met germ. a uit idg. o. Het verwante ags. dl, dl „id." is m. Ags. awel in. „haak" (eng. awl „els, priem") is een heel ander woord. Het ligt voor de hand met a a I lit. yla „els, pr em" in verband te brengen, ofschoon het vocalisme niet klopt (duit ablautend met f is slechls een laatste toevluchtsrniddel voor etymologen !). Alle andere combinaties zijn nog onzekerder. 2 AALBES. Aalbes, aalbezie znw. De laatste vorm reeds mnl. en bij Kil.: aelbesie „acinus ribis, acinus ultramarinus". mnd. albere v. „zwart e aalbes". In het Du. komt ook alantbeere v. „id." voor, dat met alant is samengesteld (zie alan t). Deze naamgeving berust op overeenkornst in smaak. Wellicht mogen wij in het eerste lid van aalbes een oude kortere benaming van dew plant zien; vgl. spa. port. vulgairlat. ala „alant" (reeds bij Isidorus als volksnaam van de plant). De samenstelling is in de latere M. E ontstaan; vroeger kwamen in Europa geen aalbessen voor. Voor 't tweede lid vgl. b es. Aalmoes znw., rnnl. aelmoes(s)ene, al(e)moes(s)ene v., ook reeds aelmoes(8,' e. Deze vorm is vvellicht in 't Mnl. uit aelmoes(s)ene ontstaan (vgl. d r o e s e m) en staat dan in geen genetisch verband met os. al(e)miisa v., on. (Anima v. (dit het Duitsch) „aalmoes". De mnl. vorm met 88 leeft nog voort in vla. aalmoese (niet-ze), my. -sen. De bijvorm mnl. yroeg-nnl. aelmis(se), met klinkerverzwakking na den hoofdtoon, schijnt vooral in Holland te zijn voorgekomen ; vgl. hierrnee owfri. ielmisse, mnd. almisse (almese). Al deze vormen benevens ohd. alamuosan o. (nhd. almosen), ags. almew v. (eng. alms) „aalmoes" zijn ontleend uit ram. *almos(i)na, waaruit ook ospa. prow. almosna, ofr. almosne (fr. aunane) en ier. alm8an „aalmoes" zijn ontstaan. ilintosina is een bijvorm van lat. eldmosyna < gr. giEvoai. Y72 ospr. „medelijden", later „aalmoes". Uit den ohd. bijvorm elemosyna, elimosina blijkt, dat in de ohd. periode de Latijn-kennende Duitschers zich van den oorsprong van het woord bewust waren. — Aalmoezenier znw., reeds mnl., is evenals de vla. bijvorm met s een afl. van aalmoes naar 't model van mlat. eleemosyncirius, fr. aumdnier, evenals het mnl. v. znw. aelmoesniere „aalmoestasch" naar mlat. eleemosyndria, fr. aumdnire. De mnl. vorm almoniere is uit het Ofr, overgenomen. Aali znw., dial. zuid-ndl. ook aal, ale. Vgl du. (hd. en nd.) dial. adel, mnd. Adel (addel, eddel, iddel; dezelfde bijvormen ook nnd.), fri. ael (zeldzaam), AAMBORSTIG. Hindel. add „pier, aalt", ags. adela, adel m. „vuilnis, riool", ozw., nog dial. zw. adla, ala „pissen". Doordat het woord noch uit het westelijke Mnl. (de Teuth. vermeldt adel „poel, madder") noel! uit Kil. bekend is, is de beoordeeling van de midi. vormen moeilijk. Wellicht aal tilt *adel, aalt uit aal met een jongere t. Men heeft gr. iicf&s „rivierslijk" (*art;) vergeleken, waarvoor echter ook andere verklaringen mogelijk zijn. Aam znw. o. Uit mnl. cime (v.?) „aam (vochtmaat)". Op ci wijst nog aom(e) in de saks. diall. mhd. Ate, time v. m. o. (nhd. ohm m. o.), mnd. cim(e), westf. dm, ofri. aem, eng. awm, ijsl. lima v. „aam, maat (vooral voor wijn)". Ontl. uit mlat. ama „vat, wijnmaat" en dit uit gr. ip „emmer". In het Ndl. is de bet. „ton" jonger dan „Yachtmaat". Aambei znw., sedert de 17de eeuw bekend. De oudste vormen zijn anbei, aenbei; hieruit ontstond ambei, aambei. Het tweede lid is b e i „bes", zie aardbe i. Het eerste lid is onverklaard (a a n '11). In het Ohd. komt voor: angweij(so) m. „puist, blaar", angnejso m. „bloedzweer", evenzoo ook os. angsqta v., ags. ong8aa m. (ong,0 m. ?) „zweer, puist", ongneegl in. „eksteroog" (eng. agnail), ofri. m. „verzweerde nagel". Met dit avg-(dat met gr. oix.(Le „schurft", russ. igor' „puist", eventueel ook met obg. iqdza „ziekte" e. a. woorden kan samenhangen; minder wsch. is identiteit met eng) heeft men het eerste lid van aambei geidentificeerd : dat zou alleen aannemelijk zijn als 't woord zeer oud was, maar dit is niet wsch. wegens het late voorkomen en het uit het Fr. ontleende tweede lid. Aamborstlg bnw. Deze vorm reeds in de 17e eeuw naast an-, am-, aen-, engborstig. Kil. kept amborstich (Hall.) en ddemborstich, dat als een proeve van 16de-eeuwsche etymologie te beschouwen is, de Teuth. am-borslich. Amborstig komt dial. nog voor, aamzal wel aan invloed van aam uit adem zijn toe te schrijven. Het eerste lid is oorspr. asg-„eng" (zie en g en vgl. voor de klankontwikkeling gembe r), AAMT. AANGEZICHT. zoodat het woord letterlijk „engborstig" beteekent, vgl. hd. engbriistig, en mnd. amborst „aamborstigheid", amborstich, de. angbrystet „aamborstig", ags. ang brdost, zw. brOstang „aamborstigheid". Aamt (zwelling van den uier), nog niet bij Kil. Met jongere I = fri. aem „id.". Men heeft aan verwantschap met on. ama „pijn doen" gedacht. Aan voorz. en bijw., mnl. due, aen, waar naast mnl. nnl. an, de gewone spreektaal vorm. onfr. an (voorz.), ana- (prefix), ohd. ana (nhd. an), os. an, ana-, ofri. an, ana, ags. (eng.) on, on. d (*an), got. ana. Germ. *an en *ana „aan, in, op" zijn beide uit idg. *tow ontstaan, germ. *ana is de „inlaut"-vorm. ier. an-(prefix), lat. an-(id., o. a. in anh'elo „ik Njg"), gr. civoi, avce „langs iets naar boven", ay. ana „over—heen". Vgl. nog obg. vu „in" en gr. iivio „naar hoven", obg. na „op", lit. ?a „van", ana(e) „over eenkomstig" oi. Inu „na, naar, over eenkomst ig" , natgyas-, ay. nazclyak „nader" Aanbeeld, ook, met assimilatie der n, aambeeld znw. o. Uit mnl. aenbett,iinebelt, -bill (1) o. (m. ?) = mnd. etnebelte. -bolt, ambolt o. m. „aanbeeld". De ee en d van het nnl. woord zijn aan invloed van beeld toe to schrijven. Veel diall. hebben nog de korte vocaal. Dit woord mag niet gescheiden worden van het dial. (o. a. limb.) mnl. anvilte, dat dial. nog voortleeft, = westf. anefilt, ags. anfille o., anfilt, anfealt v. (eng. anvil), ablautend met ohd. anevalz „aambeeld". De ndd. ndl. b wellicht naar mnd. aneb61, onfr. *anabdt. 't Eerste lid is a a n, het tweede wordt met ohd. (nhd.) falzen „samenvoegen, plooien", lat. pello „ik breng in beweging" (*peldo) gecombineerd, waarbij nog vilt gebracht wordt. Ook zijn nog vergeleken zw. dial. filta „houwen, slaan" en oi. panda-, -aka-, -ra-, -u-„eunuch". Een dergl. formatie als aanbeeld is ohd. anab63 (nhd. amboss) m., mnd. rtneba „aanbeeld", van ohd. blisan ags. Malan, on. bauta „slaan, stooten"; vgl. bij II b o t. Wellicht zijn mnl. anvilte enz. en ohd. anab63 beide naar lat. incur, een afl. van in en ado „ik sla, smeed" gevormd. Zeer opvallend is dan echter het ontbreken van een germ. Yeltanan of *faltanan met dezelfde bet. als lautanan. Aanbidden ww. Het mnl. denbidden was een scheidbaar samengesteld ww. (als aanroepen, aanspreken)enbeteekende grew. „precari". Met de bet. „adorare" kwam het zwakke aenbeden voor (zie bidden), evenals ohd. anabean (nhd. anbeten), mnd. anbeclen, owfri. *onbidda - (praet. baeden oen) een vertaling van lat. adorare. Aandacht znw. De innl. vorm aendaekte v. „gedachte aan iets, aandacht, godvruchtige overpeinzing" (15e eeuw) heeft een onoorspr. -e. Gevormd naar mhd. andat v. m. „id." (reeds ohd. anadat v. „aandacht") (nhd. andacht); ook mnd. andaeht v. „gedachte aan, aandacht, plan, herinnering". Aandoening znw., aaidoeclijk bnw., nog niet hij Kil. [Mnl. aendoeninghe v. = „het brengen van iemand anders in een zekeren toestand of stemming"]. Deze woorden bestaan alleen op het ndl. en aangrenzende deelen van het du. taalgebied, bijv. oostfri. ancldning, naast andan(1), en andOnlik. Afgeleid van het ww. aan doe n, oostfri. anddn „dolore afficere", dat in deze bet, in het Mnl. en bij Kil. nog niet voorkomt. Wellicht zijn dit aandoen benevens aando en i n g, aa ndoenl ij k ospr. geleerde woorden, ontstaan ondoir invloed van lat. a sere „aandoen" affeetus aemoedsstemming, aandoening". Aangaande voorz., mnl aengaende. Ospr. deelw. van aangaan „betreffen", vgl. de voorzz. rakend e, b etreffen d e, n opens (zie aldaar), fr. touchant, vooral de. angaaende „aangaande". Aangenaam bnw., later-mnl. aengkendme „liefelijk, welgevallig". In de plaats gekomen van mnl. ghendme „aangenaam, welgevallig"; vgl. nhd. angenehm: mhd. genegme, laat-ohd. gindmi , id. ". Vgl. verder mnd. gene'f, aannemelijk", me „welgevallig . on. ndmr „aannemelijk", got. andanems „aangenaam". Dehnstufige formatie bij nemen, vgl. bekwaam. Aangezicht znw. o., mnl. (zeldzaam) aenghesiehte o., een contaminatievorm van aensiehte en ghesichte o., die beide o. a. „gelaat, uiterlijk" en „aanblik" be AANGEZTEN. teekenen en ook in andere wgerm. diall. voorkomen. Vgl. ook mnd. angesieht „het zien, gelaat", mhd. angesiht o. „aaublik, gelaat" (nhd. angesicht). Een archaistisch woord is ndl. aansch ij n o., uit mnl. aenseijn o. „uiterlijk, gelaat", ook „aanblik", = mnd. ansekin o. „aangezicht", een ndd.-ndl. aft. van s c h ij n e n. Meer verbreid zijn all. van de germ. basis ir/it-„zien" met de bet. , aangezicht, gelaat": onfr. anliton „vultus, faciem", ohd. antlizzi o. (nhd. antlitz; naast ohd. antlutti), ofri. ondleta, ags. ondudita tn., on. andlit o.; hierbij ook got. andawleizn o. „aangezicht", ofschoon de fortnatie niet klaar is. Aangezien voegw , ospr deelw. van aa n zi en. In het Mnl. komt aen(ghe)sien dat reeds als voegw. voor, aen(gke)sien als voorz., naar 't model van lat. resp. ofr. absolute constructies als ofr. veue la deposition. Aanklampen ww., sedert de 17e eeuw. Al. van klam p, waarvan ook het simplex klampe n. Eig. „met klampen aanhechten". Aanlangen ww., sedert Kil. „aanreiken". Mnl. aenlanghen = „zich wenden tot, aantasten, aanvallen". Een samenstelling van mnl. langhen „aanreiken, halen, voor den dag krijgen", dat dial. (Zeeuwsch, Antw., vla.) = „aanreiken, halen, wegnemen" nog voorkomt. Dit is een aft. van la n g, die ospr. „(zich) uitstrekken, reiken" beteekend heeft, vgl. ohd. galangdn „reiken, verkrijgen" (nhd. langen en sarnenstt.), nind. langen „aanreiken, erlangen". Zie ook erlangen, verlangen. Aanlengen ww., eerst jonger-nnl. Van Lang; vgl. ndl. lang nat „slap, krachteloos vocht", hd. lang(er kaffee, • e briihe) „dun". Aanmatigen (z ic h) ww. In de plaats gekomen voor het 17-eeuwsche zich aanmeten „zich toedigenen", eig. „zich toemeten", vgl. mnl. aenmeten „toemeten, toekennen". Wsch. heeft invloed van hd. sick anmassen „zich aanmatigen", vroeger „zich toeeigenen" gewerkt; hiervan komt de. anmasse 8ig „zich aanmatigen". Vgl. ook mnd. 8ik einemilten „zich toeeigenen". Aanminnig bnw., mnl. äneminneck AANTLIGEN. „aanminnig, welgevallig". Van a a n en I m i n. In het oudere Nnl. bestond ook aanminlijk. Aanranden ww., mnl. aenranden „aanranden, aanvallen". Bij rand gevormd, evenals Kil. „aenboorden. Holt. Appellere" bij boor d en fr. aborder „aanklampen" bij fr. bord. Het laat-mnl., 16 -en 17-eeuwsche sy noniem aanransen, -zen zou een ndl. 8-aft. kunnen zijn. Waarschijnlijker is duitsche oorsprong, vgl. mhd. ranzen „onrustig rondspringen'', ranz m. „strijd", (Tenth ranssen „worstelen"?), nhd. anranzen „woest op iemand losgaan" met hd. z uit t, vgl. zw. dial. rannta, noorw. ranta „doelloos rondloopen", een aft, van den stam van r e nn e n. Of mnl. ran ten „kletsen, babbelen", zw. dial. rannta „leuteren" hetzelfde woord is, is onzeker. Met 't oog op eng. to rant met de overgangsbet. „uitvaren, uitgelaten zijn" mag dit vermoeden niet zonder meer van de hand gewezen worden. Aanschijn znw. o. Zie aangezicht. Aanstalten znw. mv., eerst laat-nnl. Evenals de. zw. anstalt ontl. uit nhd. anstalt v dat zich in bet. bij anstellen „inrichten, gereedmaken" aansluit. Het zeldzame enk. aa n st al t e is blij kens de slot-e wsch. eerst uit het my. geabstraheerd. Aanstonds bijw., nog niet bij Kil. Evenals dikwijls, doorgaans, eld e r s enz. met een bijwoordelij ke 8. Het Mnl. kende de adverbiale uitdrr. aenstonden, aen damn 8tonden, aen torte stonden „aanstonds". Aantal znw. o., eerst sedert de 18de eeuw. Vermoedelijk naar hd. anzakl v. gevormd In het Mnd. koint reeds wad rn. ,,getal, aandeel" voor, vgl. mnl. aentale v. „aandeel". Zie get a I, tette n. Aantijgen ww. In het oudere Nnl. en dial. ook betijgen, optijgen. Samenstellingen van tijgen, een analogisch opgekomen vorm voor mnl. tien (: leech, gheteghen) „iets van iemand zeggen, toeschrijven, beschuldigen;" (aen)righen komt reeds mnl. voor. Mnl. tien = ohd. zaan „beschuldigen" (nhd. zeihen), os. af-tikan „weigeren", ags. teon „beschuldigen", on. tjct (zwak) „toonen", got. ga-teikan „verkondigen"; buiten het Germ. : ier. doelkha „kat hij zeggen", AANVAARDEN. I AARD. lat. dico „ik zeg", gr. 481xviiy& „ik toon", oi, digyati, degagati „hij Wont". flierbij nog uit het Germ. ohd. zeig4 „toonen" (nhd. zeigen), on. tiginn „aanzienlijk", Ugn v. „rang, aanzien lijke persoon". Vgl. betichte n. Aanvaarden 'ww , mnl. aenvaerden, aenve(e)rden „den to 'ht ergens been aan vaarden, naderen tot, aantasten, aanval len, ondernemen, in bezit nemen". Een aft. van aan + v a a r t, stain *far'5i-. Mnl. aenve(e)rden, dial. nnl. (vel.) andr dan wijst op een grondvorm.* analardian; zoo ook mnd. anverden ,.aanvallen, arres teeren". Tot een andere conjugatieklasse behoort ohd. anafaran „gaan naar, aan vallen". Het Mnl. kent ook aenvaerdighen „aantasten, in bezit nemen" rand. anverdigen (naast anverden), mhd. anver tigen „aanvallen". Aanvallig bnw., eerst nnl. Het znw. aanval „bevalligheid" reeds bij Bredero. Sluit zich bij een dial. (N. Boll.) aanvalleu „itevallen, aanstaan" aan evenals bevallig bij bevallen. Aanvangen ww., mnl. aenvaen, aenvanghen „aangrijpen, aanvaarden, ondernemen, beginnen". Ohd. anafdhan (nhd. anfangen) beteekent reeds „beginnen". In deze bet. heeft aanva n gen zich in de ndl. schrijftaal zeer uitgebreid onder invloed van lid. anfangen. Vgl. voor de bet. bij beginne n, voor den vorm bij vange n. Aanwezig bnw. Evenals het minder gewone aanwezend in de nod!. periode gevormd als oppositum van af we zi -e n d. Kil. kent af-teesigh „absens", of-wthsen „abe,sse". Reeds laat-mnl. bestond afeesen „abesse", waarvan afvesinghe v. „absentia". Deze woorden zijn wsch. vertalingen uit het Lat. Aap znw., rnnl. ape, aep m. ohd. alo (nhd. affe), os. apo, ags. apa (eng. ape), on api m. „aap". Een vorm met p ook in het Slay. : oudruss. slov. opica, `eech. opice, sorb. vopica „aap", wellicht uit het Germ. ontleend. Als in de Hesychius-glosse cigeoeva;• Ksizol zoos xepont,9aixovc *cip?(Mavas gelezen moet worden, zou men aan ontleening van germ. *apannit het Kell. (velOr de klankverschui ving I) of desnoods aan oerverwantschap kunnen der:ken. Wsch. is bet germ. woord ontleend, maar de oorsprong is niet bekend. Men heeft o. a. aan samen hang met oi. kapi-, gr. xiinos, egypt. kefu „aap" gedacht (onwaarsch.) Voor een jonger leenwoord voor „aap" zie scharminkel. Het vr. znw. apin, rnnl. apinne ohd. afro, afiinua (nhd. a n), on. apynja (naast on. apa) v. „apin". I Aar znw , mnl. act o en v. Het v. znw. is uit den ouden pluralis die aer to verklaren ohd. ahir, chit o. (nhd. are v.), os. ehir o. (aarin bnw. ,,uit aren bestaande"), ag,s. War m. o. ('ahicz-; naast north. dat. tehher, eher, stam *akiz-) (eng. ear); met gramm. wechsel on. ax, got. ahev o. „aar". Een idg. woord = lat. acus o. „bolster, kaf ". Een aft. van den bij II e g besproken wortel „scherp, puntig zijn". Vgl. vooral vla. echel „angel aan 't kaf van zekere grasgewassen", mv. echelen „kaf van stroo", ohd. ahil (nhd. achel) v. „punt van een aar", oudnhd. aget, egel „arista, palea, festuca", ags. egle v. „punt, baard (van een aar)", zw. dial. egel, agel „puntig opgroeiend plantje", got. ahana v., on. ogn, ohd. agana, ags. egenu v. „kaf", lat. agna ,,aaf" (*acnci), gr. azyl „kaf" (*cava, Of met eizi, Q0P „kaf" verwant?). Lit. akiitas, opr. ackons „baard van een aar" hebben een afwijkende gutturaal, vgl. bij I en II e g over de wortels 'ate en oq-. II -aar, zwakke vorm -e r, suffix tot vorming van znww., mnl. -(e)re, -er, -dre, -aer m. Alg. germ.: onfr. -ere, ohd. -dri (nhd. -er), os. -ari, -eri, ofri. ags. -ere (eng. -er), on. -ari, -eri, got. -areis m. Ontl. nit lat. -drius. De vorm -aar is in het Nnl. verbreider dan in het Mnl., waar -(e)re, -er meer overheerscht. Vgl. II -a a r d. I Aard mow., mnl. aert (d). Met vocaalrek king voor r + dentaal evenals aarde, baard, baars enz. Mn!. aert m. (laat-mnl. ook v.) beteekent „bebouwde grond, land in tegenstelling tot water, landstreek, plein of werf, markt, kade, veldvruchten, afkomst, geslacht, geaardheid, hoedanigheid, manier van doen". Vgl. ohd. an v. „het ploegen" (waarvan anon „bebouwen, bewonen" onfr. os. ardon „bewonen", ags. 6 II -AARD. eardian „wonen"), mhd, art m. v. ,,afkomst, geaardheid, manier" (nhd. art v.), os. and (v. m.?) „woonplaats", mnd. art v. „het ploegen, land, afkomst", ags. eard m. „woonplaats, vaderland", ear's, iert v. „het ploegen, veldvruchten", on. ort v. „oogst, opbrengst". Wij hebben hier te doen met eenige verschillende formaties von de basis ar-„ploegen", gedeeltelijk met germ. „b, gedeelt. met Z, deels m., deels v. De bet. „aard" laat zich uit „vaste woonplaats" verklaren (vgl. wonen: gewoon,'gewoonte) en deze bet. weer uit „beploegd land, het ploegen". Het is geheel onnoodig wegens de blijkbaar jonge bet. „geaardheid"een deel van de aangehaalde vormen van ar-„ploegen" te scheiden en met lat. ars „kunst, vaardigheid", arm. ardar „rechtvaardig", oi. „regel, gewoonte", als bnw. „juist, gepast" leverbinden (idg. wortel ar-„samenvoegen"; vgl. 1 a r m). Jr-„ploegen", waarvan in 't Germ. mnl. er(i)en , (be)ploegen", ohd. erien, mnd. eren, of ri. era, ags. erian, on. erja, got. ay. an „ploegen" benevens on. artr m. „ploeg" komen, is alg.-eur. en arm. (vgl. a k k e r): ier. airim, lat. aro (-dre), gr. dedw, obg. orh, lit. aril „ik ploeg", ier. arathar, lat. ardtrum, gr. «yoreo , obg. ralo, lit. cirklas, arm. araur ,, „ploeg". Verwantschap van aard met obg. rodii „geslacht", arm. ordi „zoon" is ten onrechte vermoed II -aard, met den zwakkeren bijvorm -e r d, nominaalsuflix, reeds mnl. Ontl. uit fr. -ard (in grognard, richard enz.), dat zelf weer van germ. oorsprong is. De suffixen -a a r, -e r en -a a r d, -e r d loopen in het Nnl. door elkaar. Aarde znw., mnl. aerde, eerde ;dial. nog eerde), met ae, ee door rekking voor r + dentaal (vgl. a a r s). onfr. ertha, ohd. erda (ad. erde), os. ertha, ofri. erthe, ags. eorZe (eng. earth), on. forZ, got. air.Aa v. „aarde". De dentaal is formantisch, vgl, ohd. ero m. „aarde", on. jo2ji m. „zantl" en buiten 't Germ. gr. ieof:8 „op den grond", arm. erkir „aarde, land". — Aardappel znw. In dezelfde bet. ook nd. erdappel, hd. dial. erdapfel m., noorw. jutl. jordeeble, zw. dial. jordiiple, fr. pomme de terre. .nl. mnd. erdappel, ohd. erdaphul, ags. AARTS-. eorZappel m. werden voor verschillende andere gewassen, nl. varkensbrood, meloen, kotnkommer of mandragora-vrucht gebruikt, de. jordable = „helianthus". De aardappel is eerst in 1565 in Europa g,e'importeerd. — Aardbei znw., naast zeldzamer aardbezie. Het laatste is uit aarde en b e z i e samengesteld, het eerste uit aarde en bei „bes", mnl. baye v. .,bes", uit fr. baie en dit van vulgairlat. baca (= baeca) „bes". Aarden ww. Een reeds mnl. mhd. mnd. aft. van I aard. Aardig bnw., sedert het laat-Mnl. Kil. vertaalt „ingeniosus, solers, argutus, venustus, elegans". In het oudere Nnl. vooral = „beleefd, heusch" en „kunstig", dial. nnl. „eigenaardig, vreemd" (evenzoo in du. diall artig, ook zw. artig wordt zoo gebruikt). Een afl. van I aard evenals mhd. ertic „edelaardig", nhd. artig „gepast, aardig", rn nd ardick „voortreffelijk". Aars znw., mnl. aers, e(e)rs m. De oudnnl. en dial. bijvorm naars , met anorganische n, is in verbindingen als enen (an), den (dan) aers (eers) ontstaan; vgl. o o m. De mnl vormen ers, eers m., nnl. dial. eers wijzen er op, dat de vocaal,• die voor r + dentaal (zie aard) gerekt is, of a met volgenden umlautfactor 6f e geweest is Het laatste is 't waarschijnlijkste. Ndl. a a r s, mnd. en. m. „aars" hebben dan lietzelfde vocalisme als ier. err (*era-) „staart" en staan in ablaut met ohd. ars (nhd. arsch), mnd. are (os. in arsbelli „billen"), ags. ears (eng. arse) m , on. ars, rase m. „aars, achterste", gr. 6'0‘ios „stuit, achterste", „staart", arm. or „achterste". Ofri. ers-knop „stuitbeen" kan germ. e of a hebben. De verdere op de bet. „uiteinde, punt" van ier. err gebaseerde combinatie van de geciteerde vormen met oi. rsdti „hij stool, steekt" is reine fantasie. Aartsin samenstellingen als aarts - bisschop, aartsengel, later ook aartsbedrieger enz. In bet Mnl. erts-, a(e)rts e. a. vormen, grootendeels (volksetymologisch, naar aard e, aardsc h) met d en see gespeld. Evenals ohd. erzi-(alleen erzibiscof), mhd. erz(e)-(nhd. erz-), mnd. erne-, ofri. erze-, arse-, ags. eerce-, AAIIZELEN. erce-(waaruit on. erki-; ags. arce-kan een jongere latiniseering zijn, zooals wij die ook in andere talen vinden; eng. arch-) uit mlat. of rom. arci-en dit uit gr.-lat. archi-„eerste, voornaamste", vooral in kerktaal gebruikelijk. Voor de palatali seering van c vgl. k r u i s. Het Got. heeft arkag g ilus m. ,,aartsengel". Vgl. arts. Aarzelen ww., mnl. e(e)rselen , ct(e)r selen „terugwijken" naast eersen „id.". Deze oudere bet. komt bij Bilderdijk nog voor. Een aft. van aars evenals fr. reculer van cul. Vgl. bei. sick amen „terugwijkea", oostfri. drs(8)elat „aar zelen". Met het nu niet meer gebrui kelij ke ridl. bij woord aarze .ings „achter uit" vgl. fri. earsling bnw. „verkeerd", hd. drschlings „achteruit”, mlyd, erslingen „id.". I Aas (voedsel, kreng) znw. o., mnl. aes o. = ohd. cis (nhd. aas), mnd. as (os. angul-ds), ags. o. „spijs, aas", germ. * esa-uit *Asa en dit uit idg. * "e'd-toof *ed-so , een afl. van den wortel 'ed„eten", zie e t e n. Met *ed-to-vgl. het deelwoord lat. Amy, en ier. eine „gegeten" (*ed-do-), gr. 'dyt uro.v „ontbijt", met *ed-so-vgl. lat. e'sca „spijs" en lit. imka „'t vreten, lokaas" uit *N8-qd-, evenals obg. jasli „krib" een afl. van den 8-slam 'a(e)8-, waaruit ook lit odes-is „het vreten" ontstaan is. Naast a a s bestaat een dial. (via.) aat, mnl. aef o. m., ctte v. „spijs" onfr. dt o., ohd. ctj (nhd. aas „veevoeder"), os. o., ofri. et (o.?), ags. rn., on. dt o. „spijs", in sommige diall. ook „het eten". Van de andere idg. langvocalische vormen vgl. vooral obg. jadi, lit. edis „spijs". II Aas (gewicht en de een in 't spel), gew. o., rnnl. aes o. met dezelfde beteekenis. Ontl. uit ofr. dial. ais (fr. as), dat weer ontstaan is uit lat. as (gen. een munt- en gewichtsnaam. Nhd. as o. komt uit het Fr., mhd. esse o. uit mlat. assis (= as), eng. ace uit het Fr. Abdij, abdis. 'Lie abt. Abeel znw., mnl. abeel, ook aubeel m. Evenals mnd. abele „populier, abeel" (waaruit nhd. abele v.), eng. abele obeel" uit ofr. aubel, albel, dat teruggaat op lat. albellus, een afl. van albulus en dit van albus „wit". De a van de germ. vormen is veer den toon uit au-ont- ACCIJNS. staan of van albel is de eerste 1 door dissimilatie verdwenen. Ohd. albari m. „populier" (nhd. alber v.) is uit rom, it. albero (uit albulus) ontleend. Abnormaal bnw., eerst laat-nnl. Uit fr. anornzal ontstaan onder invloed van lat. abnormis. Abrikoos znw., nog niet bij Kit. Ontl. uit fr. abricot, evenals eng. apricot. De uitgang zal wel aan den invloed van tram boos zijn toe to schrijven (anders Horn PBrB. 23,254, Salverda de Grave, De fra. woorden 321.). Uit het Ndl. komt hd. aprikose v., de. aprikos. De 16en 17-eeuwsche ndl. vorm abrikok is het spa. albaricoque, port. albricoque. De rom. vormen zijn uit arab. al-barqdq, albirqziq ontstaan, dat via mgri. nesx6xx&ov (e. a. vormen) op lat. praecox, praecoqua, letterlijk „de vroegrijpe (perzik)" teruggaat. Abt znw., rrinl abbet, abt (d en t) m. Gaat op rom. *abbdde, lat. abbdtenz terug, evenals ohd. abbet (nhd. abt), mnd abbet, ofri. abbet, ebbete, ags. abbod (eng. abbot), on. (uit het Wgerm.) abbati (en ciati) m. Voor de accentverplaatsing vgl. II deke n. Lat. abbas, -ais, gr. «Oa; gaan op syr. aUci„vader" terug. — Abdij znw., mnl. ab(e)die v. Uit rom. * abbaia (lat. abbdtia). Evenzoo ohd. abbateia v. (t nit d; of direct nit mlat. abbatia; nhd, abtei), mnd. ab(be)ctle v. -Abdis znw., mnl, ab(b)edesse, abdisse v. Uit rom. * abbtzdesse (lat. abbaissa). Vgl. ohd. abbatissa (nhd. iibti88in), os. abdiska, ags. abbadisse, on. abbadis v. Abuis znw. o. en bnw., mnl. abuus znw. o. „vreemde zaak, verwarring, fopperij". Uit fr. abus „misbruik, dwaling" en dit uit lat. abusus „verbruik, misbruik". Acacia znw., nog niet bij Kil. Dit ook in andere talen voorkomende woord is het lat. acacia, uit gr. d-xaxia. Accijns znw., eerst nnl. De mnl. vorm assise v. „belasting" gaat terug op ofr. assise uit mlat. assisa, assisia (van adsickire gevormd) „rechtszitting, daar genomen besluit, prijs- of belastingverordening, belasting". Het fr. accise „belasting" (mlat. aectsia, wsch. van accidere „snijden" en dus in oorsprong van assisia verschillend) deed ndl. accijs 8 ACCURAAT. opkomen, dat onder invloed van c ij n s een n aaanam. Accuraat bnw., nog niet bij Kil. Uit lat. accirdtus. — Accuratesse znvv. Uit it. accuratezza. Aoh tusschenw., mnl. ach. Onomatopoelisch, evenals ohd. ah, nhd. ach, de. ak, russ. ach, lat. ah, mnl. wach enz. ; zie o c h. I Acht (a. slaan, geven, in a. nemen), mnl. oudnnl. achte (acht) v. „opmerkzaamheid, overleg, beraad, meening". ohd. ahta v. „oprnerkzaamheid, oor deel" (nhd. acid), mnd. achte v. „op merkzaamheid, achting, overleg, best uit, corporatie, rechtsdistrict", ofri. achte v. „voorstel over een vonnis", acht v. „gerechtshof", ags. eaht v. „beraadslaging". Hierbij de ww. achten, xnnl. achten „overleggen, geven om, meenen, besluiten, schatten", (onfr. ahtinga v. „numerum"), ohd. ahtdn (nhd. adieu), os. atoll „letten op, overwegen", ahtian „houden voor", ofri. achtia „overleggen", achta, echta „een rechtsoordeel uitspreken, taxeeren, verdeelen, als betaling geven", ags. eahtian „overweg,en", eahtan „beoordeelen", on. eitla (* aztildn) „meenen", misschien ook met prefix Ja-: on. g ehta „passen op, hoeden". De t is formantischblij kens got. aha m. „geest,verst and", ahjan „meenen", alma m. „geest", waarbij eventueel nog on. gd „acht geven". Een got. t-formatie heeft men in fris-ahts v. „beeld, voorbeeld" willen zien (onwaarsch.). Verwantschap met den wortel „zien" (zie o o g) is wegens got. aha (en niet *ahwa) onaannemelijk, de combinatie met gr. Sxvioi „ik talm" is mogelijk, maar onzeker. II Acht telw., mnl. achte. ohd. os. ahto (nhd. acht), otri. achta, acht(e), ags. eahta, on. dtta, got. akin. Alg. idg, evenals alle telwoorden van 2 tot 10 : ier. oat, lat. octo, gr. ox td), obg. o8mi (substantivische an.), lit. aszanl, arm. utc, oi. ayta(u). Idg. * dtd(u) is ospr. een dualis „2 viertallen". — Achtste rangtelw„ eerst nnl. Mnl. achtende is naar secende, naghende gevormd, evenzoo tnnd. achtende, ofri. achtunda, -enda, on. dttundi, Oudere vormen zijn mnl. acht(t)e, ohd. os. ahtodo (nhd. achte), ofri. achta, ags. eahtota (eng. ACHTFRDOCIIT. eighth), on. dtti, got. (afwijkend) ahtida, maar ook deze formatie gaat niet op 't terug. Achten. Zie I ach t. Achter bijw. en voorz., dial. (Zaansch) after, mnl. adder (after), ook (evenzoo nnl. dial.) van tijd gebruikt: „na". onfr. after, -ir „achter, overeenkomstig", ohd. aftar, os. aftar, ahter, ofri. efter, ags. (eller (eng. after) „na, achter, overeenkomstig, verspi eid over, daarna", on. aptr, got. aftra „wederom, terug", een aft. van a f, evenals de bij echter vermelde woorden e. a. — Hierbij de superlatief achterst bnw., mnl. mnd. achterst „achterst, laatst", ofri. eftrost achterst"; vgl. met een ander suffix got. aftuma, aftumists ,,de laatste". Achterbaks bijw., mnl. achterbaecs „achter den rug, in 't geniep". Met een bijwoordelijke 8 (zie aanstond s) uit *achter bak(e) achter rugghe(s) „id."; evenzoo mnd. achterbakes, fri. efterleks, -baks. Vgl. ook os. under bak „achteruit, terug", ags. underbac, underbacling „achteruit". Het tweede lid is 't reeds in 't Mnl. verouderde germ. laka„rug”, ohd. bak, os. bak o., ofri. bek m., ags. bac (eng. back ; het bijw. back terug" uit ags. on bac), on. bak (de. r, bag voorz. bijw. „achter", zw. bak bijw. „achter" = on. d bak, at baki) o. „rug". Verwant met mnl. bake m. „zijde spek, geslacht varken", v „levend varken", ohd. bahhom. „ham", nhd. bache v. „wilde zeug", mnd. bake v. „zijde spek, ham" (uit het Du.-Ndl. ofr. bacon> eng. bacon „zijde spek, ham") en mhd. arsbacke m. „bil" (nhd. arschbacken) Niet wsch. is verwantschap met oi. Maga-„vrouwelijke schaamdeelen". Obg. boka „zijde" kan uit het Germ. ontleend, maar niet met *taka-verwant zijn. Verwantschap met den bij beek besproken wortel is mogelijk, maar zeer twijfelachtig; waarschijnlijker is de combinatie met ier. baec „hank, kromme stok" (cc uit ,qn), russ. bag& „vischhaak, stang met een hack". Voor de bet. vgl. bij r u g ; zie nog p eg e I. Vgl. bak boor d. — Aft. adderbaksch bow., nog niet bij Kil. Achterdocht znw., sedert Kil., die 't woord „Hon." noemt. In 't Oudnnl. vaak „het achterna overdenken", in aan ACHTEREN. sluiting aan 't mnl. oudnnl. ww. achter denken. • docht niet = got. piktus m. „meening", wat forrneel mogelijk zou zijn, maar dial. uit -dacht ontstaan (vgl. gedachte en dunken). Achteren bijw.,niet mnl. Zie on dere n. Achterstallig bnw., laat-mnl. achter stallich (gh). A fl. van het nu verouderde achterstal m. „achterstand, achterstal lige schuld"; vgl mnl!(vooral noordndl.) achterstaen o. a. „achterstallig zijn" (mnd. achterst& „id."), achterstal, ach terstalling, achterstel, achterstellich (ook mnd.) „achterstallig", ackterstelle v. (later o.) „achterstand". Mnl. oud nndl. komt ook buiten samenst. seal m. „stand" voor, evenzoo owfri seal, ags. steall m. Zie s t a 1. Achterwege bijw. [lit mnl. achter wegke „op, langs den weg". achtig suffix tot vorming van bnww., mnl. -achtich (gh), bijv. eerachtich „eerwaardig, gederd". Uit -haftig ontstaan ; de k viel inlautend klankwettig weg. Evenals mhd. (nhd.) -kaftig, mud. -adtick, -echtich, owfri. -(k)aftig , -heftig gevormd van het kortere -haft (zie 1 e c h t), vgl. ohd. erhaft „eerwaardig, braaf", os. stedikaft „vast", got. audahafts „begenadigd". Dit germ. -* zaftaeig. „behept met" is formeel identisch met het bnw. ohd. haft „geboeid, gevangen", os. haft, kaht „gevangen, zwanger", ags. haft, on. haptr m. „gevangene, slag", got. hafts „geboeid", buiten het Germ. : kymr. caeth „gevangene, slaaf", ier. cache v. „dienares", lat. captus „genomen, gevangen". Zie h e c h t en en vgl. over den wort el qapverder bij hebben en h e f fen. De jongere bet. van -a c h t i g „lijkende op" mat; ons geen aanleiding geven, een dubbelen oorsprong voor dit suffix aan te nemen. De vorm -h a f t ig, bijv. k r ij g sir a ft i g, berust op hd. invloed. Bij 17eeuwsche schrijvers komt deze vorm van 't suffix nogal voor. Adamsappel znw. In verscheiden talen komt deze benaming van 't strottenhoofd voor : een stuk van de verboden vrucht zou Adam in de keel zijn blijven steken en deze hebben doer opzwellen. Maerlant kende het woord Adaem8appel rn. met de bet. „vrucht van een boom - ADELAAR. in Palestina, waarin Adams beet te zien was". Adder znw., inn!. adder, afire v. Ont staan uit mnl. nadre met wegval van de n, doordat deze voor 't taalgevoel souls bij 't voorafgaande woord hoorde, bijv. in an(n)adre. Evenzoo ndd. en eng. adder. Vgl. I a a k. De mnl. vorm (n)dder(e) leeft dial. nog voort : Veluwsch dr. dder(e) = ohd. ndtara (nhd. natter), os. nddra, ags. n'eid(d)re v. (eng. adder) „adder, slang". Mnl. (n)a d r e kali hieruit ontstaan zijn (vgl. et t e r). Minder waar schijnlijk is 't, dat het er 'Dee in ablaut staat evenals on. naZr m., natra v , got. nadrs (m.?) „adder, slang", die in vocalisme met ier. wathir „slang, water slang", lat. natrix „waterslang" over eenstemmen. Wellicht bij den wortel (s)nef-„winden" (vgl. n a a i e n). Adel znw. = ohd. adal o. „geslacht, voornaam geslacht", mhd. add m. o. „id., adelstand, aanzienlijke afkornst" (nhd. adel os alkali o. „adel", ags. aZelu o. my. „voorname afkomst", on. atal o. „aard, natuur". Ndl. a d el (mill. adel m. komt zeer zelden voor)is waarsch. uit het Duitsch ontleend, evenals de. zw. adel „adel" terwijl edel (zie aldaar) van ouder tot ouder in het Ndl. heeft best aan. Algemeen-germaansch en zeer oud is *a_Aal-als eerste lid van eigennamen: Albert, A lbrec h t uit * Abalberzta- , evenzoo Allard, Aleid, AVons e. a. Naast Wala--a/a-) een ohd. nodal, uodil o. (nhd. Ulrich < ohd. odalrich), os. dthil (m.?), ofri, ethel, edel ags. eel m., on. dial o. „erfgrond, vaderland"; misschien hierbij met ander suffix on. Or/ „bete•, voornamer". Als de bet. „afstamming" de oudste is, zou men aan verwantschap met de ospr. onomatop. basis van ier. aite „pleegvader", lat. atta, gr. (irra „vadertje", ohg. anti, alb. at „vader", oi. altd-„moeder, oudere zuster", atti„oudere, zuster" kunnen denken. Maar wellicht moeten wij voor germ. a,b-, veeleer van de grondbet. „goed" uitgaan. — Adellijk bnw., nog niet bij Kil. Wel al ohd. mnd. Voor a d ell ij k in a. wild heeft men ten onrechte een anderen oorsprong aangenomen. Adelaar znw., mnl. ddelaer, -er m. 10 ADELBOBST. (Mnl, Handwdb.), Tenth. adder. Kil. noernt 't woord „Ger. Sax." Dit feit in verband met de omstandigheid, dat adelaar bij ens gees volkswoord is (a rend wel), wijst er op, dat, deze benaming van du. (resp. oostndl.) afkoinst is: mhd. komt adelar, adler, adelarn (nhd. adler), mind, adelarn m. „adelaar" voor. Oorspr. = „edele are" (vgl. arend). Adelborst znw., sedert het laat-Mnl. Samenst, van adel en II hors t. Mnl. „jonge edelrnan", dan speciaal „jong adellijk krijgsman": Kit. adelborst „miles generosus, egregius, primarius". Vgl. ardelsOne, mhd. adelsun m., mnd. adelkint o. „noon (kind) van edele, vrije geboorte". Adem, asem znw., mnl. adem, aesgem m. „adem, damp". De meeste diall. hebben den s-vorm (voor Goer. wham vgl. naarg naast a a r s), bij Rommel, op de Veluwe en in Groningen komi biernaast aojam resp. djam, aom uit *ddam voor. ohd. aura (nog dial.; met dial. nit d nhd. odem), os. itthum, (oofri. gthma, owfri. ddema m. n-stam), ags, ietm m. „adem", germ. Wma-. In den nom.-accus. enk. ontwikkelde zich tusschen A en m een svarabhakti-vocaal, en de A werd ndl. d, de 8 ontstond in de casus obliqui en het ww. wgerm * dfiman (a se m e n), waar -Am-> -8(8)mweal, vgl. mnl. ommevessemen (*faAnzian) „omvademen" bij vad e m. Met gramm, wechsel ohd. (nhd. atem) m. „adem". Buiten het Germ. vgl. vooral oi. dtmdn-„adem, ziel". De verdere cornbinatie met ier. athach „adem, wind" is zeer wsch., die met gr. eiTt4 Os, cirtob arms „damp, rook" is onzeker: deze kunnen ook anders bevredigend verklaard warden. Ademen, asemen ww. Reeds mnl. ohd. (dturndn) mnd. ags. Ader znw., mnl. ddere, afire v. , ohd. ddara (nhd. ader), os. &hera (in samenst.), ofri. gdd(e)re, ags, eedre v. (NB. gramm. wechsel A : „ader". Dergel. r-afll. van de idg. basis C't-zijn ook gr. iT0 q „hart", iwov „built". Voor de bet. vgl. mnl. inddere, inadre o. (gew. my.), ohd. d d(i)ri o. „ingewand", os. ut imidthrian „eviscerare"; in het Mnd. wordt behalve imcideren ook het my. van dder(e) veer „ingewand" gebruikt, Een dgl. samenst. ook in 't Kelt.: mien in-athar „ingewand". Zonder r-formans on. cer v. „ader", waarbij -r nominatief-uitgang is. Aderlaten ww., reeds laat-mnl. In de plaats gekomen van mnl. ter dderen Men (behalve „aderlaten" ook „adergelaten worden"). nhd. (zur) ader lawn, mnd. dderldten. Mhd. reeds 't znw. 'Mead se v., laat-mhd. ook ddc.r/(13 (v.? nhd. aderlags m. o.) „aderlating". Adjudant znw., eerst nnl. Of uit fr. adjudant of uit, spa ayudante (beide van lat. adilltans) ontleend ; de d kan in 't tweede geval aan invloed van fr. adjudant of van lat. ad-toegeschreven worden. Hd. adjutant m. komt direct van het lat. woord. Admiraal znw. Uit mnl. am(m)irael m. „Saraceensch bevelhebber, bevelhebber in 't algetneen, vlootvoogd" ontstaan onder invloed van ofr, admiral of mlat, admiralius, dat zijn d van 't ww, admirdri had ontleend. Ook in 't Hd. en De. is de d-vorm admiral de jongere. Mnl. am(m)irael is uit fr. amiral ontleend, dat volgens sommigen door het Spa. van arab. war-al-ma; bahr „bevelhebber ter zee" komt, volgens anderen uit arab. anzir „emir" -I-- den lat, uitgang bestaat. Adverteeren ww. In de 1.6de eeuw ontleend uit ofr. avertir „attirer ('attention sur quelque chose par une information" en dan verlatiniseerd, of direct uit den ofr. bijvorm advertir. Advies znw. o. De mnl. vorm avijs o. „gevoelen, raad" is uit fr. avis ontleend (lat. ad-vilsunt). De oudnnl. vorm advijg berust op latiniseering (vgl. eng. advice „mad"). Het vocalisme van ad vies wijst op herhaalde ontleening. Al' bijw., dial. (vooral hell.) ook of, af, of, ewe. = ohd. ab(a) voorz. „weg van, van—af", bijw. „af" (nhd. ab bijw.), os. af voorz. „weg van, weg uit", in samenst. bijw. „af-", ofri, of voorz. „van, weg van", of, ove bijw. „af, weg", ags. of „van — uit, weg van, van", bijw. „af, weg" (eng. of, off), on. af voorz. „weg van, van", bijw. „af, ervan, eruit", got. af voorz. „van— af, van". AFI3EULEN. In alle talen ook prefix, zoo ook onfr. af-; ags. als nominaalprefix af-. = lat. ab „van", gr. .4710 , aid „van" (separatief), „af", lit. in apacza „onderste deel", alb. pr-apE „weder, terug", of dpa „af, weg", (ook ier. a-prefix ?). Vgl. aver ec h t s en van. Afbeulen. Zie b e u I. Affuit znw., soms o. gebruikt, sedert Kil. Uit fr. afill „toestel om een voorwerp (kanon) op to plaatsen". Hieraan ten grondslag ligt a waarin = lat. fustis „knuppel, stuk hout" is. Uit l'afidt is bd. lafette v. „affuit" en daaruit de. lava, zw lavell ontleend. Afgezant znw. Zie zenden, gezant. Afgod znw., mnl. afgod m. (v. afgôdinne) ohd. abgot o. (zelden m.; nhd. abgott m.), os. ofri. afgod m. „afgod", eig. „on-god, verkeerde god". Voor a f- als negatief en pejoratief prefix vgl. afgunst en zie Von Bander PBrB. 22, 525. Een andere bet. heeft a f in wvla. afgod „goddeloos mensch", noorw. dial. avgud „id.", got. afguis „goddeloos" (: gaguks „vroom"), drie woorden, die onafhankelijk van elkaar ontstaan zijn. — Afgrijzen, nu gew. znw. o.: mnl. mi grisef af „ik heb afgrijzen", afgrijs znw. o., afgrisekic bnw. Zie griezelen, -lig. — Afgrond 7nW., mnl. afgront o. m., afgronde o. v. = ,onfr. afgrundi (dat. enk.), ohd. abgrunti o. (laat-mhd. komt obgrunt in. op; nhd. abgrund), os. afgrundi (mnd komt afgrunt in. op), ags. afgrynde o. „afgrond"; het oerwgerm. wooed was *af-jrund-ia„plaats waar de grond naar beneden gaat”. Formantisch afwijkend got. afgrundi,ba v. „afgrond". Vgl. gron d. — Afgunst znw., mnl. afjonst(e) v. „afgunst, vijandschap". Bestaat uit a f en guns t, jonst(e). Vgl. mnl. af(i)onnen „misgunnen" en mhd. abegunst, abegibtste v., ohd abanst, abunst, os. abunst, ags. cef(e)st (* ahnsti-) v. „nijd", ook on. ofund v. „nijd, haat". Ook ags. cePonca m. beteekent „nijd". Voor de bet. van af-„on-, wan-, mis-" vgl. afgod. — Afhandig bnw., mnl. afhandick, gew. afhendich „uit iemands hand of macht, geraakt, weg, beroofd van". Gevormd van a f en ha n d, vgl. ohd. aba hantum „weg" (nhd. abhanden), mnd. -AGE. 11 afhozdich „niet voorhanden, weg", ags. cef-, ofhende „weg, afwezig" en ook behendi g. Aflaat znw., mnl. allael o. m. „kwijtschelding, vergiffenis, aflaat". De technische kerkelijke bet. heeft zich nit „kwijtschelding" ontwikkeld. Deze laatste bet. hebben behalve onfr. Vett, ohd. abld3 in., abld3i o. reeds on. afldt o., got ajiets m. — Afmatten. Zie III in a t. — Afrossen. Zie rossen. — Afscheid znw. o., mnl. afscheit (d) o. (m.?) „het vaarwel zeggen, beslissing". = mhd. abescheit m. „afscheid, dood, beslissing" (o Lid nhd. nog abscheid , nu alleen abschied mnd. afschet „toegewezen goederen, overeenkomst, bescheid". Van a f-s cheide n. — Afschuw znw., nog niet bij Kil., maar afschouwelijk wel al bij Coornhert. Bij sch uwen gevormd, evenzoo hd. abscheu m., rnnd. afschuw. — Aftakelen ww. Zie t o etakelen. — Aftroggelen. Zie t r o gg el e n. Afiraardigen ww., sedert Kil. : afvaerdighen „expedire, perficere, conficere, absolvere". Een aft. van v a a r t of vaardi g, vgl. nhd. abfertigen, in het oudere Nhd. ook „voor het vertrek gereed maken", mnd. afverdigen „wegzenden". — Afwezig. Zie aanwezi g. Afzichtelijk bnw., nog niet bij Kil , die evenwel een synoniem afsichtigh kent. Het bij Kil. vermelde afsicht „deformitas : despectus, us, despectio, despicientia, aversio" kwam minder voor. Wellicht is bij 't ontstaan dezer woorden zoowel invloed van lat. despectus enz. als van afschouwel0, den bijvorm van afschuwel ij k, in 't spel geweest. — Afzonderlijk bnw., eerst nnl. Onder invloed van a fz onder en (zie bij z o nd e r) opgekomen in de plaats van inn!. sonderlinc „afzonderlijk" (vgl. zonde r1 i n g), waarnaast ook sonderlijc bestond. Agaat znw., als stofnaam o. Evenals eng. agate; de. ag at uit fr. agate en dit uit gr.-lat. achdtes' Volgens Plinius heet de steen naar de rivier Achates op Sicilid, waar hij 't eerst gevonden werd. Mn! achaet, acaet, achates m. komen direct uit bet Lat., evenzoo mhd. achat(es) achat) m. age nominaalsuffix. Ontleend uit het Fr. : eenige woorden als b a g a g e, pe rsona g e werden overgenomen en daarna - 12 ARORN. wend -age ook achter ndl. stammen gevoegd. Evenzoo op ndd. gebied, bijv. mecklenb. leckage „lekkage", slitage „verkoop", takelage, ligage „tuigag,e". Ahorn znw., sedert Kil., die aenhorn („Germ. Sax. Sic.") opgeeft. hit hd. ahorn in. Slay. *(j)avorii „plataan" (alleen het bnw. avorovii komt obg voor) is nit het Ohd. ontleend, lit. aornas „ahorn" oil bet Nhd. Ohd. ahorn m. < idg. 'Wows, een oorspr. bnw., ablautend met lat. acer „ahorn", acernus „ahornen", gr. axaaro; ri uti ir6C111F0; (Hes.). De. ter „ahorn" < oerngerm. *e`thira-Het Mnl. (ook Kil.) kende 't bnw. maserijn, -eu „ahornen" (maserinus „ahornen" bij Venantius Fortunatus is van germ. oorsprong), afgeleid van maser tn. „knoest in (ahorn)hout"; dit = ohd. masar in. (nhd. maser v.) „id.", os. maser m. „tuber", ags. maserm. „knoest",on. mosurr m. „ahorn". Men heett dit nonien wel gecombineerd met de woordfamilie van ma z e le n. De andere germ. en idg. benamingen van acerineae ontbreken in het Ndl. Ajakkes, ajasses tusschenw. Bastaardvloeken ontstaan uit Alt dezusl Ajuin znw., met eigenaardige dial, en mnl. vormen: vla. a(n)joen, zeeuwsch juun, N.Brab juin, Maastr. un („iti"), mnl. onioen, enioen, eniuun (ook met ng geschreven), eyuun, ayuun, juun „ajuin, ui", Teuth. June „cepa". Deze vormen zijn of voor 800 uit rom. *iizziO'ne(m) „ui" ontleend : rom. kan als germ. d of ft' optredon, vgl kr Ili n, moerbe i; — df later uit fr. oignon (< iinidnenz); vgl. flan voor de klinkerwisseling mnl. caproen : capruen „muts" e. dgl. ; — Of waarschijnlijkst) deels uit het Rom., deels uit het Fr. Voor de onbetoonde a naast o (vgl ook Kil. oizzyn, aiuyn) vgl. kan too r, voor jut/2z vgl. p u 1 en a m and el. Zie ui. Een oudere ontl. uit 't Rom., met tei uggetrokken accent (of van den lat. nomin.?) is olid. unna v une-(loult) „ui" Akefietje znw. o., ook met kk en met v geschreven. Nog niet bij Kil. Ook fri. akkefyt o. „voordeelig baantje, voordeeltje", akkehtsje „id.", akkefysje ',,baantje, werkje, vooral onaangenaam". Terecht verklaard nit * aquavit-je „brandewijntje": vgl. laat-lat. aquavita voor II AKER. aqua vitae, hd. (16.e.) aquavit m., pomm. akviit, de. akerit „brandewijn" (fr. can de vie). Akelei, akolei znw., mnl. a(c)keteye, acoleie v. Evenals ohd. ag(a)leia (nhd. aglei), ackeleia, acoleia v., mnd. acoleie v. (nhd. akelei) uit last-lat, aquilegia „akelei". De mnl. vorm acolie v. is aan ofr. `acolie (fr. ancolie) ontleend. Akelig bnw., waarnaast oudnnl., nog dial. (bijv. Dordsch, Bommelsch, vel., sales. streken, ook fri.) akelik, akellijk. Aft. van het zeldzame mnl. eikel m. „teed, verdriet, nadeel" (4 en niet d' blijkens achterh. akelik), een vooral noordndl. woord, verwant met ags. avail „pijn doen", ece m. „pijn" (eng. ache), ndd. dken „pijn doen". Als de a idg. a is, kunnen gr. aro; o.. „zonde, misdaad", oi. cigas-o. „zonde, schuldige daad" verwant zijn. Minder wsch. is idg. o, ablautend met e in ohd. aorddo „slechts", ekddi, eckerdde „dun, zwak", on. ekla v. „gebrek", ekla bijw. „nauwelijks", lat. egeo „ik heb gebrek". Kil. kent akel, akelig niet, wel ackelezz „schroomen, horrere", ackelick „horridus" , beide met de toevoeging „vetus". De ck moet uit de vormen met direct op de k volgende 1 verklaard worden; vgl. voor 't geval dat de geminata op de wgerm periode teruggaat a p p el, akke r, — voor 't waarschijnlijkere geval dat zij jonger is vgl. mon ni k. I Aker (putemmer), mnl. esker, eker m. „wateremmer, watervat", ook nnl. dial. eker, bij v. achterh aker, ?ker. Ootl. uit lat. aquctriunz „watervat", evenals ohd achari „aquarins", Teuth. eekeren „ketel", mnd. ether, akeren „koperen kook- of waschketel", westf. taken, taker, oostfri. aker „ernmertje", fri. aker „put-, regenbakemmer". Wsch. door rom. bemiddeling ontleend. De bijvormen op -en zijn onder invloed van de n-vormen bij II a k e r ontstaan. 11 Aker (eikel, eikelvormig voorwerp`, mnl. (noordndl.) aker (m ?) „eikel", oorspr. „(boom)vrucht". mhd. ackerau o. (m.), eeker(n) o. (nhd. ecker v.) „eikel, beukenoot", mnd. ecker(en), acker(en) „eikel" (voor ck vgl. a k k e r), ags. *wren, acern o. „id." (eng. acorn), on. akran o. „vrucht van wildeboomen", got. akran AXI Eh. o. „vruclit", uit germ. *akrana-; de vormen met umlaut of uit *akrena-of door secimdaire ontwikkeling. Buiten 't Germ. zijn verwant: kymr. aeron „vruchten, boomvruchten", ier. airne „sleepruim" Al deze woorden kunnen met obg. agoda, jagoda „vrucht" (alg.-slay. „besvrucht"), vinjaga „wijnstok",russ. jciglyj „ vruchtbaar", lit. liga „bes, kers" (in dit geval van lat. dm „druif" te scheiden), arm. ar;em „ik groei" verwant zijn. Minder wsch. is verwantschap der germ. en kelt, woorden met akker: idg. *ag'ro-no-zou clan een denominatieve all. zijn. Heel twtjfelachtig is de combinatie van gr. diy,tiftes „knoflookknollen" met germ. *akrana-en verwanten. Vgl. II a a k. Akker znw., mnl. acker rn. = ohd. acker (nhd. acker), os. akkar, ofri. ekker m., alle met wgerm. verdubbeling van k onmiddellijk vO6r r, verder ags. cecer(eng. acre, waaruit fr. acre „een landmaat"), on, akr, got. akrs m. „akker". Germ. *akra-z idg. *afro-s, lat. alter, gr. «red; „akker", oi. ajra-met de ruimere bet. „vlakte": vgl, ook gr. iiietos „wild" = oi. ajrya-„op de vlakte zijnd". Hierbij ook arm. art „akker"? Wellicht een idg. aft. van *aid „ik drijf": on. aka „rijden", ier. ad-aig „adigit", lat. ago „ik voer", gr. cirw ,ik drijf", arm. acem „ik breng, voer", oi. alafi „hij gaat, drijft"; maar reeds in de idg. periods had *4-ro-s „drift" de bet, van „vlakte", in sommige streken die van „akker" aangenomen. Vgl. voor een anderen wortel, die europ.-arm. landbouwtermen heeft opgeleverd, bij I card, — Akkermaalshout znw o., eerst nnl., evenals akkermaal o. ; gPen van beide bij Kil. De bet. „hakhout" wordt uit de specialere „hakhout als akkergrens" afgeleid. Over maal „merk-, grensteeken" zie I maal; deze bet. bestaat in de saks, streken nog. Akolei. Zie akelei. Aks, akst. Zie a a k s. Al bnw, vnw. bijw. voegw., mnl al (all-), een germ. bnw. (vnw.), waarvan het substantivische neutrum adverbiaal gebruikt wordt. = onfr. ohd. al (nhd. all), os. ofri. al, ags. eall (eng. all), on. all'r, got. alls „al". Germ. *alla-zal wel een idg. 'al-no-(of *ol-no-?), ALBAST. 13 een deelw, van al-„groeien" (zie o u d) zijn, misschien = lat. *altos (voor alters „doctus, eruditus" te lezen volgens Stolz Wiener Stud. 22, 312). Vgl. de stamvarianten got. ala-mans my. „de heele menschheid", ala-kjo bijw. „gezamenlijk", ohd. „geheel waar", os. ala-hwit „geheel wit", ailing, ofri. along „eeuwig", mnd. alink, mnl. aline „geheel", ael-machlich, lit. al-venas „ieder" (*alo-of *do-) en ier. mile „geheel, elk, al", arm. oti „geheel" (*oi-jo-). — De conjunctie a I „hoewel, indien ook al", reeds mnl. (ook = „indien") en ook mnd. en mhd., is uit het bijw. a I ontstaan, waar dit in bijzinnen stond, die oorspr. ook zonder voegw. dezelfde betrekking uitdrukten. — Aller, versterking bij superlativi, mnl. - alre-, alter-is de partitief gebruikte gen. my. = „van alien". — Alles onz. enk., eerst-nnl. (reeds in den Statenbijbel 't gewone woord) is Of onder hd. invloed opgekomen Of 't is de gen. enk. van a 1. Deze kwam mnl. als bijw voor = „in alle opzichten, in hooge mate, al te zamen", evenzoo in andere germ. talen. Alles „ornnia" is ook fri. en ndd. Hd. alles = ohd. alias, got. allata, nom. acc o. enk. Alant (plantnaam, „inula helenium"), mnl. alaen, alant m. = ohd. (nhd.) mnd, alant m. Uit het Du, komen de. aland, zw, glands-rot. Ten grondslag ligt een rom. of mlat. benaming van den alant, waarvan er behalve het hij a a lb e s genoemde ala nog meerdere bestaan hebben. De gewone lat. vorm is inula; op *iluna,*eluna wijst ags. eolone v. (: eng. elecampane), op een soortgelijken grondvorm ook fr. auntie. De lat. vormen gaan op gr. iiiPtov terug. De oude ndl. bijvorm galant (reeds Teuth.) is door verwarring met een van de vormen van gali ga a n ontstaan. Alarm znw, o., laat-mnl. al(l)arme, alerm. Evenals 15-eeuwsch hd. alerm, alarm, alarmen „alarm, lawaai" (nhd. alarm, lIrm m.; de korte vorm reeds in de 16 eeuw; uit 't Duitsch de. alarm, larm, zw, larm), eng. alarm, larum uit fr. alarms of it. allarme, eig. all' arme „te wapen". Albast znw., als stofnaam o. De vorm 44 AL13ATIIOR. zonder -er sedert Kil., die abase en alabast opgeeft. Ook die op -er komt nog in de nnl. periode voor. Mnl. alabaster, albaester (met rekking veer 8f, vgl. plae8ler „pleister") o. komt evenals mhd. alabaster o. (nhd. alabaster m.), mnd. albaster, eng. alabaster uit lat. alabastrum (via of r. alabastre?) < gr. ci)Lcii3ccureoP (waaruit got. alabalstraiin). Mnl. labaster kan direct van den ofr. bijvorm labastre komen. Ook de. alabast (: ode. alabaster) mist den uitgang -er. Albatros znw., eerst nnl. fr. alba iros. Uit port. albatroz. Album znw. o., nog niet bij Kil. Ontl. uit lat. album, eig. „het witte", dan „iets waarop geschreven wordt". Internationaal woord. Hd. album o. komt sedert de 17e eeuw „album" voor. Alchimist znw. Evenals mnl. alkemist m., mhd. alchimiste m. (nhd. alchimist), fr. alchimiste uit mlat. alchimista, een afl. van alchimia, waaruit rnnl. alkande, mhd. alcherae, alchamie v., midi. nhd. fr. alchimie. Mlat. alchimia = spa. alquimia, uit arab al-kimid ontleend, waarin at lidwoord is (vgl. alcoho I, algebra, alkoof, abrikoos), komt van gr. nu is „chemie", een aft. van xviaOs „sap" met jongere /. — Alcohol znw., nog niet bij Kil. Internationaal woord. Via spa. alcohol uit arab. al-kuhl „poeder van loodzwavel, om de oogleden mee te bestrijken" — Algebra znw. Evenals mnl. algebra v. „ontleedkunde", hd. algebra v. „algebra" via fr. alg?bre resp. it. spa. mlat. algebra uit arab. al-fabr „het vereenigen van deelen tot een geheel, herleiding van breuken". Algemeen bnw. Een duitsch-ndl. samenst. van a 1 bijw. en gemee n. Alikruik znw., sedert de 17e eeuw. Ospr. een Zeeuwsch woord. De tegenwoordige Goereesche naam is dljakrikal, het huisje van zeeslakken heet In Antw. is kreukel „eetbare zeeslak". Oorsprong onbekend. Verwant met kreuk?' kruik? Alkoof znw., nog niet bij Kil. Evenals hd. alkoven m. (> de. alkove), eng. alcove uit fr. alcove en dit via spa. alcoba uit arab. al-qobbah „gewelfd gebouw of vertrek". Vgl, alchimis t. ALLEFILEI. Allee znw., sedert Kil. Uit fr. allee (bij alley „gaan", oorsprong onzeker.) Reeds vroeger was ditzelfde woord ontleend als mnl. al(l)eye v. „omloop van een toren". Aileen bnw. bijw., mnl. Ontstaan uit at bijw. en ene, den zwakken vorm van een met de bet. „alleen". Evenzoo mhd. al-eine (nhd. allein), mnd. ofri. at e'na, atiena, laat-ags. call dna (eng. alone) „alleen". Mnl. allene „geheel gelijk" bevat hetzelfde ene in de bet. „een, dezelfde". Ook deze samenst. komt in andere talen voor. Het hierbij hoorende bijwoord heeft een rijke bet. ontwikkeling. Zie Franck Tschr. 17, 73— 81 en vgl. nog geld. allins, Zaansch alleens(ch) „eveneens, gelij k", welk woord ook in 't oudere Nnl. veel voorkomt. Allehens znw. Uit eng. all hands „alle handen, de heele bemanning". Allemaal onbep. telw., eerst nnl. Vervormd uit altemaal, dat nog bestaat, mnl. alienate „alles tegelijk, te zamen". Vgl. I maa I. Evenzoo allegaar nit allegader. Allengs bijw., in dezen vorm nog niet bij Kil. Met afwerping van -kens nit allengskens, dat met adverbiale -s gevormd was van mnl. allencskine, alleenskine, alleskine, aleinsken (e. . a. dergl. vormen), waarnaast at eenkine, allenkine, -ken, een samenstelling van at (bijw.) en *een(s)kine, vgl. mhd. (md.)ale'nzeIrt naast enzeln, mnd. allentelen naast entelen (ook bnw. allentel naast entel) „een voor een, allengs". Al versterkte nog do distributieve bet., die -kine (ospr. deminutief-suffix) reeds aan het woord had gegeven: „bij een tegelijk". -kine komt ook bij andere bijww. voor, bijv. stillekine „stilletjes". De s veer het formans verloont ook mnd. allensken pallengs". De g in het ndl. woord is jonger; Lang (vgl. langzamerhand) ishier misschien van invloed geweest. Ook kan men uit den mnl. oudnnl. vorm alienken (fri allinken aon „allengs") een stam lenk-geabstraheerd hebben. Deze beide vermoedens kunnen tegelijk juist zijn. Allerhande bnw., mnl. allerhande. mhd. mnd. alter kande, ofri. alra honda „allerlei". Van hand in de bet. „soort". Allerlei bnw. Zie -le i. ALLO. ALTA AR. Allo tusschenw., eerst nnl. Ook ndd. Uit fr. allow, evenals a 1 I e, nnd. (westf.) allei uit fr. allez of oiler. Allool znw. o., mnl. al(l)oy o „menging van andere metalen met goud en zilver, wet telijk gehalte, die andere metalen zelf ". Uit fr. aloi „wettelijk gehalte, allooi", eig. a loi „volgens de wet". Almanak znw., sedert de 46e eeuw. Oudnnl. ook almanac/1. In alle westeurop. talen en ook elders in gebruik Uit gr.-egypt. «21, 8Ptzteezol, bij Eusebius (4e eeuw) de naam van egypt. kalenders. Aloud bnw., nog niet bij Kil. De vorm aaloud, e-eeuwsch, nog archalseerend, bewijst niet, dat het eerste lid = ohd. os. ala-, mnl. ael-is (zie a 1). Deze spelling is eer ontstaan, doordat men al-oud uitsprak a-/out en toch voelde, dat de 1 bij 't eerste lid hoorde. Alruin (mandragora), mnl. (zelden) Wsch. uit het Duitsch : ohd. os. alana v. (nhd. alraun v. m.), eig. de naam van een voorspellenden geest, die volgens 't volksgeloof uit den wortel gesneden werd. Het tweede lid is germ. *and-v., got. ana, on. an, mnl. rune (zeldzaam), ohd. os. ana, ags. run v. „geheim, geheim(zinnig)e beraadslaging, vertrouwelijk gesprek, runenstaafje", waarbij 't ww. mnl. anen „fluisteren, in 't geheim of geheimzinnig overleggen" (nog wvla. rinen „mompelen, brommen"), onfr. Henan. ohd. andn (nhd. raunen), os. anon, ags rdnian, got. *anan (blijkens bir inains v. „heimelijk besluit, complot") r id."; hiernaast on. l'na „vertrouwelijk praten" en met ablaut on. raun v „onderzoek" en ags. rdonian „fluisteren". Verwant zijn ier.. an „geheim", lett. rundt n spreken", gr. ieeva, cio, „ik spoor op, onderzoek", ieio, „ik vraag". Als voegw., mnl. aye, als, ook nog alsd. Uit all (bijw.) (nnl. z o o). Het relatieve bijwoord resp. voegw. als en het aanwijzende bijw. al zoo zijn dus oorspr. een woord, door den invloed van zoo op alzoo en door een verschillend accent formeel gedifferentieerd. A I s, a I zoo onfr. als6 „sicut" en „sic, similiter", ohd. alsd „als, evenzoo" (nhd. als, also), os. also „als, zooals, wanneer, zoo, evenzoo", ofri. als4 „id.", ags. eal(l)swd „zooals, evenzoo" (eng. as, also). Het Mnl. gebruikt ook al = als „toen, indien, zooals", en = „alsof". Alsem znw., met suffix-substitutie uit mnl. alsen(e) v. (ook nog oudnnl.), dial. ook a(a)ls, a(a)lst; vgl droesem en zie bij II e 1 s. Alsev(e) heeft 8 (88) uit 18 vgl. ohd. alaksan „alsem" (oudnhd. alsem, in de volkstaal nog andere vormen). Ook 't Os. Mnd. kept 't woord, in den vorm alsen(e). Het eerst is 't overgeleverd in een lat. bron (Anthimus, 6e eeuw) als aloxinum (hieruit fr. aluine, spa. alosna „alsem"), maar 't zal wel oorspr. germ. wezen (en niet < «169 o ivv;), hoewel de oude verklaring als „ tempelzaad", uit `al/-(got. albs v., es. alak, ags. wile m. „temper, verwant met gr 012x7j „kracht", ciAgto „ik bescherm, weer af", oi. niksati, „hij beschermt", ags. ealy ian „beschermen" of < en? > oudlit. elkas „woud", lett. elks „afgodsbeeld") *slman-(zie z a a d) formeel en semasiologisch onaannemelijk is. Eer zou men, met 't oog op Anthimus' meedeeling, dat de Franken of Goten het aloxinum gebruikten bij de bereiding van een geestrijken drank, aan verwantschap met mnl. ale o. v., (os. alo-fat o. „biervat"), ags. ealu o. (eng. ale), on. o/ o., ksl. o/ii, lit. &I'm nbier" kunnen denken, ofschoon dan het tweede lid van alsem geheel duister is. Met mnl. ale enz. kunnen verwant zijn lat. alknen „aluin", alilta „met a. bebandeld leder", gr. ciAt'cf(o)cpcw ntx0y navit 2'04074 (Hes.): idg. * alu- „ wat seherp is van smaak of reuk". Een andere germ. benaming van den alsem is ohd. wermuota v. (nhd. wermut m.), os. wernado, -a m. v., mnd. wermdde, -mede v -mdt (o.?) (e. a. vormen), ags. wermdd m. (eng. wormwood), ook Teuth. wermoede, Kil. wermoed („Sax. Sicamb."). Zie wormkr ui d. Altaar znw. o. Het lat. altdre is al vroeg in 't Nfrank. ontleend en klankwettig tot mnl. (nnl. archalseerend) outer m. o. geworden. De mnl. vormen outaer en altaer, nnl. altaar, soms met eindbetoning, zijn aan den voortdurend werkenden invloed van lat. altdre toe to schrijven. Vgl. mild. altdre, ohd. altdri naast rad. alter, ohd. alteri m. (nhd, 4 6 ALTEMET. altar m., met beide betoningen), os. altari m., mnd. altar, -er, oltar, -er o. m., ofri. altare naast alter m. o., ags. attire naast alter m. (eng. altar), on. all ari rn. o. In 't Ags. is gebruikelijker de germ. benaming wdofod, wigbed o., eig. „tempelbed", het Got. bezigt 't woord hunstastaks In. , eig. n offerplaats". Altemet bijw., mnl. altemet „allengs", zelden „soms", uit a I en tern e t; dit uit te + me t. Evenzoo nnl. altemee (m e e uit m e d e). — Althans bijw. voegw., mnl. altehan(t)s, met adverbiale -s (zie a a nst on d s) naast gewoner mnl. altehant, beide = „aanstonds, t hans, zooken". Uit al (bijw.) + tehant. Zie than s. Evenzoo mhd. alzehant, mnd. altohant, -des „aan-. stonds". — Altoos bijw. (dial. 6), mnl. altoos „telkens, gestadig, volstrekt, stellig". mnd. alas, altes „aldoor, volstrekt", oostfri. allds, fri. (Wouden en bij oudere menschen) alteas „ten minste". Kan bezwaarlijk identisch zijn met ohd. mhd. al zoges, mnd. all6ges, alteges „aldoor, volstrekt, geheel en al", mar wet kan 't hiermede verwant en nit *al-tauhes klankwettig ontstaan zijn. Het tweede lid is dan de gen. van *tauza-, een verbaalnomen bij "teuzanan (zie t ij g e n en t e u g). De oudste bet. is dus „bij elken trek". Aluin znw., mnl, aluun (o.?). Uit fr. alun en dit uit lat. admen „aluin" (vgl. hierover bij al se m). Ook in andere germ. en in bait. en slay. talen overg,enomen ; bijv. mhd. altIn in. (nhd. alaun). Alzoo. Zie a 1 s Amandel znw., mnl. ttmandel, amander, -dre v., ook mandel v., een vorm, die nog bestaat als mandel, mandel (met ng ook wvla. amangelen) en ook in den Tenth. voorkomt. Voor 't wegvallen van den vdOrtonigen klinker vgl. bij aj u i n. Ndl. (a) ma n de 1, ohd. os. mandala v. (nhd. mandel), eng. almond, on. alamandr m. zijn (gedeeltelijk indirect) ontleend nit lat. amandula, een vervorming van amygdala (gr. cipvidcia,n) „amandel", waarop ags. mandala-treo o. „amandelboom" tern ggaa t Ambacht znw. o , mnl. ambacht o. ,beroep, werkkring (kerkelijk, rechterlijk e. a.), mis, ambachtsheerlijkheid, AMEGHTIG, rechtsdistrict, ha ndwerk, nering, werk, taak", dial. (mnl. en nnl.) ook ambocht (vgl. a ch t erdoch t). (onfr. ambacht-man „ministros"), ohd. ambaht, ambahti o. „dienst, ambt, godsdienst, mis" (nhd. and), os ambaht o „ambt, dienst, district", ofri. ombecht(e) o. „ambt, rechterlijk distri ct, de rechters, laatst oliesel, mis", ags. ombiht o. „beroep, dienst", on. embdtti o. „dienst", got. andbaki o. „ambt, dienst", een germ. nentrum 'ambaztia-, • ambazta (de 2de vorm wsch. Diet oergerrn.) „dienst", afgeleid van * ambazta-m. „dienaar": got. andbahts m. „id.", on. ambdtt, -dtt v. „dienares", mnl. ambacht. m. „dienaar", ohd. ambaht (os. ambahteo) rn. „id.", ags. ombeht rn. „id., discipel". Dit woord is ontleend nit gall. ambactus, dat volgens Caesar de Bell. Gall. 6, 15 „dienaar, slaaf" beteekende ; vgl. ook Festus' woorden : „ambact us apud Ennium lingua gallica servus appellatur". In het Got. is de anlaut naar analogie van de met and-samengestelde woorden veranderd. Op mlat. ambactidta naast am- Lelia „opdracht" (een aft. van het germ. woord of direct van gall.-lat. ambactus) gaan it. ambasciata, fr. anzbassade „gezantschap" terug. — Ambt o., reeds mnl. am(b)I, is eveneens uit *ambazt(i)a-o. ontstaan, evenzoo mhd. anzbet, ammet, ampt (nhd. amt), mnd. ambet, ammet, am(b)l, ofri. ombeth, ompt, am(p)t o. Wsch. heeft de verbreiding van het ndl. ambt in zijn tegenwoordige bet. onder . invloed van hd, amt plaats gehad. Amber znw., in de 17e eeuw ook ambra, ambar, ammer (ook o.), mnl, ammer, amber, enzmer, ember (m o.?), inn!. meer dan nu speciaal voor „barnsteen" gebruikt. Evenals mhd. amber, rimer m. (nhd. amber, ambra m) „(grijze) amber", mnd. ammer „barnsteen", eng. amber-gris „(grijze) amber", amber ,amber, barnsteen" nit mlat. it. ambra en dit nit arab. anbar „(grijze) amber". De vorm met mm is bij ons klankwettig, mb is aan voortdurenden of hernieuwden invloed van het lat. woord of daaruit ontstane vormen nit andere talen toe te schrijven. Ambt. Zie ambacht. A mechtig bnw., mnl. cfmachtieh, Jottntl(TJE). dmechtick „machteloos, uitgeput". De vorm met e is oorspr. oostndl., elders verhindert cht den umlaut. De nnl. bet. „buiten adem" is daardoor te verklaren, dat 't taalgevoel het woord bij dm uit adem bracht; maar inderdaad is mnl. d machtich identisch met ohd . dmahtig, mnd. dmechtich „machteloos, krachteloos", behoorende bij ohd. mhd. mnd. dmacht v. (nhd. ()ruler invloed van ohne vervormd tot ohnmacht). Uit mach t, mach tig en prefix dat in het Wgerm. = „on-" voorkomt, vgl. onfr. „invio", ohd. „niet deelachtig", d wiggi „van den weg of", als znw. „verkeerde weg", mhd. d-seize „onbezet", ags. amen „zonder menschen, ontvolkt". Het Mnl. kent : dsaghe v. „beuzelpraatje", dzvech m. „verkeerde weg", dwisich „onwelluidend", en verder Kil. nog: awijs „onwelluidend, onwijs", awijse „onwelluidendheid, onwijsheid", aweerd „onwaardig" Dit wgerm. a'- kan met geen idg. ontkenningspartikel samenhangen. Formeel zijn verschillende combinaties mogelijk, maar alle zijn zeer onzeker : obg. a „maar, en", oi. „daarop, en"; lat. a' „van", oi. d „ naar toe, van— af", enz. Amerij(tje) znw., eerst nnl. Verkort uit ave iWari'(a): „de korte tijd, noodig om een „ave Maria" te bidden". Amethist znw., mnl. ametist(e) m. Ook in andere germ. talen, bijv. mhd. ametiste m. (nhd. amethyst). Uit tat. amethystus (< gr. oipi9varo;). Wellicht - door fr. bemiddeling. Ammunitie znw. In de 16e eeuw ontleend uit fr. amunition, dat een tijdlang in de lagere volkstaal gebruikt werd ; 't was geabstraheerd uit la munition, als amunition opgevat. Evenzoo eng. ammunition. Amper bijw. (nauwelijks), eerst nnl.. Oorspr. bet. „scherp, bitter, zuur", dan „met moeite". Bijw. bij het mnl oudnnl. (nog dial. en archaIseerend) bnw. amper „scherp, wrang, bitter, zuur, onaangenaam" = zw. amper „scherp, wrang", noorw. amper „id.", ook „lastig (vooral van kinderen)". Vgl. ook on. apr Capp 'nit* ampra-z?) „scherp, lastig, smartelijk aangedaan" en het znw. ohd. anzpfaro m. (nhd. ampler), ags. ompre ANDERS. 47 v. „zuring". Germ. *ampra-moet in de eerste plaats met oi. am(b)ld-„zuur", alb. dinbstz „zoet" (eig. „met een pikanten smaak") vergeleken worden, verder ook met lat. amdrus „biller", on. grrinrligr „walgelijk, afschuwelijk" en — zonder /- of r-formans — ier. om „rauw", ablautend met gr. (;),u6s, arm. hum, oi. dna-„rauw". De combinatie van deze woordfarnilie met on. ama „kwellen, plagen", oi. dmiti „hij dringt aan, benauwt" is mogelijk, maar onzeker. Amulet znw , eerst nnl. Evenals hd. amulet! o. (via fr. amulette?) nit lat. amuldtum „voorbehoedmiddel"; dit wordt het best verklaard als een aft. van amulum (< gr agvicp) „zetmeel": dus . amuldtum „spijs van zetmeel" > „dgl. spijs als genees- of voorbehoedmiddel" > „voorbehoedmiddel". Ananas znw., eerst nnl. Evenals hd. eng fr. ananas uit het Spa.-Port. Van peruaanschen oorsprong. Ander bnw., mnl. ander „ander, tweede". = ohd. ander „tweede, ander" (nhd. ander), os dthar, dthar, ofri. other, ags. dZer (eng. other), on. annarr, got. melba?. „id.". Een idg. comparalivische formatie = lit. ditras, oi. dnlara-„de andere". Obg. riztorg „de tweede" zal wel een ander woord zijn. De basis anook in oi. anyd-„een ander" (vgl. voor de formantia lat. al-ter „de ander": al-ins „een ander") en in obg. writ „hij", lit. ans „ille", arm. -n „de", (oi. ana-„deze"; vgl. over deze e. a. vormen Brugmann Demonstrativpr. 90-95), nperz. „ille", gr. b, o- in i'vg „de dag van overmorgen", X 8 FP°> ( 9'1'861'0 0 „ille", Ob'atka „dinges" (uitgegaan van `rate ;pa „dit en dat"). De bijvorm aar, die in het oudere Ndl. en nog in fri. getinte diall. voorkomt, in 't beschaafde Ndl. alleen in elkaa r, malka ar, is in het fri.-holl. dialect klankwettig uit *anibar > *dbar ontstaan. — In anderhalf, mnl. anderhall leeft de oude bet. van ander „de tweede" nog voort. Vgl, ohd. andarhalp (nhd. anderthalb), os. ofri. dtherhalf, ags. dZer healf, on. halfr annarr „anderhalf ". — Anders (dial. ook aars) bijw., anders. Evenzoo reeds ohd. and(e)res (nhd. anders), mnd. anders, ofri. dtheres „anders". 48 ANDinTE. ANKtn. Andijvie znw., eerst nnl. Uit fr. endive, oudtijds ook endivie, en dit uit rom. mlat. endivia (lat. intibea) „andijvie", een aft. van intibus „cichorei". Oudtijds schreef en sprak men ook ndl. endivie (o.a. Kil.); vgl. hd. endivie v. Andoren (plantnaam), eerst nnl. Reeds ohd. os. andorn m. o. (nhd. andorn m.) „marrubium, andoren". Oorsprong onbekend. Anekdote znw., eerst nnl. Uit fr. anecdote en dit uit lat. aneedolurn < gr. etwidorov, ospr. = „niet uitgegeven, niet bekend gemaakt". Ook elders ontleend. Angel znw., mnl. anghel m. = ohd. angul m. „stekel, hank, vischangel" (nhd. angel, gew. v ), os. angul m. „hamus, calamus", ags. ongel rn. „hank, vischhaak" (eng. angle), on ongull m „vischangel". Daarnaast met ander formans(-n-) : mnl. anyhe m „prikkel (ook overdracht. )", nog dial. (Antw. ang v. „angel, Ward van aren, spits"), ohd. ango m. „stekel, deurhengsel", os. ango m. „id.", ags. onga m „stekel", on. angi m. „stekel, punt", got. heals agga m. „nek (halsbuiging)". Vgl. buiten 't Germaansch ier. kath „vischangel" (ave.), lat. aneus „qui aduncum brachium habet", uncus „krom, haak", gr. 6pfoc „haak", cipte01, (= germ. *avjan-) „kromming, elleboog", fiyx0.0; „krom", ksl. qkoti „haak", lit. anka „strip", oi. avkd„ haak, kromming, zijde (van 't lichaam)”, avkurd-„spruit, twijgje" (= germ. * avjula-z, gr. g) Met gramm. wechsel misschien on. cell, oh m. „kiem" (*avz/n-). Een wortelvariant van idg. avq-, ovq-(opvallende ablaut! Vgl. al) is bij I en k el besproken. Angst znw., mnl. anxt m., ook anxfe v. „benauwde toestand, gevaar, risico, vrees". onfr. angust v. „ang,ustia", ohd. angust v. „gevaarlijke toestand, angst" (nhd. angst), mnd. angest, anxt m. „gevaar, angst", ofri. ongost, -est, onxt m. „angst", germ. *avjusti- v * avjustu-m. Gew. opgevat als een aft. van den bij e n g besproken germ. stain .alaj(w)u-„eng". Wsch echter moeten we dit germ. woord evenals lat. angus-tus „eng", angus-tiae „engte", ksl. „nauwte" als een aft, van idg. *aiidhos „id " (lat. angor „het worgen, angst", oi. dinhas-„engte, nood" ; ook on angr m o „smart, schade"?) opvatten ; vgl. nog ozw. eingsla „beangstigen". De u van 't germ znw. kan aan invloed van 't verwante *avj(w)u-worden toegeschreven. Angstvallig bnw , rant. anxtvallich. Yenvormd (onder invloed van v all e n) uit mnl. anxtvoudich, dial. anxtvoldick mnd. angestvoldich, Tenth. anxtfeldich „angstig, bang". Voor het tweede lid zie zorgvuldig. Anijs znw., mnl. anijs, anies o. Uit lat. an' sum (gr. diaU011 , jongere vorm naast OV, Gil/71(7OP „dille, anijs") Of direct Of via fr. anis ontleend. Evenzoo laatmhd. anls, enis o. (nhd. anis m.). Anjelier znw. Een speciaal ndl. woord. De oudste vormen zijn angler, angelier (reeds laat-mnl.), bij KB. angiere, angeliere. De j komt 't eerst bij Spieghel voor in 1614: anjier. Deze noordndl. benamingen zijn wsch. ontstaan uit den Noord-Italischen plaatsnaam Angera, waarnaast ook de vormen Anghera, Anghiera voorkomen, ter ,vijl de lat. naam Angleria is. NB. Itali6 is het stamland van de anjelier. Wsch. zei men eerst genofielen van Angiere, als vertaling van caryophylli Avg leriae. De lat. naam Angleria is als ndl. angelier overgenotnen. Gerlel(mn1 gherojelsraghel m. „kruidnagel"), waarnaast het jongere, nog vooral in Zuid-Ndl. gebruikelijke geno/lel (Antw. San'o'efal „anjelier", wvla. girogel, grolleller „violier", grofnagel, groffelnagel „kruidnagel") is uit fr. girojie en dit uit lat. eargophyllus, -urn (gr. ;MeV CrillIUOV) ontstaan, in de oudheid at de naam van een aromatische plant. KaQvG40.2,01, en arab. qaranful „kruid nagel", volgens sommigen ontleend uit, volgens anderen het etymon van dit gr. woord, zijn ook in veel andere talen van Europa en West-Aziê overgenomen. Anker (van een schip) znw. o., mnl. anker m laat-ohd. andel?. m. (nhd. anker), mud. anker m. o., ags. oneor m. (eng. anchor), on. akkeri o. „anker". Ontleend uit lat. ancora (< gr. „id.". Deze scheepsterm was al vroeg in Engeland bekend; wellicht tegelijk aan de Nederl. kust ? Later tt ANEEtt. drong bij door in het Skandinavisch, Ndd. en lid. Hier verdrong bij de oude van zi n ken afgeleide benaming ohd. senchil m., 8inchila v. IL Anker (vochtmaat) znw. o., nog niet bij Kil. Evenals ofr. ancere „tonnetje" ontl. uit mlat. ancheria, anceria „tonnetje (van een hepaalde maat)". Uit het Ndl, komen nhd. anker m., eng. anker, de. anker, zw ankare, de laatste beide misschien via ndd anker. Ansjovis znw., nog niet bij Kil. Evenals fr. anchoi8, eng. anchovy uit spa anchoa en dit uit bask. *anchu panchu „een vischnaam". Uit het Ndl. en Eng. : lid. anchovi v., de. ansjos, zw. ansjovis. Antilope znw., nog niet bij Kit. Evenals hd. antilope v eng. antelope uit fr. port. antilope, waarvan de oorsprong niet zeker bekend is. Antwoord znw. o., mnl. antwo(o)rde v. (o.?). In het Nndl. o. onder invloed van I woord, v(5r-mnl. ook onz. = ohd. antwurti o., zelden v. (nhd. antwort v.), os. andwurdi, andwordi o., ofri. ondwarde, antwerde, ontwert, onder(t) o. v., ags. ondwyrde, on. andyM, got. andawairdi o. „antwoord". De mnl. bijvorm antwerde, antwaert v. kan opgekoinen zijn onder invloed van antwerde naast antwo(o)rde v. „tegenwoordigheid" (vgl. -w a a rt s). Ant woord bestaat uit *anZ(a) een aft. van w o or d. De spelling ant-is phonetisch, niet etymologisch (vgl. et gro e n). lien ander germ. woord voor „antwoord" is : os. antswar m., ofri. onds'er(e) (m. o.?), ags. ond8warn v., on. andsvar o., uit*anZ(a) + verschillende bij I z wer en hoorende nomina. Het germ. prefix *ant(a)-, hier „tegen", bestaat in het Ndl. niet meer als zoodanig noch als afzonderlijk woord, en antwoord is de eenige rest. Uit 't Mnl. vgl. nog o. a. antwerp m. „tegen water opgeworpen land" (vanwaar A n tw erpe n). Als verbaal- en nominaalprefix komt *anZ(a) over 't heele germ. gebied voor „ tegen — in, tegenover" en daaruit ontstane bett.: onfr. ant-, ohd. ant-, os. and-, ofri. ags. and-, on. and-, got. and-verbaal- en anda-nominaalprefix, bovendien got. and voorz. n langs, op, verbreid over", os. and, ant „tot aan". De got. vorm anda- APPEL. 19 wijst er op, dat * anZ uit * anZa is ont staan, vgl. gr, iipra „tegenover", oud-lit. anta, lit. at „op, tot". Hiernaast idg. *anti in lat. ante „ vr5Or", gr. civrl „in bijzijn, in de nabijheid van, in plaats van", oi. anti „tegenover, voor, in de nabijheid van". Wellicht is ook arm. and althans in sommige belt. („dvri, langs, tegenover, op — toe") = *anti, *anta. Bij dit voorz. behooren nornina uit allerlei talen, misschien ook eind e; deze zijn evenwel alle van 't voorz. afgeleid en geen een is er waarvan *anti, -a casus zouden kunnen wezen. Vgl. o n t-. Apotheek znw., mnl. ap(o)take v. „be waarplaats, specerijwinkel". Uit fr. apo th4ue en dit uit lat. apothka ( < gr. ano8 Vxv) bewaarplaats, bergplaats". In deze bet. en in de tegenwoordige bij Kit. Apotheker znw., mnl. apotecarys en aptcher m., beteekende van ouds „apo theker, kruidenier"; t komt van ofr. apo tecaire, -arie, lat. apothkdrius. Voor „apotheek" kende 't Mnl. apolicark v. (mlat. apothecaria); hiervan vla. potte karie „de heele rommel"; deze vorm al in 1487. Appel znw., mnl. appel (zelden apel) — m. = ohd. apful m. (nhd. apfel; ohd. zelden afful), os. appal, apl, ofri. appal („oogappel"; NB. fri. apel „appel"), ags. ceppel m. (eng. apple), krimgot. apel „appel". Naast dit germ. *apla-, *aplu-nog on. epli o. a id." uit *ap(a)ya-. De wgerm. pp ontstond uit p onmiddellijk vOOr / ; met enkele p de alg.-germ. boomnaam ohd. afoltra, os. apeldere v., ags. apuldor m., apuldre v. (naast ohd. apfoltra v., ags. appuldre v., met pf, pp naar apful, ceppel), on. apaldr m. „appelboom" Hiervan de eigennamen ndl. A p el do or n, hd. Af folteryz, eng. Appledore. [Hetzelfde suffix, idg. -tro-, -tra'-ook in ohd. massaltra v. (nhd. massholder), os. mapulcler m., ags nzapuldre v. (vgl. eng. maple) „ahorn" e. a. germ. boomnamen ; vgl. lett. mi-tra, mi-lra „palm", arm. main „pinus, cedrus"]. Het Mnl. en het zuidelijke Nnl. hebben voor „appelboorn" de afl. appelaer m. Buiten 't Germ. vgl. ier. aball, ubull, ksl. (j)abliiko,lit. obklas, obi2lys „appel". De combinatie met lat. Abella „stad 20 APPLAUDISSEEREN. in Campani6 met belangrijke vruchtenkultuur" is heel onzeker, die met lat. gr. pid.ov „appel" is onmogelijk. Applaudisseeren ww.: fr. app/audit = mnl. policteren „polijsten" : fr polir = nnl. florisseeren (vooral floriss ant) : florir. Vervoegde vormen van de fr. ww. zijn bij de overname van invloed geweest. Nog komen in de nnl. periode approfondisseeren e. a. dgl. vormen voor. Approviandeeren ww. Van proviand gevormd onder invloed van fr. approvisionner. April znw , mnl. ctpril(le), aprie 1, aprel m. Uit lat. Aprili8; evenzoo in andere talen, bij v. mhd. aprille, aberelle m. (nhd. April). De ndl. naam is grasmaancl. Kil. vermeldt ook Oosfermaend („Sax.") = chd. (Warn/Alit m. „Paaschmaand". I Ar znw. Verkort uit arreslee (eerst nnl.), dat uit narreslee ontstaan is (vgl. I a a k, adder). Deze vorm komt dial. (Goeree) nog voor. Zie n a r. De arreslee is zoo genoemd naar het narren tuig van paarden, voerluig en personen. — arren ww., evenmin als oudnnl. narren „arren" bij Kil. II Ar bnw. (alleen nog : in arren moed e), mnl. erre (care) „van den rechten weg af, in de war, boos, bedroefd". Met e (dial. a) uit i voor r + medeklinker ; vgl. k e r k. (onfr. irren „errare"), ohd. irri „verdwaald, zich onzeker bewegend" (nhd. irre), os. irri, ofri. ire „boos", ags. ierre „verdwaald, boos", got. alrzeis „verdwaald", germ, *erzia- > *ircia-. Verwant met lat. errdre „dwalen", gr. eeet?) (*dv60/a) „boon", cuss. fora „vagebond, woesteling", lett. „zich ergeren, boos zijn", arm. her „toorn, nijd, twist, strijd", dant „ik kook (van water), ben in onrustige beweging, ben boos", z-el.am „ik beweeg mij, wemel, (van het licht gebruikt :) 161", oi. ir,syet-„afgunSt", irasy& „boosheid". Voor de bet. van de germ. woorden vgl. de arineensche. Arbeid znw., mnl. arbeit (d) m. v. orbeid, inspanning, moeite, leed, barensnood". = onfr. arbeit m. v. (d, th), drvi€h o. „labor, tribulatio", ohd. ar(a)beit v. (nhd. arbeit v.), os. arted, -id v., artedi, -idi, -ithi o., ofri. arbe(i)cl ARGWAAN. o., ags. ectVoZ, earfeZe o., on. erAi o. (vgl. 't bnw. ags. edife'Ne, on. erfir „bezwaarlijk"), got arbaiibs v. „arbeid, last, leed". Voor de vooral in het Onfr. opvallende b- b-wisseling vgl. bij bar mharti g. Hierbij buiten 't Germ. obg. rabic „slaaf, knecht", rabota „slavernij", lit. ap-si-riibti „het huiselijk werk verrichten", arm. arbaneak „dienaar, helper" (minder wsch. is de bij e r f vermelde combinatie van nat.) Deze idg. wortel orebh-: erebh-kan een aft zijn van de bij ernst besproken basis. Ws 'h. is arbeid een verbaalnomen bij een werkw -stam *artai-(got. *arban, * arbaida), anderen hebben er — niet aannemelijk — een samenstelling in gezocht van * arba-en *ili-„gang, het gaan", idg. *iti-, verbaalnomen bij lat. eo, gr. 6 1:' (16, lit. eimi „ik ga", oi. eli „hij gaat", waarbij o. a. ook nog : ier. eth(a)e „itum est", obg. „ik ga". Arduin znw. o., mnl. ordnun o.; beide vormen bij Kil. Voor de a- o-wisseling voor den toon vgl. k ant oo r, karwe gord ij n. Uit ofr. orlon, ourdon „arduin". Voor den uitgang -nun, -uin zie bij ajui n. De vorm van 't fr. woord maakt de dikwijls aangenomen aft. uit den naam van de Ardennen (lat. Arduenna Silva) onwaarsch. Arend znw., mnl. (zeldzaam) 'event (d) met jongere d (vgl. ieman d) naast gewoner wren, a(e)rn m. „arend"; in 't Fri. nog earn „arend". Met rekking van a vo5Or r -+ dentaal. Vgl. g a re n, baar d. = ohd. os. arn, mnd. arn(e), ar(e)nt, ags. earn, on. p.m m. „arend", germ. 'area-, * (mu-. Hiernaast *aranin ohd. os. aro (nhd. dichterlijk aar ; vgl. a d el a a r), on. ar'i, got. ara m. „arend". Vgl. buiten het Germ. kymr. eryr „arend", gr. 6'ePts „vogel", obg. ori/16', lit. erelis, arelis „arend". Misschien verwant met re n n e n. In de saks. diall. van Nederland beteekent aorent „doffer", evenzoo mhd. dq-arne m. Arg-in de znww. arglist, argwaan = mnl. arch, waaruit ook nnl. erg. Zie aldaar. — Arglist, mr.l. arghe list v. „arglist, booze toeleg" = ohd. arclist v. (nhd. arglist), ofri. erge list (ook : arg ende list). — Argwaan is waarschijnlijk onder duitschen (resp. oostndl.) invloed ARGELOOS. opgekomen: mhd. arelvdn (nhd. tzrywohn) m. „argwaan"; ohd. al arcivtinen „verdenken, argwanend zijn". Het Mn!. heeft alleen archanich, in limb. teksten. Vgl. w a an. — Nnl. argeloos bnw. ± 1800 uit hd. arylos. Ark znw., mnl. arke v. „ark, kast, kist, gevveltde oven, gewelfd dak boven 't rad van een watermolen". Een alg. germ. leenwoord uit lat. area „kast, kist" : ohd, areha, arakha v. „kist, ark" (nhd. arche), mnd. arke v. „kast, kist", ofri. erke, arche v. „ark, kast, kist", ags. earc(e) v. „id " (eng. ark), on, prk v. „id.", ook „lijkkist", got. arka v. „ark, kast, geldkast". Reeds in den heidenschen tijd en dus niet in de speciale bet. „arke Noachs" is lat. arca overgenomen in 't Germ.; vgl. k i s t. Uit het Got. komt weer slay. *orky (Cech. rakev „lijkkist"). I Arm znw., mnl. arm (aerm, arem) = onfr. arm, ohd. ar(a)m (nhd. arm), os. arm, ofri. erm, ags. earm (eng. arm), on. army, got. arms m. „arm". Idg. *ammo-. Vgl. buiten 't Germ. lat. armus „bovenarm", gr. atud; (uit *civd;) „sarnenvoeging, voeg, schouder", obg. ram, mute, serv. rilme „schouder", arm. armukn „elleboog" en met ablaut opr. Irmo, oi. firma-„arm", (lat. rdnius „tak"?) uit *ammo Evenals lat. artus „lid", gr. ii0eov „lid, gewricht" behoort *ammo-, * „ramo-bij de basis ar-„voegen, schikken", waarvan o.a. nog gr. ifevaQi ,TRW „ik voeg samen, maak pasklaar", arm. ainem „ik maak", oi. arpciyati bevestigt" komen. Voor de bet. let vooral op gr. arra'tant, tegenw. deelw. van arrester > arreer, dat al in het Mnl. is ontleend: mnl. (ar)resteren, nnl, arresteeren. Dezelfde opvallende passieve bet. als ndl. arrestant hebben ook hd. en de. arrestant. Arsenaal znw. o., sedert Kil. : arsenael „navale et armentatoriuni". Uit fr. arsenal, it. arsenate, een afl. van mlat. arsena, dat op arab. da'r (a,r)sindea „huis waar lets gemaakt wordt" teruggaat. Artillerie znw. Reeds in 't Mnl. ontleend uit fr. artillerie, een aft. van lat. articula, een dernin.-worm van ars „kunst". De M.E.sche bet. was „werpgeschut". Internationaal woord. Artisjok znw., sedert Kil. Evenals hd. arlischocke v., eng. artichoke uit fr. artichaut, it. articiocco, deze weer uit spa. alcarchofa < arab. al-harblf. Arts znw. Evenals mnd, arste m. ontleend uit hd. arzt, mhd. arz(e)t ni. „arts". Kil. kent naast arise nog arste en artset met hewaarde t. Het mnl. woord was a(e)rsdler, ersolter, -t(e)re tn. onfr. ercetere m., ontstaan uit mlat. archidter „opper-lijfarts" (uit gr. ciezrrtrek), - reeds tijdens Childebert en Karel den Grooten de technische term aaa het 22 ARTSENT.I. Frankische hof, waardoor het inheemsche woord ohd. ldhhi m. „arts", ags. lice m. „arts, bloedzuiger" (eng. leech) , got. lekeis in. „arts", dal in mnl. ldke, lieke m. „bloed z u i ger" ('t laatste oorspr. een holl.-fri. vorm) nog een tijdlang voortleefde op ndl. bodem, verdrongen werd. Voor den overgang k > is in lat.-rom. * ark'dter vgl. k r u i s. Uit archieller moet ook hd. arzt, ohd. (mhd.) arilit m. ontstaan zijn. Het is opvallend, dat het woord archidter alleen in de germ. deelen van het frankische rijk inheemsch geworden is, terwijl 't in geen rom. taal voorkomt. — Artsenij znw , laat-mnl. arcentle v. Uit mhd. arzenie v. (nhd. arznei), waarnaast ook erzerde v., een aft, van mhd. erzenen, ohd. erzenen, gi-arzindn „de geneeskunst toepassen", -clat zelf ontstaan was naar 't model van ohd. ldhhindn os. kiknon, ags. ldcn,ian, got. lekinon „id.") bij ldhhi. Met mhd. arzaUe v. „artsenij" stemmen overeen mnd. arse& (ook arstedie), mnl. a(e)rsedile, e,' e)rsadile v. „artsenij". Dit woord is ontstaan doordat men in * ark'dter -er als uitgang voelde: anders had -1,e achter het volledige woord moeten komen. Bevreemdend is de verschillende dentaal in mnl. arseare en arsedie. Wsch. komt - 't eerste woord van den lat. vorm, het tweede van den rom. (even zoo ohd. arzdt). As znw., mnl. asse v. Met 88 nit xs. ohd. ahsa (nhd. ache), os. alma, ags. eax v. „as", waarnaast met /-suffix on Full in. „id." (eng. axle-tree uit het Noorsch). Vgl. buiten het Germ.: ier. ais „wagen, kar", kymr. echel „as", lat. axis, gr. acov, ksl. osi, lit. aszis, oi. dk.sa-„as". De hypothese, dat idg. *J8-„as" uit *4-8-ontstaan en van den bij a k k er besproken wort el a gr a f g el eid is, is niet to weerleggen, maar zeer onzeker. Vgl. o k s e 1. Asch znw., mnl. assce v.; ook het my. asscen in dezelfde bet.: hieruit vla. asschen(e). onfr. ohd. asca (nhd. asche), mnd. aschc, ags awe, eesce (eng. ashes inv.), on. aska, got. (opvallend verschil in consonantisme) azgo v. „asch". Aft. von den idg. wortel is-, waarvan lat. d'reo „ik ben droog, dor", ardeo „ik brand", gr. ii?.Lo „ik maak droog, dor" - (ook syrak. CiapAos „roet"9), oi. cisa- AUGURK. „asch". De verlengde stam az-d-is blijkens de geciteerde woorden reeds idg.; ook asch heeft men er van afgeleid, de grondvormen zouden dan * azdgdnen * azdagdn-zijn. Veeleer echter zijn arm. abiun „asch" , azazein „ik droog" direct verwant met germ. * * azgdn- : idg. azg-en azgth.. Vgl. nog bij e e s t. Asem, asemen. Zie a d e rn. Asperge znw., sedert Kil. Uit fr. asperge en dit uit lat. asparagus (< sr. «one, vtio;, oiovoiryos), vanwaar ook mhd. (nhd.) spargel m., eng. asparagus, door volksetymologie ook sparrow-grass. Kil. geeft ook spargkel, sperghel op. Ons spargel kan hierop teruggaan, maar ook een jong germanisme zijn. Assuradeur znw. Onder in vloed van spa. aseguraclor vervormd uit assureur, dat in ordonnantiën van 1563 en 1570 „assuradeur" voorkomt en uit fr. assureur is ontleend. Astrant(ig) bnw. Ook fri. en ndd. assurant, in de bet, van fr. assure „brutaal". Aterling znw. Zie e t t e r. Bij Kit. reeds „aeterlinck. Holl. j. bastaerd", in deze bet. ook nog 17-eeuwsch. Hieruit ontwikkelde zich „onverlaat, gemeene kerel". Een nog oudere bet. heeft ndd. (18. eeuw) etterling „jonge hoed van 't eerste nest, dier waarvan men meent dat de beet giftig is". I Atlas (bock met. kaarten). Internationaal woord, het eerst door Mercator in 1593 gebruikt. Deze noemde zijn kaartencollectie zoo naar den mythischen Atlas, koning van Mauretania.— II Atlas (stofnaarn) o. Internationaal woord. Reeds laat-mnl. en -mhd. Afkomstig van arab. atlas „glad". Auctie znw., nog niet bij Kil. Evenals hd. auktion v. direct uit lat. aucfio en niet uit fr. auction, dat niet de bet. „auctie" heeft. Augurk znw., nog niet hij Kil. De oudnnl. vorm agurk komt nog maar zelden voor. Evenals hd. gurke v (waaruit zw. gurke), 17.-eeuwsch-hd. ook agurke, au take, ndd. agurke (waaruit de. agurk), augurke (ode. augurk) „komkommer" via het Oostnnd. in de 16. eeuw ontleend uit po. ogOrek, cech. okurka; het AV EGAAR . slay. woord (russ. oguráts) is met een slay. suffix gevormd van laat-gr. ov „watermeloen". Fri. augurehjen, eng. gherkin „augurk" komen uit het Ndl. Avegaar znw , nit navegaar (vgl. I a a k). Mnl. navegheer, navegher, ook reeds avegheer en in boll. teksten nävegaer m. De vorm op -aar is holt. fri. Dial. (zaansch) komt auwayar, aukar voor mnl. (n)iivegker. Een mid-germ. samenst. van "nat6-(zie n a a f) en * jaiza- ( zie elge r), dus oorspr. „priem om naven to boren" en dan „groote boor". ohd. nabagr, nabuger m (nhd. dial. naber, naber), os. natuge'r, ags. native& (eng. auger), on. nafarr m „boor". Uit het Germ. finsch napakaira „id.". Averechts bijw. Met bijwoordelijke s van mnl. averechl (zelden reeds averech.ts) „omver, andersom, verkeerd", als bnw. „verkeerd, omgekeerd". Een samenst. van it ve a f) en rech t, evenzoo mnd. avereeht (weverijterm). — Averechtsch bnw. is nit 't bijw. voortgekomen. Averij znw., sedert Kil. De vorm ha v e r ij is door volksetymologie (h av ene n) ontstaan; klankwettige dial. hprothese kan meegewerkt hebben. Uit port. il. avaria (via fr. avarie?) en dit van arab. 'war „gebrek". Averuit (artemisia abrotanum), mnl. aefruy, averuy v, Evenals ohd. avere3a (-za?), avardja v. (nhd. dial. airmen m.), os. atarata, aterdthe, mad. averate v. (waaruit nhd. aberraute), laat-mhd. eberitz (nhd. ebritz) m. nit gr.-lat. abrotanum ontleend; daarna vervormd, deels door volksetymologie. De bijvorm aver oo n, mnl. averdne v. is via fr. aurone ontleend. Avond inw., mnl. dvont, dvent (d) onfr. dvont, avant, ohd aunt, ethane (nhd. abend), os. dtand, ags. c'efen (-en voor -end naar morgen, evenals north. diem -ern naar undern „voormiddag" heeft; eng. eve) m. „avond". De vergelijking met on. aptann, eptann rn. „avond, namiddag" wijst er op, dat wgerm. * &Janda-, oergerm. "etanta(-mn+ l nit pt heeft evenals germ. "setun (II zeve n). De auslaut van de on. woorden kan als die van ags. "thfen A ZIJN. 23 verklaard worden. Minder waarsch. is, dat de wgerm. stamvorm een jongere -d zou hebben. De uitgang herinnert aan dien van oi. hemantd-„winter", vasantd-„lente" zulke woorden op -n-to-zijn uit stammen op -n-(of heteroclitisch n : r) gevormd. Wij komen zoo tot idg. grondvormen *epton-16-, *opton-M-, met vrddhi *ePton-16-. Het eerste lid zou een all. van de voorzetselbasis ep-, opkunnen zijn, waarvan o.a. got. iftuma „de volgende", lat. ob „tegen, tegemoot", osk. h p „bij", gr Eni, iTht „op, ' bij, aan", lit. apJ„om, van (lat. de)", alb. e'psrE „boven zijnd", arm. ev „en, ook", oi. api „ook", ay. aipi „ook, naar, op, tot, aan". Voor de bet. vgl. gr. Oyi „laat", ier. 8-iar „westelijk", an-iar „van het western" ("epero-m) Men heeft ook aan samenhang van avond met a f, achter gedacht : semantisch zou dat kunnen, maar Viet '6-o-vocalisme is een bezwaar. Wel kan deze woordfamilie op 't consonantisme van on. aptann en ags. aftentid „avond" invloed gehad hebben. Avontuur znw. o., mnl. aventilre, avonticre v. „vreemd geval, gevaar, toeval, geluk, lot, verhaal". Hit fr. aventure en dit nit vulgairlat. adventdra „voorval", van advenire „gebeuren". De o van 't ndl. woord is door volksetymologie opgekomen (a v o n d); K il, avend-ure is eon proeve van etyrnologische spelling. Ook mhd. dventiure v. (nhd. abentener o.), mnd. evenar(e) v. o. met dgl. bett. als 't mnl. woord komen uit 't Fr. Het nnl. geslacht is onder invloed van u u r opgekomen, dat eveneens van vrouwelijk onzijdig is geworden. Azen ww., mnl. den „zich voeden, voeden, als voedsel geven, zwelgen, van lokaas voorzien". Van I a a s. Vgl. mnd. dsen „voeden", oostfri. een „voeden, etPn, voedsel zoeken". Azijn znw. Uit mnl. aisija (naast aisijl, aisel) m. Voor iidl, a nit ai voor den toon vgl. fa zant, fantasie. Dit woord is evenals ags. aisil (eng. eisel) nit ofr. aisil, aisin ontleend, dat vermoedelijk (hoewel niet zuiver klankwettig) op lat. adtum „wijnazijn" terug(mat In verschillende ndl. dialecten t, • komt voor „azijn" 't woord eek, edik 24 AZUUR. = mnl. edit voor. Dit woord is algemeen germaansch en reeds vroeg, wsch. in den zelfden tijd als w ij n, uit lat. acetunt resp. rom. *ace& ontleend. De grootendeels belangrijk veranderde germ. vormen kunnen formeel in de vlg. groepen gerangschikt worden : 1. got. akeit o., minder wsch. akeits m. (waaruit obg. zwits. ackss, echiss; 2. ohd. e5,5%h (hh) m. (nhd. essig), mnd. alik m., Kil. etick; dezelfde vorm resp. ettik in Twente en een deel van Drente en Groningen; 3. os. ekid of o., ags. eced m. en o.; 4. mnl. edit m. Voor de behandeling van de B. Baadje znw. o., eerst nnl. Uit mal. badjoe „een soort buisje". I Baai (wollen stof), mnl. reeds baeysck taken o. Wsch. heeft toen ook *baye wet bestaan. Evenals mnd. baie „baai", eng. bay, baize (ospr. mv.) uit ofr. baie (fr. boie). Of dit van bai (< lat. badius) „bruinrood" komt, is onzeker. Jongere ontll. (uit het Ndl. Ndd. Fr.) zijn lid. boi rn., de. bai, 7W. boj. II Baai (zeeboezem), sedert Kil.: baeye. Uit fr. baie of it. baja „baai, haven", die evenals spa. port. bahia door sommigen uit een bask. baia „haven", door anderen uit den romeinschen plaatsnaam Bdiae, die ook = Sinus Bctianus voorkomt, worden afgeleid. Uit het Fr. ook eng. bay, en uit het Ndl. via het Ndd. hd. bai in., de. bai. Opvallend is de bet. „venster, gat in een muur" van fr. baie, mhd. beie v., eng. bay. — Als 't eerste lid van baaizout o. „zeezout", mnl. bayesout, bayes soul o., baye (v.?) terecht voor een afl. van baye „golf van Biscaje" wordt gehouden, moet baye „baai" reeds in 't Mnl. bestaan hebben. Vgl. eng. baysalt, hd. bai-, boisalz o. III Baai (tabak). Uit baai tabak. Het - eerste lid is wellicht II b a a i. De b a a it a b a k komt uit Maryland, aan de baai van Chesapeake. Baaierd (chaos, verwarring), sedert de 17e eeuw, ook in den vorm beyert; blijkbaar vooral bij boll. schrijvers. Het woord hoorde dus misschien ospr. in BAAL lat. -rom. e vgl. m u n t. De ngerm. vormen, on. edik o., ozw zw. iittika, de. eddike, edik zijn uit zuidelijker germ. dialecten ontleend. Azuur znw. o., mnl. asuer, aysuer o. Uit ofr. asur, aisur (fr. azur), dat evenals it. azzurro, •spa. azul een anlaut-1 verloren heeft, doordat die als artikel werd gevoeld. Mnl. lasuer (o.? nnl. lazuur o.), mhd. User, lazier o. (nhd. taste, lazur m.) is uit 't voorhistorische Rom. of — veeleer — uit het Mlat. overgenornen. Het woord is afkomstig van perz.-arab. ldzuward „lazuursteen". de holl.-fri. diall. thuis. Of is 't identisch met oud-nndl. baaierd, beiaard (niet alleen holl.-fri.!) „passantenhuis, asyl", mnl. bei(a)er(1) m. „ziekenzaal, eetzaal in een ziekenhuis, passantenhuis" ? Voor de bet. vgl. dan fri. beijer „asyl" : beijerboel ,,rommel, wanordelijke boel" (Harde. garijp), beigerts libben „geweldig; lawaai", gron. 't is al in de baiert „in de war, in wanorde". De bet. „chaos" is dan secundair. Of kunnen er wellicht twee woorden door elkaar geloopen zijn, een algemeen-ndl. „asyl" en een fri.-holl. „verwarde boel"? De etymologie van dit tweede nornen is Miter duister ; de -d kan secundair zijn, vgl. II -a a r d. Baaierd „asyl" wordt wet van ofr. bayart „id." afgeleid (onzeker). Baak znw. Een jongere, in het Mnl. zeldzame vorm, naast het oudere b a k en o., mnl. bdken o. „signaal, seinvuur, fakkel" ontstaan, doordat men in -en den mv.-uitgang voelde. Bc/ken is een oorspr. fri. woord met d uit germ. au; ofri. kornen voor behen, bctken o. „vuursignaal, bruiloftsvuur, fakkel". De a"-vorm is speciaal owfri., in het Mnl. evenwel kpmt een Amsterdarnsch beeken „vuren" voor en in N.Holl. bestaat nog Wan, beUm „vuur in de open lucht, vreugdevuur", Wand, &Unto „vuren branden" (speciaal op S. Matthijs, Paschen e. dgl.) 't Tegenwoordige Fri_ kent beaken en Wen „baken". Ofri. bdken, Wen = mnl. beken (-ijn) o. „teeken", ohd. boukhan o. „teeken, signaal", os. bekan, BAAL. II BAAR. ags. beaten o. „teeken" (eng. beck „wenk, knik", beacon „baak, seinvuur"). Uit het Fri. komt ook mad. belke v. „haken, vuurbaken, vuursignaal, fakkel", ook evenals baoken in de saks. streken van Nederl. „paal als wegwijzer", uit het Ndd. weer nhd. bake v. „baken", ode. bakke „baken", zw. beik „vuurtoren"; direct uit 't Fri, on. bean o. „teeken", de. barn (ode. bagn) „brandstapel op een heuvel, als seinteeken bij de komst van vijanden". De oorsprong is onhek end, alle coxnbinaties, ook die met gr. ntquivxto „ik geef een teeken, toon aan, verkondig" zijn weinig waarschijnlijk. Baal znw., mnl. bale v , KB. bal, bale, balle „fascis, fascis mercium, sarcina convoluta". Evenals mnd. bale „baal, bundel", eng. bale „baal" uit ofr. balle, bale (fr. balle) „baal". Deze bet. is een specialiseering van „rond voorwerp". Fr. butte, it. ballet „baal, bal, kogel" komen uit het Germ. (vgl. I b a 1). Baan znw., mnl. bane v. „effen vlakte (slagveld, kaalshaan, strand), weg". inhd. bane v., ban in. v. (nhd. bahn v.), mnd. bane v. „baan, open ruimte". Een echt-germ. woord, al komt 't in de oudere dial]. niet voor. Wsch. moeten wij van de grondbet. „effene, gladde oppervlakte" uitgaan en verwantschap met boenen aannemen. Van de andere hypothesen is de aannemelijkste, dat b a an bij de germ. basis ban-„slaan" zou hooren, waarvan o. a. mnl. bane v. rn. „teed, kwaad, schuld", ohd. os. bano, ofri. ags. bona m „moordenaar", on. bani tn. „moordenaar, dood", os. beniwunda v. „doodelijke wond", ags. benn, on. ben, got. banjo v. „wand". Voor de bet. vgl. ier. slige „weg": sligim „ik sla". Ook zouden wij echter van germ. ban-„uitbreken" (oorspr. wellicht ban-„slaan") nit kunnen gaan en met dit germ. ban-arm. banam „ik open", banak „vrije ruimte" en ook lat. fenestra „gat in den muur, venster" comhineeren. Baanderheer (edele, die onder zijn eigen vaandel optrekt), ran!. (zelden) banerldre in„ Kil. ban(d)erheer. De d is tusschen n en r ingevoegd evenals in don der e. dgl. Een samenst. van mnl. banner(e), een bijvorm van ban(n)iere v. en h e e r, evenals hd. bannerherr m. „haanderheer" (laat mhd. banyrke'rre m. „vexillifer"), mnd. bannerhdre m. „id.". MM. baniere, banner(e), nnl. barrier is evenals mhd. banier(e) v. (o.), laatrad. ook banner (nhd. banner, panier), mnd. banner(e), bannir „banier" ontleend uit ofr. ban(n)iere „id.". Bit rom. woord (it. bandiera, spa. bandera, mlat. banderia) komt van mlat-langoh. bandum „vaandel, banier", een ospr. germ. woord, vgl. got. bandwa, -o v. „teeken", dat met gr. Taiuo) (zie hierover bo en e n) kan samenhangen. Ban(d)er heer is, wsch. onder duitschen (ndd.) invloed, in de plaats gekomen voor mnl., vooral brab. via. baenrets(e), baenro(o)ts(e), baenrits(e), baenruts(e) baenraets(e) m., die deels phonetisch uit ofr. (pie.) banerech (= centraalfr. banerez, -es; later -et) to veiklaren zijn, deels na bun overname in het Ndl. volksetymologische veranderingen hehben ondergaan. Dit fr. woord is een afl. met -ez (lat. ace, -icium) van ofr. baniere. Uit ban(d)erheer is ook ndl. b a nj e r ontstaan. I Baar (herrie), ma]. bdre v. „draagbaar", speciaal „lijkbaar". ohd. bdra (nhd. bahre), os. bdra, ofri. Wre, ags. beer, &ire (eng. bier) v., de. baare, zw. bar „baar", een afl. van de basis germ. ter-, idg. bher-„dragen". Zie b a re n. Het synonieme rid!. berrie, bu rri e (de laatste vorm in de meeste diall., Maastr. berie, Oldarnbt Drente berve), mnl. barie, berrie v. is wellicht wgerm. *barwid(n)-, vgl. oostfri. barf(e), berve, berrie „berrie", ags. meoxbearwe v. , voorwerp orn mest in to transporteeren" (eng,. barrow „berrie, kruiwagen"); wsch. is mnd. bore v., ndd. bOr(e) = herrie ; voor de lahiale vokaal vgl. bij b a r g. Dezelfde vocaaltrap in on. barar v. mv. „berrie". Nog een andere vorm is hd. dial. bore v. Eenige der germ. vormen zijn in de rom. talen °vergegaan : fr. bire „draagbaar, doodkist", it. bars „doodkist". II Baar (golf), ninl. bdre v. = meng. bdre, mud. bdre, on. tiara v. „golf" . Wellicht evenals I ha a r bij ter-„dragen, opheffen". Of bij on. belja „slaan" (zie de verwanten hiervan bij bar o n, boren). 26 III BAAR.BAAS. III Baar (staaf), inn]. bare v. „slagboom, verschansing". Uit fr. barre mlat. it. spa. barra) „staaf, sluitboom", evenzoo mhd. barre v. „sluitboom", bar v. „staaf, balk, sluitboom" (nhd. barre v , -en rn.), meng. barre, eng. bar „staaf, sluitboom, rechtbank". Het rom. woord wordt weer uit het Germ. afgeleid; men vergelijkt dan ohd. bara v. „omheind stuk land", dat met lat. focus „gangboord, rij zitbanken, yore om een perk", gr. ry civo> „stuk land, yore", russ. za-bOr „schutting", lit. bards „oppervlakte, die een maaier in een zwaai maait" en vender met on. beri a en verwanten (zie baron, b o re n) in verband wordt gebracht. IV Baar (nieuweling). Uit mal. beharoe „nieuw", toegepast op iemand, die voor 't eerst naar Indie kwam. Vroeger kwam ook orinbaar in dezelfde bet. voor, uit mal. orang beharoe. V Baar bnw., rnnl. baer „naakt, bloot, open". In oorsprong een met het bnw. bar „erg (ook dial., bijv. Veluwe, Kampen, Drente, ook fri. bar, als bijw. bare „erg"), guur, barsch" en „dor" (Zaansch). Baar wordt nog in baar geld, bare onzin en de bare duiv e 1 gebniikt, dial. ook nog = „bloot, onbedekt", bijv. bij Bommel: cla baora. grond . De a van bar is klankwettig in samenstt. als bar (r e) voets en in den sterken nomin. en accus. enk. in. en o. < germ. "bazaz, -an; b a wr heeft de gerekte vokaal van de andere casus. B a r, baar = ohd. bar, barb (nhd. bar), os. bar, (ofri. ber-fdt), ags. bar (eng. bare), on. beer „naakt, bloot" (en afgebeide bett.). Germ. laza- obg. lit. basal „met bloote voeten"; een fornoaniische an. van idg. *bho8o-is arm. bok „id.". De verdere combinatie met gr. tp -ads „kaal", tr-7irOs, tp-av Os „kaalhoofdig", ip-(02.4c „zonder voorhuid" is aannemelijk. Te verwerpen is de hypothese, dat de uitdr. bare duiv el onder invloed van zig. barn (Jewel „groote God" is ontstaan. Het Oud-mnl. kent reeds de verbinding die dilvel Oarlike. Dit ba(e)rlijc, -like, nnl. baarlijk is als bijw. een oud woord, vgl. ohd. barlthho ,absolute", os. bar(a)liko, ags. brerlice „openlijk". — Barrevoets bijw. is met adverbiale s gevormd bij mnl. ba(e)rvoet predicatief bnw. (daarnaast reeds barvoets, maar zelden), mhd. barvuoj (ook barviiese; nhd. barium), rand. barva (barvet, barft), ofri berfa, ags. &crib?, (eng. barefooted); vgl. ook on. berf(iter „barre loets". VI -baar adjektief-suffix, mnl. -baer, -ber. ohd. bdri (nhd. -bar naar den bijw.-vorm mhd. -Wire), mnd. -bdr(e), -ber, ofri. -ber, ags. wgerm -bdria-. Van de germ. basis ter-„dragen" (zie bare n) en ospr. alleen met znww. samengesteld : ags. ceppelbdre „pomifer" - e. dgl., later suffix geworden en ook met andere woorden verbonden. Wellicht zijn de oudste woorden op -bctri geleerde, gemaakte formaties geweest; het suffix heeft zich van eenige centra uit verbreid, van uit het Eld. vermoedelijk over 't Ndd. en Ndl. Baard znw., mnl. baert (d) m Met gerekte a voor r + dentaal; vgl. I aar d. = ohd. (nhd ) bart, (os. unbardoki „zonde• haard, niet manbaar"), ofri. berd, ags. (eng.) beard m. ,.baard". Het On. bezit een ander woord voor „baard" : skegg o.; vgl echter eigennamen als flitrbar&. Got. cinnabar, bij Isidorus vermeld, kan een got. *bards bevatten. Germ. *barn-is eon oud woord; vgl. lat. barba (uit *farba geassimileerd; in it. farfecchie „snor" heeft men wel een an. van osk.-umbr. * !arid-vermoed), obg. brada, op•. bordus „baard". Eenigszins afwijkend lit. barzcla „id.". Baars znw., mnl. ba(e)rse v. De a is vi5Or r+ dentaal gerekt, zie baar d. Vgl. mhd. os. bars (nhd. bars* tn. (laat-ohd. bersih m. > nhd. dial. barsich), ags. bears, beers m. (eng. barse, bass). Met ablaut de samenst. ode agborree, ozw.. aghborre, de. zw. aborre (rr uit rz). Wsch. verwant met b ors te 1, de visch heet dan naar zijn stekelige vinnen. Baas znw., mnl. (zeldzaam) baes tn., bij Kil. = „ainicus. et heres, paterfamilias". = ndd. bas, fri. baes „baas, meester". De vocaal van achterh. bags, westf. Las wijst op een grondvorm met a : *basa-. De oorsprong is duister. De combinatie met ohd. basa v. „tante, vaderszuster" (nhd. base „vrouwelijke verwante") is onwaarsch. De oudste bet. BAAT. BAGGEREN. van baas zal wel „meester, heer" zijn. De. zw. ba8 komen uit het Ndd. Baat znw., mnl. bate v. „voordeel, nut, hulp, genezing, genoegdoening, boete". mnd. bate v. „voordeel, cijns". De a van wesif. en achterh. bate wijst op een ospr. a. Vgl. ook ofri. bata m. „voordeel", on. bati m. „verbetering, vooruitgang". Het woord is een aft. van de basis van bet e r, boete en heeft dezelfde vocaalt rap als het eerste (latimn-). Evenzoo het ww. bate n, mnl. baten „baten, helpen" ohd. ba336n „beter warden", mnd. baten „baten, helpen", ofri. batia ,,baten". —Batig bnw. is een Jong woord. In het Mnl. bestond wel batelije „voordeelig, batig" mnd. bat(e)lik „nuttig". Babbelen ww., mnl babbelen „de kaken bewegen, snappen". mnd. babbelen, nhd. pappeln, fri. babbelje, eng. to babble, de. bable, bavie, zw. babbla „babbelen", in sommi7e diall. „snel en onverstaanbaar spreken". In eenige der genoemde talen zal 't wel een leenwoord zijn, maar onomatopoètische forrnaties als deze kunnen ook in verschillende streken onafhankelijk van elkaar telkens weer opnieuw ontstaan. Vgl. fr. babiller, it. babollare „babbelen", lat. babulu8 „babbelaar", ier. babldir „id.". Oudnnl. babbelen „knabbelen" is met babbelen „snappen" identisch, evenzoo Kit, babelen , bebelen „verward spreken, babbelen". Ons ww. zal wel niet van Kil babben(„Flandr.") „garrire, nugari, cavillare'', Tenth babben (zonder bet.), ijsl. babba „babbelen" afgeleid, maar even oud of ouder dan dit zijn. Dergelijke ww. met gebroken reduplicatie komen in allerlei talen voor, uit het Germ. vgl. nog ndd. blabbers, hd. plappern, de. blabre, ode. blable, eng. to blab „babbelen snappen". Oudnnl. babbaard „kwijlbek", ndl. dial. babbe „slabbetje" kunnen bezwaarlijk van babbelen gescheiden warden. Babbelaar „balletje, kokinje" is 't zelfde woord als babbelaar viemand die babbelt". Vgl. brabbele n. Bad znw. o., mnl. bat (d) o. ohd. (nhd.) bad, os. bath, ofri. bah, ags. (eng. bath), on. Oat o. „bad". Germ. 'babba-, „warm bad", idg. *bka'-to-of *bhO-to-is een aft. met het suffix idg. -to-van den wortel idg. bhd-, waarvan ook ohd. bdjan, bden (nhd. bdhen) „met warm water wasschen, met omslagen verwarmen". Lat. fovea „ik koester, verwartn" en russ. bdna, serv. banja „bad", die hiermee wel gecombineerd zijn, kunnen beter anders verklaard warden, fovea uit *dhogitheja bij oi. &hall „hij Brandt" (zie d a g), bcbta als een ontl. uit het Rom. : it. bagno enz. „bad". Veeleer is deze wortel bhe'identisch met dien van kymr. bal „met een witten kop", gr. 7r8vjas rut, „hij zal verschijnen", cpaA.Os „schitterend", obg. belie „wit", lett. bills „bleek", lit. Mill „wit warden", alb. bats „voorhoofd", oi. bVtla-„id." en „glans", bhati „hij schittea" (vgl. boene n). Deze basis beteekent van ouds „schitteren"; de germ. woorden laten zich verklaren uit een secundaire bet. „verhitten, warm maken", die buiten 't Germ. niet voorkomt, maar die voor deze taalgroep ook door ags. on, bill o. „vuur, brandstapel" wordt gepostuleerd. — Baden ww., mnl. baden (laat-mnl. ook reeds baten) = ohd. baddn (nhd. baden), ags. ba'ian (eng. to bathe), on. bata „baden". Bagage znw., mnl. bagage v., oudtijds ook „legertros". Evenals hd. de. bagage, eng. baggage uit fr. bagage (it. bagaglia, -io, mlat. bagagium), een all van mlat. baga „zak", ofr. bague „pak". Dit is volgens sommigen weer uit het Germ. ontleend. Vgl. echter p a k. Bagatel znw., gew. onz. Via fr. bagatelle uit it. bagatella „kleinigheid, goochelarij", eig. „pakje", gevormd van baga (zie bagag e). Ook in andere germ. talen ontleend. Baggeren ww., mnl. baggheren, baggaren, baggaerden. Een speciaal ndl. woord. Lit het Ndl. komen ndd hd. baggern, waarvan weer hd. bagger m. „baggermachine". Ndl. bagger (nu weinig gebruikelijk) beteekent „modder". Reeds mnl. (vooral boll.) komt baggher, baggaert m. voor; baggerd bestaat nog in 't Vla. en Kempensch. Gron. bag(g)el, baggelder, fri. baggelder „gebaggerde turf". Baggeren is in 't Fri. baggelje (-erje), gron. baggeln. Verwantschap met russ. bagnO „moerasland", 6ech. beano, 28 BAGIJN. po. bagno „moeras" is mogelijk, waarschijnlijker dan de combinatie van deze woorden met bee k. Wellicht is mnl. baggaert volksetymologisch vervorrnd (naar aarde) en mogen wij van germ. idg. *bhogh-ro-uitgaan. Voor een ander oud woord, dat in onze veenachtige streken bevvaard gebleven is, zie derrie. Bagijn. Zie b e g ij n. Bak znw., mnl. (laat, zeldzaam) bac (a) m. „bak", bij Kil. ook „boot". Evenals mnd. bak o. „bak, trog" (waaruit de. bakke „bak, bord, schotel", zw. Lucke „bak, schotel"), eng. back „kuip" uit fr. bac „bak, brouwkuip, pont". Een oorspr. rom. woord, vgl. laat-lat. bacca „wat erkom", bacarium „id.", bacar „wijnvat", bacario „urceoli genus". In verschillende bett. heeft het woord zich ook als scheepsterm over 't germ. taalgebied verbreid. Bakbeest znw. o., nog niet bij Kil. = ndd. bakbdst „plomp diet, plomp ding, plomp persoon". Een samenst. (contaminatie) van bak en b ees t, die to eer Icon ontstaan, doordat de beide woorden allitereeren. Vgl. Dortmundsch backdds „plomp, row mensch". De via. bet. van bakbeeste v. „dronkaard, wulpsche keret" is secundair, wellicht onder invloed van bakzzvijn „wellusteling" en het overdrachtelijk gebruikte beeste opgekomen; bakzwijaz is wellicht uit bake (zie a chterb ak -F z wij n ontstaan. Bakboord znw. onz., sedert Kil. Een Tangs de heele germaansche kust gebruikelijk woord : mnd. (waaruit backbord o., ags. becbord o., on. bakborZi m., de bagbord, zw. babord. Uit het Ndl. fr. Ldbord „bakboord", it. babordo. Voor 't eerste lid zie achterbak s, voor 't tweede boor d. De ospr. bet. is „rugboard", d. i. „de zijde van 't schip, waar de stuurman met zijn rug naar toe staat". Bet stout werd nml. op oud-germ. schepen rechts aangebracht. Vandaar heel de rechterzijde ndl. s t u u rboord o., mnd. stdrbort, waarnaar hd. steuerbord o , de. zw. styrbord gevormd zijn (het On. heeft 6.1jdrnbori m.), ags stdorbord o. (eng. starboard); fr. tribord, it. tribordo uit het Germ. Baken znw. o. Zie b a a k. Baker znw., eerst nnl oostfri. baker. BAKKES. Gewoonlijk opgevat als een verkorting van oudnnl. bakerntoe(de)r, waarvan 't eerste lid de stam van bakeren, rant. bakeren „verwarmen, koesteren, verzor gen" is. Ook kan baker geabstraheerd zijn uit samenstt. als bakerma t, Kil. baecker-korf „corbis nutritia", doordat men in het eerste lid niet meer een verbaalstam, maar een nomen voelde. Wellicht zijn beide verklaringen joist; ze vullen dan elkaar aan. Bak ere n, mnd. bakeren, mhd. bachern „verwar men, koesteren, verzorgen" is een aft. van germ. *bakanan; zie bakke n. Even zoo mhd. sick becheln „zich in de zon warmen". In Belgie komt ook bakelen voor. In verschillende streken (Kampen, Achterhoek, Leuven) is de vorrn baakster „baker" opgekomen. Bakkebaard znw., eerst in de 19e eeuw. Uit, hd. backen-bart m. (sedert eind 18e eeuw; voor de etymologie zie bakke s), evenals de. bakkenbart, russ. bakezzlardy (verkort : bakery). Bakkeleien ww. Uit mal. barkalahi, bakalahi „pluk haren". Bakken ww., mnl. backen (verleden tijd boec, Nee, ook reeds back). = ohd. bacchan (nhd. backen) ,,bakken", os, *bakkan (waar van bakkeri m. „bakker") Een ww. van de fide sterke klasse, met n-praesens : *bakkd uit * bhognd. Hiernaast met enkele k mul, baken (waarvan bak ere n), ohd. bahhan (nhd. dial. backen), ags. bacan (eng. to bake), on. baka „bakken". Deze praesens-stam is Of uit idg. *bhoge-, -o-ontstaan Of een jongere germ. formatie naar het praeteritum. Buiten 't Gcrm. vgl. gr. 99(;)76) „ik rooster", wellicht ook ier. apaig „rijp" (*ad-bagi-). Verdere combinaties, zooals met Cecil. bazifiza-bahnouti , „streven, verlangen naar", zijn zeer twijfelachtig. Bakkes znw. o., de vorm bac(k)huys sedert de 16e eeuw. Deze vorm kwam in bet Oudnnl. veel voor, ook bakkis, bakkus. Wsch. is back/rays de oudste vorm, waarui't bakkes ontstond evenals westf. backer o. „klein huisje op een boerenerf, dikwijls aan een dagloonersgezin verhuurd" uit mnd. backas o. „huisje waarin men bakt". Backhuys is een schertsende samenst. van het mnl, OAKvIscit. znw. bac(ke), dat in bactant m. „kies" en kin(ne)backe (-bac) v. o , nnl. k i nn e ba k voorkonit, en huis, mnl 112(248 O. ; bij het ontstaan werkte het bestaan van een ouder rain!. bac-/euus o. „bakkerij" mee, dat dial. nog voorkomt (o.a. in de Kempen = „apart huisje, waarin men bakt": vgl. westf. &cokes). Mnl. kinnebacke is een zeer nude samenstelling van k in en germ. *bakhan-,*bakalt-; vgl. onfr. kinnebaco, ohd. (chinni)baltho (naast bah,ho ook backo, waaruit nhd. backe v., backen in.), os. kinnibako, ofri szinbaca, kynbac(he) m. „kinnebak". De dubbelvormen met k en kk verklaren zich uit een ablautend paradigma idg. *bhagon-, *blzagn-. Het woord is identisch met gr. Tocyd)v eig. „eter", dan „kin nebak" (qaxydvs; • aittydvs;, iycia. or Hes.) bij gr. ictoeyov „ik at". Men combineert dit laatste wel met obg. bogatu „rijk", nebogii, ubogii ,,arm", oi. bhajati „hij deelt toe", bkaga-„bezit, geluk", maar de speciale bet. „eten", waarop het gr en germ. woord wijzen, maakt die etymologie minder waarschij nlij Ir. V eeleer moeten wij van bhq-uitgaan en russ. (verouderd) bazlO „keel" vergelijken. Zie ook to n d. Bakvisch znw. De bet. „aankomend meisje" naar hd, backfisch m. Bakzeilhalen ww. Ontleend aan eng zeetermen als to back a sail, to lay it aback „to brace the yard so that the wind may blow directly on the front of the ship and thus retard the ship's course". I Bal (rond voorwerp), mnl. bal (It) m. ohd. bal (nhd. ball) rn„ waarnaast hallo m. (nhd. Wien), balla v.; os. ball, on. 69//). m. „bal, rond voorwerp"; vgl. ook ags. bealloc rn, „testiculus" (eng. ballock). Het on. woord is een u-stam, het os. en ohd eon i-stain, ook het ndl., zooals nog blijkt uit bi 1, mnl. bille, naast ouder e(e)rsbille v., ospr. een m. rneervoudvorm = ohd. os. (ars)belli „billen"; vgl. a a r s. Reeds mnl. was hierbij een nieuw my. op -en gevormd. De i nit e komt in meer diall. voor dan bij sc hi 1; ook mnd. (ars)bille. Reeds mnl. is de vorm e(e)rsbelle zeldzaam. Het is niet noodig, voor dezen ndl.-nd. i-vorm van een ablautend ttAtm outO. nit to gaan en zw. ,fotabjeille „plat van den voet" met ospr. e te vergelijken. Voor ablautende germ. vormen zie bij I bol en I b u 1 Germ. ball-, bull-, boll-behooren bij de idg. basis bhel-, bhol-, bkel- (bkl) „zweilen": 11 kan deels uit / -+ n, deels nit / + / ontstaan zijn, vgl. ier. ball „lid", lat. folli$ „leeren zak, ballon, blaasbalg", gr. crcaAvs (ook (pubis) „penis" (voor de bet. vgl. hess. Mlle „id."), Vali bkiltiaka„kruik", oi. bhilmla-„pot, schotel, kastje" (ook anders verklaard). Over dezen wortel bhel-, bhea-vgl. ook b a 1 g, b o Is e r, I blaar, bloeien. Uit het Germ. komen fr. balle, it. balla „bal, kogel, baal". Zie b a a 1. Uit het Fr. eng. ball „bal, kogel". II Bal znw. o., nog niet bij Kit. Evenals lid, ball m , eng. ball, de. zw. bal uit fr. bal „bal", dat bij ofr. bal(l)er it. ballare) „dansen" is gevormd. Nieruit is mnl. &Wren ,,dansen", ook „slenteren", nnl. dial. (Zaansch, Gron.) baljarezt,-aarzlen„springen, tieren, schelden" ontleend Born. *ballare wordt door sommigen van het germ, woord I b a I, door anderen van gr. (0, 44R8tV „dansen" (van ¦66, 44Ery „gooien") afgeleid. Baldadig bnw., mnl. ba(e)ldridich. Balchlaclig is niet anders dan een verkeerde spelling, reeds in de 16e eeuw uitgedacht door etymologen, die het woord met het bij boud besproken adjectief combineerden. Baldadig is gevormd van mnl. *baeldael, ohd. os. balodeld, ags. bealoddd v. „booze daad". Voor 't tweede lid vgl. d a a d, het eerste = ohd. balo o. „slechtheid, verderf", os. ban o..,verderf, kwaad", (ofri. balumon, balemuncla in. „ontrouwe voogd"), ags. bealu o. „slechtheid, rampspoed" (eng. bale), on. be i o. „rampspoed", (got. balwa-wesei v. „slechtheid"). Het ww,. mnl. baellewen „vlassen op" = got. balwjan „kwellen", mnd. rorbalwen „bederven". Wsch. verwant met obg. boll; „een zieke", boliizu „ziek", bolFti „ziek zijn". Minder wsch is de cornbinatie met lat. fallo „ik bedrieg, fop", gr. (p/14; „betiriegelijk". — Baloorig bnw. De oudste vorm is balltoorig, mnl. balhdrich „rnoe van het hooren", 30 13ALSTürtIG. Teuth. balhoerich „door (nog westf. Verig „die niet wil hooren"). Hieruit ontstond ndl. baloori g, ook oostfri. baldrig „die niet hooren wil", dat zich in dezen vorm handhaafde, doordat men in het 2e lid o o r voelde. Het woord is niet oud en ontstond naar analogie van andere woorden met Lai-als baldadi g. Uit de ospr. bet. „slecht hoorend" is ook die van via. baloorde „assourdi, abasourdi" te verklaren. — Balsturig bnw., reeds in den Teuth balstuyrich „sonder dwanc, imporlunus, insolens", mnd. baisturicla „moeilijk te sturen, bandeloos, wederspannig" (vanwaar noorw. dial. en de. bale:rig, zw. dial. balslyruger „bandeloos, uitgelaten"). Westf. balstirig wordt speciaal van paarden gebruikt. Dit woord is een dgl. formatie als mnl. balhdrich. Baldakijn znw., mnl. baldekijn en baudekijn m. „uit zijde en gouddraad geweven stof " en ook reeds „(uit deze stof gemaakte)• troonhemel". Evenals mhd. baldekin m. (stofnaam; sedert de 14. eeuw ook „troonhemel", zooals nhd. baldechin) uit fr. baldaquin, it. baldaechino, mlat. baldakinus. Eig. „stof uit .Baldac (it. Baldaceo; ME sche naam van Bagda d)". Het internationale karakter van dezen naam en van het woord b al d a k ij n hebben gemaakt, dat de klankgroep -aid-bewaard bleef. Balein znw., mltl, baleine v. „walvisch". Ontleend uit fr. baleine en dit uit lat. bal(l)aena, een (in 't Noorden van 't Balkanschiereiland ontstane ?) vervorming van gr. czei4lezzYce „walvisch". In de bet. „balein" is 't woord ontleend uit fr. baleine, dat reeds vroeger ook deze bet. had gekregen. Balg znw., behalve in blaasbalg nog slechts vulgair en dialectisch, mnl. back (gh) m. „zak, blaasbalg, omhulsel, vel, buik, lijf". ohd. balg m. „ko •enhuls, vel, blaasbalg" (nhd. bag), os. balg m. „zak, blaasbalg", (ofri. balg bnw. „vaginatus"), ags. beg, bylg na. „zak, blaasbalg" (eng. belly „buik", bellows my. „blaasbalg"), on. belgr m. „afgestroopt vel, zak, blaasbalg", got. baigs rn. „zak", germ. *bald-m. Van de germ. basis betty-, bulj-„zwellen", waarvan ook ndl. belg en, mnl. 13ALIEMAND. belghen intrans. en reflexief „boos worden", onfr. be'lgan, -on „id.", ohd. began gew. met sih „zwellen", gew. „boos worden", os. Wigan refl. „boos warden", ofri. bagel (alleen het verl. deelw.), ags. began intrans. en refl. „id.". Voor den bet.-overgang „zwellen" > „boos worden" bestaan veel analogieen, o.a. ndl. zich dik make n. Belgen was nog in het Mn! sterk ; nu is van die fl.Aie het deelwoord verbolgen nog over. Het On. kent alleen dezen vorm, bayinn, met de bet. „gezwollen". Met schwundstufe: mnl. boighe, ohd. os. bulga v. „leeren zak" (dat echter ook van kelt.-rom. oorsprong kan zijn, evenals ook eng. bulge „buik van een vat"), mnl. bulghe m. „gezwel", on. bylgja v., mnd. bulge v. „golf". (NB. vgl. oudnnl. bolk „golf, zak" met opvallende k). Van de idg. basis bhellh-„zwellen" komen verder gall. bulga „sacculus scorteus", ier. bog „zak", russ. bo'lozen „eelt, buil, likdoorn", serv. blazin(j)a „peluw, kussen, veeren bed", oi. barhif-„(offer)stroo", ay. barazi,s= „peluw, kussen". De basis bhegh-is van bhel-afgeleid. Zie I b a I. Belie (leuning, tie orde van advocaten; voor de bet. vgl. eng. bar; zie III b a a r), mnl. baelje, baelg(i)e v. „sluitboom, afgesloten ruimte, verschansing, rechthank". De uitspraak bec/(a)ja nog dial., bijv. in 't Goereesch (= „terming") : vgl. de demin.-uitgang -ie naast -ja. In Belgiè ook bal(d)a. Uit oft. baile, bailie „slagboom", waarvan ook eng. bail „verschansing, dwarshoutje tusschen de wickets bij het cricketspel" (oorsprong onzeker; van lat. baculum „stok"?). Baliemand znw. Nnl. samenstelling van mnl. nnl. bizlie v., dat dial. nog „kuip, tobbe, mand" voorkomt, en m a n d. Dit birdie, in Belgie ook bale, baal, wordt door Kil. „Sax. Fri. Sicamb. Holt." genoemd. 't Komt evenals mnd. ballige, bulge v. „tobbe, kuip", waarop weer nhd. bulge v., de. balje, balle, zw. balja „kuip" te•uggaan, van fr. bailie „id.", dat sommigen van lat. bacula, een dentin, van bac(c)a (zie b a k), anderen van Bret. bal „tobbe" afleiden. Van oudnnl. balien „water uit een boot scheppen" komt eng. to bail „id.", 11ALIUW.BALLAST. 34 Baljuw znw., mnl. ba(e)liu, baelyou m. „landvoogd, rechter, vertegenwoordiger van den landsheer, slotvoogd". De auslautende ou is uit ontstaan in open middenlettergrepen, de vorm ba(e)liu beantwoordt aan een noordfr. (Henegouwsch, Namensch) baliu ofr.bail(1)if, bail(1)i (waaruit meng. bailiff), eng. bailiff), mlat. ba(i)//ivug. Dit woord is een an. van lat. baiu/us „lastdrager", rnlat. „opvoeder, hofineester, landvoogd". Balk znw , mnl. balke, bale v „balk (vooral in spectale bett.)".., ohd balcho m (nhd. balken), os. balko, ofri. balka, ags. bealca (eng. balk) m. „balk". Naast wgerm. *balkan-staan ngerni. `bellan-, on. bjalki m. „balk" en * balku-, on. balkr, boar m. „scheidsmuur". Met schwundstufe ags. bolca m. „gangboord op een schip". Buiten het Germ zijn verwant ,lat. sullcim en (-1161g- uit -blteldriresp. bhg-) „rem- of spanketting", gr. cpciami „stuk hout, blok. slam, slagorde'', russ., dial. bolo,zno „dikke plank", lit. ballezzas, baliena „dwarsbalk" resp. „balk in de lengte (aan de slee)", oi. bhurzj au „disselarmen". De idg. wortel is bheldx1-, wsch. met de concrete bet. „stuk hout, blok, balk". Ook ier. bloq „brokstuk" kan hierbij hooren. Vgl. blok en balkon. — Balkenbrij znw. Zoo genoemd, omdat deze spijs, in een doek geknoopt, aan de balken wordt opgehangen. Zie ha ngo p. Balken ww. De ,speciale toepassing op het geluid van den ezel is jong (19eeeuwsch). Dial. komen ook andere bett. voor, bijv. Zaansch „loeien, bulken" (van koeien). Evenzoo reeds Tenth. balken, belken „loeien". Deze laatste vorm is ook in het Mnl gebruikelijk en komt dial. nog voor (Gron., om Kampen). Bulken „schreeuwen, brullen, loeien", nog niet bij Kul.kan in sommige stre , ken klankwettig uit belken ontstaan zijn, het kan evenwel ook een ablautformatie zijn, zooals die bij dergel. onomatopoetische stammen herhaaldelijk nieuw ontstaan. Buiten het Ndl. vgl. md. (15. eeuw) bulken , mnd. bolken, belken „loeien" (waaruit nhd. bolken), fri. bdlkje „bulken, loeien (van dieren), razen, tieren (van menschen)", ags. bcelcan „luid roepen", bealcan, -ettan „eructare, oprispen, a iten" (eng. to belch); vgl. voor de bet. achterh. bolken „oprispen"; evenzoo te Groningen, Breda en elders. Al deze vormen, wier onderlinge verhouding niet vast te stellen is, behooren bij een basis, die met k-formans (vgl. snorke n) gevormd is van germ. bell)-, &LIM-vgl. mnl. bullen „razen, tieren", bel len „blaffen, bulken", belen (n a a st b lien, bielen) „blaffen, schreeuwen" (die gedeeltelijk dial. nog voorkomen), ohd bellan ,,brullen, blaffen" (nhd. bellen ; in 't Mhd. sterk), bulldn „brullen, blaffen", fri. (Gysh. Jap.) &Vie, boalje, bo je „bulken, schreeuwen", ags. bellan „schreeuwen, knorren" (eng. to bell; vgl. ook ags. bylg(e)an „brullen", eng to bellow), on. bet j a „brullen", bylj a „brullen, razen". De vormen met enkele 1 laten zich cornbineeren met lit. bilstu „ik begin te spreken"; die met 11 kunnen 11 uit In of wel uit /1z uit is hebben: vgl. lit. balsas „stem, toon", oi. bhcisati „hij blaft", bhcipte „hij spreekt". De 8 is een oud formantisch element. Wij hebben dus met een idg. wortel te doen, al zijn in het Germ. de geciteerde woorden ook als onomatopoeen gevoeld. Deze wortel was ospr. bhele-; vgl. blaten. Zieook bel, bulderen. Balkon znw. o., in Belgie m., nog niet bij Kil. Uit fr. balcon en dit uit it. balcone of nit ofr. balcon. Dit is een rom. aft. van een germ. woord: zie b a I k. Later is het woord weer in de verschillende germ. talen teruggekeerd: nhd. balkon m., eng. balcony, de. balkon. Ballast znw. Een scheepsterm, die in de 15e eeuw overgenomen is, wsch. evenals hd. eng. de. ballast uit het Ndd. De zweedsche vorm is 'bar/ ast, evenzoo noorw. dial, en ode., een derde vorm is ode. bag last, waaruit oudnnl. bag last. Men ziet er of een ospr. bal-last „slechte, waardelooze last" in (vgl. b a 1da di g): dan zijn de zw. noorw. ode. woorden volksetymologisch veranderd; — of bar-last „bare, bloote last, slechts last, d. i. waardelooze last" (zie V b a a r) df (het minst wsch.) „achterlast" (zie acht erbak s). Een definitieve verklaring zal dan mogelijk zijn, als uitgemaakt is, of 't woord ospr. skandinavisch of ndd. is. 32 BALLING. GANG. Balling znw., mnl. ballinc m., met assimilatie uit banlinc, dat ook voorkomt. Evenals mhd. banlinc, mnd. banlink, ballink m. een aft. van ban of bannen met het suffix -tiny. Bann eli n g heeft onder invloed van 't ww. bannen de a bewaard resp. opnieuw aangenomen . Ballon znw., sederi Kil., die den vorm palloen opgeeft. Evenals nhd. ballon m. nit fr. ballon, it. pallone „ballon", ballone „groote bol", dat met het augmentatieve -one van ballet gevormd is (zie I b a 1). Baloorig, balsturig. Zie baldadi g. Balsem znw., natal. balseme(ne), balsame v., balsaem m. Evenals ohd. balsamo m. (nhd. balsam), ags. balsam o. (eng. balm uit fr. baurne, ofr. balsme), on. balsamr m. „balsem" vroeg uit lat balsamum ontleend, maar later nog daar door beinvloed: vandaar de nail vorm op -ame, -aem. Lat. balsamum, gr. (Ai:J.(7(1440v is een ospr. sem. woord: arab. baUm, hebr. bcis'iinz. Got. balsam o, heeft een jongere n Of 't gaat langs anderen weg (via arm. balasan'?) op den arab. bijvorm balasdn terug. Bamboe(s) znw. o. Evenals eng. bamboo, fr. bambou uit port. bambu. Dit woord komt uit een van de talen van Dekkhan; het dichtst in vorrn staat er bij kanar. bannvii. De ndl. vorm op -oes beantwoordt aan het port. meervoud. Uit het Ndl, hd. de. bambus. Ban znw., mnl. ban (nn) m. „openbare afkondiging, oproeping, plechtige formule, rechtspraak, terechtzitting, straf, boete, verbanning, banvloek, rechtsgehied". = ohd. ban m. (nhd bawl), os. ban (o.?), ofri. bon m. o., ags. bonn, gebonn o. (eng. ban), on bann o., in dgl. bett. Naast dit n,- en wgerm. nomen *banna-komt het. ww. *barman voor: ndl. bannen, mnl, bannen „oproepen, bijeenroepen, verbannen, bekrachtigen", ohd. banyan (nhd, bannen), os. barman, ofri. bonna, ags, bonnan, on. banna in dgl. Kett. Het Mnl. kent nog het sterke praet. bien (naast bande)= as. be'on(n). bann, for-bann „gebod, verbod", is-boind „hij verbiedt" kunnen ontleend zijn (via 't Lat.-Rom.?) evenals mlat. bannus, -um, fr. bait „openbare afkon diging", mlat. bannire, fr. bannir „bannen" dat zijn. 't Germ. ww., dat wel onder zal zijn dan het nomen, heeft ospr. beteekend „(een bevel uit)spreken" en hangt samen met on. bA, Mn v. (vanwaar eng. boon), ags. Wit v. „verzoek", arm. ban „woord, verstand, oordeel, zaak", oi. b/,dnati „hij spreekt". De germ. an kan uit 21 of n w ontstaan zijn wsch. was balm-, banes-ospr. alleen praesensstam. Idg. bhan- (bhen-, bhon ?) is een variant of aft. van bhd„ sprelten” in lat. fdri „spreken", gr. copi I, dor. Tiie1 „ik zeg", gr. (po.)Pr) „stem", ksl. bajati „zeggen, vertellen, (door toovenarij) genezen", arm. bay (*bka-ti-s) „woord". Deze wortel bhd-„spreken" moet gescheiden worden van den bij boenen besproken wortel. Banaan znw. Gaat met hd, banane v., .eng. banana enz. via port. banana op een afrikaansch grondwoord terug. Band znw., mnl. bant (d)m. „band, boei (en verschill. overdrachtelijke bear. ohd. bant o. (nhd. band tn. o.), os. band m. (v.?), owfri. band (o.?), on. band o. „band, voorwerp om mee to binden". Germ. *ban&t-is een verbaalnomen bij binden, = oi. bandhci-„het binden, band". Hiernaast andere germ. stammen met dezelfde bet.: got. bandi v., ofri, bend rn., beide o. v., ags. bend M. V. Bandelier znw., nog niet bij Kil. Evenals hd. bandelier o.• via fr. bandozzWre Mt. spa. baudolera. Bandiet znw., nog niet bij Kul. Wsch. direct en niet via fr. bandit uit it. bandito, ospr. „ verbannene", dan „mover", veH. deelw. van bandire = mlat. bannire (zie b a n). Onwaarsch. is de aft. van bandire uit een ww., dat aan got, bandwjan „een teeken geven" beantwoordt. Evenzoo hd. bandit m., dat in het Oudnhd. nog = „balling" voorkomt. Bang bnw. Mnl. banyhe was nog alleen bijw., 't kwam op naast anyhe in uitdrr. als het doe1 hem anyhe „het rnaakt hem benauwd, kwelt hem": een van de factoren, die werkten bij de substitutie van anyhe door banyhe uit *be anyhe, was de gersoleerdheid van den vorm anyhe : het bijbehoorende bnw, was enghe, nnl. e n g. Vgl. ohd. engi, ags. enge (bnw.): ango resp. onge (bijw.). Op dgl. wijze kwam ook rnhd. mnd. bange (nhd bang, bange) op, oorspr. al s bijwoord. De samenstelling is 't oudst op md. en ndd. gebied. Dial. (Zaansch) komt ang „bang" nog voor, evenzoo fri. eang. Banter, banjer. Zie baanderheer. I Bank (zitbank enz.), mnl. bane v. m. = ohd. banch m. (nhd. bank v.), os. bank v., ofri. bank, beak m., ags. bene v. (eng. bench), on. bekkr m. „bank", germ. lavki-. Mogelijk is verwantschap met ier. bongim „ik breek", lit.. banga „golf" (voor de bet. vgl. bee k; zie ook bij h o n k), oi. bhavgd-„breuk, golf", bhandkti „ hij breekt"; 'Oavki-zou dan beteekenen ; „een door slaan, houwen, beitelen vervaardigd voorwerp". Vgl. nog on. bakki m. „heuvel, oever, kenbank, rug (van een mes e. dgl.)". Opvallend is het, dat de wortels bhetag-, bheg-(zie b e e k) en bhreg-(zie b r e • k en) met dezelfde bet. naast elkaar voorkomen. Zie nog brink. II Bank (bank-instelling, speelbank), sedert Kil bancke. Uit it. banco (bij ons in de 17. eeuw ook in gebruik) banea „bankinstelling". Dit it. woord is internationaal geworden : fr. banque, hd. eng. bank enz. It. banco, banea gaat op het germ. onder I bank besproken woord terug. Voor de bet. ontwikkeling vgl. lat. mensa, gr. Trim "(r In het Mnl. komt al bane van aninghe voor. Dit zal wet 't gewone mnl. bane (I bank) zijn. Vgl. bank e t. Banket znw. o. In de bet. „feestrnaal" reeds mnl. Ontleend uit fr. banquet en dit uit it. banchetto „id.", dat met demin.-uitgang van banco „bank, tafel" gevormd was. Dit was weer ontleend uit het Germ. Zie II ban k. Ook in andere germ. talen, bijv. hd. bankett o. De beteekenis „een soort deeg" is speciaal nndl. Bankroet znw. o. (vroege• ook v.) en bnw., eerst nnl. Via fr. banqueroute uit it. banca rotta „gebroken bank". Evenzoo de ha. vorni bankroll, terwij1 hd. bank(e)rott m. en Kil. bancke-rote direct uit het It. kotnen. Eng. bankrupt < mlat. banca rupta. Banneling. Zie balling. —Bannon. Zie ban. — Bar. Zie V ba a r. 13Al1EN. 33 Barak znw., nog niet bij Kil. Evenals hd. baracke v. „barak", eng. barracks „kazerne" via fr. barque uit it. Gana:ea „barak, tent", dat voor een all. van het bij III ba a r vermelde barra „stag." geldt. Barbaar znw. Evenals hd. barber m. uit fr. barbare : dit komt evenals mnl. mhd. barber m. van lat.-gr. barbarus, igoiRflaeo; „vreemdeling, niet-Griek". Mnl. komt ook barbarien, -ijn m, = barber „barbaar, ongeloovige" voor. Uit oft. barbarin. Barbee!. Zie I harm. Barbier znw., mnl. barbier m. „barbier, chirurgijn". Uit fr. barbier en dit uit mlat, barbdrius, een aft. van barba „baard". Ook in andere germ. talen ontleend. In het Mnl. is baertmiikere m. „barbier, heelmeester" gewone•. Bard znw., sedert het eind van de 18. eeuw. Ontleend uit hd. barde m., dat op laat-lat. bardus „keltische zanger" = ier. kymr. bard „id." teruggaat. Baren ww., reeds later-Inn'. In het Mnl. is ghebaren de oudere vorm. Het ww. kwam vooral voor in devote literatuur en bijbelleksten. Dat wijst op geleerden oorsprong. Nog altijd is baren een deftig, in de volkstaal weinig gebruikelijk woord. Ghebaren is misschien ontleend uit mhd. gebêrn (nhd. gebdren, ohd. giberan). De gerekte e, die eerst ndl. e. resp. ie is geweest, viel sarnen met den klinker van gheberen, gheb4ren, zooals het bij gebaar vermelde ghebdren „een houding aannemen, enz." over een groot gebied luidde. Naar analogie der dial. wisselvormen gheberen, gheUren, ghebarren bij het ospr, ndl. woord kunnen zich dergel. vormen bij het ontleende hebben ontwikkeld, baron werd tenslotte de schrijftaalvorm. Deze verklaring is onzeker; maar een andere aannemelijke is niet gegeven (zie hieronder). Ohd. giberan is een samenst. van bi;ran „dragen, voortbrengen" = os. beran „dragen" (gi-beran „voortbrengen"), ofri -beta „dragen, brengen" (in samenst.), ags. beran „dragen, brengen, voortbrengen" (eng. to bear), on. be'ra „id.", got. bairan „dragen" Overblijfsels hiervan in 't Ndl. zijn gebo r en, het vett deelw. van oud-ndl. *Ji-beran, en de 3 34 RARET. samenstelling ont here n, mnl. ontberen = ohd. inWran (nhd. entbekren), mnd. entbcren, ofri. ontbera (ontbara) „ontberen", met opvallende bet. Gew. leidt men baron niet nit mhd. geb&n af, maar nit owfri. *barn met a nit e. Dat is onwaarsch., omdat: 1. noch in het Ofri. noch in het Nieuwfri. van *Wm, *Pura „voortbrengen" anders dan het ved. deelw. voorkomt: geber(e)n, eber(e)n, boren, nieuwfri. berve, waarnaast het hollandisme geboaren „geboren", 2. het mnl. nnl. (ghe)baren een geleerd en niet vooral boll. woord is, 3. de ondste vorm met ghe-is samengesteld. De verhaalstam b/ier-„dragon" is algemeen idg.: ier. beritn, lat. Fero, gr. 1iQ0) „ik draag", phryg. afifiEvEE „hij droeg", obg. berg, birati „verzamelen, nemen", alb. birni „jullie brengt", arm. berenz „ik draag, breng", oi. bhdrati,bltdrti,b16karti, bibhdrti draagt". Vgl. I, II, VI baar, beuren, beu rt, gebaar, gebeuren, oorbaar, openbaar, verbeuren, voorbarig. Baret znw., Kil. barrel, birret (.,Germ. Sax. Sicamb."). In den Tenth. reeds byrreet „mots", Vocab. ex quo (4479) bareta (ndl. of lat. vorm laat-mnd. bireit „baret (van geestelijken)". Ontl,, evenals hd. barett o. , uit ofr. barrette, birette (fr. barrette) resp. mlat. barrOom, birrOnm, een alg.-rom. woord, afgeleid van vulgairlat. Urns „routs". Barg znw., mnl. bar(e)ch (gh) m , ndl. dial. burg met e nit a voor r -1gutturaal (zie e r g), Kil. bargh, bergh, Tenth. bar* bora. = ohd. barng,bark barch), os. barug, ags. bearg (eng. barrow), on. borgr m. „barg„ gesneden varken", germ. laruja-. Kan oerverwant zijn met slay. *borwo-, russ. &iron) „gesneden varken" (in andere slay. talen ook „kleinvee"); beide kunnen van een idg. scam *bkorn-afgeleid •jn, die wel bij lat. ferio „ik sla" enz. (zie baron, bore n) zal hooren. De bijvorm nhd. borch, borg, westf. tw . borg, mnd. Teuth. borch, dr. bOry, ook elders in Nederland bOrx(t) komt van *bang, met dialeetische labialiseering van de a. Dial. (belgisch) bark, bork is vervormd. Bargoensch znw. o. en bnw. Wsch. van een ouder * Bargoen gevormd, dat van fr. baragonin „koeterwaalsch" komt. Flier nam men vroeger kelt. oorsprong voor aan, later is men het met spa. barahunda, it. baraoncla e a. rom. woorden uit Joodsche gebeden, beginnende met het wooed &trait, gaan afleiden. Bark znw., mnl. barke v. „bootje, sloep". Evenals mhd. (nhd.) barke v., eng. bark, ode. barke, on. barki m. „klein vaartuig, schuitje, sloep" uit fr. barque, it. barca, mlat. barca, waarnaast barica, een afl. van gr. Igaet; „bootje", dat op kopt. bari „id." wordt teruggevoerd. De nnl. bet. „een soort driemaste•" llebben ook hd. bark(8chig), de. bark (8kib), zw. bark(skepp). Uit vulgairlat. barica ontstond fr. barge, waaruit mnl. baerdse, bargie v. „een soort van licht oorlogschip" (nnl. barge „een soort trekschuit"), eng. barge „sloep, jacht" ontleend zijn. — Barkas znw. Evenals duitsch barka8se v • nit fr bareasse = it. barcaccia, spa. barcaza, eig „groote bark", dan „de grootste sloep van het schip". I Barm (cyprinus barbus), naast b a r b e el, innl. barbeel rn. Dit laatste is evenals eng. barbel ontleend uit oft. barbel (fr. barbeau) = mlat. barbellos. Voor ndl. -eel uit fr. -el vgl. kastee ou w ee I. Barbellos is een dernin. van lat. barbus (afgeleid van barba), dat door het Hd. is overgenomen ; ohd. barbo m. (nhd. barbe v.). De mil. vorm bar m zal wel nit een ouder *barbe dissimilatorisch vervormd zijn, evenals mnd. barme v ; evenzoo kunnen barmer, bermer bij Kil. op geparoxytoneerd ba(e)rbe I ternggaan. Barm. 'Lie b e r m. Barmhartig bnw. In de late ME. gevormd naar mhd. barml 7rzec (nhd. barmherzig), evenzoo mnd. barmhertich, de. barmhjertig,zw .barmkcirtig. Barmharti g verdrong mnl. ontlarmhertich. Even- ZQO werden (wat later, althans in 't Nell.) erbar rn en, mnd. er-, vor-barmen, de. forbarme en zw fOrbar2na nit mhd. (nhd.) erbarmen (ohd. irbartan) ontleend. De van ouds inheemsche ndl. vorm is ant fer me n, inn!. outfarmen, ontfernzen (met dat. of nomin. van den persoon, of refl.), mnl. limb. ervarmen (refl.), evenzoo mnd. entvarmen, IIARNSTEEN. en freemen (gew. met dat. van den pers.). Flet Got. hezit een ww. arman (transitief) ags. earmian (met dat. van den pers.) „zich erbarmen"; dit is een vertaling van lat. miseari, miseret me (arms, ndl. II arm ser"), evenals got. armahairts, ohd armheYrz, ags. earmheort, on. aumhjartaZr „barmhartig" van misericars. De geciteerde du.-ndl. ww. zijn sarnenstellingen van *barnu,"n, dat zelt weer uit een prefix + `arman got. arman bestaat. Gew. neemt men *bi-armen aan, maar dan Levert de f, v van de ndl. ndd. vormen moeilijkheden op. Meer bevredigt * af-arme'n; vgl. ags. of-earmian „zich ontfermen". Uit continentaalwgerm. rb ontstond in het Hoogd. rb. De verdeeling van de b-en b-vormen i., wat anders dan bij a r be i d. Dat kan een gevolg zijn van een bijtoon, dien de tweede syllabe van dit laatste woord sours ; oak kunnen wij (vvaarschijnlijker) in verschill. streken, a a. in het Ndl., ontl. van arbeid uit het Hd. aannemen. Lang nadat hd. rb tot rb geworden was, is mlnl. barmhirzee ontstaan. De e van run]. nnl. o n tfer men naast mnl. ontlarrnen kan in verschillende diall. klankwettig nit a vOirr r lahiaal ontstaan zijn (vgl. bijv. b e r m). Misschien heeft echter naast 'arman een synoniem * armian bestaan, waarop dan oak mnd. ent-v-ermen teruggaat. Barnsteen znw. (d e en h e 1), laatmnl. bernstein m., Kil barnsteen („ Germ. Sax. Sic ”) Wsch. evenals lid. bernstein in. uit mnd. bernsIt'ln, barnsten (ook bornst6) in. 1. „barnsteen", 2. „baksteen". De oorspr. bet. is „gebrande steen" en 't woord hoort bij mnd. bernen, barnen, burnen (zie branden) Mnl. komt ook berninesteen m. „barnsteen" voor. De Tenth. kent bernstein „aechtenstein, agates, gagates, bornix". Een andere naam voor „barnsteen" is (g e le) amber. De oudgerm. benaming was Mesa-, -za-, gelatiniseerd gle'sum ; zie glas. Baron znw. Ontleend uit fr. baron, evenals nhd. baron in. Vroeger was dit fr, vvoord , nog al eens ontleend als mhd. barzin, mnl. barnen m. „edelman". Fr. baron, it. barone, mlat. barn „edel 13A RSTEN. man" is niet lat. baro „domoor, legerknecht", manr uit ohd. baro m. „heer" ontleend. Dit is wsch. een nomen agentis bij germ. bar-„slaan, strijden" : on. be) j a „slaan", berjask „strijden", bardagi m. „strijd", verwant met lat. ferio „ik sla", gr. rprieQ03 „ik splijt, sla stuk", obg. bovia, brati .,strijden" ; wellicht hooren hierbij ook ier. bara „toorn", lit. &tilt, beirti „schelden", oi. bkarfsati „hij dreigt, scheldt". Zie verder boren en Ill baa r. Barones znw., sedert de 17e eeuw, oudnnl. ook baroenes. Komt oak in andere germ. talen voor. Het Fr. heeft baronne. Barouchette znw. In 't Nnl. gevormd van fr. barouche, dat evenals it. baroccio (waaruit oostenrijksch barutsehe, birutsehe) op lat. birota „twee-radig wagenlje" teruggaat Barrevoets. Zie V baa r. Barsch bnw., nog niet bij Kil Vgl. ndd. ba(r)sch „scherp (van smaak)", ook „barsch", waaruit nhd. barsch, de. zw. barsk „kirsch, ruw" ontleend zijn. Wegens de bet. „scherp" brengt men dit woord in verband met horst e I. Het late optreden ('t vroegst in bet 16.-eeuwsch Ndd.) rnaakt dat onwsch. : toen bestond er wsch. geen woord van deze basis, waarvan barsch gevormd zou kunnen zijn. Bet ndl. woord komt misschien uit het Ndd., maar voor 't ndl. taalgevoel is het van ouds een aft. van bar (zie V b a a r) geweest ; door den uitgang -8(eh) associeerde het zich met n o rsc h e. dgl. Moeilijk vast to stellen zijn de betrekkingen tus, •chen b a r se h en bats(ch), eerst nnl., dat wvla. „stuursch" beteekent, evenzoo bij Kampen; op de Veluwe „barsch, kortaf", bij Bomrnel „trotsch, vinnig", Elten-Berghsch „brutaal, overmoedig", achterh. „id., moeilijk". De oorspr. bet. was „trotsch, brutaal" ; vgl. nog dr. bats(a) „trotsch, ijdel", gron. bats(k) „ijdel, zich zwierig kleedend", fri. bafsk „trotsch, onvriendelijk, stuursch", westf. batsig, hd. patziy „bluffend, snoevend", oudnnl. bats(ch) „trotsch, brutaal", bij Kil. „listig, sluw". De oorsprong is onbekend. Carsten ww., dial. ook bersten, borsten, mnl. Gersten, barsten, borsten (nog sterk vervoegd) „barsten, ontbreken". Met metathesis uit *bre'stan (vgl. dorsche n) onfr briiston „ontbreken", ohd. bra tan „barsten, breken, ontbreken" (nhd. barsten met md. rid metathesis), os. breStan, ofri. bersta, ags. berstan „id." (eng. to burst), on. bresta „barsten, breken". De bet. „ontbreken" is secun dair ; vgl. ndl, gebre k, lid. gebreehen bij breken. Buiten 't Germ. vgl. vooral ier. brissim „ik breek". Met schwundstufe hierbij os. brustian „ont botten", klruss. brost: „knop". De ver baalstam *bhreste-, -o-is van de basis bkeres- „breken, splijten" a fgeleid, die hoogerop met den onder baron, boren besproken wortel voor „slain, boren" samenhangt en waarvan ook ohd. brart m., ags. breord, breard m., ozw. breedder m., zw. dial. bradd v. „rand", ier. berr „kort", gr. cpciquog „stuk", obg. brazdtz „vore" kunnen zijn gevormd, Vgl. echter borstel en boord. Bas znw., nog niet bij Kil. Direct of via fr. bane uit it. basso < lat. bassus „dik, laag". Evenzoo hd. bass m. enz. Bassen ww., mnl. bassen, pr aet. bies; zoo nog wvla, = Teuth. bassen „blaffen". Komt elders niet voor. Onomatopoôtisch. Vgl. blaffen, bauwen. Bassin. Zie bekken. Bast znw., mnl. bast m. „bast, touw, strop", ook reeds „huid, lichaam." = mhd bast m.o. (nhd. bast) „bast, schors, huid" (waarbij met vrddhi mhd, buost m.o. „touw, strik"), as. bast (rrho ?), mnd. bast m. „bast, touw, huid", ags. bast (m.o. `1? eng. bast) „bast", on. bast o. „bast, touw". Hierbij bet ww. mnl. besten „(toe)rijgen", ohd. mhd. besten ,,id.", (mnd. bestinge v. „zoom"). De oorspr. bet. van germ. *bask-was wsch. „bindmateriaal", het kan dan op idg. *bhas-toteruggaan en met ier. base „halsband", lat. fascis „launder, gr. (rciano; „lang, harig boommos" Zie borste 1), alb. bagke „tegelijk, gemeen" verwant zijn. Als flour« imor)41.uxyr. 'iralbi2yrat (Hes.) een dial. uit bh kan hebben, sternt dit woord volkomen met het germ overeen. Uiterst hypothetisch is de aft. van bka8-uit bhadh-8-: de wortel bhadh„binden” wordt door 't bestaan van idg. bkendh-„id." (zie binde n) niet wsch. gemaakt. Zie nog be z e m. Bastaard znw., mnl. bastaert (d) m. Evenals mhd. bast(h)art (nhd. bastard), nand. bastert, ofri. basterd m , meng. (eng.) bastard (waaruit laat- on. bastartSr uit oft'. bastard (fr. bdtard) (= it. bastard°, mlat. bastardus). Uit het Duitsch komt po. baster, oudpo. bastrak, hieruit wruss. bastr'ci, bajstrzik, en daaruit weer lit. bbstras, bostruke. Het woord is 't eerst gebruikt van Willem den Veroveraar, den bastaardzoon van den normanclischen hertog Robert II (2de helft 11 eeuw). Ofr. bastard bestaat uit bast + het suffix -ard (zie 11 -a a r d). Dit bast komt ook voor in ofr. Xis de bast „bastaardzoon". De oorsprong van bast-ard, fits. de bast is onzeker ; wsch. is 't het oudst in 't Noordfr. Men heeft dit bast met ofr. bast, it. bast°, mlat. bastum „pakzadel" geidentificeerd, er op wijzend, dat de muildierdrijvers an Provence en Spanje in herbergen hun zadels wel als bed gebruikten : de bet. „onweitig huwelijk" zou zich uit die van .,pakzadel voor bed gebruikt" ontwikkeld hebben : evenwel was dit op pakzadels slapen peen algemeene muildierdrijversgewoonte en ook wordt zoo de bet, van bastard, fits de bast „vorstenkind, niet bij de wettige vrouw gewonnen" niet voldoende verklaard. Het mil. bankaard (zeldzaam), laat mhd. bankart, banekart (nhd. bankert), mnd. baukhart m , bastaardkind" is onder invloed van b a st a a rd ontstaan, blijkens 't suffix. Baton batig. Zie b a a t. Batist znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. batiste, ospr. de naam van een fabrikant to Kamerijk uit de 13. eeuw. Batterij znw., nog niet bij Kil. Uit fr. batterie eig. „gevecht, het vechten" (mlat. batteria), dan ook „vecht-materiaal". Bauwen ww., gew. in de samenst. nab au we n, nog niet bij Kil. Klank riabootsend evenals wvla. banbau, gr. t3cci, „geblar', lat. baubor ,ik bid", gr. Pi..0 „ik blaf, schimp, jammer" 1 )", lit. bailbti „loeien, brullen" enz. Baviaan znw. In de 16. eeuw opgekomen naast babiaen (o.a. bij Vondel, nog in Zuid-kfrika babej atm, bobbejaan), dat evenals mni baubijn, bobijn blijkbaar uit *babuivijn m. is vervormd. Dit BAZAAR. gaat evenals eng. baboon op tr. babouin (= it. babbuino) terug. Het rom, woord komt sedert de 13. eeuw voor; het wordt verschillend verklaard. De ndl. v is mis schien door dissimilalie ontstaan De uit gang -iaan is onder invloed van woorden als ninl. oudnnl. roffiaen m „koppelaar, schandbrok", corliaen m. „kinkel, lompe kerel" gesubstitueerd. Oudnhd. baviau, nhd. pavian m. de. ouder-zw. baviau (zw. babiau) worden voor ontll. uit het Ndl. gehouden Bazaar znw., reeds vroeg-nnl. Een internationaal woord, dat op perz. bdzdr „rnarktplaats" teruggaat. Bazelen ww., eerst nnl. westf. km& „doelloos rondloopen, nonchalant iets doen". Afgeleid van mnl. mnd. b&sen „raaskallen, bazelen, dwaas handelen", ook in den Teuth., vooral noorden oostndl. Het komt „raaskallen, ijlen" nog in het Oostfri , Dr. en Fri. (hier : base) voor. Vgl nog mnl. basich „dwaas", nndl. dial. (Zaansch, verouderd) baa8 „schrik, ontsteltenis" en nnl. verb a z en (reeds laat-mnl. verbaest „verbouwereerd"), dat zich in bet. hierbij aansluit. Deze woorden kunnen bij b ezig hooren, evenals beuzelen bij ags. brig „druk bezig". Zie bezi g. Oudere bett. zijn beter in het Ngerm. bewaard : zw. basa „aanrennen op", noorw. base „zich aftobben, lever) maken" (e. a. belt.), ode. bas „lawaai". De grondbet. van deze woordfarnilie is „zich levendig, druk bewegen". oor een dgl. ontwikkeling vgl. bij II a r. Verwanten buiten 't Germ. ontbreken. Misschien is germ. has- uit b(a)ns-vervormd (vgl. ben z el en): onder welke invloeden, dat is echter moeilijk uit te rnaken ; misschien van (zie bede es d) ? Iets positievers dan dgl. hypothesen is bij deze woordfarnilie bezwaarlijk te bereiken. Bazuin znw., mnl. ba8dne, naast bosine, basine, &mine v. Uit ofr. boisine, buisine ontleend. Voor a uit o vOer den toon vgl. b o b ij n, aj u i n. De d heeft men uit een fr. dial. vorm willen verklaren, die dan ook aan mhd. busdne, basarte, boszine v. (nhd. ponzu2ze; mhd. ook busine), mnd. bas(8)thze v. „bazuin" kon ten grondslag liggen ; Met waarsch. In geen geval hoeven wij ontl. BEDAREB. 37 in 't Ndl. uit het Duitsch aan te nernen vgl. for n u i s, k w a ns i s, eveneens ndl. woorden met ui uit een niet-labiale vocaal Fr. buisine komt van vulgairlat. &goblet „jachthoorn" (naast bdeina). Beprefix, mnl. be-. = onfr. bi ,be-, - ohd. bi-(nhd. be-), os. bi-, ofri. be-, bi-, ags. be-, oud-ags. bi-(eng. be-), got. bi-. Zwaktonig. Oorspr. een met I bij. Ook in blijven, bang, binnen, boven, buiten. Seamen ww. Uit oudnnl. be-amenen. Oorspr. „er amen op zeggen". Amen, een internationaal woord, is het hebr. dm& „voorwaar". Beamenen >beamen is een dissimilatieverschijnsel ; evenzoo amenen > amelen, in de 1 7de eeuw „beamen, toestemmen", in het Bildt nog in gebruik voor „lang en vervelend over een onbeduidende zaak spreken". Bed znw. o. mnl. betide o. ohd. betti, beti o. (nhd. bett „bed", beet „tuinbed"), os. bed(di), ofri. bed, ags. bedd (eng. bed) o. „bed", on. be& m. „peluw", got. badi o. „bed", germ. *hatja-. De bet. „peluw" heeft ook het zeer vroeg ontleende finsche patio. Van de verschillende combinaties is die met kymr. bedd „gray', lett bedre „groeve", lat. fodio „ik graaf", obg. boda, bo8ti, lit. badaii, baditi „steken", bedi „ik graaf' het incest wsch. Of gr. 136,9vr);, POT/Po; „groeve" hierbij hooren, is hoogst onzeker. De grondbet. van *haZja-kan of „groeve, kuil, hol" Of „uitgegraven aarde, bank van aarde" geweest zijn. — Bedding znw. heeft nu de speciale bet. „rivierbed(ding)", dial. (via.) beteekent het „alles wat samen tot een bed behoort", mnl oudnnl. bedding/le v. = „bed, bedbenoodigdheden". Bedaard bnw., oorspr. vett deelw. van zich (mnl. hem) bedaren. — Bedaebt bnw., mnl. bedacht, in de bet. „bedacht op, een meening hebbend, gestemd, gezind, besloten (hebbend)" deelw. van hem bedenken; evenzoo mnl. berdden, besonnen e. dgl. Bedaren ww., mnl. hem bedaren „zich beheerschen, tot zichzelf komen". = ndd. bedaren, fri. bida(e)rje „bedaren", ook „belanden". Ndl. dial. (Zaansch) ook opdaren „bedaren". Wellicht is dar- uit daz-ontstaan en is het woord verwant 38 BEDDING. met de n.- en wgerm. basis diis-; zie bedeesd en vgl. voor de bet. wvla. verdar(i)en, Kil. verdaeren „verbaasd maken of warden". Bedding znw. Zie bed. Bede znw., mnl. Ode v. = onfr. Vda, ohd. bRa, os. b(7cla, ofri. bide, ags. Gediz, got. Lida v. „bede, gebed, verzoek". Een all. van den stam van bidde n, evenals got. giba v. (zie g a v bij geve n. Nlid. bitte v. „verzoek" heeft secundair vocalisme naar 't ww. bitten, evenzoo ohd. bita v. „het aanbidden" naar ohd bitten en event ueel ofri. *bida izie bidden) naar bidda. Bedeesd bnw., eerst nnl. De d (Goereesch bdd'eist) is umlaut van wgerm. Plantijn geeft naast bedee,s4 ook bedaest op. Verwante woorden hebben bij v. westf. claske „babbelachtige vrouw", das(e)ken „leuteren". Het is moerlijk uit te maken of ndl dazen en dial. daas, mnl. daes „dwaas" a of dhebben en hoe gron. oostfri. bedest „bescheide.n, schroomvallig, zacht" te beoordeelen is. Uit andere talen vgl.: 1. met d (oergerm. d): mhd. dr'esic „stil, in zich zelf gekeerd, dom", on. dd8i m. „oribeduidende persoon, stumperd", asast „verkwijnen"; 2. met if: zw. dial. dasa „luieren", de. Base „rusten, niets uitvoeren", on. dasast „afnemen, minder worden". 't Is opvallend, dat de basis us-(zie dwaas, d uizelen), die een dgl. bet. heeft als veel gernakkelijker met niet-germ. vormen gecombineerd kan warden; 'has- zou desnoods met deren verwant kunnen zijn: wij moeten dan van een grondbeg,rip „slapheid, slap zijn" uitgaan (onwsch.). Bedelen ww., mnl. bedelen (zeldzaam, Met speciaal „bedelen", maar oak „bidden", hierbij bede/dre m. „bedelaar, persoon die bidt"). ohd. Laalan „bedelen" (nhd. &Wein), mnd. bade/en „bedelen" (bedeler m. „bedelaar, persoon die bidt"). Iterativum van hidden. Bederven ww., !tint. baler ven „in bet ongeluk brengen, dooden, verwoesten, to gronde gaan, sterven, verminkt warden". De sterke flexie (praet. beda(e)rf, bedeV, bedoV, verl. deelw bedorven ) is reeds intil veel gewoner dan de zwakke (bedofde, bederft). BEDILAL. Oorspr. was bet intrans. ww sterk, bet trans., een causatief-formatie, zwak. Siert( zijn onfr. fard(Yrvan „omkomen", raid. vercl&ben „te gronde gaan, omkomen, sterven", mnd. vortkirven „te gronde gaan, ornkomen", ook reeds trans., owfri. deli. ra (praet iirdeif) „te gronde gaan, omkomen", zwak mhd. verdêrben „te gronde richten, dooden", rand. vordérven „te gronde ridden, verwoesten, dooden, bederven". Ofri dr-, fordera „te gronde richten" komt alleen in het praes. en den infin. voor. In het Nhd. zijn beide ww. samengevallen. De samenst. met per-bestaat ook in bet Mn1 en Nnl., die met be-ook in het Mud. (= „berooven, plunderen") en Nnd.. Dat de oorspr. anlaut niet was, blijkt nit de onfr. en ofri. vormen. De mild. vorm met d ('t. woord komt ohd. niet voor) zal wel rijn- of middelfrankisch zijn. Een zuidelijker vorm verterben konit mhd. voor. Verwant zijn ags. deo9fan „arbeiden, in gevaar zijn", lit. clarbas „a•beid", dii bu, dirbti „werken" Voor de bet. vgl gr. xcipvm „ik span mij in' 01 xuudi'T&c „de gestorvenen", oi. canzati „hij geeft zich rnoeite, tnaakt gereed'': c,trnyati „hij wordt rustig, bedaart, gaat nit". Ook as. derbi „krachtig, vijandig, boosaardig", on. djai'fr „tuaedig, vermetel" kunnen ver want zijn. Bediende znw. Onder invloed van nhd. der bediente m. „bediende" gevormd. Dial. en oudnnl. oudnhd. komt bedient ook irr een andere bet. transitief voor: = „dienstig". Bedillen ww , sedert Kil. : bedillen („Holt.") „actitare, factita•e, adminis trare, regere, imperitare". he ospr. bet. was „be-kletsen”, vgl. mnl. oudnnl. dillen „kletsen, leuteren", dille,delle v. „klappei", ook „meisje", nog dial. (Zaansch) „gemeen vrouwspersoon". Deze woorden zullen wel niet oudgerm. aijn, wellicht zijn 't dialectvormen resp. vervormingen van inn!. du//eu „dwaas zijn", del „dwaas" (zie II d o 1 . Noorw. dial. dilla „delirium", dill „geleuter" zijn wsch. ook niet oud. In geen geval molten wij hiet voot en voor ndl. dille, -en oergerm. vormen -anan aan nemen. — Bedilal, znw. Nnl. impera BEDISSELEN. tivisehe samenst., evenals d e u g n i el e. dgl. Bedisselen Zie I dissel. Bedlegerig bnw , sedert de 16 eeuw. Afl. van oudrinl. bedtegor o. „ziekbed". Vgl. mhd. beliele. gers degen „ziek te bed liggen". Hd. bettldgerig komt eerst in de 17. eeuw voor. Vgl. bed en le ge r. Bedoelen ww Van doel of van denominatieve ww. do el e n gevormd — Bedompt Zie dam p. Bedotten ww., sedert Kil., die alleen den dialectisch nog best aanden vorm bedodden kent. In het yeti. deelw. en in het praes. enkelv. en den 2. pers. my . vallen in 't Ndl. de stammen op d en 1 in klank samen: zoo zou zich de dubbele vorm laten verklaren. Vgl. evenwel bij d u tt e n, dat met bedotten verwant is en waarbij allerlei wisselvormen met den t uit verschillende talen geciIeerd zijn, die niet zoo verklaard kunnen worden. *ellicht ligt aan bedotten het bnw. dod ten grondslag, dat in den Teuth. •gek" voorkomt, zoodat bedodden, b e dot ten = „begekken" zou wezen. De Teuth. kent dodden gecken. Vgl. voor de bet. nog ags. dyd(e)rian „bedriegen, foppen" en vooral eng, to diddle 1. „tijd verbeuzelen", 2, „bedotten". Bedremmeld bnw Oorspr deelw. van het nu ongebruikelijke bedremmelen „beletnmeren, verlegen maken", eerst nnl Dit is een frequentativuni van bedremmen, dat uit be- -F (reeds ton].) dremmen „drukken, kwellen" bestaat. Zie verder bij d r o m, Bedreven bnw., sedert Kil. Wsch. een vertaling van lat. exercitus (exerciatues) bij exerdre. Daarop wijst ook de bij Roemer Visscher voorkomende bet. „in het ongeluk beproefd." Bedriegen ww., mnl. (be)driegken. onfr. bed•iegan, ohd. (bi)triogan (nhd. (be)trilgen), os. (bi)driogan, ofri. bidridga „bedriegen". Hiermede ablautend on. draw m. „spook". Met schwundstufe : mil. bedrog o., mnl. bedrock (g11) o. naast gewoner droch 0. „leugen, bedrog" (nnl. nog in dr o g red e n, d r o gkr' r o n d, , d ro gl c h t), ook , spook, visioen" (in deze bet. vooral gltedrock) ohd. bitroc, gietroc „spook" (gitroc BEER. 39 ook fictio" ; nhd. (be)trug m.), os. gidrog o. „id". Verwant met ler. aurdrack „spook", oi. drzilzyati „hij probeert te benadeelen, berokkent Teed", ay. druiaiti, „hij liegt, bedriegt", oi. drO(g)ha-„boon, benadeeling, verraad" en ay. draoga-„leugenachtig, leugen" (formeel on. draw). Idg. dhrewe-ghis een verlenging van dkrewe-, waarvan oi. „bedrog, verleiding"; zie verder bij d w e r g. Met een formans d(4) : lat. ,fraits, -dies „bedrog". Zie dr oom en gedroch t. NB. Van een geheel ander germ. 'Nreztj-kora got. driugan „krijgsdienst verrichten", ags. drclogan „volvoeren, verduren". Bedroeven. Zie dr oe f. Bedrog. Zie bed rie g en. — Beducht bnw., sedert Kil. Deelw. bij mnl, kern becluclden „vreezen, duchten". Zie d u c ht e n. — Beduiden ww., vla. bedieden. Kerr samenst. van dui de n, dieden. — Beduimelen ww. It.eratief-formatie naast het nu verouderde beduimen, een afl. van d u irn. Geen van beide nog bij Kil. — Beduivelen ww., nog niet bij Kil. Het oudst is de vorna beduiveld, ospr. „door een duivel bezeten". — Beduusd. Zie dui zelen. Bedwelmen ww., mnl. bedwelmen „verbijsteren" ; ook mnl. dwelmen komt voor 1. ,,van zijn bezinning berooven", 1. ,,naar beneden werpen". Hierbij mnl. dwelme v., dwelm m. „bedwelming, zwijrn", ook „dwaas" (znw.). Be -d w e 1m e n is evenals ags. for-dwielman „be• lemmeren" een samenst. van wgerm. *dwalmitzn, dit is een aft. van *clwalma-, ohd. twalm m. „bedwelming" (nhd, qualm), os. &vain?, tn. „list* aanslag" (mnd. evenwel alleen divelm m. „verbijstering"). Het Got. kent dwalmon „dwaas zijn". Germ. ISival-ma-is een all. van de bij II d ol bespr•ken basis '6wel-, Hierbij ook nog on. dylm inn ,,gedachteloos, lichtzinnig". Beek znw., nail, bake v. Uit germ. *baki-evenals onfr. beke „rivos", ohd. bah (nh d. back) m., os. beki rn., ags. bece rn, (ook ande•e stammen ; eng. beck uit bet Noorsch), on. bekkr in. „beek". Wsch. verwant met arm. bek „gebroken", bekanem „ik breek", oi. bhandkti „hij breekt", Deze laatste vorm — met na 40 BEELD. saalinfix — kan zoowel van den wortel bheg-als van den genasaleerden bheidggevormd zijn. Zie over deze basis bij I ban k. Voor de bet. vgl. lit. banga „golt", oi. bhatagd-breuk, golf, goot, kariaar. Van den wortel bheg-, bhogwsch. ook ier. buar „flux, diarrhoea", bual „stroomend water". Ook russ. bagnO „nioerasland" heeft men vergeleken; zie echter hij bagger e n. De combinatie met gr. itYottac „ik vlucht", obg. bag, beeati, lit. begu, begti „loopen, vluchten" is sernasiologisch minder wsch., wegens de afwijkende gutturaal gelijk. Beeld znw. o., mnl. beelde o. v. „beeld, gestalte, voorbeeld". onfr. bilithe o. „beeld", ohd. biladi, bilidi o. „beeld, gestalte, voorbeeld" (nhd. bild), os. o. „beeld, gestalte, teeken" (waaruit on. o., de. billede, zw beldte), owfri. byld o. „beeld" (oofri. bilethia „vormen"). Men heeft gepoogd, wgerm. van *bi „I i d" of to leiden, maar de semasiologische verklaring („ nachglied, nachgemachtes glied". Kluge) is onbevredigend. Het aannemelijkst is de combinatie met de woordfarnilie van b i 11 ij k. DE bett. „goed, behoorlijk" — „behoorend bij" — „g,elijkend op" — „beeld" staan dicht bij elkaar. Ook on. bilLinyr m. „tweeling" sluit zich bij deze woorden aan. Minder wsch. is de afl. van beeld van een germ. basis bet-resp. bil-„slaan": beeld ospr. „behouwen paal". Beeltenis znw., Kil beeldenisse „beeld, verbeelding", mnl. beeldenisse v. „verbeelding". De / wordt gew. aan verscherping voor 't suffix toegeschreven en de vorm beeltnis, waarop beeltenis direct teruggaat, wordt dan uit beeldenisse afgeleid. Veeleer is beeltnis direct van den onverbogen vorm beel d, gesproken beelt, gevormd, terwijl aan beeldenisse de nog niet verkorte vorm beelde ten grondslag ligt. Misschien is 't ndl. woord naar mud. bildnisse, nhd. bildnis o. gevormd. Beemd znw., mnl. beernt, bem(p)1 (d) rn., gloss. bern. bampt „beemd, weide'. Dial. nog bond (Antw.), baandj (limb.). Vgl. Tenth. bend, westf. band m., bande v. „beemd, weide". Be(e)md veronder- II BEER. stelt een germ. -a-?), -a-?), band(e) eon *banr-a-, -Z(1-, bend een *darn,-Zi(a)-. Uit -nztmoest nd oni staan ; zie sc hand e. De oorsprong is onbekend. Been znw. o., inn!. been (mv. been, bane, beenre) o. „crus, os", ook „lioren". = ohd. bein (nhd. bein), os. ofri. ben, ags. bthi (eng. bone .,os". De andere bet. komt ook in het Ags. minder voor), on. bein o. „os, crus". De etymologie van germ. *baina-is onbekend, de combinatie met den lat. r-n-slam femur (ook femur?), gen. fe2ninis „dir is niet aannemelijk. Aangezien *bainaalleen in 't Germ. voorkornt en er een alg.-idg. woord voor „bot" bestaat [kymr. asgwrn <*ost-kornu „been", lat. os, 088i8, gr. Ouriop, alb. ale, arm. oskr, oi. asthi, gen. asthndlt „brat", waarbij misschien ook obg. ko.sti „id." (vgl. echter lat. costa „rib") hoort], zal de bet. van laina-oorspr. niet „bot" zijn gewrest, wellicht was het vroeger de naam voor een bepaald bot, misschien beteekende het eenmaal „staak". Dan zou het met on. beinn „recht" gecombineerd kunnen worden. Doordat de grondbeleekenis in zooveel richtingen gezocht kan worden, moet ook verwantschap met obg. bill, „slaan" (zie b ij1), hoewel hypothetisch, voor mogelijk gehouden worden. — Beeneter znw., eerst nnl. Bij ChomPl (4778) ook beenvreeter hd. beinfresser, beinfrass m. „caries ossis".. I Beer (mannetjesvarken), mnl. beer m. = ohd. be (nhd. os. bb (in berswin o. „ever"), ags. bdr (eng. boar) m. „ever". Over den oorsprong bestaan slechts vage verrnoedens. Opvallend is de rijrnverhouding tot gr. zorQo; „big, varken", alb. der „varken": kan wellicht germ. *baira-een (analogische) vervorming van *(Taira-(idg. Yhoiro-) zijn ? II Beer (verscheurend diet), mnl. bare m. = ohd. bero (nhd. ags. bera (eng. bear) m „beer". Naast leranook 'berms-in on. bjortz m. „beer". Voor de suffixwisseling vgl. a ren d. Verwant met oi. bhallaka , „beer", met 11 uit r/ ; de woordg,roep van russ. berlOga „leger van een beer", russ.-ksl. birloyic, bridogil „latibulum", serv. Wog „hoop vuil, nest van een III BEER. dies, ligplaats van een zwijn" is ten on rechte hierbij gebracht. De idg. stain 'bher(o)- ,,beer", waarop beer enz. wijzen, kan oorspr. „bruin" beteekend hebben en ablauten met lit. beras „bruin" (zie ook b r u i n). Een opvallende vorm, moeilijk van beer te scheiden, is Kil. bars („Holland".) „beer". Een andere idg. beer-naam is ier. art, lat. ursus, gr. digx-ro; (en Cigxo;), alb. art, oi. wsch. ook arm art „beer". III Beer (waterkeering), eerst nnl. = I beer met overdrachtelijke bet., evenzoo ook nhd. beer rn. Vgl. fri baerch „varken, waterkeering", formeel = ndl. b a r g. Andere, deels verouderde en dial. overdracht. bett. van I beer zijn nog: „waterloozing van de eene sloot in de andere door een hollen wilgenboom (Meierei), stut-pilaar, een soort schaaf, een soort ploeg (wvla.), stormram (mnl. oudnnl.), heiblok (ook nhd. beir)". Beer „rekening, schuldeischer" = II beer. IV Beer (drek), behalve in de samenst. beerput alleen nog in Belgiê en noordndl diall. gebruikelijk, mill. beer m. „drek", bere o. „dikke, weeke stof, modder, slijk". Wapene Rogier 595 rijmt bare op were; dat is echter niet ahsoluut bewijzend voor de e-qaaliteit van de vocaal •, evenmin behoeft urngekeerd Goereesch beN een e uit ai te hebben, want II beer luidt eveneens ber. Een etymologie is dan 't gemakkelijkst te geven als wij van ber, bere uitgaan, vgl. dan Kil. „berm, berme, barme. Sax. Sicamb. Faex, crassa men, sanies", mnd. barm, berm m. (waaruit nhd. beirme v.), ags. beorm(a) m. (eng. barm) „gist, droesem (vooral van bier)". Men verbindt dit woord met lat. fermentum „gist"; wellicht zijn beide woorden verwant, maar onafhankelijk van elkaar gevormd : fermentum kan uit Yervimenturn ontstaan zijn, een afl. van fervere „bruisen, zieden". Evenzoo is ook alb. brume „gist" een speciaal alb. formatie van de basis Wu-, Wren-Al deze vormen beheoren bij den idg. wortel bher-„in beweging zijn, koken", waarvan o.a. ook lat. femur ,offerkoek uit gemalen gerstkorrels, olie en honig" en de bij branden, bron en brouwen besproken woorden, die ge- Err. 41 deeltelijk den verlengden wortel bhereubevatten, waarvan ook lat. fi-rvere en alb. brumE komen. Opvallend zijn de vormen bern(e), breyn „drek" bij Kil , maar 't zijn zeker geen oudere vorm n van mnl. beer, bere; Kil.'s toevoeging „vetus" wijst er op, dat hij het woord Met uit de gesproken taal kende. Beest znw. o., zuidndl. v. (alg.-ndl. nog in de beest spelen), mnl. beeste v., zelden beest o. De diall„ die e en e onderscheiden, hebben a evenals bij fees t. Vgl. ook westf. bet. Ndl. beest is evenals mnd. best o. „stuk vee", speciaal „jonge koe die nog niet gekalfd heeft", meng. best (eng. beast) „beest" ontleend uit ofr. baste (fr. bdte) „beest", dat van vulgairlat. *besta naast lat. bestia „diet." komt. Voor de lange vocaal vgl. fees t en zie ook bij pleister. I Beet znw., mnl. bete v.; deze vortn komt archalseerend nog voor. In bite, dat oorspr. mannelijk was, zijn 2 woorden samengevallen : 1. wgertn. *NW-m., ohd. bij (nhd. bin), os. biti, ofri. bite, ags. bite m. (on. bit is o. a-slam), een verbaalnorn en bij b ij ten ; vgl. schrede, suede, scheet, — 2.germ. *titan-m., ohd. bi33o (nhd. bissen), age. bita (eng. bit), on. biti m. „beet". Vgl. gebit. II Beet bij w., in beet hebben enz. In het Nnl. ontstaan uit uitdrukkingen als in de beet hebben, waar beet I beet is. Deze adverbiale functie van beet (resp. bit) is ook fri. en ndd. Beetje znw. o., eerst nndl. Ve•kleinwoord van I beet Met dezelfde bet. lid. bissehen, westf. bidden, fri. bytsje o. Dezelfde vocaal als bytsje heeft ook Zaansch e. a. dial.- vormen. Beetwortel. Zie b i e t. Bef znw., Kil. „bele. j. almutse. Amiculum pelliceum; bete. Holl. j. kraghe. Colla•e", — m nl. ble v „muts", Teuth. hele „koormuts". Dial. ndl. (Kampen) brtfa is een jongere worm. Nhd. beichen o. „bef, vadermoorder" wordt nit het Ndd. afgeleid. Vgl. nog gron. bef, oostfri, bef (le) ,.soort gemetselde kraag boven den buitenkant van een vensterraam", bei. befel m. „vooruitstaande of hangende lippen, mond 42 BEFA A MD. stuk van een klarinet", oudnhd. bejze v „lip". Deze laatste bet. ; waarmee zich die van spa. befo „met dikke lippen, onderlip van een paard" laat vergelijken, zal wel de oudste zijn en de toepassing op allerlei voorwerpen, die uitsteken of nitstekende punten hebben, jonger. Vgl. nog it. &pre „bespotten", fr. bafouer „hoonen". Deze woordfamilie is ono matopoetisch. Of ze in 't Germ. of in 't Rom. ouder is, is niet uit te maken. Befaamd bnw., mnl. befaemt (d) „met een misdaad gedoodverfil". Gevormd van lam (nnl, fa am) nit lat. fdma, naar analogie van ber u chi, dat in 't Mnl, in de vormen berucht(et), beruft(et) voorkomt „verdacht, aangeklaagd". -- Begaafd bnw., oorspr, verleden deelw. van mnl. oudnnl. begdven „beschenken", dat reeds in de ME. veel van geestelijke gaven werd g.,ebruikt. De nn I. adjectivische bet, is internationaal : vgl. fr . doue, nhd. begabt, russ. darowity/, odarennyj. Begeeren ww., rani. begheren naast gharen, met rekkings-e. In die dial!., waarin a en e' zelfs voor r niet zijn sarnengevallen, spreekt men nog e. onfr. ge'ron (met be- : begerlika „desiderabilia"), ohd. gerdn (nhd. begeliren), os. ge'ron, ofri, owfri. ook (6i)iaria (vgl. inn!. dial. (be)garen) „begeeren". Verwant met lat. horior „ik spoor aan", hortor „ik vermaari", osk. herest, umbr. heriest „hij zal willen", gr zcticco „ik verheug mij", oi. hdryati „hij heeft graag, begeert". Russ. zdri, (vulg.) „verlangen, toorn, nijd", zcirit' „begeerte opwek ken, boos maken" zal wel veeleer met zar' „morgen-, avondrood", zorit „lichten" samenhangen „doen ontvlammen". Vgl. gaarn e, — Be geerte znw., mnl. beghe(e)rte v. (o.?). Naar analogie van andere woorden op -te opgekomen naast mnl. (be)ghe(e)rde v. (o.?) „begeerte" ohd. girida v. begierde), os. giritha v. „begeerte". Vgl. gevaarte, Begiftigen ww. Reeds inn!. mild. mnd. Tenth. naast ouder inn!. tnhd. mnd. begiften. Van gift. Ohd. reeds fir-giften „geveu" en on. gipta, ags. giftian „uit huwen". Begijn, ook bag ij n znw., ma beghtne (bag/due) v, Uit. fr. beguine, 13EC.1111'. rnisschien afgeleid van den naam van Lambert le ..11?gue te Link (12e eeuw). Andere hypothesen zijn onwaarschijnlijker. De instelling van de begijnen komt bet eerst in Belgid en Nederl. voor. Mhd, nhd. begine v., eng. beguine zijn nit fra. beguine, mndl. begh'ine ontleend. Beginnen ww., mnl. beghinnen. onfr. beg innan, ohd. biginnan (nhd. beg innen), os. biginnan, ofri. biienna, bigenna (jongere, speciaal fri. e-vorna), biginna,ags. beginnan (eng. to begin) „beg,innen". Met andere prefixen: got. duginnan „ beginnen", ndl. ontgin nen, mnl. ontghinnen „aansnijden, een snee geven in, aanvallen, gaan bewerken, beginnen", °lid. inginnan „beginnen, een aanvang maken met", (os. anaginni o. -„begin"), ofri. *untginna (alleen untgunst „incisus" komt voor), ags. ciginnan , ovginnan „aanvangen" (rneer dan onginnan komt 't o. znw. ongin „begin, onderneming, aanval enz." voor). De praett. mndl. begonde; begonste, onfr. bigunsta, ohd. bigund,a, bigonda, bigunsta, os. bigonsta, ofri. bigunde, bigonde, bigonste zij n analogievormen naar de praeterita van gunnen en kunnen en de infin, en praesensstam van modl. oudnnl. be gonnen, owfri. bigonna is weer naar dat secundaire praet. gevorind. Ofschoon het ww. * jinnanan alleen samengesteld voorkornt, mogen wij toch de j niet volgens de wet van Verner uit idg. afleiden en obg. po-ang, „b: ginnen" vergelijken. De eenigeplausibele combinatie is die met alb. zE' (*,"9"kend) „ik raak aan, yang, yang aan". Voor de bet. vgl. ndl. aan-vangen, lat in-cipio. Germ. jinn-is uit ghen-ai-of //hen-w-onistaan. Beginsel znw. o., mnl. beghinsel o. „begin, oorsprong". mnd. beginsel o. „begin". Re bet. „principe" is ouder invloed van fr. opgekomen. Beg rijpen ww. De bet. „in zich opnernen, doorgronden, verstaan" is in de late ME. bij de mystici opgekomen, wsch. in navolging van mild. begrifen, vooral bij mystici „id.". Ook kan directe invloed van hit. comprekendere (waaruit fr. comprendre) gewerkt hebben. — Begrip znw. o., in het Mnl. zeer zeldzaam: BEGROOTEN. begrijp o. is clan het gewone woord, dat zich bij begrIpen in versant. belt. aansluit. Begrip is, wellicht 't eerst bij mystici, onder invloed van mhd. begrif begritl) m. opgekomen. Begrooten ww. Afl. van groot. Mnl. kgraten = „vergrooten, schadeloosstellen". De bet. „bezwaren, moeilijk, onaangenaarn zijn" laat zich uit „te groot worden voor" verklaren (wellicht heeft bezwar en : zw aar bij 't. opkomen er van medegewerkt). Deze bet. komt ook dial. voor, o.a. in 't Zaansch en Gron., ook in 't Oostfri. (begraten) en Fri. (bigrealsje). Behagen ww., mnl. be/:when „behagen scheppen in" (ook reflex, en onpers. ni behri gket met gen. of in). mhd. (md., vanwaar nhd.) behagen, os. bikagon, ofri. biltagia „behagen", ags. onhagian „geed uitkomen, convenieeren, behagen", on. haga „inridden, schikken' Vgl. verder mndl. behaghel, oud on]. behagel „aangenaam, beniinnelijk, mooi, fier, verrneiel, overrnoedic.c", nand. behegel „liefelijk, aangenaarri", mhd. behagen „flink, frisch, opgewekl", on. hagr „handig", /4gr „gepast, geschikt". Verschillende cornbinaties zijn mogelijk. Als de j op een idg. media aspirata teruggaat, kunnen ineoltdre „beginnen", osk. k a II a d „capiat, incipiat" verwant zijn : dan zal deze germ. basis zaj-in den grond wel met die van haag identisch zijn. [Men heeft ook prakr. ja(y)a(t)i „hij is in staat", A coka-inscriptie jaghati is bereid", ay. jag- (rafoarant) „(pulp) verleenen" met la e-h agen enz. en lat. ineohdre gecombineerd.] Minder wsch. is 'I, dat de j een idg. q is en dat oi. coknOti „hij kan, is in staat, MIA" (zie bij hen g s t) verwant is; men heeft ier. edle, „slaaf, knecht", lat. eacula „oppasser van een soldaat of °Meier", ale „legerknecht, treinsoldaat" flier nog bijgevoegd, deze kunnen echier ook met obg. „sprong'', „springen" (zie g eschiede n) samenhangen. Behalve voorz. voegw., laat-mill. (holl.) behalvert. Ospr. een noordndl., fri.-holl. vorm ; vgl. bihalve(u) (owfri. ook biltala, -e), mad. beltalven, -er „behalve". Ontstaan uit het voorz. BEHEPT. 43 * bi (ndl. be-, b ij) +- den dat. (enk. of mv.) van *halbei-„zijde" : „aan de zijde, terzijde (van)." Vgl. voor de bet. eng. besides. Een andere bet.-ontwikkeling bij onfr. behalve(n) „retrorsum", ohd. pai halbit „ex adverse", pi halpun „ex obliquo". Vgl. -h a 1 v e. In het Mnl. is sender het gewone woord voor „behalve". Beheer znw. o. Een jong, 19de-een wsch woord, gevormd van beheeren ww., behdren „beheerschen, toezicht houden", een afl. van I hee r. Evenzoo rnhd. behOrren, mnd. behdren „als hoer best uren". Behelzen ww., Kit, behelsen „amplecti", mnl. bekelsen „omlielzen" en (myst.) „omvatten, opnemen". mnd. be,helsen „ornhelzen". Een samenst. van mnl. helsen, ohd. mhd. Nelsen, os. kels.ian „omhelzen", waarnaast ohd. halsdn, -ba. „omhelzen" , mill. halsen „id." en (evenals mod. halsen) „onthalzen, dooden". All. van h a I s. Behendig bnw., mnl. behendich „schrander, verstandig, listig, subtiel". Ook komt voor : mnl. behende „ervaren, listig" en als lnjw. ook „nabij" (voor de bet. vgl. b ij de II an d). In de laatste bet. is 't een bijvorm van ghehende „id.", een all. van hand (zie heind e), in de eerste = mhd, behende „geschikt, handig, vlug" behende), mnd. behende „listig, sub tiel", ook een afl. van 11 and: *bi-hand-ia-. In 't Mnl. is de vorrn behendich de gebruikeli,jkste ; ook mhd. beheiztie, mnd. behendich-(h)eit, -liken komen voor. lie han di g. Behept bnw., sedert de 17de eeuw. Voor ons taalgevoel verwant met h e bb e n, vandaar ook de spelling b eh e b d. Wellicht heeft hebb en ook bij bet ontstaan van den vorm invloed gehad. Blijkbaar zijn in behept twee woorden opgegaan, rtml. : 1. mnl. behept, behopet „tgek weld door, opgescheept met", vgl. fri. bihot „behept met zucht tot", 7de-eenwsch ndl. (vooral Hooft) behipt met of in „betrokken in". Oorsprong onbekend ; — 2. 17de-eeuwsch ndl, beheft, Gysb. Jap. biheft „behept", = nun. behaelti „verstrikt, overvallen (door den dood)", ohd. bihaft, bihettit „vastgebonden, behept, beziggehouden" (nhd. behaft, gew. be/ea/lel), os. 44 BEHOEVEN. (nom. enk. deelw.?) „infligitur". 2 is 't verl. deelw van b e c h t e n (zie hechte n), ohd. bi heften „vasthechten, vasthouden, verplichten tot"; hiernaast mnd. behaften „arresteeren", mnl. behaekten, behaften „id." (en „aansprakelijk stellen", vandaar behaekt „aansprakelijk" evenals mnd. behaeht). Behoeven. Zie h o e v e n. — Behoefte znw. Sedert het Mnl. Mnd. Owfri. — Behoeftig bnw. Sedert bet Mnl. Mnd. Behoudens vool z Met adverbiale 8 (zie aan st on d s) uit mnl. bekouden „behoudens, met behoud van, zonder te kort te doen aan, zonder". Ospr. verl. deelw., gehruikt in absolute constructies als beholden der kindre reekt, die naar fr. 8auf le droit des enfani8, lat. solvis auspieii8, salvo iure amicitiae e. dgl. gevormd waren. bei. 'Lie a a r db ei. MnI , oudnnl. en nog dial. komt bei ook niet-samengesteld voor. Beide telw., mnl. beide, bode. ohd. in. beide, bede, v. beido, beito, o. beidiu, be'diu (nhd. beide), os. m. bakia, -e, o. ofri. m. bake, -a, v. o baker, -e (ook met ei), meng. bake (eng. both), on. m. beitir, v. bdtar, o. begti, baN „beide". Oudere vormen vertoont het Got. : m. bai, o. ha, en het Ags. : (in begen, vgl. I/we:gen bij t w e e), v. bd, o. bd. De langere vormen zijn uit deze kortere .1- het lidwoord (zie d e) ontstaan, waarbij de stamvorm bai-door het geheele paradigma werd doorgevoe•d. In 't Got. komt ook een langere vorin bajo,b8 voor. Nog ouder dan de oergerm. flexie *bai, *tea, *td(>*bil,*bd) is de dualische die in andere idg. talen bewaard is : lat. am-be, gr. eitt-9)(0, obg. o-ba, lit. oi. u-bhha „beide". De anlautsverschillen zijn moeilijk te verklaren. Belden ww., in 't latere Nnl. zeldzaam (v erb e id en komt — in deftige taal alleen — meer voor), beiden, bgden „wachten". onfr. beidan, ohd. beitdn, Tenth. beiden „id ". Ofschoon bij ons de gewone vocaal ei en niet is het niet geraden, een oerndl. bijvorm *baidian aan te nemen. Naast wgerm *Middle staat een sterk germ. ww. *titawan: mnl. Udell (nog wvla. ge.biiden), ohd. os. bidan, (owfri. bidia naar een - BEJEGENEN. andere flexieklasse), ags. Wan (eng. to (a)bide), on. h a, got. beidan „wachten, afwachten", in sornrnige talen ook „ver dragen". Verwant met lat. ,fido, gr. ninoi&K „ik vertrouw", n81 ,9-oticn, „ik geloof, gehoorzaam", miao¦ „ik over reed", waarbij ook alb. be „eed", hint „ik overreed", bindenz „ik sia toe" ge bracht worden. De bet. van idg. b4e,id4 zal geweest zijn „geduldig, met ver trouwen afwachten". Vgl. bidden. Beieren ww., mnl. beiereu, beiaerden „de klok luiden". Hierbij mnl. oud- en dial. nnl. beiaert m. „klok, klokkenspel". Ook laat-mnd. beiern (waaruit nhd. beient) „met den klepel tegen de eene zijde van de klok slaan, de klok luiden". Wsch. onomatop. Een gelijkluidend znw. is bij ba a i e r d besproken. Beignee znw., eerst nnl. Uit fr. beignet In het Mnl. was ook reeds ofr. bognet, bognet als bongnet m. overgenomen. Het fr. woord komt van een synoniem ofr. beigne, dat met bigne „buil" wordt geidentificeerd (dial. en elders in 't Rom. ook vormen met u, o; men neemt gew. germ. oorsprong aan). Beitel znw., mnl. bead, bad (deze vorrn nog in 't Vla.) in. „beitel". =- Tenth. beitel, mhd. beiselm. „wig", mnd. bad, beitel (waaruit nhd. beutel), noorw. dial. beitel rn „beitel". Een afl. van den verbaalwortel germ. bit-, bait-, idg. bkeid-, bhoid-, zie bij b ij ten. Oi. bhedura-, bkedira-„dondersteen" zijn ook van den vollstuligen wortel bkeid-gevormd, maar staan wsch. in geen direct genetisch verband met beitel. Het Hd. bezit voor „beitel" meissel, ohd. on. meitill rn., van het niet-ablautende germ. ww. *inaitanan „snijden" (zie moot). Germ. *maitila-en *bailiIakunnen elkaar formeel beinvloed hebben. Een ander woord beitel wordt bij boot besproken Beitsen. Zie etsen. Bejegenen ww., rnnl. (vooral in bijbelsche e. a. vrome teksten) befeghenen „tegenkomen, ireffen, zich verzet ten tegen". ligaganen , tegenkomen, treffen, overkOnien, tegenovergesteld zijn" (nhd. begegnen), rnnd. begegenen, bejegenen „tegenkomen, overkOmen". Van am'. jegken „tegen" enz.: zie jeg en s. I3EK. IIEKOMMtti EN. 45 Bek znw., mnl. bee (ck) m. Evenals mnd. beck m., meng. bec (eng. beak), ,,bek, snavel" uit fr. bee it. becco, lat. beccas). Het lat.-rom. woord kornt weer uit bet Kelt., vgl. gall.-ht. beccas „gallinacei rostrum". — Bekaf bnw. (predicatief), eerst nnl. Ontstaan in uitdrr. als een paard den bek afrijden (17. eeuwl. Bekaaid bnw., sedert de 17. eeuw. Dan heeft het de bett., die gedeeltelijk dial. nog voorkomen : ,,stervende (vgl. bekaaien ww. „flauw vallen"), niet versch, verbijsterd, verlegen, gevangen, teleurgesteld, niet goed bestuurbaar, in de war, bedorven, verkeerd". Al de ver klaringen zijn onzeker: men heeft bek aaid o.a. afgeleid van kade, kaai (bekaaide visa „visch die lang op de kade heeft gelegen"), ook k e Andere verklaringen zijn nog onwaarschijnlijker. Opvallend is de overeenkomst met zw. befraj ad „behept" (bekayat „vast zittende" reeds in den bijbel van 1541, Gen. 22 : 13), ilia bekai ad „slecht er aan toe", maar ook hiervan is een verklaring moeilijk to geven. In de duitsche zeemanstaal is een bekait schil 1. „een schip, waarvan de voegen door de zonnewarmte loslaten", 2. „een schip, waarvan de zeilen bij windstilte slap neerhangen". Bekend bnw., mnl. bekant (ook reeds bekent), ospr. deelw. van bekenne n, dan ook bnw. = 1. „kennende, verstandig", 2. „bekend". Dezelfde twee bett. heeft mnd. bekant. Vgl. ook mhd. bekant, bekennet, nhd. bekannt „bekend". De vormen met a zijn de oudste. — Bekennen ww. Samenst. van kenne n. Mnl. mhd. mnd. bekennen zijn gew. = „bemerken, kennen, weten", minder vaak ook reeds „bekennen". Onfr. be , bikennan, ohd. bikennen hebben deze laatste bet, nog niet, ofri. bikanna, bikenna wel. Beker znw., tnnl. beker m. ohd. behkar, behhdri m. (nhd. becher), os. bikeri m., meng. biker (eug. beaker), on. bikarr m. „beker". Ontleend uit laat- lat. bicarium (it. bicchiere) „glas, baker", dat of van lat. bacar „vas vinarium" Of van gr. igixos „kruik" gevormd is bf door contaminatie van beide is ontstaan. Bekeuren ww., mnl. bec8ren „een reglement maken ond rent lets, beiroeten", afgeleid van efir.e in de bett. „regiment, boete". Zie k e u r. In de bet. „een reglement maken" komt ook inn!. coven voor, in de bet. „beboeten" mnd. kiSren Vgl. bekoren. Bekken znw. o., mnl. beckifii, becken o. ohd. becchin, beech' o. becken), os. bekkin, ofri. becken o. Ontleend uit vulgairlat. bacanum „bekken, schaal", waaruit ook ofr. bacin, bachin, fr. bassin. Hieruit weer ndl. bassin o., hd. bassin o., eng. basin „bekken, bassin". Baccilium is gevormd van lat. Lama „bak voor water" (zie bak) — Bekkeneel znw, o., mnl. beckineel, beckeneet o. „kapje dat onder den helm gedragen wordt, helm, hersenpan". MI. van mnl. beckija, becken in de bet. „hersenpan", wellicht naar analogie van ofr. bacinet fr. bassinet) „helmkapje", dat van bacin (zie b e kk e n) gevormd was. Beklijven ww. (archaIseerend), mal. becli'ven „ontspruiten, toenemen, voorspoedig zijn, bestendig zijn, bijblijven, verbonden zijn met", sterk ww., een samenstelling van inn]. cliven „kleven, gedijen, (gew.) klintmen". = ohd. bikliban „kleven, zich hechten aan, gedijen", os. bikliban „wortel schieten", owfri. „toenemen", ags. clifan „zich hechien aan", on. /lila „klimrnen" Ablautend met klev en; vgl. Kil. Riff („Holl.") naast klever („'eland."), beide = „klimop". Een causatief-formatie bij germ. * klibanan is ohd. kleiben „vast maken, doen kleven” (nhd. kleiben) uit * klaibianan. Zie kleven. Beknibbelen. Zie knibbelen. Beknopt bnw., sedert de 17de eeuw. In de plaats gekomen van mnl. oudnnl. beknocht (mnl. in beknochtelike) „beknopt", eig. deelw. van becapen „in een knoop samenbinden". Beknopt is een afl. van k n o p, letterlijk „in een knop (= knoop) sarnengevat, samengedrongen", dan „kort", oudtijds (o.a. bij Bredero) ook „keurig, aardig, netjes". = oostfri. beknopd „dicht op een, beknopt". Een minder vreernde vorrn dan beknopt is westf. beknappen „verkorten" van knap „eng.". Vgl. v erk n °eh t. Bekommeren ww. Sedert het Mnl. 46 nEttomsT. Mhd. Mnd. Ofri. Van k o m m e r. Ook fr. encombrer (zie k o m me r) kan eenigen invloed gehad hebben. Bekomst znw., eerst nnl. In de plaats gekornen van het bij Kit. als „vetus" verinelde mnl, becomte v. „bekomst, zooveel men wil", ook „behagen, welgevallon", een — niet oude — aft, van mnl. beearnen in de bet. „bevallen, betamen". Evenzoo mnd. bekomle „gernak, genoegen". Zie bekwaa m. Bekoren ww., mnl. bectiren „proeven, ondervinden, in verzoeking brengen, verleiden, kwellen" naast caren „id." onfr. becoron „op de proef stellen" naast emu „id.", ohd. (bi)koren, „proeven, beproeven, op de proef stellen", mud. bektiren „onderzoeken, in vet. zoek ing brengen, aandringen bij", werm. .koren, -an. In 't nl. is dit ww. niet altijd to onderscheiden van eaten (nnl. keure n), eon aft, van care (nnl. k e u r); al deze vormen stain in ablaut tot kiezen. Bekreunen (z i c h). Zie kreune n. Ilem beerOnen (ook bceranen) bestaat al in 't Mn!., maar met de bet. „zich beklagen". Bekrompen bnw., nog niet bij Kil. Deelw. — gew. overdrachtelijk g,ebruikt — van het nnl. ww. zich bekrimpen „zich beperken". Zie k r i mpe n. Bekwaam bnw., mnl. beqame „ aangenaarn, welgevallig, passend, nuttig, (zelden) bekwaam". ohd. biqud'mi „passend, dienstig, nuttig" (nhd. bequern), mnd. bequenze,bequarme „passend, minzaam, meegaand" ; vgl. ags gecwe'me, cuame „geschikt, aangenaam." Een aft. van germ. *(bi-, cid-) kumanan (*gemanan) in de bet. „gepast zijn, convenieeren": tnnl. becamen, mntl, bekamen „aanstaan, betamen", ags. becuman (eng. to become) „betamen", got. gaqimi b „het betaamt". Voor de bet. vgl. lat. con-venire „passen, betamen". Zie verder k omen en voor het vocalisme vgl. aangenaam. I Bel (schel), mnl. belle v. „schel, bekken van ' den omroeper". belle v. „schel", ags, belle v. „schel, bekken" (eng, bell), on. bjalla v „bel". Met // uit lz uit /8; vgl. lit. balsas „stem, toon" en zie verder bij balk e n. --II Bel (opborreling, dial, ook: ge- PVIANG. zwel, ondnnl. : bol, aardhol), sedert Kil.: „belle j. Een jonge ablauteride vorm bij I b o 1, I b al, die tnede onder invloed van I bet kan zijn opgekomen, wsch. eerst dialectisch (boll.). Mnl. belle v „waterblaas", dat of nit lat. bulla „id." koint, Of bij I bol boort, kan dialectisch een e-vocaal hebben gehad en doze dialectvortn kan in b e 1 zijn opgegaan. — Dial. (ook fri.) bel(le) „vod" kan of II b el zijn, wsch II. Maar b el „groot glas", reeds mnl. belle v. .,kelk, beker" is veeleer I b e 1. — Belhamel znw , sedert Kil., die ook reeds de overdrachtelijke bet. Bent. Oorspr. = „hainel, die met een belletje on' den hals voor aan de kudde gaat". Evenzoo nhcl, bell-kammel m. (van ndd. thur. belle „schel") en eng. bell-wether. Belabberd bnw. In onze bet. „ellendig, lanizalig" komt ook fri, bilabberd, oostfri, belabberd voor. Deelw. van mnl. belabberen „bev uilen". Belabberd „haveloos, bevuild" bestaat dial. (Breda) nog. Belabberen is een samenst. van labberen (Tenth.) „bevuilen". Dit is een frequentativum van labben, dat mnd, en elders „likken, slorpen, op een onsmakelijke manier eten" voorkomt en dat 't zelfde woord is als ndl. labbe n. Kil. identificeert belabbeten met belammeren. Voor beide geeft hij de belt. „belemmeren" en „bezoedelen" op. Voor belarnmeren zie belemmeren. Vgl. nog westf. sik belamm ern „zich bevuilen"; ook oudnlid. belemmeren, -eln „bevuilen" (oorspr. wellicht nth].) komt voor. Belagen ww., mnl. behlghen „Iagen leggen, misleiden, ten vat brengen". Een aft. van mill. ltighen „belagen". Zie II 1 aa g. Belanden ww. Zie belenden. Belang znw. o , Kil. belangh „res momentosa, necessaria". Gaat terug op mnl. belanc o. „voordeel, gewin"; op de bet. was ook rnnl, belanc (predicatief , bnw.) siju „verwant zijn, aangaan, goed zijn voor, aankornen op, afhangen van" van invloed. Het mnl. znw, belanc o., belanghe v. beteekent ook „verlangen" (ook „verhouding"); in die bet. sluit 't zich aan hij belanyhen „verlangen". Vgl. verder nhd. belang tn., mnd. belanc BELAZERD. „belang, gewicht", mhd. mnd. belangen „zich nit strekken, bereiken, erlangen", oudnhd. belangen, Kil. belangken „aangaan", en anderzijds ook mhd. belangen, ohd. bilang4 (onpers.), mnd. belangen „verlangen". Al deze vormen hooren bij I a n g, voor die met de bet. „verlangen" vgl. verlange n, de andere sluit en zich bij de bij aanla n gen besproken categoric aan. Belazerd bnw. Oorspr. bet. „Lazarusziekte (mnl. laserie v.) hebbend, melaatsch". Deze bet. heeft mnl. be/dsert, oudnnl. belazerd. — Beleedigen ww. sedert Kil. Onder lid. invloed opgekomen. Vgl. ohd. leidegan „betiroefd maken", rnhd. nlid. beleidigen „teed aandoen, beleedigen", mnd. beleidigen „teed aandoen" (en : „beklagen") naast beleAden „id.". Ofschoon bet in 't Ndl. niets zeldzaams is, dat 't suffix -igen in de plaats komt van -en (vgl. ei ndigen) en er een rnnl. *beleden „leed aandoen" bestaan kan hebben, heeft bier zeker de hd. vorm invloed gehad. Zie verder 1 e e d. — Beleefd bnw., Kil. beleeft, belevet „human us, eivilis, comis, urbanus", mnl. belevel „veel beleefd hebbend, ondervinding hebbend, knap". Van het ww. leve n. Uit de bet. „ondervinding hebbend" ontwikkelde zich „savoir-vivre bezittend, fatsoenlijk, beleefd". Vgl. ook mnd. belefdieheit v. „beleefdheid". Beleg znw. o., mnl. belegghe, baleen o. „befog, omsingeling". Evenals mnd. belaeh, baleen o. „id." een verbaalsubstant. bij mnl. beleggken, mnd. beleggell, een samenst. van I e gg e n, die o.a. „belegeren, omsingelen" beteekende. Belegeren ww., sedert Kil. oudnhd. belegern,belagern(: nhd. belagern) „belegeren", mud. belageren refl. „zich legeren"], is hiervoor in de plaats gekomen onder invloed van leger „kamp", daarna ook „armee". Mnl. belegkeren komt voor „een nauwkeurige lijst maken", afgeleid van legher „lijst, register". — Beleid znw. o., mnl. beleit, beleet (d) o. „leiding, be,tuur" (e.a. hett.). Gevormd van beleiden,beleden o.a. „best uren, regelen", een samenst. van I e id e n. Belemmeren ww., mnl. belemmeren. = mnd. belemmeren „belemmeren" (nhd. tiEtLIDEN. 47 beleninzern„ bedotten"). Een frequentatiefformatie bij oostmnl. beleinnzen, os. bilemnziait (naast bilanzon) „lam rnaken, verniinken" ; (lit is een samenst. van germ. *lamjanan „lam maken", mnl. lemon, ltmmen (deze vorrn ook in den Tenth.) „lam maken, verminken", ohd. lemen (nhd. lawn), mnd. Minen, lemma, Gamma (lerna?), ags. lenzian „id.", on. lemja „slaan, stukslaan". De bijvorm belemmeren (Kil.) is onder invloed van 1 a m opgekomen, evenzoo ndd. belammern (waaruit zw. belamra) naast beim/mem (waaruit de. belenzre). Vgl. nog mnl. lemmer rn., bij Kil. ook hummer „belerninering" en zie venter II 1 a m en belabberd. — Belenden ww., mnl. (noordholl.) belenden „grenzen aan" ; in het latere Nnl. wordt alleen het Iegenw. deelw. gebruikt. Vgl. owfri. lenth „het (land) grenst aan", mhd. lenden „aang,renzen". Een afl. van I a n d. Vgl. verder vooral mnl. (noordhall.) lende m. „naasle buur" (ook „aangrenzend land"), onfr. gelendo m. „aceola", ( ohd. gilanto m. „patriota", gilenti o. „stuk land"). Mn!. belenden is gew. „belanden"; nnl. b ela n d en sedert Kil. Een geheel andere bet. heeft nog ags. belenden „van land berooven". Vgl. landen, gelande. — Beletten ww., mnl. Beletten. Een samenst. van let ten. Ook mhd. beletzen „schade aandoen", rnnd. beletten, owfri. biletta „belemmeren, arresteeren". Belezen bnw., sedert de 18de eeuw. Naar hd, belesen gevormd. Belgen. Zie b al g. Believen, blieven ww., mnl. believen „behagen" (e.a. belt.). = nhd. belieben, mud. bcaven o.a. „id.", Ook nun!. (ghe)lievezi (m11. gelieve n), mhd. (ge) lieben, rnnd. (ge)leven, ofri. licivia komen - = „lief, aangenaam zijn (of worden)" voor, misschien ook onfr. gelievon. Belijden ww., mnl. belien „belijden, bekennen, gelooven in, erkennen, toezeggen, melding maken", een samenstelling van lien „id.". De d is naar analogie van het zwakke praet. en verl. deelw. ingevoegd, daarna is de sterke flexie opgekomen ; d-vormen komen reeds mnl. voor. Vgl. geschieden, wijden. Mnl. (be)lien = mnd. (be)lien, „belijden, 48 BELLEFLMR. bekennen, meedeelen", ofri. (bi)hdici „meedeelen, een verk taring afleggen". Verwant zijn nog ags. hriga „toekennen, een reputatie geven", Him m. „reputatie, faam". Verwant met obg. „schreeuw", klicati, klikaati „schreeuwen", lit. klinHt, knkti „een schreeuw geven", klylciir klykli „schreeuwen". De basis q(e)l-1-q-i3 een verlenging — deels reduplicatorisch — van qel-. Vgl. II h el. Bellefleur znw., later-nndl Uit fr. belle Fleur (pomme de belle year) met verplaatsing van het accent. In Belgid ook belleyeuring. Belofte znw., mnl. belofte v. (o.) „belofte, overeenkomst". In de latere ME. onder invloed van belof o. „belofte, ge lofte, overeenkomst" en yhelotte opgekomen naast beloofde,beloofte v. (formatie als ofri. lovethe; zie beloven). Ndl. gelofte, mnl. ghelofle v. „belofte, gelofte" is vroeger ontstaan dan belofte. Het is een contaminatievorm van yhelof o. en yheloofte v. o. (zelden yheloofde), die beide vrij veel gebruikt werden. — Beloven ww , samenst. van love n. Mnl. beloven en ghelavert „beloven, een gelofte doen, verzekeren" komen beide voor. Vgl. uit andere germ. talen : ohd. gilobtin „goedkeuren" (nhd. gelobea), gilubida v. „overeenkomst, goedkeuring" (nhd. yeliibde o.), mnd. be-, gelaven „beloven, e, fft gelofte doen", be-, yelof, belofte „belofte (gelofte)", ofri. bilovia, lovia „beloven, vaststellen", lovethe v. „placitum" (vgl. ohd. gilabida). Mnl. Moen in de bet. „beloven, zich verbinden tot" en vooral lovede, loofte, toile v. (o.) ,,belofte, gelofte, overeenkomst" zijn vooral noordndl., in overeenstemming met de fri. vormen zonder ge-en mnd. ¥, lOvede, larete, lofte o. (v.) in dezelfde bett. Het znw. beteekent in het Mnd. ook „verloving.;"; vgl. Kil.'s meedeeling, dat deze bet. „Sax. Sicamb." is. Belroos znw., nog niet bij Kil. Ook oostfri. bellrdse, fri. belroas. Uit. II b el in de bet. „gezwel" + r o o s. Belt znw., mnl. bell(e) „kleine hoogte in het veen". In de algemeene taal vooral in de samenst. aschbel t. Als belt hoofdzakelijk fri. -hon. was, zouden wij er een dialectvorm van b u 1 t in mogen zien ; vgl. brey = b r u g. Maar BENDS. hehalve in het Zaansch, waar belt „hoop asch, hoop rest" beteekent, komt bell „hoogte, lieu vel" ook op de Veluwe, in den Achterhoek, in Twente en in Drente voor. Wij zullen dus wel een met bait ablautenden vorm moeten aannemen "belta-, *beltd-of *balli-(-a-, -6). Westt. baler m. „rond stuk houl" boort pier niet bij. Bemiddelen. Vgl. middelaar. — Eeminnen Zie I m i n. I Ben (ik b.) Zie II ziin. II Ben znw., mnl. benne v. m „mand, ruif". nhd. (zwits.) benne v. „kast van een wagen of slede". Wordt afgeleid uit het Rom.: vgl. fr. benne „dekzeil, korfwagen", benne „korf, mand", it. benna „korfslede"; deze woorden gaan op vulgairlat. benna terug, dit op gall. benna „genus vehiculi". Ags. binn, binne v. „korf, krib" (eng. bin beteekent ,.least, bak") wordt gew. ook voor een leenwoord gehouden. 't Zou echter ook oerverwant met het kelt. woord kunnen zijn. Ook bij ndl. ben is die mogelijkheid niet uitgesloten. Over de verwanten zie b e u n. Benard bnw., eerst nnl. Oorspr. deelw. van benarren, benerren, benaren „in het nauw brengen"; benaren is reeds mnl. ofri. binera ,,lastig vallen, in 't nauw brengen", ags. yenierwan „id.". *-narwian is een denominatief ww. van *mama-„nauw", ndl. n a a r. Ile korte vocaal vertoont ook beiert. nar „engte". Bende znw. In de bet. „troep" sedert 't eind van de ME. Vgl. ook Kil. „bende, j. bande. Turma". Evenals nhd. bande v. (waaruit de. bande), eng. band, zw. band „troep" van fr. bande en dit van it. banda „troep". Deze bet. gaat terug op „vaandel". De rom. woorden zijn van germ. oorspron,g, vgl. langob. bandum „vaandel" en zie verder bij baande rh eer. Opvallend is de e van 't ndl. woord, die sedert het eind van de 15de eeuw voorkomt. Het 16de-eeuwsche hd. my. &bide „troepen" zal wel niet z66 algemeen gebruikelijk geweest zijn, dat het in het Nederlandsch werd overgenornen; ook is 't wellicht niet zoo oud. De bet. van mnl. oudnnl. bende „band, boei, streep, (heraldisch :) rechterschuin BENEDEN. balk" ligt zoover af, dat wij ook hiervan geen invloed mogen aannemen; dit woord (= ofri. bode; zie band) bestaat nog in wvla. bend(e) „baan (van goed)". Uit bende is bent ontstaan, evenals end (uitspraak: ent) uit e(i)nde. Bent en bende hebben zich, wat de bet. aangaal, gedifferentieerd. Beneden bijw. en voorz., mnl. beneden. mnd. beneden „beneden, onder" bijw. voorz., ofri. binitha „id.", ags. GeneaSan, beninn voorz. „beneden, ender", bijw. „lager" (eng. beneath). Een formatie als boven, binnen, buiten, die in verschillende talen ontstaan is uit wgerm. *bi (zie b e-) + *niban(a), mnl. neden, ohd. nidana, os. nithana, owfri. n,ida, ags. neolan, ni&n, neolane (ook on. Tenon) „beneden, van onderen". Hiernaast met ander formans nede r. Benevens bijw. en voorz. Met adverbiale 8 van 't nu verouderde beneven, mnl. Leneven voorz. en bijw. „naast, tangs, nabij, in tegenwoordigheid (van), beneyens; met" (als bijw. vooral hier b., deer b.). Uit Ge+ neven, vgl. nevens. Evenzoo mild. benirben, mnd. ben even, benefens bijw. voorz. „naast". dew! znw., Kil. benyhel 1. „fustis, stipes, baculus, sparus, sparurn", 2. „rusticus : et homo stupidus, truncus, caudex", mnl. Genghel, binghel, bunghel m. „halsbeugel, halsblok (van dieren)". Nnl. dial. bengel, bingel, bongel, bengel = „knuppel, klepel, klokje, ijzer of blok aan den poot of hats van een Bier, schornmel, oorhanger, deugniet, henget". mhd. bengel rn. „knuppel" (nhd. bevel ook „lummel, henget"). De. bengel, zw. &beget „bengel, lummel" komen uit het Duitsch : het On. bezat evenwel het woord m. als bijnaant. De oudste bet, is „knuppel", want b e ng e 1 hoort bij 't ww. eng. to bang „slaan, ranselen", on. bongo „slaan" ; vgl. ook mnl. bonghe, mild. mnd. bunge v. „tromtnel". De germ. basis bagaj- Govj-„slaan" herinnert aan Goa-, buyk„id., broken” (zie I ban k), waarvan uit andere idg. talen verwanten zijn aan te wijzen. Wellicht is brau-, tuvj-een (analogische ?) vervorming hiervan, die al vroeg als onomatopoetische basis werd gevoeld. Dan zijn een deel der ndl. BEBAiDEN. 49 bijvormen van bengel wsch. jong (vgl. bij boemele n). Het afgeleide nndl. ww. bengelen, bungelen gew. „been en weer schommelen ", bung el e n ook „slenteren" is voor ons taalgevoel ook ottomatop. Dial. (Kampen) komt ook bongelen voor, in 't Wvla. Gingbongen „been en weer bengelen". Kil. kent benghelen slechts in de bet. „afranselen", die zich bij benghel „knuppel" aansluit. Het is gebeel onnoodig voor de bet. „deugniet" invloed van een zig. bengel „duivel" aan te nemen: v61. vlege I. - Ben yen ww., sedert bet Mnl. Mhd. Mnd. Het simplex (van n ijd afgeleid) is ook al ohd. en on. Benoodigdheden znw. mv., eerst laternnl. Aft. van be noodigd „noodig". Een oudere bet. van dit woord is „nood liebbend, behoeftig" : zoo reeds mnl. benddieht. Een afl. van n o o d. I Bent. Zie bend e. II Bent, bijna uitsluitend in de samenst. bentgras. Zie b i e s. Benul znw. o., dial. bell en baud, fri. bilul, Nord „bewustheid". Bij oudere schrijvers (17de eeuw) komt alleen belul voor, zoodat ben ul, oostfri. benhl „bewustheid", mid. Geniill „vroolijkheid" wel jongere vormen zullen zijn. Oorsprong onbekend. Misschien een — oorspronkelijk schertsende — formatie bij ourinnl. lel, lul „rnelodie". Zie 101. Beproeven ww., mnl. beproeven „ondervinden, onderzoeken, bewijzen". Een sarnenst. van proeve n. Evenzoo ofri. bipravia, biprdgia „bewijzen" — Beraadslagen ww., sedert Kil. Een samenst. van mill. oudnnl. raetslayhen „id.". Dit ww. is een afl. van raetslach (gh) m. (seder'. de '16de eeuw bekend), een verbaalnomen bij rad, slaen. Ook laat-mhd. en -mnd. atslach m., raslagen ww. — Beraden (z i c h) ww., mnl. hem berdden „beraadslagen, overleggen". Eveneens refl. komen voor: mhd. beaten (nhd. berateit),`,mnd. berd'den, ofri. biada „id.". Dit ww. is zoowel refl. als niet- refl. in de wgerrn. diall. ook in allerlei andere bett. bekend. Uit de oudere diall. vgl. ohd. birdtan „volop voorzien van", ags. be dan „verraden, door verraad berooven of in zijn macht krijgen, beraadslagen". Bij zich beraden 't znw. beraad 4 50 13tRAMt1sl. o., mnl. beraet(d), mhd. mnd. bereit o. .,overieg". Zie verder bij r a a d. — Beramen. Zie r a rn en. Berberis znw. Als hd. berberi8, &riteritze v. van nietiwgr.-lat. berberi8 en dit uit arab. berari8. Berd znw. o. Alleen nog in to b erd e b reng e n, en verder dial. (zuidndl.). bo rd. Beredderen ww. Samenst. van r edder e n. In 't. Zaansch, Fri. en Gron. beredde(n). Bereid bnw., mnl. bereit, bereet (d) „gereed, bereid". = ohd. bireiti (nhd. bereit) „id.", mnd, berede, bereide „gereed". Naast dit wgerm. *bi-raidia-germ. *(ja-)rait(i)a-in ma ghereet, ghereit (gebruikelijker dan bereit, bereet) en ( vooral noordndl. in fri.-frankische grensdiall.) rede, reel, reit „gereed, bereid, voorradig" (nnl. r e e (de)), mhd. gereite, mnd. (ge)rdt, (ge)rdcle, (ge)reit, (ge) reitle „id.", ofri. retie • „gereed, voorradig", ags. (geWeile „gereed, vlug, eenvoudig" (eng. ready), on. greitr „geen moeilijklieden opleverend", got. garaids „vastgesteld". Opvallend is de W van gereed tegenover de ei van berei d. Deels kan dit verschil daaruit verklaard worden, dat vormen nit, verschillende diall. in de schrijftaal zijn doorgedrongen: e your ei kan via. zijn. Maar ook in andere streken is de W wellicht klankwettig in het bijwoord : *-raidd. Ook innl. (noordndl.) rdde heeft gew. Opvallend is verder, dat mnl. be-, ghereet,be-,ghereit slechts hoogst zelden een onverbogen vorm op -de hebben. We kunnen van een a-stam = got. garaids 'lagoon : die zou meteen het W-vocalisme verklaren. Veeleer echter zijn de ndl. vormen identisch met de du. en ags.: de vormen op t ontstonden, doordat in de verbogen cast's-eats uitgang werd gevoeld ; dit kon to eerder omdat de deelww. van (be-, ghe-)reden,reiden ook (be-, gke-)reel, reit luidden, met verbogen casus op -de. Het bijw. reeds (reeds hoewel zeldzaam) is met bijwoordelijke s (zie aanst on d s) van mnl. rdde, reel (ook gherdde, alre'de) „vlug, onmiddellijk" gevormd. Voor de bet. vgl. rnnd. eile(n), reid e, eng. already „reeds" en oudnhd. bereit, nhd. bereits „reeds", welk laatste woord bij de vorming van fAERGAMOt iondl. bereids „reeds" invloed gehad heeft; mnl. bereide bijw. = „bereidvaardig". Het ww. bereiden, mnl. bereiden, bere'den naast ghereiden, gherdden, reiken, ?Men (nnl. reeden) komt ook in andere talen voor : mhd. bereiten, (ge) reiten, mnd. (be)rdden, (be)reiden, ofri. birdda, ags. (ge)r ddan, on. greita, got. raidjan „in orde brengen" (en afgeleide Deze woordfamilie is verwant met r ij d e n ; *railia-heeft dus een dergel. beteekenis-ontwikkeling gehad als hd. fertig; zie vaar di g. Vgl. nog g ere i. Bereiken ww., mnl, bereiken „bereiken, reiken tot". Een samenst. van reike n. mhd. bereichen, ofri. birdka, birdtza „id.". In dezelfde bet. mhd. (nhd.) erreiehen, mnd. errdken en ags. ciaean, dat ook = „toereiken" is. Nhd. bereich m., ndl. bereik o. zijn van bereichen, bereiken gevormd. Bereisd bnw., eerst nnl. Bnw. van de categorie van b e I ez e n en hd. bewandert. Wsch. naar dit laatste woord gevormd. Berenklauw znw. Als plantnaam nnl. vertaling van mlat. branca ursina. Evenzoo mhd. bernkldwe (nhd. bdrenklau) v. Berg znw., mnl. Gerd (gh) m. = onfr. berg, ohd. berg (nhd. berg), os. berg, ofri. berg, birg, ags. beory m. „berg", on. bjarg, berg o. ,,rots, berg", got. *balrg(s), dat blijkens bairgahei v. „gelergte", formeel een abstractum van *bairgah8 „berg-ig", inderdaad bestaan heeft. Verwant met ier. bri „heuvel", gall. Brigarztes volksnaam = „de hoogen", arm. barb „hoog", bed „boogie", oi. 6/./uint-„dicht, dik, vast, groot, hoog", ay. bardzant-„hoog,". Met bet oog op den gutturaal moet obg. bregil „oever" (in verschill. talen beteekent slay. *bergit ook „heuvel" : klruss. Wreh,•ih, sere. bAjeg, &ch. bi'ek enz.) ontleend zijn uit bet Germ. Eenige ligur. eigennamen, zooals Bergornurn, houdt men wet voor verwant met b e r g. Vgl. burch t. — In hooi-b erg hebben we een ander woord: Zaansch Lary, mnl. mnd. bard m. „bergploals (voor hooi)". Ablautend met be r ge n. Voor ndi. e uit a vgl. erg. Bergamot znw., eerst nni. Hit fr. bergamote, dit weer uit it. bergamotta. Deze ook in andere talen doorgedrongen be hEnctiv. naming gaat terug op turksch beg ar'miidi „heereni eer". Bergen ww., rani. berg hen. = ortfr: bi;rgin, ohd. bayan (nhd. bergen), os. Wrgan, ags. beorgan, on. bjarga, got. bairgan „bergen, verbergen" (en afgeleide belt.). Hiermee ablautend ags byrgan (eng. to bury) „begraven", os. burg isli o., ags. byrgels m. „graf" (eng. burial „begrafenis") en de bij borg besproken woorden. Zie verder bur c t, herb erg. Buiten 't Germ. vgl. ier. eommairge „borgtocht" en obg. br 'egg, br/,:e" ti „zorgen", °misery. briem , (bhergh-, ablautend met bhergh-), brifeei „bewaken, zorgen, bewaken, vieren". Ontleening van deze slay, woordfarnilie uit het Germ. is hoogst onwsch. De worlel is dus niet bherijh-, en niet identisch met den bij berg besprokenen. Bericht znw. o., mul. bereeht, bericht o. „bericht, terechtwijzing, antwoord, bestunt., gevecht, veldtocht, recht(spraak)". Afgeleid van nnl. berichten, mnl. bercehten, berichten „richten, terecht helpen, inlichten, terechtwijzen, antwoorden, besturen, aanvoeren, regelen, zorgen voor, behandelen, beslechten, recht doen". Evenzoo mhd. beriht tn. v. (n11(1. verouderd berieht rn.) bij berihten; vgl. nog mnd beri:ehtelt, beriehten, ofri. biritiehla. Al deze woorden hebben dergel. bet!. als de nail. In mnl. bereehlen, berichten zijn twee woorden samengevallen : '1. een afl. van 't znw. r e c h t = „recht doen" = mnd. bertFehten, 2. eon samenst. van rich t en = fund. berialen, mhd. berihten. Beril znw., mnl. beril(le) (m. ? Hiernaast berikel m. nit ofr. beriele, mlat. berie(n)//es). Een int ernationaal woord, dat via lat. Wryllus, gr. (39ifiv1,2.0:, Vaq4k); op prakr. ve;rdliya-, vailriya(= oi. „beril" teruggaat. Berispen ww., mnl. berispen, berispen (beruspen) „kastijden, schelden, beschuldigen, berispen"• Hiernaast komt nog de oudere vorm berepsen voor. mhd. bere.spen, bevel:sew, mnd. berispen „beris• pen, bestraffen", een samenst. van mhd. refeen, repsen, respell „kastijden, straffen, berispen', os. ripson (niet * hripson) „.beschimpen", ags. reefsan, rapsan „berispen", on. repel (praet. refeta, repata) 13E111K. „kastijden, straffen", germ. *rafsianan. Os. ripson (onvolledig overgeleverd) en 't on. praet. kunnen secundaire vormen zijn en bewijzen geen w.- en ngerm. *rqisidn of *t.rfsrlit. Ook is het onnoodig, voor de os., mnd. en ntil. vormen met i een oergerm. *relsianan aan to nemen. De i is Of locaal Manicwettig ontstaan of desnoods door vervorming (analogisch?) to verklaren. Voor de forrneele ontwikkeling vgl. w es p. Dit ww. heeft een formantische s; vgl. de verwanten ier. rap „every animal that drags to it, ut sunt sues", lat. rapio „ik grijp snel, roof"', gr. ieinroptxt „ik pluk af, vreer, oudlit. aprepti, ai».epêti „grijpen", alb. ujep „ik trek af, beroof", oi. rtipas-„lichaamsgebrek, verminking", en wellicht uit het Germ. nog ags. 9.4/ „flink", be-2.4ton „zij beroofden", wsch. ook r a fe I en verwanten. De oergerm bet. van *rafeianan was „ranselen, slaan" en doze had zich uit „een snelle grijp-beweging maken" ontwikkeld. Naast idg. (e)rep-stond scrap-, ; gr. cieTr-0) „ik roof". - Berk znw., Inn!. berke v. = ohd. bireha, birihha (nhd. birke) v., os. birka, berka, ags beore, biree (eng. birch.), on. biork v. „berk" Vgl. vooral russ. beri;za, lit. bt"thie „berk", die met de germ. woorden een idg. *bheraio-, veronderstellen, waarmee oi. bhirja-„een soort heti:" in regelmatigen ablaut staat ( . 6heratio-). Vgl. verder de boomnamen lat. fraxinus, Jamie (*fargnos) „esch", russ. Wrest „ olm", klritss. dial tidy./ Wrest „witte berk". De her k is wsch. (al vroeg-idg.) naar de wit to schors genoemd : vgl. got. bairhts, on. bfartr, ohd. os. bi!r(a)ht, ags. beorht „glanzen.1, schitterend" !bij ons nog in eigennamen als Engel ber t, -b r ec It t), ier. &Witch „schitterend, mooi", lit. bifrszta javai „het koren begird wit to worden", alb. bar,9-„wit", oi bltriVate „bij glanst, schittert". Sornrnigen brengen hierbij taint. bare m., Kil. berek(e), barek(e),borek („Germ. Sax. Sicamb.") „boomschors", nog dial'. (ook vla. ; in Gron. en Drente speciaal = „eikenschors, run"), mnd.borke v. (waaruit nhd. borke), eng. bark, on. bffkr m. „schors"; dit is echter zeer on zeker : wegens de a-vocaal (waaruit BERM. ndl en ndd. e en o ; vgl. bij b kan 't niet in 't Germ. bij *te•(i)k(1-gevorred zijn (ospr. = „berkenschers"; vgl. russ. &rata, -o „berkenschors": Ures.1: de verwantschap zou dus hoogstens oerverwantschap wezen en die is net wsch. to maken. Naast idg. bherly1„schitteren" stond bkera-in gr. rpovirtii, J.rvxov, 910L6V, 4;vcrOv (Hes.) , oi. Utz (i(yde „bij schittert, vlamt" en ook bheley-(zie b la k e n) en bheleigr-(zie blee k). De genesis van al deze bases is duister, maar ze behooren alle bij den onder b a d besproken wortel Vgl. nog tiles, brasem, bruin. Berm znw., rani. berm, buerm m. „berm, voelpad". De e is in een deel van het ndl. gebied uit a ontstaan vrSOr r + lab. (zie dery e n), elders korrit nog lam voor. = mnd. bow, m. (waarnaast berme v. > nhd. deiehberme) „berm van een dijk". Fr. berme „walrand" is ontleend. De ndl. dial. bet. „heuvel" is met. de oudste, blijkens on. barmy rn, „rand". Het woord verwant met ndl. broom „drawl (van eon mes)", mnl. Bremen „boorden, omzoomen", Kil. breme, bremel „fimbra, instita, linibus" („vetus"), bri,M o. „rand, zoom" (nhd. berme, brume v. „zoom, bosch-, weiderand"), mnd. Bremen „boorden, zoomen", eng. brim „rand". Deze vorrnen, die, als ze alle oud zijn, een idg. basis bherenz-veronderstellen, zijn hoogerop verwant met de bij baron en bore n besproken woordengroep. Voor de bet. vgl. ags. breard, breord „rand", dat bij ba r st en verrneld is; de bet. „rand" goat op „afsnijding, besnijding" terug. Een geheel ander woord is ohd. os. berm m. „schoot", ags. beam m. „id.", ode. barm „moederschoot", got. barms m. „schoot, horst", dat bij den wortel bher-„dragen" boort (zie bare n) en formeel overeenstemt met gr. (privy O; „draagkorf"; vgl. nog met -men-formans gr. Tkua „het gedragene, vrucht van den moederschoot", obg. br./inrc „last", oi. bhcirman-„het dragen, de last". Mnl. oudnnl. harm „golf" zal wel verwant, tijn met II b a.a r; of is 't wellicht -_,. „de bruisende" en iclentisch met mnd. barm rn. „gist, droesem" (zie IV RERUCRT. beer; addendum aldaar : os. andbermien „defaecare")? Beroemd bnw., sedert Kil. Vgl. nhd. beriihmt, sedert Luther. Berucht is ouder. In 't Mnl. konit wel beroemen „roem dragen op, pochen", hem beroemen „zich beroemen" voor, een samenst. van roenzen „roemen, bluffen". Zie ro e m. Evenzoo mild. bolionen „roemen", mnd. sik badmen „zich beroemen, bluffen". — Beroerd bnw. Mnl. beroert beteekent „los, beweeglijk, bewogen, ontsteld, ontstemd, in zinnelijken lust onthrand". Het is oorspr. deelw. van beroeren „in beweging brengen" (en afgeleide ben.), een samenst. van roe ren, die ook op Duitsch gebied voorkomt. — Beroerte znw., mnl. reeds beroerte v. met de bett. „oploop, ontsteltenis, het bewogen worden". In de laatste bet. ook beroerde. Dit is de oudere vorrn = ohd. bihrdrida „aanraking, beroering". Mnd. reeds be- Ririe „aanraking, beweging,opwekking". Zie bij beur t. Berokkenen ww., sedert de 17e eiuw. Afgeleid van rokke n, dus oorspr. „th, wol of het vlas oin het rokken opwinden". Evenzoo Inn!. rind berocken „berokkenen, aanstoken, veroorzaken", van roe(ek) „rokken". Vgl. gr. ant-xidii9-0) „ik spin toe, verleen". Berooid lrnw. , laat-mnl. berop (bet eerst in een boll. tekst van 1488). Een oorspr. westfri. deelw. bij *bi-roia „berooven"; ofri. rola „berooven" goat op *rlivia ags. os. Alton terug. Zie r oo v e n. Berouw znw. o., berouwen ww. Zie r o u w. Berrie. Zie I baa r. — Bersten. Zie barsten. Berucht bnw., mnl. berneht(et), berellt(et) „een (slechten) roep hebbend, beschuldigd", eigenlijk deelw. van bernehten, berochten, bernften „een (slechten) naam geven, beschuldigen" mnd. bernekten, berockten „een (slechten) naam geven, belasteren". Dit ww. sluit zich aan bij het znw. mnl. rnehte o. „het roepen, geschreeuw, gerucht, foam" (zeldzaam, in noordndl. teksten)naast gebruikelijker yheruchte o „id.", ook „bekendmaking, opschudding, standje" (zelden berneht., berop o,) (nnl. geruch t), ohd, gehrnapi o. „het roepen" geriiekt; ndd. vorm), mnd. (ge)ruc/ete, (ge)rockee o. LIES. BESCHOUWEN. „het roepen, alarm, faam, gerucht". Vgl. ook de all. null. beruchtich „berucht, onder verdenking staande", mnd. beruck tide, berochtich, „een (goede of slechte) renommee hebbend", waarvan weer mnl. beruchtighen in bet. = berme/den, mnd. beruektigen „om hulp schreeuwen, iemand een (goeden of slechten) naam bezorgen". Uit het vent. deelw. hiervan resp. van beritekten komen nhd. beriiehligt, de. beryglet „berucht", zw. beryktad „bekend, befaamd". 11n1. ruehle, wgerm. *kraftia o. is een afl. van `kriiPa-, ohd. hruoft m „geroep, geschreeuw" en dit is een verbaalabstractum bij roepen; voor de nett. vgl. r oe p. De ongunstige bet. van her u c h t is dus niet oorspr. R uch tbaar is eerst nnl. Vgl. nog roemruchtig. Bes, bezie znw., mnl, bes, belie, dial. ook bore v. „bes, druif, druiventros". In de nndl. diall. komen vooral bes(sa) en bes, beza voor, sours in een dial. beide naast elkaar; bijv. op Goeree bes8a, bezdm, op N.-Beveland -celPbe'sa, ieebezam, op Beierland bes, te ra-,mirbes. - De vorm bes(sa) is als bed(cla) (zie bed) to verklaren : in den stana wgerm. *basjaresp. * ba,sja(n)-word voor de j de s verdubbeld; bes, beza gaat vermoedelijk op den o. nomin.-aecus. *basi terug (vgl. beek os. beki). De r-vorm komt nog dial. voor: achterh. bosehbere (: be ze), dr. alOr (: beze. NB. in Koekange alberbezen). Hij staat in gramm. wechsel inet den ..s-vorm er heeft een germ. lazja-naast lasja-bestaan ; misschien hadden oudtijds verschillende casus van een paradigma verschillend accent. De v, j6(n)-stammen (ndl. be88d, ags. berie) zijn wsch. niet oergerm. Opvallend is de vorm bezi e, mnl. bezie. Vgl. uit andere germ. talon ohd. beri o. „bes, druif" (nhd. beere v.), os. win-beri o. „wijndruif", ays. berie v. (eng. berry) „bes, druif", on. ber o. „bes", got. weina-basi, o. „wijndruif". De eenige aannemelijke combinatie is die met den wa-stam ags. bunt „rood", een formantische variant van ier. base „id.". Deze woorden staan in ablaut met oi. 6148-„glans, licht", bluisati „bij schittert". De basis bhe's-gaat op de kortere bhe'-(zie bad) terug. Naast b es, bezie komt b e i Your (zie aardbe i). Contaminatie van beide in Maastricht sell erabN,s „aardbei". Beschaafd bnw., eerst jonger-undl. In de hoogere kringen van de 'mutschappij opgekomen als vertaling van fr. poli, evenals russ. obrazOwanny) een vertaling van hd. gebildet is. — Beschadigen ww., mnl. be8eadighen „benadeelen" naast besea,clen „id."; evenzoo secdig/ten - naast leaden (nnl schade n), mud. (be)sekedigen naast (be)sehaden, mnd. (be)sehe,digen naast (be)seltaden, owtri. 8charligia naast 8eha(cl)ia. Het kortere ww. = onfr. scathan, ohd. swan (nhd. schaden), os. skathon, oofri. skathia, ags. seeecian, on. 8kaa „schade toevoegen". Voor andere verha op -ijdn, die naast -an-verba zijn opgekomen, vgl. e i n d ig e n. Naast w.- en ngerm. *ska,Mit staat germ. * 8W:if man, ags. see? an (zw. en st.), on. skeZja (zw.), got. 8kaAjan (st.) „schade toevoegen". Zie verder schade. Bescheid znw. o De tegenwoordige bet. „inlichting" heeft reeds — naast verschillende andere — mnl. beseeit, beseeet(d) o., evenzoo mhd. bescheit m.o. (bescheide v.), mnd. beseha m.o. Dit znw. is gevormd van mnl. besalen, be,seeirlen, mhd. (nhd.) bescheiden, inn& bescladen,, bescheiden, een samenstelling van s ch eid en, die in de ME. in verschillende bett. (maar nog niet als nnl. bescheiden, nhd. bescheiden = „sommeeren ergens been to komen") voorkomt. — Bescheiden bnw., mnl. beseeiden, besedden „met rede begaafd, verstandig handelend, matig, ingetogen", ook „bepaald" en „diridelijk". Oak mhd. bescheiden (nhd. beseheiden, vooraloudnlid.), mnd. Lesehe'den komen = „verstandig" en „matig" voor. Oorspr. deelw. van 't ww, bescheiden. De bett. „verstandig, bescheiden" berusten op invloed van mlat. dise,rdu,s. „id."; het du.-ndl. ww. bescheiden kwarn namelijk in verschillende bett. net diseernere overeen. Bescheren. Zie scheren. ' — Beschermen ww., mnl. bescermea, Lesearmen onfr. beseirman, ohd. biseirmen (nhd. besehirmen), os. biskirmian, ofri. biskirma „beschermen". Een samenst. van * skirmianan (scher men). — Beschouwen ww,, mnl. bescouwen (beseanwen). = ohd, 54 BESCHUIT. biscouuyin, mnd. beschouweu, ofri, biskthvia, ags. besce'awian „besehouwen" Een alg. wgerm. samenst. Zie verder schou wen. Beschuit znw., mnl. bischttut o., Kil. biscuit. Uit fr. biscuit. Mnl. bisehoot, biscot uit oft'. bescoi1 (uit lat. Ns (velum letterlijk „twee maal gebakken"). Uit het Ndl. de. beskOit. Beschuldigen ww., mnl. besculdighen naast besculdeu. = mhd. (nhd,) beschuldigen naast beschulden, ofri. biskeldigia „bescliuldigen". Oh d. sculdigthi heeft dezelfde bet.; vgl. ook ofri. skeldigia, inn!. (noordndl.) sculdigheu „de schuld bewijzen", ags. gescgldegian „id.", moor say/c/egian „schuldig zijn, een misdrijf doen". Zie verder se 11 u ld. — Beschutten. Zie Sc h utte n. Beseffen ww., um!. besleu (praet. besoef, ook reeds besief e.a. vormen, maar nog nieL zwak ; besaven) „srnaken, ondervinden, gevoelen, betnerken, gewaar worden, begrijpen, denkverntogen hebben, vernemen, hooren," ook (zelden) outsVfen (: outsoef) „gevoelen, gewaar worden". Voor de ndl. 8 (niet z) vgl. suffer'. = ohd. ant-, (praet. intsuab) „inzien, bemerken". (mhd. eul&ben „proeven, begrijpen"), os. al-, bisejliau „bemerken". Verwant met ier. suer (*sapero-) n artifex", lat. stipio „ik smack, heb siliaak, ruik (in t rans.), ben verstandig", arm. ham (*sap-mo-) „sir-mak, sap". Vgl. sap. Os. silo, ags. sva, on. m. „geest, gemoed" zullen wel verwant zijn., ofschoon de a be vreemdend is ; men heeft deze woorden ook bij gr. i.74, „ik zorg voor", ann. ep` em „ik kook, bak", oi. scipati „Idj zorgt, maakt zich drult" gebraelit. De combinatie hoogerop van idg. sup-„sum ken" met lat. dpio „penis", prd-sdpia, -ie's „progenies", arm. ham-kc „inetribru in virile, genitale muliebre", oi. sitpa „penis”, apcigant-„futuens" is een niet goed geinotiveerde hypothese. Beslechten ww., mnl. beslichten „be- slechten"; oorspr. „effen, glad waken". 'Lie sl e c h t e D. -Beslissen ww., sedert Kil., (lie ook slissen = slichten „compla nare" kent. lit kottit reeds null., ook in den vorm stesseu, voor met de belt. „blusschen, lesschen, bijleggen, be slechten, bedaren, ophouden". Vgl. nand. BESTEDEN. slime v. „schen'', spleet". Ofschoon deze woorden in keen oudgerm. dial. voorkomen, kunnen zij wat hun vorm aangaat best mid zijn en als All. van *8/is8a-, idg. 'slit-to-, `slid-to-, deelw. bij s l ij t e n verklaard worden. Vgl. voor de bet. mill. beslitert „beslissen". — Beslommering znw. Van het ww. beslommeren, reeds bij Kil. = „occupare rebus frivolis". Kil. geeft ook slommeren „eonfundere, intricate, impedire" met een bijbehoorend slommerizighe op. VVsch. een afl. van 8/om (Kit. „Eland. j. slim. Obtortus"), die onder invloed van b ek o in mere n, bij Kil. ook ko mmereu, in wijder kring gebruikelijk is geworden. Zie slim en rompslonop. — Besmetten Zie s m e t. — Bespieden ww., mnl bespieu „bespieden, beschou wen, het op iets toeleggen". Een samenst. van spiede n. Evenzoo ohd. bispatiu „considerate, explorare", mnd. bespa'n „verspieden". Best superlatief. Zie bete r. — Best(je), ook bes(je) znw. (o.) Vet korting van bestemoe(de)r, „grootmoeder, oude vrouw". Evenzoo noorw. dial. besta „grootnioeder", naast de. noorw. bedstcmor „id.". Vgl. tri. (zeldzatun) bestemoer, westf, besseindr, noorw. dial. .gomor „id.". Vgl. bij in i n. — Bestekamer znw. Oorspr. „pronkkarner", sedert de 18de tram — eerst schertsend — ook „glee". I Bestand znw, o. Een all, van b es t a an. In de bet. „wapenstilstand" reeds inn!. bestaut(d) o. ; in deze bet. sluit bet zich aztri bij mnl. bestaeu „blijven ook „ophouden" (intr.), speciaal in Id lea beslaeu „ophouden met"; evenzoo inhd. bestaut m., mnd. be • stant(d) e. II Bestand bnw. Ontslaan nit mnl. bi stattde „in stoat". Oudtinl. kornt tie bet. „in stoat, voldoende" nog voor. Besteden ww., mnl. besteden „een plaats geven" (en afgeleide bett.). Van mnl scat, stele in de bet. plaats" (nnl. s t a d). Evenzoo mnd. bestedeu en met verlengd formans bestedigen „een plaats geven" (en afgel. bett.), owfri. bistedigia „begraven". Iliernaast mnl. bestaden, mhd. bestaten (nhd. bestatten), mnd. bestdden „een plaats geven" (en BESTEK. afgel. belt.), reeds os. bistadon „ verpachten". Mhd. besteeten beteekent „bestendigen", ook „waarborgen", evenzoo bestectigen (nhd. bestatigen) ; vgl. mnl. (wellicht onder duitschen invloed ontstaan) bestddigken „bevestigen, bestendigen" (in oostelijke, deels Duitsch getinte teksten ook besadighen „bevestigen, bekrachtigen"), mud bestedigen, Gestddigen „id.". De laatstgenoerride woordgroep sluit zich niet bij s t a d, maar bij (g e)s tadig aan. Bestek znw. o., nint. bestec o. „ontwerp" , Kil. besteck „omheining, onderneming, plan", bestek „ontwerp" An. van be-sleken in de nu verouderde bet. „afperken, begrenzen". — Bestellen ww. Een samenst. van st ell e n, met een rijke bet.-ontwikkeling in de mhd. mnd.-mnl. periode. Uit het Ohd. is bistellen alleen in de bet. „otnringen" bekend. De nnl. bet. gaat echter terug op „plaatsen" > ordenen" > „opd•agen" > „opdragen te levered'. — Bestemmen ww., non!. bestentmen „bepalen, beheeren, besteden, tot zijn bestemming brengen". Een aft. van stem, dus oorspr. „be-noemen, een mondelinge aandniding geven". Vgl. mhd. bestimmen „noemen, bepalen" (nhd. bestinimen), mnd. bestenzmen „bepalen". Ags. stefnan, steninan „besturen, inrichten" is een gelled ander woord. Bestendig bnw., nog niet bij Kil. Uit mhd. bestendee, nhd. besteindig, een aft. van mild. bestant, nhd. be8tand m. „het voortduren" (bij mhd. bestdn, nhd. bestehen). Voor den vorm zie stan d. Betalen ww. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. Zie t a a 1. — Betamen.Zie tame 1 ij k. — Beteekenen ww., mnl. beakenen, beteikenen „te keunen geven, aanduiden, beteekenen, vaststellen", ook (laat-mnl.) „van een teeken voorzien". onfr. beleignan „signare", ohd. bizeihkenen, -indn „aanduiden" (nhd, bezeichnen), (os. Oitehniandelik bnw. „symbolisch"), ofri. bite'knia „aanduiden, beteekenen". Een samenst. van de synonieme wgerm. ww *taiknian, *taiknO'n (ook ags. &Ionian), die van *taikna-(t eek e n) gevorrnd zijn. Beter bnw. compar., mnl. bider. Algemeen germ., evenals de superlatief inn!. BETONIE. 55 nndl. best : oar. betera (v.) ; ohd. be.53iro, Lejjist (rthd. besser, best) ; os, betera, -ara, bezt, Gest ;ofri. betera, best ; ags betera, betst (eng. better, best); on. betri, bear; got. batiza, betties „beter, best". Naast den adj9ctiefstam *balizanbezat het Oergerm. een bijw. mnl. oudnnl. bat, bet „beter, meer", ohd. baj (nhd. archaIstisch bass) „id.", Os. bat, bet, ofri. ags. bet, on. 6,- „beter". Dit is nog over in betovergrootvader en betweter. Verwant is baat en met vrddhi boet e. Mogelijk is de combinatie met ier. baid „durable" (`bhadi-), onwaarsch. die met oi. bhadrd- „heilbren gend, cooed, mooi", dat beter anders verklaard kan worden (oi. a nit tt). Beteuterd bnw. Bijvortnen : beloeterd (Zaan, Kampen, Drente), betetterd (Antw , West-Brab.), betutteld (Twente, WvIa.), betutseld (Antw.). Kil. geeft op befoteren, betotelen „commovere, turbare animo, difficultate afficere, incute•e me • turn". Dit ww., waarvan bet eu t erd het verl. deelw. is, zal wel van ouds onomatopoetisch en een samenst. van Kil. toteren „buccinare, buccina canere, buccina animos incitare" zijn. Vgl. toeten. — Betichten ww., mnl. belichten (ook betichtighen). Een afl. van mnl. (he)ticht v. „beschuldiging", verbaalnornen bij (be)t€en „beschuldigen" (vgl. aant ij g en) ; belIen is door bet i c li t e n verdrongen evenals vlien door v 1 u c ht e n. Betijen ww. (alleen nog in: iemand laten betijen). Voor -t ij e n vgl. t ij g e n. Bating (toestel op een schip voor 't vastmaken van ankertouw of kabelketting), reeds mnl. (in bating/tout o.). Evenals ndd. beting „id.", waaruit zw. beting „id.", de. bed(d)ing „id , scheepswerf", verwant met on. biti m. „balk", eng. bat „beting" en vender met b ij t e n („ hakken, klooven", vgl. beite I). Zie I boot Uit het Germ. it. bitta, fr. bitte „paal, balk, beting". Betonie znw., mnl. betonie v. Of uit ofr. betonie (fr. betoine) of uit hd. betonie, waarnaast betunie v. ; reeds ohd. beMnia v. Het fr. en het lid. woord gaan op lat. betonica terug, dat volgens Plinius van kelt. oorsprong is : gall. vettonica naar 't yolk van de Vettones. 56 BETOOGFN. - Betoogen ww., mnl. beat/hen „toonen, bewijzen". Een samenst. van tog ken „toonen", dat in het Vla. nog bestaat. Zie bij toone n. — Betrappen. Zie trappe n. — Betreffende voorz., eig. deelw. van betref fen (nog niet bij Kil ; nit hd. befrej'aie). Zie aangaand e. Betten ww., mnl. batten, batten (Lanfranc's Chirurgie) „bevochtigen, betten", Kil. „betien. Eland. j. storm. Fovere, foment is foris applicatis tepefacere". Een oorspr. fri. vorin fri. belle „nat maken", o.a. bij Gysb. Jap., uit *bakan, een afl. van bad. Betuigen ww., mnl. be teighen „getuigen, door getuigen be wijzen, betni mild. bezieyee („bewapenen" en :) „door getuigenis (de schuld) bewijzen" (nlid. bezeu,g en), mud. beldgen „bewijzen, getuigen bijbrengen", ofri. „betuigen, bewijzen, iemands schuld bewijzen". Vgl. verder get uig e. Beu bnw., A ntw boi (naast bee), wvla. beug , fri. grow ba, bee. Kil. geeft bo „verzadigd" op, in het Mnl. bestond de uitdr. het heelt mi bog „ik heb het land, ben ontstemd". Wellicht zijn al deze vormen uit een of weer inter jetties voortgekomen : vgl. lat. fu gr. (ril, die afkeuring, afkeer, smart of pijn to kennen geven ; een interjectie ba koint ook in allerlei talon voor : ndl. fr. bah, cuss. bulg, serv. turksch ba enz. Beug (hoekwant), eerst not. Wellicht bij buigen. Beugel znw., dial. ook keel, mot. bog hel, bOyhel in. „beugel, ring". nhd. beg el in. (mild. zelden bilge/a v. „stijgbeugel"), mnd. bogel in., on. bygill m, „beugel" , germ. *busily-. 13 e ugel: buigen sleutel: sluiten. fliernaast in bet Ngerrn. *baujila-in ozw. bOghil nu., de. bile, noorw. dial. bOyyjel „id.", tenzij deze woorden uit het Ndd. ontleend zijn. I Beuk (boom). Beuk(e) d.w .z.bOrk(a) is klankwettig uit vvgerin. *bakidn-ontstaan op de Veluwe en in een gedeelte van de saks. provincien. Eveneens klankwettig zijn : Nek(d), elders in de airs, gewesten, ook in Elten-Bergh, bikabdin bij Bommel, bik in Aalst en Leuven, book in Noordhorn, boeka (d.i. BEIM. had) in de Zaanstreek, wvla. bola. In 't Mnl. is boeke (bouke) v. de gewone vorm. Heels beantwoorden deze vormen aan wgerm. *bdkidn-, mnd. bac, oostfri. ak(e), ags. Wee v. (eng. beech) „beuk", maar Zaansch boeka zal wel evenals fri. bock ohd. buokha (nbd buche), os. boka v „beuk", got. boka v. „letter" wezen. Een derde stain is germ. *6(Ik-, On. &Ile v. „beuk, bock" (Wiskagr rn. „betikenboscb" bevat een afl. 60'ki o.), ags. bae-tre'oto o. „beuk" (vgl. verder bij b o e k), wellicht ook in achterh. ./3(1kM „Boekeloo". Uit het Got. komt slay. *buky „beuk, letter" (obg bukevi my. „letteren, brief", serv. bAkva „beuk"). Buiten het. Germ. vgl. lat. feigns „beuk", gr. Tin4;, der. 9^474c „een soort eik". Voor andere idg. boomnamen zie eik. Het is niet gewenscht. idg. 'Vag-(P) uit *Lhdad-of to leiden en koerd. blez „een soort olin", russ. boz „ vlier" (*bitzli) to vergelijken; ook ijsl. beyki o. „eikenbosch", beykitije „betik" km een idg. bhditiniet waarschijnlijker maker. An dere combinaties (zooals met b u i k) zijn nog minder aannemelijk. II Beuk (schip van eon gebouw), sedert Kil Een (oorspr. dial. ?) bijvorni van b ui k , dat ook in doze bet. veerkomt. Beuken ww , innl. Wen, Wee „slam, kloppen". mint pecheti, bodice (nhd. pocheit), m nd. Weil „id.", ook „poclien", zw. noorw. dial. boka „slaan, stooten". Hierbij Tenth. nnl. dial. boeken „slaan, kloppen" (ook elders, zie 11 b o k). Onomatop.; vgl. bijv. ndl. bonzen „slam" en lit. bebyti, bebinti ,,een doffen slag geven, kloppen", nu-beby I „afranselen" bij_ de interjectie b4,s. „bons", cuss. bikat' '„een 1 uidklinkenden slag seven". Vgl. met anderen anlaut poke ti. Zie ook pother. Beul znw., mnl. boatel, bOdel, bud (_-= La) in. „gerechtsbode, ohd. butil (rib& belle!), os. budil m. „gerechtsbode", mud. bodel, boddel m. „id., beul", ags. bgdel tn. „bode, heraut" (maar eng. beadle uit ofr. bedel > fr. bddeau), wgerni. Evenals bode bij bi e d e n. — Hiervan afgeleid is mnl. bOdeleu (b6delen) „mishandelen, doorste BEULING. ken", dat nog in Zuid- Nederland bestaat (6eden „wreed te weak gaan met, hard we•ken"), in de algerneene tail alleen in a fbeule n. Beuling znw., mnl. bodelinc, Wine (6), ook (gh) in. „WOI'St, het " my. ook „ingewanden, darmerr". In Zuid-Nederland is benling nog =' „ingewand (van een dier)". Aft. van `bode', *bouivel, die uit rout. *Oodel(1)u-ontleend zijn; *bowel misschien evenalseng. towels „ingewand" via ofr. boel (fr. boyau) „darm". Het rom. woord is nit lat. bolellus, een verkleinwoord van baulits „worst" ontstaan. I Beun, bun (vischkaar), eerst nnl. ; ook (le vorm ton komt voor. Identisch met Kul. bonne, brow („Ger. Sax. Sicamb.") „Coassatio, tabulatum. et fori navium" en met II beun „fosse planken vloer boven den eigenlijken vloer", dial. ook „fosse brug op pooten, zoldering". Vgl. ook Kil. „acne, buene. Ger. Sax. Sicamb. Tabulata", mad. bone(o) r». v. „estrade van planken, zoldering, zolder, verdieping", bane v. „staketsel aan den oever"; in de Duitsche zeemanstaal beteekent buns (oostfri. biinne) „beun in een schip", Wine v. o.a. „id." en = rand. Lillie,. mild. Nine, bun v. „estrade, zoldering" (hieruit nhd. Wine). De cornbinatie met bode m is onaannemelijk. Gesteld dat mud. 62ine, Kil. bonne, nnd. nhd. bukne secundair.vocalisme had, dan zouden de andere vormen, wgerm. *brinjj- > `bitnitja-van een idg. wortel liken-, blot-kunnen worden afgeleid, waarbij wellicht ook gall. benna „genus vehiculi" hoort, dat echter ook bij binden gebracht worth. (yin „doelloos rondloopen" teruggaan. Deze w.- en ngerm. woordgroep is verwant met ksl. bystrii „snel" (in 't Obg. „iPEQ6vis, ervaren"), waarbij men ook lat. faro „ik raas" gebracht heeft, dat echter ook anders verklaard kan worden. Idg. bkg-eis van een korteren wortel bhii-afgeleid: zie b u i. Vgl. verder b o o s. Bevallen ww. Een samenst. van v al I en. De bet. „aanstaan, behagen" is reeds mnl : dan staat er echter (altijd ?) wale „goed" of een ander dergel. bijw. bij. mnd. bevallen „bevallen", vgl. met ander prefix ohd gifallan (nhd. gefallen ; mhd. gevallen nog altijd met wol of libel) „id." Wellicht is de oudere bet. „(goed resp. slecht) uitkomen voor" en moeten wij hiervoor weer van de bet. „uitvallen, gebeuren" uitgaan, die inderdaad bij ohd. gifallun, mnl. bevallen, mnd. sik bevallen voorkorrit en die zich ook bij andere ww. in verschillende talon uit „vallen" ontwikkeld heeft. Anderen gaan van „ten deel vallen" uit en zien in b e voile n, hd. gefallen een oorspr. bij bet verloten gebruikelijken term. Bevallig bnw. et suffixvervanging uit mnl. bevallijc „welgevallig, bevallig". Voor de bet. vgl. mnl, oudrinl. bekaghel „welgevallig, mooi, lief, fiink", van b ehag en afgeleid. — Bevaren bnw., lootpant. bevaren „ervaren" (doze bet, nog dial ), evenzoo mnd. bevaren. Ospr. bet. : die veel „gevaren", d.i. „gegaan, gereisd" heeft. Een formatie als hd. bewandert, ndl. bereis d. De jongere ndl. bet, is onder invloed van de gespeciali secede bet. van varen „op een schip varen" ontstaan. — Beveiligen ww., nog niet bij Kil., evenmin als 't nu verouderde beveilen. Zie veili g. Bevelen ww., mnl. bevelen „toevertrouwen, opdragen, op 't hart drukken, gelasten". ohd. Vel(a)han „begraven, overgeven, toevertrouwen, aanbevelen" (nhd. befehlen), os. bifelhan „id.", ofri. bifela, bifella „id.", ook „bevelen", ags. beleolan „begraven, overgeven,dringend vragen". Evenals got. anafilkan „aanbevelen, toevertrouwen" is wgerm. *bifelhan een samenst. van germ. *felzanall, ohd. fel(a)kan „ver BEVEN. bergen, begraven", on..fela „verbergen, overgeven", got. jilhan „verbergen, begraven". Met granina. wechsel got. pigri o. „schuilplaats". De oorspr. bet, van het ww. zal wel „verbergen, wegstoppen" zijn. Dan is de waarschijnlijkste cornbinatie die met noorw. Alga, on, Al v. „laagje sneeuw" (voor 't verder vergelekene opr. pelkis „mantel" is *ple/cis to lezen); dat deze idg. basis pelq-of veeleer pelcixq-hoogerop met v el enz. verwant zou zijn, is mogelijk, maar onzeker. Van de andere etyrnologieen zijn vermeldenswaard de cornbinatie met oi. pnakti „hij mengt" en die met lit. pelkio8 „turf, yeeninoeras'. Zie verder Wiedemann Bezz. B. 28, 21-30 Zeer opvallend zijn de bett van ags. Aldan „gaan, binnengaan, zich vasthechten aan, verdragen, ondergaan", befeblan ook „zich toeleggen op, volharden in". De overeenstemming in flexie (praet. fealh) wijst echter op identiteit met got. jilhan. Vgl. vele n. Beven ww., mnl. bevezt. = (onfr. bivonya v. „tremor"), ohd. bibeit (riled. beben), os. bibon, ofri. bevia, ags. beojian, on. bifa „beven". Een reduplicatieformalie van den idg. wortel „vreezen", waarvan ook obg. boiq, bojati sc ,,vreezen" , lit. bijOti8 „id.", „vrees", oi. bhziyale „hij vreest". Evenwel moet de oude hypothese, dat het germ. praesens, ohd. Win enz. oi. bibherni zou zijn, opgegeven worden, aangezien bibhgrni een jong praesens is naast ouder Wye; wsch. is 't een perfectum met praesens-bet., dat later ook pra.esens-flexie heeft aangenomen ; vgl. ook ay. bayenle „zij maken bang": biwivii „bevreesd". Zie vooral II b ij. Bever znw., rnnl. bever rn. „bever, bever vel". ohd. bibar, bibur (nhd, biber), us. bibar, bitor, ags. beofor (eng. beaver), on. bjdrr rn. „bever", germ. lebru-. Vgl. korn. befer Bibracle, plaatsnaam), lat. fiber, russ. bobOr, oudserv. .babar, slov. War, War, brábdr (oerslay. *bobrii, *bebrg, *bibrii), lit. liebru8, bebrics (met dissimilatie serv. (mbar, lit. debras, cla'bra8), ay. bawra-, bawri-„bever". Blijkens oi. babhrit-„roodbruin", als m. znw. „een soort ichneumon", is de oorspr. bet. „de bruine" (vgl. II bee r). BEVIIIEND. Idg. *bhe-bitru-, (-o-, 4-) is een reduplicatieformatio van * bh(e)r-(zi-); zie brui n. — Bevergeil. Zie I gei I. — Bevernel znw., um!. bevenelle v. = ohd. (nhd. bibernelle), os. bitinella v. Uit een rom. taal of uit het Mlat., wellicht uit een V01111, die dichter bij den aangenomen grondvorm *bipennella (-zeta) staat dan ofr.pimpinelle (fr. pim prenelle) > laat-ags. pipeneale v., nlid. pinzpinelte v. (pimpernell m.). Bevlijtigen (z i c h) ww., sedert Kil.: bevlijten, bevliftighen „diligentiam adhihere". Mnl. alleen (hem) Wien, vlitighen (en vervleteu „dol op"). Evenzoo nhd. sick be, leimen, Bich bejleissigen: mhd. ohd. flijan „zorg besteden aan, streven" ; vgl. nog mnd. bevlitiyen „door ijver bereiken", gew. refl. „zich bevlijtigen, streven", os. andititan „zich inspannen, streven naar", ags. Alan „twisten, zich meten" (eng. to Elite). (Be)vlijten sluit zich bij v l ij t aan, (be)vliftigeu bij v I ij t i g. — Bevoegd bnw., nog niet bij Kil. Het ww. bevoegiteu bestond in 't Mnl. _-= „leiden, in een stemming brengen, aanbrengen". Maar bevoegd in zijn tegenwoordige bet. is ,jong : nhd. Lefugt „bevoegd" (naast fay m. „bevoegdheid") heeft blijkbaar dit ndl. bnw. in 't leven geroepen. Bevorderen ww., mill. bevoorderen „bevoordeelen" . Samenst van I vordere n. — Bevredigen ww. Sedert de late ME. naast bevrederi „tot vrede brengen" (e.a. bett.), evenals rnhd. (15. eeuw) bevridigen naast bevriden „ornheinen, beschermen" (nhd. befrieden, gew. berriediyeyt), nand. alleen bevreden „id.", evenzoo ofri. bitriNia „in zijn eigendornsrecht handhaven" (evenzoo Hind.) Zie venter vred e. — Bevreemden ww , laat- mnl. bevremden, betrern,en (analogisch bij 't praet., 't vent. deelw. en den 3. pers. enk. praes. gevormd), refl. „zich verwonderen". lid. be fremdeu (mlid. in de kanselarijtaal van de 15. eeuw), nind. bevremden „vreenid voorkomen". Bevreesd bnw,, reeds mnl. Oorspr. deelw. bij mnl. bevre'8ezt „bang maken, bang zijn". Vgl. beduch t. Een mnl. reflexief ww. *hem bevrAezz schijnt niet voor to kornen. — Bevriend bnw., 60 BEVRIJDEN. sedert de 17. eeuw. Deelw. bij oudmil. zich bevri enden, mnl. hem Levrienden „zich vrienden verwerven". — Bevrijden ww. Zie v r ij. — Bevroeden ww. Een aft. van vroed; evenzoo mnd. bevniden „inlicliten". Mnl. bevroeden beteekent „onderricht en, mededeelen, begrijpen, versiand hebben"; in eenige bett. koint 't ook refl voor. Bewaarheiden ww., reeds mnl. met de bet. „in rechte bewijzen"; nog niet mhd mnd. ofri. Bewaren. Zie w a a r n e men. — Bewegen ww., mnl. beweghen st en zw. „van plaats of toestani doen veranderen, overwegen,in beweging brengen, treflen, er toe brengen". De intrans. bet. vermeldt ook Kil. nog niet; zich beweg e n zal in deze bet wel ouder zijn dan be wegen. ohd. biwagan st. „ uit de rust-positie brengen, onderzoeken door to wegen", waarnaast mhd. bewegen zw. „ergens voor uit den rust-toestand brengen, aansporen" (nhd. bewegen); bewegen „bewegen, overwegen". Vgl. voor de ongeveer gelijke bet. van het st. en zw. ww. got. gawigan, gawagjan trans. „bewegen, schudden". Zie verder w egen. — Beweren ww., mnl. betarot „bewijzen" (ook reeds bewe'ren).. ohd. biwctren, biwctrran „waar maken, bewijzen" (nhd. bewiihren), mnd. bewereit „bewijzen" (bewdren „id., met een eed bevestigen", ofri. biwe:ria „id." is een -6n-ww.; een 7jan-ww. is Fri. we'ra „bewijzen", vgl. ohd. giwdren „id."). Van I waar. Het ndl. woord heeft dial. umlaut van a; zie I la a g. Men neemt wel invloed van Le-weren, een samenst. van weren „verdedigen" aan, zoowel om de bet. als om 't algemeen worden van den ndl. e-vorm to ver klaren. Bewerkstelligen ww., sedert de 18. eeuw. Naar hd. bewerkslelligen (sedert 1677): mhd. ze wdrke stollen. — Bewijzen ww. Een samenst. van wij zen, die sedert de mnl.-mhd -mnd -ofri. periode voorkomt. — Bewilligen. Zie in will ig e n — BeWimpelen ww., mnl. bewimpelen „ met een sluier bedekken, inwikkelen, verbloemen". Een ook mnd. aft. van w i in p el in de bet. „sluier". — Bewind 1znw. o., mnl. bewint (d) o. „bewind, gezag, rechtsgebied, betrekking". Verbaalnomen bij mnl. (hem) bewinden BEZADIGD. „ondernemen, zich bernoeien met, zich moeite geven, ten uitvoer brengen", een samenst. van w i n d e n. Evenzoo mnd. bewint o. „bestuur,, gebied", sikbewinden „zich wenden naar, zich bezighouden met". Bewonderen ww., dial. en oudnnl. ook refl., laat-rnnl. bewonderen „zich verwonderen" (deze bet nog dial.) Opgekomen naast mnl. is wondere, wonde,rt. Zie verder bij verwonderen. Bewust bnw., sedert de 17de eeuw. Gevormd naar nhd. bewusst, dat onder invloed van lat. conseius ontstond evenals de oudnhd. bijvorm Lewis', die ook oudnnl. voorkomt. Ook in andere talen is deze term met verwante woorden vertaald. Bezaan znw., sedert Kil.: besane. Vervorriad (onder invloed van 't prefix b e-; vgl. benist < menist) uit Kil. mesan3, mezane, dat uit spa. mesana, it. mezzana was ontleend, waaruit ook fr. mizaine, eng. mizzen, „bezaari" . Het Rom. woord is een afleiding (in lat. vorm medidna) van lat. medius en heeft oorspr. „het middelste zeil" beteekend. Uit het Ndl.hd. besanmast m., -segel 0. Bezadigd bnw., sedert de 17. eeuw. Bij Coornhert kornt ook besalighd voor. Deelw. van oudnnl. besadigen, besatigen „tot kalmte brengen", hem, sick besadigen, -tigen „kalrn worden". Besatigen is een samenst. van mnl. scitighen (naast sctten) „kalmeeren", refl. „tot rust komen". De d-vorm is onder invloed van mnl. oudnnl. oden, sadighen „verzadigen" en samenstellingen daarvan ontstaan (zie zat, v erzadigen‘, hoewel de d van deze woorden en die van mnl. sdten, sdtighen oorspr. een verschillende qualiteit hadden. Vgl ook nand Oesadigen „tot kalmte brengen": bescaigen „beslag leggen op": beaten in beide bet!. [In de bet. „beslag leggen op" ook mnl. be8citeit en beatighen; het laatste, alleen oostninl., in geen andere bet.] Mnl. Batten, waarvan saighen, heeft een ruime beteekenissfeer, evenals 't znw. sae v. (o.a. „rust, vrede"), waarvan 't is afgeleid. Dit znw., w.- en ngerm. 'sad-v., komt met verschillende bett. in 't W.-en Ngerm. voor ; evenzoo de ww. *sdan, *ation. De bet. „rust, vrede" resp. „tot rust brengen" vinden wij behalve in 't Mnl. alleen bij mnd. sae BEZEER EN. v. en sctten. *Sda-hoort bij zit te n, evenals II laag bij liggen, spraak bij spreken enz. Bezeeren ww., mnl. besdren „bezeeren, benadeelen". Een sarnenst. van wren (volgens Kil „veins") „pijn aandoen, kwetsen"; bij Kil. ook een ander seeren („vetus") „dolere". ohd. wren „pijn aandoen, kwetsen" (nhd. ver-sehren), os. se!riau „pijn aandoen, kwetsen", owfri. (1)i)seira „id ", resp. ohd wren „pijn hebben", oofri. sdria, ags. sdrian „pijn doen, pijn, smart hebben". 'Lie verder z ee r. Bezem znw., mnl. basem, bessem m. In de nnl. diall. is bessam de oostelijke vorm (Belgi6 behalve Wvla., Maastricht, N. Brab., Ellen-Bergh, Achterhoek , Twente, Drente, Groningen, Kampen; ook oosifri. en westf ), bezany, de westelijke (Wvla., Goeree, Bonamelerwaard, Veluwe; Zaansch benzam,; met opvallende vocaal fri. biezem). Anders zijn de vormen bij gaffel en t a fel verdeeld. De grondvorm is wgerrn. *besnzan-. Misschien gaat bezdm op een vorm met vroeg 010wikkelde svarabhaktivocaal terug. B ez e rn ohd. Lesamo (nhd. Wen), os. besmo, ofri. ags. barna m. (eng. Wont) „bezem". Wellicht bij den idg. wortel bhas-„binden"; zie bast. De oorspr.. bet. zou dart zijn: „het saamgebondene, fascis". Opvallend is dan evenwel het e-vocalisme. Bezeten bnw., mnl. bes eten. Oorspr. „door eon duivel bezeten"; deelw. van bezitte n. Evenzoo mhd. Iws(7.7 Jen (IAA. besesseu), mnd. Gesoten. Bezichtigen ww., la.at-mnl. (oostelijk) besiektigkeu. mnd. besiehtigen „zieu, aanscliou wen" naast lesiekten „bezichtigen"; ook hd. isedert .15. eeuw) besiehten, besiehtigen. Bezichten kornt oudnnl. voor. Aft. van II zi c h t, verbaalnomen bij z i e n. Bezie. Zie b e s. Bezig bnw., mnl. besich „bezig, druk, vlijtig, veel werk gevend, nuttig, noodig", nieuw-vla. nog = „gebruikt wordend, niet leeg". = mnd. b&sich „ijverig, bezig". Misschien een afl.' van de w.- en ngerm. basis bas-: zie bij ba zele n. Of zijn b ez i g en ags.. Gysig, bisig „ijverig, bezig" (eng. busy) identisch en gaan zij - klankwettig of deels door vervorming — op wgerm. *Lis7ja-of *bus'ija-terug ? 13EZWATIEN. Het eerste zou i uit e kunnen hebben en ablauten met bazele n, ' ) het tweede zou zich bij beuzelen aansluilen. — Bij bezig boort 't ww. bezigen, inn'. besighen „gebruiken, besteden, elen, uitoefenen, bedrij yen, noodig hebben". Vgl. ags. bysgion, bisgian „bezig houden, lastig vallen". Misschien is mnl. (noordholl., ± 1500) besen, verbesen „noodig hebben" een oudere vorm dan bezige D. Bezinnen refl. ww. Sedert de mhd. mnd -mnl. periode naast nit-refl. besinnen „bedenkon", mnl. ook „beminnen". In 't Mnl. sterk en zwak. Wellicht onder du. invloed opgekomen. Zie zinnen. — Bezoedelen ww., sedert Kil. : besoelelen. Iteze vor.n komt oudnnl. veel voor. Uit het Duitsch; vgl. laat.-mhd besucletn, sudeln ,,bevuilen". Dit wordt bij zieden gehracht. V6, 1. zo et elaa r. — Bezoldigen ww., nog niet bij Kil. Gevormd van besolden, sedert Kil., dat nit hd. besolden ontleend is. 'Lie sold ij. -Bezondigen refl. ww., sedert de mn1.-mnd. periode. Outitijds ook nietrefl. Mnl. ook (hem) besonden, — Bezopen bnw., later-nnl. Staat lot zuipen als bedronken: drinker), bevreesd: vreezen enz. Het ww. zich bezuipen behoeft niet ouder to zijn dan bezopen. — Bezuren ww., mnl. besdren „vergallen, kwellen, moeite overhebben voor, met moeile iets doen, lijden, boeten", ook „zuur worden, bederven". Een aft. van z u u r. Evenzoo mnd. Gesdren „moeite, bezwaren uitstaan voor iets, met moeile verwerven". — Bezwalken ww., sedert de 17de eeuw. Oorspr. bet. „be-rooken, door rook bevuilen". Een in de oudere nnl. dichtertaal opgenomen aft. van oostndl. ndd. zwalk swalk „rook", dat evenals westf. beswolken „bewolkt, verduisterd", mhd. mach „zoel" van een jonge wgerm. basis swel-k-, swal-k-, swal-k-komt, die van met-, swat-, swul-(zie zo e 1) is afgeleid: Vgl. ook mnd. swalm „rook", oudnnl. bezwatmen „berooken", mnl. beneelmt „veil". — Bezwaren ww., mnl. 1 ) [Corr.-noot. Germ. bes-,bas-„zich druk bewegen, druk zijn" kan met lat. festimo „ik haast mij" (van een nomen * *fes-tin-) verwant wezen.] 62 11EZWAAtt. beszvdren. Een nude samenst.: reeds ohd. biszarezt „bezwaren, lastig vallen". — Hiervan bezwaar znw. o., sedert de 16de eeuw. Bezwijken ww., mnl. beszociken „in den steek laten, begeven, ontzinken, flauw vallen", een sarnenst. van swken „wijken, nalaten, dalen". = onfr. beszvican „bedriegen, verleiden", ohd. swahan „in den steek laten, nalalen", biszahhan „bedriegen, verleiden, vangen" (swaltdn „zwerven"), os. sudkan „wijken, in den steek laten", biszvikazz „bedriegen, verleiden", ofri. 8wika „in den steek laten", ags. swican „verlaten, in den steek laten, bedriegen, ontkornen, zwerven", beszvican „lokken, verraden, door list in zijn macht krijgen, verleiden, in den sleek laten", on. sakja, *yam, sikva „bedriegen". Hierbij met ablaut ags. swic o. ,,bedrog", on. svik o. „verrand, bedrog, gir' ; verdere all I. zoowel met i als '1. Hoogst onzeker is de combinatie met got. mikus, on. sykyi „onschuldik;". Buiten het Germ. vgl. lit. svaigstz>, svdigti „duizelig worden". De woordfamilie van w ij k e n is bezwaarlijk verwant; mogelijk is de an. van idg. slag-van de kortere basis srvi-„draaien, slingeren": zie bij zwier. Bezwijmen ww. Zie z w ij m, z w ijm el. Bibberen •w., bijvorrnen (oudnnl. en dial.) bibbelen, bubbelev, eerst nnl. Een frequentatief-formatie bij beve n, evenals nhd. bebern, noo•dfri. bevern, on. 61fta. Vgl. dribbelen, kibbelen, stribhelen. Bidden ww., mnl. bidden „verzoeken, bedelen, bidden, belasting,en opleggen". Stork ww. ontr. bidden „deprecari", ohd. (nhd.) bitten „verzoeken, smeeken", os. biddian „verzoeken, noodigen", ofri. bidda „verzoeken, bidden", ags. biddan „vragen, verzoeken" (eng. to bid), on. bi'jzz „id.", got. bidjan, waarnaast bidazi „id., bidden." Hiernaast het zw. ww. rnnl. Wen „bidden" (een gelijkluidend ww., een jonger denominativum van &de, komt = „belasting opleggen" voor), onfr. heron, ohd. &Win (nhd. beten), os. &Won „id." ; afgeleid van *beW-„bede, gebed", zie bede; vgl. ook ofri. bidia „verzoeken" met i naar bidda of afgeleid van een hierbij gevormd *bidet „ver toek". Misschien heeft deze woordfamilie idg. i dan is de flexie volgens de 5de sterke klasse eerst later opgekomen. In dit geval is de bij beiden besproken woordfamilie verwant ; de bett. „verzoeken" en „geduldig, met vertrouwen atwachten" laten zich best combineeren. Waarschijnlijker wordt deze etymologie nog door de vergelijking met ohd. beitten „dwingen, eischen", os. &Zan „dwingen, nopen", ags. Wan „dwingen, eiscben", on. bezZa „eischen", got. baidjan „dwingen", obg. WA, &Wit!: „dwingen", Oda „nood". Wanneer wi,j evenwel voor bidden van oudgerm. leZjanan uitgaan wat formeel meer voor de hand ligt, vooral ook. wegens de alg. wgerm. e van bed e zou semasiologisch verwantschap met gr. nriOrr: „begee•te" 't, aannemelijkst zijn, maar n600; wordt ook op anclere wijze uitstekend verklaard. Verwantschap met oi. bâdhate „hij dringt, henauwt" is niet waarschijnlijk, met lit. Was „honger, hongersnood" ook niet. Biecht znw., rant. biechte, biecht, (d.i. bijechte, bfj edit) v. = onfr beg iht (eindbetoning en be-naar begietzt), ohtl, bigih I, byiht, (eenmaal bigika ; nhd. beiekte) v , os. bigato m., ofri. bi(i)echt, bleht v. „bekentenis", speciaal „biecht". Een samenst. van *bi + *jizti-, mnl. (noordndl ) ghichf(e), ohd. jiht, mnd. gicht, ofri jecht. geeht v. „bekentenis", dat een verbaalabstractum bij germ. jexanan, mnl. ghien „verklaren, bekennen", onfr.. gian „confiteri", ohd. jehan, os. gaan „zeggen, bekennen", on. jci (vgl. * se I" anan > sjd) „id., beloven" is. On. jafta „toesternmen, inwilligen" = ohd. jdzen „ja zeggen" en hoort bij 't be vestigingswoord j a, niet bij *jezanare. Op dti. en ndl. gebied komt **Phan ook met prefixen, o.a. met bi-, voor, in 't, Onfr. vinden we die sarnenst. 7 maal, bet simplex eamaal. zal wel onder invloed van kit. con-fessio o.tstaan zijn. Verwant is in de eerste plants kymr. iaitk „taal". Aangezien 't ww. in het Got. niet voorkomt, is 't niet nit to maken of de wgerm. h een germ. x of zw is. In 't eerste geval vgl. oi. ycicas-„roern". In 't tweede geval is formeel een combinatie met gr. iipia hiEbEtst. „spel", got. jiuleis m. „julmonat", on. jlia m. „laatste deel van November en eerste van December", id/ o. mv., ags. geohhol, ggol o. „winterfeest, kerstmis" (eng. yule) mogelijk. Semantisch is dit echter zeer onwsch., evenzoo de combinatie met lit. jiikas, lat focus „scherts" of met oi.yheati, -te .,bij smeekt, eischt", waarmee umbr. i u k a, - u „preces" verwant kan zijn. Te verwerpen is ook de combinatie met arm. asem , ik zeg". Bieden ww., mnl. bieden „gebieden, aanbieden, beloven, toereiken, uitstrekken", dial. ook „ontbieden". = ohd. biotan „gebieden, aanbieden, toereiken" (nhd. bieten), os. biodan „aanbieden", ofri. bidda „gebieden, aanbieden", ags. bkdan „id., aanzeggen, aankondigen, ontbieden", on. by*Aa „id.", got. anabiudan „bevelen". Oergerm. leutanan was een verbum dicendi ( „zijn wil of wensch te kennen geven"); vgl. nog mnl. goeden dad bieden „goeden dag zeggen, groeten" en de ook in andere talen voorkotnende samenstt. gebieden en verb ie d en. Buiten 't Germ. vgl. ier. buide „dank", kymr. bad „vrije wil, toestemming", gr. net: ao,aat verneern, neem waar", obg. bljudq, 61 justi „opletten, behoeden", U54 bIid f.i, lit. buna, budai „waken", oi. bOdhati „hij neemt waar, bemerkt, ontwaakt". De bet. van 't germ. ww. zou verklaarbaarder zijn, als het een causatief-formatie was (vgl. oi. bodlayati „hij maakt wakker, onderricht, deelt mee"); vgl echter bierboven kymr. bold, en ook zi e n. Zie bode. Biefstuk znw., laat-nndl. Vernederlandscht uit eng. beefsteak. Bier znw. o., mnl. bier o. = ohd. bier (nhd. bier), os. bier, ofri. bar o., ags. bkr m. (eng. beer), on. bjdrr m. (ontleend) „bier". Uit het Germ. fr. bi?re, it. birra „bier". De oorsprong is onzeker. Sommigen denken aan verwantschap met brouwen: germ. *Ultrazou dan uit *lreura-, idg. *blireu-ro-door dissimilatie ontstaan zijn. Anderen vergelijken os. bee, ofri. be o. „oogst", ags. bgow, on. bygg o. „gerst", verwant met bouwe n. Bier zou dan oorspr. „gerstedrank" beteekenen. Formantisch is deze hypothese alleen dan aanneme- MET. 63 lijk, als we os. bee enz. uit idg. *bliewesen bier uit *blieu8O-afleiden. Ontleening uit slay. rive „bier" of uit rem. *bevere (lat. bibere) „drinken, drank" is geheel onaannemelijk. Voor een ander woord voor ,,bier" zie bij alse m. Bies znw., mnl. bies(e) v. Bies „strook," reeds ma bies(e) „boordsel" is 't zelfde woord als de plantnaam. Dial. komen ook bij andere bedrijven dan dat van kleermaker en naaister dgl. overdrachtelijke Kett. voor. = mnd &Ilse v., fri. biis, lies „bies". ,Optnerkelijke dial. vormen zijn Kamp. biiza, tw. büsen, dr. beu8, buns, buis. Niette,genstaande den bijvorm beuns (Ruinerwold) is dit woord niet verwant met ltd. binge v. „bies", dat uit ohd. binz4,7 m. ontstaan is: vgl. os. 6ittitia bnw. „biezen", ags. beonet(in eigennamen als Beenellgalt > Bentley ; eng. bentyrass), ndl. bent (g r a s), en in eigennamen als Benteloo. Bies, germ. *beusd-of *tewasd-kan (bij gebrek aan beter) van den wortel bhewel„groeien" (zie bouwe n) afgeleid worden. Ohd. binu5 zal wel niet nit bi-ieen met n a t of n e te I verwant woord ontstaan zijn veeleer moeten we van lenuta-, idg. *bliend-do-uitgaan. Als er een wortel „vlechten" bestaan heat (zie b eu n) zou het bier. bij kunnen hooren: = „vlecht materiaal". Blest znw., mnl. Nest v. (in. ?). biost (nitd. Nest) tn., os. Nest, ags. West rn. (eng. beestings mv.) „biest". De zuidndl. vorm Newt zal wel niel ouder zijn dan b i es t. Zwits. elzasch briest, briesch, bei. zwa. briester „biest" zouden bij I borst kunnen hooren, ook on. d-brystur my. „id.", mom *berista-kan bezwaarlijk op *breustateruggaan. Veeleer komt 't met noorw. buthla „biest" van de idg. basis bps„zwellen” (zie boos) evenals oi. piyfqa„biest" bij iniyate „hij zwelt" hoort. Biet znw., toevallig niet. uit 't Mnl. bekend. Deze vorm, die in verschillende diall. (o.a. beierl. en achterh.) en in de beschaafde spreek- en schrijftaal voorkomt, stemt overeen met ohd. bieja (nog bei. oostenr. biessen), ags. bgta v. (eng. beef) „biet". De ie is germ. ontstaan uit lat. n' of ae; op *baeta naast beta wijst it. bieta „biet". Uit lat e'ont 64 BIG. stand ook germ. i, vgl. I p ij n, k r ij t ; zoo verklaart zich lid, dial. beisse, beisskohl. De yarn) mnl. bete v., mil (oud en dial., bijv. Antw.) beet en (ook dial. zeer verbreid) be e t-w o r tel kan Of evenals bd. (mete v. uit bet Nclil. resp. een oostndl. dial , waar gees ie werd, afgeleid warden Of (waar schijnlijker) als een geleerde ontleening uit lat. Oa warden beschouwd. Men heeft ook aan anti. uit fr. bate gedacht. Big znw., sedert Kil. : bigge („Sax. Iris. Hoff"). Dial. (heierl.) ook hik.- Nog is het woord vooral in fri. holl. saks. streken gebruikelijk. Zuidelijker kornen hag, bagge (o.a. Bonimelerwaard, Limburg) en viggen, vikken (o.a. Antw. Vla.) voor, = mnl bagghe v., bagghen (o.?) rev. vigghe v. .,big". Tenth. pegsken, puggen, achterh. pogge „big" sluiten zich bij rneng. pigge, eng. pig „varken" aan. In het Duitsch komt dial. hick „verres castratus" voor. De onderlinge betrekkingen tusschen al die vorrnen zijn niet meet. vast te stellen ; zeker hebben ze elkaar beinVloed. .Bagghe herinnert aan on. baggi m. .,pak, bunclel", zw. dial. bagge „jongen", noo•w. bagge „dik, plornp lichaani" (gew. van dieren gebruikt). Zie over deze woordfarnilie bij p a k. Bigge kan een contaminatieproduct van mul. bagghe en vigghe zijn. nit laatste zou als germ. bij (zie v e e) kunnen hooren, maar wsch. is dat niet. Andere dialectische, bezwaarlijk te et. yrnologisceren benanringen voor „varken", „big" zijn hoc (achterh. ook hosvanneken), ken, kurrie (Zuidelijke Kempen). Biggelen ww., sedert Kil. „biekelen. veins. Desilire, exsilire. De tranenbiekelen 7nt de ooghen". Deze vorm is wellicht de oudere, vgl. westf.. bieketii „druppelen" en zie voor een dgl. wisseling bij ke I. Wsch. jong. Oorsprong onzeker. Aft. van b e e k, la ter vervormd? Mogelijk, mar zeer hypothetisch. Aangezien b i g, g el e n van ouds van tranen, zweet e. dgl. gebruikt vvordt, molten wij bet niet afleiden van bikkel „steengruis". I Bij voorz. en bijw., nun!. O. Met vocaalrekking in den betoonden auslaut. onfr. hi, ohd. hi (nhd. bei), os. ofri. ags. hi (eng. by), got, 6i (= „random, BIJDRAGE. orn, betreffende", zelden „bij"). Oorspr. identisch met b e-, Idg. *bhi staat in ablaut met *obhi (*ebki komt niet voor), lat. oh „naar — toe, tegen", oudlat. ook „om, bij, in de buurt van" (hierin zijn 'op; en *obhi sainengevallen), obg. obi, o, oi. did in dergel. bett. Idg. *blii, *obhi beteekende „op — toe" „mit. dem begriff einer gewissen aggression oder bewaltigung des gegenstandes" (Brugmann Kvgl. Gr. 467). II Bij znw., mnl. en in de meeste nndl. diall. bie v., een gecontraheerde vorm evenals ags. bclo, boo v. (cog. bee). De vorm b ij gait wellicht in sonimige diall. op een niet sarneDgetrokken be (= ohd Ida v., nhd. alem. bi) terug, elders echter kan de ij daardoar ontstaan zijn, dat voor een volgenden klinker (in Zeeland, op Goeree en de Vel. ook aan 't eind van een woord) ie (uit e'2, eo of hoc oak ontslaan) en samenvielen. Naast den wgerm. slam *bi(j)d(u)-, waarvan nog mnd. hie v. „bij" (os. bi'-bi.dd a. „lionigraat"), komen veer ode. by o. my., on. 611-fluga v. „bij" (*bitra-) en ohd. bi rai o. (nhd. hiene v.), os. bini-(in samenst.) „id.". In 't Mhd. komt ook bin (nhd. bei. bein, naast bed) voor. Buiten 't Germ. vgl. ier. heck (kelt. *bi-ko-=) „bij", lit. bibs, bite „id.", met ablaut lat. !liens (*lhoi-go-) „homrnel" Misschien nag obg. 6We/a „bij". Men brengt deze . woorden bij bhei-„yr eezen"; zie be v e n. I) Dan zouden wij van de secundaire wortelbet. „beven, trillen" molten uitgaan. — Voor een ander woord voor• „bij" zie i m k e r. Dial.beteekent b ij oak „korf met bijen, bijenzwe•rn", vgl. mhd. /Ve o. „bijenzwerrn". Te Balinge (Dr.) is bij „korf met bijen", iem, „bij".. Bijaldien voegw., eerst vroeg-nndl. flit bij at (lien (dat) „in geval dat". Bijbel znw., mnl. bibel(e), bible v. Lit fr. bible en dit nil lat. biblia v , onrspr. het gr.-lat my. van (hfillo), „baek". In alto germ. en veel andere talon overgenomen. Bijdrage znvv., sedert de tweede helft I) [Corr.- noot. Over eventueele kelt. verwan ten ((der. „gevaar" boith „onnoozel" e.a.) vgl. Pedersen, Vergh Gramm. der kelt. Sprachen, 1,56.] $LICIELOOr. Van de 18. eeuw. Het my. is 't eerst in gebruik gekomen, onder invloed van hd. bei/rage als titel van geschriften. Bliploaf znw. o., sedert het Oudnnl. Een formatie als oudnnl. (o.a. Kil.) °very eloof welks eerste lid een directe vert. van dat van lat. superstitio is; evenzoo de. overiro, maar mnd. bi(ge)lave. Hd. aberylaube m. „bijgeloof" beteekent oorspr. „van 't rechte geloof afwijkend geloof ". Bijkans bijw. Met bijwoordelijke 8 (zie than s) uit bikant. Mnl. bikant, ook reeds bican(1)8 „bijna, ongeveer". Bijkant, bikant, e.a. vormen komen nog dial. voor. mnd. bikant, bikantes „ongeveer". Oorspr. bet. „bij den kant"; vgl. ndl. bij het kant j e a f. BijI znw., mnl. bile v big (m.o. ?). ohd. bi'hal, bial o. (nhd. bed), mnd. bil o., bile v., on. bildr m., bilda v. „big", germ. *gbla-Hiernaast *biNain ohd. bill, os. bil, ags. bill o. „zwaard" (mg. bill „houweel, bij1"). Het is mogelijk, dat deze woorden (idg. *bheitlo-, *bhilM-) uit *bheid-Ilo-,*bkid-Ild-zijn ontstaan en bij bkid. (zie b ij t en) hooren. Maar waarschijnlijker is de directe aft. van al-slaan", waarvan ook obg. bijq, biti ,,slaan" en verder ier. beninz „ik sla, snijd" (praet. biail „hip", lat. per fines „perfringas", wellicht ook jistilea „heiblok, straatstamper", gr. gotTgO; „blok, stuk bout". Van wgerm. *biller-komt het ww. rnnl. billen „slaan, houwen", ook (evenals nnl. billen) „een molensteen scherpen". ohd. billuin „houwen, hakken" (nhd. billen „den molensteen scherpen", bilk v. „werktuig daarvoor"). Bijna bijw., mnl. bind, ook binaer, binaest. Uit b ij + II n a resp. zijn compar. en superl. Bijnaar is in 't Vla. nog de gewone worm. nhd. beinahe, bij Luther nog bey nahe, mnd. bind „bijna, ongeveer". Bljster bnw., mnl. bijster „in 't wild rondloopend, waanzinnig, woest, ver vallen, buitensporig". mnd. bister „in 't wild rondloopend, verloren hebbend, verwilderd, vervallen, ontuchtig, ellendig, slecht", ofri. biOster-iik „verward, slecht". Een opvallende, wellicht door vervorming (contaminatie ?) ontstane bijvorm is vla. 111JTEN. 65 bijstier. Uit het Ndd. komen nhd. biester „donker, somber, woest", de. bister „grimmig, boos, donker", zw. bister „norsch, ruw, ontzagwekkend". Of en op wat voor wijze dan eng. boisterous „onstuimig" hierbij hoort, is onzeker. Ook de aft. ndl. verb ij st e r en (reeds mnl.), mnd. vorbisteren „bijster worden, bijster maken" (op verschillende wijze gespecialiseerd) heeft zich ver verbreid : hd. verbiestern, de. forbis fret, deelw. van ouder- de. forbistre, zw. fOrbistra. B ij s t e r is afgeleid van mnl. bisen „wild rondloopen, op een dwaalspoor zijn, rondzwerven", dat „wild rondloopen" (vooral van koeien) dial. nog voorkomt, bier en daar belangrijk vervormd : Wvla. bijzen (d.i. bizen), Antw. bizzen, bizen (in dgl. bet. brissen, brizzen, briezen), Kempen birzen, Limb. Oost- N.-Brab. bizzen, Neder-Betuwe bi(e)Ise, Bommelerw. bitse, Vel. en bij Kampen bizen, Achterh. en Tw. bissen, bisen, Dr. biezen, bissen, birzen, beerze(l)n, Gron. birze(l)n, ook fri. dial. biizje. Vgl. ohd. bisen „bronstig ronddraven, onrustig ronddraven" (nhd. biesen, zwits. met mnd. bissen „onrustig rondloopen" (van koeien, die door een horzel geplaagd worden, of in den bronsttijd). Hieruit de. bine Verwant met ohd. bisa v. (nhd. bin met dial. onveranderde i) „noordoostenwind" (hieruit fr. bise), zuidndl. limb. geld. overijs. bisbps,-ze , „bui, wind". Germ. tis-komt van den idg. wortel bhei-. Zie b e v en en vgl. formantisch oi. bki,ya vrees", bhigyate „hij maakt bang": Obg. béCsit „bitedr" kan bezwaarlijk hierbij hooren (wegens de s en niet ch), eventueel wel lit. baise „schrik" en mier. baes „gril, dwaasheid". Bijt znw., mnl. bijt m.o. „bijt in het ijs". Van b ij ten „splijten". mnd. bit o. „bijt". Bijten ww., mnl. Wen. ohd. bijan (nhd beissen), os. bitan, ofri. bita, ags. bitan (eng. to bite), on. bita, got. beitan „bijten", oorspr. „splijten, hakken": vgl. beit el, heting. 't Is onzeker of de in verschillende diall. ook voorkomende bet. „splijten" (vgl. ook b ij t, dat niet ouder is dan de mnl. mnd. periode) direct op deze grondbet. teruggaat of via „bijten". Buiten 't 5 GG Germ. vgl. lat. find° „ik splijt", oi. bhintitti, Wdati „hij splijt, breekt sink". De combinatie met gr. q,81(Ioprii, „ik spaar" levert semasiologische bezwaren op. Idg. bkeid-kan een verlenging van bhei-zijn ; vgl. b ij 1. Zie ook 1 b e e t, bits, bitter. Bijvoet (artemisia), mnl. bivoet rn. = ohd. (lie eeuw) bivo3, bivu3, mhd. kivuos (nhd. beiluss) rn., laat-os. 610.'1 re. Worth als volksetymologische vervorming van ohd. mhd. bibo rn., mnd. „bijvoet, artemisia" verklaard. Dit wordt wet als „hetgeen als specerij aan de spijzen aangeslagen, er in of er bij gestampt rnoet worden" opgevat en bij ohd. bd Jan (zie a a n b eel d) gebracht; onzeker. Bijziend bnw. Mnl. bisiende, bisienich = „met halfdichtgeknepen oogen"• Bijzonder bnw. Beschaafde uitspr. bi-, dial. 6a-en in de noordelijke provincies bi-(wellicht is hier de uitspraak ba neoit inheemsch geweest). In 't Mnl. komt besonder, bisonder nog slechts als bijw. „afzonderlijk, bijzonder, in 't bijzonder" voor, evenzoo mnd besuncler ; mhd. besunder, ospr, bijw. (nhd. besonders), komt sedert de 14. eeuw, in 't eerst zelden, ook als bow. voor (nhd. besonder). In 't Ofri. bisunderg a „in 't bijzonder". Uit b eresp. bi „bij" zond er. Bikkel znw., mnl. reeds bickelen ,,met bikkels spelen", bickelsteen m. „bikkel". Kil. kent behalve het bij b i k k en genoemde bickel : 1. bickel, picket „talus", ook „talus lusorius", 2. bickel, bickelsteenken („vetus") „Petrae mica, petrae fragmenturn quod scalpendo desilit, assula, segmen, segmentum". Ook dit tweede woord bestaat dial. nog (ook = „kiezel"), in verschillende streken in den vorm big gel : zie biggelen. In den grond zijn beide woorden identisch en hooren bij b i k k en „houwen". Evenzoo mhd. bickelstein m. ,,dobbelsteen, bikkel" (nhd. dial. bickel „knikker"), mnd. bickel m. „bikkel, dobbelsteen", bickelsteU in. „id., afgeslagen steengruis". Wellicht is de samenstelling bickelsan, die zoowel op ndl. als op hd. gebied eerder voorkomt dan inderdaad ook ouder. Het eerste lid is dan de stain van het frequentativum bickelen (vgl, ook inn!. bickelaer m. = bicker m. „steenhouwer"," os. san-bik(k)il m. „steenhouvver") en de oorspr. bet. zou wezen „bilk-steen, houw-steen", d.w.z. „steen, die bebikt of afgebikt wordt". Bikken ww , mnl. bicken „houvven, steken, aanvallen, pikken". In mnl, becken „pikken" zijn dit ww. en een atl. van b e k samengevallen. = ohd. bicchen „steken naar, aanvallen", mhd. bicken (be'cken), mnd. bicken „kloppen, bikken, steken". Hierbij mnl. bicke v., Kil. (nog zuidndl. dial.) bickel, mhd. bicke rn., bickel in. (beide nog nhd., ook met p), mnd. bicke, ags. beeca m., benamingen moor verschillende hak-, klop- en steekwerktuigen. Vgl. ook laaton. 6 jaxi na. „een bijnaam", noorw. dial. bikse, pikse, bjakse „pin". A ls de e-vocaal de oudste is (de i is dan voor j-formant is ontstaan : wgerm. *bikkian, maar *bekkdri), kan germ. tiekk-op idg. bhey-n-teruggaan. Vgl. dan oi. bhanakti „hij breekt"; zie beek. Vgl. nog pikken. Bil. Zie I b al. Biljart znw. o., in Belgic rn., sedert begin 18. eeuw. Uit fr. billard, dat ook elders ontleend is. Over dit woord en zijn rom. verwanten zie Schuchardt, Baskisch and Romanisch, blz. 147-50. Biljet znw. o. Uit fra. billet, van mlat. billa (= bulla). Ook in andere germ. talen. Bitten ww. Zie b ijl. Biiiijk bow., mnl. billijc, bil(li)c „rechtmatig„ billijk". ohd. (11, eeuw) billicic „billijk, rechtmatig" (nhd. mnd. billich, bilk „id.". Hetzelfde bilook in mnl. beelwitte,balewitte,baluwite „elf, kobold" (oorspr. van goede elfen gebruikt), mhd. bil(e)wi3 in. „id.", ags. bilewit bnw. „onschuldig, goed", mhd, (zelden) unbil „onbillijk", unbilde o „onbillijkheid"; hierbij wsch. ook on bit o. „tijdstip, tijd" en mhd. eichbilde (nhd. mnd. nab el(e)cle, wikbil(e)de o. „stacisgebied, stadsrecht" (de laatste bet. is wsch. de oudste). Buiten het Germ. vgl. ier. bit „goed", gall. Bil-caisio eigennaam, gr. Tao; „lief". Vgl. beel d. Bilzenkruid znw. o., mnl. bilsencruut, belserncruut o. Naast deze samenst. ook mnl. bilse v., dial. nnl. bilze(n),belze. = ohd. bilisa v. (nhd. bilsenkraut o.), mnd. BINDEN. Wm. De $ is formantisch, vgl. de bijvormen runt. beelele v., laat-os. bilene, ags. beolene v,, mnd. Mlle (in billen-sdt, -wortele), hd. dial. Ulm'. De. bume-urt (verouderde vormen : buln-urt, bq3lme), zw. bolm-Ort (ozw. ook barna) „bilzenkruid" staan met de wgerm. vormen in ablaut. In 't Slay. komen *belna, russ. belend (gespeld bêlena), *belnii, tech. b/In en *bi/nii, ser v. bdn voor. Sommigen vergelijken nog lat. filial, fella; „varen". Binden ww., mnl. linden. onfr. bindan, ohd. bindan (nhd. linden), os. bindan, ofri. binda, ags. bindan (eng. to bind), on. binda, got. bindan „binden". Van den idg. wortel bhendh-„binden", waarvan buiten 't Germ. : ier. buinne „band", lat. offendimenturn „kinband aan de priestermut s", gr.rearatt a „ band, touw", rap9seo5 „schoonvader", throe. fl 6'0 „binden", lit. beiidras „deelgenoot", oi. badhnati „hij binds". Vgl. band, b i n t, bond, bundel. Zie nog beun. Bink znw., eerst nnl. Bink „groot stuk" bijv. Zaansch) en „lom perd, lummel" (reeds bij Kil.) zal wel een woord zijn, verwant met b on k. Voor de bet. vgl. bank „loinpe kerel", ook „stevige kerel", be ng el e dgl. Ook (den) link steken, bin ken e. dgl, uitdrr. voor „van school, van 't werk weg blijven" zullen hier wel bij hooren. Dial. komen nog andere bett. voor, vgl, ook fri. link „geval", bijv. in litke link. Voor link, bing „man" in de dieventaal heeft men aan ontl. uit zig. bow „duivel" gedacht. Binnen bijw. en voorz , mnl. binnen. = mhd. (vooral md.) binnen (ook nhd.), mnd. binnen , ofri. binna, ags. bindan bijw. en voorz. „binnen". Uit bi-(zie b e-) + ohd. innan, innana, os. innan, ofri. inna, ags. on. innan voorz. bijw. got. innana bijw. „binnen", een aft. van n. Mnl. itin (nog dial., bijv. Zaansch, wvla ), mhd. mnd. bin zal wel bij i n zijn gevormd onder invloed van binnen. Wij molten er geen samenst. met ohd. os. inna, ofri. ags. inne (= got. inna) of met ohd. inne, os. inne, on. inni in zien : dan zou de vorm binne molten overwegen. Vgl. b ene den. — Binnenslands. Zie buitenslands. BIZON. 61 Bint znw. o., eerst nnl. Een oorspr. in holl.-fri. streken thuishoorende vorm naast ghebint(d) o. „dwarsbalk, balkwerk", oak „bundel". In deze laatste bet. komt — zelden — ook mnl. hint voor. Ghebint is een jongere vorm voor ghebinde o., dat wsch. nog mnl. bestaan heeft. Dit = mhd. gebinde o. „band" (gebint „verbinding"), mnd. gebinde o. „balkwerk" (lint o. bindsel, van garen ; yak"). Van den stam van b ind e n gevormd. Voor den anlaut zonder ge-vgl. beurt. Bisdom znw. o., mnl. bisdom naast gebruikelijker bisscopdo(e)rn, o. Vgl. mhd. bisektuom, bistuom (nhd. bistum) naast ohd. biscoftuom o., mnd. bischeddnz naast bischopdanz. De verzwakking van de tweede syllabe is klank wettig ; dat de gereduceerde vorm zich handhaafde en dat de tweede syllabe heelemaal verdween, komt doordat men uit *biszeddm naast bisxop een gerneenschappelijk element bisx-resp. his- -abstraheerde. Bisschop znw., bisscop m. Sedert de 18. eeuw ook als naam van een drank (evenzoo eng. bishop, hd. bisehof m.). onfr. biseop, ohd. biscof (nhd. bischol), os. ofri. bishop, ags. bise(e)op (eng. bishop) m., uit het Wgerm. on. biskup m. Een vroege westgerm. ontl. uit een vulgairlat. *biscopus voor lat. episcopus, gr. iii-axonos, oorspr. = „op-zichter". Voor den vulgairlat. anlaut vgl. *botteca, -ica, spa. botica, catal. prov. botiga, it. bottega, fr. boutique enz. uit lat. apothdca. Got. apiskazipus „bisschop" direct uit het Gr. Bits bnw., sedert de 1 7de eeuw. Onder invloed van b ij t e n als ablautend synoniem gevormd bij bats(ch): zie b a rsc h. Bitter bnw., mnl. bitter. = onfr. bitter, ohd. Uttar (nhd. bitter), os. Uttar, ags. biter, bitter (eng. bitter), on. bitr „bitter, scherp", germ. 'bits-. De tt ontstond in de wgerm. talen onmiddellijk veer r; zie akk e r. Ablautend got. baitrs „bitter". Bij b ij ten : oorspr. = „bij tend, scherp". Bivak, bivouak znw. o., eerst sedert de 49de eeuw. Uit fr. bivouac, dat weer uit ndd. bi-wake „bij-wacht" wordt afgeleid. De vorm biv a k wsch. via hd. birvak o. Bizon, bison znw., eerst nnl. Ook in 68 13LAAG. andere germ. ialen. Uit fr. bison, gr. lat. bison en dit weer nit het Germ. : ohd. wisant, -ant rn. (nhd. wisund), ags. we end, weosend, on. visundr m. „bizon". Hierbij wsch. ook behalve de ohd, namen Wiszint, Wirunt de herulische ai., krawYog, Buiten 't Germ. vgl. gall. Vesontio „Besancon". Men heeft idg. *wes-ont-, -nt-met oi. ,y-tra„karneel" gecombineerd. Anderen nemen germ. i-vocalisme aan : men heeft opr. wissambrs' „ever" e. a. woorden vergeleken, zonder veel resultaat. Blaag znw., nog niet bij Kil. = westf. biaja „blaag". Wellicht ook ags. "blaga m., waarvan blayettan „schreien". Verwant met lat. flaccus „slap, hangend", gr. (lAd, i6ArtzOi; „slap, traag, dwaas" , palaROs „zacht, week", lett. milikis „domoor", oi. mirkha-„dom, domoor"; ook lit. blaka „slechte plek in linnen" ? Idg. meld-q(h)-(waarnaast misschien vield4) is een verlenging van meld„week, zacht zijn” (voor de bet. van blaag vgl. oi. tdrunn-„zacht, jong") in oi. mlayati „bij wordt slap, zwak" (met nildje-ablautend kiruss. ml'ity „gaar worden") en met verschillende formantia o.a. nog ier. mlaif,7i bldith , „zacht, week", gr. (7237/of5; „zwak", - arm. metk, meein „zacht, weekelijk", misschien ook russ. blago'j „stijfkoppig, leelijk" (lit. bliigas „zwak, slecht" wellicht uit het Witruss.) Men heeft ook mnl. malsc, os. malsk „overmoedig", got. untila-malsks „op ongepasten tijd overmoedig" vergeleken. Met nog meer waarschijnlijkheid leidt men van idg meld-„zacht zijn" ndl. ni alsch (van vleesch e. dgl. ; reeds mnl.) af, een ook ndd. bnw. De wortel meld-„zacht zijn" is identisch met den bij I m a l e n besproken wortel. Blaam znw., mnl. blame ,.slechte naam, schande, boon, zonde, gebrek, ongeniak", waarbij 't ww. blamen „lasteren, Laken". Evenals eng. to blame (meng. blamen) „id." uit fr. bicker (waarbij 't znw. bldme) dat op lat. blaspheindre, gr. PauviPsry „lasteren" teruggaat. Blameren komt reeds mnl. voor „lasteren, laken", hd. blamieren (eerst „beschimpen", dan in dezelfde bet. als nnl. blameere n) eerst in de 17de eeuw. 111,Ak1 ritIV. I Blaar znw., mnl. bidder (v.?), ook reeds blaer. ohd. b/dtara v. (nhd. bleier), as, blddara, ags. blare (eng. bladder) v., waarnaast met umlaut ode. bleare, ozw. bliedhra v., met ablaut on. blaZra v. „blaar, blaasje, pok". Van den wortel bhle-waarvan ook blaze n. Me. is een ablautstrap van bhele-en hoogerop zijn o.a. 1 b a 1 en balg verwant. — II Blaar (witte plek, als bnw. : met een witte plek). Zie b 1 e s. Blaas znw., mnl. bias' e v. = ohd. bidsa v. „vesica" (nhd. blase), os. bldsa v. „id.", zw. bursa v. „blaas". Bij blaze n. Blaasbalg znw., mnl. blaesbalch = ohd. bidsbalg (nhd; blasebaly) m., ags. zelden bldsbely naast gewoner bWstbely m.: vgl. on. b/derbe/gr m. Zie b al g. — Blaaskaak znw., sedert Kil. en Plantijn. De ospr. bet. moet zijn „die zijn kaken, zijn gezicht opblaas.t". Blad znw. o., mnl. blat (my. blader(e), blade) o. ohd. blat (nhd. blatt), os. blad, ofri. bled (in samenst.), ags. bled (eng. blade „halm, lemmet, (schouder) blad"), on. 61(16 o. „blad", ablautend met ohd. bluot v. „bloesern" (nhd. bliite), ags, bled v. „bloesem, twijg, vrucht". Van denzelfden wortel bhl4-als b 1 o ei e n. Formantisch vgl, ier. bldth „bloesem". Bhle-is een ablautstrap van dat weer een langere vorm is van • de bij I bal (zie ook blaze n) besproken basis „zwellen"; hiervan gael. bile „blaadje, bloesem", lat. folium , gr. 95 ?Joy „blad". Onwsch. is verwantschap van blad enz. met gr. PaorOs, fnciorii „spruit", Pao-rciro) „ik ontkiem", die idg. ml- hebben en wel gecombineerd worden met gr. 1ga C". X 0) , aor. „ik ga", tn.or8A,O; „hoop", ags, molda m. „hoofd", oi. mirdhdn-„hoofd, voorhoofd, top". Blaffen ww., mnl. blafen (ook overdrachtelijk). = rand. bleat, fri. bla e „id." Evenals mnl. nnl. (niet in de algemeene omgangstaal) been, laatmhd. beffen, nhd. Wen, fri. bee, meng. been „id." onomatopodtisch. Vgl. b a ssen, bauwen. Blaken ww., mnl. blaken „branden, schitteren, in brand steken". Bij het trans. blaken sluit zich mnl. blakeren „vuren branden of stoken", nnl. blakeren aan. Hierbij ook nog mnl. blaken BLAZEN. BLAKER. 69 m. „lamp, vuurpan, kandelaar", nnl. blaker. Vgl. mnd. b/eiken „branden, gloeien", ags. bleecern o. „kandelaar" (NB. ma Zutphen 1468 blekeren „id."), on. blakra „flikkeren", mnl. b/ecken„ontvellen, de schors afnemen, uitplunderen" (nog dial., ook=„glanzen, zich vertoonen", wvla.), ohd blecchen „schitteren", nhd. blecken „(de tanden) later zien", ofri. blesza „ontblooten", mnl. blec „land, dat even boven water uitkomt", nnl. dial. blek, blik „id.", wvla. blekland,blekaarcl „een soort witachtige grond" enz. Zie ook blikaar s. De bet, van mnl. blecken is uit „blootleggen" < „zichtbaar rnaken" ontstaan. Buiten 't Germ. vgl. ier. blicht (*bkleg"-tu-) „schittering", lat. ilagro „ik vlam, brand", gr. cpiiito „ik Aare, 99). 6 „vlam", oi. bkràjati, -te, ay. bnizaiti „hij schittert"; zie ook blan k. Idg. Mel-is een ablautstrap van bkele:q-(ook met velare g?). Andere trappen in oi. blairga-„glans", bhjgu-„een soort mythische wezens" (NB. velareg), lat. fit/gur „bliksem",fulgeo „ik schitter". NB. De oi. en ay. vormen kunnen ook idg. r hebben en hooren darn bij obg. pro-brezgii „schemering" en de woordgroep van b e r k. Voor wortelvarianten zie berk, bleek, blei, bles. Affl. van de kortere basis bhei-, die weer uit bkg -1-1-beslaat, zijn bij bad te vinden: gr. (Paid; „schitterend", en qu)to; „wit" hebben idg. bhe l-of bhat-. Blank bnw., mnl, blanc „wit, helder wit". = ohd. blanch (nhd. blank), os. blank (in teaks-blank), ags. blonc (eng. blank), on. blakkr „id.". On. blakkr, ags. blonca m. ook = „schirnmel". Van den genasaleerden vorm van den bij blak en besproken wortel. Vgl. ook blink en. Hit het Germ. fr. blanc, it. bianco „ wit". — Blanketten ww., evenals blanket znw. o. „blanketsel" reeds mnl. Of uit ofr. *blanquet, hijvorm van blanchet „blanketsel", Of nit blanchet en onder invloed van blank vervormd. Ook mnd. blanketten, -itten „glanzend maken, blanketteri". Het fr. woord is van blanc gevormd. Blaren w w. Zie bl e r en. Blaten ww., dial. bleten, bleten. Uit een ouder *bldtian blijkens Goeree Aalst bliten rani. bl6ten „blaten, janken'', bldten „loeien" (dial varianten), ohd. bldjen (nhd. dial. bllissen), mnd. bleten, Fri, bale, bletsje, ags. bld tan (eng. to bleat) „blaten". Van de idg. basis bhele (zie ba Ike n), maar onomatop. gevoeld evenals bier e n, mhd. blee(je)n „blaten", gr. Pa,/ „geblaat", ksl. blejali (alg.-Slay.) „blaten", lid. blOken „id." enz. Blauw bnw.. mnl. b 1 d (ospr. nomina tiefvorm), blau, blaeu. ohd. bido (nhd. blau), os. bid°, ofri. bldw,b1da, ags. bldw (eng. blue uit fr. bleu en dit uit 't Germ.), on. bldr „blauw". Waarschijnlijk ver want met ier. bld „geel", lat. fictry,8 „id., blond", eventueel, als wij vOOr w w.- en ngerm. d uit idg. c't mogen aannemen (vgl. gr au w), met deze woorden identisch. Met ablaut lat. fulvus „peel". Voor de bet. vgl. bier onder lit. ndlynas : kymr. melyn. De wortel bk(e)1d-zal wel tot de varianten van bh(e)legr-(zie b I ak e n) hooren en dus ospr. „glanzen" beteekenen. Men heeft ook b 1 a u w als idg. *migiva-bij gr. Filag „zwart" gebracht, waarmee met meer waarschijnlijkheid ohd. blak, ags. blew (eng. black) „zwart" , als znw. o. „inkt" (ook as. blak o., mnl. blew m ?, en, uit het Ags. ontleend, on. blek o.) wordt gecombineerd. Zie over doze woordgroep bij II m a len en vergelijk nog de kleurnamen kymr. melyn „geelachtig", lat. mulleu8 „purperrood" , gr. „roodachtig", lit. mulvas „id., geelachtig", mnynas „blauw", lett. mans „zwart". Ook lat. j/i/vms, ier. bld zijn wel hierbij gebracht (idg. ml-). — Blauwkous znw. In de tegenwoordige bet. sedert de 19de eeuw. Evenals hd. blaustrumpf m., fr. bas-bleu naar eng. blue stocking, misschien ± 1750 ontstaan in den kring van lady Montague, waar vuoral dames toe hoorden en waar een van de leden blauwe kousen placht te dragen. Reeds in 1667 juj/rou Blaeukous als naam van de dokteres,' hd. blaustrumpf in de 18de eeuw „kwaadspreker". Blazon ww., mnl, blcis' en. = ohd. bldsan (nhd. blasen), mnd. bldsen, on. Mira, got. blesan „blazen". Het Ags. bewaarde wel het znw. bast m. „windstoot" (eng, blast) ohd. bast, (os. in anabldst), on. bldstr in. „id.". De 8 70 BLAZOEN. is formantisch, blijkens mnl. blaeyen „waaien, wapperen, zwaaien, op en neer gaan", ohd. bldjan, Mien „blazer, waaien" (nhd. blahen), ags. blaican „id." (eng. to blow). Germ. bld-is verwant met lat. Pre „blazen", vocalisme heeft lat. ilemina „bloedgezwel''. Hierbij ook wellicht gr. 0.?jvceccog „geleuter", Tbi(Solt.) „ik leuter". Obg. blaznit „aycipcIaiov" zal wel niet verwant zijn. Voor de bet, van blazen vgl. ay. baranli ayan „op een windigen dag", van den korteren wortel bhel-. Oorspr. wortelbeteekenis: „zwellen".Voor verwanten hoogerop vgl. I) I a d, I b 1 a a r. Blazoen znw. o., mnl. blasoen o. v. „wapenschild". Uit fr. 6lason o.a. „wapenschild". Dit is van onbekenden oorsprong. Voor -oen uit fr. -on vgl. bij baron. Bled( bnw., mnl. bleec., (onfr. bleike dat. „pallore"), obd. bleih (nhd. bleich), os. blek, ags. bide (eng. bleak uit het Noorsch), on bleikr „bleek, witachtig", ook nog wel in de ouderebet. „glanzend". Ablautend met b 1 ij k e n en blik en verwant met obg. tills ta, tills tali, iter. bliscaja, bli8cati se „schitteren" ksl. 6/gskii „glans" (? Zie b 1 e s), lit. bigszkiu, by8zketi „fonkelen". Voor verwanten hoogerop zie bij berk en blake n. — Aft bleeken ww., mnl, bleken, bleiken „bleek worden, bleek maken, bleeken". ohd. bleihh6t „bleek worden" resp mhd. bleiehen „wit, bleek maken" (nhd. bleiehen), in de laatste bet. resp. speciaal „bleeken" ook mnd. bleken, ags. We(e)an (eng. to bleach), on. bleikja. Hiervan 't znw. bleek, Teulh. bleeek „veld", mhd. (nhd.) bleiche v. „bleekveld, het bleeken" (maar bleiche „bleekheid", ohd. bleihhi v. komt van 't bnw. ohd. bleih). Blei znw., mnl. blei v. Vgl. mnd. blei(g), bleger, bleier, nhd. blei m., blei(h)e v., ags. bldge v. (eng. blay) „blei". Wsch. gaan blei zoowel als ags. bltige op *blaijd(n)-terug. Verwant is dan in de eerste plaats mnl. blie, os. ofri. till, ags. bleb o. „kleur", germ. *tli(j)a-of 'bliwa-, verder ook misschien rant. bli, ohd. brio (nhd. blei), os. bli, on. bij o. „lood", germ. *Mica-. [Beide woorden 'Whoa-kunnen oorspronkelijke w of (minder wsch.) w hd. karfiol m., eng. cauliflower), fr. choux fleurs, hd. blumenkokl m., de. blomkaal, russ. civetncija kapista. Bloesem znw , Danl. bloesem (-en) in. v. mnd. bldsem, blossem (v.?), ags. bldsma m. (eng. blossom) „bloesem". Uit verwant met bloeien en nog nader met ags. bldstm, bldstma m., mhd. bluost v. (nhd., vooral opperdu. blust m. v. o.) „bloesem". On. bldmstr m. „bloesem" is Of van on. bldm o. (naast bldmi m., zie bloe gevormd Of onder invloed hiervan uit *b/dstr vervormd. De verlengde basis bkld-s-ook in lat. j/ds „bloem", gen. ydr-is. Blok znw. o., mnl. bloc o. en m. (Zuidndl. nog m ) „blok om de voeten van misdadigers in te sluiten, balk, kist, kiomp, omheinde Aker". mhd. block o. (oudnhd. block •, nu block m., wsch. uit 't Ndd.), mnd. block m. o. in dergel. bett., ofri. blok o. „blok om de voeten in te sluiten". Er is Been bezwaar om van de bet. „insluiting, voorwerp dat insluit" uit te gaan, en identiteit met ohd. bilok, blok o. „afsluiting" aan te nemen, dat bij wgerm. „omsluiten" (zie 1 ui ken) boort. De oorspr. flexie was dan BLOOD. 73 mnl. bloc, blokes. Deze komt mnl. (vooral noordndl.) nog naast block-voor. Vgl. ook mnl. oudnnl. bloken „(een lijk) kist en". Voor bl-vgl. b lij v e n. Anderen gaan van een grondbet. „blok, kiomp, balk" uit en nemen ablaut met balk aan. Fr. bloc komt uit het Germ., uit 't Fr. weer meng. blok, eng. block „blok". Blokkade znw., sedert de 18. eeuw. Naar eng. blockade gemaakt, dat naar analogie van oorspr. rom. woorden op -ade gevormd is. Onwsch. is, dat 't eng. en 't ndl. woord uit een dial. fr. *blocade ontleend zijn. — Blokkeeren ww., sedert de 17. eeuw. Uit fr. bloquer „blokkeeren" , dat van bloc (zie b 1 o k) is afgeleid. Beide woorden ook in andere germ. talen. Blokken (hard werken), sedert Kil. Eig. „als een blok zitten". Ook in het Du. niet onbekend. Blond bnw., mnl. bloat (d) „blond, grijsachtig, rossig". Wsch. evenals hd. blond, mhd. (zelden) blunt, mnd. blunt, blont „blond, vaalachtig, geel", laatmeng. blond (oud en dichterlijk nieuweng. blond, blounde „blond") uit fr. blond = it. biondo, spa. blond°, mlat. blondus, blundus „blond, geelachtig". Het rom. woord heeft men uit het Lat. willen verklaren (vgl. blundus „vleiend", ospr. „zoet" ?): onaannernelijk. De afl. uit het Germ, is aannemelijker, ofschoon een oudgerm. *blunta-niet bekend is. Dat het nog in mnl. blont voortleeft, is onwsch. Oergerm.11unta- kan = *ml-ntoresp. *bbl-nto-bij lat. fictvus gebracht worden (zie b I a u w). Waarschijnlijker, maar toch ook onzeker is de combinatie met oi. bradhvci- (*bklndkno-) „rossig, vaal, zon, lood, (lexic.) paard", dat echter ook anders verklaard kan worden. Hierbij zouden nog lit. baladis,-e „duir , balcinda „melde" behooren kunnen (van een bnw. *balanda-„wit" ?) Dit alles heeft Liden Studien zur ai. and vergleichenden sprachgeschichte 76-79 met I blind enz. gecombineerd. Bloo(d) bnw. Zelden gebruikt, 't meest nog in de afl. bloodaard znw., met suffix -a a r d. Bleu komt meer voor. Fit mnl. bldde, bloot „laf, bang, schuchter" ohd. blddi (nhd. os. bldthi „bang, laf", uit Hier 7 4 BLOOT. naast ags. blew, on. blaur „id.", got. *blaufbas, waarvan blau,bjan „krachteloos maken". In 't Oergerm. zal dit bnw. wel een u-stam geweest zijn. Men heeft vergeleken gr. (pXoiivo; „gering, slecht, waardeloos" ; ook serv. ONtiti „ongerijnid , ongepast spreken" zou nog hierbij kunnen hooren (idg. basis Wilau-1-): onzeker. Waarschijnlijker is een idg. basis rnl-u-, verwant met weld-(zie blaa g). Vgl. dan vooral ay. mruta-„zwak", Nara-„vernielend, verderfelijk" (ook gr. cio15XI:; „stomp, stompzinnig"?). Bloot bnw., mnl. bloot „bloot, ongedekt" (en overdrachtelijk, o.a. „arm"), = ohd. b/6'3 „tiotsch" (overdr.; maar mhd. b/6'3 „onbedekt"; nhd. Moss), mnd. blot „bloot, onbedekt, arm", ofri. bldt „onbedekt", gew. „arm", ags. bleat, „arm, ellendig", on. bleu& „week, zacht". Hierbij met ablaut on. blotna „zacht worden", misschien ook nndl. dial. (hall.) blut „alles verloren hebbend", nnl. dial. en oudnnl. b/u18c/t „id., bloat, kaal", oudnnl. blatten (o.a. Kil.) „onnoozele hals, stumperd", mhd. (zeldzaam), dial. nhd. en nd. blut(t) „bloat, naakt" ; deze woorden komen echter in oude bronnen niet voor. Oorsprong onbekend. Een formantische variant (idg. *rniou-do-) van bloo (d) Blos. Zie blozen. Blouwen ww. (hennep, vlas braken, dial. onk: de armen over de borst slaan on' warm te warden), inn!. blouwen, „slaan, afrossen". ohd. bliuwan (nhd. bleuen, blituen), os. bleuwan, ags. ble'owan (eng. to blow), got. bliggwan „slaan", germ. *bleimanan. Hierbij ook on. blegZi rn. „wig" ("blauwiZen-). Verschillende etymologie6n zijn mogelijk, mar alle zijn onzeker : 1 idg. *mlewd, verwant met bloo d, 2. vgl. serv. m/aviti „houwen, slaan" (N.B. 1 en 2 kunnen gecombineerd worden), 3. vgl. sorb. blu-z-na, btu- z-na „litteeken" , left. blaugina, -ne, blaufnas (mv.) „korstje, hulsje om een korrel, dat bij het malen van gort afvalt". Een grondvorrn *blijwanan, verwant met lat iligo „ik sla", russ. bliznd „'t breken van draden in 't weefsel", po. blizna „litteeken", lett. bleifil „slaan, kwetsen, smijten" is niet aannemelijk. BOCHEL. Blozen ww., mnl. blOsen, blOsen „blozen, rood zijn, hloeien". Dial. komt nog blozen voor, ook bldzen (Goeree), met secundaire d; elders blozen (bijv. Aalst). mnd. blOsen, naast blosehen „rood worden, gaan gloeien", ags. blysian „rood zijn, gloeien", cl-blysian „van schaarnte blozen", naast blysean „rood zijn, schitteren" (eng. to blush). Hierbij nog ags. blysa m., blysige v. „fakkel", on. Gip o., de. blus,zw. bloss „fakkel". Germ. bias-staat in ablaut met. Ws-, bias-(zie b I e s) : idg. bhl,s- (bhks-): bhles-, bhlos-. De lange vocaal van oudnnl. (o.a. Kil.) bluisteren „knetteren, schroeien", ndd. bleustern „glanzen, branden, flakkeren" is dus secundair. — B los znw.' eerst nnl., in de 17de eeuw vaak bloos, Kil. blose, blosken. Bloos is van blozen gevormd, en blos uit bloos ontstaan: in verschillende diall. wordt o.a. voor 't deminutiefsuffix een lange vocaal verkort. Vgl. ook b r o s. Bluffen. Zie bof fen. Blusschen ww., mnl. b lusseen, blesseen, blisseen „blusschen, doen ophouden, gaan". Een samenst. van b e- en lessch en, met dial. labialiseering van de e; zie 1 u s. Een ablautende bijvorm *bi-luskien is mogelijk, mar onwsch. Voor den anlaut vgl. b 1 ij v e n. Bobbel znw., mnl. bobbel, bubbel m. „waterblaas", oak „waterstraal, plaats waar 't water opborrelt, buil". Vgl. mnd. bubbele v., eng. bubble, de. boble, zw. bubble „blaas", vooral „ waterblaas". Het ww. bobbelen, sedert Kil , komt over 't zelfde gebied voor : mnd. nhd. bubbelyi, eng. to bubble, de. boble, zw. bubble. Een onomatopoaische reduplicatievorm bij de bij I b al, I bol besproken woordfamilie. Of 'I znw. of 't ww. ouder is, is niet uit te maken. Vgl. borrele n. Bobijn (weversterm een soort klos), nag niet bij Kil. Evenals eng. bobbin „klos" uit fr. bobble „id." (afkomst onzeker). Voor den vooral zuidndl. bijvorm babijne vgl. aj ui n. Bochel znw. Wsch. een oud woord, ofschoon uit het Mnl. niet bekend. Wellicht was 't in de ME. speciaal in Holland gebruikelijk, vgl. Kil. „boechel. Holl. j. bull. Gibbus". Grondvorm 'ha jla-, I BOCHT. bij buigen en dus een formantische variant van beu ge 1. Voor de verscherping van j > jj voor 1 vgl. rich el. Vgl. nog ode. bugle „verhevenheid", zw. dial. buggla „buil" en met h : ohd. bukil m. (nhd. bilk(e)1) „butt, bochel, heuvel". Met het ohd. ww. puckeldn „zich krommen" vgl. nnl. (oud en dial ) bocizelen, gew. = „hard werken" (ospr. „zich krommen onder 't week"?) Mnl. bootse, base „bull, buil" komt uit 't Fr. (zie b oot se n). I Bocht (kromming), sedert Kil., die echter voor bocht, &tent alleen de secundaire bett. „omheining" en „omheinde ruimte" opgeeft, die dial. nog voorkomen. mnd. bucht (v.?) „ingesloten ruimte" (uit het Ndd. nhd. bneht v., de. bugt, zw. bukt), ags. byht m. „bocht, buiging" (eng. bight, waarnaast bought), on. knes-, olboga-ba v. „knie-, elleboog-buiging". Verbaalnomen `buy-ti bij buigen, vgl. tocht en vlucht. II Bocht (uitschot) znw. o., dial. ook m. en v. Dial. bijvormen: &tat, boecht, bac/it. Nog niet bij Kil. Vgl. in ndd. en hd. diall. 6'604 Oat, Mehl „uitschot", ook „drek, vuilnis". Het oudst komt voor mhd. bat o. „vuiligheid, drek, plas". Daardoor wordt wsch., dat ook bij ons bizeht de oudste vorm is, die misschien uit het Duitsch komt, — en tegelijk wordt identificeering met I bocht on mogelijk, — evenzoo de combinatie met got. usbaugjan „schoonmaken", waarbij met idg. media oi. bkuj-, ay. buj„bevrijden, reinigen”, lat. fungor „ik verricht" gebracht zijn. Bizehtkan op laIntiteruggaan, maar een goede etymologie is niet te geven. Een combinatie met idg. bhe2ag-„breken" (zie ban k) is slechts een onzeker vermoeden. Bod znw. o., mnl. (vooral noordndl.) bol o. (gen. bood8, boots) „bekendmaking, bevel, bod, opontbod, dagvaarding, inzet". ohd. pot o. „auctoritatein" (kewalt-pot „indictio"), mnd. bol o. „bevel, dagvaarding", ofri. bod o. „gebod, bekendmaking", ags. bod o. (m.) „bevel, boodschap, verkondiging", on. bot o. „boodschap, bevel". Bod : bieden Zie gebod. Bode znw., mnl. bode m. onfr. bodo, ohd. bolo (nhd. bole), os. bodo, BOEDEL. 75 ofri. ags. bola, on. boti m. „bode". Germ. Izttan-> *botan-, bij biede n. — Vgl. beul en boodschap, mnl. boodscap, bOcleseap, -seepe v. „zending, boodschap, tijding" ohd. botascaf, botoscaft v (nhd. bolsehaft), os. baskepi (m. o.?), ofri. bodiskip o., ags, bodseipe m., on. botskapr m. „id.". Deels sluiten deze vormen zich bij bod, deels bij bode aan. Bodem znw., mnl bodem m. ohd. bodanz m. (nhd., met reeds mhd. suffixverandering boden), os. bodom, ags. botm (eng. bottom,) no., met n-suffix ofri. bodes, ags. bodan (m.?), on. bola m. „bodern". Vgl. buiten 't Germ. ier. bond, bonn „zool", lat. fundus (*bhudhno-s), gr. nv9,(viiv, oi. budhnci-„bodem". 't Is onzeker, of arm. bun „id." oerverwant is. Ksl. dicno, lett. dube'ns — en ook lit. (14nas — „id." zullen wel met die p verwant zijn, ofschoon de hypothese *diibno- < *bildno-niet onmogelijk is. De wisseling van de suffixen -mo-en -no-is wsch. idg. en beide gaan dan op -mno-terug, dat in ablaut staat met -men-in gr. grvapl)v. Als germ. grondvormen kunnen we *tutma-, lzetnaaannemen. De opvallende tin 't Ags. en Ngerm. zou dan secundair zijn. Of moeten we uitgaan van *Ulla- (uit *bhudhnd-) naast *tutma-, waar dan analogisch weer *but-ma-voor in de plaats kwam? Een bezwaar is de uitgang van on. botn. Naar welke analogie is de n aangevoegd ? Of kan botn uit *botm ontstaan zijn ? Ook ags. bodan maakt deze verklaring onwsch. Allerlei consonantisme bij ags. bytme, bytne, bythne, bytine v. „carina", Boedel znw., met d-syncope b oe I, mnl. (noordndl.) boedel, ook reeds boel m.o. „vermogen, erfenis, uitzet". Een oudere bet. heeft os. bddlos nom. my. m, „huffs en bor. Ofri. Wel o. = „vermogen, roerende goederen, erfenis". Verwant met mnl. (noordndl.) boede v., nnl. dial. boet, boe, boeie, boj, mhd. (oostmd.) buode, bride (nhd. bade), mnd. bdde v., meng. b6ibe (eng. booth) „hut, houten gebouwtje, tent". Niettegenstaande de O' — die wsch. secundair is, minder wsch. op an teruggaat — is dit woord niet van on. bat v. „woning, tent, hut", ags, boll, bold o. „gebouw" te 76 BOEF. scheiden, welke woorden van den wortel bhil-(zie bouwe n) komen. Vgl. voor de formatie tech. bydlo „verblijfplaats, woning", lit. buklas „leger van een dies"; oerverwant zijn ook ier. both „hut", lit. Was „huis". Uit het Germ komen tech. bouda, po. build enz. „kraam". Boef znw., rnnl, boeve (boeve, boef) m. „knecht, trosknecht, boei". = buobe m. „id." (nhd. bube). Vgl. vender de eigennamen ohd. Buobo, ags. B6fa m. Oorspr. een onomatopoètische reduplicatievorm (uit de kindertaa19), vgt. mhd. bdbe, Mbe v. „oude vrouw", eng. baby „klein kind", ofri. bobba-bury „steun aan een kind verleend", fri bobbe(rt) „logge, domme jongen", zw. dial. babbe „kleine jongen". De laatste twee woorden heeft men met zw. dial. babb, bobba, wvla. babbe „gezwel" gecombineerd, dat ook onomatopoètisch is. Wsch. echier zijn ze to beoordeelen als de ndl. kindernaam Bob, die ook niet van bobbel enz. gemaakt is. Buiten het Germ. zijn evenzoo gevormd russ. bdba „oude vrouw, boerenvrouw, grootmoeder", lit. bOba „oude vrouw", it. babbo „vader" enz. Een dergel. formatie zal wel fri. boi, eng. boy „jongen" zijn. Boeg znw., mnl. boecli (gh) m. „boeg van een schip", o, „(voor)schenkel van dieren". = ohd. buoy m. „bovenste gewricht van arm of been, voorschenkel van dieren" (nhd. buy), os. Mg m. „armus", ags. Mg m. „schouder, arm, tak" (eng. bough ,,tak"; bow „scheepsboeg" is ± 1600 uit 't Ndl. of Ndd. ontleend), on. Mgr m. „voorschenkel". Uit idg. *bhddhu- = gr. nil Tra xv; „elleboog, onderarm", oi. bdid-„(onder) arm, voorpoot". Voor een idg. woord van dgl. bet. zie I arm. De bet. „boeg van een schip" is secundair, maar in de jongere germ. talen algemeen Boegseeren ww., sedert Kil.: boegseerden, boechtseerden. Een antieker worm is boesjaarden of boesjaren. Ontl. uit port. puxar „voort trek ken, boegseeren" en dit van lat. pulsdre „stooten". Op ndl. boegseeren gaan hd. buysieren, de. buysere, zw. boysera, russ. buksirowdt' „boegseeren" terug. Boegspriet znw., sedert Kil. Uit boeg en spri e1 sarnengesteld, Uit het Ndl. BOEK. resp. Ndd. (mnd. bdchspat) komen hd. buyspriet o., eng. bowsprit, de. bugspryd, zw. bogsprOl, fr. beaupre „boegspriet". Boeha Zie poeh a. I Boei (kluister), mnl. boeye, boye v. Komt evenals mhd. mnd. boie v. (m.) van lat. bdia „keten, halsboei", vanwaar ook ofr. buie, boie. Wellicht door rom. resp. fr. bemiddeling ontleend. Uit het Mnd. weer on. beja v_ „kPten, boei", ode. boje, zw. boja ,,boei". II Boei (ton), mnl. boeye, boye v. Evenals mnd. boie „boei, ton" uit het Rom. : oft.. boie, spa. boya. Wsch. overgenomen in de bet. „boeireep" ; tenzij ofr. boie, buie reeds „boei, ton" beteekend heeft : nieuwfr. bouee = „boei, ton". Het rom. woord uit lat. Mia: zie I boei. Uit het Ndl resp. Ndd. komen nhd. boje v., eng. buoy, de. boie, bOie, zw. boj „boei". Boeier znw., mnl. boeyer, boyer m. „klein soort van koopvaardijschip". = mnd. bojer(t) „klein schip met een mast". Uit het Ndl. en Ndd. ook in de eng. en duitsche scheepstaal. Wsch. afgeleid van het ww. boeien, mnl. boeyen, boyen „het scheepsboord met planken ophoogen", van onbekenden oorsprong, misschien van I boei gevormdl Boek znw. o., Ynnl. boec o. m. (nog m. in het Zuidndl.) „boek, ambtelijk sink". ohd. buoh o. v. (nhd. buck o.), os. bdk o. v., ofri. bdk o. v., ags. Mc v. (eng. book), on. ba v. „boek", ospr. „schrijftafeltje van beukenhout". Os. bdk komt nog = „schrijftafeltje" voor. Got. boka v. (waaruit obg. *buky „letter", my. bukiivi) beteekent „letter", het my. bokos „geschreven stuk, document, brief, boek". De bet. „schrijftafeltje uit beukenhout" gait, terug op die van „beuk", vgl. on. askr In. „esch", almr m. „olm" , had v. „linde", ,'y'r m. „taxus", die ook voor uit 't hout van die boomen gemaakte schilden e. a. voorwerpen gebruikt worden. In de wgerm. talen zijn de kortste starn en de oudste (*Mk-resp. *Mka-) voor „schrijftafeltje, bock" in gebruik, terwijI de boom gew. door andere vormen wordt aangeduid; zie b e u k. Voor „letter" wordt mnl. boecstaf (gen. -dyes) m., onfr. buochstaf, ohd. buohstap (b ; nhd buchstabe), os. Mk OtRANIEtt. star, ags. bdeetaf, on. bcastafr m. gebruikt, eig. „stokje uit beukenhout om runen in te snijden". Voor 't tweede lid zie s t a f. Ook es. stab, ags. etcef, on. stair m. alleen komen in die bet. voor. Vgl. nog Tacitus Germania 10, waar verteld worth, dat de oude Germanen hun runen in takjes van een „frugifera arbor" sneden. Zie verder beuk. Boekanier znw. Evenals eng. buccaneer uit fr. boucanier. Afl. van een uit Z.- Amerika of komstig boucan „rooster of horde, waarop inboorlingen vleesch braadden of roosterden". Boekerij znw., sedert de 17. eeuw. Vernederlandsching van oudnnl. lib(e) rife , mnl. lib(e)rfie v., dat gedissimileerd is uit librarie, dat van lat. librdria komt. Boekweit znw , laat-mnl. boecweit m. = laat-mnd. bawite. Naar het ndd ndl. woord zijn nhd buchweizen m., eng. buckwheat, de. boghvede, zw. bohvete „boekweit" gevormd. Oorspr. bet. „beu ken-weit", zoo genoemd omdat de vrucht veel op de beukenoot lijkt. Vgl. beuk en w e i t. In 't begin van de 15. eeuw is de plant naar Europa gekomen. I. Boel (menigte). Zie bo e d e I. II Boel (bijzit), mnl. boel, boele, altijd m. „na6 verwant, geliefde, minnaar, minnares". Eerst laat-mnl , in de eerste beteekenis speciaal oostmnl. Onder duitschen invloed opgekomen, mhd. boele m., eerst laat-mhd. ook v. „id." (nhd. buhle m.), mnd. bole m. „nae verwant, kameraad", v. „minnares". Wsch. oorspr. een „koseforrn" voor ,broeder". Boelijn (scheepsterm). Nnl. ontl. (tenzij mnl. boyktne v. 't zelfde woord is) uit fr. bouline, dat ook in andere talen overging (o a. eng. bowline). 't Fr. woord wsch. uit mnl. boech-line v., dat met afwijkende bet. mnl. en bij Kil. voorkomt („touw onr een schip te meren" resp. „funis bolidis". NB. in de laatste bet. ook spa. &Ana, wsch. van gr.-lat. bolis „Itieplood"). Boeman znw. Ontstaan uit de interjectie bee + ma n. Boeman verdrong boesman, dat Kil. als een fri. woord opgeeft en dat = ndd. aseman (oostfri. ook busman) is. In ndd. en ndl. 80E11. 17 diall komen ook eenigszins afwijkende vormen voor. Als dit woord met mhd. butze m. (nhd. butzenmann; vgl. ndl. dial., hagelandsch, boeteman) gecombi neerd meet worden, is het hieruit ont leend, evenals de. bus(s)em and, zw, buse uit het Ndd. komt. 't Is echter ook mogelijk, dat bilseman onderinvloed van ndl.-ndd. interjectische woorden of van atIl. van de bij beuzel en en boos besproken basis is opgekomen. Mhd, butze brengt men als „klop-geest" bij ohd. bojan „slaan" (zie aanb ee 1 d). Boemelen ww., eerst nnl. Ontstaan deels als frequentativum bij bomme n, hoeme n, maar vooral ender invloed van ndd. (nhd.) bummeln, waarnaast bommeln, biernmeln, birnmeln, bammelzz, bdmmeln, Unman voorkomen, vooral in de bett. „been en weer zwaaien" en „lui rondboemelen". Bimmeln „ luiden" (van kleine klokjes) is reeds mnd. Dergel. onomatopoétische woorden komen ook in 't lid. en andere talen voor. Vgl. rommelen, stommelen e.dgl.,00k beier en. Boenen ww., mnl. boenen. mhd. boenen (nhd. bohnen, wsch. oorspr. ndd.), mnd. Mnen „boenen, schuren", ags. bthzian „polijsten" , wgerm. *bthzian, *bandn. Verwant met ier. bdn „wit", gr. eporivw „ik toon", oi. bhdizzi-„glans, licht, straal, zon", bhana-„het schitteren". Voor een korteren basisvorm vgl. b ad. Of lat. fenestra „gat in den muur, venster" (van "fens „licht"?), alb. geg. bqj , tosk. but, „ik maak, doe" (forrneel = (p.1,:vro), arm. banam „ik open" hierbij hooren, is hoogst dubieus. Zie nog baan en baander, beer, over lat. feve8tra ook b e u n. I Boer (landbouwer), sedert Kil. Mnl. komt = „plattelandsbewoner, beer" wel gheboer m. voor, een oorspr. oostmnl, vorm, identisch met mnl. ghebuur m. „butirman, medeburger, ingezetene", ook ;beer". Over de afkomst zie b u u r. Ook ohd. gibdr, (nhd. bauer), mnd. (ge)bdr, ofri. &dr, ags. gear m. komen „rusticus" voor. De nndl. vorm zonder ge-zal zich wel van uit noordelijke, fri. getinte dial!. verbreid hebben. In het Mnl. is dorper, dorpman m. het gewone woord voor „beer", tokkbEntl. verder ook ninl. huusman m., oudnnl. huisman. Boer is ook uit bower (bij bouwe n) afgeleid, vgl. dial. sehoer uit scho u de r; onaannemelijk, o.a. wegens mnl. gheboer =ghebuur „hoer" en wegens mnd. ofri. bdr „id.", — Boerderij znw., nog niet bij Kil. Oudere vorm : boererij. = ndd. (oostfri.) bdrere, bdrdere: Afgeleid van boeren, ndd. Wren „hoer zijn" evenals fri. boerkerij (ook gron. ndd.) van boerkje „id." II Boer (oprisping), eerst nnl. Heeft wsch. met I beer niets te maken. Veeleer onomatopo6tisch. Boerenschroom znw., eerst nnl. Uit I boer en schroom samengesteld. In sommige gevallen moeten twee spelers, de „boeren", aan den belastingontvanger, die „Boerenschroom" beet, hetalen. Boert znw., mnl. boerde, ook reeds boert, buerte v. „steekspel, klucht, verdicht verhaal, bedrog". Uit ofr. bourde „spel, jok, leugen, bedrog", dat men van behort, bohort, bouhourt „steekspel" afleidt. Biervoor wordt wel germ. oorsprong aangenomen. Uit 't Fr. of. Ndl. mnd. borde „spel, scherts, klucht". — Boertig bnw. Voor mnl. boenlich (= mnd. bordich) in de plaats gekomen, doordat men in boert een slam op t voelde. Evenzoo 't ww. boerten met de aft. boerterij, nu verouderd. Boete znw., mnl. boete v. „herstelling, genezing, baat, voordeel, hulpmiddel, geneesmiddel, tooverij, vergoeding, boete". ohd. buo,;ct v. „herstelling, genezing, hulpmiddel, vergoeding, boete, straf" (nhd. busse), os. bdta v. „herstelling, genezing, kosten", ofri. blite v. „vergoeding, boete", ook „tooverij" (eenmaal), ags. bet v. „herstelling, genezing, geneesmiddel, vergoeding, boete" (eng. boot „baat"), on. bet v. „herstelling, middel, vergoeding, boete", got. bola v. „baat". Ablautend met bet e r - en b a a t. — Afl. boeten ww., mnl, boeten „repareeren, stillerr , vergoeden, verbeuren, (be)tooveren". Evenzoo ohd. buo,jen (nhd. .biissen), os Mtian, ofri. bela, ags. Wtan, on. b$ta, got. botlan in verschillende bij die van *bai(b o e t e) zich aansluitende bett. Met dit boeten zijn identisch: 1. mnl., dial. nnl. boeten, os. baian, ags. bgtan (eng. to Pot'. beet) „(een vuur) aanleggen", hoewel de bet. opvallend is, 2. nnl. boeten, mnd. baten „castreeren", voor de bet. vgl. med. Mien, heilen „heelen, castreeren". Boetvaardig bnw., sedert Kil. Wellicht onder invloed van mhd. buojvertic (nhd. bussfertig), mnd. bdtverdiek „boetvaardig" ontstaan. Uit beet e, resp. een korter mnl. boet, en vaar di g. Boetseeren. Zie bootsen. Boezelaar znw, (de en h e t), nog niet bij Kil. Wsch. van oudnnl. boezelen „redderen" afgeleid, dat wel een dial. vorm met oude zal zijn, die evenals ndd. busseln „knoeien, wroeten" zich aansluit bij beuzele n. Het is niet mogelijk aan te geven, in hoeverre ook andere woorden zooals Kil. boesen „impetuose pulsare" (nog dial. ndl. en ndd.), ndd. pusselen, piisselen „beuzelen", hd. bosselit „id." met deze woordfamilie in 1, erban d staan. Boezelstofnaam en „boezelaar" is wsch. jonger dan boezelaar. Boezem znw., dial. (vla.) boesem (vgl. b ezem : bessem), mnl. boesem (bosom.) in. (zelden v.). ohd. buosam, bl(080712 — m. „boezem, schoot" (nhd. buses), os. &Isom, ofri. bdsm, ags. &ism m. (eng. bosom) „id.". De eenige aannemelijke cornbinatie is die met oi. bahasti „hij blaast", bhdstrd-„zak, blaasbalg", bhdMsas-„een deel van 't onderlijf" ; deze komen dan van een basis bhes- , bhe-n-e en niet bhens-, bh118-. Voor de bet. vgl lett. pups „vrouweborst" : paupt „zwellen". Boezemvriend znw., sedert de 18. eeuw. Uit boezem in de bet. „hart, ziel" en vriend samengesteld. Evenzoo nhd. busenfreund m., en g. bosornfriend. Boezeroen znw. (de en het) nog niet bij Kil. Ook ndd. en fri. Wsch. uit fr. bourgeron „boezeroen", dat Of als „herdersjas" van berger „herder" wordt afgeleid of van een stofnaam bow. De anlaptsverschillen in wvla. boe-, bu-, bazeron, Leuv. ba(r)zeloen enz. kloppen voortreffelijk met die hypothese (vgl. bij bazui n). Uit het Ndl.-Fri.-Ndd. komen jun. busseronne, noorw. busserul, zw. dial. busserur'd, russ, dial. buzurienka. Bof znw., boffen ww. In 't Mnl. komen bof, buf m., boje, bufle v, „slag, smak, oorveeg, opgeblazen gezicht, ver 13cintfq. breking van een koop", bohren, buffen „zich opblazen, een koop verbreken" voor, benevens blugen „slam), kloppen", waaruit nnl. b 1 uffe n. Dgl. woorden bestaan ook op duitsch, eng. en rom. gebied, zoowel met anlautende b als p. Zij zijn grootendeels onomatopoètisch. De ndl. woorden zijn deels van de interjectie h o f gevormd (vgl. ook bij ploffe n, p o f), gedeeltelijk onder invloed van fr. bonier „de wangen opblazen, opzwellen", ofr. beer „een oorveeg geven" opgekomen. In de bet. „een koop verbreken" zal boffe n wel 't zelfde woord zijn. Voor de bett. vgl, nog pochen en zie ook bij beuken. Bogen ww., mnl. hem boghen, Teuth. bageren, baigen „zich beroemen". De onderlinge verhouding van deze woorden en os. bdg „grootspraak", ofri. bdgia „zich beroemen" en ags. ban, Mien, begian „id." is moeilijk vast te stelleri. Os. bdg wijst op germ. *be'ja-, ofri. bagia op baij-, bauj-of be'-, ags. &lion op oerags. *bdImiYan,— of *bOh6 an? Teuth. a, ai kan wgerm. à' of a zijn. Als wij in bogen een dial. vorm van *bdgen zien (vgl. mnl. baech „hoogmoed" ? dit zal veeleer uit behaech ontstaan zijn), kunnen wij 't met de os., ofri. en Teuth.-vormen combineeren (ofri. d uit germ. e' ook in andere woorden voor j) en verder met ohd. bdgan n strijden, redetwisten", on. beigr „lastig, onaangenaam", ier. bdgim „ik strijd", oi. bdhate „hij dringt, drukt". Gaan wij van een klankwettig bogen of bogen uit, wat wegens het reeds rim'. hem boghen van ndl. standpunt uit aannemelijker is, dan kunnen wij Teuth. baigen (o) en bock „arrogantia", ofri. beigia (au), misschien ook ags. bdn,ba(g)ian (* badjan?) vergelijken en buiten 't Germ. ier. boccaim „ik beroem mij". I Bok (dier), mnl. bac, buc (ck) m. onfr. buck, ohd. (nhd.) bock, mnd. buck, on. bukkr, bokkr rn. , waarnaast de n-stam ags. bucca m. (eng. buck) „bok". Met kk nit idg. gn, evenals ier. bocc „id.' , dat echter ook wel voor een ontl. uit het Germ. wordt gehouden. Fr. bout uit het Kelt. Verder verwant met arm. buc „lam", ay. bilza„bok”, met n-formans zig. buzni, busnin, parsi bozinek, koerd. bizin „gee. De BOL. 79 verdere combinatie met lat. fugio, gr. T61. 70) „ik vlucht" is onaannemelijk, omdat wij dan deze ww. (weg,ms de g) van lit. baugits „bang", biigstu, biegti „bang zijn, rchrikken" zouden moeten scheiden. Zie hierover nog huigen. II Bok (een bok schieten). De uitdr. wordt verklaard als een oorspr. kegelterm, die gebruikt werd, als de bal van de plank afrolde en tegen den wand bonsde: dus bok = „slag, bons" ; bij beuken. Hd. einen bock schiessen wordt ook bij een mhd. Inc m. „val", bocken „op den grond vallen" gebracht; voor de oudere bet. houdt men dan „duikelen". Zou de uitdr. niet daar waar zij 't eerst is ontstaan anders geluid kunnen hebben, zoodat ze bestond nit I bok een ww. en beteekende „een bokkesprong maken" ? Bekaal znw., seder t Kul. Gaat via fr. bocal of it. boccale op lat. baucalis < gr. i5cevxec).col, „aarden vat" terug. Uit 't It. of Fr. ook nhd, pokal m., waaruit weer de. zw. pokal. Bokbier znw. o., eerst laat-nnl. Uit hd. bockbier o., dat sedert het begin van de 16. eeuw bestaat en oorspr. (met verandering van -beck in -bock en afval van de eerste syltabe) „bier uit Eimbeck (in Hannover)" beteekende. Ook in andere talon overgenomen resp. vertaald ; bijv. de. bok0/. Bokje (sigaar) znw. o. Beet naar de firma Bock & Co. te Havanna, evenals de IJpmannetjes naar de firma Upmann. Vgl. flikje. Bokking znw., dial. ook bokkem, mnl. (noordndl.) buckinc, buckem m. laatmhd. bucking, buckling m. (beide ook nhd.), mnd. buckink m. „hokking". Van I bok gevormd, dat ook van de mnl. (zuidndl.) benaming boxhiiren m., dial. nnl. bokshoren, boksharing „bokking" het eerste lid is. Vgl. eng. bztekhorn „gedroogde wijting". Boksen ww. Laat-nnl. ontl. uit eng. to box, dat ook in andere talen is overgegaan. Dit behoort bij de woordfamilie van beuken. I Bol (rond voorwerp), mnl. bolle, bol m. v. = ohd. bolla, mhd. bale v. „knop, in 't midden bol uitstaand vat" (nhd. bolle), ohd. ook hirni-bolla v. „her go It Bor.. senpan" (vgl. ags. heafoclbolla „id."), os. boll° m. „nap", mnd. bolle „rond voorwerp", ofri. kui bola m. „knieschijr, throt-bol(l)a rn. „strottenhoofd", ags. bolla m., bolle v. „nap, beker", on. ball m. „id." Eng. bowl „nap, schaal. beker" is weer in 't Ndl. e.a. talen overgegaan. Staat in ablaut met I bal. Dezelfde vocaaltrap komt bij de bij bolwerk genoemde woorden en bij III b o 1 voor. II Bol (slier). Zie I b u 1. III Bol bnw., mnl. bol „Diet vast, pafferig", Tenth. ook „schaarsch, zeldzaam". = mnd. bol „hol, niet stevig". De bet. „week, niet vast" komt ndl. dial. nog voor, o.a. van den grond, turf, ijs (zaansch), ook fri. bol „los, zacht, poezel". Verwant met I b o 1. De oorspr. bet. zal wel zijn „gezwollen, pafferig". De bet. „convex" is onder invloed van I bol opgekomen. Bolder (scheepsterrn : paaltje om touwen aan vast te maken), sedert Kil., die alleen den vorm polder kent ; dial. (via.) bollard, -aard. Uit ofr. poltre (poldre) „balk" (fr. poutre), oorspr. „veulen", een rom. aft. van lat. pullu8 „id.". Vgl. ndl. b o k, dat voor allerlei werktuigen gebruikt wordt, e. dgl. meer. De b is o.a. aan den invloed van I bol toe te schrijven, dat sedert Kil. ook = „caudex, truncus" voorkonat. Uit het Ndl. ndd. poller, boiler en uit het Ndl. resp. Ndd. eng. bollard, de. pullert, noorw. puller. Bolderlk znw., mnl. boiric, waarnaast bel(le)ric o., wsch. met secundaire e. Voor 't suffix vgl. dr a vi k. Aft. van I of III b o 1. Dial. bij vormen : bol, bolbloemen, bolder, boldert, bolle. Bolderwagen znw., eerst nnl. Uit den stam van bolderen (zie bulderen) wage n. Ook ndd. (westf.) bollerwayen, fri. bolderwein, -ween. Bolk (vischnaam), mnl. bole, bollic, bule „een soort schelvisch". = mhd. (1329) bollich, nhd. boleti in. „kabeljauw", mnd. bulk, bulilc, bulleck „een soort groote visch, kabeljauw". Men heeft aan verwantschap gedacht met : 1. ohd. belihha v., -o m. (nhd. belche v. „taco atra", lat. fulica „soort korhoen", gr. vebmis „waterhoen" die bij de onder blaken en bad besproken basis nOLWEttlf. hooren, — 2.1 b o 1; de visch kori dan naar zijn dikken kop heeten, vgl. formantisch eng. bulk „massa", on. bulki m. „scheepslast". Bolleboos znw., eerst laat-nnl. Wordt uit hebr. ba'al habbajit, uitgesproken boot-hii-bojit en bd'a-hg-bojis „hoer des huizes" verklaard. Wsch. echter is boll eb oo s een vervorming van dial. bollebuis „poffertje, goedige dikke per soon", een allitereerende samenstelling van b o 1 (I of III) + een aft. van de germ. basis tics-„zwellen" (zie b oo s). Het vooral schertsende gebruik van bolleboos maakt den bet.-overgang „poffer" > „kraan, bolleboos" aan nemelijk, te meer omdat invloed van bol „kranige kop" (in de 18de eeuw zeer gewoon) kan worden aangenomen. Eventueel hebben ook bos (dial. = b a a s) en het genoemde hebr. woord invloed gehad. Bollen ww. In al zijn belt. ben ww., afgeleid van I bol, hoewel de bet. ontwikkeling niet geheel vaststaat. Bolster znw., bijvorm bulster, mnl. bolster, bulster m. „bolster, kaf, zaadstroo, bos stroo". = ohd. bolstar m. (bolstari o.;nhd. polster o. m.), mnd. bolster, bolster „huls, bolster", ags. bolster m. „kussen, peluw" (eng. bolster), on. bolstr m. „id.". Ndl. bulster, in de algemeene taal alleen = „kussen", kan een dial. variant zijn, maar ook — met westf. Ulster „huls, bolster" — op litletriaof lulistra-teruggaan. Buiten 't Germ. vgl. vooral lett. pa ba'Ists „hoofdkussen" , opr. po-balso „peluw", balsinis „kussen". De basis bhel-s-, bheler-s-is een verlenging van bhel-, „zwellen"; over bhele-s-zie ook blaze n. Zie verder bij I bal en voor de bet. vgl. de bij b a I g geciteerde woorden (in fine). Bolus znw. Dit woord = „soort gebak" wordt wel evenals bolus „een soort groote pil (geneesiniddel)" uit bolus „een soort van klei" (< lat. bdiu8, gr. 14i.i2.0; „aardkluit") verklaard. Niet zeker. Bolwerk znw. o., mnl. bolwerc o. „bolwerk, zeedijk". = mhd. bolewe're, bolwe're o. „werktuig voor 't slingeren van steenen, bolwerk, verschansing" (nhd. bollwerk), mnd. bolwerk o. „houten of aarden verschansing", vanwaar laat t BONT. on. bo/virki o. „nitbonw in 't water van horizontale boomstarnmen" (ook in 't De. en Zw. overgenomen). Ook fr. boulevard en eng. bulwark gaan op 't du.-ndl. woord terug. 't Eerste lid is of mnd. bolle v. „boomtronk", mhd. bole (nhd. bohle) v. „breede, dikke plank", mnd. bole, bolle, bale v. „plank", dat evenals on. bolr m „boomstam, romp" van den wortel „zwellen" (zie I b a 1, I b o 1) kan komen, — of de slam van boln, ohd. boidn „rollen, slingeren" (bij I b o 1?). In 't laatste geval komt ndl. b o 1 we r k nit 't 1)u., wat ook in 't eerste niet onrnogelijk is. I Born (spon), mnl. bonne (uit *boucle), bongke v. Voor de ng vgl. ;navel naast a in and e 1, Amsterdamsch Monkelbaanstoren = Montalbaanstoren. De 9u-vorm is onder invloed van andere woorden b om opgekornen (vgl bij III b o rn). punct, plant m. „spon, spongat", nhd. dial. punt, bunke. De meest verbreide opinie is, dat deze vormen op lat. puncta „gat" teruggaan (vgl. bo n t) en dat fr. bonde „sluis, spongat", bondon „spon" (reeds 12. eeuw) uit 't Germ. komen. Toch is ook zoo de onderlinge verhouding van de vormen niet heel klaar. Wellicht is 't woord via 't Duitsch bij ons geimporteerd. Eng. bung „spon" zal wel van ndl. bong(e) komen. Vgl. spon. II Bom (kogel), nog niet bij Kit. Gaat evenals nhd. bombe v eng. bomb op fr. bombe „bona" terug, dat uit lat. bombus, gr. F3dut9os „dof geluid, gedreun, gegons" ontstaan is. III Bom (visschersschuit), ook bomschuit, eerst nnl. Wsch. het overdrachteliA gebruikie born „ trommel", dat on in de algemeene taal niet meer voorkomt. Dit woord wordt oudnnl. en dial. ook voor andere voorwerpen gebruikt : „doos, vischfuik, grout glas" enz Men heeft ook b o nr schuit als „ bodemsame verklaard; inderdaad komt bom als dial. vorm van b ode m voor. Born „trommel" is onder invloed van de interjectie bom en 't daarvan afgeloide ww. bommen uit mnl. bongke v. „id." ontstaan, mhd. (nhd.) mnd. Lunge v. „id.", verwant met on. ban ga „slaan", eng. to bang „id.". Zie verder beng el. BONK.81 komt reeds bommer, bommenaer, bomspeelre m. „tromtnelslager" voor. NB. Mnd. bomsehip o. n soort van visschersschuit" zal wel b6rnsehip „schip nit een boomstam gemaakt" zijn. Bombardeeren ww., eerst nnl. Uit fr. bombarder, een aft, van bombarde (zie bombarie). Bombarie znw., eerst nnl Onomatopoetische formatie, die to eer op kon komen, doordat er een ander — onornatopoetisch gevoeld — mnl. oudnnl. bombare, bombaerde v. „werktuig voor - 't slingeren van steenen, kanon, soort van muziekinstrunient" bestond. lit is ontleend uit fr. bombarde = it, bombarda, een aft. van lat. bombus (zie II b o rn). Voor den secundairen uitgang -ie vgl. klandizie, ruzie. Bombast znw., sedert de 18. eeuw. Evenals hd. bombast m. (sedert ± 1730) ontleend uit eng. bombast „bombast", oorspr. „katoen als opvulling van kleeren", dit uit ofr. bombace, mlat. bombax „katoen" (zie bornbaz ij n). Bombaziln znw. o., sedert Kil. Evenals nhd. bombasin rn., eng. bombasine uit fr. bombasin, een rom. aft, van mlat. bombax „katoen", dat als contaminatieproduct van gr.-lat. bombyx „zijderups, zijde'.' en bombax „katoen" (beide nit 't Perz.) verklaard worth. Bommen ww. In verschill. bett. van verschillende woorden bom, hoofdzakelijk van de interjectie bom. Bon znw., verkleinwoord bonnetje o., sedert de 18. eeuw. Uit fr. bon „goed". Bond znw., mnl. boat (d) m.o. „bundel". mhd. bunt m. „boei, bundel, bond" (nhd. bund), mnd. bunt (d) o. „bundel" (os. gibund „bundel"). Ablautend met binden. Vgl. bun del. — Aft. bondig bnw., mnl. bondiek, bundiek „bindend, geldig in rechte" (in noordndl. rechtsbronnen), bij Kil. = „firmus, ligatus. Et ratus". = mhd. biindec „verbiindet" (nhd. blindly „bindend, overtuigend, kort en krachtig"). Bonk znw., mnl. bonke, bone rn. (zeldzaam) „been, kakebeen", volgens Kil. „Sax. Fri." met de bet. „been". = mnd. bunk m. „bot, vooral fritstekende botten aan heup en pooten van groote dieren", ofri. bunke v. „stuk van een bot", eng. 82 130NKEN. bunch „bundel, bult"; met afwijkende bet, on. bunki m. „scheepslading", (mnd. bonik, bonk m. „id., scheepsruim" is wsch. ontleend), noorw. dial. bunka (bunga) „hoop, ronde verhevenheid, buil". Of van den bij I bank besproken wortel Of oorspr. -= „verhevenheid, zwelling" en verwant met lit. bing sti binyti „vet, verinetel worden", prabanga „overvloed", banga „golf" (zie echter hij I b an k), lett. big s , bAg a „dichte menigte". Voor de bet. vgl. Zaansch bonk „groote roggebroodspepernoot, butt, gezwel, dichte menigte". Vgl. nog honk en en met ablaut b i n k. Misschien hooren hoogerop al deze woorden bij den wortel bheiag„breken" (zie I ban k). Bonken ww., nog niet bij Kil. Vgl. opperdu. ndd. bunken „kloppen", meng. bunchen, eng. to bunch „id.". Wsch. niet oud en ablautend met I ban k, maar een jonge formatie ontstaan onder invloed van verschillende woorden zooals b o n k, de interjectie b o m (*boniken > bonken naastbommen).Mhd. bunkel m. „slag, stoot, buil", nhd. dial. (opperdu.) „bundel, bol voorwerp, klein dik kind" wijst op samenhang met b o n k. Bonnefooi (op de b.). Wsch. een eerst oorspr. schertsende uitdrukking, naar fr. a la bonne foi, niet a la bonne voie. Bonnet znw. Als scheepsterm : „verlenging van een gaffelzeil" reeds Teuth. bonet en mnd. bonnet, bonnit, in de bet. „mots" (nu nog wel gebruikt, maar als fr. woord gevoeld) reeds mnl, bonet(te), bonnet v., Teuth. bonet, mnd. bonnet, bonnit m. (o.). Mt fr. bonnet „muts" , bonnette scheepsterm, die van mlat. bonetus, -a (stolnaam) worden afgeleid. Bons tusschenw. en znw. Hiervan bonzen ww. Onomatopoetisch. Vgl. hd. bumbs, bums interj., oostfri. burnms id. en znw., bummsen ww., evenzoo fri. bons, bouns resp. bonzje, bounzje; eng. to bounce „bonzen, springen", znw. bounce. De. .zw. bums interj. wordt uit 't Ndd. afgeleid. Vgl. b o rn m en en plonzen. Bont bnw., mid. bout „veelkleurig" (en overdrachtelijk ; ook : „van bont gemaakt"). — mhd. bunt (t) „zwart en wit gespikkeld, gevlekt of gestreept" i3 ooN. (nhd. bunt). De aannemelijkste etymo logie gaat van mlat. punclus (deelw. van pungere „steken") „gestoken, ge spikkeld" uit. Voor den anlaut vgl. I b o rn. Het onz mnl. bout (nnl. bont o.), mhd. bunt, mnd. bunt (buntwerk) beteekent reeds „pelswerk", speciaal „meerkleurig pelswerk" in tegenstelling tot mnl. mhd. gni, mnd. yrdwerk o. „grijs pelswerk". Boodsehap. Zie b o d e. Boog znw., mnl. LOghe, booth m. onfr. ohd. os. bogo (nhd. bogn), ofri. ags. bog a (eng. bow), on. bog i m. „boog" Germ. lucTan- > buigen = bode: biede n. Vgl. vooral ier. jid-boce „houten boog". Zie elleboog, regenboog. 1 Boom (arbor), mnl. boom m. = ohd. bourn (nhd. baum), os. barn, ofri. bdm, ags. Wam m. ,boom" (eng. beam „balk, disselboom"). Wsch. gaat wgerin. *bauma met got. bagms m. „boom" op germ. *bawwanza-terug, dat als idg. *bhozotno bij den wortel bhewd-, bhil-„groeien" hoort (zie bouwe n). Verwant is misschien ozw. bagn „boomstronk". On. batmr rn. „boom" heeft men ook uit laww(g)ma-afgeleid, wsch. echter is 't een bijvorm van barmr „id.", dat eventueel formantisch door *baww(a)ma > ngerm. *bag(gw)ma-beinvloed is, maar niet er uit ontstaan kan zijn. Een ouder woord voor „boom" is os. trio, ofri. tre, ags. tao (eng. tree), on. id, got. triu o. Voor verwanten hiervan zie trog en I teer. II Boom (bodem). Uit bode m. Boomgaard znw., mnl. boomgaert (d) m., ook at bongart, b6gart (nnl. b o ng e r d, boogaar d) „bosschage, boomgaard". Een reeds ohd.-os. samenstelling : ohd. boumgarto m. (nhd. baumgarten, bangert), os. bamgardo m. Zie gaard. Boon znw., mnl. bone v. = ohd.. bcina (nhd. bohne), os. &Ina, ags. bean (eng. bean), on. baun v. „boon". Vgl. ook Baunonia, een fri. eiland, bij Plinius vermeld. Misschien bij een wortel bheu-„zwellen" (waarvan bhils-„id." een verlenging is; zie boos; ook b u i d e 1, b u i 1): vgl. lit, pupa, lett. pupa „boon" bij lett. paupt „zwellen". tiooH. Synoniemen eveneens met anlautende idg. bh-zijn 4. lat. laba, russ. bob, opr. babo „boon", 2. gr. trox6; „linze", alb. ba,9E „paardenboon". Boor znw., mnl. boor (v.?). Bij bore n. Vgl. ohd. bora v. (maar nhd. bohrer rn., reeds 1482 borer), mnd, bor m., ags. bor (m. ?) naa.st byres v., zw . borr, de. bor „boor". Boord znw., gew. o. Boord is in al zijn bett. (ook in de dial. bet. ,.plank": brab. vla., zeeuwsch) een en 't zelfde woord. Uit rnnl, boort, bort (d) m. v. o. „rand, zoom, scheepsrand, dek van een schip, plank", dat niet altijd goed van bort, nnl. bord te onderscheiden is. = ohd. bort m o. „rand, scheepsboord", mhd. bort o. ook (zelden) „plank" (nhd, bord uit 't Ndd.), os. bord m. „scheepsboord, schild", ofri. bord(m. o.?) „scheepsboord, plank", ags. bord o. „scheepsboord, plank, schild" (eng. board), on. boy Z o. „rand, scheepsboord, plank, etenstafel", got. baiird in fotu-badrd o. „voetenbank". Hiernaast de n-stam ohd. borto m. „zoom" (nhd. borte v.), mnd. borde m. „rand, zoom", ags. borda m. „versierde zoom, borduurwerk", borde v. „tafel", on. bor'i m. „geborduurd kleed". Germ. *turn-is identisch met russ. M-do, serv. brdo „weverskam", misschien ook met serv. Odo „heuvel", kleinruss. be'rdo „afgrond, steile belling". - Ofschoon serv. %/' op idg. era niet er (r) wijst, moeten wij gr. ne4h9o) „ik verwoest", oi. bard& „snijden" (zie ook hellebaar d) voor verwant houden. De idg. o-trap nog in on. bar' o. „rand". Uit de wortelbet. „snijden" verklaart zich *bur&t- „plank" en „rand". ldg. bkere-clh-gaat op een kortere bij baron en boren besproken basis terug. In het Ohd. is bort is associatie getreden met brort m. „rand, scheepsboord, voorsteven" = (os. brordon „borduren"), ags. brord m. „punt, slits van een aar, spits grasje", on. broddr m. „id.", dat in ablaut staat met ohd. bract enz. (verwant met b or s t el of bars ten); wellicht is een mnl. *bro(o)rt door boort geabsorbeerd. Uit 't Germ. komt fr. 'boa „boord". Zie nog b o r d, bordeel, borduren. Boos bnw., mnl. boos (bdse) „boos, i sour. 83 slecht, gering, dom". ohd. basi „slecht, gering, onbeduidend" (nhd. Giise), os. bdsi „id.", ofri. &is „onzedelijk", vvgerm. *bausu-, *bausia-. Hierbij 't znw. mnl. bdse v. „boosheid", ohd, os. bdsa v., gildsi o. „nugae". Verwant met beuzele n, Naast den idg. wort el blocs,. (snel) bewegen", waarbij ook slay. buck-„slaan, snel te voorschijn komen enz." (bijv. serv. blehnuti .,losbreken", ti „slaan, gooien, met geraas vallen") behoort, stored ,,zwellen". Veel woorden hebben hun bet. gekregen door 't doorcenloopen van die beide bases. Vgl. behalve de bij b e u zelen geciteerde woorden en boos nog noorw. bays „heftig, trotsch", ba2esa „druk er op los praten", bauska „opsnijden", mnl. 6242188C691, nnl, (in de alg. taal verouderd) Guise/ten „slaan, bonzen", mhd. bdschen, biuschen „slaan, doen zwellen" (nhd. bauschen), bdsch m. „slag, buil" (nhd. bctusch); hierbij ook eng. to boast „pochen" ? Zeker moeten wij van de bet. „zwellen" uitgaan bij nndl. buizen „onmatig drinken" (waarbij buis „beschonken"), laatmhd. bilsen, oudnhd. bausen „zwellen, zwelgen", mnd. biesen, eng. to bouse „fuiven", noorw. bause „weldoorvoede persoon", busa i seg „gulzig eten". Buiten 't Germ. vgl. gr. (pioxq „maag en dikke darm, worst", slay. buck-„zwellen" (bijv. russ. 62ichnut'). Zie verder b u idel. Natuurlijk zijn niet alle germ. en slay. vormen, waarvoor wij van bkis-„zwellen" kunnen uitgaan, oud. 't Zelfde geldt van slay.-germ. bhUs-„(snel) bewegen". Bij beide hebben zich ook nog onomatop. woorden gevoegd. Booswicht znw., mnl, booswicht m. (zeldzaam). Uit boos + wich t. Wsch, naar mhd. basewikt (nhd. bOsemicht) m. gevormd. I Boot (vaartuig), mnl. boot (14. eeuw) m. Evenals mnd. bot m. o. (waaruit nhd. boot o.) uit meng. bdt (eng. boat) ontleend. Op den ouderen vorm ags. bdt m. gaan on. bar m., fr. bateau terug, Ags, bdt m. „boot" < germ. *baita-, evenzoo on. beit o. „boot"; vgl. mnl. oudnnl. beitel m. „boot, bootje". De bet. „boot" gaat op „uitgeholde boomstam" of „plank" terug, 84 it Boot. vgl. bet artikel beting en verder oi. bheda-, Ohela-„hout, vlot". Al deze woorden zijn ant. van den wortel „splijten", waarbij ook nog wel — wsch. ten onrechte — arm. pc ail „boom, bout" w , rdt gebracht. Zie verder bij ten. II Boot (sieraad), sedert de 17. eeuw. = I boot ? Bootsen ww., vooral in de samenst. nabootsen. Sedert den Teuth.: samenboittzen, hoipen, ront maken „conglobare" Uit ofr. bocer (nu gew bonder) „verheven beeldwerk roaken". Denzelfden oorsprong heeft hoetseeren, oudnnl. ook bootseeren (o.a. bij Kil., die 't woord „Eland. Holt." noemt), nhd.bossieren. Ofr. bocer komt van boce „butt, verhevenheid", waarop ook mnl. oudnnl. bootse „id." (vgl. nog poets) teruggaat en dat ook reeds vroeg in de rom. talen (wsch. het eerst it. bozza) van verheven beeldhouwwerk gebruikt werd. De rom. woorden leidt men van ohd. b63an „slaan" af. Zie bij II b o t. Borat (snort sajetgaren ; in den vorm brat „slechte sport sajet"), mnl. bourat, burat naast burre v. „grove wollen stof". Uit fr. borat, bural, bourat resp. bure „id.", die op lat. bunt, Barra „id., ruig kleed" teruggaan. Ook mnd. burrat. Bord znw. o , mill. bort, bart, Bert o. „plank, lat, bord". Dial. (zuidndl.) nog bart, bat. De vorm bort, nnl. hoed komt ook in streken voor waar hij niet klankwettig is. Uit *bred (vgl. barste n, d o r sc hen), = ohd. brett), os. ags. brig o. „plank, hoed". Ablautend met b o o r d. Vgl. oi. catabradkna-„honderd metalen punten (?) hebbend"? Volgens een andere opvatting zou nnl. h o rd niet met dial, bert(d), rims met boord identisch wezen. Zie nog horde s. Bordeel znw. o., mill. bordeel o. „hut, bordeel". Evenzoo Teuth. bordeel, nhd. bordell o , eng. bordel (gew. brothel) „bordeel". Uit fr. bordel, een demin. van borde „planken hut", Oat van 't bij boord besproken germ. wooed komt. Bordes znw. o., wvla. ook bordessche v., rani bordessee,bardessce,bartessce,bertessee (o. v. ?) „luifel" (die bet. is nog zuidndl.). Uit ofr. bretesche „houten uitbouw boven een poort" (e a. dgl.bett ,) dat wsch. een aft. van 't bij bord besproken ohd. BORGTOCHT. is. De ndl. dis onder invloed van bo r d, boord opgekomen. Bordpapier znw. o. Nnl. samenstelling. 't Eerste lid is hord in de bet. Qchutbord van een boek". Borduren ww., sedert Kil. Een afl. van mnl. oudnnl. borddre, borduur o. (en v.?) „garneering, borduursel". Uit fr. bordure „boordsel", een aft, van border „boorden", dat weer van bord komt. Zie boor d. Boren ww., inn!. 6cwen. ohd. bordn - (nhd. bohren), os. boron, ags. borian (eng. to bore), on. bora „boren". Vgl. in de eerste plaats lat. fordre „id.", verder de bij baron genoemde woorden en ier. been „kloor', russ. borond „eg'', bort' „holle boom met bijen er in", lit. burna, arm. beran „mond"; misschien ook alb. bie (2. pers. my. birni) „ik klop, sla". Vgl. nog III baar en voor verlengde bases barg,bar sten, berm, boord. Verschillende woorden uit allerlei talen worden door sommigen bij bher„snijden”, door anderen bij bher -(es) „spits zijn" (zie b or s te 1) gebracht. Borg znw., mnl. borghe, borch, in. „borg, onderpand, koop op crediet". Hierin zijn twee woorden samengevloeid : 1. borghe = ohd. bur(i)go (nhd. barge), os. burgio, ofri. borga, burga (zonder umlaut ; ontleend of onder invloed van 't ww. borgia, burgia vervormd), ags. byrga m. „borg", 2. borch = os. borg m, „vadirnonium", ags. borg m. „borg, onderpand". — Deze woorden hooren bij 't ww. borgen, mnl. borghen „beschermen, redden, borg zijn, instaan voor, voorschieten, op crediet koopen, geld npnemen, uitstel van betaling geven, schuldig blijven". = ohd. borgen „acht geven op, zich hoeden, spa ren" (nhd. borgen), mnd. borgen „borg zijn, instaan voor, uitstel geven", ofri. borgia, burgia „borg blijven, op crediet nemen", ags. borgian „id., leenen (van en aan)" (eng. to borrow), laaton. borga „borg blijven voor". On. (1 - byr0 v. =--„risico". Het grondbegrip van deze woordgroep is dat van „zekerbeid". Ablautend met berge n. Voor de bet. vgl ier. commairge „borgtocht". — Borgtocht znw., mnl. borchloch(1), -Nat v. Een opvallende samenstelling van BORREL. borg en toch t, vgl. mhd. burgezoc en mnd. borgetuch(t) v. o. Borrel znw., sedert de 17. eeuw. Of oorspr. verbaalnomen bij borrelen „opborrelen", een onomatopoetische formatie evenals laat-mnl. bordelen, oudnnl. ook borrelen „id.", misschien ten deele onder invloed van borne, borre (zie b r o n) opgekomen; of met de bet. „dronkje" gevormd bij dit borne, borre, waarvan ook Kil. bornen („Fris." ), fri. boarne, mnd. bornen, west f. biirnen, biiernen „te drinken geven". I Borst (lichaamsdeel), mnl. tors/ v. Met metathesis, vgl. III v or s t. ohd. (nhd.) burst v., (os. burst? zie borstwerin g), mnd. borst v., ofri. trust v. o. (owfri. burst, borst), got. brusts v. my. Met ablaut os. brio81 o. my., ofri. bridst, ags. breo81 (eng. breast), on. brjcist o. „borst". De eenige aannemelijke etymologie brengt dit woord evenals ier. bruasach „met een hone Borst" (oerkelt. *broustdko-) bij russ. br'zicho „buik", met idg. a ier. bri„buik",gen. bronn (*bhruson-, *Ghru8n-), bruinne „Borst". Eventueel kunnen wij een wortel bkreus-„zwellen" aannernen, een variant van ()hew„id.” (zie b o o s), waarbij mhd. ,rustle (nhd brausche) v. „buil", on. trjiisk o. „kraakbeen" nog kunnen hooren, die evenwel ook bij br oo s gebracht kunnen worden, en os. brustian „uitbotten", dat echter veeleer (met klruss. boost' „knop", serv. bist „jongere lootjes") bij bar st en boort. Het hypothetische van bkrens„zwellen” verhiedt combinaties hoogerop. Men heeft ook germ. *trust-, *breusta„horst” bij on. brjdta, ags. breotan „breken", mhd. briesen „uitbotten" (waarbij os. brustian? zie echter hierboven) willen b•engen (*bhr(e)ud-8-): onwsch. II Borst (jonge man), sedert Brederoo. Evenals nhd. bursche m. (sedert 2. helft 17. eeuw) uit laat-mhd. burse v. „samenwonende vereeniging, vooral van studenten ; hun gemeenschappelijk huis", laat-mnd. burse v. „id.". Voor den oorsprong van dit woord zie b e u r s. Voor de bet.-ontwikkeling van horst vgl. hd. frauenzirmwer o. en kameraad. Kil. kent bars nog slechts „contube• nium, manipulus", waarnaast borso hesel „contubernalis", beide „Germ. Sax. Sicamb". De vorm borst kwarn op BOSGII. 85 onder in vloed van I borst (wsch. in Holland) en voor 't taalgevoel was borst al gauw een dgl. woord als bl o e d, k o p enz,, van personen gebruikt. NB. Opvallend is, dat a de 1horst reeds bij Kil. en in 't Mnl. (Mnl. Handwdb.) voorkomt. Borstel znw., rant. borstel, burs let „varkenshaar". mnd. borstel „id., borstel", ags. brystl v. (eng. bristle) „ ZWij sborstel". All. van ohd. borst, burst m.o., bursta v. (nhd. borste v. ; hierbij mhd. nhd. borste v. „borstel, schuier"), os. bursta v., ags. byrst v., on. ba(r)sl v. „zwijnsborstel", on. bu(r)sti in. „borstel".Van idg. bheres-(bhares-?)„puntig zijn", dat soms moeilijk van bheres„breken, snijden” te onderscheiden is (bij een van beide hooren ohd. brad enz.: vgl. bij bar s t en en bij bore n). Hiervan ook baar s, on. barr o. „dennenaald", ohd. parren „stijf overeindstaan", parrunga v. „overmoed", de. zw. borre, eng. Our „klis" en buiten 't Germ. o.a. ier. barr „top", lat. fastigiurn „id., gevel", gr. eCCIXO; • TO ritiv Jyvitiv yav6pEvov (Bee.) nit *q ettio"xw; (ook wel met bast gecombineerd), russ. bor,scli „berenklauw" (naar den vorm van de bladen genoernd ; de bet. „bietensoep" is secundai•), oi. biergi-„spits, punt, top". De beide bases bheres- (bhare8en bheres-?) zullen wel een oorsprong hebben. Zie nog barsc h. Borstplaat (suikerwaar), eerst laatnnl, Oorspr. bet.: „suikertablet voor de Borst, iegen hoesten". Borstrok znw., sedert 1609. Hieruit rues. bastrOk (e.a. vormen). Zie bo ezeroen. — Borstwering znw., sedert 't Oudnnl. Mnl. alleen borstwere v. = ohd. brustweri v. (nhd. brustwehr), os. (of ohd.?) brustwer, mnd. borstwere. 't Tweede lid hoort bij were n. Bos znw., in oorsprong een met bosch o., dial. ook busch, in 't Zuidndl. ook m. Mnl. bosch, Basch m.o. (zelden bus) „boseh", zelden „bos". Men leidt ndl. bosch, b o s en os. (wsch. niet ohd.) Luse (in brdmalbusc m.), mhd. nhd. busch m., mnd. busch, busk m. „struik, boschje, bos", meng. busch, busk (eng. busk) „id." gew. uit rain. *boscu (it. bosco, fr. bois) = mlat. boscus af. Minder wsch. is 't, dat dit orngekeerd 86 BOSSCHAU E. uit 't Germ. komt; wgerm. * buska-zou desnoods bij *bkis-„zwellen" (zie boos) kunnen hooren. In dit geval hoefden de. busk, zw. bathe „bos, struik, boschje" niet nit het Ndd. ontleend te zijn. — Uit de afleidsels ofr. boscage (fr. bocage) en fr. bouquet (uit bouquet) komen bosschage o., mnl. bossolage,-alie,-aelge „boschhout, bosch" en bouquet. Ook in andere germ. talen ontleend. Bostel (bolsters en onoplosbare bestanddeelen van het mout, afval uit de brnuwerij), mnl. hostel (o. ?) „id.". Afl. van bosle, booste „peul, bolster" (o.a. bij Kul.), waarnaast dial. built,; vgl. mnd. bdsse „bolster". Bij den wortel bias-, germ. Us-„zwellen" (zie b o o s)? Voor de bet. vgl. dan bolster. Boston (spel) o., laat-nnl. Uit eng. boston. Zoo genoemd ('t eerst in Frankrijk naar de stad Boston. I Bot (visch), inn]. bot(te), but(te) (m. v. o. ?). = mad. but o., nnd. butte v. (> nhd. butte, de. b011e, zw. butta) „hot". Wellicht = „stompkop" bij IV bot. De grondvorm * bhuihn(i)o-, -4-„bij den zeebodem levend" (zie bode m) is mogelijk, inaar deze aft. is te fantastisch. II Bot (been) o., (zelden) hot, but o. Sluit zich nauw aan bij IV b o t. Voor de bet. vgl. stomp bnw. naast stomp (j e) znw. Hiermee stemmen in bet. nog rneer overeen mhd. baize m. (zelden) „klomp" (nhd. butzen), eng. butt „dik uiteinde" (wellicht uit fr. bout, en dit nit 't Germ.), noorw. dial, butt „blok, stompje van een boom", zw. but „klomp", on. butr m. „boomstronk". Al deze vormen, hoewel onderling Diet geheel identisch, hooren bij on. bauta, mnl. nnl. dial. bdten, ohd. 6d5an, ags. biatan (eng. to beat) „slaan", waarbij buiten 't Germ. misschien lit. baud.* baisti „straffen, kastijden". De vormen met germ. 11 gaan, voorzoover ze oud zijn, op *bItud-n-terug. Uit bet Germ. komen o.a. fr. boater „stooten", boston (it. bottone, dial. butt) „knoop, knop"; nit deze rum. woordlamilie leidt men weer ndl. III bot („knop"; gewoner zijn in de algemeene taal de ww. o n t-, uitbott en), mnl. botte v. „id." of De oorspr. bet. van de germ. basis vertoont nog Kil. but, botte „impulsus, ictus : et BOTSEN resultus", dat dial. ndl. en add. nog bestaat in verschillende bett., o.a. „oogenblik". Vgl. nog botviere n. IV Bot bnw., mnl. hot (zelden). ndd. butt „stomp, plomp". Vgl. II b o t. Op ontl. berusten de bnww. de. but, zw butter, spa. bolo „stomp", vgl. ook fr. pied-hot „horrelvoet". Boter znw,, mnl. boter, bare, bolter, butter v. (o. ?) „boter". De a-(eu-)vorm schijnt vooral in zuidelijke dial!. voor te komen (Maastricht, Leuven, Aalst, Wvla.), die met a, ii en it in frank. saks. en holl. streken van Noordnederland , ook in fransch Vlaanderen; in 't Fri. biter, baler, buotter, butter. laat-ohd. butera v. (nhd. butter v., opperdu. In.). mnd. bolter v., ofri. butere v. (of butera rn.?), ags. butere v. (eng. butter). Een algemeen-wgerm. ontleening uit lat. butyrum (gr. (301.', TvQov, misschien oorspr. skythisch) „boter" — niet oerwgerm. blijkens de 1 van 't laat-ohd. woord —; de lat. schrijftaalvortil is ontleend, niet de rom. vorm (waaruit fr. beurre, ofr. bare, it. burro enz.).De quantiteit van de lat. a en i schijnt niet vast te zijn geweest. Wsch. duidde het woord in 't Germ. oorspr. een bepaalde soort boter aan ; want de Germanen kenden de boterbereiding, het Ohd. bezit zelfs twee germ. woorden voor „boter": ancho rn. en eh/to-8120.o m. — Boterbiesje znw. o. De bet. en oorsprong van -biesie zijn onzeker. Dial. = bees tj e ? — Boterham znw., sedert de 16. eeuw. 't Eeist komt de vorm boteram voor. Oorspr. een woord van de frank. dial]., nu ook verder verbreid, bijv. westf. buatrarn. 't Tweede lid is duister. Zie J. W. Muller, Tijdschrift 15, 1 vv., vooral 22-30. Botje (b. bij b. legge n). Naam van een ME.sche mint. Verkort uit bot-drager eig. „mand-, koffer-drager", zoo genoemd naar den gebelmden leeuw op de voorzijde van de mint. Zie but. Botsen ww., waarbij bots znw. „stout", beide sedert Kil., dial. ook met a, oe. Behoort bij hot „slag" (zie if, III b o t), inn!. oud- en dial. mil. batten „botsen". Ook kan mnl. bootie, bulge, butte v. „bult, buil" van invloed zijn geweest (zie bij boch el). Fri. bitsje „benken, slaan" boort bij heuke n. BOTTELEN. Bottelen ww. All. van oudnnl. (nog dial , vooral bij zeelui) bullet „Ilesch", dat evenals ndd. bultel, buddel (waaruit hd. de. bullet) via eng, bottle uit het Fr. komt ; fr. bouteille is een rom. verkleinwoord = it. bottig lie, mlat, buticula, behoorende bij de onder h u t besproken woordfamilie. — Bottelarij znw. Nnl. vervorming van mnl. bate We (Kit. -rife) v uit ofr. boteillerie, — Bottelier znw., mnl, oudnnl, ook bottelyier. Evenals eng. butler nit ofr. botillier. Du. bottelier in. nit bet Ndl. Botter znw., eerst nnl. fri. (Terschelling) bolter „Urker visscherschuit met ronden hoeg". Wellicht van IV b o t: ospr. bet. „schip met stompen hoeg". Botvieren ww. Sedert de 17. eeuw, in let terlijke en figuurlijke bet. Uit Lot + v i er en. Dit but „(uiteinde van een) touw", speciaal „vooreind van 't ankertouw, dat buiten boord is als 't schip ten anker ligt"; het behoort bij II en III bat. Misschien gaat 't direct op fr. bout „id." terug : dit is ospr. germ. Synoniem : bot g even, nu verouderd Botweg bijw., eerst nnl, [lit IV bot als bijw. + II we g. Baud bnw., mat. bout (d) „stoutrnoedig, gerust, zeker". Alg.-germ. : onfr. baldo bijw. „fiducialiter", ohd. bald „moedig, standvastig, vrijmoedig, zaker", os. bald „moedig", ags. „moedig, vertrouwend" (eng. bold), on. ballr „ moedig, gevaarlijk, vreeselijk", got. bal,baba bijw. „vermetel", Ook in den eigenttaam mnl. nnl. Boudew ij n, gevormd naar mhd, Baldewin: het tweede lid is germ. * wini-„vriend". De bet. „snel", nog over in hd. bald „spoedig" (nit mhd. balde, ohd. baldo bijw., boucle, mnd. bolde, balde, ofri. bade „id.".), is secundair. Oorsprong onzeker. Mogelijke combinaties : 1. met ags. bealdor m. „vorst", on. Baldr godennaam, bij aka-„schitteren"; zie blake n, bad. De bet.-overgang „ schitterend" > moedig" is mogelijk. Formeel vgl, lit. bdltas „wit", — 2. met b a 1(d a d i g). On. ballr heeft data de oorspr. het. „schadelijk, verderf brengend" bewaard. 't Germ. woord ging over in 't Rom.: it. baldo, ofr. baud „vermetel". BOVEN, 87 Bouquet. Zie b oS 6h. Bout znw., mnl. bout, Louie m. (v. ?) „bout van ijzer of hout, piji, schenkel van een dier". = ohd. bolz m. (nhd. bolz, bolzen M ), mnd. bolte, -en m., ags. bolt m. (eng. bolt), de. bolt, zw. bull „korte dikke staat" (in verschillende speciale bett., ags. alleen „pi.j1"). Niet uit lat. catapults „werpmachine" , veeleer van den wortel bhel-„zwellen": zie I bal en b u 1 t. Ook een andere combinatie, met ier. buille „slag", lit. be Ida , beldai „kloppen", is semasiologisch mogelijk, voor deze woorden kunnen we echter met evenveel recht van bheldh-, bholdhuitgaan (vgl. buldere n) als van bheld-, bhold-. Bouwen ww. , inn!. bouwen, biwen „bewonen, bearbeiden, bouwen" (e.a. overdracht. bett.). = ohd. bdan „(be-) wonen, bebouwen" bauen), os. Ulan „wonen", ofri. bgwa, bow a „bewonen, bouwen", ags. Wan „(be)wonen" , on. buia „(be)wonen, in orde maken", got. badan „(be)wonen" , germ. ld-anan „wonen, bewonen". Verwant met ier. buith „zijn'', lat. fa „ik ben geweest", gr. (pi', 6) „ik verwek", n ot „ik word, groei", obg„ bpi, lit. bliti „zijn", alb, bij „ik woon, huur", oi. bkcivati „hij is, bestaat, word!, 't gebeurt". Zie nog Boer, buur, boedel en I ben. De oudste bet. van den wortel bhewe= was wsch. „groeien". - Deze heett wellicht nog in 't oudste Germ. bestaan, blijkens boom (ook bies?). Bouwval znw., sedert de 17. eeuw. Gevormd bij bouwvallig bnw., mnl. (laat, oostelijk) bouvellich ; dit bestaat evenals hd. baufallig (1400 pauvellig „im bau verwahrlost"), laat-mnd. bdwevellich „bouwvallig" uit b o u w, den stam van v al 1 en + g. Wsch. in Nederland onder du. invloed opgekomen. Seven voorz. en bijw., mnl. bóve2z. = mhd. (vooral md.) boben(e) bijw. voorz., os, bi-oban bijw., mnd bOven, baven bijw. voorz., ofri. bova, ags, bufan bijw. voorz. „boven" (eng, a-bove). Uit bi (b e-) + mnl. X81.) Oven voorz., Tenth. oeven, ohd. obana (nhd. oben), as. ()tan, obana bijw., ofri. ova voorz. bijw., ags. ufan, on. °fan bijw. „boven", in sommige talen ook in de oudere beteekenis „van 88 BOVENMENSCHELIJK. boven". Zie verder bij den formantischen variant over en voor de formatie van boven vgl. binnen. Bovenmensehelijk bnw. Nnl. naar fr. surhumain. Vgl. hd. Ubermenschlich. Syntactisch een dgl. samenst. als bove nmatig, bovenzinnelijk enz. Bovenst bnw. Reeds mnl. mnd. Vgl. onderst. Bowl. Zie I b ol. Boyeotten ww. Uit eng. to boycott, in 1880 gevormd van den naam van James Boycott, in dat jaar door de Irish league „geboycot". Ook elders ontleend. Braaf bnw., sedert Kil. : (onder de vreemde woorden) brave „ferox, feroculus : et bellus, comptulus". Evenals hd. nd. bray (waaruit de. bray, zw. bra), eng. brave uit fr. brave = it. spa. port. bravo, van onbekenden oorsprong. De bet.-ontwikkeling in 't Rom. was „woest" > „dapper" > „bekwaam, voortreffelijk". — Van fr. braver komt ndl. b r a v e e r e n, sedert Kil. : bravdren „ferocire" (onder de vreemde woorden). Ook hd. bravieren „braveeren" I Braak znw., in de alg. taal vooral in samenst.: afbraak, inbraak. Mnl. brake v. beteekent o.a. „het verbreken, gemis, braakland, werktuig voor (vlas)breken". = laat-ohd. brdhha v. „aratio prima" (nhd. brache), os. milrbraka v. „stormram", mnd. brake v. „werktuig voor vlasbreken, braakland" (e a. bett.). Wgerm. *brad- : brek en = spraak : spr ek en. Hiernaast *bravo-: NB. achterh. brake „werktuig voor vlasbraken, bouwvallig huis" : braoke „gebroken land", ofbraok „afbraak", westf. brake „werktuig voor vlasbraken, takjes": bnw. brink „braak" Zie br ak en Wsch. is voor ndl. braak ook een dubbele grondvorm, met a (mnl. a) en a, aan to nemen. Onwsch. is 't, dat kymr. braenar, bret. breinar „braakland" met idg. *bhragn-hierbij hooren. II Break bijw., in de uil dr. braak lig g e n. Sedert. K it. Evenzoo nhd, brach, westf. Grak, fii. braek, de. beak (uit 't Ndd.). Onistaan uit I braak. Bij 't opkomen van 't bnw. (bijw.) zijn samenstt. als braaklan d, mnl. braeccouter „id." van invloed geweest, waaruit een bnw. braak geabstraheerd werd. Vgl. BRADEN. verder ook uitddr. als school ligge n, zonder prepositie. I Braam (braarnstruik, -bes), unit. bra'me v (m. ?). ohd. brdma v., waarnaast brdmo m., os. Garai° (in samenst.) m. „doornstruik". De bet. „brem", die oudnnl. en nog in salts. diall. voorkomt, hebben ook mnd. ags. brdm m. (eng. broom, ook „bezem"). Vgl. nog noorw. dial. brdrn „varen". De vorm bra am is de westelijk-ndl. „rubus"-naam, Aalstsch breim, brab. Gram hebben wellicht umlaut van ci (vgl. os. brdmio). De oost. dialt. hebben gew. braomel (limb.), brdomel (achterh.) of met vocaalkorting voor m (zie bloe m) brommel, brommel (mnl. reeds zelden brummel m.), = os. (ohd.?) brdmal in brdmalbuse m. „braamstruik" (westf. brummelte, -ke „braambes"), ags. brdmel m. „id., struik" (eng. bramble). In 't Fri. geheel andere namen. Vgl. brem en f r a ni boos. Wsch. verwant met II braa m, dat bij een wort el voor „snijden" ( „ steken , scherp zijn") behoort. II Braam (rand, draad van een riles en dgl.). Opvallende mil. von naast Kil. Creme. Zie berm en I braa m. Brabbelen ww., laat-mnl. brabbelen „brabbelen", bij Kil. = „in de war brengen, beuzelen, twisten", vgl. Tenth. brablyng „twist". Onornatopodtisch; dgl. woorden vervormen zich en nernen nieuwe bett. aan onder invloed van klankverwante woorden : vgl. met brabbelen de bij babbelen en r a f f e 1 e n geciteerde woorden en mnd. brabbelen „leuteren", eng. to Grabble „kibbelen", zw. dial. bravla „veel, luid en zonder nadenken praien", naast vravla, vrOvia „brabbelen (van dronken lei )", de. vrØvle „leuteren". Braden ww., mnl. brdden (praet. brief). = ohd. brdtan (nhd. braten), os.gi-badan, ofri. by.dda, ags. brie' dan „braden". Met germ. iS uit idg. dh, of uit I evenals del) van de verwante woorden ags. br(g). v. „damp, geur, adem" (eng. breath), on. brca5 o. „teer", briA• „d•iftig, snel, plotseling", ohd. brddam in. „damp, adorn, hit te" (nhd. brodem), mnd. brddem m. „damp". Van den idg. wortel bhr=e-„in beweging zijn, bruisen, zieden", vgl. brande n, bre e ie 1 BB AK., roed e n, b r o n. Met t-formans buiten 't Germ, lat. fretum, „strooming, branding, gebruis, reeengte", !reale „braadpan". De afl. van germ. br-, lat. fr-nit idg. mr-en de combrnatie met gr. (3eauuw „ik zied, bruis" is ook mogelijk. Mnl. bride de v . m. „kuit, spier, gebraden vleesch", zuidndl. nog bra, braai(e) „kuit" (nnl. w ildb raad o, een reeds mnl. mhd. mnd. voorkomende samenst.), ohd. brat() rn. (nhd. braken), brdt o., os. brddo m. , mnd. bride gew. v., ags. brrEde v., wgerrn. naam voor vleezige deelen van het lichaam (ook in 't Rom. overgegaan : mlat. brado enz.) en on. bra' o. „rauw vleesch" zijn van andere afkomst, wellicht met idg. mr-en met m u r w verwant, maar in 't Ohd., Mnd., Mnl. en Ags. komt de bet. „gebraden vleesch" al voor, coder invloed van brad en of van een verbaalnomen hierbij. 1 Brak (speurhond), inn]. bracke, brae m.v. ohd. braccho rn. (nhd. bracke) „speurhond". Hieruit mlat. it. bracco, fr. braque > eng. brach „brak" Misschien als idg.*bkrag-on-,-rt-of *bkrag-(o)n-„ruik-er, speurder" bij lat. fagro „ik geur, riek". Of zijn brak en ags. race (eng. rack), on. rakki m. „speurhond", deels door vervorming, uit een grondvorm ontstaan Formeel is ook verwantschap met ier. brocc bkrog -no-) „das" mogelijk. II Brak (zoutachtig), mnl. brae. = mnd. brack. Vgl. nog eng. brack „brakheid" (uit 't Ndl. ?), brackish „brak". Kil. „wrack. Fland. j. brack. Acidus: et Salsus" kan geen oude anlautvariant zijn. Deze bet. van wrak is misschien opgekomen, doordat in andere Kett. bra k en w r a k dicht bij elkaar stonden (Kil. „wrack, wraeck, brack. Improbus, reiiculus, vilis: dicitur de nrercibus quibusdam minus probis") en als wisselvormen van een woord werden gevoeld. Wsch. < idg. 'mr-ogh-no-(of met 9 , gr?), verwant met I rn e e r : vgl. gr. Aii4; (z) „afgrond van de zee". Zie nog II broek en b ij n. Braken ww. Behoort in zijn verschillende belt. bij breken en braa k. Voor de bet. „ vomere" vgl. gron. breken, bd. sick erbreehen „id.". Mnl. belt. : „radbraken, vlas braken, land BRAND. 89 ploegen om 't dan ongebruikt to later, een ores rnaken, woeden, nachtbraken, rnisdoen, vomeeren". Blijkens achterh. westf. braken „vlas breken" : westf. braken „den akker braken" moeten we twee ww., braken en brdken, aannemen (zie I braa k). Het `?de is reeds ohd. : brakan „scindere (humum)", — en os. : gi-brdkon „id.". Vgl. nog met it os. brakon „kraken", ags. g ebrcec, on. brak o. „gPkraak, lawaai". Brallen ww., sedert de 17. eeuw. Vgl. dial. nhd., ndd. meng. brallen (eng. to brawl), de. bralle „luid praten, schreeuwen, kijven, ophef rnaken". Jonge woorden, ontstaan onder invloed deels van brullen en andere geluidaanduidende woorden, deels misschien van fr. brai ller „schreeuwen", dat uit 't Kelt. wordt afgeleid. De bet. „pochen" kwam misschien mede onder invloed van pralen op. Bram znw., eerst nnl. Vooral in samenstt. Wsch. is bramzeil o. ouder dan b r a m. Misschien oorspr = „pronkzeil" ; dan wsch. uit de. bramseil, zw. bramsegel, want ozw. brain o. „pronk, praal" (ndl. brammen „pralen" komt — zelden — slechts in de 17. eeuw voor). Ablautend met brom men. Voor de bet. vgl. eng. top-gallant-sail „bramzed" (gallant = fr. ndl. plant). — Of „randzeil" bij II braam? De vorm brawn „pram" komt inderdaad voor. Brand znw., inn!. brant (d) m. „vuur, gloed, brandend stuk bout, fakkel, brandwond, brandmerk, zwaard". = ohd. brant m. „brandend stuk trout, vuur, gloed" (nhd. brand), os. brand m. „brandend stuk hout", ofri. brond m. o. „het (ver)branden, brandstichting, brandend stuk hout, brandwond", ags. brond m. „brandend sink hout, vlam, vuur, zwaard" (eng. brand), on. brandy m. „brandend stuk hout, zwaardkling" (in de bet. „stok, post" ook hierbij ?). Ben afleiding van de germ. basis bren(n)-,bran(n)-; zie brande n. De bet. „zwaard" laat rich uit die van „glinsterend voorwerp" verklaren; vgl. on. brimir rn. „zwaard" : brimi rn. „vuur". Wellicht was *branZa„zwaard" ospr. een dichterlijke term. Het woord is ook in 't Rom. overgegaan : fr. brandon „fakkel". Op min. gebied ook 90 BRANDEN. de bet. „zwaard" : it. brand° „zwaard". Anderen houden *branda- „zwaard" zoowel als on. brandr m. „stok, plank" voor een ander woord, met n-infix van de basis LherMiz-: zie boor d. Met 't oog op lett. brias „nok van 't dak", dat evenals germ. *branZa-idg. *bhrondhokan zijn, is die hypothese aannemelijk. Branden ww. Reeds in het Mnl. opgekomen naast ouder bernen, barnen, bornen, die met metathesis (vgl. d o rsche n) zoowel uit *brinnanan als nit *brennen < *trannianati waren ontstaan. Ospr. was *brinnanan intrans. en stark, *brannianan, een causatief-formatie, trans. en zwak. In het Mnl; kwain een praet. barn, bran, my. bornen nog wel eens voor, ook vinden wij een praet. brande = ohd. branta (os. gibrand deelw.); maar de gewone vormen, zoowel trans. als intrans., zijn ber(re)nde, bar(re)nde. Mnl. nnl, branden is onderinvloed van het znw. brant, nnl. bran d, en (in mindere mate) van het praet. brande (nnl. brand d e) opgekomen. Het WvIa. kent nog den vorm barnen. Zoowel *trinnanan als *brannianan zijn oergerm. : ohd. os. brinnan, ags. biernan, on. brinna, got. brinnan „(ver)branden" intrans. ; ohd. brennen (nhd. brennen, ook intrans. ; mhd. nog niet), os. brennian, ags. barnan (eng. to burn, ook intrans.), on. brenna, got. ga-brannian „(ver)branden" trans. In mnd. bernen (barnen, burnen), ofri. berna (barna) „(Yer)branden" trans. en intrans. zijn als in 't Mnl. de beide ww. al door elkaar geloopen. Germ. *brinn-is wsch. nit idg. bhren-w-ontstaan. Met bhren-staat in ablaut germ. Arun-in ags. brgne m. „brand, vuur", on. bruni m. „brand", ohd. pronado, ags. bruneZa m. „naam van een ziekteverschijnsel". Van dezeltde basis komen ier. brennim „ik borrel op", brze(i)nnint „ik stroom". De verklaring van de ier. nu uit nw is zeer dubieus; is ze juist, dat is 't met het oog op ier. berbaim „ik kook", hit. ferveo „ik kook, bruis" mogelijk, dat n infix en de basis bhreu-is. In ieder geval zijn al deze vormen met het germ. ww. verwant. De bet, van de basis bhre-, verlengd bhre-u-, bhre-n-w-, thre-n-was „in beweging zijn, zieden". Voor verdere 13RASE111. verwanten zie nog b rno n, bruise n, braden. Brandewija znw. De vorm brantwiju m. al in de 14. eeuw. mhd. (sedert 1360) branhan (nhd. branntwein), mnd. bemoan, brannewin m. Oorspr. „gebrande wijn". Ms 't woord in 't Ndl. ouder is dan in het Hd., moeten we den vorm wegens 't deelw. zonder gevoor oorspr. fri.-holl. houden. In andere talen ontleend, bijv. eng. brandy, of vertaald, bijv. 6ech. pzilene vino. Branding znw. Bij brande n. Voor de nnl. bet. „branding van de golven" vgl. lat. aestres „gloed, branding". Brandschatten ww. Eel). laat-mn1.-mhd. afl. van laat-mnl. brantschat, mhd. brantschaz (mnd. bernschat) m. „schatting om brand of to koopen"; uit brand en schat. Brani znw. bnw., laat-nnl. Uit mat. brani (biircini) „moedig, den rimed tot iets hebbend". I Bras (touw), nog niet bij Kil. Uit fr. bras, eig. „arm" (< lat. brachium) evenals eng. brace „bras". Hd. brasse v. nit 't Ndl. In 't Mnl. was ofr. brace, brache (fr. Grasse) „vadem" reeds als bra(e)s, brachs, braesge „id." ontleend. II Bras (rommel), sedert ± 1500 (bras m.). = hd. brass m. „rommel" (sedert eind 15. eeuw). Wellicht identisch met mud, bras m. „lawaai, slemperij", dat bij mnd. brassen „slernpen, lawaai maken" mnl. brassen „id." (nnl. brassen), hd. prassen „slempen" hoort. Dit komt blijkens rnnl. mnd. brasseren „id." uit fr. brasser „brouwen, roeren, mengen" (wsch. van kelt. oorsprong), dat in 't Mnl. ook als brassen „brouwen, mengen" ontleend is. Bras „rommel" kan ook van dit laatste gevormd zijn, oorspr. = „bronvysel, mengsel". De bet. van brass en „slernpen" is wellicht via „morsen, ploeteren" ontstaan. Brasem znw., mnl. brassen, braessem m. = ohd. brahsema naast brahsa v. (nhd. brasse(n), ndd. vorm naast dial. brachsem, -en), mnd. Orassem m., de. brasen, zw. brasen, dial. noorw. en zw. brasma „brasem". A blautend met mnl. bressem, brasen, os. brasemo, mnd. brasem m. „id.". Uit dezen e-vorm fr. BRASSEN. 61-c,%ine > eng. bream. De oorspr. bet. kan „de glanzende" geweest zijn. Dan zijn heel wat verklaring en mogelijk. Men leidt *brazsman-enz. wel of van germ. bre zw„schitteren” , waarvan ook komen mhd. braen „schitteren", on. bzja, bra „fonkelen", got. brazil (o.) aug ins „oogenblik". Dit wordt door velen met mor gen gecombineerd : Or- uit mr-. Ook is een basis bhereq'-(waarnaast dan wellicht bhereo-), een variant van de bij b e r k besproken bases, mogelijk, waarbij ook lit. bre'kszta,bre'iszti „aanbreken", tech. „schemering" (-sk-uit -citt-sq-of -gy-sq-; of is tech. Wesk, po. brzask een secundaire vorm naast ouder-po. brzazg, obg. pro-bre'Zgii? Zie blake n) zouden kunnen hooren. Deze woorden kunnen echter ook idg. mr-hebben. Germ. *brazsman-kan ook van idg. * Gheregrof bherek-(zie b e r k) komen. Brassen (scheepsterm) ww. Van I bras. Brassen (slempen). Zie II b r as. Brat. Zie bora t. Brauw. Zie wenkbrauw. — Brauwen. = II brouwen. Braveeren. Zie braa f. — Bravo tusschenw. Lift it. bravo „flink, voortreffelijk"..Zie braaf. Breed bnw., mnl. breel (d). ohd. (nhd.) breit, os. ofri. bred, ags. brci'd (eng. broad), on. breiZr, got. bra4s „breed, uitgestrekt". Oorsprong onbekend. Verwant met oi. mrityati „hij valt uiteen, lost zich op" (zie echter b 1 ij)? Idg. mrit-, mreit-, mroit-kan een verlenging van mr(e)i-zijn (zie b rij). Breedvoerig bnw. In 't latere Nnl. naar uitvoerig gevormd. Breel (tonnetje door een reep aan een haringvleet bevestigd), sedert de 16. eeuw. Qorsprong onbekend. Fr. breuil (norm. pic.), ofr. braiel, eng. brail zijn benamingen van touwen aan bet scheepswant. Breeuwen (kalefaten). Dialectvorm (N.- Holl., ook Kamp., wellicht is ook Goer. bre'iwa klankwettig •, vgl. Zeeuwsch-Goer. zvizz(s)bre'iwa, Zaansch unjnAreeztv, „wenkbrauw", Zaansch greeuw „grauw"), sedert de 17; eeuw voorkomend naast brauwen,mnl. brdwen, braeuwen „zoomen, kalefaten". mnd. brdgen, fri. brouwe „kalefaten". Wsch. een an. van wgerm. *bawd-„rand", mnl. bra(e)uwe v . „rand, kroonlijst", evenals mnl. braeuwen, nnl. BREKEN. 91 brauwen, breeuwen „de oogen toenaaien" van bra(e)uwe „ooglid, wenkbrauw" komt. Zie wenkbrauw. Breidel znw., mnl. breidel m. Met -ei-uit -ij'-. ola brittil, os. (in sarnenst.) briddil m. „teugel, gebit", ags. bridel m. „teugel" (eng. bridle), wgerm. *brijdila-bij *brejclan „trekken". Zie breien.— Afl. breidelen ww., mnl. breidelen. Reeds ohd. gabrittilthz, ags. bridlian (eng. to bridle) „breidelen, be-teugelen". Breien ww., mnl. breiden (ook reeds breien) „weven, vlechten". De d nog in N.-Holl. braaiden, fri. breidsje, gron. braiden. = ohd. brettan „trekken, rukken, weven", os. bregdan „vlechten, knoopen", ofri. brida, breida „trekken, rukken", ags. bregdan „trekken, rukken, bewegen (ook intrans.), vlechten", on. bregZa „zich snel bewegen, trekken, rukken, winden" (e.a. bett., vooral in 't On.) Oorspr. een sterk ww. van de 3. klasse. Het eerst duidde 't wsch. een trekbeweging aan. Oorsprong onzeker. Zoowel de combinatie met got. braille (vgl. on. bragt' o. „snelle beweging" e. dgl., maar ook „oogenblik" ; over brakw zie brase m) als die met alb. bret3 „ik spring" (' bArd-dhd?) zijn hoogst onzeker; ook die met arm. batcem „ik sla", lett. braks „bros" . Lat. frekum „teugel, gebit" — voor de bet. vgl. breidel — zal ook wel niet verwant zijn; zeker niet russ. brozcld „id.", lit. bruzduklas „teugel", of lit. br'izgilas „id."; dit (ook opr brisgelan) eer uit germ. *brijtila-(b reide 1). Brain znw. o., laat-mnl. brein o. „hersenen". Vorm uit de fri. getinte diall., ofri. brein o. „hersenen", < wgerm. *brajna-, waaruit ook noordoostmnl. mnd. bragen (waarnaast bregen), ags. brceg(e)n o. (eng. brain) „hersenen". In 't Gron., Dr. en Ndd. bestaat nog bragen, bregen, in 't Fri. brein = „ hersenen". Nhd. bregen m. uit 't Ndd. Verwant met gr. keza 6; „schedel, voorboofd" ; van eon idg. basis mregk-, wog& (0?). Verdere combinaties (ags. brego, -a m. „beer, vorst", on. bragr „de voornaamste", gr. ei;),0, „ik ga voor, heersch") zijn to vaag. Breken ww., mnl. breken. = onfr. brican (in samenst.), ohd. brekhan (nhd. 92 BREM. ' brechen), os. brc'han, ofri. breka, ags. brecam (eng. to break), got. 6rikan „breken". Verwant met kymr. bran „fragilis", lat. ,frango „ik breek" (met opvallende a, evenals fragor „gekraak" dat wsch. verwant is : perf fre'gi), oi. giri-bkraj- „ uit bergen to voorschijn brekend". Zie I braak, braken, breuk, brok en I ban k. — Brekebeen znw., sedert de 17. eeuw. Imperativische samenst. als schuddebol e. dgl. Brem znw., mnl. brem(me), brimme, brew (RIM „brem, brem-, doornstruiken". Vgl. ohd. brimma v .,(os.?)brenta v mnd. bronze (bijvorm brumme, = wvla. brom?) „brem, doornstruik" : ohd pfrimma v. (nhd. pfriem m.). Ms de b-anlaut het oudst is, is b re m een ablaut-variant van I braam. Of on. brum o. „knop, tak met loof", ouder-de. brom „katje, punt van een twijgje" hierbij hoort, is onzeker; nog onzekerder is de combinatie met !at. Irons, frondis „loof",. Bremer (Mijn vader is Been b ). „inwoner van Bremen"? Breen wer in dezelfde uitdr. is wsch. jonger. Brems (soort van vlieg, horzel), ninl. bre(e)mse v., ook „sprinkhaan, kever". = os. brimissa v. (uit 't Ndd. nhd. bremse), fri brims, ags. brimse v. Hiernaast os. bremmia v., oudnnl. brem, ohd. os. bremo in. „brems". Hd. dial. brims is wsch. een jongere formatie. Vgl. oi. bhrcimati „bij zweeft rond, zwerft rond", bhramarci-„bij" en zie brommen. Brengen ww., mnl. bren g hen, bring ken. = os. brengian, ofri. brenga, brendza, brava, bringa, ags. brengan „brengen". Hiernaast onfr. bringon, ohd. bringan (nhd. bringen), os. ags. brinyan (eng. to bring), got. briggan „id." Mnl. bringhen, owfri. bringa zouden behalve op wgerm. *bravjian ook op *brivjan kunnen teruggaan. Voor de twee praesensstammen vgl. z w e in m en. Wsch. is idg. bk(e)reij/t-de genasaleerde vorm der basis bkeregh-, waarvan arm. bai.navt „ik hef op" (aor. barji); hierbij is ook kymr. he-brwng „begeleiden" gebracht. Vgl. springen: gr. a ni fet. Bkereghkan een verlenging van Wier-„dragen" (zie bare n) zijn. Minder wsch. is de basisvorm bh(e)reiik-, die door contaminatie van biter-en Kik-„dragen" (zie g e n o e g) verklaard is. Bres znw., sedert Kil. Evenals hd. bresehe v. uit fr. br?,ehe, dat weer van een germ. verbaalnomen bij brek en Bretel znw. Uit fr. bretelle, dit van onzekere afkomst. Breuk znw., mnl. broke, brae v.m. ohd. bruit (nhd. bruck), os. bruki m., ofri. broke, brelse m., owfri. ook v., ags. bryce m. „breuk", in sommige talon met een uitgebreide bet.-steer. Ablautend met breken. Brief znw., mnl. brief m. „geschrift, opschrift, boek, brief, schriftelijke akte". ohd. briaf, brief in. „geschrift, be schreven blad, boek, brief, akte" (nhd. brief), os. bre! m. „geschrift, brief, oorkonde", ofri. bre! o. „id." (uit het Wgerm. on. brel o.). Uit lat. breve resp. bre'vi8 „kort" (scil. seriptum, libellus). Voor germ. 0 uit lat. e vgl. spiegel. Bries znw., sedert de 19. eeuw. Evenals hd. brise v. uit eng. breeze of fr. brise spa. brisa, it. brezza; af komst onzeker. Brieschen ww., mnl, briesseen „brieschen, brullen, schallen". Mnl. bijvormen : brienseen (nog N.Brab., Kil. brinssen „Holl.") en briscen, brisscen; deze laten zich uit 't onomatopodtische karakter van dit ww. verklaren. = mhd. brieschen „brullen", mnd. bre'sehen „brullen, kraken, pedant doen". Evenals mnd. brcischen „id." een jong ww., dat zich wat den anlaut aangaat bij brullen, bra Ilen enz. aansluit. Vgl. nog bet rijmende ww. oudnnl. (nog dial.) driesehen. Dgl. formalies ook elders, bijv. lit. braszR, braszkai „kraken, knetteren" (minder wsch. bij breken gebracht : idg. Brij znw., mid bri m. ohd. brio, bri (nhd. brei) m., mnd. bri rn., ags. brim in. „brei". Misschien als idg. bij mr(e)i- „wrijven", waarvan ook kunnen komen kymr. brim „fragmenturn, fractus", lat. frivotus „onbeduidend" („frivola stint proprie vasa fictilia quassa". Festus), refrira „faba", frio „ik wrijf stuk". Deze woorden zouden ook op een wortel bhrei-kunnen teruggaan, maar oi. „hij valt BRUN. 1'3110E11. 03 uiteen, lost zich op" zal er ook wel hij hooren (zie b r e e d); vender wellicht obg. briselije „scherven" (mrit-s ). 31(e)reiis een verlenging van de basis mer(e) (zie rn u r w). De el yrnologie : brij bij gr. 47,9. 1's „zwaar" (mri-) is onwsch. Mnl. brit' rn. „een soott brij of pap" (nog vla.) heeft wsch. evenals spuwen klankwettige uw uit heterosyllabische (in de casus obliqui) -1-w-. Of is 'Ord identisch met mnl. brie „brouwsel", bij brdwen (zie I brouwen)? Brijn znw., in: brijn-zout, zoo zout als br ij n ; anders alleen dial. (via.), mnl. brine v. „pekel". ags brine v. (eng. brine) „id." Van 't idg. bnw. een ablaut-variant van lat. marinas, „zee-ig" of „zee-sch." Vgl. II bra k en I meer. I Brik (vaartuig). In de 18. eeuw ontleend uit eng. brig. Evenzoo hd. brigg v., de. brig, zw. brigg, fr. brick. Eng. brig is verkort uit brigantine = tr. brigantin, brigantine, it. brigantino, oorspr. „rooverschir (van it. brigante „mover"), dat ook in allerlei talen is overgegaan, in 't Ndl. reeds in de 16. eeuw. II Brik (rijtuig). In de 19de eeuw uit eng. break ontleend, dat van to break (b r e k en), misschien in de bet. „een paard africhten", kotnt. Briket znw. Jong-nnl. ontl. uit fr. briquette, van brique „gebakken steen"; hiervan oudnnl., nog ,zuidndl. brik „id." Oorsprong onzeker. Bril znw , mnl. bril rn. Uit *beril (zie ber i 1). De brillen, 1300 nitgevonden, werden in 't eerst vooral van beril gemaakt. Evenzoo mhd. berate, barille, brill(e) m. (nhd. brille v.), mud. berille (± 1411) „bril". Brink (algemeen bekend woord ; alleen in saks. en aangrenzende streken een volkswoord; ook in namen als T e n Brink), mnl. (saks. dial.) brine in. „grasrand, grasveld, plain". mnd. brink m. „rand (verschillend gespecialiseerd), heuvel, hoog grasveld", eng. brink „steile rand, oever". Hierbij de v. n-stam on. brekka „steile heuvel" en met ablaut hd. dial. brunkel m. o. „nattig grasland". Of van een basis blirelag-, een bijvorm van bkevg-en bhrey-(zie I ban k), mogelijk uit deze bases gecontamineerd, — of — waarschijnlijker — van mrerty-, dat tot marg-(zie mar kgr a a f) staat als bkreligh-tot bItergh(zie b r en gen). Brits znw., bij Kil. bridse „plak, om mee to slaan" in de uitdr. bridse slaen. Vgl Teuth. brytz „rnuur, waartegen een wijnstok geplant is, schertn", nhd. pritsche v. „plak, houten sabel, planken ligplaats, zitplaats achter op een slee", mhd. britzelmeister m. „nar met een pritsche, die bij 't spel de orde handhaaft", britzelslahen o. „slag met de pritsche" , ohd. britissa „cancile". Oorspr. bet.: „plank, lat": van ohd. bret (zie b o r d) afgeleid. 't Ndl. woord komt wsch. uit het Hd., evenals nnd. britse > de. briks, noorw. brisk, zw. brits. Broche (de en h et), later.nndl. tilt fr. brocke „spies, braadspit". Dit was reeds vroeger overgenomen als mnl. oudnnl. (nog zuidndl.) broke, brootse v. „een soort halssieraad, breekijzer, braadspit". Ook uit 't Fr. eng. broach „speld, stift", brooch „broche", nhd. brosehe v. „broche". Broddelen ww. Nnl. frequentativum van brodden, dat sedert Kil. voorkomt en bij dezen „knoeien" en „lappen, herstellen" beteekent. Wvla. brodd(el)en ook = „in de war zijn". Vgl. westf. brodeln, bruddeln, Dortm. broddeln „fouten maken hij weven en breien". Oorsprong onbekend. Waalsch broth „broddelen" komt eer uit 't Ndl. dan onagekeerd. Formeel en semantisch mogelijk, maar wegens 't late voorkomen van 't woord onzeker is de aft, van brodd- uit brujd-, dat dan met bre ien zou ablaut en, evenals ags. brogdian, broddian „schitteren" brogdettan, broddettan „id., trillen". Broaden ww., met d-uitval broeien, dat voor ons taalgevoel met broeien „schroeien, zengen" samengevallen is. Uit mnl. broeden (zelden reeds broeyen), = ohd., bruoten (nhd. briiten), mnd. Widen, ags. ' braan (eng. to breed) „broeden". Een aft. van broed znw. o., mnl. broet o. v. „gebroed, het broeden" = mhd. bruot v. (nhd. brut), mnd. bra o., ags. brO'd v. „id." (eng. brood). Dit znw. is wsch. met t(germ. Z-) formans van de idg. basis Um"-, bkra-(zie broeien) afgeleid. 't Zou ook bij de verlengde basis Wan-, bkradh 94 BROEntn. resp. bno-kunnen hooren, waarvan ook brad e n. Broeder znw., mnl. broecler m. = onfr. bruother, ohd. brnodar (nhd. bruder), os. brahar, ofri. brdther, ags. brdtor (eng. brother), on. brdNir, got. brojbar m. „broeder". Een oud woord : idg. *bhrater-, -tor-„broeder". Hiervan ook ier. brdthir, lat. frdter „broeder", gr. 9'1)(4/(4 -iwe „lid van een (peccreia", obg. bratri, brag, (lit. demin. broterldis, &Wig), opr. brati, ()rote, arm. etbair, oi. bhrt4tar-„broeder"; ook alb. act „id." ? Broeien ww., mnl. broeyen „schroeien, zengen" (ook intrans.). = mhd. &rile:jot, Brien (nhd. ariihen), innd. 6rdien (brdgen, brdgen) „id". Van de basis Uwe-, bhrd„zieden, in hevige beweging zijn" ; zie braden, branden, broeden, bron. I Broek (kleedingstuk), mnl. broec (brouc) v. = ohd. bruohha v bruoh o. (nhd. dial. bruch v. o.), os. brdk, ofri. bra, ags. brdc (my. brec, eng. breeches), on. bra v. „broek". Een oude consonantische stam : oergerm. *bra-, wellicht ouder *bra-. Gall. brae' a „broek" is eer uit 't Germ. ontleend dan omgekeerd. Veel later is ier. bide „id". ontleend. Misschien is germ. *trcik-oorspr. de naam van een lichaamsdeel, vgl. dan voor de bet. ndl. 1 ij fj e e. dgl. De oude bet. kan dan nog voortleven in ags. brec v. my. (eng. breech) „achterste", en verwantschap met lat. szyrdgines „ achterschenkel van dieren" is mogelijk, hoewel onzeker. Nog onzekerder zijn de combinatie met brek en e.a. hypothesen. II Broek (moerasland) znw. o , mnl. broec (brouc) m. (zoo nog wvla.), zelden o. = ohd. bruoh o. (nhd. bruch m. o.), mnd. bra o. „moerasland". Misschien = ags. brdc m. „beek, bergstroom" (eng. brook). Men brengt hr o e k of als „gebroken land" bij breken (waarbij met dgl. bet.-ontwikkeling als be ek ook ags. brdc?) Of waarschijnlijker — bij een basis mreg'-, waarvan ook gr. iqviy os•i1os (Hes.) kan komen ; de verdere combinatie met mhd. murc, on. morkinn „verrot" , kymr. braen „id.", obg. mriiznati „Osli, treaa ,xt" is zeer onzeker. (of met velare g 7) is EntoN. eer een verlenging van de bij I in e e r besproken basis. Zie ook II b r a k. Brok znw. o., rnnl. broc (ck) m. = ohd. broccho m. (nhd. brocken) „brok" (os. brokko m. „palathas"). Bij breke n. In 't Got. in dezelfde bet. gabruka v. -— Afl. brokken ww., reeds mnl. brocken, ohd. brocchdn. Hiervan weer nnl. brokkelen, ook nlid. en nnd. Vgl. ook nnl. brokkel m., mnd. brockel o. „brok". Brokstuk znw. o., laat-nnl. naar nlid. bi-/ix/Wick o., dat in de 17. eeuw opkwain als vertaling van lat.fragmentzon. Brommen ww., eerst /int. Kil. geeft brummelen, brunmen op als „Sax. Sicamb.", met de bet. „rugire, mugire". Teuth. brurnmen „rugire" en verder inhd. (nhd.) mnd. &nommen „bronamen, gonzen". A blautend met mhd. meng. brimmen, mnl. brimmen, bremmen „brommen, brullen". Al deze woorden zullen wel jonge vormen zijn, zooals ze bij een onomatopoetisch gevoelde woordfamilie vaak opkomen. Ouder is ohd. breman „brommen, brullen" (= mnl. Bremen? Bet. onzeker). Dit kan met kymr. bre,fu „brullen", lat. frerno „ik brow, goes, bruis enz.", gr. flegpoo „ik bruis, dreun" op een idg. basis m(e)remteruggaan, zie morre n. Ook is 't mogelijk, dat gr. 190111a hier niet bij hoort, en dat de wortel bherem-is, waarvan oi. bhramarci-„bij" en b r e rn s kunnen komen, benevens gr. cptiQpcp; „either", po. brzmied „klinken". Misschien hebben de klanknabootsende bases bh(e)rem-en m(e)rem-beide reeds in 't Idg. bestaan. De wortel bhremduidde ook onrustige beweging aan : vgl. oi. bhrdmati „hij zweeft, zwerft road", on. brim o. „branding', ags. brym m. „zee". Bron znw. In de 16. eeuw opgekomen, onder invloed van hd. brunn(en) m., naast den klankwettigen metathesisvorm mnl. borne (borne) m. (v .; in de bet. „brouwater" ook o.), dat nog dial. bestaat. = onfr. ohd. brunno (nhd. brunnen), os. brunno, ofri. ags. burna, got. brunna — m. „bron" resp. „waterput". De oergerm. stam was wsch. *brunen-,*brunn-; 't woord komt dan van dezelfde uit bh(e)re-verlengde basis bhren-als b r a nd e n ; als de u idg. 7.c is vgl. I brouwe n, BRONS. bruisen, ier. tipra (* to-aith-brewant-) „bron", gr. cpqicce (*(mmFa y), Tviato; (*TelFttro;) „bron, put", arm. albizir „bron", voor de bet. vgl. ook 't niet verwante I wel Brons znw. o., sedert de 16. eeuw. Evenals hd. bronze v., eng. bronze uit fr. bronze lat. komo „mensch" en met lit. inzA „id." : van idg. * „aarde" (lat. humus, gr. zat:w, obg. zemlja, lit. 'in,(;, alb. Je, oi. 441.1 „aarde" resp. „grond, aardbodem"); — bruiloft znw., met holl.-fri. ft, uit mnl. brundloeht, brillockt,-loft v. = ohd. brit'llouft m.o., braloufti v., os. briecitOht (m.v.. ?) „bruiloft". Het 2de lid is een verbaalnomen *z/aufti- (-Cu-, -Ca-) bij loop e n, met vocaa I verkorting door den zwakken loon. Een vorm * xlazipa-in ags. brgalop wsch. < d < ett < ea), on. britUlavp o. „id.". „Bruid-loop" beteekende ospr. „het plechtige afhalen van de bruid". Bruien ww., met d-wegval uit mnl. baden „een vrouw beslapen" (oorspr. „ tot brunt maken"; zie brui d): in 't Nnl. met een belangrijke bet.-uitbreiding zooals die bij zinsverwante woorden meer voorkomt, vgl. voor de bet. „kwellen, plagen, foppen" ndl. verneuken. = ohd. (Notker) bruten „beslapen", mnd. braen „beslapen, plagen" (westf &lien „plagen"). Bruikbaar bnw., eerst laat-nnl. Wellicht naar nhd. brauchbar. Zie g ebr uike n. — Bruikleen znw. o. Evenals 't oudere bruikleening van een reeds in de 17de eeuw slechts dial. en archaistisch bruiken = gebruiken. Ms model dienden oudere samenstt. als mnl. brumeware, -were v., oudnnl. bruikweer „gebruik van huizen, landen enz., have". Bruiloft. Zie bruid. Bruin bnw., mnl. bruin. = ohd. briln (nhd. Braun) os. ofri. ags. ban (eng. brown), on. &An „bruin", in sommige talen ook „glanzend". Serv. brun BIltIINEEttEN. 13U1GEN. „donkerbruin" (ook in andere slay. talen) komt uit 't Germ. evenals fr. bran, it. bruno. Wsch. zijn gr. qvt'rv, crvi;r0; „de pad" verwant. De basis bh(e)rn - , waarvan mogelijk nog Fuss. dial. bryna' „wit-, geel-, grijsachtig glanzen", is verlengd uit bh7jr-„glanzen" ; vgl. lit. 614a8 „bruin", gr. croiviveqpi)byt, Tap, vet (wsch. een eerst gr, v-formatie) . Aelp:ro:», 8t (Hes.), wellicht ook russ.-ksl. br-onii „wit, bont (van paarden)". Vgl. nog de bij berk vermelde verlengingen van biter-en II beer en beve r. Lat. Arms „donkerkleurig" en fuseits „donkerbruin" kunnen hierbij gebracht, maar ook antlers opgevat worden. — Van fr. Brun 't ww. brunir. Hieruit ndl. brui neeren, reeds mnl. Bruisen ww. Hierin zijn twee ww. samengevallen : 4. Tenth. brupen „gisten, schuimen" = mhd. brilsen (nhd. brausen), mnd. brawn „bruisen", dat in 't Ndl. klankwettig z zou hebben; deze komt QUdnnl. voor, evenzoo fri. baz(j)e „bruisen, schuimen" ; vgl. ook dial. ndl. fri. bris o. „schuim". Br11-8-komt van brd-idg. basis bltrA-, zie brood; — 2. brilsehen „bruisen, stormen (van den wind)" = mhd. br118eleen „bruisen", dat wsch. met 1. oorspr. identisch is. De sch (> nndl. 8) is dan aan de analogie van andere ww. (d ruise he n, b ri eschen e. dgl.) toe to schrijven. Dat zulke onomatopoRisch gevoelde woorden in bet. en vorm door andere beinvloed worden is begrijpelijk ; zoo sluit ozw. &rum „aanstorrnen" zich in bet. bij bum (zie beuzele n) aan. Ook kan zich bier en daar met bras-de klankverwante woordfamilie van broos vermengd hebben. Brullen ww., mnl. brullen. Evenals nhd. briillen, mhd. britelen „brullen" onomatopoRisch. Vgl. b u 1 d e r en en mnl. bullen „razen, tieren", voor den anlaut brieschen. Brutaal bnw., nog niet bij Kil. Met bet.-beperking nit fr. brutal „Iomp, grof". Pit komt can lat. britus „zwaar, dom, gevoelloos". — Daaruit ook it. brutto „ruw, veil" > ndl. bruto bijw. bnw., een internationaal woord. Budget znw.o.Vroeg-19.-eeuwscheontl. uit eng. budget, dat van rom. oorsprong is. Buffet znw., mnl. (13. eeuw) m. Een internationaal woord, dat teruggaat op lat. bilbalus, gr. flni1(9x)0.-•, ospr. „een soort gazelle", later „oeros" en „buffer. 't Ndl. woord komt of nit rnlat. bilfalus of uit it. Imfalo Of nit fr. dat eater vririr de 15. eeuw niet is overgeleverd. — Buffelen ww., eerst nnl. In de dial, bet. „slaan" van boffen, bufen gevormd. Buffelen „eten" zal wed van buffet komen ; vgl. hengsten e. a. dgl. van diernamen afgeleide ww. Buffer znw. 19.-eeuwsche ontl. uit eng. buffer ; dit komt van to buff „stooten" (zie b o f). Buffet znw. o., reeds mnl. &fel o. Lit fr. buffet ; van onzekeren oorsprong. Bui znw., sedert Kil. In 't Ndd. treedt 't woord bilj(a), 66j(d) later op dan in 't Ndl. ; wellicht is 't hieruit ontleend. Hit 't Ndd. weer hd. bd v., de. byge, zw. by „bui". De vorm bicycle, bij Kil. naast buye, is evenmin als puyle naastpuye oud. Wsch. niet ontleend, maar < germ. *621fri-, verwant met obg. bull „wild, dwaas" (idg. * bhou-jo-). Voor een verlenging van de basis Obi-zie ben z e l e n, een andere kan zijn, waarvan o.a. obg. burja „storrnwind", lit. 61ys „bui". Buidel, buil znw., mnl. bidet ohd. bufil (nhd. beutel), os. m. „buidel, zak". Owfri. bk/e/ „id." zal wel ontleend zijn. Oorsprong onzeker. Misschien van een basis 611714-of 614-dh„zwellen”. Die kan naast hhii-/-en blig-s-„id." (zie I bui I, boos) bestaan hebben. Van obit-t-kan ook ier. Loa „penis" komen (onzeker). Buigen ww., mnl. bug hen. mnd. bily en (os. komt de praesensstani niet voor), ags. began an (eng. to bow) „buigen". Sterk ww. Met andere praesensvocaal Ad. biog (nhd. bieg en), got. billy an „id." (vgl. sluite n). Het causativum mnl. kighen onfr. boi g an (lees bong an?), ohd. bong en (nhd. beug en), os. bag ian, ofri. beia, ags, Megan, on. beygja „buigen" (trans.), bestaat nog ndl. dial. : Ant.w. &Igen „buigen" (ook intrans„evenals in 't Mnl.). Ohd. buhi/ (zie boch el) wijst op een idg. basis bheuq-en bkea-(welker cornbinatie met lit. buR 8 „stomp" al 7 98 EMIL. te onzeker is); hiernaast blieug-in ier. bore ,,tener" (nier. boy; < * bhug-no-), oi. bhujciti „hij buigt, schuift weg" (ook gr. 1ri'aaw „ik vouw" 9), waarmee de wortel van tat. fugio „ik vlucht" enz. (zie I b ok) identisch is. Ook alb. butE „week", arm. but` „stomp" hierbij Cbleng-to-of *bhuy-to-y? Een derde basis met gh is voor een deel der vormen, o.a. voor de germ. j-vormen mogelijk, maar voor geen vorm noodig. Vgl. heuge 1, bochel, I bocht, boog, bukken. Opvallend is de bait.-slay. basis 06-, in bet. = idg. bhily-: lett. gull „bukken", ohg. pre"-gybati „buigen" . Bulk znw., mnl. buuc m. „romp, buik" (ook overdracht.). = onfr. m. „uterus", ohd. bide (nhd. bauch) m. „built", mnd. ofri. bilk, ags. bile m. „built, romp", on. biikr m. „romp, lichaam". Oorsprong onzeker. Eer naar den gewelfden vorm genoemd en van idg. (zie bij buige n) dan r-- „spijsopnemer" bij oi. bhuncikti, bhuiij ati „hij gebruikt, geniet, eet". De eerste hypothese staat ons ook toe voor „buik" van een oudere bet. „vat" nit te gaan ; ags. bile m. „flesch, kan"; echter zullen dgl. bett., voorzoover ze in allerlei jongere germ. talen v oorkomen,wel secundair zijn. Ook kan men voor buik van een basis „zwellen" uitgaan (zie buide 1), waarvan ook gr. 9- „maag, dikke darm" zou kunnen komen (*(riTak ,i; zie echter b o o s). Uit 't Germ. ofr. buc „bijenkorf" (vgl. mnl. buuc „id.") e. a. rom. woorden. Kil. „beuek. vetus. j. incyck. Venter, alvus" heeft eer secundaire (dial.?) eu dan dat 't een nude ablautvorm is; vgl. II b e u k. I Buil (bult), mnl. bile v., buul m. onfr. billa v. „cicatrix", ohd. v. „blaar, puist" (nhd. beuk), os. v., ofri. bile v., beil m. „buil", ags. bile v. (eng. bile), bill m. „zweer, gezwel", germ. *tilli(ari,)-; hiernaast on. &Ito v. „buil, butt, gezwel", wellicht met u uit idg. du. Wsch. evenals ohd. panla v. „blaar" verwant met got. ul-bauljan „epblazen" en verder met ier. bolach „buil", slov. bziliti „zwellen", serv. (iz)b?igiti „de oogen naar voren laten puilen", misschien ook lett. bnlisehi „aardappels", oi. „rijkelijk, veel, groot", arm. 13UITEN. boyl, gen. my. bulie „menigte" , wsch. niet lat. folium, gr. goi,Uor „blad". Voor bhewel-, bkal-„zweIlen" vgl. nog b u id el, voor synonieme wortels bhel-en bewel-zie I b a l resp. puilen. Bit il wordt ook anders verklaard. II Buil (buidel). Zie b uide 1. I Buis (pijp), mnl. buse, buyse v. „buis, kanaal". Uit ofr. buse, buise „buis". Oorsprong onbekend ; wsch. rom. : vgl. rhaet. bisehen „houten pijp van een waterleiding", it, buceiuolo „pijp, hats van een flesch". II Buis (haringschuit), mnl. Use, buusse v. Uit oft•. busse, bum, buse, busehe = mlat. bueia „groot soort schip". Hieruit ook ohd. biz() m. „zeerooversschip", mnd. laze, bilse v. „haringbuis", ags. Wise „soort schip" (in biltsecarlas „zeesoldaten"), on. bilza v. Uit 't Ndl.-Ndd. komen nhd. bliss v., eng. buss, noorw, byse „haringbuis". Bij ons werd 't woord wsch. van de kust bij Duinkerken geImporteerd. In 't Rom. met I buis verwant ? III Buis (jas), sedert Kit., die 't „Holt." noemt. Verkort uit wambui s. Vgl. put. IV Buis (beschonken). Een dial. holl., maar in de algemeene taal vrij bekend bnw. Zie boos. Bolt znw., Kil. buyt, buet, zelden in 'I, Mnl. Hierbij mnl. Mien „ruilen, buitmaken", nog dial, en in r uilebui ten ruilen en buiten). Buit komt = „ruil" nog in Gron. voor. Vgl. mnd. bate, buite v. „ruil, verdeeling, huit", &Veit „ruilen, verdeelen, buitmaken" (uit 't Nd. nhd. beute), on. bfla „ruilen, verdeelen" (wsch. nit 't Mnd.. evenals ijsl. big o. „ruil, buit"). Ontleend zijn fr. butin, eng. booty „buit". Een oorspr. ndd. woord van onzekere afkomst. 0.a. is ier. buaid „overwinning" vergeleken : onwsch. Vermoedelijk is 't ww. 't oudst , met de oorspr. bet. „verdeelen, ruilen". Buitelen ww., sedert 't vroeg-Nnl. 4 7.-eenwsche bijvorm beylelen. Oorsprong onzeker. Ontl. uit fr. (eul)buter „tuirnelen" is onwsch., evenzoo — wegens 't late voorkomen — ablautverwantschap met mnl. baen „slaan" (zie II b o Buiten voorz. en bijw., mnl. IltJITENBEENT.TE. MINDEL. ohd. 6113an, os. b(i)iitan voorz., ofri. buita, ags. Milan voorz. en bijw. „buiten, behalve". Uit bi (be-) ohd. 5an (nhd. aussen) bijw. voorz., os. Ran bijw. (waarnaast ailana „van buiten"), ofri. ags. titan bijw. voorz., on. iltan, got. Rana bijw. „buiten van buiten"; van u it ; vocr de formatie vgl. bin n e n. Zaansch bait. „buiten" is een formatie als bin bij binne n. In sommige talen komen 'an en ballan ook als voegw. voor (vgl. eng. but „moor"), in 't Os. alleen met that en sd verbonden. — Buitenbeentje znw. o. Van het bijwoord buitenbeens ; voor de bet, vgl. oostfri. billeribUns gun „met naar buiten overhellend lichaam gaan, verboden wegen bewandelen, echtbreuk plegen". Buitenissig bnw. Door Multatuli gevormd — 't eerst buitenissigheid — van buit en en is (3. pers. enk.). Buitenkans znw. , sedert 4- 1600. Misschien uit een adverbiale uitdr. buiten kans „buiten de to berekenen kans, buiten verwachting". Zie tegenspoed. Buitenslands, binnenslands bijww., mnl. batten, bianiew slants naast Laiten,Linnen &ants; 8is de gen. van 't lidwoord. Buitenshuis sedert 4- 1600, mnl. wel bitten — Buitensporig bnw., sedert de 17. eeuw. Gevormd van buiten (h et) spoor. Buizerd znw., sedert Kil. Evenals nhd. bussard m., eng. buzzard uit ofr. busard, van base, lat. bate° „buizerd". Bukken ww., mnl. bocken, bucken „bukken, zich buigen". = mhd. bucken, bucken (nhd. biicken), mnd. bucken a id.". Int ensivum bij b u i g, e n. I Buks (geweer). Nnl. onil. nit hd. blichse v., dot = ndl. bus is. II Buks(boom) znw. Naar 't voorbeeld van hd. bucks(baum) (reeds ohd. buhsboum) m. of van lat. buxus in de plaats gekomen voor mnl. bos-, bus-boom (nog dial. en als eigennaam). = mnd. bus-bam, ags. box m., box-tr'Uoat; o. „palmboom". De germ. woorden uit tat. buxus < gr. /1:40; „id." Zie bus. I Bul, b of (slier), mnl. 60(0 in. = mnd. bulle m. (> nhd. battle), eng. bull (ags. reeds beeline m. ,.jonge stier"), on. boll m. „bul, slier". Wsch. van den wortel bhel-„zwellen" : zie I b a 1. Ook andere etymologieen zijn mogelijk, maar geene is afdoend. Lit. alba „stier" wsch. nit het Ndd. — Dit b u 1 ook in bulhond ook de eng. vorm bulldog is bij ons bekend — en bullenbijter. li Bul (oorkonde), mnl. bulle v. „zegel, oorkonde". Evenals mhd. (nhd.) battle v. „id." nit lat.. Gutta, oorspr. ,,waterhel", dan ,knop, bolletje, zegel". Wsch. direct uit 't Lat. en niet uit fr. bulk. Bulderen ww., Tenth. bold(e)ren „strepere". Met ablaut oudnnl., nog archaistisch balderen. Vgl. nhd. poltern, laat-mhd. buldern, mnd. bulderen, batderen, (ofri. bulder-slek „luide slag"), de. buldre, zw bullra, zw. dial. ballra, noorw. dial. en de. baldra. Klankaanduidende woorden van den wortel bkel- ( zie balke n), waarmee zich wellicht afll. van bheldh-„slaan" (vgl. ier. buille „slag", lit. belda'a,beldeti „kloppen") vermengd hebben. Deze laalste basis zal oorspronkelijk wel onomatopoetisch zijn en afgeleid van 't zelfde wellicht is zij niet eens oeridg. Vgl. nog russ. WO' „schudden, kloppen, len leren". Bulderbast znw. Bet 2de lid - ook -bas en fri. -blast — is moeilijk to etymologiseeren. Bulken. Zie ba lk en. Bullebak znw., sedert de 17.eenw. Vgl. ncld. baterbiik „jahzorniger, polternder mensch" en voor 't 2de lid vgl. 1 u i ha k. Wsch. onder invloed van verschillende klankverwante woorden ontstaan, vgl. bijv. bulderen en I b ti I. Oudnnl. ook bulleman. Bulster. Zie holster. Butt znw., mnl. butte, bull m. v. ; in 't Mnl. en Oudnnl. ook „stroozak". = rand. belle rn. „hoop, heuvel, stroozak", westf. oostfri. beillewgerm. , *bultian-, wsch. van den wortel bhel„zwellen” (zie 1 b a 1) en dus formeel vooral to vergelijken met b o u t. Wegens bet ablautende belt is de oft. van bheacel-, ,,zwellen" (zie I bui I) minder wsch. I Bun (vischkaar). Zie be u n. EI Bun. = Il be n. Met dial. u. Bundel znw., mnl. bondel (m. ?). mhd. (nhd.) biindel o. (nhd. ook m.) ; ohd. reeds gibuntili o., os. bundilin o. „bundel". Bij binde n, met, denzelfdan 100 BUNDlit. abla.uttrap als bond. Met andere bet. ags. byndel(1)e v. het binden, verband". Bunder znw., mnl. boenre, buunre, bonder, bunder, buunder (o. ?) Gnat terug op mlat. bonndriurn, misschien via fr. bonnier; oorsprong onbekend. Opvallend zijn de verschillende vormen in 't Ndl. Nnl. dial. beunder (Breda), buinder (Zaansch) < mnl. boenre resp. buunre. Bungelen. Zie bengel. Bunzing znw., rnnl. bonsine m. Nnl. bijvorm bon(t)sem, bun(t)sem evenals bokkem naast b o k k in g. Met andere formantia mnd. bunsik, gron. bunset. Volgens Kil. is bonsinek, bontsinek, buntsinek „Sicambr. Holl. Fris." : zuidndl. visse mnl. fitsau, wvla. fitsjouw, visse, Antw. fis, eng. •tehew, waalsch fichau). De oorsprong van bunzing is onbekend. Burcht, burg znw., mnl. boreh,burch v. (zelden m. o.), ook reeds — zelden borsht, „burcht, vlek, stad". Voor de aangevoegde t vgl. a al t, i n k t, vel. N. Brab. borXt = b a r g. = onfr. burg v. „civitas", ohd. bur(u)g (nhd. burg), os. burg, ofri. burck (y), ags. burg (eng. borough), on. bong v. „yersterkte plaats, stad", got. baiergs v. „stall". Formeel en semasiologisch is verwantschap met berg zoowel als met ber gen mogelijk. Wegens de volledige overeenstemming in vorrn met ier. bri „heuyel", ay. born-„hoog, hoogte, berg" is 't eerste waarschijnlijker. De bet. „versterkte plaats" goat dan op „versterkte heuvel" terug. Dat berg en b er gen verwant zouden zijn obg. bre:gq, moest dan een ontl. zijn — is niet wsch. Uit het Germ. fr. boury, it. Ivry°, mlat. burg us. Bureau znw. o. Nnl. ontl. uit fr. bureau, dat van bure „wollen stof" (zie bora t) komt. 't Oudere fr. buret was al vroeger als bureel znw. o. ontleend, dat sedert de 16. eeuw voorkomt. Burg. Zie burcht. — Burger znw., noordoost-mnl. borgher, burgher m. AR. van boreh,burek (nnl. burcht) in de bet. „stad". ohd. burydri (nhd. burger), mnd. borgere, ofri. Borger, burger rn.„stadbewoner, burger". Ileeft zich van 't Hd. nit verbreid. Mnl. is poorter 't gewone woord. Burgemeester znw. Du. en ndl., 13111M. sedert de laat-mhd.-nind.-mnl. periode. Een samenst., deels met burg deals met burger (mnl. borgher-m,eester, hd. burger-meister m.).Burger en burgemeest er drongen ook in de skandin. talen door. Burrie. Zie I baar. Bus znw., dial. (Zaansch) ook hos, mnl. Bosse, busse v. „bus". = ohd. buhsa (nhd. biiekse), mnd. busse (waarnit on. byssa) v. „bus" , owfri. busse (wsch. uit 't Ndl.) v., ags. box (m. o. ? eng. box) „bus" (in verschillemle speciale bett. ; o.a. „vuurroer" ; nog in buskruit). Uit vulgairlat. (speciaal in Frankrijk) buxis (waarnaast * buxida > fr. bale „doos") < gr. 7rit; „doos van 7r•gos-bout". Zie II b u k s. But (scheepsterm : „houten vat met drank voor een dag voor zeven man" ; dial. ook „een soort bierkan" e.a. bett.). Dial. ook botte, bade. Uit mnl. botte, butte v. „draagkorf, troffer" mnd. botte, butte, bodde, budde, nhd. butte, Nate v. „een soort vat, koffertje om op den rug to dragen", ags. bytt(e) v. „zak, flesch", on. bytta v. „vat". Hier. naast een synoniem mnl. Wen, bOdem m., ohd. butin, (os.?) budin, mnd. bóden(e), ags. byden v., dat van een rom. equivalent van mlat. butina „zak, kuip, flesch" (gr. avrivl, dial. (9uripli) komt. Ook but enz. zullen wel hierop of op een korter but(t)is (fr. botte, boute „vat, emmer"), gr. (36-rtg, t?oiin.; „flesch" teruggaan. Vgl. nog ohd. bo takha v. „vat" (nhd. bottiek m.) uit mlat. butica en onfr. buterie „uter". Sommigen houden een deel van de vormen voor echt germ. Zie botje en bottelen. Butoor (roerdomp), mnl. butoor rn. Uit fr. butor (van onzokere afkomst). Mill. ook putoor, pit(t)oor m. (nnl. putoor, pi toor). Buur znw., mnl. buur m. „invvoner, buurman", noordndl. bijvorm van gkebuur „id., Landman". = ohd. giber (gibiro) m. „inwoner, medeburger, landbewoner" (nhd. bauer), os. giber m. „buurman", ofri. bilr m. „inwone.r, medeburger, buurman, landman" (ouder *gi-b21r), ags. gebir tn. „hewoner, landman". Bit *ji CA BAAL. *tdra- vertrek", tuul, bum. (in. o. `?) „huis, schuur", ohd. bdr „vertrek, cel, huis, bewaarplaats" (nhd. baiter „vogelkooi"), os. hair „huis, vertrek", ags. bdr m. „vertrek" (eng. bower), on. beir o. „id., voorraadschuur", — een dgl. samenst. als geze I. Germ. *bzlra-van idg. bled-(zie bou we n) in de bet. „zich ophouden, woven" ; forinantisch vgl. alb. bur, burE „man, echtgenoot". Een westgerw. samenst. is nabuu r, mnl. naghebuur, noordndl. mannr n-i. ohd. neagibtir(o) (nhd. nachbar), os. ags. scab gebdr (eng. neigh-Lour) „buur". Vgl. nog b o e r. De bet. „boer" van wgerm. * ja-bdra(n)- C. Cabaal. Zie kabaal. Cacao znw., sedert de 16. eeuw. Uit spa. cacao < mexic. cacaua- (cacauatl). Cachot znw. o., eerst nnl. Uit fr. cachot, oorspr. „schuilhoek", van molter „verbergen". Cadans znw. Nnl. uit fr. cadence < it. cadenza < mint. cadentia. Hieruit direct Kul. cadencie „symphonia, concentus manifestior". Cadet znw., sedert 1500 -= „jong adellijk vrijwilliger, edelman, (vooral schertsend) een heel beer". Uit fr. cadet, dat op een afl. van lat. caput „hoofd" teruggaat. Ook in andere talen. Zie kade tj e. Calangeeren ww., mnl. calange'ren, calenge'ren, -ieren „aanklagen, calangeeren, aanspraak maken op, opkomen voor, berispen". Uit pit. calenger, calanger, -ier. terwijl eng. to challenge van centraalfr. chaleng(i)er komt. < lat. calumnidre „lasteren". Campagne znw., sedert de 17. eeuw in de bet. „veldtocht". Uit fr. campagne (mlat.-rom. afl. van lat. campus „veld"), dat mnl. reeds als campaenge, campanie v. „veld, vlakte" ontleend was. Canapé znw. Nnl. ontl. nit fr. canape < lat. ctinapdam, gr. wovoinsiov „gordijn, bed met muskietennet". Eng. canopy = „troonhemel". Caoutchouc znw. o. Nnl. uit fr. caoutchouc < caraibisch cahneku. Cargadoor znw. Nnl. ontl. uit spa. cargador. CHARTER. 101 is verklaard als „farmer, (lie hoort „zuni weiteren ingesinde des Hauslierrii" (Kaufmann, WOrtcr and Sachen 2, 28); „buur" wordt dan als een jongere bet. opgevat, opgekomen toen door de evolutie der maatschappij de farmers elkaars „markgenossen" werden.— Buurt znw., mnl. (zelden ; noordndl.) buurt(e) naast ghebuurte v. „omstreken"; met suffixsubstitutie (zie h e u rt) ohd. gibdrida v. „id., territorium". Buurtschap znw. Onder invloed van buurt opgek omen naast buurscha p, een reeds mnl. (dr.), Tenth. mhd mnd. ofri. woord voor „(boeren)gemeente", naast runt. yhebutcrscap v., ook mhd. rand. Catechisatie znw., sedert de 17. eeuw. Uit mlat. catechize- Ili°, gevormd bij tat. caachizcire (gr. x1ti/zA-8,4), dat sedert de 18. eeuw als rid!. catechiseeren voorkomt. Cavalerie znw., sedert de 17. eeuw. Uit fr. cavalerie (van vulgairlat. caballus „paard"). Cedel, reel znw., mnl. cedele, ceclule, c(h)eet v., ce,del m. „lijst, akte". Evenals zet(t)el(e) v. (m.o. ; nhd. zettel m.), mnd. sedate (e-, tz-) v., sedel m.o. „(beschreven) blad papier" uit het Rom. : fr. cedule, it. cedola; deze uit lat. 8chedula (van 8cheda < gr. 0xi4) - „blad papier". Ceder znw., null. ceder m. Uit lat. eedrus (gr. xi40;), misschien via fr. caw. Ook reeds mhd. mnd. Oorspr. semitisch Cet znw., mnl. celle (chelle) v. Uit lat. cella „cel". Geleerde ontl. Ook reeds mlid. mnd. Zie kelder. Cement znw. o., mnl. ciffnent (chintent) o. llit lat. caenzentum, via ofr. cement, ciment. Ook reeds mhd. Cent znw. Laat-nnl. uit lat. centum „honderd". Centenaar znw., mnl. centendre, -aer rn. Uit mlat. centendrius „honderd pond". Ook reeds mhd. Cervellaat(worst) znw. Nnl. Of direct Of via ofr. cervelat (fr. cervelas) uit it. cervellato. Charter znw. (h et en de), null, 102 CHEF. Isa(e)rtre, chartre, -ter in. Uit ofr. e,hartre (ook pic. de centraalfr. vorm met eh), van lat. charla (zie kaar t). Ook eng. charter. Chef znw. Nnl. uit fr. chef (van lat. caput „hoota"). Ook in andere germ. talon. Cherubijn. Zie sera fijn, Chic. Zie sj etc Chimpansis znw. Komt uit de taal van de inboorlingen van Angola. Chinaasappel. Zie sinaasappel. Chirurg znw. Evenals hd. chirurg een jonge ontl. nit lat. chlrurg us < gr. zscQoogyOs. Hiervan kornt ook ofr. cirurgien (> mut. siroergien, ciroryien, cyrurgien ni.), sur(i)gien (> mnl. surisien, surgien, -fin m., eng. surgeon), nieuwfr. chirurgien (> ndl. chirurgijn). Chocolade znw. Met -ado voor 17. eeuwsch -ale ; vgl. s u ka de. Uit spa. chocolate < mexic. chocolall „naarn van een drank, waarin o.a, cacao is". Internationaat woord. Cholera znw. Nnl. uit gr.-lat. cholera „gal, galziekte". Hierop gaat ook rnnt. colera, colere v. „een van de vier hoofdvochten van den mensch ; buikloop" terug, via mlat. colera (> fr. colere). Cholera is een internationaal woord. Christen bnw. znw. Geleerde, reeds mnl. vorm naast klankwettig In nl. kerstijn, -en. = (ohd. chriskini znw. m.), os. kristin, ofri. kersten, kristen, ags. cristen, on. kristinn bnw. Uit lat. Christithzus met suffix-substitutie, die to eer kon plaats hebben, doordat men in 't woord een directe afleiding van mnl. Kerst, ohd. (nhd.) Christ, os. ofri. Krist, ags. Grist (eng. Christ), on. Kristr, een ontl. nit lat. Chris/us (gr. XprrO;) voelde. Zie kers t-. — Christendom znw. o., sedert de mnl.-mnd.-mhd. periode. Ook — ontleend — on. kristinddmr m. Cichorei znw., sedert Kit. Uit ofr. cicoree (fr. chicoree), dit uit lat. cic(h)dreum < gr. xtzknor naast sazdwn. Kil. vermeldt ook den nog voorkomenden, onder invloed van suiker ontstanen bijvo•m sityckereye. Ook elders ontleend. Cijfer znw. o., rant. (laat en zelden) cifer, cipher. Uit ofr. cifre (fr. ekinre) „cijfer, geheimschrift", dat evenals it. co m vOTE. cifra „geheitnschrift" op arab. „leeg, nul" teruggaat. Dit woord is tegelijk met de arab. cijfers geimporteerd. Ook mhd. (laat en zelden) zir(f)er v. (nhd. zijfer), laat-mnd. sifer, sifre, eng. cipher, de. cipr. Cljns znw., mnl. Isms, tsins, Iseins, tsijs, ook met c-, eh' s-, in. „schatting, belasting". Evenals ohd. tins 111. (nhd. zins) „id." van lat. census „schatting". Os. ofri. mnl. tins nt. „id." kart worden opgevat als eon ontl. uit het Hd. met analogische anlautvervorming naar andere woorden met ndd. ndl. t : Is (z). Veeleer echter kamt tins direct Mt het Rom., met substitutie van /' voor c' bij de ontleening; of uit een rom. dial. vorm met t'. Cipier znw., mnl. cipier, ehepier Uit ofr. cipier, cipier, chepier „cipier" (van ofr. cep „keten, gevangenis" < lat. cippus). Cirkel znw., mnl, eirkel, tsirkel, eerkel m. „kring, passer, diadeem". Uit fr. cercle of — waarschijnlijker — direct nit lat. cireulus. Ook elders ontleend. Citer znw., sedert de 17. eeuw. flit gr.-lat. cithara. Ook elders ontleend. Citroen znw., sedert begin 17. eeuw. Uit fr. citron. Nhd. zitrone v. (sedert 1. helft 16. eeuw) nit it. citrons. 't Rom. woord is van lat. citrus (ook : mcilum citreum, citrium) gevormd. Reeds mnl. citron „citroengeel". Club znw. ± 1800 uit het Eng. ontleend. Cognossement znw, o., sedert de 17. eeuw. Uit ofr. cognoisseinent (fr. connais sement). Collecte znw. In de bet. „invordering van directe belastingen" reeds in 1600 (1582 reeds collectatie in dgl• bet.). Uit fr. collecte < lat. collecta. Uit 't Lat. het reeds mill. collecte v. „een soort gebed". Colonel znw. In de 16. eeuw ont leend uit fr. colonel of direct uit it. -colonello (van colony „colonne" < lat. columna). Ook elders ontleend. Compote znw. Nnl. uit het Fr. Laatmill. reeds compost, -oost o. „ingemaakte 'spijs" uit ofr. composte (lat. composita). Ook elders ontleend. GONG U IM EN T. Concurrent znw,, sedert de 2de befit der 17. eeuw. Van 't lat. deelw. concurrens. Concurreeren ww..(< lat. concurrere) reeds in de 16. eeuw. Ook elders ontleend. Confituur znw. In de tegenw. bet. sedert 't Oudnnl. (dan ook confecture). Uit fr. conjiture. Mnl. komen confect, confij 1 o. „confituren" voor, uit lat. confectrem, de tweede vorm via 't Fr. Ook mhd. (nhd.) konfekt o. — Misschien heeft een mrrl. confitdre „fatsoen" of „zoete artsenij" bestaan. Conservatief bnw., eerst later-nnl. Wsch. evenals nhd. konservativ naar eng. conservative. Contrabande znw., sedert 1650. Uit fr. contrabande = it. contrabbando (contra + bando „verordening, ban"). DA ABENTEGEN. 103 Contramine znw. In zijr, tegenwoordige bet. speciaal nr11.1lij Kit.. ,,cuniculus adversus". Uit fr. contremine „tegen-mijn" met verlatiniseering van 't eerste lid.. Copal znw. (de, b et). Internationaal woord, van rnexic, copal „liars" afkomstig. Coraal. Zie I kraal. Corset. Zie korset. Courant. Zie k ran t. Creosoot znw. (d e, it e t). Jung internationaal woord, kunstmatig gevorind van gr. qgot; „vleesch" en of;.),51.v „beware.". Cypres znw., mnl. cllpre8(8e) in. Uit fr. cllpre8 of direct nit lat. core8sn8 (< gr. xv7roificucroc, dat wel uit 't Sem. wordt afgeleid). Ook elders ontleend. p. Daad mos., innl. dad (d) v. onfr. (mi8)dcit (d), ohd. kit (nhd. tat), os. ddd, ofri. de'd(e), ags. deed (eng. deed), got. ga-de,68 v. „daad'', on. dci''N v. „id., flinkheid". Evenals obg. blago-deli „genade, gunst", lit. de'ty8 my. „lege des Kuhns", inf. obg. deli, lit. deli „leggen", ay. ni-atitay-„het neerleggen, uittrekken (van kleederen), verbergen" uit idg. *dhe-ti-v. „het leggen", nornen actionis van den wortel (zie d o e n) ; met ablaut oi. -hiti-, gr. 4ioc> „inzetting", lat. con-diti-o „toestand, voorwaarde". Daagsch bnw., sedert ± 1600. Van d a g. Met bet. vocalis.ne der verbogen vormen. Daalder znw., sedert 1553. Evenals it. tall,ro, eng. dollar, de. zw. daler uit ,nhd. thaler (sommige vormen via - het Ndd.). Ospr. Joachim8thaler naar Joachimsthal in Bohemen, waar sedert 1519 zulke munten geslagen werden. Daan (v a n-) bijw. Uit mnl. danc(n), dat ook reeds met van voorkomt, doordat men in däne(n) niet meer duidelijk een bijw. voor de richting vanwaar voelde ; vgl. os. fon 68tan naast dstan(a), ohd. fon 681ana (reeds Tazian). Mnl. dane(n' = ohd. dana, dandn, danana (nhd. von dannen), os. thana, thanan, thanana, ofri. thona, ags. Conan (eng. verlengd thence), on. jbana/n „vandaar", van den vnw.-stai. idg. *to-(zie d e) met een bijw.-suffix, dat de tickling vanwaar aanduidt. Vgl. h e e n. Daar ospr. bijw., maar reeds in bet Mnl. ook een voegw., evenzoo in het Os. Ofri. De pro- en enclit. vorm dar (nnl. geschreven er, daar) komt al in 't Mnl. als (d)er of re voor, en reeds toen vielen in sommige gevallen e r en (ha r samen (vgl. e r). Ndl. d a a r, lnnl. daer, dare „daar, daarheen" is niet alleen = onfr. ohd. ddr (nhd. da, dar) „daar", os. thdr „daar, daarheen", ofri. thdr, ags. Zeir (eng. there) „daar", maar ook = ohd. dara „daarheen" (nhd. dar). Got. on. :fiar „daar" = oi. tarin tdrki, „toen, dan" bijw.; wellicht heeft naast *tor reeds een idg. `ter, waaruit wgerm. *Pir, bestaan, vgl. w a a r, en voor 't formans -r ook hier. * Tor, *ter zijn van den stain *togevormd, zie d e, die. Daarenboven, daarentegen bijww., reeds mnl. Ook buiten het Ndl. treft men dgl. samenstt. aan, bijv. ags. tegronbdtan „dicht daarbij" (eng. there about), teironggan „daarentegen" Zonder daer en hier kornen mnl. enbeiven, entellhen, enbinnen, enbdtene ook voor, maar bijna alleen in oostelijke teksten. Bijww. (voorzz.) van dit type vindt men ook op du. en eng. taalgebied. Wsch. is ndl. en- = ags, on (zie aan) en 104 1MAS. niet = ohd. in-. Vgl. voor de verdeeling : ags. ongdan (eng. again), os. angeg in, ook onfr. angeg in : ohd, ingegin (nhd. entgegen), ook on. i gegn. Daas znw., mnl. dues, dase (a, niet d: N Brab. dao8) v. Bij d azen en bedeesd? Dade! znw., Bet Mnl. kent vooral den vorm dade v., uit ofr, dude (naast date, nieuwfr. clatte); daarnaast (tall& v. nit ofr. datele; de fr. vormen uit gr.-lat. dactytus „dadel". Dadel(e) in het Mnl. zeldzaam, is van (lade gevormd onder invloed van dattele. Wellicht mag men bij ndl. d a de 1, mnd. (tackle v. ook aan invloed van lid. duttel, mhd. latel(e) v. den ken. Dadelijk bijw. bnw. Bij Kil. beteekent dit woord nog alleen „metterdaad" ; in deze bet. ook in een zeeuwschen tekst van 1564. Evenzoo ook mnd. ddclelik (het laatste in vraagzinnen : „heusch ?"). Afl. van d a a d. Dading (transactie). Archaistisch woord, door het. Burgerlijk Wetboek van 1838 weer ingevoerd. Zie v er de di ge n. Dag znw., mnl. dach (gh) m. = onfr. day, ohd. (nhd.) tag, os. day, ofri. dei, ags. dreg (eng. day), on. dagr, got. days m. „dag", germ. iSaja-. Of verwant met oi. akar, ay. gen. my. asnqm „dag" (vgl. oi. cldryka-: lit. ilgas „lang") Of (als de germ. j uit idg. ffik verklaard mag worden) met lit. dayas, day „oogsttijd", oi. ddha-„hitte", ni-ddghd-„hitte, zomer" bij den wortel * dkerk-„branden", waarvan het ww. kymr. dei,fio „zengen, branden", lit. degit, alb. djek, oi. daharni „ik brand", verder o.a. ier. daig „vuur", lat. Ayala „arch" (en foveo; zie bij b a d), gr. ,9-sniavO; • Ci7rTO,tiey0; (Hes.), russ. &got' „teer" . In welke betrekking obg. brand" tot idg. dhey.th-staat, is onzeker. Het Germ. bezit ook een vrddhi-formalie bij dag: got. jidur-dogs „TaraQrai0s", ags. ddyor o. „dag", on. Oar o. „half etmaal" . — Dageraad znw., mnl. dizg(e)raet v. Een westgerm. woord : ohd. tagardd m., mnd. (Moat (-at, -rdt) v.o., ags. dvegr'Od o. „dageraad". De oorsprong van het 2de lid is onzeker. Dagelijks(ch). Zie -I ij k s (c h). — Dagen ww. In de bet. „dag worden" alb;. n.- en wgerm. : mnl. daghen, ohd. DAL. tagen (nhd. ff.gen), mnd. dagen, ags. dagian, on. (Iva. Oak in den zin „voor de rechtbank roepen" een aft. van dag en wel in de bet. „lerrnijn, vastgestelde dag". Reeds mnl. dag ken „oproepen, voor 't gerecht roepen, uitdagen" ; mnd. dag en, mhd. (viir) tag ell „ d agen" — Dagteekenen ww., seder', de 18, eeuw. Ouder is dayteekening znw., sedert Hooft. Misschien door dezen gevorrnd ter vermijding van 't vreemde woord datu m. — Dag • vaarden ww., sedert Nil. Van mnl. (en oud-nnl.) dachvaer v. „dagreis, terrnijn, tegen een bepaalden dag uitgeschreven vergadering, zitting" nind. dad-, dagevart, mhd. tagevart v. „dagreis, vergadering op een bepaalden dag". Dagge znw. Zie deg e n. Dahlia znw. Internationale lat. vorm. De bloem is naar den Zweedschen botanicus Dahl, die in 1788 Naar in Mexico vond, genoemd. Dak znw. o., mnl. due (gen. (lakes) o. „dak, dekriet". ohd. dak o „dak, bedek king, scheepsdek" (nhd, dach), mnd. dak o. „dak, dekriet", ags. Zeee o. „dak" (eng. thatch „stroodak"), on. ,fiak o. „dak". Het Got.. gebruild voor „dak" hrot o. W.- en ngerm. *,,baka o. behoort bij den idg. wortel (s)1(k)eg „(be)dekken", waarvan o.a. het ww. *(8)1(k)eyd „ik dek" : lat. Lego, gr. o-riyo) „ik dek", oi. stidgati „hij dekt toe, verbergt" ; vgl. verder voor de bet. „dak" : ier. tech, teg „huis" (eig. „dak"), kymr. to „dak", lat. tectum „dak, huis' , gr. (a)Tiros, (o-)i pi „dak, huis", lit.81(vas , ! dak", stegti „een dak maken". Eenige woorden met denzelfden vocaaltrap als dak vindt men nog bij I dek en ; zie verder ook dek ken. Dal znw, o., mnl. dal m o., gen. dales, de a nog in eigennarnen als Rozenda a1. = onfr. dal (o. ?), ohd. tat m.o. (nhd. tal o., dial. m.), os. dal o., ofri. *dal (del in samenst. en casus obliqui; m.o. ?), ags. c/&/ o. (eng. dale), on. clalr m., got. dal o. „dal, kuil". = gr. 0-440; „koepeldak", ksl. do/r`i „kuil" ; ospr. bet. „buiging, concaaf of convex". Verdere combinaties zijn onzeker. Een wgerm. afl. *daljd-v. in mnl. delle v., nndl, dial. del, ohd. tellia, ags. (eng.) DAI,EN. dell v. „dal, ravijn". Voor een vrddliivorin zie d o e I. — Het ww. dalen, mnd. Wen is een ail. van d al. Vgl. voor de bet. : runt. to dale, ze tat, os. to dale, ofri. to dole, got. datah ,,naar beneden", obg. dolu „id.", „beneden" I Dam (dijk), mil. dam (ram) rn. mild. tam (nint), mnd. dam waaruil nhd. datum), ofri. dam, dom., on. ilanznir no. „dam, dijk". In eenige n.- en wgerin. diall. komt ook de bet. „vijver, waterplas" voor. Uit het Ags. en Got. kennen wij alleen demman „dammen" resp. ,failr-danzinjan „verhinderen, doer ophouden". Verwant met gr. .9 an col „ik begraaf", r.ci(r 0; „begrafenis, graf, grafheuvel", reurQ 0; „gracht". Waarschijnlijk hebben deze woorden x uit ,rn (rn) : vgl. arm. danzbcaz „graf, groove, grafmonument", wellicht ook opr. dambo „hodena"; dan is d a m idg. *dhona-mo-. Als de wortel van .9deurto ospr. - (Yob/a-geweest is — waarnaast dan een genasaleerde vorrn bestaan heeft — kan d am ook idg. * dhabk-mo-zijn. Vgl. lit. Milt „ik hol uit", (Vibe „holte, gat", die dan van een andere basis zouden komen dan dubs bnw. „hol" (zie d i e p), wellicht ook ier. dabaek „vat". Onwsch. is de combinatie van dam als * dhd-mnomet gr. 9 a.u oi „herhaaldelijk", „ WO; „hoop" en verder de woordfamilie van do ers. II Dam znw., dammen ww., Kil. dame, dam; damen, dammen. Van fr. dame „dam", darner „een dam leggen"; de bet. „damspelen" is in 't Ndl. ontstaan. Fr. dame (vgl. dame) uit lat. donzina, eerst „koningin in het schaakspel", dan „dam in het damspel". Uit het Fr. ook hd. dame v., en uit het Du. weer de. zw. dam. Damast znw. o. (lamas, dammes o. uit fr. damas; nnl. hd. de. zw. damast sluit zich bij it. damasto aan, eng. mnd. de. ouder-zw. damask bij it. damasco. Eig., „stof uit Damascus". De stad beet in bet Mnl. Dicnias(ek). Dame znw., in 't Mnl. zeldzaam en toen wsch, als gallicisme gevoeld. Uit fr. dame en dit uit lat. domina. Ook duitsch en skandinavisch. Damhert znw. o,, inn!. dame (d?), DAN. 105 da mute Ev enals ohd. Icint o.,1dmo in. uit lat. anzus, &Lug naast danznza. Hiernaast nail. dein nit ofr. dain (fr. dainz, Ags a v. (eng. doe, nit het Ags. ook de. daa(dyr)) misschien ook nit ofr. damn; of uit korn. da „damhert" ier. dam „os") Dit kelt. woord is verwant met lat. alma of dit is er nit ontleend ; of beide ospr. ligur.? Voor samenstt. als d a in h e r t, hd. danz(m)kivsek In., de. daadyr vgl. rnuilezel, walvisch. Damp znw.. Kil. damp, ook in 't Mnl. Handwdb. damph, mhd. ook tamp!' rn. ,,damp, rook" (nhd. dame), nand. damp m. „damp" , fri. damp „damp, nevel", eng. damp „nevel, vochtigheid". Als bnw. Kil. („ Hon."), nog wfri. fri. damp „vochtig". De basis limp-, damp-, dump-is in het -Wgerm. zeer verbreid, vooral sedert de mhd.-mnl. periode. Dizzy-in mhd. dinipfen „dampen, rooken", dump-in ndl. dial., ook laat-mnl. romp „damp, walm, nevel", ndl. dial. Kil. dompen „dampen, uitdooven", innl. ver-dompen „verstikken" , mnd. dampen „uitdooven, onderdrukken" (vgl. bet synon. dempen), waarbij rid!. do nip er (nog niet bij Kil.), dompig (reeds bij Kil naast dampigh, dempigh), b ed o in p t ww. bedompen reeds bij Kil.); westf. duzzipip = „donker (van de inch t)"; mnd. dumpe, dampe „asthma", dempich, dampich, clunzpiek „asthmatisc'n" (vgl. Kil. dampigh, dempigk „asthmatisch", nog dial.). Naast dimp-enz. bestaat ngerm. climb-, dumb-: zw. dial. dimba „dampen, rooken", noorw. dial. damb, zw dam, on. dumba v „stot". Van de bett. „stot, damp, stoom, rook, nevel, vochtigheid, benauwdheid" zijn de drie laatste zelcer secundair. Wellicht moeten wij germ. 'hem-b-, "hem-p-van den idg. wortel (Mem- afleiden , waarvan ook obg. dilmq, dati, lit. durniic, „blazen", oi. dhcinzati „hij hlaast", misschien ook ier. deim „donkey" ( zie echter d o n lc e r). Vgl. voor de bet. idg. *dkiimo-, lat. filmus enz. „rook, damp" bij den idg. wortel dhzi-(zie hierover vooral bij d i e r) en zie verder st oo f, st oo m, s tuiv e n. — Dampen ww., reeds mnl. (Mnl. Handwdb.). Mnd, dampen = „stikken". Dan bijw. (voegw.), mil. dan, danne 106 DANK. „dart, daarna" en na een comparatiel. = onfr. than „ tune", ohd. dance „daarna, tom" en na een compar. (nhd. damn, dean), os. than, thanna, -e „id.", ook voegw. „toen, als", ofri. thenne, -a bijw. „toen", than voegw. „dan", ags. 'onne „toen, daarna" en voegw. „dan, wanneer" (eng. than, then), on. jbd „toen" (bijw.), got, ,ban „dan, als". Een aft. van den idg. vnw.-stam 'to-, zie I de. Got. /ban en de daarmee identische vormen uit andere talen zijn niet = lat. turn, „toen, daarna'', maar moeten blijkens got. _Aana-mais „verde'', nog' een slotvocaal verloren hebben, vgl. voor de ton-natio in de eerste plaats ier. can, kymr. pan „wanneer" (zie wan nee r); de langere germ. vormen zijn jonger en van *Aan(a) gevormd. Danig bijw. en bnw., nog niet bij Kil. Ook in 't Fri. bekend. Ontstaan uit dusdanig (zie z o o d a n i g), doordat men deze als twee woorden zoo, due ± danig „zoo zeer, zoo erg" voelde. Dank znw., mnl. danc m. „gedachte, wil, zin, dank, loon, lof". (onfr. lhankis „gratis"), ohd. (nlid.) dame, Os. thank, ofri. thank, ags. tone (eng. thanks my.) in., on. ibnkk v., got. hagks (in. ?) „dank" en verwante bett., ospr. = „het denken", vgl. den k e n. De bet. „zin, wil" nog in ondanks uit mnl. anclanx (ook elen tondanke, to ones ondanke „tegen iemands zin"), = ohd. mhd. mnd. undankes, ofri. unthonkes, .ags. unZionces „ongaarne, tegen den zin van" (mnl. sines andanx, mhd. mnd. sines undankes, ags. his untonces „zijns ondanks"). — Dankbaar bnw. Sedert het Mnl. Ohd. Mnd. Danken ww. Reeds mnl. danker, ohd. danc(in (nhd. danker), os. thankon, ofri. thonkia, ags. Z'orzciau (eng. to thank), on. ,hakka. Dans znw., dansen ww., mnl. dans m., dansen. Van otr. dance, (lamer. Het mnt. znw. komt nooit met een -e aan 't eind, voor, doordat het als een nornen actionis bij dansen gevoeld werd. Denzelfden oorsprong hebben mhd. (sedert de 12. eeuw) nhd. tanz m., tanzen, mnd. dans, danz m., dansen, meng. daunce(n), -se(n), eng. (to) dance, on. dans m., dansa, de. dans, dame, zw. dansa. DARM. De mill. woorden (fr. (ksaser, it. dauzare) leidt men of van °lid. daiisa' „trekken" (zie deinze n). De germ. talen hadden ook andere benamingen voor (verschillende genres van) „dansen", ten deele eveneens ontleend: ohd. salart, ags. sealtian uit lat. salleire ; got. plins jam uit oerslay. plesati „dansen" ; eat germ. is got. laikan „springer, dansen" (zie huwel ij k); zie ook spelen en tuimelen. Dapper bnw., mn1 dapper „dicht ineen, sterk, fors* Clink, vlug", ohd. tapfar, mhd. lapfer „vast, ineengedrongen, stevig, zwaar" (de bet. ,dapper" is laat-mhd. nhd.), mnd. dapper „zwaar, geweldig, dapper", meng. daper (eng. dapper) „net", germ. *t'apra-, idg. * dkabro-, * dhobro-of * dhabro-. Als we van een grondbet. „massief, zwaar" uitgaan, mogen we in on. dapr „loom, zwaar, somber" 't zelfde woord zien en verwantschap met ksl. debelii „dik", opr. deb/kan „groot" aannernen : we moeten dan van idg. *dhobro-uitgaan. Een grondbet. „flink, handig" is voor germ. 'Sapra-niet wsch. en de in dat geval semantisch mogelijke combinatie met lat. Faber „handwerksman", fabre' bijw. „kunstvaardig, handig", obg. dobrii „goed", dabil „dapper" is formeel niet aannemelijk : deze woordgroep heeft veeleer idg. bh, blijkens arm. darbin „smid" ; pael. faber is geen bewijs voor een bijvorm met idg. b : 't kan nit het Lat. ontleend zijn. Zie nog defti g. Darm znw., rnnl. darn', damn, in. = °lid. dar(a)m (nhd. darm), os. tharm , ofri. therm, ags. 'Nearrn, on. _harmr in., germ. *_,barma-„darm", ospr. „doorgang", gr, iciouo; „geboord gat, waardoor een spon e. dgl. gestoken worden". Van den wijdvertakten wortel ter-, Jere-„boren, dringen door, wrijven", vgl. d r a a i e n. Andere m-afIl, van deien wortel, waarbij wij echter moeten uitgaan van de bet. „over of door jets heen gaan naar een punt aan de andere zijde", die ter-ook bezeten heeft (vgl. door) zijn : lat. termo, termen, terminus „grensteeken", gr. /kip)), „grens", Tip« „doel, eindpunt", oi. su-tcirman„goed naar den anderen kant varend ne ItTEI.. of brengend" en de bij dren lit genoemde- germ. woorden. Bartel bnw., Kit. der lel „da rtel, weekelijk", derten, -e/ „dartel, wulpsch, lichtzinnig". Tenth. darters, derten „petulans", mnd. derten, -el, dar len, -el „weekelijk, darter', ofri. derten „dwaas, krankzinnig". De bijvo•m mild. tercel „fijn, geaffecteerd" duet het vernmeden opkomen of wellicht derten, -el nit terten, -el gedissimileerd is, dat met ohd. zari „lief, fijn, moor zar I) kon'samenhangen, waarrnee men ay. (in samenst) „geeerd", oi. a-drillate „hij let op iets, eert" gecombineerd Ireeft : onwsch. wegens ndl. ndd. rG en in mindere mate wegens de oorspr. c-vocaal van dart e I. Is editor (en dat is bet waarschijnliAst) de danlaut oorspr., dan kan dart el evenals meng. (tarot „beven", noorw. dial. darra (* dar-dr-4) „beven" met ier. dairies „ik bespring", gr. idovov „ik sprong", Pet.:Arsro) „ik spring", 414)•vpat, „ik bespring" verwant zijn. — Dartelen ww., nog niet bij Kil. I Das (dier), mnl. das in. ohd. dahs (nhd. daehs) m., (os. Thahshe'm plaatsnaarn). Uit * oorspr. „bouwer", bij het ww. obg. tesati „houwen", lit. tasziti „behakken, bewerken", oi. taksati, tdyti „hij bewerkt, timmert", idg. „bewerken, timmeren, hakken". Met gewijzigde bet. mild. damn ,,vlas braken", lat. taro „ik weef, vlecht". Met langere formantia nog deze nomina agentis : gr. tiXTWP, oi. tayan-„timmerman", oi. costar-„id.", lat. textor „wever". Uit het Germ. komt lat. taxus, taxo „das" met zijn rom. afstammelingen. "Lie verder bij I dissel. Vgl. ook taks. II Das (halsdoek). Eerst nnl.: das(se). Oorsprong onbekend. De aft. uit noordwestf.-barg. days „kleed" (= barg. ddss, uit 't rom. bij dos besproken woord) is zeer onwsch. Dan nog eer I d a s, hoewel de bet.•geschiedenis duister is. Dat, mnl. dat voegw. en vnw. De laatste functie is de oudste. Met ndl. dat, onfr, that, ohd. daj (nhd. das, , class), os. that, ofri. Chet, ags. (eng. that), on. (reeds oern.)lat, got. lata vgl. lat. is-tud, gr. T6, obg. to, oi. tdd, I or. 107 idg. *t(')-(/, norti.-acc. enk. o. van den stain (zie I d e). De w.- en nem. vormen kunnen 'net met den got. identisch zijn, die nit idg. ook wel uit wordt verklaard (vgl. met lange vocaat got. kivenjato-/c). Zij gaan op onverlengcl idg. *tot/ (`I) of wellicht op *fa.° (vgl. ier. ed „het", cad „welk 1", beide leneerend !) terug, wegens den oern. vorm bezwaarlijk op tod-om . Ms voegwoord korner' reeds de onfr. ohd. os. ofri ags. vormen voor (got. alleen Aat•ei). Datum znw. Ook elders voorkomende, reeds imil. ontl. uit lat. datum „gegeven", dan „dagteelcening". — Dateeren ww. Nnl. uit tr. dater. Dauw znw., mnl. dan (don), gen. dauwes rn. = ohd. tau o. (nhd. tan m.), os. don, ofri. ddw m. (o.?) ags. &Yaw m.o. (eng. dew), on. dm v., germ. "awtva-, -(1-; verwant met gr. 8i(F)to „ik loop", ao(F)Os „suer, oi. dhavate, dhrivati „hij loopt, vloeit". — Dauwen ww., inn]. dauwen (douwen). = ohd. touw6, -an (nhd. tauen), mnd. douwen, ofri. ddwia, ags. Vawian, on. chvgva. Dauwelen ww. Ook odd, dial., = „rondboemelen, traag zijn, beuzelen". Wsch. frequentativum van du we n, douwen, dat dial. dawwe(n) uitgesproken wordt. Daveren ww., mnl. daveren „ d reu nen, schudden", mnd. daveren „een trillend geluid rnaken (door de voeten op een plaats heen en weer to hewegen)" ; Kit. kent daveren en daven „schommelen, beven, trillen". Dial. heeft daveren deze bet. nog. Geen oud woord. Klanknabootsend. Davit znw. Uit Cog. davit, vroeger david, wsch. een bijzondere toepassing van den eigennaam David. Ook in de skandin. talen ontleend. Dazen (leuteren). Een ww., dat in den laatsten tijd meer en meer doordringt in de familiare alg.-ndl. orngangstaal. Uit het holl. dial.: vgl. Haarlemsch dozen „onwijs doen"; mnl. reeds dasen (a, d?) „id.". Het ww. is afgeleid van dial. (holt., ook vla., Antw.) Baas „dwaas" , zie bedees d. De lidw., mnl. de ontstond in 108 11 -in. onbeloonde positie uit denzelfden grond-. vorm waar het van ouds be toonde vnw. die op teruggaat. *Ae' 2 (onfr. thie, ohd. de; thie, os. the; thie, ofri. thi) gaat evenals ags. se: terug op germ. *sa on. sa, got. sa. De onder invloed van *he' (zie 110, Van ouds hadden de nom. ni. en v. een anlautende s, de andere casus /, op het lid.- ridd.-fri.-ndl. gebied is de in alle casus doorgevoerd naast het paradigma van d i e bleef mnl. (via.) soc got. so) een tijdlang bestaan als v. pers. vnw. : „zij". Met got. sa, so vgl. hoogerop ier. -a-„hij" (infix), oudlat. 8CGM, 808, sum „min, eos, eum," gr. O, 7`1, oi. sci, ad, nit idg. *so, *sci, aanwijzend vnw. Vgl. nog d a a r, d a a n, d a n, dat, deze, dit, dock, dus, toen en zij. II -de suffix, mnl. -ede, -de v. = ontr. -itha, ohd. -ida, os. -(i)tha, ofri. -(i)the,, ags. (eng. -th), on. got. -iba v.: idg. suffix voor denominatieve, abstracta Nnl. is alleen de jongere, na sornmige consonanten klankwettig ontstane vorm -t e (reeds mnl. mhd. mod. ofri.) productief. Deballotage znw., -eeren ww. Nnl. sarnenstellingen van een fr. voorvoegsel met een fr. znw. en ww. December znw., sedert de 17. eeuw. Uit lat. December. Ook elders ontleend. Het Mnl. gebruikte verschillende woorden, zooals wintermaent, specmaent, hOrenmaent. Deeg znw. o., zuidndl. m., mnl. (leech (gh) o. = ohd. teic (g) m. (nhd. teig), mnd. &eh m. ags. ddg (m. ?) (eng. dough), on. deig o., got. daigs m. „deeg". Evenals het got. ww. deigan „kneden" en ga-digis o. „het gemaakte" van den wortel „vormen", waarbij o.a. behooren : lat. jingo „ik vorm", osk. feih ix s s „mums", gr. Tsi%og, -roixo; „muirr", thrac. „burcht", oruss. deia „deegnap", arm. dizem „ik hoop op", oi. dami „ik besmeer", wellicht ook lit. dati, dizti „afranselen"; naast (wellicht uit) dheigth-ook in obg. zidati „bouwen" , lit. l'e'sti „vorrnen". Zie ook dege I. — Dee g itr deeg van iets hebben e.dgl. = d e g e. Deel (plank, dorschvloer), DliERN. dele v. „plank, vloer". o. (waarnaast dil, Tito in., ditla v.) „plank, vloer of wand van planken" (nhd. diele v.), os. thili v. „plankenvloer", on. jai (o., ook „planken vloer of wand". Het Ags. heeft title v. „vloer" owfri. title v. „bruggetje", ohd. dilla v. (zie boven), on. _Ailja v. „plank in den bodem van een boot, roeibank" ; een a-st. is ags. 1 o. „plank". Germ. „bet-, waarniti/- voor j, i, nit idg. lel-. Verwanten uit andere talen zijn o.a. ier. Galant „aarde", lat. lellds „id ", gr. rOiu „verkeerbord", opr. talus „vloer', oi. Gala-„vlakte, vlakke hand, voetzool". Mt bet Balt.- Slay. hierbij nog eenige woorden met i resp. f (reductie-vocaal van e), o.a. lit. fates my. „planken bodern van een boot", obg. t,i/o „bodem". II Deel (gedeelte) o., mnl. deel o. = onfr. deil m., ohd. (nhd.) team. o., os. rlel nr. , ofri. del m. o., ags. ddl m. (eng. deal), dal o. (eng. dole), got. &tits v. „deel", germ. 'Nada-, waarnaast nog *Zaild(n)-in ohd. Leila v. „deel , verdeeling", on. deila v. „twist", got. deila v. „deel, mina". Vgl. obg. deli „cleel", dat Of met germ. 'Mita-op idg. *dhoilo-teruggaat Of uit 't Got. ontleend is. --Deelen ww., met a' voor ei naar d e el, mnl. deilen (nog dial. : N. Brab.), ddlen. Een algemeen-germ. ww.: onfr. deilon, ohd. (nhd.) teilen, os delian, ofri. ddla, ags. daelan (eng. to deal), on. deila, got. dailjan „deelen, toedeelen" ; ook obg. „id." — Deelachtig bnw. Reeds mnl. (o.a. bij Maerlant), mhd. (leil-haftec), mnd. (al-ha/tick, -achlich). Zie -achtig. Deemoed znw. longer woord naast ouder oot moe d. Ontleend nit ndd. mod. anal of nit hd. demut, mhd. &mot v., waarvan het eerste lid een ndd. vorm heeft (: rnhd. diemuot, -mitete, ohd. diomuot1 v.), letterlijk „gemoed, stemming van een dienaar, slaaf" (vgl. deer n, diene n). noemt demoed nog „Germ. Sax. Sicamb.", 't Mnl. Handwdb. vermeldt het reeds. Deerlijk en deernis. Zie d e r e n. Deem znw. Met einplaats van ie voor r + cons. (vgl. v eerti g). Mnl. deerne, DECSEM. dierne v. „dienares, meisje". = onfr. gen. my. thierno „juvencularum", ohd. diorna v. „meisje, dienares" (nhd. dime), os. thiorna v. „meisje", on. ,berna v.„slavin, dienares" : *Jeornd(u)- uit *Jovernd(n) een dgl. formatie bij *Jima-„dienaar, slaaf" als got. widuzvairna m. „wees" bij widuwo v. „weduwe". Dit *jbewa-, got. "ins, on. kb., olid.dio,ags.Zeo(w) m. (vgl. de emoed en dienen) is uit Aejwaontstaan en beteekent ospr. „looper" : oi. takva'-„vlug, dravend" bij taati „hij draaft" ; vgl. verder ier. teehim „ik vlucht", obg. teka, lit. tacit „ik loop", lit. teksnis „bediende". Vgl. voor de bet. gr. TP, OP; „bode, dienaar" bij reivo „ik loop", ohd. drigilm. „dienaar", on. m. „dienaar, slaaf" bij got. ,brag jan „loopen". Deesem znw., mnl. &sem m. ohd. deismo, mnd. &sem, ags. „ zuurdeeg, deesern". Germ. lhaism(i)an-kan niet met dee g samenhangen wegens de _A, en ook bezwaarlijk met g ed ij e n. De naaste verwanten zijn ksl. /est° „deeg", ier. tdis „id.", gad. taois „deeg" en „deesern" en verder ohd. deish (o. ?) „mest". De s van idg. "taxi-s-is formantisch. Hoogerop kunnen nog arm. trem „ik kneed", lit. tyrots,CyH „brij", kymr. tail „mest", gr. Taos „dunne stoelgang" e. a. woorden (Lida, Armenische Studien 108-110) verwant zijn. Deftig bnw., nog niet bij Kil., in de 17de eeuw vaak = „belangrijk, gewichtig, niet Bering" ; ospr. een holl. fri. woord. Vgl. laat-mnl. (holl.) ondaft „onbetamelijk gedrag", ondeef I „heel veel", ospr. „ongepast", oud-nndl. ondieft „ongepast, buitengewoon, aardig, mooi, lief". Deze woorden zijn alle fri. holl. Deftig zal wel umlaut van a hebben, vgl. mnl. ondaft en ags. ge(Wee „passend, vriendelijk" (eng. deft); het zou ook een uit e (fri. umlaut van d) verkorte e kunnen hebben, vgl. ondeeft, ondieft en mnl. on- ghedoef „ruw, woest" (eenmaall onghedieve „onbetamelijk" met fri.-holl. umlaut), got. gadobs, ags. yeckre „gepast". Hierbij nog uit het Germ. got. ga-daban „betamen, gebeuren", on. dafna „flink worden", ags. datenian „betamen", gedafen „gepast", en buiten 't Germ. slay. (lob-o.a. DEGEN. 100 in obg. podobati „betamen", ball, dab o.a. in lit. dabnUs „sierlijk". Al deze woorden veronderstellen met lat. laber en de bij dapper hiermee gecombineerde woorden een idg. basis dhabh-„passe!), samenvoegen". Dege (t e r), rnnl. te deghe(n). Dat. van het znw. mnl. deghe m.v. „aanwas, voorspoed" = Teuth. mnd. deo m. „id.". Een wsch. jong verbaalnomen bij 't ww. g e d ij e n, gevormd naar analogic: van woordenals schrede: schrijden.— Aft. degelijk bnw., ook mnl., Teuth. en mnd. „degelijk". Degel znw. „hangende plaat bij een handpers", sedert Kil.. Evenals hd. tiegel m. „id." uit lat. agyila „ t egel, dekplaat''. De d is misschien door den invloed van een ander woord degel te verklaren, dat in het Ndl. van nu niet gebruikelijk is en door Kil. „Sax. Sicamb." wordt genoemd, ohd. legal (nhd. tiegel), Teuth. mnd. Aga, on. digull m. (nijsl. ook deigla v.) „aarden pot, smeltkroes". Ofschoon deze bet. zich niet verzet tegen de all. uit lat. legula (vgl. tege I, t e i l), wijst de d op een germ. (ook *'&tijuldn-?), dat te combineeren is met lat. jigulus „pottenbakker" en de bij deeg vermelde woordgroep. 't Zelfde woord is on. digull m. „hangende dropper . Iiiernaast in ndl. dial., fri. oostfri. diggel „scherf" Degen znw. Sedert het laat-Mnt. komt het nu archaistische dagge v. (ook degge) voor, dat wel uit fr. claque „dolk" ontleend zal zijn, sedert Kil. ook degen en het nu verouderde dagen, die misschien direct van laat-mhd. degen, dagen m. (nhd. degen) komen. Deze gaan zelf op mlat. dagua of een rom. vorm hiervan terug. Het woord komt het vroegst in lat. vorm (dagua, dagydriu,·) op fr. en eng. bodem voor (12. eeuw resp. 1200), dan in het Fr. (dague) en Eng. ,(dagger), daarna in allerlei andere talen.. Sommigen denken aan kelt. oorsprong. — Een geheel ander woord is mnl. deghen m. „jonkman, krijgsman, held" = ohd. degen m. „dienaar, persoon uit het gevolg" (mhd. degen krijgt de bet. „held"), os. Megan m. „man, knaap", ags. ZtYgn m. „dienaar, man uit het gevolg" (eng. thane „baron"), 110 DEGENt. on. ibêgn rn. „vrije man", germ. *ibejno-, ospr. „jongen, kind", een deelwoordformatie van idg. leg-„ voortbrengen", waarvan gr. Tixito (aor. vgl. vooral gr. rinvov „kind", oi. tarn an o. „afstammeling, kind". Degene, diegene vnw., uit d e, d i e + g e n e, zelden in de spreektaal gebruikt, komt alleen met een volgend betrekkelijk vnw. voor. In 't Mnl. ook zonder dat = „die, hij", evenzoo o. tghent, lghene, tgont, tg8ne „dat, het". In de zuidelijke diall. nog zonder betrekkelijk vnw. = „die, dat". Deinen ww., deining znw., eerst nnl., het znw. sedert Kil , bij wien echter deyninghe „groote golf, zandheuvel" beteekent. Vgl. fri. dynje „deinen", dining „deining", ofri. *china (wang. „zwellen", oostfri. (linen „ zwellen, deinen", dining, -zing „deining". De ei der ndl. woorden is eer als een orthographische variant van ij < i dan als germ. ai op te vatten. Het ligt voor tie hand, ona aan verwantschap te denken met ohd. denen, dennen „rekken, spannen" (nhd. dehnen), os. thenian „(net ten) uitwerpen, uitspreiden", ags. ZSenian,ennan, on. ienj a, got. uf-lavjan „rekken, uitstrekken" (van den idg. wortel ten-„spannen, rekken, strekken", zie II d e u n), maar dan moeten wij aannemen, dat dit fri.-ndd.-ndl. woord op nog onverklaarde wijze van zijn ospr, vocalisme is afgeweken. Ook is verwantschap met g e d ij e n aangenomen : een zeer onzeker vermoeden. In het Zaansch zijn (door-, toe-) -denen, -deinen, -deunen synoniem, „ doordrijven, koppig doorzetten". Deinzen ww. (gewoonlijk in samenst. met a f-, tern g-), mnl. dei(n)sen (ook met (tater-samengesteld) „terugwijken". Ook op ndd. en hd. gebied, met de bett. „heen en weer gaan, terugwijken, gaan, draven", mnd. deism „stilletjes weggaan, wegsluipen". De hypothese, dat dein z e n een germ. * !ansianan, ablautend met *Ainsanan (ohd. dinsan, onfr. thinsan, mnd. dinsen, got. at-,6insan „trekken" ; met ablaut ohd. dansdn, zie d s e n ; vgl. lit. ti:4ti „trekken, rekken", oi. tanzsdyati „ hij trekt heen en weer, schudt" ; idg. ten-s- DEL. van den wort& ten-„rekken", zie II d e u n) zou wezen, is te verwerpen 1. wegens de bet., 2. omdat wij dan in 't Mnl. en elders *densen naast dei(n)sen zouden verwachten. Dit laatste bezwaar bestaat ook tegen andere hypothesen. Zou het wellicht mogelijk zijn, du. (vooral ndd.) ndl. dei(n)sen uit wgerm. *Aajin-sein of te leiden en in 't eerste lid een nominaalstam op n bij idg. 'WO „ik loop" (zie deern te zien ? Dek znw. o. Len reeds mnl. all. van het ww. dekke n. In de nog niet mnl. bet. „dek van een schip" werd dit ndl.-ndd. woord elders ontleend nhd. deck o., eng. deck, de. &de, zw. &eh. rordeeke o. „verdek" reeds mnd. Deken (beddek), mnl. deken v. „deken". Tenth. deken „ruw kleed" (vgl. Kil. „deke. j. deeke. tegumen"), os. thekina v. „bedekking" , nnd. deken „deken", ags. 'ecen v. „dak", germ. 1,6akind-v. Voor de bet.-ont wikkeling vgl. ier. beige (*togja) „stra men", lat. toga „toga" (v. d-scam naast den o. o-st.am in d a k), leg es „deken, mat", ksl. o•ste9/1 „kleed". 11 Deken (decanus), mnl. deken m. ohd. deehan, techant (nhd. dechant), mnd. owfri. deken m. „deken". Ontl. uit lat. deednus, met accentverplaatsing (evenals a b t, II zeg en e. a.). Nol. dekaan, hd. deken m. is een jongere ge leerde ontleening. Meng. an (eng. dean) nit ofr. deien (fr. doyen) en dit nit deednus. Dekken ww., mnl. decken. onfr. theecan, ohd. decken (nhd. decken), mnd. decken, ofri. thekka, ags. 'ecc(e)(tn, on. heki a „dekken, bedek ken", germ. * hak janan; vervangt in het Germ. het primaire idg. ww. *feud „ik (be)dek" (zie d a k): vgl. oi. sthagayati „hij he dekt, verbergt" (in dezelfde bet. sthdgati), ier. tuigim „ik dek". — Deksel znw. (d e en h e t), mnl. deesel o. (ook deekels) „bedekking, deksel, dak, dekkleed". = mnd. decksel, deckels o. „id.", ohd. dechesal 0. „deksel, bedekking", met het suffix germ. -sea-, vgl. -s el. — Dek sels(ch) bnw. bijw. tusschenw. Len vrij jonge bastaardvloek voor „duivels(ch)". Del (laagte, dal, kuil in den weg), vooral dial. Zie d 1)ELGEN. DeIgen ww., als simplex alleen van schulden gebruikt, anders v e r d e 1 g e n, ook uitdel g e n, mnl. (ver)delighen „verdelgen, vernietigen". = onfr. far dligon, ohd. (far)tiligdn, os. ,fard7ligon, mnd. (vor)dgl(i)gen, daigen, ofri. (dr) ags. (d-, for-) d'ilgian „verdelgen, vernietigen" ; naast ohd. (ar-, far)tilen, -an (meer zulke doubletten bij e i n digen). De wisseling van i en i maakt onileening nit lat. &are „verwoesten" waarschijnlijk, vgl. bij v. ohd. rigil nit (zie rege 1), maar fir(r)a, nit sida uit seta (zie viere n, II z ij d e). Anders zouden wij ablaut 1: moeten aannemen, desnoods zou dan II deel verwant kunnen zijn (d elgen eig. „in stukken slaan"); maar dat is veel onwaarschijnlijker. Delven ww., mnl. delvers „ graven, begraven", waarbij delve v. „gracht, sloot" (dial. nog delf) en delft, nog in den plaatsnaam Del f t. Dergl. znww. ook in andere wgerm. talen. = ohd. bi-Oban, os. bi-delban „begraven", ofri. (lava, d/la, ags. dellan „graven" (eng. to delve). .Van den idg. wortel * dhelbh, graven", waarop ook teruggaan serv. diebem (oerslay. *Alba) „ik hol uit", ksl. dlato „beitel", opr. dalptan „een smidswerktuig om gaten te slaan", lit. nu-dilbstie „ik sla de oogen neer". Dempen ww. Blijkens Kil. dempen „stoven, dampen, zwelgen, uitdooven, onderdrukken", Tenth. dampen „Mtdooven, verstikken, te niet doen" is de bet. „onderdrukken" uit „uitdooven, verstikken" ontstaan ; vgl. ohd. tempfen (nhd. ddmpfen) „uitdooven", mnd. dempen „id., onderdrukken". Van damp (zie aldaar). Voor (een sloot enz.) d e mp e n zouden wij *dernmen (van d a rn) verwachten, vgl. got. faxirdammjan eig. „afdammen", dan „verhinderen", mhd. vertemmen „id." (nhd. dampen), ofri. (lemma, damma „(een bron) di,Aitstoppen", ags. demman, on. derma „afdainmen". Wsch. hestond dit uit het Mnl. niet bekende ww. (wel mnl. dammen) van ouds althans in de fri. getinte taal van Holland , dampen kan er voor in de plaats zijn gekomen, doordat in dem(p)t en onverbogen gedem(p)t de beide ww. samenvielen. DERTrE. 111 Ook het Mnd. kept nor dampen en niet * vordernmen „dichtgooien" Den znw., mnl. danne v. (zeldzaam). Mnl. danne ohd. tanna v. „den, eik" (nhd. tam) e), nand. danne v. „den", germ. *. aniza'-uit idg. * dhanwet-of 'Wowed-„boom" ; een germ. a-stain in mnd. dan m., mhd. tan (nu) in. o. „bosch". Wsch. met oi. dlidrrean-(naast (Mann' dhrinuf-) „boog" (oorspr. „voorwerp, boog van bout") verwant. De ndl. vorm met e, die in den Tenth., overigens sedert Kil. voorkomt en in veel ndl. dialecten gebruikt wordt, is heel opvallend en kan niet voldoende verklaard worden door invloed van bet bnw. dennen (*Zannina-) aan te nemen. (NB. Tenth. danne znw., dannen bnw. , hiernaast denne, dennenboom znww.). Ook laat zich deze a voor nn niet met die van es c h, e s p vergelijken. Wellicht moet voor sommige diall. een bijvorm *Zannid-aangenomen worden. Denken ww., mnl. denken (denken). = onfr. thencon, ohd. (nhd.) denken, os. thenkian, ofri. thanka, thant8a, thenzia, tensa, tinsa, ags. Zeree(e)an (eng. to think zoowel < Zencan als ZSyncan „dunken"), got. _Aagkjan „denken, bedenken", on. ibekkja „gewaar worden". Verwant met lat . tonge're „posse", osk. tangin-„meening". Vgl, dun ken, dank, aandacht, aedachte. — Denkbaar bnw. In den loop der 19. eeuw opgekomen, wsch. naar nhd. denkbar (sedert 1793). — Denkbeeld znw. o., sedert de 18. eeuw. — Denkelijk bijw. bnw., sedert 18.eeuw.Teuth. deneklick beteekent „cogitativus, meditativus". Derde rangtelw., dial. ook darde, dorde, mnl. derde, darde, dorde, met er, ar, or uit ri (vgl. verse h, b a. rste n). = ohd. dritto , (nhd. dritte), os. thricldio, ofri. thredda, ags. Zridda, north. 2Sirda, (eng. third), on. AriN, got. Aridj a, germ. *AriZjan-. Uit idg. *tritjo-, evenals kymr. trydyld, lat. tertins „derde", gr. TvcruO; „driedubbel" (: (0; „derde"), ay. Arilya-„derde": aft. van ''xi-, den idg. stain van 't telw. d ri e. A ndere formaties zijn ier. tre8(8), tris(s) (ook van * : * tri-sto-), aeol. item;, obg. }relit, lit. treczas, opr. - oi. „derde", alb. i-trets, arm. erir, err-ord ,,id.". De aft. van innl, 112 DEWEN. mnd. dorde nit onfr. os. *itrzadio (idg. *titio-) is niettegenstaande den rand. bijvorni drudde zeer onwscli. Deren ww., mill. Berm „schaden, pijn doen, teed doen". teren, Os. derian, ofri. dera, ags. derian „schaden", waarnaast mnl. daren, ohd. Ueda, tardn „id." en het znw. dare v. (dc?re, mnd. dere v. is jonger), ohd. tare , ags. Baru v. „Ietsel, schade". Van een idg. wortel ace's-of (Utter-. Formed zouden wij dus aan verwantschap met gr. -8-oy- „springen" (zie hij d a r te 1) kunnen denken, maar ook idg. Wier-„steunen, dragen" mogen vergelijken, waarbij o.a. lat.jirmus „stevig'', gr. ,,9.4,6i, o; „zetel" (obg. sz‘i-drav,a' „gezond" ? beter anders verklaard), lit. dernM „verdrag", oi. dhdrciyati „hij ondersteunt, draagt" behooren, maar dergelijke combinaties zijn al te onzeker. Semasiologisch zou verwantschap met lat. feria „ik sla" waarschijnlijker zijn, maar dit laat zich niet scheiden van de bij b oren besproken woordfamilie. Eer zouden wij obg. dait, desiti „vinden", serv. (Psiti (ook met za-, no-, „treffen" (o.a. in den zin „een ramp treft vgl. „ongeluk") mogen vergelijken ; deze woorden kunnen evenwel ook anders bevredigend verklaard worden. Is wellicht met d e re n ohd. tart, ags. darot m., on. darr o. „speer, pijl" verwant ? Dit woord is ook in 't Rom. overgegaan, en uit ofr. dart zijn weer meng. (eng.) dart en wellicht ook rim'. daert m. „speer" ontleend. Deerlijk bnw. en deernis znw. komen reeds mill. voor. Dergelijk bnw., derhalve bijw., eerst nnl., opgekomen naast desgelijk, deshalve(n), die beide bij Kil. en ook mnl. voorkomen. Vgl. -h a 1 v e. Mnl. (zelden) reeds dergherike bijw. „eveneens". Ook 't bijw. d es gel ij ks komt reeds am'. voor, naast ouder des ghelike. Derrie znw. De verschillende vormen van dit woord, wvla. Bering, ddrring, -nk, Goereesch derraig, Zaansch derg („drijvend eiland van riet of veen"), Kampensch larch, drentsch dart, darg , gran. ndd. darg(-k), Kil. darinek, darye, dari, mnl. dary, -ieh, -inc m. laten — DEki/EN. zich alle verklaren uit * dar(i)hez-, -d-, waarnaast * tlar(i)ja-, kan, mar niet behoeft te worden aangenomen. De vorm op -f is jong, die op -lug, -ink kan door substitutie van uitgang ontstaan zijn. De d is wsch. oergerm. en ons woord is dan identisch met got. Jiariits „ongevold" ; germ. *latrizaeig. „week" zal wet verwant zijn met sab. tereno- „mollis" (lat. fewer „zacht, Jong' 1), gr. Tiov „leer", „zwak, murw", oi. tdrulza-„jong, teeder" ; de onverlengde wortel ter-in lat. tern „ik wrijf", zie d r a ai e n. Dertien ielw., dial. ook dartien, dor tien, mnl. derfien, dartien, dortien. -ert-, art-, -ort- -art-event. ook uit ratt-; itt- <41- (-iut-), wsch. door den bijtoon op 't tweede lid; evenzoo ontstonden : mnd. deran, drutten, ofri. threttele, ags. (ws.) treottine (en misschien ook on. Arettcht). De oudere vorm nog in ohd. dri-zehan (nhd. dreizehn), os. thriu-, thrd-tein, ws. rclotine. Het 1e lid is de m. resp. o. vorm van d ri e. — Evenzoo dertig telw., mnl. en dial. ook met a, o. mnd. dertich, ags. (eng. thirty), oudere vormen : ohd, dr,139,1g (nhd. cireissig), os. thritig, ofri. thrltich, ags. Zritig, on. Pir tigir, got. „breis tights. Voor 't tweede lid zie -t i g, 't eerste is de m. vorm van d r i e. Derven ww., Inn]. darven, derven „missen, derven". Uit wgerm. ,Barbell, -du (voor e uit a zie e r g). ohd. dartdn dartien), os. tharton, ags. Zectrfian „missen" , got. ga-iartau „zich onthouden", on. „barfa(st) „noodig hebben" (onpers.). Van de germ. basis "turf-, -t-komt o.a. ook ons znw. n ood d ru ft en het praeteritopraesens got. on. „bar', ohd. darf (nhd. daV), os. tharf, ofri. thur(f), thor(f) (inf. thurva, thura, Mora), ags. 'Nearf, ook is darf „ik heb noodig" (vgl. d u rv e n). Verwant met obg. trdba „nut", trc%"bovati „noodig hebben". Gewoonlijk gaat men voor de germ. woorden van terp-, voor de slay. van terbh-nit, maar de germ. kunnen ook op dezen laatsten wortel teruggaan ; f naast b is dan opgekomen naar analogie van woorden, die klankwettigen gramm. wechsel hadden en ohd. due fan (intim.) heeft dan weer f naar hERWA RT§. dart en duVta. Minder wsch. wegens de• bet, is de combinatie van germ. her"-, met gr. Tirrco „ik verzadig, verblijd", lit. taepti„gedijen", opr. enteipo „het baat", oi. „hij word I bevredigd, verzadigd". Derwaarts bijw. Voor ouder daarwaarts (o.a. bij Kil.) naar herwaarts. In bet Mnl. gew. darewaert en harewaert, rnaar ook der-en herwaert komen voor; zie herwaarts en -waarts. Des (o.a. in des te, desn ietteinin). Gen. o. van d e, di e. Desgelijks. Zie dergelijk. Deskundig bnw. Een geleerde formatie van jongen datum. Desnoods bijw., nog niet bij Kil. Met bijwoordelijke -8 uit des nood (zinnia), absolute constructie van geleerd maaksel bij de uitdrukking mnl. des is noot ,,daaraan is behoefte, dat is noodig". Deugd znw., mnl. dOghet, drighet (d) v. „deugd, goedheid, eigenschap, kracht, nut". = ohd. tugund (nhd. tugend), turd. doye(n)t, owfri. ringed (ouder *dugeth), ags. duguZ v. Uit *Zzijun,6i- (in 't Ags. een o"-stam), een nomen van den stam van deugen, dus ospr. „deugdelijkheid, baat"; deze bet. werd dan op verschillende manieren gespecialiseerd. Met een ander formans on. dygZ v. „kracht, deugd, goede eigenschap". De bett. „voordeel, bruikbaarheid" kornen dial. nog voor, alg.-ndl. nog in het. bnw. deugdelijk. De beperking der bet. van het znw. tot het zedelijk goede in het beschaafde Ndl., Du., De. (dyd), Zweedsch (dygd) is veroorzaakt door de Ghristelijke terminologie. Deugen ww. Mnl. cloghem, dOghen „deugen, oaten" is nog een praeteritopraesens : 3. pers. enk. dooch ook nog in de 17. eeuw). Mnl. dooch= ohd. tout (nhd. ieh tauge, er taugt), os. ddy, ofri. daech, ags. deag, (on. inf. dugs, praes. dugi), got. daug „hij, het deugt, baat". Wellicht met po. didy, cuss. Vitj, d'Oij „sterk, torsch", lit. daig „veer verwant, verder inisschien met gr, „ik maak", T l'yX(XVW „ik tref, verkrijg", T1' jel „lot", ier. Juan „gedicht" (*dhughnd). De idg. wortel is dhengh-. Vgl. deugd, d u c h t i g. Deugniet znw., sedett Kil.; vgl, lid. tangenichts rim., fr, vaurien; it DEUN. 413 wsch. een vertaling van het laatste. Zie doenie t. Deuk znw., deuken ww., nog niet bij Kil. Het Fri. heeft (Mk „deuk" , bet Oostfri. (lac „deuk, kuiltje". Bij du iken (d e u = „bulging, holte") ? Of met ndd. duk(8), mhd. tuc (ck) m., vla. dok „slag", oostfri. duken en (ook gron.) dikern „stooten, slaan" verwant ? I Deun znw., rnnl. done, done m. „lied, deun, rhythme", eerst in de 15. eeuw, eerst bij D. Potter. Wsch. nit mhd. dthr (trin) in., my. dwne (ook mnd. don(e) m.v .) „lied, melodic", waarbij &nen „zingen, spelen". Dit komt bezwaarlijk zonder meer van lat. ton" (< gr, zdvos) „toon"; veeleer moeten we van een germ. *Zuni-„gedreun, gegaltn" uitgaan, dat dan in 't Mhd. door 't ontleende 1021218 beinvloed is. Germ. '6uni-bestaat niet meer in het Mnl., wel het ww. etcmen, &nen - „dreunen", dat dial. nog voorkomt. Tenth. doen „galm", doenen „ weerklinken", ohd. tuni rn. „gemitum", mhd. linen „dreunen", os. dunida „dreunde, ags. dyne in. „geraas" (eng. din), dynian, dynnan „dreunen", on. dyne m. „geraas", dylija „daveren, luid klinken". Germ. "•61rni- = oi. dhUni„bruisend, daverend", waarbij het ww. dhunayati „hij ruischt"; u is schwundstufe van idg. we : oi. dhviinati „hij klinkt". II Deun bnw. „gierig", zelden in het beschaafde Ndl. gebruikt. De oudste bet. is „stijf, gespannen"; mnl. (1621(e), oudnnl. (loon, dean = „stijf, stevig", als bijw. „zeer, dadelijk, nabij", nnl. dial. komt nog deunen „sirekken, spannen" voor. Vgl. vooral mnd. mhd. don „stiff-gespannen" , 'dOnen „ gezwollen zijn" en os. thona v. „rank", ohd. done v. „pees" (nhd. dohne „vogelstrik"), Wonen „zich spannen". Germ. „bun-representeert de schwundstufe van den idg. wortel ten-„spannen"; voor andere affl. hiervan zie bij define n, deinzen en dun en vgl. verder o.a. ier. tet „snaar", tan „tijd", lat. tendo „ik span", teneo „ik bond", gr. Tt Ta IVO) „ik span, rek", rcirvpac „ik stick mij nit", r6po; „spanning, 8 114 DEUR . Loon", cech. levet°, fonoto „jachtnet", opr. per-tenninus „verzuimd (oorspr. : overmatig gerekt) hebbend", lit. 6Jileitis - „net'', alb. 92dEV „ik span, strek nit", oi. tanOti „hij rekt, spant", idna„ dmad, toon" . Deur znw., mnl. dine, dore v. = onfr. duri, ohd. turi, v. my. (nhd. tur), os. durn, flora, ofri. dune, done, ags. dnru v., on. dgrr v. my. „deur". Al deze vormen gaan terug op een idg. consonantstarn, het on. en 't ndl. onfr. ohd. woord op den nom. my. * dhur-es. dualis en pluralis zijn ospr. = „tweevleugelige deur". De stam * dhur-,* *dhwiir-ook in gr. .044o t Eo, . 'AveciaEs (Hes.), misschien ook in „naar buiten" (*P. ive; de); verder in oi. dvdr, my. (1v4ra4, acc. dicr4, durOh „deur" (de d kan klankwettig uit a ontstaan zijn in casus met een 6A-uitgang). Ook de i-stammen lat. foris, obg. rlvari, lit, Arys my. „deur'' kunnen op den cons.-stam teruggaan. Een d-stam in gr. kymr. don „deur", lat. fords „naar buiten", alb. dens „deur", een o-st. in got. darir, ohd. (nhd.) tor, os. ags. dor (eng. door) o. „deur, poort" en met ablaut ay. ("wordy', „poort, hot.", lat. forum (misschien ook umbr. faro; of idg. a?) „plein", obg. dvorii, lit. (Iva ras „bor. Vgl. nog got. dcdrons v. my. (nit ender *N1711- = gr. 31.10 ontstaan), arm. dit1n, ier. dorms (*dhworestu-) „deur". — Deurwaarder znw., mnl. doer-, (16rwaerder m., gew. nog = . „portier, deurwachter"; mnl. ook de oudere vorm dorwerde m.= ohd. torwarfo, os. duruwarderi (= de jongere ndl. vorm), ags. duruweard, dorweard, got. dadrawarda, dati•awards m., alle „deurwachter", samenst. van *uraresp. iSur(m)- met • warZa,, -an-, die ook niet-samengesteld in het Germ. voorkomen ; vgl. vender nog got. wardja rn. „wachter" en 't ww. ohd. warte'n „loeren, afwachten" (nhd. warden), os. warden „op zijn hoede zijn, behoeden", ofri. wardio „letten op, zorgen voor", ags. weardian „behoeden, bewaren" (eng. to ward) on. war& „behoeden". nit het Germ. fr. garder (eng. to guard), it. gitardare. Germ. warZ-is van warafgeleid, zie waarneme n. DEZE. Deuvik znw., niet uit het Mnl. en Kil. bekend ; wel reeds mnd. dowieke m. „deuvik". -Vgl, met een ander formans : ohd. (gi)tubila v., (gi)tribili o. „lap, deuvik, pin" (nhd. dobel in.), mnd. dowel m. „deuvik", eng. dowel-pin „pin, bout". Deze woorden komen evenals zw. dubb „pin, deuvik", noorw. dobb „ijzeren bout in een slede", tir. hippo „groot stuk bout" van een basis germ. Zut-, idg. dhnp-of clhubh-, die waarschijnlijk „slaan" beteekende : vgl. oostfri. dubben „stooten, slaan", ags. dubbian „(tot ridder) slaan" (eng, to dub), on. clubba „ uitrusten, gereed maken" en de wsch. jonge woorden ndl. dial. dof, dole", doef „stoot, riemslag", ndd. (Igen „stooten, slaan, duwen", fri. dot, oostfri. dug' „stoot, slag, duw". Verwantschap met gr. -ri.Tot•acwilvss (Hes.) (en aTimpflg'w „ik stoot, mishandel" ? Zie d o f t) is mogelijk. Dhubh- (-p-) zal bij den zeer verbreiden wortel „in hevige beweging zijn" behooren (gr. 34) „ik kom aanstormen", oi. dhiinOti „hij schudt", on. dgja „schudden", misschien arm. dedeviin, „ik wankel"; ook dauw en verwanten ? Zie bij d i e r). Vgl. d o p. Dewijl voegw., in de spreektaal ongebruikelijk. Mnl. dewile diewile, der , widen (dat) = „terwij1". Deze aanw. vnw., mnl. dose. Een w.- en ngerm, samenstelling van den pronominaalstam (zie I d e) met een s-partikel, die met got. sai, ohd. „zie daar" (van den stam *8a-) ge- Identificeerd is ; blijkbaar echter liggen aan een deel der vormen andere grondvormen ten grondslag ; het laatste woord is over dit paradigms nog niet gezegd. Op den duur werd in de verschillende talen de verbuiging grootendeels naar het eind van het woord overgebracht en in den anlaut de _A algemeen doorgevoerd. De antiekste vormen zijn oernoorsch sa-si iii. , si-si v., ,bat-si o. ; later-on. m. sjd, ,bessi(r), Jessurr, v. sid, ibessi, ibessur, o. :fietta, ohd. m. dae, (lac+, v. (Psi?", disiu (nhd. dieser, diese), os. m. *these (komt toevallig niet voor), v, thins, ofri. dis, dime (de spelling fit komt toevallig net voor), v. Mills, thisse, o. MAKEN. this (naast ags. ni. hiss, v. 'Nos, Vos, o. 5is (eng. Vgl. d i t, vooral ook d u s. Waken znw., mnl. diakan m. „Icerkdienaar" = mhd. didken, mnd. didken, ofri. diakon, ags. diacon (waaruit on. dici'kn) m. „id." (eng. deacon). Uit lat. dideonns „id." < gr. &(;x0vo; „dienaar". Diamant znw., als stofnaam o., mnl. dianzaszt rn. Het Ndl. heeft, evenals andere germ. talen, dit woord ontleend can fr. diamant, uit lat. diamas,-azzlis, naast ouder adanzas, -antis (< gr. ciaciya; „staal"). In het MnI. ook adamant, aimant, adamant m. nit ofr. adamant, aimant, aemiznt, aieznant. Diarrhee znw., nog niet bij Kil. Evenals ouder-nhd. diarrhea (1711) uit fr. diarrhea < gr.-lai. diarrhoea (> nhd. diarrhOe v.). Dicht bnw., mnl. dicht(e), als bijw. gew. gliedichte, bedickte „nabij, onophoudelijk". mhd. date (nhd. dial. ook deickt), mnd. dicht(e), meng. Might (eng. tight), on. _Aatr „clicht", germ. *,bizta-, nit *Aidazt(i)a-< *,6evy,f(i)a-, verwant met g e d ij e n; vgl. vooral ier. achte „behoorlijk". Met een ander formans on.*7 o. „ karnemelk", ablautend met oi. takrd-„met water gemengde karnemelk". Dichten ww., mnl. dichten „een werk samenstellen, schrijven", ook (vooral in mystieke Mem-hi ur) „II itdenken, overpeinzen". Uit lat. dictdre in de bet. „samenstellen en opschrijven" ontleend, evenals ohd. tihtan, dihtan, door Otfrid het eerst gebruikt voor „opschrijven wat men eerst overdacht heeft", in tegenstelling tot de oude gezongen poelie dichten), mnd. dichten „opschrijven, opstellen, bedenken", ofri. dichta „opstellen (een stuk, brief)", ags. dihtan „ordenen, opdragen" (eng. to (light „sieren") naast datian „dictare", on. dikta „uitilenken, vervaardigen". — Dicht en gedicht znww. o. Reeds mhd. (ge)Iiht(e), mnl. mnd. (pe)dickt(e), ofri. dick, o., ags. dint m. (o.?), on. dikt o., met verschillende bett. Ohd. al dihta v. „opteekening" mn diekte v. „compositie van een geschrift" (germanistne 1), ags. diht v. „orakel". fIENEN. 115 Die aanw. vnw., mnl. die. Zie I d e. De ie-vocaal ontstond klankwettig niet alleen nit (-2. in de nom. enk. m., maar ook, in andere casus, door samentrekking nit ea, misschien ook eo (in het Ohd. de uitgang van den nom. acc. v. my. deo, dio : onfr. Chia, os. thea, thia). Dieet znw. o., Kil. diete in gelijke bet. Ook elders voorkomende ontl. nit gr. lat. diacta „levenswijze, dieet". 't Mnl. Handwdb. vermeldt mnl. (10e v. „reisen teerkost". Dief znw., mnl. diet m. = ohd. diob dieb), os. thiof, ofri. tlaiczf, ags. '6(1V (eng. thief), on. _,OfOlr, got. ,iitbs m. „dig". Het got. hijw. „biubio „heimelijk" wijst er op, dat de wortel teup-, Ink ospr. beteekende „heimelijk lets verrichten". Verwant met ier. teol (*teup-lo-) „ die f " , lit. tupeti „op zijn hurken zitten", iiipti „neerhurken". Zie di ev egg e. — Diefstal znw., sedert Kil. Oorspr. een germanisme, vgl. mhd. diepsate v. (nhd. diebstahl m.), wells 2e lid = ohd. stdla v. „diefstal", znw. bij stelen; vgl. on.Mfstolinn „gestolen". Het Mill. en het zuidelijke Nnl. hebben diefie v.; = mnd. dere, naast ouder dilvede = ofri. thizi'vethe, ags. chef (eng. thy(?), on. NJ? v. Daarnaast ohd. diuba v. In het Mhd. is dieberi:e v. opgekomen (nhd. dieberei), evenzoo mnd. &aerie (diverle), mnl. dieverie, ofri. &aerie v. Diemit znw. (d e en h e t). Eerst in het Nnl., nit fr. dimite en dit nit mlat. dilnitum < gr. (1pi.T0P „stof nit twee draden"; vgl. fl u wee 1. Evenzoo eng. dimity „diemit", mhd. dim%1 t, final „een zijden stop'. Dial. (o.a. Aalst) ndl. &nit met de regelmatige rekkingsvocaal van oude Dienen ww., mnl. dienen. onfr. thienon, ohd. diontin (nhd. dienen), os. thionon, ofri. tliania, on.„6jdna „dienen" Uit *lieunzin (ouder lAewanan?), van germ „slaaf, knecht" ( vgl. deer n afgeleid, ospr. = „knecht zijn", vgl. got. reikinon „heerscher zijn", frazifirion „heer zijn"; het laatste van een n-stam : hierbij zijn deze formaties 't oudst ; ook bij dienen zou men van een n-stam uit kunnen gaan (vgl. I1(6 tIt ENST. den na-stam on. btinn in. „slag, dienaar") : onzeker. Het Ags. heeft een ander ww.: 'Neowian „dienen". Misschien zijn deze woorden eerst onder den invloed van lat. servire naast serous ontstaan (evenzoo dan ook got. skalkinon van skulks „dienaar, slaaf"). In dat geval heeft het driesilbige '"Aewaniin nooit bestaan en moeten we niet van eon n-znw. uitgaan. De ngerm. vorrnen, niet alleen ode. thiane,ozw. maar ook on. i• en ju';'na moeten dan uit het Wgerm. ontleend of naar wgerm. vormen nagemaakt zijn. — flierbij dienst znw., mnl. dienst m. (soms o.). ohd. diondst o. (nhd. dienst In.), os. thionost o., ofri. thidnost m. o., ags. Ze'onest (v. ?), on. 4jdnusta, „bAasta v. „dienst". Voor 't suffix vgl. erns t. Dienstbaar bnw. Sedert Kil. en 't Mhd. — Dienstig bnw. Reeds mnl. in de bet. „dienstvaardig, helpend". Dienaar, diender znww., beide < mnl. dienre (diendre) m. „dienaar". Teuth. dienre, rnhd. diener (nhd. diener), ddner, ofri. tiener rn. „id.". Diep bnw., mnl. diep „diep, onder water staande". ohd. tiof (nhd. tief), os. diop, ofri, didp , ags. ddop (eng. deep), on. cljiipr, got. diups „diep". Germ. '"Neupa- < idg. *dheubo-; verwant met ier. domun „wereld", domain „diep" (dhubn-), obg. dAno „ bodern", rlibri uit &Uri (deze vorm russ.-ks1.) „rotskloof", lit. dauba „id.", dubits „diep" (vgl. bij I dam). Naast dh(e)ubkomt een genasaleerde basis dhumbvoor (zie d o in p e 1 e n), verder dh(e)upin obg. dupina „hol", on. dila „neerdrukken, onderdompelen", ags. &Van, dyfan (eng. to dive) „onderduiken", rand. bedOven „(onder water) bedolven", mnl. bedOven „ondergedompeld" (vgl. — - dobber), — d,Iteug- in duiken enz. Ook heeft men ags. deagian, (eng. to dye) „verven" nog vergeleken (idg. wortel (Meng& of illieuq-). — Het gesubstantiveerde neutrum diep komt reeds mnl. (noordndl.) =„kanaal, bevaarbaar water" voor, evenzoo owfri. diep, mnd. d4 o. ags. ddop, on. djilp o. „diepte, diep water". De znww. diepte en mnl. diepe, onfr. diupi v. zijn allebei alg.-germ., vgl. bij v. got. diupiba v., diupei v. Voor nnl. -t e vgl. II -d e ; ie vow: a (< it?) naar diep. hitvEGGg. Dier znw. o , mnl. dier o. = onfr. dier, ohd. tior (nhd. tier), os. dior, ags. ddor o. „wild dier" (eng. deer „hert"), ofri. didr o. „dier", on. d/j). o. „viervoetig dier, wild dier", got. dins o. „wild dier". Gewoonlijk afgeleid van den wortel dhewes-„ademen" (vgl. lat. animal van an-„id."), waarvan ook: lat. bdstia „(wild) dier" dhwezclhid),lellua, „monster", gr. '0'84; „god" (ook wel anders beoordeeld), obg. duchil „adem, geesi", dusk „adem, ziel", vOz-dgehnqti, dychati „ademen", lit. dvesiii chiesti „hijgen", dvase „adem, geest", Asti „beginnen to hijgen". Misschien is het znw. germ. *eztza-een gesubstantiveerd onz. bnw., vgl. ags. door „vermetel", ohd. tiorbili „wild". Naast idg. dhewes(vgl. ook d w a a s) staat dhewd-, waarvan o.a. got. dauns v. „damp, geur", on. daunu m. „stank", lat. fdmus „rook", gr. Out./ Os „gemoed, hartstocht, mood", 51-itzt4ro „ik brand wierook", obg. dymii, lit. dimai „rook", oi. dharnd-„rook, damp", met i mien dumacha „nevels"; misschien nog alb. geg. dtf, tosk. derl „ik breng in een roes"; zie bij opdoeme n. Dit zal wel identisch zijn met den gelijkluidenden wortel, die bij de u vi k vermeld werd; voor meerdere der boven geciteerde woorden, ook voor dier zelf kunnen we even good van een wortelbet. „in hevige beweging zijn" als „ademen" uitgaan. Zie ook II d o 1 en duizelen, dons. Dierbaar bnw., mnl. dierbaer, duerbaer „kostbaar, kostelijk". De ie uit wgerm. iu komt klankwettig in Vlaanderen voor, voor r ook in Zeeland en op de Zuid- Hollandsche eilanden. Dierbaar is een ospr. vlaamsche schrijftaalvorm, terwijl du u r holl. vocalisme heeft :vgl. vla. Antw. zeeuwsch dier(9) „duur". De aft met -b a a r ook in mnd. ddrbar „dierbaar, kostbaar".Voor de etymologie zie II d u u r. Diets bnw. Zie du its c h. Dievegge znw., v. bij d i e f, mnl. dieleg ghe, dieveyhe v., Het suffix germ. -ajjd-komt speciaal in het Angelsaksisch en Nederlandsch voor, bijv. ags. &liege v. „toovenares", sealticye v. „danseres", mnl. meesteri(g)yhe v. „meesteres"• De „alg.-ndl." taal bezit DIJ.I DI.LE. 117 nog diev egge, klappei, labbei (ei < -eji < -aji), in het Vla. komt 't suffix meer voor. Dij znw., mnl. die v. o. onfr. thio (h-wegval naar de casus obliqui), ohd. os. thioch, ofri. aid* ags. Voh (eng. thigh) o. „dij, schenkel", on. Ajd o. „podex", germ. '/euxa-o. Nnl. d ij ontstond in verschillende streken, waar is en i in den hiaat samenvielen; bier en daar ook in den auslaut II b ij). Vgl. buiten het Germ, met k ay. *tctosa-„dij" (in den naam Hu-taosci-), met q obg. lukIt „vet", lit. leinkas „stukje vet", tuna, tali „vet worden", met q of L. ier. ton „podex" ('Opelof *Wird.), gall.-lat. tileaurn, „een soort van vleesch" (Gallia Cisalpina); wellicht een ablautend tw4q- (-k-) in gr. 0(;)-xos „sterk". Tgq-(-k-) is van den idg. wortel Muk-, „zwellen" gevormd, waarvan bet ww. serv. titi „vet worden", oi. „hij is sterk, machtig"; verder direct van den wortel ier. teo „kracht", gr. icti;s*pirq., 7(0A s (Hes.). Vgl. verder bij d u m, duizen d, I dot. Dijen. Zie g e d ij e n. Dijk znw., dial. ook „sloot, poet", mud. dije m. „dijk, poet". os. elik m. „dijk, vijver" (uit bet Ndd. nhd. deicli, vgl. I dam, de echt-hd. vorm is mhd. tick, nhd. teich m. „vijver"; = ohd. dllch „gurges" ?), ofri. dik m. „dam", ags. die m. v. „dam, sloot, kanaal" (eng. dike, ditch); hierbij on. o. „poet, dijk". Voor de dubbele bet. vgl. I dam. Wsch. van een wortel, die „graven" beteekend heeft ; deze bet. kan zich uit „steken" ontwikkeld hebhen : vgl. dan lat. fig° „ik steek, hecht", lit. dygls „puntig,stekelig", digstit, ti„ kiemen", misschien ook gr. 8tyycirco „ik raak aan" en russ.-ksl. digna, degna, (Nina, dogna „lit teeken". Minder waarschijnlijk is ver-. wantschap met de bij d ee g besproken basis (IGO- : *tika-zou can uit *tikkaen dit nit *dhigh-0-ontstaan zijn. Dijn, alleen nog in' het m ij n en d ij n, o. enk. van germ. *lina-: runt. dijn, onfr. thin, ohd. din (nhd dein), os. ofri. thin, ags. Sin (eng. thy, thine), on4inn, got. ,beins, bezitt. vnw. bij het algemeen-germ. pers. vnw. (ook in het Mnl, : dal) „jij, gib", = ier. Id, lat. td, gr. dor. obg. ty, lit. 0,, alb. /i, arm. du (op vallende anlaut), oi. tav-am, ay. Id ; oi. 10 is partikel geworden. Voor de forrnatie van het poss. vgl. II mij n. Dik bnw., rant. dicke „dik, dicht". Ook in het Nnl. komen d i k en (licit t sours in gelijke bet. voor (bijv. van een nevel). Algemeen w.- en ngerm. woord : ohd. dicki, dicchi (nhd. dick), os. thikki, (owfri. thicke „menigvuldig" , oofri. znw. thilicke v. „breedte en lengte samen"), ags. Ziece (eng. thick), on. hykkr, fijukkr, ljokkr „dik, dicht". Niettegenstaande de klankovereenstemming niet met di c h t verwant, maar < germ. *bekw(i)a-, dat met ier. tiny „dik" (*legit-) wet bij de woordfamilie van d a k zal behooren; vgl. gr. 0187-rds „dik, dicta". Dikwijls bijw., met adverbiale s (zie aanstonds) nit ru nt.. dick; wile(n) (mnl. ook al dicwile, dicwijls), waarin dicke „menigvuldig" beteekent; die bet. heeft ook mnd. dick, owfri. thicke; vgl. ook mnd. dickwil(es). Een dergel. samenstelling is dikwerf, sedert Ki!., en mnd. mnl. oudnnl. dickmael(s) „dikwijls". Voor „dikwijls" komt in 't Mnl. en Mnd. gewoonlijk cliche voor. — Dikzak znw., eerct nnl., evenals go edza k. In z a k voelde men, toen deze samenstt. ontstonden, de bet. „buik, romp, lichaam". Dilettant znw. Nnl. ontl., misschien via 't Fr. of Du., uit it. dilettante (deelw. van dilettare < lat. ddlectdre „vermaken"). Diligence znw. Later-nnl. nit fr. diligence. Dit is het overdr. gebruikte diligence „ijver" ( < lat. diligentia). I Dille (buis, waarin de steel van een schop e. dgl. bevestigd wordt), nog niet bij Kil. = mnd. chile v. „id.". Mnl. komt in dezelfde bet. dulle v. voor, rnhd. tulle o. (nhd. tulle v.) „id." (mhd. ook „omheining van planken, paalwerk"), germ. *uljd(n)-, -ja-. [Hiernaast in ohd.. dola v. „buis" (nhd. dole), mnd. (Mk (ook (toile) v. „gracht" ; men gaat echter ook van *Aid-uit en combineert dat met gr. a cobjv „buis", oruss. tad, oi. „koker".] Ndl. mnd. dille staat hot (tulle in ablaut : *Njd(n)-, idg. *dheljel-. De bett. „buis, gracht" wijzen voor idg, dhel-op een grondbet. „nauw, — 118 11 DILLE. ha' of „uithollen, nitgraven". Of is de oudste bet. „riet, rietbuis'"? Goinbinaties buiten het Germ. zijn twijfelachtig. Misschien bij de wider d a I besproken woordgroep ? Fr. donate „dille" gnat op lat. ductile „afvoerbuis" terug. 11 Dille (plant), mnl, dille v. ohd. tilli o., mhd, title in. v. (nhd. dill ni.), os. dilli (m. of o. ?), ags. dile m. (eng. dill), zw. dill, de. di/d, germ. *Zi/ja-. Met i < e vgl. ier. deil „twijg", gr. •90.2.(0 „ik bloei", ,OaAlOs „tak, spruit", arm. dalar „groen, frisch", alb. dal' „ik ontspruit". Behalve den idg. ablaut-trap dhel-kent het Germ. oak dhol-, germ. 'Zal-in ags. dealt „fier, schitterend, uitslekend", on. Heimdallr (godennaam), ac t- (dill-) in ohd. toldo m. „top of kroon van een plant of boom" (nhd, dolde v.), wsch. ook in du. dial. Nile, ags. dyle, ouder-le. dylle „dille", on. dylla v. „sonthus arvensis" ; ook Kil. (tulle „typha"? of dit bij I dille? Ding znw. o., mnl. dine (gli) o. v. „rechtszitting, rechtszaak, zaak, ding". onfr. thing o. „ding", ohd. dine (g) o. „(rechts)zitting, ding, zaak" (nhd. ding), os. thing o. „geding, zaak", ofri. thing o. „rechtszaak, aanklacht, ding", ags. Zing o. „vergadering, ding" (eng. thing), on. ding o. „gerechtszitting, gerechtsplaats, ding". Vgl. ook met een s-formans langob. thins „gerechtelijke toekenning". Misschien gaan w.- en ngerm. ihivja-en langob. thinx op oergerm. *.Aivjiz-, -az- Gina-s-) terug. De oudere bet. van *,hivja(z)-was wsch. „tijd, bijeenkomst op een hepaalden tijd", vgl. got. _heihs o. „tijd" (wsch. met germ. ,bivja(z)-uit idg.*Ioaps-).Mogelijk, maar onzeker is de aft. van den bij .g e d ij e n besproken world Obg. tcia„x,iirpcie", ten onrechte voor verwant met ding gehouden, kan uit 't Germ. komen of met obg. teRkii „zwaar", tqga „kommer", lit. tin,qies ,lui", on.lungr „zwaar" samenhangen. De oudste germ. bet. van ihipja(z)-nog in ags. Zing-gernearc o. „het berekenen van den tijd". — In het Ndl. herinneren geding znw. o. (mnl. ghedinghe o. „geding, overeenkomst", ohd. gidingi o. „conditie, overeenkomst", os. githingi o. „voorspraak", DINSDAD. ags. geling o. „vergadering, overeenkomst", in soininige Wien oak „lot, verwachting") en bet ww. dingen (innl. dinghen „rechtszitting houden, over en weer praten, bepleiten, een bod doen", ohd. dingo"( (nhd. dingen), os. thingon, ofri. thingia, ags. Zingian, on. ,liinga „op een vergadering, rechtszitting verhandelen", in sornmige talen ook „tot een vergelijk komen", mnd. dingen ook reeds „een bad (loon") nog aan de M.E.sche bet. van di n — Binges znw., nog niet bij Kil. Wsch. uit hd. dings m. v. o., oorspr. de gen. van ding, reeds in 1616 als afzonderlijk woord vermeld. Voor de bet. vgl. fr . chose „dirges". Dinsdag inw., mnl. dinx(en)dach, dinsendach m. mild. dingesdach, dingscheduch (waaruit nlid. dienstag) m. Len frank.-saks. vertaling van lat. dies Mortis, waarhij de germ. God "Viva-, die gew. als equivalent van den rorneinscben Mars optreedt, den naafi) *:6i9aji8a(n)-draagt, vgl. Deo Marti Thincso op een votiefsteen van ± 230 van de „Germani clues Tuihanti", bij bet vallum Hadriani gevonden. Het dial. ndl. en ninl. Dis(en)dach bevat een anderen vorm van dozen naam : ,hixsa(n)- uit *1)ivxsa(n)-, the in gramm. wechsel met *jbidajisa(n)-zou kunnen staan ; echier behoeven we goon oude accentwisseling aan to nemen : uit idg. nqs is bij elke betoning germ. Vies me verwachten. Deze godennaam is een aft. van *J6ivja(z)-: in welke bet. dit hier op to vatten is, is onzeker ; „reclits-, leger-, volksvergadering" ? Voor den vorm vgl. vooral het bij ding gecileerde langob. Minx. In andere germ. diall. is d a g met den godennaam *Tiwa• samengesteld : ohd. ziestae (nhd. dial. Zistig), ofri. tiesdi, -dei, ags. tiwesdesy .(eng. Tuesday), on. lysolagr (ook Zgrsdagr) m. Ohd. Lio, ags. The, on. ier. dia „god", lat. dens „god", divus „goddelijk", lit. divas „god", (obg. diva „wonder"), oi. ilea- „God", ospr. „de hemel- sche", van den wijdverbreiden wortel dejewe-„schitteren", waarvan o.a. ook lat. das „dag" , Die'spiter, Appiter, gr. zei's, oi. dyduIt „hemel" (zie teeke n). DIRK. DIVAN. Dirk znw. Zeemansterm. Ook ',dd. WeRicht de overdr. gebruikte eigen naant Dirk. Vgl. davit. Discant znw. Reeds mnl. mild. mnd. Uit lat. discantus „bovenstem". Disch znw., mnl. disc (dew) m. „tafel, eettafel". onfr. disc in. „rnensa", ohd. tisc tn. „tafel, schotel" (nhd. lisch), os. disk tn. „tafel", ags. disc m. „schotel" (eng. dish), on. diskr m. „id." Ontleend uit lat. discus (uit gr. Naxos) „(werp)schijf" , later ook „ schot el Uit 't Germ. obg. diiska . „plank, tafel". 1.1e overgang van de bet. „schotel" in „tafel" (evenzoo bij it. desco, ofr. Bois) is zeer begrijpelijk : oudtijds had ieder zijn eigen tafeltje resp. schotel met eten voor zich ; vgl. ook got. biziP, on. bjAr, ohd. beol, os. Nod, ags. 6Wod m. „tafel, schotel", de laatsle bet. is de oudste, vgl. het ontleende obg. bljudo, „schotel". Ook andere woorden voor „schotel, tafel" uit het Lat. : ohd. ntias, got. mes o. kornen evenals ier. mias van lat. mensa, vgl. ook schotel, tafel. Discours znw. onz. In het Nnl. ont leend uit fr. discours in een bet., die nu in het Fr. verouderd is. I Dissel (bijl). Nog slechts dial. in gebruik ; alg.-ndl. nog bet ww. bed is sele n, eig. „met de hip bewerken, met de bijl glad maken" : in de 17. eeuw komt 't behalve overdr. ook in deze bet. voor. Mnl. nndl. dial. dissel m. = ohd. dasala (nhd. dial. dechsel), mnd. desele, de'ssel v. „bijl, houweel", on. Pala v. „een soort bijl". Van den wortel „bewerken, timmeren, hakken" (vgl. bij I d a s), waarvan ook in andere talen namen van werktuigen : ier. kit Cif/0k-; ook geheel anders opgevat), Fuss. teslci, ay. lasqz-„bijl". De wvla. vorm diesel, clIjsel „kuiperswerktuig" (dgl. vormen ook in andere diall.) naast destel „ timmermanswerktuig", Kil. diessel, diechsel n dolabra, ascia, securis" naast diesel, dissel zijn evenmin als nhd. deicksel, mnd. deissel klankwettig uit germ. *kers(a)16(n)-to verklaren. Wsch. moeten wij aan invloed van II dissel denken. Omgekeerd is door invloed van I dissel op II di ssel os. the:ssa/ia v. „disselboom" to verklaren. 11 Dissel (disselboona), dial. ook (Use l, 1'1[11. diesel, 'dissel (v. ?). ohd. dIhsala v. (nhd. deichsel), os. thisla v., ags. tis/, t Isle v., on. ili'st v. „dissel", germ. *Ar,s/d(n)-uit *jaivzstaii)-< *Aeldxstd(u)-, idg. * levyslci-(of met 6 Verwant met lat. le'rno „dissel" levksnion-) opr. teansis a id.", misschien ook hierbij lat. telo „pompzwengel" bij Isidorus. Verdere combinaties zijn onzekerder. Wellicht met idg. uit -ll 8-bij ay. Oani-aya-, obg. teNnqIi „ trekken'"? Samenhang boogerop met den bij gedijen besproken wortel lepq-is niet wsch. to tnaken. Distel zuw., inn1. distel (w.v. ?). ohd. distil in., distila v. (nhd. distal v.), os. thi slit rn., ags. isle/ m. (eng. thistle), on. distill m. „distel". In bet Mnl. en nnl. dial. komt ook diestel (distel) voor ; vgl. pomm. distel en equivalenten daarvan in andere ndd. diall. : wellicht met secundaire 1. Afkontst onzeker. De afleiding van den wortel (s)ti-, waarbij lat. slam „scherp voorwerp", stimulus „prikkel, ay. (s)tae'ra„bergtop" benevens steken met verwanton behooren (idg. (s)ti-, (s)ti-9-), is hoogst onzeker. Is deb misschien onder invloed van * junta-, * Jo6za-(zie door n) in de plaats gekomen voor een andere consonant Dan zouden wij aan verwantschap met ohd. zeisala v., ags. tsel m. (eng. teasel) „distel" kunnen denken, dat bij de bij teisteren besproken basis hoort. Nog een derde germ. benaming is got. willadeino v. District znw. o., reeds bij Kil. en (Mnl. Handwdb.). Nog niet mhd. mnd. Uit mlat. districtus „ rechtsgebied". Dit vnw., inn!. dit. ohd. diz, os. ofri. 61eit (naast ofri. this, ags. Zis). Fungeert als onz. enk. bij d e z e. Ohd. diz tegenover dad wijst op een getninata It. De vorm is niet duidelijk. Men heeft o.a. aan idg. * led-de en oergerm.ja-_,oi en •et-,6et gedacht: Been dezer hypothesen is wsch. Ook de ndl. vorm ditte heeft equivalenten in het Ohd. ; vgl. ook ogutn. „bitta. Dito bnw., no niet bij Kil. Via fr. dito uit it. Mk, oors,pr. „gezegd". Ook elders ontleend. Divan znw., nog niet bij Kil, E'en 120 DOBBELEN. DOM ook elders voorkornend woord, via 't Fr. en It. op perz.-crab, dimwit „register", ook „beambtenzaal", later ook „sofa" teruggaand. Dobbelen ww., mnl. dobbelen, znw. dobbel (m.?) „dobbelspel". top(p)elen (nlid. doppeln), znw. top(p)el m., nand. clob(b)elen (ook flOpelen, dVfelen), ofri. dobbela, doblia, on. dubla, dujla, znw. dubl, dull o. Van ofr. doble (fr. double) en dit uit lat. duplunz. De beteekenisontwikkeling staat. niet vast : wellicht ospr „om een verdubbelden inzet spelen" (lat. duplo Were). Ten onrechte is aan germ. oorsprong gedacht. Dobber znw., mat. (Mnl. Bandwdb.) Bobber rn. „bout van het anker, ton, boei", bij Kil. „clobber, ankerboei, zwernboei", dial. ook dobbel. mnd. Bobber „dobber, ankerboei". Of van germ. Z41-, -b-(ags. (Ulan „enderduiken" enz., zie bij d i e p), waarbij ook mnl., dial. nnl. dubben „onderdompelen" en „in het onzekere zijn" (eig. „op en neer gaan", vgl. ons d obber en tusschen hoop en vrees) hooren, of (minder waarsch.) bij de onder d e u v i k besproken woordfamilie. — Dobberen ww., nog niet bij Kil. Of van dobber of van den germ. werkwoordslam (zie hierboven) gevormd. Doch voegw., mat. dock „toch, doch". ohd. doh „evenwel, hoewel" (nhd. dock), os. thole „id.". Met o < o < au: vgl. ofri. Wadi „evenwel", ags. Yak „evenwel, hoewel", on. _Ad „evenwel" (waaruit eng. though), got. *itch „hoewel". Germ. *Actu-x fr. edredon, resp. eiderdaunen my. „eiderdons"). I Dood znw., mnl. root (d), NB. gewoonlijk v. = onfr. &It (d), ohd. tO'd (nhd. tod), os. ofri. loth, ags. (Mat (eng. death), on. dautr, gew. dauti, got. daulus alle m. „dood". Aft. van germ. 'tau-, waarvan ook mnl. dbyen, dolmen „sterven, wegkwijnen", ohd. touwen, os. ddian, on. cleyja „sterven" (eng. to die uit het Noorsch); got. of-dau4s „uitgeput" van de causatief-formatie *ttheianan, misschien obg. daviti „worden"; hierbij volgens sommigen verder lat./into, Idnus „begrafenis" en phryg. acioc „wolf", lyd. ICUP-Ja ibis(„hond-worger)", ay. day-„benauwen". Wsch. moeten we twee wortels aannemen, een „sterven", de andere „drukken". Vgl. II dood, ook v erd wijnen. II Dood bnw., ronl. coot (d). = ohd. tat (nhd. tot), os. ddd, ofri. ddd, ags. dead (eng. dead), on. dautr, germ. *tauta„dood". Deelwoord formatie bij tau(zie I dood). In sommige oudgerm. talen worden de stammen *taukt-en "Zauta-reeds niet goed meer uit elkaar gehouden. Andere deelwoord-vormen in got. diwans „sterfefijk" (e-vocalisme), on. ddinn „dood" en ier. duine „starveling, mensch". Het prefix dood „zeer" in - doodarm, -eenvoudig, -gewoon, -goed, -verlegen, -voorzichtig e. a. is uitgegaan van doodzie k, reeds DOOVPN. 4 25 mnl. (Mnl. Handwdb.), oorspr. „tot stervens toe ziek": wsch. ospr. = I dood. Doodaf, doodop zijn vermoedelijknaardoodrnoe, -v ermoeid gevormd. — Dooden ww. Reeds mnl. ohd. (tarden) rand. ags. (diedan), on. (deyta), got. (daujjan). — Doodeter znw. Eigenlijk „doode eter, mensch die eet en niet werkt" (of „die tot zijn dood nog eten moet hebben" ?). — Doodverven ww., van doodverf znw., eig. = „grondverf, eerste aanleg van een schilderij", in die bet. nog niet bij Kil. Doof bnw. (ook in d oove kolen), dial. ook „dof, bewolkt", mnl. doof „doof, dof, dor, dwaas, hardvochtig". = ohd. toup „doof, ongevoelig, dom, dwaas, dol" (nhd. taub), rand. &if „doof, onbeduidend, vergeefsch", ofri. dcif „doof", ags. de'af „door (eng. deaf), on. daufr „doot", got. daubs „doof, verstokt". Met ablaut mnl. cloven „gek zijn, razen", ohd. toben „razen" (nhd. toben), os. doton „gek zijn", ags. dofian „id.", on. doll nn „gevoelloos"; mhd. tob „gek, dol" is misschien ook een oud woord met schwundstufe, maar ndl. d o f, d u f (zie aldaar) zeker niet : dan zou 't wel in oudere teksten voorkomen. De 4-trap in ohd. tic'bar „dwaas". Al deze vormen benevens II dom komen van de idg. basis cllabb„gev oelloos, verdoofd zijn" ; hiervan ook gr. TutTIO; „blind". Idg. dIdtbh„rooken, dampen", waarvan gr. Ti.40; - „rook", /140) „ik doe rooken, dampen", wellicht ook ier. dub „zwart", zal in den grond wel met dit andere dIrgbhidentisch zijn : het heeft dan een oudere, meer zinnelijke bet. bewaard. Hoogerop is verwantschap met dia.. (zie die r) waarschijnlijk. — Doofstom bnw., nog niet bij Kil. Een ook elders voorkomende kunstmatig gevormde dvandvasamenstelling. — Dooven ww., ook in samenst. (mnl. al verddven „bedwelmen"), in verschillende bett. Een aft. van doof. = mhd. touben „gevoelloos, krachteloos maken, vernietigen" (nhd. be-tauben), mnd. &Yen „doof, gevoelloos maken," ags. „v erdoov en , onhoorbaar maken", on. deyfa „stomp maken", got. ya-daubjan „doof, verstokt maken". 426 DOOIEN. Dooien ww., mnl. dayen, doyen, douwen. Voor de vormen vgl. touwen, tooien. = ohd. douwen, dewen, eldan (nhd. tauev), mnd. douwen, &lien, on. A ryla „dooien, smelters". Voor 't zelfde ww. met trans. bet. zie verduwe n. Ifet znw. dooi komt mnl. niet voor. Als 't toen toch al bestaan heeft, kan 't zeer oud zijn = on. fieyr m. „dooiwind" oi. tOya-o. „water". Naast 17,aw-j bet znw. *lava-in on. fid v. „ijs- en sneeuwvrij land" en het ww. wgerm. ags. Zawian „dooien" (eng. to thaw). Germ. jbau-, idg. 14-u-is een verlenging van den wortel til-„smelten" ier. td-in „het vergaan", kymr. taw-dd „het smelten", lat. td-beo „ik smelt weg, kwijn weg", gr. TV-zw „ik smelt", obg. ta-ja: „id.", arm. ra-nam „ik maak nat, word vochtig". Vgl. v er d w ij n e n. Dooier znw., in den vorm door onz., doder, (16dre m. (ook v.). = ohd. totoro (nhd. dotter), os. dodro m. „dooier". Het Ags. heeft met het formans -ivja-: dydring m, Deze woorden zijn wsch. aut. met formans -n-, van den plantnaam ndl. dodd er „camelina" (nog niet bij Kil.), mhd. toter m. „cuscuta" (nhd. dotter „cu scuta, camelina"), mnd. dOder(kille) „cuscuta", eng. dodder, meng. doder „id.". Voor de beteekenis vgl. on. Mimi m. „bloesem, bloem", nijsl, ook „eidooier". De vormen doder (> dooie r, door) en dodder kunnen in een dgl. klankverbonding tot elkaar staan als A p e 1(d o o r n) en appe I, m. a. w. dd ontstond onmiddellijk voor r; sprak men voor de r nog een vocaal, dan bleat de enkele d. Men denkt aan verwantschap van dodder met on. dyja „schudden" enz., zie over den wortel d/t/i-bij deuvik en di e r. Een andere etymologie : vgl. oi. „dik, stiff", duard-„stijf, sterk". Doopen ww., mnl. dtipen „baptizare". = ohd, toufen (nhd. laiVen),os.dapian, ofri. depa, ags. d'iepan (gew. hiervoor fulwian) „baptizare", evenzoo got. dannjan „id.", maar het On. gebruikt in deze bet. uitsluitend kristna (dat ook elders voorkomt, o.a. mnl. kerstenen), terwijI deypa „indompelen" is, een bet., die ook bij mnl. ddpen, nnl. (i n)- DOODLEJCITTIC, doope n, mhd. toufen, ags. diepan, got. vf-daupjan voorkomt en ouder is dan „baptizare" ; het woord is een algemeen-germ. ablautvorm bij di e p, die bij de Goten het eerst is gebruikt om den Christelijken doop aan to duiden, later evenzoo bij de westgermaansche volken. Men neemt wel aan, dat dezen den ritueelen term van de Goten hebben overgenomen (vgl. k e rk). In ieder geval is hij in het Wgerm. ouder dan de Christianizeering. Voor andere oude kerkwoorden zie enge I. Doopeling znw., nog niet bij Kil. Door voorz. en bijw., dial. djr(9), 6181.0, mnl. (hire, Wire. onfr. thuro, ohd. dur(u)h (nhd. (lurch), os.thuru(k), ofri. thrush, ags. Zurk (eng. through. „door", thorough „geheel en al"), met ablaut got. _Actirk „door". Resp. idg. *ter-ve (*t•-ve) en *ter-ve, vgl. vooral oi. tiraced bijw. voorz. „dwars., schuin, dwars door" uit *teros-ve; tirc4 „door" = ier. tar „trans". lien ander voorz. van deze basis is lat. trans „over, naar den anderen kant," wsch. uit *triints deelw. nom. enk. van -tare. Al deze woorden bij een idg. wortel ter-„door of over lets been gaan", vgl. vooral oi. — tdrati, tirdti, titarti, tiryati, tarute „hij steekt over, maakt door, overwint" en zie vender bij d ra aien en d a r m. Andere germ. aftl. van de7e basis met x-formans zijn ohd. Arad, a gs. qrel „doorboord, met gaten", ags. jrel znw. o. „gat", ohd. derk „doorboord". Got. Aairko v. „gat" en het daarmee ablautende ndl. dnrk „pompzode, hoosgat, vergaderplaats van vuil in een schip" (Kil. : durek, dorek „sentina"), Tenth. dorriek, mnd. dork, fri. lurk „sentina", dithm. Ark „deck (in een hoed, metalen pan enz.)", dorken, dorken „wegkruipen, zich verschuilen" kunnen hoogerop verwant zijn en formantisch met gr. Tecor-in rtg;)7(0 „ik knaag", iqthrAq „holte" vergeleken worden (onzekere combinatie). —Doorgaans bijw. sedert het laat- Mnl. Uit door ga a n d s, met adverbiale s (zie a an stonds) van het deelwoord doorgaand(e). — Doorgronden ww. lien nndl. schrijftaalwoord, naar fr. approfondir gevorrnd. Doorluchtig DOORN. bnw., sedert het laat-Mnl. Evenals &rale/weld een vertaling van lat. illustris. Doorn, doren znw., mnl. doom, doren, dorn m. onfr. thorn, ohd. (nhd.) dorn, os. thorn, (ofri. bnw. thornen), ags. 6orn (eng. thorn), on. _horn, got. Aalirnus m. „doom". Naast idg. *ternu (*ti.nu)-ook *terno- oi. t•na-„gras halm", obg. Wing „doom". Vgl. verder met ablaut ier. trainin „grasbalmpje". Onzeker is, of hierbij hoort gr. T.94va• eviaiipaTa (*pa.= eirOtvoe Van den wortel ter-n doorboren" , zie d r aa i en. Doos znw., mnl. (anno 1364) dose v., Tenth. „dose, lade, coffer". Uit het Ndd. komen hd. close v., de. daase , zw. data. In het Du. vreemde dialect vormen ; in onze dialecten gew. (wvla. Bierrnee is de hypothese van ontl. aan gr.-lat. dosis „geschenk, dosis" zeer wel te vereenigen, vgl. trdn (zie troo n). Toch is die hypothese verre van zeker. Doovekool, dooven. Zie doof. Dop znw., mnl. dop (dup; pp) m. „clop, schil, tol, knop" (limb. ook „schotel, pot" ?). ohd. topf(o) m. „tol" (ook (of) (mhd. nhd. topf „pot"), os. dop „tor (aannemelijke conjectuur), nand. ook „clop, pot, knop", on. doppa v. „knop". De bett. „tor en „knop" schijnen de oudste te zijn. Zij laten zich goed begrijpen, als wij het woord combineeren met de woordfamilie van de uvik ; vgl. vooral bei. dilpel „deuvik, pin" en ook „tor'. Bij deu vik is een basis dhubh-waarschijnlijker dan dhup-, dan kan d o p nit *dhubh-nO-resp. *dhubh-n-(: *dhubh-on-) afgeleid worden. De jongere bett. van d o p zijn niet gemakkelijk te verklaren. Maar Loch is er geen reden, twee woorden d o p te onderscheiden. Zie I top. Dor bnw., (ver)dorren ww., mnl. dorre, dorren. = (onfr. thurritha znw. v.), ohd. durri (nhd. diirr),dorre'n (nhd. dorren), os. thurri, thorran, ags. on. jun., ode. ww. torte, got. Atzlirsus, in alle talen = „dor, droog" (en afgeleide bett.), „verdorren, verdrogen"; in deze betook het ww.got.gabalirsnan, on. horna en met ablaut got. yakdrsan. Met germ. Jere-, Jurs (-Z') — waarnaast Jbarz-in ohd. darra v. (nhd. dame) „eest", zw. DORP. 127 larre „toestel van stangen of planken, om iets op te drogen of to bewaren" (met ablaut gr. neeffOs „toestel om iets op to drogen", arm. Pal. „hoenderrek, stang oni iets op te hangen)" en in het hieronder genoemde causativum — vgl. ier. brim „droog", fir „aarde" (gew. als idg. *te'rosopgevat), lat. torreo „ik maak droog, rooster" (een idg. causativum, oi. (argyati „hij laat dorst lijden", on. Aerra, ohd. derren „droog maken"), terra „garde", gr. iieuoyab „ik word droog", alb. ter „ik droog", arm. ray'amirn,l'ar.samini „ik verwelk", oi. tigati „hij lijdt dorst", /•it-„versmachtend, begeerig" (= dor). Zie dorst. Doren. Zie do or n. Dorp znw. o., mnl. clomp o. „akker, hoeve, dorp". = ohd. (nhd.) dor', os. ofri. thorp o. „dorp", ags. 'orp, drop o. „landgoed, dorp", on. Aorp o. „hoeve, menschenmenigte" (waarbij jbyrpast „zich samendringen"), got. ibcarp o. „stuk land", germ. * Naast dorp in eenige ndl. diall. damp, derp, een vorm die ook in 't Os. en Ofri. voorkomt als (harp resp. (hemp, en op een germ. *Jbarpa-wijst. Van den idg. wortel tereb-, die „snijden, hakken" beteekent en waarvan termen bij de houtbewerking, en huisbouw zijn gevormd. Vgl. ier. obret. treb „woning" (obret. treb „volksafdeeling" is wellicht een ander woord, verwant met lat. tribus, of hieruit ontleend), ier. atreba „hij bezit, woont", lat. trabs „balk", osk. triib it m „domum, aedificium", gr. Tiwprov, iirttivov „huis, kamer", lit. trait „gebouw". In eenige taalgroepen ontwikkelde zich de bet. van tereb-ook anders : over 't heele slay. gebied komt oerslay. *terbiti „reinigen" voor, hier en daar ook „zeven" ; voor de bet.-ontwikkeling vgl. russ. lereb „het rooien", terebff „(een vogel) plukken", is(rebl(' „iiitroeien" = serv. istriPiti r id.", po. (mzebic' „rooien", thbiti „dorschen, stukwrijven". Voor germ. *Jburpa- (•ibarpa-) moeten wij twee grondbett. aannemen : „stiik land" en „schaar menschen", die beide begrijpelijk zijn, als wij van tereb„afsnijden" ultgaan „afgesneden, begrensd stuk land" (vgl. gr. iiPeY0 ; bij 12800111)E1.. 1)0'r. „ik snijd") en : „afdeeling menschen". De bet. „schaar menschen" doet ook aan lat. turba „woelige menschenmassa", gr. r6107/„verwarring" denken, dat bij een basis *twe•-hoort, maar er is geen aanleiding orn twee germ. woorden * jurpa-to onderscheiden, en ook zal de bet. „landgoed, stuk land" wel niet op ,,schaar menschen" teruggaan. De vorrn *jarpa-zou in geen geval klankwettig hij een basis twer-kunnen hooren. Dorpel znw., in de beschaafde taal ongewoner dan drempe I, in de diall., behalve de friesch getinte in Holland en elders, het gewone woord. mnl. Teuth. mnd. dorpel m., nhd. dial. (tired e.a. vormen. Het is niet duidelijk, in welke verhouding dorpel tot oofri. mnl. (holl.) dreppel, mnd. dowel m. en tot dr empel staat. Zijn al deze vormen oud ? Dorpel• is het wel, blijkens onfr. durpilo, duropullo e.a. vormen in de Lex Salica, die tevens doen zien, dat de d geen germ. h is. Verwantschap met d e u r is niet onmogelijk, maar wel onwaarschijnlijk; deurpel bij Kil. berust op volksetymologie. Wellicht ablautend met ohd. trelan, van een idg. wortel dherek-? Of met idg. bien bij got. gadraban „uithouwen" (zie t r effe n)? Dorsch znw. Reeds mnl. (dorch, derch), mnd. (dors(ch) > nhd. dorsal m.), on. (lorskr m.). Verwantschap met russ. treskci „stokvisch" en met de woordgroep van dor is mogelijk. Dorschen ww., in zuidelijke diall. ook dars(ch)en, ders(ch)en, mnl. der8cen , darscen, dorscen. Met metathesis nit ',6reskan. Uit re v66r dentaal moest in sommige diall. er, elders ar, or ontstaan : zie bar s te n. Maar de vorm dors(ch)en komt in veel streken voor, waar we geen o zouden verwachten : dat komt, doordat de infin. en het praes. de vocaal van het sterke verleden deelw. hebben overgenomen. Minder wsch. is een reeds oergerm. schwundstufig praesens, trots ozw. jruska „dorschen" (zeldzaam). De oergerm. vorm is *jreskanctn of * jriskanan: ohd. dre;skan (Ad. dreschen), rand. derschen, dorschen, ags. erscan (eng. to thrash, thresh), ozw. jriska (ook juskia; on. jryskva, jriskja), got. jriskan „dorschen". De ospr. bet. was „stampen met de voeten", vgl. de uit het Germ. ontleende woorden it. trescare „trippelen, Jansen", ofr. Ireschier, prow. trescar „dansen''. Ms *jreskanan de oudste germ. vorm is, moeten wij lit. treszinti „slaan° in de eerste plaats vergelijken. Van ksl. tréskii „gekraak", lit. treszke'ti, traszke'ti „kraken" wijkt de heteekenis meer af; toch is verwantschap niet uitgesloten. is *jriskan,an ouder, dan moet de sterke vervoeging van het wgerm. en ozw. ww. (in 't Got. komen alleen praesensvormen voor) secundair zijn : minder wsch. Germ. * jriskanan zou idg. *trig-sko-no-nz kunnen zijn en verwant met lat. /rivi „ik wreef" (van de basis trig-of de kortere tri-) gr. iyirlo) „ik wrijf. ' (trig-w-). Zoowel jre-als moeten bij de basis ter-„w•ijven enz." worden gebracht. 'Lie d r a ai e n. Dorst znw., mnl. dorst rn. (waarnaast opvallend vaak de vorm ders", die in andere talen niet voorkomt en dus wel geen oude ablautvariant zal representeeren). = onfr. thurst, ohd. (nhd.) durst, os. thurst, ags. "6yrst (eng. thirst), zw.. lord, gem). *furs-ti„dorst", waarnaast got. jaUrstei v. en jorsti, mnd. dorste m. „id.". Van den wortel ters-„droog, dor zijn"; zie d o r. Voor de bet. vgl. ier. tart, oi, l'esvd-, tarp-„dorst", sommige dezer woorden ook „begeerte". Dorsten ww., mnl. dorsten, gew. nog onpersoonlijk. onfr. thursta „sitivit", ohd. dursten (nhd. dursten, dursten), os. thurstian, ags. tyrsta,w, on. _Ayrsta, een germ. onpersoonlijk ww. ; evenzoo got. jacirseij mik „ik heb dorst", een formatie als oi. „hij heeft dorst". Dos znw., mnl. dos (blijk ens ontdossen „ontkleeden"). Met uitbreiding van de bet. uit fr. dos (lat. dorsum), eig. „rug van een dierevel". — Hiervan dosses ww., sedert Kil. ; ook in 't Oostfri. : dosses „dosses". Dosis znw., nog niet bij Kil. Uit gr.-lat. dosis (zie d o o s). Ook elders ontleend. Via 't Fr. Kil. dose „dosis". Dot znw. In het latere Nnl., = „(verward) kluwen, bosje, zuigdotje, lief — DOTTIG. klein kind", dial. in dezelfde bett., bovendien o.a. „bloerntros" (Antw.), „dikke vrouw" (Gron. in deze bet. doddel). De grondbet. schijnt „iets rondachtigs en soepels". De bet. „kind" komt over een groot gebied voor, o.a. bij westf: dolt, dat ook „dikke darm" beteekent. Kil. kent dodde met de bett. „stengel, stilt" e.dgl., ook reeds lischdod de „typha". Uit 't Mnl. is *dodde of *dol(te) niet bekend. Voor ons taalg,evoel is het woord onomatopoètisch. Afll. komen voor met d en 1: doddig, dottig „lief". Vgl. noorw. zw. dial. dott „bcsje, hoopje, stroowisch", ags. dolt „punt, plek, stip" (eng. dot). De combinatie met den wortel (zie d e u vi k, d i e r) helpt ons niet verder. Wsch. is dot onomat op. Zje nog d o e tj e. Douw, douwen. Zie du wen. Dozijn znw. o., mnl. dosine, &sine v. o. Evenals laatnihd. totzen, nhd. dutzend o., mnd. dos(s)in(t) o. (waaruit de. dusin, zw. duoin), eng. dozen uit fr. douzaine met suffix-substitutie, of uit den bijvorm ofr. dosine. Het fr. woord komt van vulgairlat. * adieina, een afl. van VO'deeinz duddeeim „twaalf". Dra bijw., vooral in zo odra, weld r a, laat-mnl. Tenth. drdde. Wsch. van het oosten uit in bet Ndl. gekomen: ohd. drab (mhd. drdte), nand. drdde(n) „weldra, vlug", bijw. bij 't ohd. bnw. drdti (mhd. date) „snel, hevig". Ofschoon de bet eekenis-ontwikkeling Met vaststaat, is er geen bezwaar, in dit woord een deelwoord-formatie bij den wortel tere„doordringen enz.”, die bij d r a ai e n besproken is, to zien, vgl. voor de bet. oi. tarcini-„vooruitdringend, vlug", taras„het voorwaarts dringen, de energie”, instrum. tamed „vlug" Hierbij ook (wsch. met andere grondbet. dan dra) ndl. dial. (in holl. en andere friesch getinte dial].) dral „gedraaid, rond, stevig, vlug, handig, stijf, bol (van den wind)", mnd. dral „draaiend, rond, vast gedraaid", ags. earl „streng, hevig, erg", bijw. Zearle „heVig, zeer", ofri. bijw. thralle „ vlug". Uit *irdUa-? Of Zie drillen. Draad. Zie draaien. Draagbaar, draaglijk bnww. Geen van beide bij Kil. ; mnl. mnd. wel on-resp. DRABBIG. 129 un-dragelik, oyerigens slechts mnd. dregetile. Tenth. draeghber = „vruchtbaar". Draaien ww., rnnl. draeyen. = ohd. *den (nhd. drehen), os. thrdian „draaien", ags. tawan (vgl. sdwan, wdwan : ndl. z a a ie n, w a ai e n) „slingeren, werpen" (eng. to throw). Evenals draad znw., mnl. &wet (d) m , ohd. dra't (nhd. draht), os. thrdd, ofri. thra, ags. arced (eng. thread), on. ,brd•Nr m. „draad", germ. *.hatu-„iets gedraaids, gewondens" van de basis germ. _kV-, een van de ablautsvorrnen van idg. terd-„draaien, boren, door of over iets heen goon" (zie d o o r). Hierbij o.a. ier. tarathar „boor", lat. tero „ik wrijf", terebra „boor", gr. TEiVW „ik wrijf", rivareor „boor", ivrecior, areneirco „ik wrijf stuk, doorboor", reiitar „gat", obg. Ora, tre'/i „wrijv en" , lit. trine, trInti „id.".Vgl. ook darm, dra en dreigen. Draak znw., mnl. drake m. ohd. trahho (opperdu. traceho; nhd. drache), mnd. drake, ags. dram (eng. dragon uit tr. dragon, dit van lat. draednem) m. „draak", een vroege• ontl. uit lat. draeo (< gr. heintav). Het On. heeft dreki m. Drab(be), draf znivw. Het eerste net bet bnw. drabbig sede•t Kil., het tweede reeds mnl. draf m. „draf, afval" en „drab, bezinksel". Dit draf ohd. * trab (alleen III V. trebir, nhd. treber), mnd. draf m. o. „drat", ags. drcef „bezinksel" (eng. drag „draf"), on. draf o. „draf, afval". Vgl. nog on. bldt-drefiar v. my. „bloedspatten". Met bb nijsl. drabba „bevuilen" , westf. drabbe „draf", oostfri. drabbe „troebel vuil water, modder, draf". Gew. vergelijkt men lit. drebil, drAti „dunne ontlasting hebben", driniRe, dripti „langzaam in dikke droppels vallen", dribau, dryboti „zwaar, vol neerhangen", gr. TegTo) „ik doe stollen, maak dik" (*OQi(r) et TVOTt; „goed gevoed, stevig" (wsch. hierbij ook 19.QO,Etflo; „klornp geronnen 'blood"): zeer waarsch. Het bij d roef opgemerkte doet de gedachte opkomen of het woord soms met de bet. „draf" bij lit. drebile enz. hoort en met de bet. „droesem" bij d r oef. Anderen vergelijken (minder wsch.) ier. drabh „siliquae". Deze combinatie en die met lit. drebil enz. kunnen bezwaar 9 430 DRACHM'. lijk tegelijk juist zijn. De combinatie met obg. drobiti „fijnmaken, stukbreken" is het minst waarschijnlijk, zie treffen. Vgl. droef, dr oesem. Dracht znw., mnl. draeht v. (zelden o ). = ohd. traht v. (nhd. tracht,), mnd. draeht „het dragen, het gedragene" (en afgeleide Verbaalabstracturn bij dragen. — Drachtig bnw. „zwang,er", mnl. drew/did „id " is van mnl. dracht „zwangerschap" resp. „vrucht" afgeleid; evenzoo hd. triiehlig, mud. drachtich „drachtig I Draf (het draven). Bij dra v e n. II Draf (voeder). Zie d r kb. Dragon ww., and. draghen „dragen, brengen, werpen". = ohd. tragaiz „dragen, }louden, brengen, voeren" (nhd. tragen), os. dragan „dragen", ofri. drega, draga „dragen, opbrengen'', got. dragan „dragen, opladen". Er is geen reden, om dit woord van ags. dragan (eng. to draw), on. draga „trekken" te scheiden. Dit sterke ww., waarbij nog on. drag v. „streep,', ozw. drOgh „slede" behooren, kan identisch zijn met lat. /rah° „ik trek, sleep" (idg. *dhraghd maar traho kan ook anders verklaard worden), hierbij dan verder lel t. dragclt „rukken" en wsch. russ. dorOga „weg, refs", Oc'ech. drdha, drala „schaar, leger" (oorspr. „trek, het trekken" ). Minder waarschijnlijk is verwantschap van germ. *Ziradanan met gr. /Ova „ik loop", lett. drde, lit. pa-droszti „snel loopen". De combinatie met obg. drii. ati „houden", ay. dralaite „hij houdt, heeft bij zich" — met gh oi. drifhd-„vast", dihyati „hij maakt vast", ay. dardzayeiti „hij boeit", lit. diMIR „riem" — met:qh; zoo wsch. ook lat. for(c)/is „sterk" — is onaannemelijk met het oog op de bet. „trekken, sleepen" van het germ. woord, die wel ouder zal zijn dan „dragen". Dragonder znw., sedert de 17. eeuw. Of direct van fr. dragon met een suffix gevormd, evenals lid. dragover m., Of uit dit. laatste ontleend. Het fr. woord = dragon ,draak" : de soldaten zijn naar een vaandel genoemd, waarop een dradk voorkwam. Dralen ww., Kil. draelen, reeds mnl. blijkens 't Mnl. Handwdb. oostfri. DRASSIG. dralen (ook drauelen, drOlen) „dralen, talmen", westf. dralen „slepend praten", dr;eien „id., langzaam zijn". In de ndl. volkstaal weinig gebruikelijk. Wellicht van odd -oostndl. oorsprong, ? Even zoo fri. orate? Misschien bij achterh. drao „stroef" in den wagen geet chwo , drao in den hats „verkouden", drao in wank „lui" , en draoen keer/ „iemand, met wien men niet vooruitkomt". Dit mu een afl. van de basis germ. _Ad-, idg. t(e)re= kunnun zijn, zie d r a, d r a a i e n. Maar aangezien de oud-germ. diall. deze basis niet met de bet. „wrijven" e.dgl. kennen, is dat toch heel onzeker. Eng. to drawl „lijzig spreken" hoort bij to draw (zie dragen) en zou alleen dan met ndl. dralen te combineeren zijn, als dit uit bet Eng. was overgenomen, maar dat is niet aan te nemen. Zie dr uil e n. Drang znw. Een mannelijk znw. bij d r i ngen, dat sedert de mnl. mhd. mnd. periode voorkomt = „het dringen" en afgeleide bett. ; vgl. ags. (ge)rong (o.?) „gedrang, menigte" eng. throng), on. Irony v. „id„. engte, nood". Drank znw., rnnl. dranc (k) m. Een w.- en oostgerm. znw. bij d rin ken: onfr. dranc, ohd. tranc o. (m. ?), mhd. dranc ni o., os. drank m., got. drayk o. „drank". Vgl. d ron k. Draperie znw. Tweemaal uit fr. draperie ontleend, in het Mnl. = „lakenbereiding" (zoo ook oudnnl.), in het Nnl. „draperie". Dras znw.' en bnw.; in het beschaafde N(11. komt drassig bnw. meer voor. Nog niet bij Nil. De dial. vormen wijzen er op, dat dras zoowel wat bet. als Norm aangaat ander den invloed van verschillende andere woorden heeft frestaan : Goer. dras bnw., veluwsch evenzoo, limb. Antw. dras „koffiedik" (Antw. ook draf, droen „id."), Neder- Bet uwsch chats „id.", Aalstsch dean „droesern•', Antw. drain, fires „rnodderspat", drain, dre(t)s, Brits „regenvlaag", fri. dribs, dribze, dridze „drab, draf, dras", vla drets, Brits „drek, modder". Dit laatste hoort zeker bij d r e e t. In hoeverre de andere geciteerde vormen hiermee samenhangen, is onzeker. In somrnige diall. is dras met draf in DRAVEN. associatie getreden (of is 't sours er van gevormd ?). Formeel zou verwantschap van d ra s met drek mogelijk zijn Cirapa-, maar wegens 't late voorkornen is het eer een jong wooed. Draven ww., mnl. draven „draven, zich met een gelijkniatige snelheid bewegen". mhd. draben, draven (uit het Ndl. of Ndd ) „id.' ( nhd. traben), os. thrabon „draven" (in thravondi „tottonarii"), owfri. troku)mia „id.". Verwant met lat. trepidus „trappelend, onrustig", gr. Teaniw „ik treed druiven, pers wijn", obg. trepetd „het sidderen", russ. tOrop' „ haast", lit. trepan, trepti „met de voeten starnpen", oi. trprd„onruslig". Naast idg. 1(e)re-p -met een ander formans tee-m-met dergelijke beteekenis : os. thrimman „springen", got. ibram8tei v. „sprinkhaan", lat. tremo, gr. Tegmco „ik sidder", obg . tresa „ik schud" (trans.), lit. trimle „ik beef". Vgl. nog d r e tri p e 1, trappen en ook d ro s s e n. Gew. verklaart men (geheel onnoodig) de bet. van ndd.-ndl. fri. * /brad( ja)n uit „de paarden aandrijven tot loopen" en identificeert het met ags. trafian „aandrijven, berispen" ( zie hierover bij s t r a f f e n). Het znw. draf < mnl. draf m. is evenals hd. Crab, mnd. draf m. „id." postverbaal. Dravik znw., rnnl. dravic ,.dravik, brornus secalinus", misschien ook „roggedravik" (nnl. draverik). = meng. drauk (ags. *drafoe) „zizania". Met 't zelfde suffix als dolik gevormd. Ndl. dial. ook drep en drep8. Vgl. mhd. trefie, trefs m. „wilde haver" (nhd. tre8pe, dial. trefi; trefz), mnd. drep8e, drape In. „Iolium vel zizania, quisquiliae", noorw. drap-havre „avena elatior". De onderlinge verhouding van al deze vormen is niet vast to slellen. Misschien rnogen wij van een germ. basis Zreb-, uitgaan, die met die van droef (en eventueel drabb e) identisch kan zijn. ['reef znw., mnl. dreve In. Een ndl. afl. van den stain van d r ij v e n, naar analogie van I beet (bate), sc hrede e. dgl: gevormd. Evenzoo nhd. trieb m. drang,` veedrift enz.", mnd. dreve „slag". Vgl. drift. Dreet znw., mnl. dreet, dreve rn. DREIGEN. 434 Evenals mnd. nnd. dret een verhaalabstractunt van d r ij ten m. i-stam als I beet e. dgl. Vgl. meng. eng. dirt (uit Brit) „drek". Dreg, dregge znw., sedert de latere ME.: dreeghe (v.?). Evenals fri. drege, ndd. dregge, dragge, mnd. dregge m. dreg" (1'287 cum dragiis suis „met hun dregankers"), fr. drague „baggerspade, dreg" uit eng. drag „dregnet, dreg, haak" naast dredge „sleepnet, dreg, moddermolen" (bij ags drag an, zie d r a g e n). Uit het Ndd. de. drag, zw. dragy „dreg, dreganker". Het ww. dreggen komt ook sinds het laat-Mnl. voor. 't Is een afl. van dreg of direct ontleend uit het Eng. Dreigen ww., inn!. dreggen, dreighen. De opvallende wisseling van ei en g (in sommige streken i uit el) in de nndl. diall. wijst op het bestaan van twee grondvornien, wgerm. *,braijian (= os. thregian „dreigen") en "hraijdn. Beide kunnen afgeleid zijn van *,bratjel(os. threga v.) „bedreiging". De germ. basis *,braij-, die buiten het ndl. en ndd. gebied niet voorkomt, kan van den idg, wortel ter-„wrijven" worden afgeleid (zie d r aaie n), evenals de idg. bases trevq-(zie dringe n) en trd-, waarbij .. a de vlgg. germ. woorden behooren : ofri. thrdwa, mnl. (oostelijk) drdwen, drouwen, nnl. drouwen (saks. dial.) „dreigen" ; hiermede ablautend het v. znw. ohd. drama, drda (waarvan ohd. drdan, mhd. drdn, nhd. drohen „dreigen"), mnd drouwe, ags. Zrda „bedreiging" en de ww. ohd. drewen, drouwen (nhd. drawn), os. gi-thrdon „dreigen" en ags. Zrgag(e)an „dreigen, berispen", ook „straffen, kwellen". Mnd. drouwen „dreigen" kan = ofri. thrdwa, mnd. drdwen of een afl. van drouwe zijn. Het ohd. en ags. znw. (germ. *Armed-) kornt ook „kwelling" voor, vgl. vender os. thrdwerk o. „lijden, pijn" (= ags. ireameore), on pie v. „Ilevig verlangen", jbreyja, hid ww. „hevig verlangen" en met germ. o"--trap : ohd. druodn „ lijden", ags. Zatvian „id." (ens. throe „pijn"). Ook buiten het Germ. komt de basis trii-voor ; vgl. gr. Tel COP WV) „ik wrijf", ksl. tryja, tryti „wrijven". Uit de grondbet. „wrijven, boren, door iets been 432 DREIGEMENT. drukken" verklaren zich at de historische bett. ; „dreigen" gaat op „aandriugen, dringen, drukken" terug. Voor verlengde vormen van trio-vgl. drukken, verdriet. — Dreigement znw. o., reeds mnl. (via.) naast daghenisse v. Met lat.-fr. suffix. Dreinen, drijnen ww. Een jonge formatie (onomatopogisch) bij de basis van drenzen Met dial. dreinen, drenen, dreinzen „doorsijpelen" kan dit dreinen bezwaarlijk gecombineerd worden. Met dreinen : drenzen vgl. formeel Zaansch doordeinen (zie deine n): „koppig doordrijven": doordeinzen „id.". Drek znw., mnl. drec (ck) m.o. „drek", ook „bezinksel". mhd. drec (ck) (nhd dreck), mnd. dreck, on. _Arekkr m. „drek", germ. ,hrakja- . Germ Aram-, _Arum-, idg. tro-m-, tro -m-(tr m-) staan in ablaut met de bij d a r m besproken woorden. Dreumes znw., nog niet bij Kil Een aft, van dreu m, of uit dreumel vervornri : ospr. bet. „klein stukje", vgl. mnd. drummel, dat behalve „boomstronk" o.a. ook „kort, ineengedrongen kereltje" beteekent. Het nnl. tortuous -as (-es, -is) vomit woorden met een Of verachtelijke Of goedig- bescht rmende bet.: lobbes, loeres, smeres (-is). DreUnen ww., mnl. drOnen (d•8nen) „dreunen, weerklinken". = mud. droner (drones) „dreunen, hoorbaar natrillen" (waaruit nhd. drOhnen), nijsl. drynja „brommen, loeien" (alg. ngerm.). Het nndl. znw. dr e u n zal wel jonger en postverbaal wezen, ofschoon in het Nijsl. drynr m, „geloei, gebrom" en in het Got. drunjus m. „het weergalmen, gekid" voorkomt. Buiten het Germ. vgl. behalve de bij drenzen genoemde woorden : gr. 0.6,1to; „ weeklacht", oi. dhrcitiati „hij weerklinkt". Idg, dhrenis een verlenging van dher-, waarvan ier. dordaim „ik loei, huil (van een pert)", lett. darda „knarsen, ratelen". Dreutel znw., sedert Kil. Gavormd mug. 133 naar het model van k e u t e 1. De anlaut dr-naar d r ol of d r ij te n, dree t. De bet. „kleine jongen" is secun dair. — Het ww. dreutelen, nog niet mnl., dat in verschillende ndl. dialecten „taltnen, drentelen" voorkomt, zal wel niet een aft. van dreut el „kleine of onhandige persoon" zijn, zooals men op grond van Kil. dreutelen „pumilionis passus facere", in 't Zaansch „onhandig of dom bezig zijn" (: dreutel „onhandig persoon") zou kunnen vermoeden. Veeleer is het Zaansche znw. een aft. van het ww. en dit laatste ridd. drOteln, fri. dreutelje „talmen") is een van de vele — voor een deel jonge — woorden met dr-, waarmee het begrip „traagheid" verbonden is en wier onderlinge verhouding bezwaarlijk is vast te stellen. Vgl. dr a le n, druilen en vooral de bij treuzele n besproken woorden. Drevel znw. Reeds in het Mnl. is drivel m. een benaming van verschillende werktuigen, waarmee men een voorwerp in een ander „drijft". Mhd. tribel (nhd. triebel), mnd. drivel m. hebben dezelfde bet. De bet. „knecht, loopjongen", die dre v el in het Vla. nog heeft en die ook Kil. kent, is reeds oud : vgl. mnd. drivel (dravel naar drove n) „slaaf, knecht", rneng. drivil „knecht" en vooral ohd. tribil m. „auriga, farnulus, agitator", waarbij de oorspr. bet. „drijver" nog blijkt. Wgernt. *dribila-stoat formeel tot d r ij v en als sleutel tot sluiten. Dribbelen ww. In de nndl. bet. ook fri. dribbelje „onophoudelijk heen en weer loopen zonder veel uit te voeren". De dial, bet. „met de beenen tegen elkaar over een stool springer" (Beierland, Sliedrecht) herinnert meer aan die van mnl. dribbelen, drubbelen „springen". Evenals drevelen „itare, frequenter ire" bij Kil. een frequentativu m Van d r ij At e n in de intrans. bet. van „zich (snel) bewegen". Drie telw., dial. ook nog drij, mnl. dri", drie. Ospr, is Brij, dri de m., drie de v. vorm. = ohd. dr'i m. (nhd. drei), Brio v., driu o., Os. (aria, -e m., secundair), area v., thriu (thrd) o., ofri. (thrd rn.), thria v., thriu o., ags. 134 DRIELING. m., brio, Zr‘o de twee laatste v. o. (eng. three), on. _AA. m.,,brjdr v.,„bry o., got. m., „bria o. De v. vorrn is een n.- en wgerm. formatie, de o. vorrn kan vOOrgerm. zijn (vgl. lat. tria, gr. Tqicc), Germ. *Piz m. uit idg. * trejes = ier. tri; lat. OA, gr. Tri-s, obg. trije, lit. &ifs, alb. tre, arm. erek` , oi. trciyalt alle „drie". — Drieling znw., nog niet bij Kil. Vgl, tweelin g. Mnl. drielinc m, = 4 erf". In 't Vla. nog -3 van een mat". Met verschillende - bett. ook rad. (nhd.) mnd. Dries, driesch (braak liggende akker, tijdelijk als weiland gebruikt), mnl. ciriese m. = Tenth. dryesch, mnd. drench m. „driesch" (> nhd. driesch). Misschien idg. *dhreus-qo-, ablautend met lett. druska „brok, kruimel"; voor verdere verwanten zie bij d r u i sc hen. De grondbet, was dan Of „land dat na den oogst gebrok en blijft liggen" (vgl. braakland, braak liggen) of — als de via. bet. van dries (c h) „weide die men in zaailand verandert" (NB. = via. yescheurde b 1 i k) 't oudst is -- „versch opengeploegd land". Is deze etymologie juist, dan heeft N.Holl. dyes „dries" (reeds bij Kil. „Holl.") secundair vocalisrne. Driest bnw. Uit oostelijke diall., waar germ. i een monophthong bleef, in de schrijftaal gedrongen, Kil. driest, drijst („Sax. Fris."). mnl. (overijselsch) drijst(e), driest(e), os. 111)486 (uit het Ndd. komt hd. dreist), ags. 'riste „driest, vermetel". Oorsprong onzeker. De oude combinatie met lat. tristis „bedroefd" is onwsch. Men heeft aan verwantschap met on. Nora, „wagen", alb. trim (*Irmo-) „moedig", en met oi. Icirati (zie d o o r, voor de bet. vgl. bij d r a) gedacht : aannernelijk. Aangezien ons woord alleen in 't Ndd. en Ags. van ouds voo•komt, kan men ook een grondvorm met idg. -ens-, -ems-aannemen, vgl . dan obg. tresti „schudden" en de andere bij d r a ve n genoemde woorden van de idg. basis teem-(niet wsch.). Drift znw., mnl. drift, dricht, dricht v. „aandrang, onstuimigheid, district, bewerking van bouwland", in de laatste bet. nog wvla. dricht. mhd. trift v. „weide, kudde, het laten drijven van I DAIL bout, bedrijf, levenswijze" (nhd, trill), mnd. drift v. „drift, onstuireigheid, het drijven, weide, troep die gedreven word t", ofri. dr -drift v. „het verdrijven", eng. drift „aandrift, bui, drevel, strooming", on. dript v. „sneeuwbui". W.- en ng,errn. *drifti- v is een aft, van d r ij v e n. Dergel, belt. vertoont ook dr ee f. Drijnen. Zie dreinen. Drijten ww., inn!. driten. = nederrijnsch drijen, mod. driten, ags. driten, on. drita n cacare". Mogelijk verwant met bulg. driskati, serv. dri6kati, ("ear. dfistati „dunnen stoelgang hebben". Men zou de t van germ. *•Srilanan aan in vloed van s c h ij ten ku n nen toeschrijven ; als we slay. drisk-, dristuit idg. dhreid-sq-, dhreid-st-verklaren, is die hypothese overbodig. Minder wsch. is 't dat idg. dhrei-d-en idg. dhrei-sq-, -81-wort el varia n ten zijn ; ook de combinatie hoogerop met lat. foria „loop (varkensziekte), dunne out lasting", lit. derkii „ik bevuil met drek" is hoogst dubieus. Met t heeft men nog lat. fritillum „stillicidium stercoris in sterquilinium", fretillo „fimum purgo" vergeleken: niet waarsch. Ook is bet to gewaagd, lit. tadiu, tre'sti „buikloop hebben", tridd „buikloop" en d r ij ten als anlaut-varian ten met el kaar to combineeren. Drijven ww , mnl. driven (trans. en intrans. = ohd. triban „in beweging brengen, verdrijven, bedrijven, doen" (nhd. treiben), os dritan „verdrijv en, doen, zich bewegen", ofri. (lava „verdrijven, tot lets brengen, doen", ags. drVan „verdrijven, zich snel bewegen" (eng, to drive), on. &I/a „zich snel bewegen, doen", got. dreiban „drijven, dringen". Hen germ. sterk ww. van een idg. basis dkreibh-of dkreip„(zich) suet en met, kracht bewegen”. Verwant en buiten 't Germ. zijn niet bekend. Verwantschap met gr. hiq), „hout worm" ( „ de voort dringende" `?) is mogelijk, maw. onzeker. Vgl. dreef, drevel, dribbelen, drift. I Dril (stofnaarn) o., sedert Kil. : trille „genus tel,,e". Het Ild. heeft drillich un., reeds laat-mhd., een gesubstantiveerd bnw. : reeds ohd. drilih II DRIL. 135 I DROES. „driedradig„ drievoudig", een verduitsching van lat. trilix „driedradig". Voor - een dgl, stofnaam zie bij d i e ni i t. Ndl. d r i 1, mod. drell(e) rn. „dril" zal wel een vervorming van *th-i/(i)k (wellicht evenals zwilk uit 't Hd ) zijn, onder invloed van de bij drillen besproken woordfatriilie. 11 Dril (gestold vleesclinat), nog niet bij Kil. Van drillen, bij vont' van trillen. Britten ww. (boren), waarvan 't znw. dril „drilboor" (dial. ook „klap om de ooren") gevorrnd is, mnl. drillen „boren, zwaaien". mhd. drillen „draaien, road maken" (sterk deelw. gedrollen „rond"), nhd ook „boren" (die bet. is in het Ndd. ouder), mnd. ( kitten „rollen, draaien", eng. to thrill „(door-) boron". Evenals bet wgerm. bow. (zie d r a) en de bij d r o 1 besproken woorden van den idg. wortel ter-„doorboren". Drillen kan germ. *hreljanan of *Jr4lianan zijn„ of een secundaire forinatie evenals Zaansch drijlen „garen op klossen winden". De secundaire bet. „africhten (van recruten enz.)" en (dial.) „het iemand lastig maken, foppen, bedriegen" komen ook in 't Fri. en in het Ndd. voor, waaruit nhd. drillen „africhten" onileend is (sedert de 17e eeuw). De. drille en zw. drilla „boren", nit bet Ndd. , beteekenen ook „kwellen, voor (Inn gek houden", in het. oudere De. ook „africhten". De ndl dial. bet. „dribbelen", reeds bij Kil., is uit „draaien, zwaaien" ontstaan. Dringen ww., mnl clring hen „drukken, dringen". ohd. dringen „sarnendrukken, dringen, vlechten" (nhd. driven), os. thringan „dringen, drukken, benauwen". ags. 'ringan „dringen, drukken", on. lryngva (met secundaire v) „drukken", met gramm. wechsel got. „breihan „drukken, aandringen op". Germ Jaz-, )rivj-nit idg. trevq- : vgl. lit. trenki, treiikti „met kracht stooten", traiikmas „gedrang, gewoel", trankits „oneffen" on. hrQngr .,eng") en lat. tremens verminkt, bootnstarn, romp" Als ay. ftraxta-„eng aaneengesloten" verwa!nt is, zou de bet „dringen" reeds idg. zijn. Voor verwanten hoogerop zie d r ei gen. Cech. troutiti, po. trqcie „stooten", po. natret „bet aandringen" wijzen op een variant trent-naast trevq-. Drinken ww , inn!. drinken. = onfr. drinkan, ohd. trinkan (nhd. trinken), os. drinkan, ofri. tlrinka, ags. drincan (eng. to drink), on. drekka, got. drigkan „drinken", een alg.-germ. sterk ww. Cif het. Du. komen it. trineare, fr. trinquer „kiln ken, drinken." Oorsprong onzeker. Een mogelijke etymologie Is voorgesteld : idg. dhrevg-is de genasak erde basis *dhreg- , oi, dhrajati „hij glijdt voort, trekt op", on. dna v. „streep". De g kan palataal geweest zijn, tenzij lett. clragelt „rukken" verwant is (zie echter bij d rage n). D rin ken zou dan ospr. „naar binnen strijken" zijn (vgl. bij zwelge n). Vgl. drank, d ren k en, dronk, dron ken. — Drinkebroer znw. Zonder -e-Kil. clrinck-broeder „e,ompotor, combibo." Met -e-reeds inn! drinkebuuc m. „drinkebroer" Handwdh.). Droef bnw., inn!. droeve „duister, troebel, droevig". ohd. truobi „duister, troebel, onrustig" triibe), os. droli „donker, somber, droevig" ; vgl. verder ags. drOf „onrustig, in verwarring" en mnl. nnl. bed roe v en (mnl. droeven „droevig zijn"), ohd. truoben „troebel, verward, bedroefd rnaken" (nhd triiben), os. gi-drdbian „verontrusten" (dabian intrans.), ags. drefan „in beweging brengen, verontrusten", got. drobjan „in onrust, oproer brengen". Men vergelijkt dr abbe en d ra f wel , zie aldaar en vgl. zw. dial. drily o. „drabbe, droesem". Van ouds is bij germ. tab het begrip van „verwarring, onrust" overheerschend, derhalve is de combinatie met - gr. ToQ"Zii „verwarring", ;1Q threno „ik breng in onrust", lit. (1110 in de war raken", dergti „slecht weer zijn" niet onaannetnelijk : idg. dlierre-gh-naast dherte-bh- . Van dherax-gh-ook deze woorden voor „bezinksel": on. dregg v. (wa arvan eng. dregs), obg. droidije mv., opr. dragios id., alb. drct. — Ile afl. droevig komt „bedroefd, droevig" reeds in het Mnl., Mhd. (trgebec) en Mnd. (drovich) voor. — Droefenis znw. Reeds mnl. mhd. mnd. I Dross (duivel), sedert Kil., die er 136 II DROES. DROM. de bet. „reus, krijgsheld" aan toekent. In bet Mnd, reeds dross (drdst, drilss) m. „duivel, lomperd, reus". Oorsprong onbek end. II Droes (paardenziekte), Kil. droesv) „gezwel". = Teuth. droiss „id.", ohd. druos, druosi v. „klier" (nhd. druse ,,paardenziekte", driise „klier"), mnd. (lase, drise v. „klier, gezwel". Blijkbaar van een basis germ. /as-, idg. 068-of OA-„zwellen", die uit andere talen niet bekend is. Droesem znw. Met substitutie van suffix uit mnl. droesen(e) v., waaruit ook de bijvorm d r o e s, mnl. droes(e) v.o. ontstaan is ; vgl. z e i s uit seisene; zie ook nog blik sem = ohd, truosana v., mnd. drdsem (o.1), ags. drdsn(e) v. „droesem". Verwant met de onder droef genoemde woorden naast dherAx-gh-en dherax-bk-kan dheritz-s-hebben bestaan. Of ook uit een germ. grondvorm *Zrdb8216-of '"Nrdcy-snd-wgerm. *dasndontstaan kan zijn, is onzeker. Drog. Zie bedriegen. - Drogen ww. Reeds mnl. mnd. Zie droo g. Drogist znw. Komt evenals drogerij(en) „heelkruiden, chemicaliên" sedert Kil. voor, die ook drooghe waere, droog h kruyd en het in de 17de eeuw gewone drooghe „pharmaca, aromata" opgeeft. Drooghe droge) en d rog i st komen van fr. drogue, droguiste, evenals nhd. droge v., drogist ni. (sedert 1600) en eng. drug (sedert 1400), druggist, oud-it. en -spa. droga. Dr og er ij is Of uit fr. droguerie ontleend Of het is een ndl. format ie, bij droge en d ro gist ontstaan. Het fr. drogue is vaak uit germ. (ndl.) dro og afgeleid. Wat de bet. aangaat aannemelijk, maar wegens den vorm onwsch. is de aft. uit arab. dorod „sarntliche rohstoffe der materia medica". 't Aannemelijkst is de aft. nit arab. Anima „kar' : drogue was dan oorspr. = it. garbellatura „kleinere minderwaardige stukken, die bij 't zeven door de zeef vallen" ; deze bet. past goed voor 't oudste voorbeeld, van 1327. Voor deze verklaring pleit ook, flat uit arab. iiiirdwa en verwanten er van ook fr. drogue in geheel andere bett. verklaard kan worden. Drol znw. De tegenwoordige bet. ontwikkelde zich uit, de algemeenere „rond, ineengedraaid voorwerp", die Kil. nog kent. Hieruit laten zich ook de dial. bett. „grove draad, grof weefsel" en „klein, dik mannetje" (ook fri.) verklaren ; de laatste bet. kan ook uit „keutel" ontstaan zijn., Evenzoo is de bet. „grappeninaker" (Kit.), die ook in het Ndd. voorkomt, secundair; bierbij bet bnw. drollig, ndd. drullig, waaruit nhd. drollig „grappig, koddig". Fr. drdle, waaruit eng. droll „id." komt nit het Germ. In het W v la. beteekent drollig „gemelijk, boosaardig" ; in het Zaansch bestaat drol, droel „onbevattelijke persoon, tent". 1Irol „gedraaid, rood voorwerp" behoort evenals het dial. (drentsch) bnw. drol „kort, dik en gezet", dat ook op ndd. gebied voorkornt (reeds mnd. dra, drol „bolvormig, compact") bij drillen en dial. dral (zie d r a); vgl. mhd. gedrollen „rond". Het laat-mnl. drol „kaboutermannetje" zal wel 't zelfde woord zijn als 't hier hesprokene, maar volkset ymologisch ge combineerd met de in andere germ. talen tot nu toe bewaarde spook-bena ming troll; deze zal ook bij de beteekenisontwikkeling van sommige der gecrteerde woorden wel van invloed zijn geweest. Drom znw. Komt eerst nnl. voor. Toch is 't een curd znw., = os. thrum (mm) m. „geweld", ags. Zrym (mm) m. „drom, menigte, kracht, macht, heerlijkheid", on. lrymr nr. „strijdgewoel" ; vgl. mnl. drommen, clrãmen „dringen", Kil. drom znw. „druk", mnl. dremmen „drukken, kwellen" (vgl. b e d r em ni e I d), mnd. dram „gewoel, gedruisch", ndl. dial. dram „drukkend", mnd. drammen „onstuirnig dringen, lawaai waken", odd. ndl. dial. drammen „drenzen, zeuren om jets", on. ibramma „zich log bewegen". De bet. van deze woorden wijst er op, dat d rom niet met lat. turnza „menigte" verwant is — ook de vormen kloppen niet maar veeleer met ier. tromm, „zwaar" , serv. trbm „Iraag". Soms is 't rnoeilijk uit to maken, of een woord tot deze groep of tot die van Wm-„beven" (zie dr a v e n) behoort vgl. bij v. lit. trona, DROMEDARIS. trehiti „neergooien", lett. tremiu, tremt „door stampen wegjagen". — Een geheel ander woord is os. dam m. „leven, gejubel", -ags. claim m. „gejubel, lied, zang", dat ook in 't Mnl. eenmaal als drown m. „aardsch gewoel" voorkomt (Praet 2806) : dialectisch zijn d r o rn en droom later door elkaar geloopen blijkens wvla. drum, drom, druim, droom, dreum „samengedrongen menigte". Dit germ. *trauma-is verwant met gr. eiottat „ik schreeuw luid", 8-tiOos „geschreeuvv", 80.7,3.0s „geraas" en hoogerop met de bij dren n en besproken woordfamilie (idg. dhre-n- : dhre-u•). Dromedaris znw., mnl. dromedarijs, clromedaer ni. Uit laat-lat. dromeddrius (een aft. van gr. ay opcis „looper"), of direct Of door het Fr. (dromadaire, ofr. dromedaire). (ook hd. (reeds mhd.) de. zw. dromedar, eng. dromedary. Drommel „duivel", nog niet bij Kil. Wel reeds mnd. drummel m.o. „boomstronk, klein ineengedrongen mannetje, drol, duivel". Waarschijnlijk in al deze bett een en 't zelfde woad; bij dren m. De bet. „duivel" is de jongste. Het ndl. woord zal wel uit de oostelijke provincies of uit het Ndd. komen. Dronk znw., mnl. drone m. ohd. (nhd. I trunk, mnd. drunk, ags. drync, on. drykkr m. „dronk" Bij drinke n. — Dronken bnw., mnl. dronken. = ohd. trunkan (nhd. trunken), os. druukan, ofri. drunken, ags. drunken (eng. drunk, drunken), on. drukkinn, got. drugkans „dronken", verl. deelw. van drin k en met actieve bet., evenals lat. pans, oi. Act-„gedronken hebbend". — Dronkenlap znw., ospr. twee woorden. Woorden met de bet. „lap, doek" worden vaak in minachtenden zin van menschen gebruikt; zie s I e t. Droog bow., mnl. daghe, dial. nnl (en mnl.) met O. De dialectvormen wijzen op een grondvorm wgerrn. *drau jia-, os. *dagi, west f. (Soest) drOe'ja. Vgl. on. draugr „droog bout". Daarnaast *ctriljia- in ags. drjge „droog" (eng. dry). De it ook in ags. drily ian „droog worden", dril• ot v. „droogte" (eng. drought). Met germ. 2ti ohd. trockan, trucchan (nhd. trocken), os. bijw. drukuo, drokno „droog", met kk uit idg. ghn of qn. II DROP. 137 Verwanten van deze germ. basis t ring-zijn niet bekeni. Verwantschap met lit. drungnas, dr ugnas, drugnus „lauw" of met ier. droch „slecht" is mogelijk, maar beide combinaties zijn vage hypot hesen. — Droogte znw. Reeds mnl. de eenige vorm : mnd. dagede v. „het droge". Zie II -d e. Droom znw., mnl. droom in. = ohd. troum (nhd. traum), os. dam, ofri. drdm, meng. eng. dream, on. draumr rn. „droom". Germ. *trauma-nit *traujoia„drogbeeld" , van de basis van b edriege n. Minder waarschijnlijk is identiteit met het bij drom vermelde *&auma-„gejubel". — Droomen ww. Reeds mnl. ohd. (troumen) mnd. on. (dreyma). Oorspr. onpers. I Drop, drup, droppel, druppel znww. De umlautsvocaal u is klankwettig, in het ww. druppen (reeds mnl. blijkens 't znw. druppinghe v.) = mhd, tripfen, mnd. druppen „druppelen", ags. dryppan (eng. to drip) „doen druppelen", wgerm. * drup(p)jan. Hierbij hoort het znw. mnl. druppe v. „droppel", mhd. trupfe, triple v., mnd. druppe v. „dakdrup", fri. drip „druppel". Mnl. (boll.) drop in. beteekent „strook grond onder de dakgoot". Het germ. woord voor „droppel" was *trupan-. In de zwakke casus ontstond pp nit idg. bn, vandaar de doubletten : 1. mnl. dape, onfr. dropo, ohd. trolfo, os. dropo, ags. dropa (eng. drop), on. dropi in., 2. ohd. .tropfo (nhd. trop fen) in., zw. droppe „druppel". Mnl. *droppe m. komt niet voor en ons d r o p, Kil. droppe (naast druppe) zal wel niet direct op wgerm *droppen-teruggaan. Wel kan 't reeds mnl. droppel m, er van zijn afgeleid. Echter kan zoowel dit woord als drop ook bij mnl. Tenth. droppen ohd. tropfdn (nhd. tropfen) „druppelen" gevormd zijn (< yeergerm. dhrub-nd-). Gewoner dan droppel is mnl. drOpel (dapel) in. (nob. dial. dreupel), mnd. drOel m. „dropper , os. drupil m. „gummi". Al doze woorden komen van den stam van druipe n. II Drop (geneesmiddel), nog niet bij Kil. Hetzelfde woord als I drop. Vgl. eng. drops o a. „een soort suikerballetjes", ndl. per ed rop s, -drups < eng. peardrops. 138 DROSSAA RD. Drossaard znw. Met veranderden gang naar bet suffix -a a r d uit mnl. drossdte m. „hofmeester, hofmaarschalk, stad bonder". De vorm drost komt reeds in het latere Oostmnl. voor; vooral in de saks. streken is deze vorm = „landdrost, baljuw" lang hlijven !even. ohd. truhsdj,7o (ook zz) (nhd. truchsess), mnd. drossgte, droste, druste m. „landdrost, hofmaarschalk, hoftneester", ofri. drusta rn. „landdrost", on. drattseti rn. „opperhofmeester". De mlat. vertaling van truhsd Jo is „dapifer, discophorus", en volksetymologisch is het woord wel met ohd. mhd. truht v. „alles wat gedragen kan worden" gecombineerd dit is verwant met dr age n. Maar de oudste bet. moet zijn: „beambte, die bij het gevolg zit", vandaar „hoogste beambte". Het tweede lid hoort bij z i t ten (n.- en wgerm. *-8dtian-, ook in n a zaa 0, het ee•ste is ohd. /richt, os. druht, ofri. drecht, ags. chyht, on. drat v. „schare, gevolg", een -ti-starn bij got. driugan „krijgsdienst verrichten", ags. dreoyan „verrichten", met ablaut on. dry yja „id.". Vgl. nog got. gadradhls m. „krijgsrnan", dradhtinon „krijgsdienst verrichten". Verwant met obg. „vriend", drulina „gevolg" , lit. drctigas „reismakker". Een genasaleerde basis in gall. drungos „legerafdeeling", ier. irony „schare" Vermoedelijk is de samenst. *druz1-8dlian-in Duitschland ontstaan en heeft zich vandaar uitgebreid. Het Mndl. kent niet meer* drocht in de bet. „schare", wel de aft. (ook uit het Duitsch ?) drochtijn in. „legerhoofd, heer, vorst" = ohd. truhtin „id.", os. drohtin, druhtin, ags. dryhten, m. „heer", alle dikwijls (het. ontleende ofri. drochten m. uitsluitend) van God gebruikt, on. dratinn m „heer, vorst''. Drossen ww , met de bett. „meevoeren" en (dial.) „met voile zeilen varen" een schippersterm, in de bet.. „wegloopen" algemeener. Ook fri. drosse „gaan", opdrosse „zich wegpahken". Men heeft aan ontleening uit fr. drosser „meevoeren, drossen" gedacht, maar ook 't omgekeerde is mogelijk. Nog niet bij Kil. Mocht drossen foci een oud, in Holland aldoor gebruikt woord zijn, dan zou men bet van de idg. basis teres-„in DRUIPEN. onrustige beweging zijn" kunnen afleiden, een variant van terem-, terep- (zie dray e n). Hiervan ier. tarrach „bang", lat. /erre° „ik maak bang", gr. avian „ik beef, vlucht", gT61/061, • 40,70-8P (Hes.), obg. tresq „ik schud" (Of genasaleerd tre-s-of van tre-m-, event. onder invloed van tre-s-), lit. tresile „ik ben loopsch", oi. trdsati „IA beeft", volgens sommigen ook arm. ever „het beven" en got. ,bra,subalibei v. „twistzucht". Met 't oog op de 88 zou voor d r ossen een grondvorm wgerm. "drozsdn, verwant met d r a g e n, dat in sommige talen „trekker • beteekent, nog waarschijnlijker zijn ; dezelfde vocaaltrap vinden wij in ohd. mhd. trait d. „wat gedragen kan worden". Deze etymologie verklaart ook beler de trans. bet. van het ww. In beide gevallen zou fri. drosse een neerlandisme zijn. Druif znw., mnl. (l•ve v. „druif, druiventros". ohd. thrdba, drdba v., waarnaast tab° m. (nhd. traube v.) „druif, druiventros", os. thrdbo m. „druif". I)e grondbet. schijnt „tros, dichte massa" te zijn, vgl. oostfri. druid „bosje, tros", drubbel, druppel „klornp, kluwen, troep", nhd. dial. trauppen „bundel, tros", ook traube = „tros". Wellicht verwant met obg. trupd „lijk, lichaarn", volgens somrnigen verder met lit. trap*, trupai „afbrokkelen". NB. In het Baltisch vinden wij een dergl. anlaut-wisseling als in het Germ. : lett. drdpu (* &up), drupu, drupt „afhrokkelen" Deze lett. vormen kunnen echter b€st van een basis dhru-p- „uiteenvallen" , hoogerop met dhru-b-(zie d r u i p e n) verwant, worden afgeleid voor druif is een dgl. oorsprong zeer onwsch. Druilen ww., nog niet mnl. De tegenwoordige bet, is aan den invloed van pru il en ioe te schrijven. Bij Kil. beteekent druylen „sluipen, stilletjes gaan". Dit woord staat evenals oostfri. dram, draneten, draulen „talmen, zeuren" in een zekere — niet nader te bepalen — betrekking tot d r al e n. Vgl. ook de bij treuzelen besproken woordfamilie. Dr u i l e n zal wel geen oud woord zijn. — Hierbij druil (bootszeil)? Sedert de 17. eeuw. Druipen ww., mnl. drdpen. Vgl. ohd. DRUIPSTAARTEN. DUCHTEN. 139 triofan (Old. triefen), os. driopan, ofri. dram, ags. dreopan, on. drjdpa „druipen, druppelen". De mnl. nnl vorm veronderstelt oud 21-vocalisme, vgl. bij b u i g e n. Met d ook 't zwakke mnd. drdpen, on. drdpa „slap neerhangen". Deze bet. heeft ook 'rreupanan in sornmige talen (vgl. ook nnl. druipstaarten, nog niet bij Kil.). Verwant met ier. (intent „dauwdropper, gr. 8Qinto) (aor. pass. gryiviv) „ik verbrijzel, maak zwak", lett. drubasas „splinter" : van de idg. bases dhrub-, clhrubh-„slap, brokkelig zijn, uiteen vallen, murw slaan. nit elkaar slaan". Een causativum bij het sterke ww. *Zreupanan is ndl. dial. droopen, mnl. drdpen „laten druppelen, bedruipen", ohd. tronfen (nhd. tritufen), ags. daepan, on. dreypa „bedruppelen, bevochligen". Zie I drop. Idg. dhr(e)u-b-, dhr(e)u-bhzullen hoogerop wel met dhreu-8-verwant zijn : zie druisc he n, en ook drui f. Druischen ww , sedert Kil. Mnl. komen wel de znww. druuse (m. o.?), be-, ghe-druuse o, „gedruisch, geraas, vaart" vrij veel voor, evenzoo druust v. „vaart, snelheid, kracht", waarvan mnl. clruustich, nnl. dial. (wvla. zaansch) druistig „onbesuisd". Vgl. oostfri. (ye-) dries „gedruisch, vaart", ndd. drusen, drukken ,met geraas vallen" (nhd. dial. drduschen). Verwant met os. driosan, ags. dreo8an, noorw. dial. drjosa, got. driusan „vallen". De d-trap ook in ags. dasian „geringer, zwakker worden". De combinatie met kymr. dr yll dhruslio) „brokstuk" , lat. frustum „brok" (zie echter bij broo s), gr. ,9-eiree) „ik verbrijzel", lett. druska „brok, kruimel" is aannemelijk, als wij de bet. „vallen" uit „in stukken neervallen" afleiden ; dit is met oog op on. dreyri m. „'t uit de wond druppelende bloed" (dgl. woorden ook wgerm.) een wsch. hypothese. Zie nog driesch, druipen, treuzelen. Druk znw., mnl. druc (ek) m. „druk, kwelling" (zeldzaam). = ohd. drue (ea) m. „druk, samensiooten" (nhd. druck), mnd. Bruck m. „druk, nood", owfri. Creek m. „moeite, last". Bij drukken ww., druc/cen „drukken, benauwen, noodzaken", ohd. drucchen (nhd. drukken, driicken), innd. clrucken, owfri. ,brekka (waarbij tracht „gedrukt"). ags. 'rycc(e)an, ozw. _Arykkja „drukken" (en afgeleide bett.). Germ. kk uit idg. qn (of ghn). Verwant zijn wsch. on. /raga „dreigen" (voor de bet. vgl. dreigen), ohd. os. (hats-)thrdh v. „boei, klem". Aangezien dit laatste wonrd germ. z heeft, moeten wij hiervoor en wsch. ook voor de andere woorden van edit basis met idg. tenuis uitgaan. Formeel laten zich lit. trastu, triekti „scheuren" (intr.), trithis „scheur", trdukiu, trdukti „trekken" vergelijken; de grondbet. van idg. Ogg-was dan „wrijven, een duwende resp. trekkende beweging maken". Naast trA-q-ook trii-gh-in ier. tag, truag „ellendig", gr. Tvi, z0) „ik wrijf". Zie verder bij dreigen. — Het bnw. druk, drok, alleen ndl., komt nog niet bij Kil. voor. Wel bestaat mnl. druckelije „bedrukt, treurig". Druk is wsch. niet hieruit geabstraheerd, maar = d r uk znw. De geschiedenis van 't woord is bezwaarlijk zonder materiaal na te gaan. Drup, druppel druppen Zie I drop. Dubbel bnw., mnl. dobbel, zelden dubbel(t) (d). Uit ofr. doble (fr. double) en dit van lat. duplus. Evenzoo uit het Fr. hd. cloppell, doppel- (mhd. dublin), eng. double en via het Ndd. de. dobbell, zw. dubbel. Het Mn!. had hiernaast twi-vout, twe-voul (d). — Dubbeltje, nnl. o. znw. : „dubbele st uiver". Een nnl. formatie als kwartj e; vgl. ook extra-tj e, eveneens een deinin. znw., van een bnw. gevormd. — Dubbelganger znw. Laat-nnl. onil. uit 't Hd. : lid doppelgdnger m. sedert Jean Paul 1796. Dubieus bnw., nog niet bij Kil. Van lat. clubius „twijfelachtig", naar het model van tr. douteux vervormd. Duchten ww., mnl. duaten. Afgeleid van mnl ducht m. v. „vrees, ontzag, gevaar". Aangezien deze woorden buiten het Ndl. niet voorkomen, is het niet uit te maken, of de d een germ. of_A is. Verwantschap met dunken is mogelijk, mnl. dual is dan = got. „bdhlu8 m. „geweten", on. PO m. „gedachte, boosheid". Minder wsch. is verwantschap met d u i k e n, niettegenstaande gr. q)613o; „vlucht, vrees": Tgigopoeb, lit. begu „ik vlucht" voor de bet. zou kunnen worden vergeleken. 140 DUCHTIG. Duchtig bnw., vooral als bijw. gebruikt, runt. duchtich bnw. Of = Inktic (nhd. mnd. duchlich,ags. dyhlig, dohtig (eng. doughty) „flink", een aft van ohd. tuittmnd. duchl v. , „flinkheid", verwant met deuge n, = ags. t,yhtig „flink", dat bij du wen kan hooren, eig. „(gor.d) stootend". Duel znw. o., nog niet bij Kil. Niet uit het Fr., maar of uit du. quell o. (vroeger ook m.) Of evenals dit uit lat. duellunt. Duf bnw. Zie d o f. Duffel znw. onz., als voorwerpsnaam met d e. Gevormd hij 't reeds mnl. bnw. duffelsch (mnl. deelsce lakenen), oorspr. „afkomstig uit 1) u f f e 1 (bij Antwerpen)". Uit het Ndl. ndd. duffel, duffel, nhd. difel m., de. dyfel, zw duffel en eng. duffel. Duiden ww., vla. (be)dieden, mnl. (Wen, dieden „uitleggen, beteekenen". Uit germ. .AiuZiattan Uit in onistond in het Via. ie, in het Boll. u > ui. ohd. diulen „toonen, verklaren, beteekenen, vertalen" (nhd. denten), mnd. dziden „uitleggen, bet eekenen", ofri. bi-thidda „verklaren", ags. ye-tiedan, g e-Ziodan „vertalen", on. „uitleggen, beteekenen". De ospr. bet. is „voor 't yolk (*ibezetd-) begrijpelijk maken". Wellicht is dit ww. een geleerde formatie (misschien gevormd naar lat. vulgare, later-lat. vulyarizare bij magus), die zich van uit Duitschland over het overige w.- en ngerm. gebied verbreid • en bij 't yolk ingang gevonden heeft. Vgl. voor de bet. nog ags. geliode o. „taal, vertaling". Duidelijk bnw. komt eerst sedert Kil. voor, die 't alleen nog als bijwoord kent; evenzoo mhd. diulliche bijw. : dentlich bnw. bijw. Een oudere uitdrukking voor „in de landstaal", later ook „duidelijk" is ohd. in githindi, mhd. ze diute, mnd. td dzide, ofri. td Olathe. Zie verder duitsc h. NB. Ags. geliedan, on. Ma refl. „zich aansluiten bij", mnl. dieden, &Men „baten" behcort niet hierbij, maar = got. „bizAjan „ zegenen" ; hij got. Jivj o. „het goede", on. ibitr „ vriendelijk", ags. geNede „goed". Verwant met ier. loath „links, noordelijk", misschien ook ier. cum WM „beschermen", lat DUIKEN. ',Pus „veiliv," , tneor „ik beschouw, geef acht op, bescherin" ; ten onrechte is ook duiden hierbij gebracht. Duif znw., mnl. chive v. = onfr. cam, ohd. tuba (nhd. lade), os. diaa, ags. * d 4te (eng. dove; hiernaast ags. culfre en cuscote v.), on. dzifa ,got. -(1216o (waarnaast ahaks), germ. *21bdu-v. „duif". Volgens sonamigen naar de kleur genoemd vgl. ier. dub „zwart" (zie bij do o f) ; volgens anderen verwant met lets. di)* a „duif" ; dan zou de t < idg bit formantisch zijn. Het waarschijnlijkst is, dat zoowel 't lett. als 't germ. woord onomatopoetisch zijn (evenals finsch kgiehy(men) „duif') : NB. in allerlei talen worden interjecties met ii-vocaal gebruikt ow 't duivengekir na to bootsen. Eon dgl. onomatop. vogelnaam met -Oho-suffix is gr. xixTos Onwsch. is de combinatie van duif met ags. Won „onderduilren" (zie d i e p). Duig znw., mnl. (boll.) dzighe v. „duig, lat", bij Kil. ook „spon". = inhd. dye v. (nog dial., in andere draft. en de schrijftaal daube v.) Gew neemt men ontleening aan uit mlat. dog a (uit gr .5027i „voorwerp waarin men iets bewaart" afgeleid) dat nog in de row. talen voortleeft hijv. fr. douve, o.a. „duig". Waarschijnlijker is verwantschap met d u w en. Als hd. daube (oorspr. md .) een oud woord is, zou 't bij de woordfamilie van de u v i k kunnen behooren. Duiken ww., mnl. dziken „duiken, bukken, wegkruipen". = ohd. tukhan „duiken" (nhd. louden), os. kan (Gen. 323 bi-ddc? Conjectuur van Holthausen zie ook d u i k e r), eng. lo duck „duiken" (hierbij ags. dila v., eng. duck „eend"). In het Mnl. de bijvorm thicken = mhd. lucken, licken b een snelle beweging maken, zich snel buigen" ducken) met kk uit idg. ye en in het Opperdu. tunken „duiken" (voor de nasaleering vgl. bij d ie p). Germ. *(e)uk-, waarbij misschien ook got. gadauka m. „huisgenoot" hoort, *.Allzta) staat in ablaut met denken, dacht (*jbavxta > Mxta). In DUS. 143 sommige ndl. diall, zijn doeht en dacht samengevallen. Vgl. achterdocht. — Dunk znw., sedert Kil. Duren ww., mnl. ddren „duren, blijven, volharden, (zelden) verduren". Evenals mnd. ddren „duren", mhd. tdren, (Wren (dringt van uit het noorden geleidelijk verder zuidelijk door), ofri. „duren" ontl. nit fr. durer uit lat. ddrdre. De nnl. samenstelling v e r d u r e n is wellicht met prefix-vervanging naar fr. endurer „verduren" gevormd. Duurzaam bnw., nog niet bij Kil. : mnl. duurachlielt, duurlije, nand. Mich, ddraehlich, rldrlik, nhd. dauerhaft „duurzaam" . Durk znw. Zie d o o r. Duryen ww. Mnl. dorven beteekent „noodig hebben, moeten", in den loop van de M.E. ook reeds „durven, wagon". Over dorven „noodig hebben, moeten", praes. is dar f vgl. derven. De bet. „durven" kwam ospr. aan mnl. dorren toe, dat in den verledon tijd met dorven samenviel (dorste) en geleidelijk hier door verdrongen word. Dit dorren is ook een praeteritopraesens: (ic) Bar ohd. gi-tar, os. gi-dar, (ofri. ride, ddr), ags. dear(r), got. ga-dars„ik waag, du•f". Oorspr. had dit ww. gramm. wechsel : is : rz , uit rz wgerm. •rr, Vgl. buiten het Germ. : gr. Nceut"; „vermetel", Thrivog, P-vicuo;, P-iquo; „moed", oi. dhrozzOti „ hij is verrnetel, waagt', genasaleerd : lit. dresic, dristi „wagen", drqsits „moedig, vermetel". Ook obg. rlrizzu „vermetel", driizati „ vermetel zijn" behoorden ospr. hierbij, maar zijn (onder invloed van andere woorden9) van hun klankwettigen vorm afgeweken ; zeer onzeker is een voor deze e. a. woorden aangenomen klankwet, volgens welke slay. z uit s onder zekere klanken accentcondities ontstaan zou zijn. Mnl. cldren, dueren, ndl. dial. deuren (o.a. stadfri. deure ; daarnaast fri. oost. Woudstreken (bare, doarre, Hindel. ddere ; vgl. de ofri. vormen), mnd. Boren „wagen, durven" mag van mnl, dorren Diet gescheiden worden ; 't heeft met on. ,hora „durven" niets to maken. Dus bijw., mnl. dus (dos) „aldus, zoo, derhalve". os. ofri. thus „aldus, zoo", ags. tus „id." (eng. thus) ; s-aff. 144 DUSDANIR. van *Au, idg. *trt, een partikel bij den pronominaalstam *to-; zie [ d e, d o c h. Formantisch herinnert *Alt-s aan het os. ofri. ags. vrouwelijk en 't ofri. ags. neutrurn van deze; deze vormgroep is niet afdoende verklaard. — Dusdanig. Zie zoodanig. Dutten ww. Mn!. drittew „razen, doen als een waanzinnige", e enzoo Kil. dutten, doten „delirare". De nnl. bet., wellicht van ouds fri.-boll., herinnert aan die van mnd. vordutten „in verwarring, buiten bezinning geraken of brengen", nihd. vertutzen „bedwelmd worden", meng. doten, eng. to dote „sullen", nijsl. data „knikkebollen" ; vgl. verder oostfri. eludde(r)n „bed vvelmd, doezelig zijn", ofri. dudslek m. „slag waarvan men duizell, ronddraait", ags. dyd(e)rian „ bedriegen" (vgl. b ed ot ten), eng. dial, to dodder „wankelen, trillen", to (Judder „linen, trillen". Voor de bett. vgl. duizele n, waarmee deze woorden hoogerop verwant zijn : idg. wortel De verhouding tusschen de -en d-vormen is niet volkornen klaar. Germ. tt kan uit idg. In, dhn zijn ontstaan, maar daarmee zijn de vormen met enkele I niet verklaard ; trouwens bij een woordfarnilie van een dergel. vorm en bet. moeten wij een voortdurende beinvloeding van de vormen onderling en van beteekenisverwante woorden veronderstellen. Vgl. in Bat opzicht de klankverwante groep van dot. I Duur znw., nog niet bij Kil. Mhd. reeds ddr v. (zeldzaam ; nhd. dauer). Bij du r e n. II Duur bnw., mnl. diere, are „kostbaar, duur, dierbaar, voortreffelijk, schaarsch" (vgl. d ierbaa r). = ohd. tiuri „dierbaar, kostbaar" (nhd. lever), os. diuri „id.", ofri. didre, didre „duur", ags. diere „dierbaar, kostbaar" (eng. dear), on. dirr „kostbaar, duur". Naast germ. "'Muria-met ablaut mhd. mich tdret ein(es) ding(es) „ik vind iets to dour" (nhd. dauern, bedauern); d < iu is echter aan te nemen voor onfr. ddrlik „kostbaar", os. (eenmaal Cott.) ddrliko bijw. „plechtig". Oorsprong onbekend. Mogelijk, maar onzeker is de combinatie met gr. 9veile4a „wonder" : germ. *tiuria- DWARRELEN. oorspr. „verwonderlijk, bewonderenswaardig". — Duurte znw., reeds mnl.: ohd. tiuridu, os. diuritha, on. 41'N v. Vgl. - d e. Duwen, douwen ww., mu'. cldwen, douwen „duwen, drukken, dringen". De mnl., nog vla. sterke vervoeging is secundair. Alle vormen, &oven, douwen en limb. (Maastr.) dOijekunnen nit wgerm. *fidhlan ontstaan zijn, ohd. ddhen (nhd. dial. deuhen, dauhen), os. thihian (?), ags. Fyn , Zdon „duwen, drukken", en daarorn is 't gewaagd voor onfr. be-thdwen „deprimere" een anderen grondvorm aan te nemen. Vgl. buiten het Germ. ier. toll „hot" (* tugslo.), gr. Ti X 0 ; „beitel", obg. -tykati „stooten" en zie nog dwei I. Het Ags. levert rnoeilijke vormen op, die gewoonlijk hiermee gecombinePrd worden 'Wan, als simplex speciaal „berispen, bestraffen", deelw. inv. ge'ode „gek weld", praet. dgivde „hij verjoeg". Als deze vormen werkelijk met du wen verwant zijn, moeten wij gram tn. wechsel z(w) : (j)w aannemen en dus van idg. rtiqy-uitgaan. Onfr. bethdwen zou dan desnoods ook germ. (j)w kunnen hebhen. Vgl. d u i g. Dwaas bnw. en znw., mnl. dwaes id. = mhd. dwds, hods, mnd. dwd8 (ofri. dweesheet „dwaasheid"), ags. dw Ws, bnw. en znw. m. „dwaas". Staat in ablaut met mnl. ghedwas o. „dwaasheid, zinsbegoocheling, spook verschijning" (ook op du. gebied) en met du i zele n. Voor verdere verwanten zie d i er. Men vergelijkt nog wet ier. ddssaim „ik maak dol". Dwalen ww. Zie II d o I. Dwang znw., mnl. dwave (gh) m. „macht, dwang". = ohd. dwang m. „tengel", gi-dwang „id., druk, dwang" (nhd. zwang), mnd. dwavk m. „dwang, macht, enge ruimte", ofri. thwong m. „het (be)dwingen", ags. dwang m. (eng. thong) „riem", on. jvengr m. „riem", germ. *jbwavja-, Bij dw in ge n. Dwarrelen ww. Of nit mnl. (harden „dwarrelen, draaien" vervormd, onder in vloed van war, war r (e 1) e n, of uit *dwerlen ontstaan. Vgl. ohd. dwèran „draaien, dooreen roeren", dwiri/ m. „roerstok" (nhd. quirt), mnd. divert, DWARS. dwarl m. „draai, krul", ags. „roeren", 3wirel m.,tuyiye v. „roerstok" , on. Para v m. „roerstok" . Van den wortel idg. twer-, ablautend met tril „roeren, dooreen warren", waarvan ook gr. roo'2, / „roerspaan", Tued&-„kaas" , ay. tilray-„kaasachtig geworden melk" , russ. twarOg (ook van een ander twer „coêrcere” afgeleid. Ontl. uit het Turko- Tataarsch is zeer onwsch.) „gestremde melk" (laat-mhd. twarc, quart, nhd. quark m. „id." kan uit het Slay. ontleend zijn), wsch. ook lat. trua „riool, Boot, troffel" gr. dieillgo „ik spoor aan" en oi. tvdrate,-ti „hij snelt". Met suffix -6hd-resp. : gr. oi'ogq, „lawaai, verwarring", lat. turba „verwarring, onordelijke menigte", turma „menigte, afdeeling". Naast twer-stond stwer-: zie storen, storm. Dwars bnw. bijw , runt, clwers, dweers, dwars gew. bijw, minder vaak bnw. of voorz. („dwars over, dwars in, dwars door"). Oorspr. een bijw., formeel evenals de bijww. mhd. twerhes, mnd. dwers (dwars) (ook bnw.), ofri. thwer(e)s, ags. Zwebres, on. _Avers „dwars" (en afgeleide bett.) de genitief van germ. ihwerxa-, got. _Ai/marks „boos", on. *err, ohd. dwerk (nhd. quer ; zwerchfell o. „middenrif"), os. thwerh, ags. weork (eng. thwart uit het Noorsch ; vgl. on. ,i6v61 adverbiaal neutrum) „dwars" (en afgeleide bett.), mnl. (1370) in dwerree, dwarree „dwarssloot". Van een basis twereq-, die men gew. (onzeker!) in verband brengt met idg. tereq-„draaien, winden", ohd. drdhsil m. „kunstdraaier" (nhd. drechseln ww.), lat. torque's „ketting", torqued „ik draai, wind" (ier. tore „keten" wsch. uit 't Lat.), gr. iirgaxTo; „klos om to spinnen", oserv. trait „band, riem", opr. tarkue „riem om te binden", alb. tj eT. „ik spin", oi. tarkzi-„spit, klos". Tereqzal wet een aft. zijn van den bij draaien besproken wortel. Hiernaast zou twereq-onder invloed van twer„roeren, dooreen warren” (zie d w a rr e le n) ontstaan kunnen zijn : dan zou het echter zeer opvallend wezen, dat de bet, van twereq-in de eenige taalgroep, waar het voorkomt, het Germ., zich in een geheel andere richting DWEPEN. 14N ontwikkeld heeft. Dwarsboomen en dwarsdrijven ww., nog niet bij Kil. Vgl. ooslfri. dwa(r)shomen, fri. dwrsbornmelie, -bongelje, dwirsclriuwe. Dwell znw., sedert Kil. Dial. voor verschillende soorten van doeken en lappen gebruikt, ospr. „doek om mee of te wasschen". Komt toevallig in het Mnl. niet voor. Uit *JOwajila-, (vgl. dwegel „dweil" in Veurne-Ambacht). mnd. dwell(e) v. „handdoek, servet, lap". Hiernaast *Awax(i)16-, -(i)la-in mnl. &vale, dwele v. (en m.) „handdoek, servet, doek", ohd. dwahila, dwehila v. „handdoek" (nhd. zwehle), mnd. dwele v. (in bet. = dweile). Uit het Germ. komen fr. touaille (> eng. towel), it. tovaglia „handdoek". Vgl. verder den stun ':hvaz/a-in got. kaki o. „bad, doop", ohd. dwahal o. „bad", ags. weal o.m. „het wasschen", on. lvd1 o. (-11 m. ?) „zeep". Al deze woorden zijn afgeleid van den stam van got. ,hwahan, on. ivd, mnl. dwaen, ohd. dwahan (dial. nog zwagen), os. thwahan, ags. 'wean „wasschen", een sterk ww. met granorn, wechsel. Ver want met opr. twaxtan „badkwast". Misschien was de ospr. bet. van den wortel „stooten, slaan" (vgl. obg. pirati „trappen" : lit. peg „met de bad kwast slaan, Baden"). Dan is oorspr. identiteit met de bij d u we n be sproken basis wsch. (idg. teweq- : q-) en deze moet dan tuq-en niet zijn. De combinatie van germ. jbwax met lit. tvitnas „vloed", tvi8tit, tvinti „zwellen, slijgen", ags. ',,vegnan „be vochtigen" is onaannemelijk. Dwepen ww., reeds mnl. (Mnl. Hand wdb.) naast chapel' „dwaas zijn, dwaas doen'', beide ook bij Kil. De e van dwepen (W in de zeeuwsche en aan grenzende diall.) is umlaut van (it, evenals dial. kg(a) naast 1 a a g. Ook in het Oostfri. ,komt dwepen, dwepen „dwepen, in gedachten zijn" voor. Ndl. dial. (Antw.) beteekent dwepen, dwepen „rondzwerven zonder een onderdak". Het ww. is een afl. van pant. (zeldzaam) dwaep m. „zot, nar", Kil. dwaep, dweep „dwaas", een (wsch. jonge) formatie, 't zij hoogerop verwant met dwaas, 't zij hiernaast naar een of andere analogie ontstaan. 1 0 146 tiWEtiG. Dwerg znw., mnl. dwerch (9 h) m. „gedrocht, dwerg," (gebruikelijker is nom) = ohd. twerg m. (nhd. zwerg), os. dw6rg (gi-dzarg o.), ofri. dwirg, ags. dweorg ( eng. dwarf), on. dv6rgr m. „dwerg". Met ablaut on. dyrgja v. „vrouwelijke dwerg". Vermoedelijk verwant met oi. dhvarati, dhirvati „hij misleidt, brengt ten val.", dhvards-„demon". Naast idg. dhwer-, clhdr-ook dhru-in het oi. deelwoord dh,ruta-. Dhwer- : dhrrtzijn oude wisselvormen; hij sluit zich b ed riegen aan. Minder wsch. is d we r g gecombineerd met ier dergnal vloo", gr. gio,f)ros „mug" (idg. gyh). ! I E. Eb, ebbe znw , mnl. ebbe v. = mnd. ebbe v. (waaruit nhd, de. ebbe, zw.. ebb), (os. ebbiunga v.), ofri. ebba m., ags. ebba tn. (eng. ebb) „eb", on. efja v. „slijkbodem, bocht in een rivier", germ. *atj an-, • du-. Afl. van het bijw. a f : „het afvloeien(de)". Got. ibuks „achteruit" is niet verwant. Het Ngerni. bezit van ouds voor „eb" een geheet ander woord : on. fjara v., waarhij de ww. fjara, fyrva „ebben". — Ebben ww. Reeds mnl., os. (blijkens ebbiunga), ags. (ebbian). Ebbenhout znw. o. Mnl. ebenus „ebbenboom" < lat. ebenus < gr. itieVOC en dit uit egypt. hbnj (van uit Egypte is 't ebbenhout in Europa bekend geworden); inn!. ebene (nomin. ebeen?) uit ofr. ebene of direct uit lat. ebenus. Nnl. ebbe n- uit eng. ebon of uit hd. eben-(-holz o., m.,), die ook op lat. ebenus teruggaan. Echo znw., nog niet bij Kil. Een in veel talen voorkornend woord (hd. sedert de 16. eeuvv), teruggaand op lat. kho < gr. ix6 „geluicl, echo " I Echt bnw. , mnl. echt „wettig, in den echt verbonden, wettelijk". Langs eenige tusschenvormen uit *Whaft (voor den wegval van it en verdereontwikkeling vgl. oo m) ohd. mhd 6haft, os. aaft, echt „wettig", mud. echt(e) „wettig, echtelijk", later ook „onvervalscht, echt" (hieruit nhd. echt), ofri. ripe, 'qfte „wettig, echtelijk". DU du ndl.-fri. bnw. bestaat uit 6-F haft. V oor -haft vgl. -a c h t i g, mnl. ewe, ECHTER. Dwingen ww., mnl. dwinghen. Een slerk germ. ww. „knellen, drukken, (he)dwi ngen": ohd. dwingan (nhd. zwingen), os. thwingan, ofri. thwizzga, ags, wingan, on. ivinga. Of van den idg. wortel twevq- : vgl. gr, ucirita „ik bepak, stamp vast, stop in", lit. tvirikii „aanzwellen", tvankUs „zoel", oi. tvanakti „hij trekt samen", — Of van idg. tweqh-: vgl. ay. 8woz-,.in den druk raken". De tweede etymologie is 't waarschijnlijkst, omdat germ. vormen met z ontbreken. — Dwingeland znw., sedert Kil. „tiran", mnl. „heerscher, baas". ee v. „wet, huwelijk", onfr. dwa v. „wet", ohd. &a v. „wet, huwelijk" (nhd. ehe), os. eo m , ewa v. „wet", ofri. Ewe v. (in samenst. ook d-, 6-) „wet", ags. ie, du) v. „wet, huwelijk" ; wsch. met w < jw bij lat. aequus „effen, gelijk, billijk", misschien verder hierbij ier, echta „rein, zuiver" (van zilver gebruikt), lit. aiksztus „vlak, wild, ruim", ik),,%4 „tot". Volgens anderen zou germ. * aiwa-, -6(n)-met oi. Wm-„gang, weg, manier van doen" bij den wortel ei-, z-„gaan" (zie bij arbei d) hooren. Niet verwant is eeuw Vgl. eegade. lI Echt znw. Het m. geslacht eerst in het Not.: mnt. ech,te, echt v. (ook o.?) „huwelijk, echt". mnd. md. echt(e) o., ofri. afte o. „id.". Het o. geslacht is het oudste. Substantiveeving van het onder 1 echt besproken bnw. Got. aihts v., ohd. eht v ags. lAht v. „bezit" , os. (Gott.) Wht v. „bezit door verloving of huwelijk" is een ander woord, verwant net got. aigan „liebben" (zie eigen). Echter bijw. en voegw. „evenwel", amt, en oudnnl. echter „later, daarna, wederom". mnd. twitter „id.", bijvorm (wsch. niet oud) van rnril. echt „id. os. eft, eht „wederom, daarentegen", ofri. • eft „later, wederom" (dat ook op een grondvorm zonder umlaut terug kan gaan), ags. eft „wederom". Vgl. ook on. eptir „na", waarnaast ept en oern. aft. Zie bij acht e r. Hd. aber heeft een gelijke beteekenis-ontwikkeling gehad. Ook dit is een afl. van a f. FCI.TPS. Eclips znw., reeds mnl. Een in veel talen voorkomend wooed, teruggaand op gr. ilf-4,8,,Pt; „het uitblijven, eclips". ' Edel bn w., inn!. add. ohd. edili (nhd. edel), os. ethili, ofri. ethele, edele, ags. Aele „adellijk, voornaam", oerwgerm. *eljhilja-(waarnaast misschien -alja-); aft. van "alala- ; zie a d el, waar ook substantief-vormen van den stam *ajalja-genoernd zijn. Edict znw. o. Oudnnl. ontl. uit lat. edictum. Niet bij Kil. Hd. edikt o. al in 152'2. Edoch voegw. (archaistisch), mill. iedock. ohd. io doh (nhd. jedoch). Een versterking van doch door ie „altijd, in elk geval" ; zie i e d e r. Voor a vOOr den toon uit ie vgl. mnl. elanc naast ie lane. Eed znw., mnl. eet(d) m. Met dezelfde bet. in het heele germ. gebied : ohd. aid (nhd. aid), os. ofri. ah, ags. (eng oath), on. eiZr, got. ails m., oergerm. ier. °elle ,eed". Formeel steint dit woord overeen met gr. Oh (); „lot, noodlot". Toch is de identiteit onzeker, wegens de bet, Men heeft in germ. "aija-, ier. oath, somwigen ook in gr. 0 i-To';, een verbaalsubst. willen zien hij den wort el ei-„gaan" (zie bij a r b e i d), dus *oi-to-=: „gang", vandaar „plechtige rondgang voor de rechtbank" (vgl. de uitdr. ga ed in de zw. wet-taal, ozw. ganga ed): onzeker. Nog minder wsch. is de combinatie met lat. illor „ik gebruik". Eegade znw. Uit ea „huwelijk", ospr. „wet" -1-- gad e; vgl. dit woord en I en II ec h t. Kil. geeft eegade als verouderd op, maar in het Mnl. kwam het zelden of niet voor. Wellicht gevormd naar 't model van Duitsche samenstt. met eke als 1e lid. Eek. 'Lie e i k. Eekhoren, eekhoorn znw. Komt (afgezien van het gesiacht) overeen met mhd. eiehhorn o., mnd ekhorn ; alle drie zijn onder invloed van hore n, du. horn ontstaan uit mnl. eecoren (gebruikelijker is eencoren) (m. en) o., ohd. eihhorn m., mnd. ekeren m. o. In verschillende streken !weft deze benaming van den eekhoren belangrijke, deels volksetymologische veranderingen ondergaan : wsch. tEN. 147 is de grondvorm, waarop de geciteerde vormen benevens ags cicweorna m., dewern o., on. ilcorni m. teruggaan, germ. *aik-werna(n)-. Het eerste lid is de naam van den e i k, waarmede ook een andere benaming van den eekhoren is samengesteld, ndl. dial. (achterh ) katteeker, eekkatte, die ook in ndd. en dialecten voorkomt (bijv. mecklenb. kataikr, tir. oachkatsl, waarnaar nhd. eichkiitzchen o.) ; het tweede lid is wel licht verwant met geredupliceerde for maties als kymr. gwywer, nperz. varvarah, ksl. veverica „eekhoorn", lit. vover'e „id.", vavaras „mannetjes-bunzing of -marder" (lat. viverra „fret", (in. ley. bij Plinius, wellicht uit het Balt.-Slay.). Twijtelachtig is de verwantschap met het tweede lid van gr. oxioryos „eek horen" (waaruit lat. scidrus, demin. squiriolus > fr. ecureuil, eng. squirrel), oti4).ove0;, ca).(yryo; „wilde kat, wezel". Eelt znw. o., sedert Kil., die het als holl. opgeeft. Verwant met mnd. „eelt", ofri. ile, il, ags. ile „voetzool, eelt" (m. i-stam), on. it „voetzool" (v. j5-stam), waarnaast wellicht nog eenja stam (ags. ill). De slam met dentaal, ndl. e el t, mnd. all, aide o. „eelt" kornt in de oudere talen niet voor. Misschien is hij van jongeren datum. Verdere ver wanten zijn niet bekend : de wortel i/ „zwellen", waartoe dit wooed met gr. ilea „vrouwelijk schaamdeel" (Hes.), lat. ilia „liezen, onderlijf", kymr. ilio „gisten" gebracht wordt, is zeer pro blematisch. De verbinding met ij 1 en is eveneens van de hand to wijzen. Voor een vernuftige, maar hypothetische com binatie zie nog bij elan d. Een telw., rnnl. een. Een algemeen germaansch telwoord, dat reeds in den ohd. tijd als onbepaald lidwoord gebruikt werd : onfr. ohd. ein (nhd. ein), os. en, ofri. dn, en, ags. tin (eng. one en a, an), on. einn, got. ains, germ. *aina-. ier. oen, lat. „een", gr. olvO;, olvIj „êén (oog) op den dobbelsteen", opr. aina-, lit. ve. nas „een", obg. ino-„een, ander" (onnoodig en onwsch. veelal als slay. opgevat), idg. *oi-no-s; met andere formantia : oi. e-ka-, ay. ae-va-„Mil", gr. oi-(F)0-; „alleen". Misschien is dit *oi-no-8 ospr. 't zelfde woord als mhd. ein, arm. 448 EtN D. ain „die ginds", oi. ena-„hij"; de ospr. bet. zou dan zijn : „die, alleen die", en daarna „een onder rneerderen". — Na voorzetsels vindt men e e n „elkander" (a aneen enz.) reeds in 't Mnl., zoo ook in 't Mnd. (an ein, bi ein, enz.) en ook in het Mhd. Eend znw , in de ndl. diall. ant en (d), mnl. aent, e(e)nt(d) v. (en m.?). is *anud resp. *anid. = ohd. anut, enit v. (Ad. ente), mnd. an(e)t, ags, ened v., on. end v. „eend", een algemeengerm. znw., ospr. consonantstam. idg. *anal-, lat. arias, lit. antis, obg. 'qty (het accent van lit. dntis en serv. 4/va wijst op idg. ana-) „eend". Met ablaut gr. viiaat% „eend'', vermoedelijk ook oi. etti-„een watervogel". Eender bnw. en bijw., als zoodanig eerst nnl. < mnl. eenre (waaruit reeds mnl. eender), gen. enk. yr. van een. Het bijw. en bnw. ontwikkelde zich nit verbindingen als eenre leie, eenre hande „van een, dezelfde soort". Eendracht znw., laat-mnl. eendracht v. „overeenkomst, eendracht" (in de laatste bet. gew. eenclraehlicheit). laat-mhd. (nhd.) eintracht, mnd. ein-, dndracht v. „overeenkornst". Samengesteld uiteen en dracht van dragen: vgl. mnl. Over een drdghen, inn& Over ein dragen „overeenkomen, het eens zijn". Zie een pa rig. — Eenheid znw., reeds bij Ruusbroec („ eenheid" en „eenzaarnheid"), hd. eerst in de 15. eeuw. In de eerste bet. vert. van lat. unitas. — Eenig, mnl. drtich bnw. „unicus" ohd. einag, os. dnag, ags. (Iva, on. cinga, got. ainaha (steeds zw., in de andere talen gew, ook, on. einga indeclin.) dnicus „eenig", obg. inokg „trovazOs, lico, r,t;;", —11. onbep. vnw. ohd. einig (nhd. os. dnig , ofri, dnieh, e' n 9, (big, ags. re nig (eng• any), on. einigr „eenig", een jongere formatie van het indefiniet gebruikte * aina-„een". — Eenkennig bnw., eerst nnl.; dial. ook eenken, eenkend De bet. „die slechts een mensch kent, wit kennen" is de ospr. en niet, zooals Verdant) Tschr. 15, 132 vv. wil, door volksetymologie ontstaan. — Eenparig bnw. Mnl. eenparich = „gelijksoortig", maar gew. evenals eenpaerlijc = „gelijkmatig, gestadig". Wsch. bij mhd. einbrere bnw. „eensgezind", bijw. „eendrachtig". Het Mnl. kent ook nog het bijw. eenpaer „gelijkmatig, steeds". De spelling eenbacrlijc komt in het. Mnl. ook voor ; de p is wsch. aan volksetymologie toe te schrijven (naar pear?), evenals in mnd. einparich „overal even goed", einparlikert „in een rij, samen, voortdurend". Het tweede lid behoort bij *beranan „dragen" (zie bare n) ; vgl. voor de bet. eendra c l r t. 1 Eons bijw., mnl. eens „eenmaal, op zekeren tijd". =-_ ohd. mhd. eines, mnd. ens, ofri. tines, ags. dries (dnes > eng. once) „eens, eennaaal" : een adverbiale genitief van een. Daarnaast het secundaire ohd. eindst (nhd. einst). Vgl. a n d e r s. — II Eens „van gelijk gevoelen" is eveneens een oude gen , mnl. des cans warden, mnd. des eins werden, ags. onpers. geweart him and t dm folce tines. — Eensklaps. Zie k I a p. Eenvoud. Dit eerst nnl. znw. is gevormd bij het bnw. eenvoudig, mnl. eenvoudieh (eenveldich, eenvuldich), dat evenals ohd. einfalag (nhd. eimfdltig), mnd. einvaldich, einvoldich, ofri. en faldech „eenvoudig" is afgeleid van het bnw. mnl, eenvout (d), ohd. einfalt, os. enfald, ofri. dnfald, ags. (Weald, on. einfaldr, got. ainfalis „eenvoudig"; dit is samengesteld uit *aina-en Yalta.: zie -v on d. 1)e ontwikkeling van de bet. tot „oprecht" en „onnoozel" in verschillende talen is aan invloed van lat. simplex in bijbel en kerkelijke taal toe te schrijven. Eenzaam bnw., reeds laat-mnl. (Mnl. Handwdb ) en in den Tenth. hd. (sedert de 15. eeuw), einsam. Met het zelfde suffix als I a n gzaa no, gehoorzaarn; zie -z a a m. — Eenzelvig bnw., eerst nnl. in de tegenw. bet. Mnl. en bij Kil. = „unus idemque" (hierbij nnl., nog niet bij Kit., v er e en zel v ige n), Afleiding van een zelf. I Eer znw., mnl. he v. „eer, aanzien, eergevoel, deugd". = onfr. dra („coronant", undra „ignominiam"), ohd. dra v. „eer, roem, eergevoel" (nhd. ehre), os. dra v. „eer, bescherming, genade, gave", ofri. he v. „eer, vereering", ags. dry. „eer, hulp, genade", on. Kir v. „een godin" ; EERBIED. in 't Got. onlbreekt toevallig *aiza. Verwant zijn wellicht osk. aisusis „sacrificiis",umbr. esona „sacras" , Hes. alcroi • .8-sol, iurO Tt•0734;.iv; ook gr. ist.16;-, lav6; „heilig"? Van de verlengde basis aizd-komt got. aistan „achten, ontzien" (niet lat. aestumdre „waardeeren, schatten"; niet < * aizditumdre), wsch. ook oi. arlc „ik loof, vereer, roep aan", volgens sornmigen ook gr. ai;a0pat „ik vereer, vrees" (aid- < "aizd-). — Eerbled znw., nog niet bij Kil Van Kil. eer-bieden, mnl. ere bieden. Eeren ww. Reeds ninl., ohd. (Wren, A.A), os. (dron), ofri. (bia), ags. (drian), on. (eira „sparen, welwillend zijn voor"). — Eerlijk bnw. Mnl. eerie heeft zelden de tegenw. bet., gew, „eervol, voornaam". Deze bet. hebben ook onfr. drlic, ohd. bra, mhd. Mich, mnd. ofri. drlik („eervol"). Ook eerbaar en eerzaam bnww. zijn reeds ma mild. mnd. ofri., reeds ohd. drsam. — Eerzucht znw. Zie z u c h t. II' Eer bijw. en voegw.; aan de vroegere functie als voorzetsel herinnert nog eerlang bijw., sedert Kil. mnl. cer iet lane. Uit mnl. eer, ere (zelden ee) „eer, voorheen", ook voorz. en voegw. onfr. ohd. os. ofri (nhd. eher, eke), ags. dr (eng. ere), got. airis „eer, voorheen". Conipar. van got. air, on. dr „vroeg", ospr. „vroeg op den dag", verwant met gr. iiQt „in de vroegte" uit "a[1]8Q-t, 'avtarov „ontbijt uit *oi[j]Eet, crte-p, ay. ayan-, ayar-„dag". Het gebruik van *airis als bijw., voegw. en voorz. is algemeen wgerm. — De superl. is innl. nnl. eerst = ohd. os. Wrist (nhd. erst), ofri. host, err(i)st, dr(i)st, ags. Brest, bnw. en bijw. ; de adjeciivische compar. ohd. b(i)ro, ofri. bra, drra, ags. drra, got. airiza (het laatste ook „voorzaat.") komt in bet Mnl. zelden als eerre voor. Nnl. eerder bijw., nog niet bij Kil., is een secundaire nnl aft. — Eerdaags bijw., nog niet bij Kil. Jongere vorm naast het reeds mnl. .e e r s t d a a g s (Mnl. Handwdb ). Eergisteren bijw. Een reeds nail. laat ohd. mnd. woord; vgl. ook ags. yyrstan (keg and Bran dreg „gisteren en eergisteren". — Eertijds bijw., reeds in den Teuth. en mnd. Ouder is wsch. oosttnnl. eermaels, Teuth. EEUWIG. 449 eermails, mhd. (lies (nhd. eliemals). Vgl. namaal s. — Eersteling znw., sedert Kil. Hd. erstliv m. sedert Luther. Eest znw., Kil. eest („Holl."), est, eist, mnl. e(e)st(e) (m.v nand. eiste v., Teuth. este „droogoven", ags. dst v. (eng. oast) „id ". Verwant met on. eisa v. „vuur", ohd. aw-eista v. „vonk", misschien ook (ablaut ai : i) met ohd. t;ssa v. „smidsoven" (nhd. me), waarin evenwel anderen niettegenstaande de *aspin-zien [vgl. zw. dssja, ouder-de. essje „smidsoven", noorw. dial. esja „gloeiende wsch", finsch (ontl.) alijo „ustrina, caminus fabrilis", rend. use v. ,,droogplaats voor vleesch" ( westf. asse); van de basis as-, zie hieronder; Kil. ese „ustrina", mnd. ese v. ,.smidsoven" in ieder geval bij hd. me]. Terecht ziet men in germ. ais-in eest enz. oorspr. 'aidh-sen terecht vergelijkt men lat. aestets „zomer", aestus „hitte, branding", ay. adsina-„brandhout", slov. isaje, safe „opening van den oven", c'ech. nistdj .,haard, oven", oi. ay. ik tya„baksteen" Idg. (a)idh-s-komt van „branden" : vgl. ohd. eit, ags. rid m.o. „brandstapel", ier. aed „vuur", lat. aedds „huis, tempel" (ospr. „haardstede" ), gr. od',910 ,,ik brand", cei,9-6; „brand, hitte, vuur", oi. alias-„brand{lout'', inddhe „hij steekt aan". Ken geheel ander woord is dial. nnl. mndl. ast „droogoven" = po. c'ech. ozd „id."; verwant met gr. ii;to „ik maak droog", CiS ()Pat „ik verdor", „droogte, dorheid" een d-afl. van den wortel drotg maken, schroeien" vgl. asch en zie hierboven. Eeuw znw., mnl. Ave (ee) v. M. „tijdperk, eeuwigheid". onfr. ohd. dwa v. „lange tijd, eeuwigheid", (os. Awndag m. „eeuwigheid", &rig „eeuwig"), ofri. dwe v. „eeuwigheid", ags. d (iirr• on. di/ v. „leven", got. aiws rn. „tijd, eeuwigheid". Vgl. iede r. Verwant met lat. aevum „tijdperk, eeuwigheid", aetds „leeftijd" (*aevitill-s), gr. ait3P „menschen1Peftijd, eeuwigheid", oi. twits„leven, levensduur”; ier. aes, kymr. oes „leeflijd" wsch. niet hierbij. De bet. „400 jaar" is eerst lint. De oudere bet. leeft nog voort in eeuwig, een reeds mnl. ohd. os. ofri. bnw., waarnaast got. 150 EFFECT. aiweins, ohd. os. /Ilan met dezelfde bet. Voor een niet verwant germ. *aiwa-, zie bij I ech t. Effect znw, o., sedert Kil.; bij dezen „Effectus, effectio, opus, opera" en „Res ipsa, exitus rei". Van lat. ell ectus „uitvoering, gevolg". Effect en „bezit, schuldbrieven" naar fr. les eels. Ook elders ontleend. Effen, even bnw., mnl. effenzelden , even „effen, vlak, gelijkmaiig, even (van getallen), Voor jj naast v . vgl. ga f fel. ohd. eban (nhd. eben), os. eban , ofri. ivin, even, ags. Cfn, efen, emn, on. juin, got. ibns „gelijk, effen". Zonder zekere aft. Men is van idg. *im-no-uitgegaan, een deelw.-vorm van de basis ajem-, waarvan lat. amn,ulus „naijverig, concurrent", imitor „ik doe na", indigo „beeltenis" komen, volgens sommigen nog ier. emuin „gemini", oi. yamci- „een paar vormend, tweeling", lett. jumis „dubbele vrucht". Minder wsch. is de combinatie met ier. oiph „uiterlijk". Aangezien in 't Wgerm. en Ngerm. geen vormen met i bestaan (NB. Ofri. ivin wordt dan genegeerd), gaan sommigen van een grondvorm met idg. c uit. Dan is een etymologie moeilijk to geven, en het ontbreken van i-vormen is geen afdoend bezwaar tegen een oorspr. i. Men heeft wel *epno-aangenomen, ablautend met kymr. iawn „rechtvaardig" (*epino-); dit wordt echtec ook met okorn. eun-, mbret. efn „aequ us" bij ier. emuin enz gebracht ; ook is germ. bra uit pn niet zonder bezwaar. — Het bijw. effen, even, mnl. even(e), even(e) bestaat in alle wgerm. dial!., o.a. met de bett. „op gelijke wijze, juist" : ohd aano (nhd. eben), os. efno, ofri. ivin, even, evna, eine, ags. efne (eng. even). Het ouder-de. zw . dial. bijw. Oren is evenals het de. bnw. e'en uit mnd effen ontleend,'t Bergensche bijw. e'en welliclit uit 't Ndl. I Eg, egge (occa), rural. eq.,* v. „eg" naast gewoner eghede v., dat nog in de rneeste nnl. dial!. (eegd, eid enz.) de gebruikelijke hemming is. Dit eghede ohd. egida, os. egitha, ofri. eide, ags. vete v. „eg,", germ. *aji_Ad-. Ndl. eg(ge), nhd. egge v. zijn gevormd bij het ww. mnl. nnl. eggen, mnd. (waaruit nhd.) eggen = ohd. ecken < EGEL. germ. * ajjanan. Germ. aj- < idg. oq-, vgl. kymr. oged, lat. occa, gr. lit. akeczos, akelês „eg", aketi „eggen". II Eg (ge) (scherp van een mes, kant, zelfkant ; dial. ook zelf-eg „zelfkant"), ook in de ndl. dial!. (in den vorm eg, ech enz.), mnl. egg he v. „id.", ook „hoek"; een ander woord dan 't vorige. ohd. ecka v. „scherpe punt, scherpe zijde" (nhd. ecke), os. eggia v. „scherpe kant, zwaard", ofri. eg(ge) m. „scherpe kant, zwaard, hoek, partij", ags. ecg v. „punt, scherpe kant, zwaard, hoek" (eng. edge, ook „zeltkant") on. egg v. „punt, scherp van een zwaard". Vgl. voor de bet.-ontwikkeling o o r d. Dit woord hehoort bij de wijd verbreide idg. basis „scherp zijn", een variant van oq-(zie I e : vgl. o.a. ier. ochair „hoek, rand", lat. deer „scherp", gr. eixwv „werpspies", obg. ostri, lit. asztrUs „scherp", alb. «9818 „scherp, zuur", arm. use& „naald", oi. cicrt„lioek, scherpe kant" (het laatste misschien met idg. o = gr. (3"xvt; „bergtop, spits"). — Van egge afgeleid egg ig „stomp" (van de Linden), nindl. egg hick (eggherich, -lick) „id , hoekig, met punten of hoeken" mnd. eggich, nhd. eckig : mhd. eckeht „hoekig"), en eggerig „wrang, zuur, scherp", sedert Kil. ; voor de bet. vgl. lat. acerbus, aceo, acidus. Vgl. I a a r. Egel znw., mnl. eghel m. Een alg. germ. woord : ohd. os. igil (nhd. ags. igil, igl, it m. „egel", noorw. dial. iglel „wild zwijn", igul-kjer „zeeegel". Vgl. Luiten het Germ. : gr. " ezfro;, /bug. tyty • o gortv i tvo,, ksl. je4 lit. eys, met ablaut arm. ozni „eg,e1". Opvallend is de i van nijsl. en dus ook velmoedelijk van on. igull m. „zeeègel" t naast Ook at is deze i misschien vrij oud (vgl. mnl. eyghel), wij mogen toch geen geheel anderen oorsprong voor dezen vorm aannemen : -ula-is een „neubildung". Van denzelfden wortel e:gh„stelcen” (vgl. ook gr, i'para „adder", wellicht ook oi cihi-„slang") is vermoedelijk mnl. en dial. zuid-nnl. echel v ohd. egala v. (nhd. blutegel m.), os. egela v. „bloedzuiger" gevorrnd (germ. *ejld- > mnl. ex/a, vgl. w a fel, rich el). EGELANTIER. Egelantier znw., mnl. eglentier, e(g)gelentier m. Uit fr. eg / autier, oft.. eglentier „egelantier, wilde coos" (van ofr. aiglent „rozebottel" < lat. "acuculentus). Ei znw. o., mnl. ei o. Een alg. germ. o. znw.: ohd os. ei (nhd. ei), ags. chg, on. egg (eng, egg is uit het Noorsch ontleend), krimgot. ada (d got. ddj) „ei.". De meervoudsvo, men met r in het Ohd. Os. Ags. Mndl. wijzert op een stam * ajjaz- , * ajjiz-. Het naast verwant is obg. *(j)aje, waarvan ajice „el". De grondvorni hiervan is echter moeilijk vast te stellen. Vgl. ook nperz. zaya „ei". In welke betrekking deze woorden staan tot lai. drum, gr. ri/O P. . 4sot • c;) A 8i o t (Hes.) (gew. bij idg. * (a)wi-„vog,e1" gebracht) „ei", is moeilijk uit te maken. Onzeker is de verwantschap van germ. • ajjaz-, obg. *jaje met arm. ju, jvoy „ei". ler. og , kymr. „ei" veronderstellen een niet verwant kelt. *Twos-, -es-. Eider (-d o n e n d, -g a n s, - -v o g e I), eerst nnl. Evenals eng. eider (eider duck, -down), ndd. eider-ges,nhd. eider rn. (eider-daunen, -garbs, -vogel) uit ijsl. egtr v eetr-fugl m. Ve spreek nit ai) „eidergans". De. eder-dun, -fug 1, zw ejder, ejder-dun komen weer uit het Ndd On. ar < idg. *en-, ablautend met gr. wads „trapgans", waarbij ook oi. ea- „een soort watervogel" kan hooren (zie evenwel e e n d). Eigen bnw., mid. e;ghen (- iln) „eigen" (ook „hoorig, lijfeigen"). ohd. eigan (nhd. eigen), os. egan, ofri. ein, ags. dgen (eng. own), on. eigivn „eigen", got. aigin 0. „bezit, eigendom" (dit gesubstantiveerde neutrum ook in andere talen). Het germ, bnw. *aijina-, -ana-is eigenlijk bet passieve deelwoord van een ww., dat in 't Germ. als praeteritopraesens voorkomt : got. aigan (•aigan), ohd. eigan, os. egan, ofri. eiga, ags. dean (eng. to owe „schuldig zijn"), on. eiga „bezitten, hebben". Met germ aix-, aij- nit aikis verwant oi. ice „hij bezit. heerscht", misschien ook osk. a ik d a fed „decrevit", om van nog onzeker-der osk.-umbr. combinaties te zwijgen. — Eigenaar znw., reeds mnl. (Mnl. Handwdb.) — Eigenaardig bnw. Een jong nhd. nnl. EIKEL. 151 woord. Dial. in gelijke bet. aardig. — Eigendom, eigenschap znww. bet eekenden beide in 't Mnl. gew. „eigendornsrecht, slavernij", minder vaak (vooral in mystieke geschriften) „eigenschap". 't Eerste woord is ook reeds mhd. mnd, ofri., 't tweede laat-ohd. mnd Eigenerfde znw., een gesubstantiveerd bnw. In de ME. reeds gron. égrenarvet, mnd. eigenervet, owfri. aynerwet (oofri. einerve) „een eigen erf bezitt.end". Eigenlijk bnw., mnl. eig henit-jc „eigen", oostinnl. ook „eigenaardig, werkelijk, juist"; 't bijw. eighentlike in verschill. belt., o a. in mystieke teksten ,.in werkelijkheid". In verschillende hett. reeds een mhd. mnd. ofri. woord. Eigennaam znw., nog niet bij Kil. Ook eerst nhd. eigenname m. — Eigenwijs bnw., sedert Kil. = mnd. eigenwis, oudnhd. eigenweise. Een ouder woord voor 't zelfde begrip is rrinl. In 't Mnl. ook al eighenwillich (Mnl. Handwdb.); eigenzinnig sedert Kil.; beide reeds mhd. Eik znw., mnl. eike, eke v. „eik" (nmt. eek speciaal „eikenschors"). De -e in het Mnl. moet aan den invloed van linde of andere woorden worden toegeschreven. Het Oergerm. bezat wsch. alleen den cons.-stam 'aik-v. „eik": ohd. eih (hh) (nhd. eicke), os. ofri. ek, ags. de (eng. oak), on. eik v. Buiten het Germ. vgl. lat. aesculus (aes- uit aijcs-) „wintereik", gr. ail-iaonP „een soort eik", Kgcir-ono;, xe , Lz-ctip-4 „een snort boom", ai:7-640; „zwarte populier"; ten onrechte is lat. Vex „steeneik" met "Unit igsl-hierbij gebracht. Ale lit. dial. ccniitlas, Lett. aloes „eik" verwant is, moet ai-oerbalt. (analogisch) in anveranderd zijn. Alle verdere combinaties zijn onzeker. Een oudere bet. van dezen idg. boomnaam is niet op te sporen. Voor andere germ. boomnamen, die reeds in het idg. besionden, zie be r k, I beuk, I els, esch,esp,bazelaar, ij f, lind e, wilg (ags. sealh, ohd. teat); eenige andere zijn nog: hd. jichte, !Vire (zie I vuren), felber, lehne. — Eikel znw., mnl. eikel , ekel (m.'?). =--ohd. (nhd. eichel) v., mnd. ekel, fri. ikel, ekel. Van *aik-gevormd, vgl. hd. biickel, bucket v onz. „beukenoot", — 152 EIKER. Eiker (soort schip), nog niet bij Kil. \'Vsch. van e i k, evenals mnd eke v. „een soort schuit", nod. eke (aan de beneden-Weser) speciaal „een soort van lange platte schepen met eiken bodem", on. eikja v. „vaa•ting nit een uitgeholden boomstam". Eilaas tusschenw , reeds mnl. Zie helaas. Eiland znw. o., mnl, eilant (d)o. Evenals mnd. mhd. eilant (door volksetymologie einlant) (nhd. eiland) o. uit ofri. eiland o. Men heeft gepoogd, eiland als een n frank. vorm te verklaren, maar die verklaring is te gewrongen om juist te kunnen zijn. Ofri. eiland is evenals mnd. Nand, ags. iegland (waaruit onder invloed van ofr. isle eng. island), on. eyland o. een samenst. van *ei, resp. 6, 1,eg, ey v. „eiland" en land. Het eerste lid, germ. *aujd-, nom. *ma, uit *ajuy'dkomt ook in de andere germ. talen voor : onir. (in charters) 31as-11, ohd. Nava v „water, stroom, land !Art water, eiland, vochtig weiland" (nhd. au, aue), ndl. lando uw, mnl. (land)ouwe v. „beemd, landouw", 002: v. „eiland door een rivier gemaakt, uiterwaard". De laatste vorm, die klankwettig naast ouwe ontstaan is (* > moo, gen. *au-jdz > dja) bestaat nog in eigennamen als Schimmelpenninck van der Oye, Ammersool, Wadenoyen. NB. Een dergelijke samengestelde eigennaam is inisschien ook Bat-avia, zeker Scadin-avia, ags. Scedenig, on. Skelney; Schie rm o n nikoo g (in de pmv. Gron. zegt men -6). Germ. *ajzvjd-, eig. „waterland" is een afl. van idg. 'aqua"-of *abed-, got. ahwa, (onfr. a"-/eiede „insulae"), ohd. os. aha, ofri. d (ook in Blond „eiland"),4 ags. ea (< *eahu), on. 1,5 v. „water", lat. aqua „id.". Dit leeft nog voort in namen als De A, De Be, Breda, vgl, du. Fulda, ofri. Wisurd, insert". [Vgl. voor dgl. als de in dit artikel besproken vormen bij o o Eilieve tusschenw., nog niet bij Kil. Uit e i tusschenw + lieve in vocatieflunctie. Eiloof. Zie klimop. Einde znw. o., mnl. ende, einde m. o. (ei uit e voor n + dentaal, vgl. p e i n z e n). = on fr. ende, einde o. EKSTEB. (en m.?), ohd. cull m. o. (nhd. ende o.), os. ends, ofri. ags. ende (eng. end), on. endir, got. andeis m. „einde", germ. *antia-uit idg. *antid-,*outtO-. Verwant met oi. anta-„einde". Verwantschap met ant-en o n t- is mogelijk (zie aldaar). — Eindelijk bnw., vooral bijw. Heeds mnl. ohd. (in un-entlih) mnd. ofri. on. (enclaligr), met verschill. Kett. Eindigen ww., reeds mill. (Mnl. Handwdb.). Evenals mnd. endigen (n hd be-encligen), ofri. endigia een jongere vorm naast rani. e(i)nden, ohd. entan (nhd. enden), os. endion, ofri. enctia , ags. endian (eng. to end), on. enda „eindigen", vgl. k r ui sige n, pijnigen, beschadigen, reinigen. Eisch znw., mnl. else m. rand. eisch m. Gevormd bij eischen ww., mnl. eiscen, dscen (ook hAchen door den invloed van heete n) ohd. eiscdn (zelden reeds heisdn ; nhd. heisehen), os. 6ckon, ofri. a'skia, ags. cacian (eng. to ask) „vragen, verlangen" ; hierbij ook 't znw. ohd. eisca v. „vraag", mnd. Ache v. „sommatie", ags. e'esce v. „vraag, opsporing". Dit ww. is in 't Ngerin. en wsch. ook in 't Got. verloren gegaan ; de. reske, zw fishz komen uit het Mnd. Verwant met umbr. els „poposcerint” , gr. `itiseog (*Icitte4i0;) „ verlangen", obg. Wall, lit. jAzkciti „zoeken", oi.icchafi „hij zoekt, verlangt", epti „hij zoekt", anu-isciti „hij zoekt op", misschien ook lat. aerusco „ik verzoek"; wortel idg. (ax)is-, (ax)isq-. Ekster znw., in de ndl. diall. astor, akstar, mnl, exter, aexter v. Uit *ajistridn-resp. *ajastriart-. Daze vorm bestaat ook in het Ndd. : os. agastria v. „ekster", westf. ekster „id.", in verschill. diall. met secundaire h, bijv. westf. ktokster v. „nneerkol", mnd. holster, heister v. „ekster" Hiernaast verschillende verwante vormen : ags. agu v. „ekster", age „id." in een 14.-eenwsche duitsche glosse ; fri. akke „id."; ohd. agaza (vanwaar it. gazza, fr. agate, mlat. agazia) „id."; ohd. agalstra, egilistra (nhd. aster) v., rijnfrank. atzel < 15. eeuwsch ackzel < ohd * agazala v. „id." en nog andere vormen Verwantschap met got. og „ik ben hang" (zie ij s e1 ij k : oorspr. bet. van ekster „de EKSTEROOG. schuwe") is mogelijk, maar onzeker. — Eksteroog znw. o., in de bet. van nu reeds mnl. ; Kil. kent hiernaast kraeyenooghe. Nhd. hiihnerauge o. sedert 1591. El znw., mnl. elle, elne v. „el." ohd. elina (nhd. elle), os. curia , ofri. ielne, ags. elre (eng. ell), on. ole, got. aleina (een schrijffout voor *ulina) v. „el"; uit het Germ. komen it. alna, fr. aune enz. De bet. „el" is uit „elleboog voorarm" ontstaan (vgl. v o e t, I s pa n, v a d e m); ook in andere idg. talen komt doze secundaire bet. voor. Op idg. 'Mina-gaan verder terug ier. u(i)len „elleboog'', lat. ulna, gr. elAiry „elleboog, voorarm"; andere afleidingen van den wortel 6/e-hebben dezelfde bet. : oi. aratni-,,elleboog, el", obg. lakiiti „id.", lit. alkiinj, elkieW „elleboog", glektis „el". Formeel staan alb. tern (*lend-) „arm van den elleboog tot de hand", arm. an „wervel, ruggegraat, rug", u/n „halswervel, hats" en oi. atti-„been boven de knie, as-spie, luns" dicht bij VgI. I u n s. Van denzelfden wortel nog verscheidene woorden in allerlei talen. Eenige worden bij I lies besproken. — Elleboog znw., mnl. ellenbOyhe m. = ohd. elinbogo (nhd. ell(en)boge), mnd. ellebOge, ags. elnboga (eng. elbow), on. olribogi m. „elleboog", eigenl. „armbuiging"; zie boo g. Jonger is ellepijp, nog niet bij Kil. Eland znw., laat-mnl. elen (rn ?). Uit het Duitsch, evenals ouder-de. elend(s)dyr (de. elsdyr). Nhd elentier o., ouder elen(d), mnd. elen, elent-(in samenst.) - komt zelf weer van lit. anis „eland" (= obg. jeleni „pert") ; in het Germ. bestond van ouds de hiermee verwante stain *eiza(n)-, ohd. Ha° etch), ags. eolh m. , waarnaast *alji(uit *oli-) in on. elgr m , de. zw. ely (eng. elk komt uit het Noorsch) russ. los' „eland", verwant met oi. •v/a„mannetjesantiloop”. Lat. aids (Caesar), gr. iiisq (Parrs.) „eland" zal wel uit het Germ. outleend zijn. Met n-formans buiten 't Balt.-Slav : ier. elit (*el „ree" , gr. ampo; C „hert", 1AA,6; (*el-no-) „jong hert", arm. etn „hinde". Fr. elan uit het Germ. Men heeft al deze woorden als „hoorndier" willen verklaren. 't Element *el-„horen" zou I ELF. 153 clan nog in arm. etungn „nagel", etfizer, etfeur „horen, hoornen trompet", gr. „ivoor" en in eel t met verwanten voorhanden zijn. Zie nog I I a m. Elders bijw., reeds later-mnl. Met adverbiale s (zie aanstond uit elder, elre ,,eiders" = os. ellior, ags. ellor „naar elders", got. aljar „elders". Met hetzelfde forrnans r als got. „bar (zie dear) van den stam germ. *alia-(got. aljis) „een andere", idg. * aljo-: ier. aile, let. aims, gr. «nos, arm. ail „id.". Deze stam, in het Ndl. evenals in andere germ. talen overigens door ander verdrongen, komt nog in ellen de voor. mnl. nog in de bijww. el, els „anders", ospr. acc. enk. en gen. enk. o. (= mnd. el, ohd. elles, ofri. ags. elks, eng. else „anders"). Hoogerop is idg. * aljo-wsch. verwant met ier. t-all „ultra, illic", lat. onus „Hie" Col-no-1, ksl. Tani „in 't vorige jaar", oi. draila„ver, vreemd". De vvisseling van a en o is bij een vnw.-stam minder vreemd dan anders (vgl. bij a 1). Eldorado znw. o. Internationaal woord, teruggaand op spa. eldorado „het ver guide", den naam van 't aan de kust van Venezuela gezochte goudland. Elegant bnw., nog niet bij Kil. Evenals nhd. elegant (sedert de 18. eeuw) enz. uit. fr. elegant (< lat. diegans „kieskeurig, een goeden snaaak bezit tend"). Element znw. o. Een reeds mid. (zeldzaam, speciaal „lucht") mhd. ontl. uit lat. elementunt „grondstof, element". Internationaal woord. I Elf znw. Het Mnl. kent de vorrnen alf en elf In. ,,booze geest, duivel" (ook scheldwoord). In 't Oudgerm. schijnen de stammen * aMa-en * albibeide bestaan to hebben : op * albawijst on. alfr m., my. alfar, op *albi-ags. ielfe rn. my. (in beide talen benaming van natuurgeesten), de. elv, ouder-zw' Of; mild. alp rn. (my elbe, elber) „spookachtig wezen, nachtmerrie" kan een i-stam zijn, evenzoo mnl. mnd. alf M. „booze geest", de vordi elf kan ouder invloed van het my. zijo ontstaan, wat bij dit woord zeer b grijpelijk is. Het Ags, heeft het enk al/ m. Deze oudgerm. benaming voor 154 II ELF. natuurgeesten staat in ablaut met. oi. „kiinstvaardig, kunstenaar, naam van drie mythische wizens". De bet. van ons el f wijst er op, dat dit woord niet op mnl. elf terupgaat, maar evenals nhd. elf rn., elle v. oil eng. elf of, nog later, uit hd elf(e)ontloend is. Ai,/ „booze geest" komt in oost-ndl. diall. nog voor. Het my. is in de ME. alve(n), elve(n), nooit e 1 f e n. 11 Elf telw., mnl. elf, ellef (oak ellevene, vgl. eng. eleven). = ohd. (nhd eilf, elf), os. elleban (nnd. elf), ofri andlova, elleva (e.a. vormen), ags. endleofan (e a. vormen), on. ellifu, got.. ainlif. Veel van deze vormen zijn (wat den uitgang betreft o.a. onder invloed van *texas „10") helangrijk van hun ospr. vorm afgeweken. Voor 't eerste lid van *airt-lita-vgl. e e n. Het tweede lid van germ. *ain-lita-en *twa-liba„42" is verwant met leven en bl ij v e n = „rest" ?). Behalve in het Germ. komen soortgeltjke forrnaties alb-en in bet Balt. voor : lit. , 11", rlvylika ,42" (tot. 19 toe), maar lit -lika en germ. -libakunnen bezwaarlijk verwant zijn. Elft znw., dial. ook alit, mnl. elft (dist) (m.?). mnd. eft „elft". Gaat vermoedelijk evenals gr. iA6(itri; „blei" op een idg. van *albho-„wit" (lat. albus, gr. cacpot', ;•/.soxoi; Hes.) afgeleiden vischnaam terug ; iierrtrig heeft dan i7 e-door vocaalassimilatie. Vgl. de verwante benaming van den zwaan : ohd. albij, elbi3 m., ags. iel fete, on. elptr, (?lpt v., russ. lebed, serv. Voor een anderen vischraam met dergel. bet.-ontwik keling zie b 1 e en vgl. ook fr. able „bier, dat men evenals nhd. albe v., mhd. albel m. „blei" uit mlat. albula (van albus) afleidt. Komt ndl. dial. (A ntw.) alf „blei" ook hiervan of of is het een germ. woord, verwant of identisch met elf t? Eiger znw., mnl. (holl.) elger (ellegaer) m. „elger, vork om aal te steken". Ontstaan, wsch. in het friesch getinte noordholl. dial. (waar aan ndi. een beantwoordde), uit I aal + gheer, dial. gaer (vgl. avegaa r). Ook mnl. aelgheer (nnl. aalgee r) komt voor. Dit gheer < ELLENDE. oergerm. * jaiza-„speer": ohd. os. ger, otri. ger (in samenst ), ags. ger, on. geirr rn. „speer, spies" (waarnaast mnl. ghbe rn. „id." ohd. gem; zie g e e 1.). gall. gai8o-ier gae „speer", gr. xciro; „herdersstok", oi. hesa „werRtuig" (NB. germ.. * jaiza-ver onderstelt "g'haisO-). Van den wortel ghi-in oi. hinOti „hij brengt in beweging, slingert", waarvan met andere tormantia ags geld v. „prikstok" (eng. yodel), langob. gaida „pijlspits" , ay. zaena-en zaya-„wapen". Opvallend is de ai van * ghaiso-; de gewonere ablaut zou zijn i : ei: oi. — Het wooed Beer bleef vender nog bewaard in eigen- Damen als Gerar d, ohd. Gerhart, vgl. ook got. (lat.) Hariogaisus. Zie nog bij geese!. Elixer znw. o., nog niet bij Kil. Internationaal woord, op arab. el iksir „elixir, lapis philosophorum" (van gr. 4eOp „droog medicament") teruggaand. Elk onbep telw., elc, mnd. elk, ellik, ofri. ek, ellik, ags. tek (eng. each) „elk". Niettegenstaande dial. nnl. (N.Brab.) ielk (ie naar ieder?) niet uit *eo-lika-(vgl. ohd. iogilih „ieder"), maar blijkens 't mnl. vocalisme uit *aina-en *tiku-samengesteld (evenzoo ags. tele enz.); vgl. e e n en ij k en voor de klankontwikkeling vgl. II el f. Wgerm. = schijnt „ieder afzonderlijk" bet eekend te hebben, „quisque" en niet „quivis". Formeel staat het tot ohd. gilih („olk, ieder", met gen.) als lat. n'nusquisque : quisque. Mnl. eerigheliy'v „elk" is king en zeldzaam. Vgl. ieder, i eg e I ij k. — De distributieve bet. („ieder afzonderlijk, telkens een") maakt 't begrijpelijk, dat ons elkander, elkaar (mnl. nog twee woorden, bijv. elc 8loech anderen „zij sloegen elkaar") aan ohd. nhd. einander beantwoordt (vgl. eng. each other en one another). De bijvorin m al kaar, malkander malkander; mnl. nog manlijc anderen; met manlijc, malt, mnd. mal(li)c „ieder" vgl. ook ohd. manno gilih „iedereen" en ofri. monnek „id." < monna ek. Vgl. ander. Elleboog, ellepijp Zie el. Ellende znw., mnl. ellende v.o. EI.LENDIG. „vreemd land, verblijt aldaar, balling schap, ellende". = onfr. elelendi o. „peregrinatio", ohd. elilenti o. „vreemd land, verbanning" (nhd. elend), os. elilendi o. „vreemd land" (het gelijk luidende bnw. ook „ongeltikkig"), ofri. ililend, el(l)end o. „vreemd land" (elleialiched „ellende"), ags. ellende o. „vreemd land". Afleiding van germ. *alja-(zie elder s) + */anta-(zie land ). Ellendig bow. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. — Ellendeling znw., nog niet bij Kil. Elpenbeen znw. o., mnl. elpenbeen (ook elpsteen) o. = ohd. lielfaritbein (nhd. elfenbein), mnd. elpenben, ags. 8peubdn, — o. „elpenbeen, ivoor". 't Eerste lid is een benaming van den olifant, die in het Wgerm. al vroeg uit lat. elephcis, elephantus (< gr. Rggas) is overgenomen, wsch. via het Rom. : ohd. (k)elfant m., ags. apend, ylp rn., mnl. elpen-flier o., mnd. elpen-der o. Het is opvallend, dat. het wood voor olifant en niet dat voor ivoor (lat, ebur) zoo vroeg ontleend is. Eveneens zal ohd. olbanta v., os. oltundeo m. , ags. Wend, olfenda m., on. ulfaldi rn. (met assimilatie : l•n tot /4), got. ulbandus in. (waaruit obg. velibqdri) „kameel" wel op i'Aipa>, lat. elephcis teruggaan; de vreemde, van bet gr -lat. etymon afwijkende vorm maakt niet-directe ontleening wsch. Voor jongere ontll. zie olifant en ivoor. lie oorsprong van gr. staat niet vast ; men heeft o.a. aan verwantschap met lat. albus „wit" (zie el f gedacht, oak aan *el„hoorn” (zie elan d) + een verwant van lat. ebur „ivoor" (NB. Bij Homerus Hesiodus Pindarus is 0, i(pas alleen „ivoor"), maar ook aan ontleening uit het Egyptisch en orient-talen. On. fill rn. „olifant", fiisbein o. „ivoor" komt via Oost-Europa uit bet Perz.-Arab. I Els (boom), mnl. else (v .?). mnd else v. (nhd. els-beere v.), germ. *alise. ; naast ndl. dial. eller, ohd. elira, erila v. (nhd, er le), mod, else, (ofri. ielrert „van elzenhout"), ags. alas m. (eng. alder), on. elri o., elrir, nlr in. „els" \ met r uit z. Verwant met ksl. jelicha, lit. elksnis, alksnis, opr. alskande, alnus (* alsno-s of +alisno-s). Een EN. '155 van de idg. benamingen van den els (vgl. Udell, IF. 18,485-487). De bijvorm no!. dial. elst heeft evenals hulst vermoedelijk een jongere t; het is minder waarschijnlijk, dat dit tormans met dai van het met e 1 s verwante on../()/sh. v , ilstri o. „wilg" gecombineerd moet, warden. Spa. alisa „els", fr. alize „lotusbes" komen wsch. uit het Got Hoogerop verwant zijn ohd. elm( bourn) m., ags. elm, in (cog. elm), on. alms m., ier, tem, lat ulmus „olrn"; vgl. o 1 m. Zie ook bij e i k. 11 Els (priem). Uit mnl. elsen(e) ontstaan, doordat men bier een verbogen casus of een my. in voelde (vgl. z e i s, droese m). Dial. bestaat elsen nog, ook elsem. Mnl. elsene veronderstelt germ. *altisno naast * alusne-, * alasue- > ohd. alunsa, alarm v., mnl. nnl. dial. (via.) alsene „els, priem". Spa. alesna, it. lesina, fr. al?ne „aal, priem" komen van dit germ. woord. Met hetzelfde suffix is seissen(e) gevormd, zie z ei s. Een korteren stam vertoonen on. alr rn, „els, priem" en met ablaut 11 a a I. Email znw. o. Nnl. ontl. nit fr. email (van germ. oorspronp,). Ook elders ontleend. Emeritus znw. Lat. woord, nog niet bij Kil., evenmin als emeritaat znw. o. Emmer znw., dial. ook brier, mnl. emmer, timer rn. „ernmer". = ohd. eirnbar rn.o. (nhd. eimer m.), os. embar m.o., mod. emmer m. „id." Hiernaast ohd. ambar (nog oostenr. amper), mnd. amber, ammer rn.o., ags. amber, onzbor m.o. De tweede vorm is waarschijnlijk de oudste en gaat op lat. amphora (ampora) terug, yermoedelijk via een ram. vorm met b. Bet geslacht wijst ook op indirecte ontleening. Doordat het woord „ernmer met een hengsel" beteekende, konden zich coder invloed van * airia-„een" de eerstgenoemde vormen ontwikkelen. Po. wrbor, wrborek, oruss. uborlik komen uit het Germ. (Ohd.?) en opr. wumbaris weer uit het Slay. En voegw., mnl. code (ook end, enn, en). onfr. inde, in, ohd. enti, inti, os. endi, ofri. and(e), end(e), ags. and (eng. and) „en", ablautend met ohd. unta, unti (nhd. und) „en''. Uit het Noorsch hierbij on en(n) „maar, en". 156 ENDELDARM. Men vergelijkt oi. dtka „clan, verder, ook" (a uit z) : mogelijk, maar onzeker wegens de zeer variabele beteekenis en functie van conjuncties. Endeldarm znw., reeds mnl. (Mid. Handwdb.). Het. Mil . kende ook egndeldoor v. „uiterste deur", endel-, eyndelyens o. „gebeden voor de ziel van een stervende", endelelocke v. „doodsklok", eyndelste „uiterste" , die gedeel I elij k dialect isch nog bestaan, en waarnaast bier en daar nog andere woorden met endelzijn opgekomen. Enc/e/ naar analogie van m i d de I-; eveneens in andere talen : ohd. endilmere m. of o. „oceanus", mnd. endelste, ofri. endelest „uiterste". Van e in d e. Eng bnw., mnl. elighe (anghe, de nude bijw.-vorm in het, es hem anghe ”hij heeft het benauwd" e. dgl. uitdrr.). engi (nhd. eng), os. engi, (ofri. ong-veil m. „dwangnagel"), ags. enge, on. ongr, kr, got. ag,9vms „eng". Dezelfde idg. u-scam in ier. cum-ung, obg. arm. anju-k, oi. „nauw, eng", lat. angi-porfus „nauw steegje". Vgl. nog nit andere iaalgroepen gr. de)'XIA „ik haal toe, worg" (= lat. ango „id."), lit. aiiksztas „eng" Vgl. aambe angst, bang. — Engte znw., nog niet bij Kil. Met suffix-substitutie voor Kil. enghde. Vgl. II d e. Engageeren ww., nog niet bij Kil. De bet. „zich verloven" van 't refl. ww. is secundair en speciaal ndl. Van fr. engager „verpanden, noodigen, werven" (van en en gage). Ook elders ontleend. Engel znw., mnl. engkel (inghel) m. ohd. engil (nhd. engel), os. engil, ofri. angel, engel,, ags. engel (eng. angel uit ofr. angele), on. engill, got. aggilus in., germ. *a9aji/a-, -u-„engel". Evenals ier. aingel „engel" uit gr.-lat. aggelus (ciyysAoc) „bode, engel". Een out' leenwoord evenals duiv el e.a. Christelijke woorden. Engerling (masker van den meikever, kwatworm, elft, emelt), nog niet bij Kil. = mhd. engerlinc m. „korenworm" (nhd. engerling „larve van meikever brems, mijt") naast ouder engerinc, ohd. engirinc tn. „id.". 't Ndl. woord komt wellicht, althans in de eerstgenoemde bet., uit 't Du. Ohd. engirinc is ge- II ENKEL. vormd van 't synonieme anger, angari tn., dat oorspr. „wormpje, slangetje" beteekende en verwant is met ier. ese-ung ( „moerasslang" „aal", lat. anguis „ slang", anguilla „aal" , (gr. 6";-/e/1 ns en met media lesb. i'Onecs „id."?), russ. uz, lit. ang4 „slang, adder", russ , lit. ungur,s „aal", po. wegr,y „blaaswormen in varkensvleesch", lit. anksetirdi „blaaswormen", (arm. auj „slang" ?). Mocilijk hiervan to scheiden is russ. ligor' „puist" (zie echter bij aambe i). I Enke! znw., Kil. enekel, mnl. ankel m. Uit germ. *aztkila-,*avkala-, evenals enchil (nhd. enkel), anchal, mnd. enkel, owfri. anekel, ozw. ankol m. „enkel". Met ohd. anehala, anchila v., on. okkla o. „id.", ohd. ancha v. „nek" (= nhd. dial. anke „een soort met de voeten in beweging gebrachte hamer", oorspr. „geleding, lid"), encha v. „sehenkel, beenp4" (uit 't Du. fr. anghe „buffs", hanche „lieup") van den idg. wortel avg-„buigen, hock", waarvan ook in andere talen nomina met 1-suffix : lat. angelus, obg. ggulic „hook", oi. -ri„vinger" ; vgl. verder oi. dvg a , avyughd-„vinger", arm. ankiun „hoek". Verwantschap met opr. nage, obg. noga „voet" is mogelijk (wortel *aneg-), maar zeer onzeker (zie na g el) Een variant van idg. avg-was aMq-; zie angel. — Nriast germ. *avkila-, *avkala-bestaat een synoniern o. wgerm znw. arkldwa-, ook -e(n)wa- : mnl. anclan (ancluw, anelief), nnl. dial. ankldw (o a. Urksch), anklew (Zaa nsch), ienk(e)lew (Leen wsch), ohd. anchldo, ofri. onelew , ags. oneleow (eng. ankle). Men is geneigd aan samenhang met klauw to denken. VVellicht door dissimilatie uit * avka-kldwa-of *avkal(a)-kldwa- ? Enkel bnw., laat-mnl. enkel. = mnd. enkel „en k el, a fzonderlij k". A fl. van * aina-, vgl. II el f, em me r. Voor de formatie vgl. got. ainakls „alleen, afzonderlijk, eenzaam", lat. sin-guli „telkens een". Toch zijn wsch. got. ainakls en en kel onafhankelijk van elkaar met -la-van *ain(a)-ka-afgeleid ; vgl. mnl. (limb.) enec „eenig", gloss. bern. ejneker saken „quodamnriodo", on. einka „speciaal", ekkja v., zw.. linka „weduwe", ozw. cenkil m. „weduwnaar". Buiten 't ENEELVOIJI). Germ. vgl. ksl. irrogu (inegic) „popt6;, A:1P" [„nach dein Leben ausser alter Gesellschaft ']. Met den jongeren bij vorm enkeld vgl. mnd. enkett ; evenzoo dubbehl naast dubbe I. — Enkelvoud znw. o. Zie meervou d. Enorm bnw., reeds mnl. (Mnl Handwdb ). Uit fr. inorme of lat. enormis. Wellicht is nnl. en orm het ten tweeden male ontleende fr. enorme. Enten ww., mnl. eaten. Evenals mnd. eaten uit fr. enter „enten" en dit uit vulgairlat-rom. imputdre „enten". Dit is ook direct door eenige wgerrn. talen ontleend, wsch. reeds vOOr de 7de eeuw, wellicht tegelijk met vruchtnamen als I kers, pru im : ohd. impfdzi (nhd. impfen), ags. impian (eng. to imp). Niettegenstaande den opvallenden wegval der t moet ohd. impflizz direct uit imputdre afgeleid en niet eerst als een secundaire vorm bij 't synonierrie ohd. beschouwd worden. 't Laatste is veeleer een jongere ontl. — 't Znw. ent, mnl, mnd. ente v. van fr. ente. Enteren ww., nog niet bij Kul. Evenals nhd. entern uit spa. entrar (< lat. intrdre). Eppe znw., mnl. eppe v. (m. = ohd. epji tn., mnd. eppe (nhd. m. met md. consonantisme ohd . epfih in.). Evenals andere tuinbouwwoorden (vgl. k o o 1, 1 k e r s, pie t e rse li e) vroeg aan het Lat. ontleend : < lat. apium „eppe". Er bijw., mnl. (gewoonlijk als enclitica aan 't voorafgaande woord vastgeschreven) er, (e)re. = ohd. os. iro, (ofri. hira, ags. hiera met secundaire h; zie II h a a r), got. ize gen. my. „van hen, er van" (zie g e n e). Vaak wordt e r synoniem met (tar, d aar gebruikt. Daartoe heeft o.a. het samenvallen van dar en ar na een t, d meegewerkt (hij weet (d)ar niete van, hij heeft ar vijf, het heeft (d)ar geregend). II Er, mnl. er-. = onfr. ir-(naast re-), - ohd. ar-, ir-, ur-(nhd. er-), mnd. er-, os. ofri. ags. A-, got. U8-, uz- (ur-), verbaalprefix. = het betoonde nominaalprefix o o r-. In het Mnl komt er-bijna alleen in limb. teksten voor (vaak westmnl. ver-). Het er-, dat wij in eenige nndl. woorden (in de volkstaal ongebruikelijk) ERVEN. 157 vinden, is onder duitschen, gedeeltelijk misschien ook oust-ndl. invloed opgekomen : (mijns) erachten(s) (nog niet bij Kil.), erbarmen (reeds oostmnl. : zie barrnhartig, ontfermen), erkennen (reeds oostmndl.), erlangen (mnl. in het `rdelboek van den Etstoel van Drenthe), ervaren (het ww. reeds mnl. ; het bnw. in den Tenth.). Vgl. e r-. Ereis bijw. Uit mnl. ene rein „een r e i s, een keer". Erf znw. o., mnl. erve o. (ook v.) „erfgoed, erf". = onfr. ervi, ohd. erbi (nhd. erbe), os. erbi, ofri. erve, got. arbi o. „erfgoed", ags. ierfe o. „id., bezit, vee", on. erji o „lijkmaal", germ. *arbia- ; hiernaast *arba-in on. arfr m. „erfgoed", *arbian-m. in ndl. (d e) erven mv., mid. erve m. „erfgenaam", ohd. erbo (nhd. erbe), mnd. erve, ofri. erva, got. arbja m. *arban-in on a):fi m. „id.". Het Germ. kende voor „erfgenaam" ook samenstt. met een deverbatief znw. : on. arftaki, arBegir, arinyti m., os. erbiward, ags. ierfeweard m. Zoo'n sarnenstelling is ook erfgenaam, mnl. erfnctme, minder vaak erfg henctme, mnd. erve(ge)nctme naast got. arbinumja, ohd. erbinomo, ags. ierfenurna, ofri. erfnarna, -nom a, mhd. erbeneme m. Het tweede lid vertoont yerschillende ablautstrappen van den stain van n em en On. arfr rn. „os", ags. ierfe, or f o. „vee" hebben een secundaire bet., evenals ndl. e r f, en molten ons niet weerhouden, voor deze heele groep woorden uit le gaan van idg. *orbho-„verweesd, wees": zoodat *arbia-ospr. „ verweesd, door iemands dood vrij geworden goed" is ; vgl.: lat. orbus „beroofd van iets", gr. otgro-onTapO;, arm, orb „weer'', vooral ook ier. orbe, orpe „erfgoed", com-arpe „erfgenaam". 't Is mogelijk, dat deze idg. wortel orbit-identisch is met den wortel erebh-waarvan oi. arbka-„klein, zwak, kind", russ. reb'Onok obg. rabic' „slur komen; zie evenwel arbei d. Zie ook Il arm. — Erven ww., mnl. erven (met uitgebreider bet.-sfeer dan nu). Reeds ohd. (erben), mnd. (erven), ofri. (ervia), ags. (ierfan; zeldzaam), on. (erfa) (NB. tweee'rlei formaties), met verschillende bett., betrekking hebbend op 't overgaan van erfgoed, — 458 ERFELIJK. Erfelijk bnw., reeds mnl. (met meer bett. dan nu) mhd mnd.; ohd. o.a. met de vent. , testamentarius". — Erfenis znw , reeds mnl. rand. ofri Erg bnw., nrnl. arch, erch (g) „kwaad, slecht, waardeloos". Met e uit a evenals sterk: in veel dialecten ontstood vOiir r + labiaal of gutturaal e uit a. Zie a r g-. Germ. *arja-verder in : onfr. arug „perversa", ohd. arq , arag „gierig, laf, nietswaardig" (nhd arg), mnd. ar,i)ch n slecht", ofri. erg „slecht, kwaad, erg", ags. earg „laf, traag", on. argr (ooli ragr) „tat', slecht', langob. arq a scheldwoord, got. *args (blijkens 't ontleende spa. aragan „traag"). De bet, van oergerm *arja-schijnt „traag, niet !link" geweest te zijn. Een oudere bet, en verwanten buiten bet Germ. zijn moeilijk op te sporen. Men heeft ay. ara ; anf, „ijselijk, verschrikkelijk" vergeleken of wel : ier. orgim „ik sla", gr. iyiz90/ „ik verscheur", lit. retgana „heks". Semantisch aannernelijker is de combinatie met mated. aNx6Y•ax.0). (ook anders verklaard) • dan beteekent *arja-, idg. *arq6-of *ark, oorspr. „traag". -- Het onz. znw. mnl, arch, erch „kwaad", ook „onheil", nnl. nog slechts in enkele uitdrukkingen (erg li eb b en, z on der er g) kornt. ook in het Ohd. (Nhd.) Mnd. Ofri. voor. — Vgl. erg ere n. Ergens, nergens bijww. , mnl. (n)erghen, -enf, -ants, -ens. De eerste vorm is de oudste, voor de t vgl. se de r t en hd. irgend, voor de adverbiale -8 elder s. Gewoonlijk identificeert men (n)erghen met nhd. (n)irgend, mhd. (n)iergen „(n)ergens", ohd. iowergin „ergens", onfr. niewergin „ non—usquequaque". Als we er evenwel op letten, dat in het Mnl. eighen zelden (vooral in boll. teksten) voorkomt, nerghen echter veel algerneener is (hetzelfde geldt blijkbaar van mnd. ergots, ergent : nergen, -ens, -end), ligt het meer voor de hand in erg hen een jonger woord te zien, naast nerghen gevormd, en dit laatste met os. ni-hwergin „nergens" te identificeeren. Voor de negatie ni-zie II n i e t. Onfr. niergin, in bet. = niewergin, zal eer hiermee identisch dan = os. nihwergin zijn. Ohd. wergin, os. hwergin, ags. hwergen uit hwar (zie ERNST. w a a r) + jin; -jin is een partikel, in bet. =_ hd „irgend"; formeel staat 't in ablaut en gramm. vvechsel met got. -hun; vgl. oi. cane, lit. kana (bijv . kana kek, „eenige"). Lat. -cumin cunque bracht men vroeger hierbij, mar tegenwoordig identificeert men het gewoonlijk met het voegw, cam (zie wannee r). Mnl. synoniemen van (n)erg he u zijn (n)iewer,, (n)ieg herinc, (n)iewerinc. Ergeren ww., mnl. ergheren, argheren. ohd. auirda (nhd. hrgern), mnd. ergeren, argeren, ofri. ergeria een formatie bij den core par., evenals be tere n, (naast mnl. arghen, erghen, ohd. it argen, mod. argen, ergen, ofri. ergia, ags. eargian) met de belt. „erger maken, erger worden" en daaruit afgeleide belt. De tegenwoordige bet. „scandalizare" komt in het Mnl. nog slechts in de mystieke literatuur voor. Ergerlijk bnw., in de tegenw. bet. nog niet bij Kil.; hier wel arghernisse „scandalum" (ergernis). Beide woorden „scandalosus" resp. „scandalum" in 't Hd. in 1482, mnd. alleen argerlik „aanstoot wekkend". Erica znw. De ook in andere talen aangewende lat. naam van de plant (erica < gr. ieFixq). Erkennen. Zie II e r. — Erkentelijk - bow., nog niet bij Kil. Uit nhd. erkenntlick „erkentelijk" Erker znw. Nnl. uit hd. erker m. < mhd arker, erker rn. , dat evenals mnd. arkener, arkenet, erkener,, erker, erkel m., mnl. archier, arker, erker m. „horstwering", Kil. arckel, arckener, erckel „podium, proiecta" uit oudnoordfr. arquiere „schietgat", wsch. ook „uitbouw waar de schutters staan" ontleend is. Dit is een aft, van lat. areas „hoog". De aft. van de germ. woorden uit het mlat. ow. arcora is niet aannemelijk. Erlangen. Zie II e •. - Ernst znw., mnl. er(e rust, arenst m. v. „e•nSt", ook nog n strijdlust". = ohd. ernust v. o. „strijd, ernst" (nhd• erns/ m.), os. emus/ m. „ernst", ags. eornest rn. (o.?) „strijd, ernst". Voor het suffix vgl. diens t. Met ablaut (germ. a) on. ern „flink", got. arniha ,,cioq,a).(;);" E3uiten het Germ. hierbij ay. aranu„strijd, wedstrijd”. Wellicht behooren ET EN. 159 deze woorden met oi. cirtta-, ar#avd „g,olvend" bij den onder rennen be sproken wort el ere-. Zie naarsti g. Erts znw. onz., eerst in het Nnl. Overgenomen uit nhd. erz . Het Mnl. heeft hiervoor eer onz. vgl. ij z e r. Ervaren. Zie II e r-. — Erven znw. my. en ww. Zie e r f. Erwt znw., mnl. erwete, aerwete, arweete v., in het Vla. nog erweet, eerwete, erwete. ohd. araweis, (nhd. erbse), os. erit v., on. ertr v. mv. „erwt(en)" (ags. earfe v. „een soort wikke" uit *cerbe is vermoedelijk uit lat. ervum resp. rom. * ervu „id." ontleend). Men heeft ontleening uit lat. ervuru of uit gr. O'eol3es, v 9-o; „erwt, wikke" of van elders aangenomen. Waarschijnlijker is verwantschap met ervum (idg. orw- : erw-). Er is geen reden ow de w uit yule of te leiden, om zoodoende deze woorden met de gr. te kunnen ve•binden: dat zou alleen dan gerechtvaardigd zijn, als gr. tg werkelijk = idg. yih kon zijn. Verwantschap hoogerop is mogelijk, bovendien met mier. orbaind „grains" (idg. orw 1) en gr. deux(); „een hulsvrucht". Het tweede lid, ohd. kan bij ags. dte v. (eng. oats) „haver" behooren, als dit ospr. „korrel" beteekend heeft (vgl. I k ore n). Dan zou het van den idg. wortel oid„zwellen" kunnen komen : vgl. gr. oiJo; „gezwel", olGol „ik zwel", obg. jadra my. „boezem", arm. ait „wang", aitnum „ik zwel", aitunzn „gezwel" (zie et te r). - es betoond nominaalsuffix, reeds latermnl. -esse v. Eenige fr. woorden op -esse (= lat. -issa : abbdt-issa) werden ontleend, zooals prineesse Y. (reeds latermnl., ook in den Tenth.), daarna werd 't suffix ook aan ndl. woorden gehecht ; een zeer gebrttikelijk ouder mnl. type van benamingen van v. personen is: meesters(s)e, sanghers(s e, prineers(s)e. Esch znw., mnl. esce m. v., gloss. bern. asch. = ohd. asc m. (nhd. esche v.), os. ask-(in samenst.; bnw. &thin), ags. asc m. (eng. ask), on. askr m. „esch", in sommige talen ook met de secundaire bat. „speer" en „boot". De e van het ndl. woord kan i-umlaut van a en in sommige casus van * aski-klankwetlig zijn; vgl. evenwel esp. Idg. os-Z(h) buiten 't Germ. nog in arm. /loci „esch" en gr. 65,t", )7, alb. ah „beuk"; met andere formantia zijn van Os- gevornid : ier. kuinnins (os-n-), let. ornus (* dsino-s), russ. j cis en' (alg,. slay.), lit. iisis „esch", gr. oiz8e-wis „witle portlier". Of misschien 6s-hoogerop — hoe dan ook — samenhangt met ops-(zie esp), is niet uit te maken. Sommigen verbinden met de gecireerde woorden nog andere boomnamen. Op grond der aangehaalde woorden molten wij een idg. henaming van den esch aannemen (zie ei k). Eskader znw. o. In 't laat-Mnl. met de bet. „troepenafdeeling" ontleend uit • fr. escadre (= it. squadra „carre" van squadrare „vierkant maken"); in 't Nnl. met de bet. „vlootafdeeling" opnieuw ontleend. — Eskadron znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. escadron. Beide ook elders ontleend. Esp znw., mnl. espe m. = ohd. aspa v. (nhd. espe), mnd. espe v (ofri. even bnw.), ags. asp, ails m. (v .?), aspe v. (eng. asp), on. osp v. „esp, populus tremula". Buiten het Germ. vgl. russ. po.. osika, osica, dial. osa, osina (vroeg-oerslay. *opsd), zuidslay. (bulg. serv. slov.) jasika „esp", lett. alma, apse, opr. able, lit. apusM „id.". Voor germ. sp uit ps vgl. w e s p. Ndl. e voor a komt voor sp e.dgl. consonantengroepen meer voor, zonder dat er van i-umlaut sprake behoeft te zijn, vgl. wesp, flesch. Estrik znw. Dit woord is in de latere ME. wsch. uit het Nederrijnsch in de ndl. taal gekomen. = mnd. astrak, esterik o., ohd, ast4h, estieth (hh) (nhd. estrieh) m. Uit oud-mlat. astrieus, astracus „play eisel" Eten ww., mnl. eten. Een alg.-germ. en idg. ww. voor „eten" : onfr. eton, ohd. ejsan (nhd. essen), os. titan, ofri. eta, ita, ags. titan (eng. to eat), on. eta, got. dun; ier. cirri estar „etsi non edit", eisse „esus", kymr. esu, ysu „yorare", lat. edo, gr. Ow, ia,94(0, obg. jawi, lit. . edu, edmi, arm. utem, oi. admi „ik eet". De inf. en het onz. znw. et en (reeds mnl. mnd. eten, ohd. essan als o. znw.) zijn volkomen = oi. ddana-o. „het eten, de spijs". Vgl. I aas, vreten. ETGROEK. EVANGELIST. Etgroen znw. o. (overeenkomstig de uitspraak met t geschreven, ant- in ant woord), dial. ook etgroede (etgroet). Deze vorm, die al in het Mn!. (holl.) voorkomt, is wsch. de oudere = tend. elgrede „etgroen, tweede gras" (vgl. meng. edgre(w)e, eng. dial . edgrow, edgrouth). Het tweede lid, = mnl. groede v. „wasdom, aangeslibd land", mud. grede m. „id." (nnl. Groede plaatsnaam), is een znw. van den sta.m van groeie n; vgl. ofri. gred v. „aangeslibd land", on.yrdtr(gen.-rar,oud ook -ar) m. „kruid, wasdom". Het eerste lid is een germ. partikel (prefix) met de bet. „weder, terug" [onfr. a-, ohd. ita-, it-, os. ofri. et- (t als in 't Ndl.), ags. a-, on. got. id-], die met znww., bnww. en ww. wordt samengesteld en die in gramm. wechsel staat met got. 4 „en, maar, als". Buiten 't Germ. : lat. et „en", gr. irr „nog", en wellicht nog verscheiden andere partikels, maar bij partikels zijn et ymologische combinaties in 't algemeen onzeker. Met 't oog op de vreemde wisseling van e en i in de germ. talen vragen we ons af, of naast een grondvorm met e ook een andere met i moet worden aangenomen, verwant met lat. iterunz „wederom", oi. itara-„andere". — Het Ndl. heeft nog een samenstelling met e t-, nml. etmaal znw. o., mnl. ednzael, waarnaasl de opmerkelijke vorm adznael (beide ook met t geschreven) o. „etmaal, termijn, fees!" (ohd. itm&i bnw. „festus, sollemnis", itmai v. „feest"), mnd. alma, admal, ofri. êtme/ o. „tijdduur, '12 uur, 24 uur", ags. edmdl-tid v., edmegle o. feest. Vgl. I maa I. Bovendien kent het Mnl. nog edwijt o. „stnaad" onfr. admit (o. ?), ohd. itawij m., ags. adwit o., got. idweit o. „smaad" (eig. „het achterom kijken" ?). Zie ook herkau we n. Ets znw. Van etsen ww. Dit laatste sedert. Kil. Evenals eng. to etch, de. et8e, zw. etsa uit nhd. atzen „etsen". Vgl. het in beperkten kring gebruikte laat-nndl. beitse n, evenals de. beitse, zw. betsa uit nhd. beizen. [NB. atzen is formed = ndl. dial. etsen „laten afgrazen'', een alg.-germ. ww. *atjanan, taus. van *etanan „eten".] Ettelijk onbep. telw. Komt als it-, Wick het eerst in eenige laat-mnl. teksten voor. De ndl. volkstaal heeft het woord nooit gekend Met substitutie van -14 voor -lick uit mhd. atelich (ohd. atara; nhd. etlick) „eenig, een of ander", in het rev. „ettelijke ' (waarnaast ohd. et(t)esta, mhd. Cle8lick ; hieruit 't nog zeldzamere laat-mnl. etzelick). Wsch. behoort 't eerste lid bij e t-(g r o e n). Etter znw., mnl. etter o. = ohd. eit(t)ar (nhd. eiter m.), os. 'ettar (mnd. nnd. etter), ofri. *at( t)er (deze fri.-holl. vocaal ook in mnl. atter en nog in de aft. ater lin g), ags. &(t)op (eng. atter), on. eitr o., germ. *aitra-„etter, gif". Voor de 11 en '6' van het ndl. woord vgl. ladder, v e t. Evenals ohd. eig m. „etterbuil, gezwel", on. eitill m. „klier" wellicht van den idg. wortel oid-„zwellen" (zie er w t); volgens anderen rnoeten wij voor germ. ait-, obg. jade „gir', lett. idra „verrot rnerg van een boom" veeleer van een wortel oid-„ verrotten" uitgaan ; dit is minder wsch. : veeleer kornen deze woorden evengoed als et ter van oid„zwellen". Voor de bet. van etter vgl. po. jadzie sie, dial.gdzió sie „etteren" bij jad „git van dieren en planten". Euvel bnw. (ook in samenst., ook alsznw.o.: euveldaad, voeteuvel), mnl. &el, gew. and (zie k r e u p e 1) „slecht, boos, ontsteind". = onfr. uvel, ohd. ubil (nhd. libel), os. ubil, ofri. evel, ags. yfel (eng. evil), got. ubils „slecht" (als zedelijke eigenschap). Evenals ier. fel „slecht" uit idg. Waarschijnlijk met het idg. formans bij got. of „onder", ufar „over, verder dan" (zie over; dus eig. „de perken to buiten gaande, overmoedig" ?), waarbij ook misschien on. ?ifr „onvriendelijk", ohd. uppi (*ubja-) „slecht, booswicht" en veel woorden in allerlei talen, met verschillende formantia en beteekenis-ontwikkeling in zeer verschillende richtingen. Evangelie, evangelist znww. Internationale woorden, op lat. evangelium, evangelista, gr. ci, (177eA , ov, sisary8Azo-v1s teruggaand. Mnl. gew. met w geschreven. EVEN. Even bnw. en bijw. Zie effe n. Evenaar znw., oudtijds gew. efenaar, zoo nog dialectisch. Znw. van het ww. effen en, evenen „gelijk maken"; mnl. ejendre rn. beteekent „scheidsreciter, soort weefgetouw, evenaar van de weegschaal"; nndl. evenaar „ aequa tor", sedert Kil., is een vertaling van dit lat. woord. Eveniren ww., nog niet bij Kil. Noch van evenaar afgeleid, noch van even near nader: dus „juist nabij komen"). Eer is de vorrn even-aarden de oudere; wellicht is dat ww. gevormd bij 't oudere bnw. evenaardig (naar nhd. gleick-artig ?), een formatie als Kil. even-tijdigh, „contemporaneus", nnl evenredig (nog niet bij Kil.) enz. — Evenbeeld znw. o., sedert Kil. Reeds mhd. ebenbilde o. — Eveneene bijw. Komt in het Mnl. zelden voor, en dan „precies op gelijke manier, precies tegelijk" (gebruikelijker is mnl alleens), bij Kil. „prorsus idem, persirnilis", nog niet = „ook". Evenknie. Zie knie. — Evenwel bijw. voegw., mnl. evenwel „even goed" ; mnl. al evenwel komt reeds = „evenwel" voor (voor de bet. vgl. niettemin). — Evenwicht znw. o., niet bij Kil., mnl. in de bet. „zijn gewicht aan jets". 't Nnl. woord zal wel niet op 't mnl. teruggaan, eer is 't evenals nhd. gleichgewieht o. jong. — Evenwijdig bnw., sedert Kul. Ever znw , mnl. ever ohd. e'bur (nhd. eber),os. aur, ags. eolor m. n ever", (on. jolter m. overdracht. „vorst"). Verwant met lat. aper „ever" (a als in pato gr. nstavvrItt Of near caper ? Faam znw., mnl. fame v. Uit tat. !lima „gerucht, faam". Misschien via ofr. fame „ id.". Fabel znw., mnl. fabele v. Uit lat. fclbula of fr. fable „fabel''. Een jongere ontl. dan mnl. fabele v. of hieruit onder invloed van 't fr. of lat. woord vervormd. Ook in hd. fabele (nhd. label), mnd. fabele, fabule v., meng. eng, fable. Fabriek znw. Gaat op fr. fabrique < lat. fabrica „handwerk, werkplaats" terug. Reeds laat-ninl. ontleend als fabrijc v. FAGOT. 161 — In ieder geval is de a oeritalisch: umbr. a pru f, abrof „a pros"), obg. vepri „id.". Misschien zijn de vormen met en zonder w reeds idg. doubletten. Aeol. iireqo; „ram" is niet verwant. Examen znw. o., examineeren ww. Internationale woorden, op lat. exitmen „onderzoek", exelmincire „onderzoeken" teruggaand. Evenals in 't Hd. schijnt bij ons 't ww. order te zijn (eenige voorbeelden in 't Mnl. Wdb. : bet. „onderzoeken, verhooren"; mnl. examen o. alleen in 't Mnl. Handwdb.). Ezet znw., mnl. esel m = ohd. esil (nhd. esel), os. esiL, ags. esol, got. asilus m. „ezel". Met substitutie van -la-, -Invoor-no- uit lat. asinus. On. asni m. is uit ofr. asne (fr. clne), ags. asses in. (eng. ass) is uit ier. asan en dit uit lat. asinus ontleend. Uit het Germ. obg. oszli, lit. asilas. De gr. ezelnaam O'vo; hangt wsch. met den lat. samen. Hoe, dat is onzeker. Waarschijnlijk komen beide — woorden uil Klein-Azie. Zij zullen wel (indirect) op arm. itan teruggaan, een collectieve afleiding van di „ezel". Of dit woord idg. is, is moeilijk uit te maken. Evenals zijn benaming is de ezel zelf ook van uit Klein-Azie in Europa geimporteerd. — Ezelsbrug znw., nog niet bij Kil. In gelijke bet. nhd. eselsbriicke v., de. ceselsbro, eng. ass ' s bridge, laat-lat. pow asindrum. Fr. pont aux dries = „chose si facile qu'elle est a la portee des esprits les plus obtus". — Ezelsoor znw. o. In de bet. „omgevouwen hoek van een boekblad" nog niet bij Kil. In gelijke bet. nhd. eselsohr o. (reeds 1664), de. teselOre, eng. dog's ear. F. n werkplaats, kas voor bouw en onderhoud van een kerk". Ook laat-mhd. en -mnd. In de bet. van nu wellicht een jongere ontl. via 't Du. — Fabrikaat znw. o., fabrikant znw. geleerde formaties. Facie znw., gew. o. Mnl. facie,.faci v. (o. ?) was nog niet een plat of familiaar woord zooals nu. Uit ofr. facie (face) of direct uit lat. facie's „gelaat". Fagot znw., sedert Kil. Uit it fagollo „fagot" fr. fagot „takkebos" (mnl. 11 162 FAILLISStMENT. fago(o)t „id."), ofr. ook „fagot" (nu basson). Van lat, oorsprong ( fdgus, fax?). Faillissement znw. o. Nnl. formatie van fr. faillir (> nndl. failleeren. Zie ook fa le n) : hd, fallinzent o. < it. fallimento. Uit 't fr. verl. deelw. faith resp. uit 't znw, faillite „faillissement" komt nnl. failliet bnw. en znw. o. Fakkel znw., mnl. fackele, fackel v. Evenals ohd. locchala (nhd. locket), os. fizkla v. uit vulgairlat. fac'la. Ags feeeele v. met ook bij dit leenwoord ingevoerden suffix-ablaut -u/-: uit lat. facula „, fakkel". Voor de ndl. f (niet v) vgl. su k k el e n. Falen ww., mnl. fafen, faelgen, /alien „te kort schieten, in den steek laten, in gebreke blijven, tnissen", ook faelgeren met breedere bet.-sfeer (nnl. fa illee re n is een jongere ontl.). Uit ofr. faillir, falir (< lat. fallere ,, bedriegen, ontgaan"). Wellicht als zooveel woorden uit 't pie. dial., maar wegens de vocaal is dat niet noodig. Ook 't jongere mnl. (zelden) feilen „gebrek hebben, ontbreken" (nog nnl., vooral de aft. f e ilb a a r) komt van faillir. [Vgl, voor de vocalen palei s.] Hiervan nnl. feil „gebrek, font" (of uit oh'. faille = falie) sedert Kil. : mnl.fael (m. v. ?) „id.". faelge, fale v. „gebrek, font, bedrog, slechte afloop" komt van ofr. falie, fate. Ook uit 't Fr. mhd. valen (nhd. fehlen; znw. mhd. vicel, vale v., nhd. fehl m.), mnd. feilen (znw. feil m.; uit 't Ndd. de. feile, fed, zw. fela, fel), eng. to fail met dgl. bett. als falen. Falie (mantel met kap ; alg.-ndl. alleen nog in op zijn fa lie kr ij ge n, gev en ; voor de bet. vgl. o p z ij n tabbaard k., g.), mnl. fale, faelge v. „mantel, huik, sluier". Uit ofr. faille „lange sluier, hoofddoek" (speciaal van vla. vrouwen), dat ook in 't en Mnd. overging. Oorsprong ? Faliekant bijw. bnw., bij Kil. als znw. „niet rechte hoek", reeds laat-mnl. blijkens 't ww. falicanten „schuins glooiend afwerken". Ms znw. = „ongelijke plankzijde" nog in 't Land van Waas. Opvallende samenst. van falie „gebrek" (= faelge; zie falen) en I kant. x'EILBA Alt. Falsaris znw., reeds mint. Uit lat. ,falsdrins (> fr. faussaire). Familie znw., itinl.famitie v. „onder hoorigen, kudde", zelden „huisgezin". Of direct nit lat. familia Of via fr. famille. Ook in andere germ. talen. Fantaseeren ww., reeds later-mn I. Uit fr. fanta8ier. — Fantasia znw., reeds later-mnl. Of met vOOrtonige a uit ai (vgl. a zij n) uit fr. fantaisie (< gr.-lat. phantasia) Of uit een fr. of lat. vorrn met a ontleend. Ook reeds mhd. mnd. Fat znw. Nnl. uit fr. fat (< lat. fatuus). Fats (een klein zeil), sedert de 17. eeuw. Uit 't Ndl. in de mid. zeetitans taal. Oorsprong onzeker. Vervorming van ofr. faisse, fasce „strook, band" (< lat fascia)? Fatsoen znw. o., mnl. fatsoen, factseen o. „vorrn, fatsoen, manier van doen". Evenals eng. fashion uit fr. facon (< lat. facti(), dat tot. de 1.3. eeuw met is wend gesproken. Mnl. fachoen met ck (s) is van pic. oorsprong. Fazant znw., mnl. fasaen, faisaen, faisani m. Uit ofr. faisan, fesant gr.-lat. phasidnus eig. „vogel van de Phasis (in Colchis)". Reeds ohd. (nhd.) fasetn m. (mhd. ook ft/sant). De ndl. a Of nit een fr. a 01 als in a z ij n nit ai vOOr den toon. Februari. Zie J u n i. Fee znw. Nnl. nhd. fee v. (> de. fe, zw. fe), eng. fay „fee" nit fr. fee, en dit uit vulgairlat. Pita „ noodlotsgodin'', nit het o. my. fact ontstaan. Mnl. mhd. feie v. „tee" uit een ofr. vorrn feie. Feeks znw., nog niet bij Kil. Onti. uit eng. vixen „feeks" is onwsch., o.a. wegens fri. fekke, jikke, fikkert b id.". Oorsprong onzeker. Bij een woord van deze bet. zijn heel wat grondbett. mogelijk. Vgl. helleveeg? -k8 dan riaar h e k s ?. Feest znw. o., mnl. feeste, feest v. „feest, vreugde, rurnoer". Dial. e", niet e : vgl. bees t, ook voor de geslachts verandering. Evenals eng. feast uit ofr. feste (fr. fete) en dit uit lat. fe81a. Uit lat. festam mhd. (nhd.) fest o. I Fell (foul), feilbaar. Zie fa I e n. II FEIL. II Feil (dock), nog niet bij Kil. Te seheiden van fa I e (trots I feil: mnl. faith), niet zoozeer wegens de bet. als met 't oog op ndd. foil (foidel), fail „grove doek". Ook de afl. uit tr. voile „zeil, sluier" (< lat. velum) is onaannemelijk. Mocht feil ospr. een holl. dialectwoord zijn, van v e g e n gevormd (NB. Zaansch feil „grove doek om nat op te vegen en vloeren to vegen", feillje „grove doek voor voeten-vegen" : dwell „zwabber"), dan moeten we voor den ndd. vorm foidel een anderen oorsprong aannemen (of vervorming ? Zie echter feit e l). Feit znw. o., mnl. fait, feil, feel o. „daad, handeling". Uit tr. fait < lat. factum. Feitel (morsdoekje), nog niet bij Kil. Oorsprong en eventueele betrAkingen tot ndd. foidel (zie II f e i 1) zijn onzeker. Fel bnw., ninl. fel „wreed, driflig, boos, heftig, onstuimig, erg, gevaarlijk, inoeilijk". Evenals eng. fell uit ofr. fel „wreed, vreeselijk, goddeloos", van onzekeren oorsprong. Feloek (soort schip), eerst nnl. Evenals lid. feluke v. nit fr. fálouque, it. feluca, spa. faluca „kleine galei", dat nit versehillende arab. woorden is afgeleid. Femelen ww., Xil. fimelen, femelen „vlas of hennep plukken", ook reeds „(zich) vlug bewegen, frietnelen met de vingers, beuzelen", in de 17. eeuw ook „dralen" en „kleing,eestig nauwgezet zijn in 't godsdienstige", gew. met bijgedachte van geveinsdheid, mnl, alleen nog jimelen „hennep pluizen"; van mnl. fimele, fizneel, femeel „korte hennep, touw". Uit. fr. (chanvre) femelle, van lat. femella „wijfje" , dus oorspr. „vrouwelijke hennep". Uit 't Fr. of Let. ook hd. fimmel rn. „kortere, mannelijke hennepstengel". Ind. 't ww. jimmelen, fimmeren „rondtasten", jimmeln „id.". Ndl. jimelen, jijmelen bestaat nog dial.; vgl. fri. finzelje „peuteren, beuzelen, femelen". Vgl. friemelen. Fenegriek znw. o. (geneeskrachtig kruid), mnl. fertigreec, fenigriec. Vet- vormd nit lat. foenum. graecum. FLIT. 163 Perm bnw., nog niet bij Kil. Uit fr. fernze < lat. jirmzus „ st evig". Fetisch znw., laat-nnl. Uit hd. fetisch rn. < fr. fetiche „fetisch" < port. feitigo „tooverniiddel" (< lat. !acacias „na,c,emaakt"). , Fiasco znw. o. F. ma ken is als fr. faire fiasco, hd. flask° machen eett vert. van it. far fiasco, een uitdr. gevortud naar appiccare itfiasco ad alcuno „iemand een smet aanwrijven", eig. „een (steen in den vorin van een) flesch ( fiasco) omhangen", een straf voor twistzieke vrou wen . Fiche znw. o. Nnl., misschien via eng. fish, nit fr. fiche o.a. „staafie als betaalmiddel en in 't spel gehruikt", znw. van ficher (uit vulgairlat. fsyicdre) gevormd. Fidibus znw. Nnl. uit hd. fidibus m., oorspr. een 17.-eeuwsch studen ten woord. Oorsprong onzeker. Fiducie znw. Nnl. uit lat. jidiicia „vertrouwen" (in 't Fr. onbekend). Evenzoo nhd. fiduz o. Fiedel znw. Zie vede I. Fielt znw. Met jongere t (vgl. bunch t, fa z a n t) uit mnl. oudnnl. fiel Uit fr. vil (< lat. vi/i8) „gemeen". Voor de f vgl. fooi. Fier bnw., mnl. Fier „wild, trotsch, dapper, hevig, fraai". Uit fr. Pier < lat. ..fe/rus „wild". Van den ofr. vorm Piers, fen komt eng. fierce „woest, heftig". Fiets znw. Nnl. woord, in 1870 ontstaan ( hoe ?) to Apeldoorn. Figuur (d e, h e t), mnl. jigdre, fiyuur v. „gestalte, gesteldheid, ding, wezen, afbeelding, teeken". Uit fr. figure < lat. figira. Ook elders ontleend. Fijn bros., mnl. fin „voortreffelijk, zuiver, fijn, mooi, braaf, vroom". Evenals mild. fin (nhd. fein), mnd, fie, eng. fine, laat-on. finn in dgl. bett. uit fr. fin < laat-lat. fines naast ouder flatus „volmaakt". Ook in somrnige slay. telen dcorgedrongen. Fljt, vijt (d e, h e 1), sedert Kil. fri. lgt, oostfri. westf. fit. Opvallende bijvorm naast mnl, fijc (nog dial.; ook fri. fyk) , bij Kil. o.a. ook „ vijgepuist". In deze bet. ook mhd. viz m. (o.), mnd. vik m. (ook „ingewands 464 •IXS. worm bij visschen, fijt"), ags. fic m. Uit lat. Pens „vijg" en „vijgvormige terzwering" (zie v ij g). Vgl. nhd. feigwarze v. = nnl. v ij g e w rat. Fiks bnw., laat-mill. (zelden) fix „sterk, krachtig", bij Kil. met runner bet. „fixus, firmus. et ratus". Nnl. fiksch is slechts een grafische variant. Evenals hd. fix „vlug, (link, vaardig", ook „vast, onheweeglijk'', ndd. fri. fiks „vlug, Oink" uit fr. fixe, lat. /jams „vast, onheweeglijk, stevig". Filiaal (d e, h e t), laat-nnl. Evenals laat-nhd. filzale v. eig. „dochter-zaak", van lat. „kinderlijk, in de verhouding van kind tot de ouders staande". Filtreeren ww., nog niet bij Kil. Uit fr. filtrer, aft. van udat.filtram,feltrum (fr. feutre) „dicta weasel van haren" (waarvan nnl. filtrum, filter), dat van germ. oorsprong is (zie v i 1 t). Root (flesch met langen hats, o.a. in fiolen van toorn), mnl. fiole v. Uit fr. foie < gr.-lat. phiala „id.". Ook mhd. viole v. „flool", meng. viole> eng. vial „medicijnfieschje". Zie III vioo Firma znw., nog niet bij Kil. Evenals hd. firma v., eng firm uit it. spa. firma „rechtsg,eldige onderteekening van een handelshuis", oorspr. 't v. van bet lat. bnw. firmus. Fistel znw., rnnl. Astel(e), festele v.m. Evenals ohd. fistel v. „pijp, buffs" (mhd. vistel, nhd. fistel „fistel"), mnd. fistele v. „fistel" uit lat. fistula „buis, zweer". Fitten (de diepte van geboorde gaten meten, de hocht van de kiel onderzoeken, pasklaar maken). Wsch. uit eng. to fit „in orde maken". Of ospr. ndl. Kil. „vitteu. Flandr. j. pawn. Gonvenire, quadrare. et Accommodare" •, nog met v: vitting „merk, streep op een muur". Het is wsch., dat het vla. en eng. ww. met elkaar identisch zijn, maar de oorsprong is onzeker. Het eng komt sedert 1400 voor, 't vroegst in de bet. „soldaten in gelederen scharen". Doze het. maakt identiteit met ons vitten onwsch. De formeel mogelijke vervan tschap met v at t en (via. vitten < germ. *fetianan) is sernantisch niet wsch., maar aithans mogelijk. Fixeeren ww. Nnl. uit fr. fixer (van FLARE). jixe, zie fi k s), dat speciaal in 't Zwits. „fixeeren" beteekent. Flab znw., flabberen, flappen, fl eppen ww., nog niet mill. Onomatopoetische woorden ; vgl. de interjecties flap, floe p. Bij Kit, reeds flabbe flebb3) „slag in 't gezicht, vliegenwaaier, haarlint", mnd. flabbe, vlabbe, flebbe v. „breede hangmond, kletskous". Vgl. nog eng flabby „week, slap", to flap „slaan", met i-vocalistne ijsl. /hp/ m. „paardelip", on. fleipa, fleipra „leuteren" Alles jonge onomatop. formaties, misschien deels uit woorden met anderen anlaut vervormd. Vgl. met gelijken anlaut : fl a nse n, fl a r flater, fleer, flens, flenter. Flacon. Zie flesch. Fladderen ww., nog niet bij Kil Ook laat-mhd. vladeren, nhd flattern, ndcl. fladdern, fri. fl arkloje, zw. „fladderen" zijn jong Een onomatopo6tische woordgroep, ontstaan onder in vloed van die van *flelardn (nog in vleerrnuis). Zie ook flodderen. Flakkeren. Zie flikkeren. Flambouw znw Uit fr. flambeau (van flambe; uit lat. flammula?). Uit ofr. flambel Kil. flambeel. Mnl. komtflambeen voor. Flanel znw. o., nog niet bij Kit flit fr. flanelle eng. flannel, lid. flannel m.), dat misschien ats „ Vlaamsche slot' is op to valten (evenzoo bask. Lander, in sommige streken van Labourd voor fijne, elders voor grove stof gebruikt), maar ook anders verklaard wordt. Flank znw., nog niet bij Kil., die wel flankeeren kent (wsch al laat-mnl.; < fr. flanquer). Uit fr. flanc „zijcle" (waarvan flanquer), dat uit 't Germ. (ohd. (h)laneha, zie linker) wordt a fgeleid. Flansen ww., nog niet bij Kit. Oudnnl. ook „morsen, knoeien"; evenzoo fri. fimuzie. Vgl. achterh. flanze, vet. flans „koeienvla". Onomatop. Zie nog flensje. Flappen. Zie f lab. Flard znw., gew. mv., nog niet bij Kil. Komt 't eerst in 't Oofri. voor : flarde v. „lap (van een long)". Vgl. ndd. flarde, flarre, flirre, oosttri. flarre, fur „breed, plat voorwerp", fri. flarde FLATER. „flard, vod", ook mnd. vlarre, vlerre v. „breede, vorrolooze wond". Wellicht bij f l ee r enz., vgl. voor de bet. aldaar dr. ://(Vr. Flater znw., nog niet bij Kil. Dial. ook „oorveeg" (Kampen), „stuk, lap" (Beierland). Oostfri. fluter „groote breede mond, lenterbek". Jonge woorden. Onomatopodtisch. Zie fl a b en fl e e r. Flauw bnw., mnl. 'tau, vlau, ilaen „flauw, slap, zwak, vermoeid". irrind flau „id." (hieruit in 'I Nhd. en Skandin.). In 't Zaansch ikon; evenals 1/reeuw „grauw" e. dgl Misschien nit wgerin. *jldwa-nit germ. 1/ciwa-(met 06r w hewaarde idg. vgl. b la u w = lat. fletvu8) „ellendig" of „slap", idg. *//ciwo-; van de bij d uld e n besproken basis teld„dragen" Vgl. voor de bet. kymr. tlawd „arm", ier. death „zacht", gr. /OA; „ongelukkig, ellendig, brutaal". Oergerm. 'Aiwa-of *,bleiva-„slap" zou ook met obp:. rt-totiti „tot kalmte brengen" enz. (zie s t i I) verwant k 'Innen zijn. On. y6'9-„warm" is bezwaarlijk met fl a u w verwant. Uil 't Germ. kan fr. you „zacht, week" ontleend zijn; maar 'I orngekeerde is ook mogelijk : dan zou fr. flan op 't bij la u w besproken germ. bnw. teruggaan ; voor fl < hl vgl. bij flank. Fleemen ww , nog niet bij Kil. Blijkbaar in de plaats gekomen — onder invloed van fern el en ? Vgl. echter wvla. J.chreemen : schreeuwen — voor ' t bij Kit. „ vett) s" genoernde milt. fleeuwen, vleeuwen „vleien, smeeken", een hijvorm van v lei en (gevornid naar schreeuwen: schreien?). Ook fri. jlienze „fleemen". Fleer znw., sedert Kil.: „Here. Alapa, colaphus : et Fland. Ignava et deformis puella". Zaansch (leers „klap" en „brijachtige massa", oud nnl flaars,jleers „Itrie babbelaarsler", dr. flier „slag in 't gezichi, stuk, lap, slet". Onomatop.; vgl. nicer dgl. woorden bij flab : ear groot deel van de belt. kan uit de grondvoorstelling van „breed uithalen, breed nitgooien, smijten" worden verklaard. Flensje znw. o., minder vaak fl en s (d e), nog niet bij Kil. Dial. ook = „oorveeg" (beierl ). Vgl. ndd. flinse „reepje, schijfje" (> nhd. flinse v.) en FLETS. 165 de bij fl an se n genoemde woorden. Onomatopoetisch. Vgl. flab. Flenter znw., nog niet bij Kil. Vgl. fri. fielder „afhangende lip of reep", „(papier)snipper", noorw. dial. Hinter „brokje", ook wvla. vlender „flard", eng. "finder „splinter, brok", noorw. dial. flindra „dun schijfje of splintertje, vooral van steen". Wegens 't late voorkomen is 't twijfelachtig of deze woorden oude anlautsvarianten van splin ter zijn. Veeleer zijn 't jonge, deels in verschillende streken zelfstandig ontstane deels door ontleening verbreide vorrnen, o.a. onder invloed van 't rijmwoord s p lin ter opgekomen naast andere woorden met fl- als de bij fl a r d, f lens enz. besprokene. Zaansch wfri. enteren „been en weer loopen" is een bij vorm van sl e n t ere n. Zie ook slenter Fleppen. Zie flab. Flerecijn (jicht) znw. o., nthl.fledercijn, vledersijn o. „id.", wellicht oorspr. = „zijdewee". Wsch. vervormd nit fr. pleuresie „id.", vgl. wvla.jleurecijnwater „epanchement pleuretique" naastileurecijn „jicht". Voor fl uit pi vgl. mnl. ilauwijne, Kil. fluwijne, nnl. dial. (via., Antw., Breda) yorjne,youwijne, flowijne „kussensloop" : mnl. poluwe „kussen", nnl. p el u w. Flesch znw., dial. ook vies (Gron., Kampen, Vel.), mnl. fiance, flessce v. Voor de e nit a vgl. e s p. = ohdilasca (ndid. flasche), mnd. vlasche, viesche, ags. f/asce, //axe (eng. flask), laat-on. flaska v. „flesch". hit 't Germ. finsch lasku, slay *plosky (serv. plbska) „een soort flesch". Een oude ontl. nit lat. rom flasca (ofr. ilasehe, rhaet. flascha, ii. fasca„ fiasco). Hiernaast een n-stam: mlat. fiasco > fr. flacon> ndl. fla c o n. Flets bnw., nog niet bij Kil., die wel jlelsen ,,vleien" (reeds mnl.) opgeeft. Vla. fletsch = „slap (van vleesch), flauw (van smaak), zwoel", fletseznw. (reeds bij Kil.) „pannekoek zonder gist", 'lets = .,slag", „slaan", to Antwerpen de naam van een knikkerspel. Jonge onomatopatische woorden, de bett. zijn deels aan associatie met andere woorden met fl-zooals Ilan w, fl e e r toe to schrijven. 166 I FLEUR. I Fleur (bloei e.dgl.), sedert Kil., die als vreemd woord Fleur, fore Jos" opgeeft. Uit fr. Fleur (lat //d8). Evenzoo nhd. for, laat-mnd. for m. „bloei, bloesern". B. Fleur znw., fleuren ww. (visscherijtermen), eerst nnl. Oorsprong onbekend. Flikflooien. Een. nndl. en nnd. ww., dial. (bijv. gron.) ook alleen flooien. 't Tweede lid is in diall., waar > werd, uit fri. jlaeije „vleien" (formeel vleien) ontstaan. Vgl. moo t. De aanhechting van fiik-is begrijpelijk wegens de alliteratie en de zeer vage bet . . van nnl. flikken. Dit komt in de oudste ndl. bet „verstellen" (reeds bij Kil.) uit 't Duitsch, en lid flickers, mhd. vlicken „een lap opzetten" boort bij v le k. Flikje znw. o , laat-nndl. Genoemd naar den fabrikant Caspar Flick. Zie bokje. Flikkeren ww., nog niet bij Kil.; wet iliggherm „fladderen, aan komen draven"; ook ndd.ilickern, fri. jlikkerje „flikkeren" zijn jonge vormen. Deets onder invloed van de bij blikken en bij fl i n k besproken woordfamilies opgekonien naast fl akk ere n. Ags. echter reeds jlicorian „fladderen" (eng. to flicker). Flakkeren, mnl. fiackeren „fladderen" = laat-mhd. rlackern (nhd. ilackern) „flikkeren", meng. flaceren „fladderen", on. 3okra „onazwerven", vgl. ook ags. flavor „fladderend". Hier'mast met y ohd. flagarlin „fladderen", on. flogra „dwarrelen". Zonder r-formans : Kil. vlacken „flikkeren", zwits. elz. fiacken „vlammen", on. flakka „doelloos rondzwerven". De oorspr. bet. van deze ww. is „zich onvast bewegen". De k-vormen worden gebracht bij lat. plango „ik sla, bedrijf rouw" (ook is vergeleken een po. za-ptrignqc'sie „verdwalen"), de g-vormen bij den wortel variant. plaq-in lit. plaki „ik sla, tuchtig". Een deel der germ. vormen is eater eerst „einzelsprachlich" ontstaan. Voor de bet. vgl. nog gr. nici -o,u at „ik zwerf rond", en voor rneer verwanten zie v la a g. — De frier gegeven etymologie is zeer aannemelijk, er blijven echter duistere hetrekkingen zie bij flink. Flink bnw., nog niet bij Kil. ndd. FLORET. (waaruit lid. de. zw.) „3link, vlug", oudtijds ook „schitterend", behoorende bij mnl. vlinkeu „zich vlug bewegen, flikkeren". Vgl. mhd. vlinke m. „blinkend kopererts" en met ablaut ft on k ere n. Deze basis kan oud zijn en op een idg. p(h)levgteruggaan : de bett. maken eenerzijds de combinatie met ier. ,,hij springt" (praet. leblaing) mogelijk, anderzijds herinneren ze aan oi. sphulivga-„vonk" (hierbij lit plcinga „brandblaar" ?), waarnaast zonder nasaal lett. spulgAt „schitleren", oi. phalgd-„roodachtig, glanzend". Dat al deze woorden onderling en met de bij fl ikkeren besproken woordgroep verwant zijn, is niet wsch., mar de verschill. woordgroepen zijn moeilijk nauwkeurig, to scheiden. (S)p(h)ele(v)-g„schitteren" is ook wet met ier. laindrech schitI erend", lat. splendeo „ik schitter", lit. splenclen „ik blink" gecombineerd. Flits znw., sedert Kil., die flits'e als „Holt." opgeett. Evenals oudnhd.fkitsch, flit; mnd. fifsche, jlitze v. „pip" nit fr. jl?che „pijl" (oorspr. germ.? kelt. ?). Flodderen ww., nog niet bij Kil. Vgl. rnnd. ancler-inonwe v. „wijde, flodderige mouw", we3tf. fluader „lap", oostfri. fluttern „ fladderen, zwerven", fri. floddevje „fladderen" (en „slagen"). Ofschoon deze woorden wsch. evenals de bij fl adder en vermelde alle jong zijn, kunnen zij vervormd zijn uit oude forrnaties van den wortel plu-(d-), waarvan ook vliet en : vgl. vooral ags. floterian „voortdrijven (intrans.), in onrustige beweging zijn" (eng. to flutter). Zie slodderen. Floers znw. o., mnl. floers (o. ?) „fluweel". Uit ofr. velour „id." (< lat. vi/M8u8 „harig") met eerst ndl. r of uit een ofr. bijvorm met r (vgl. fr. velours); zie jaloersch. Ndl. dial. (Antw. brab. limb.) floer is 6t uit. 't zonder s uilgesproken fr. woord ontleend of uit ndl. fl oers vervormd. Uit 't Ndh nhd. flor m. „floers, Flonkeren ww., nog niet bij Kil. nnd. nhd. flunkern, „flonkeren, ijdel doen". Zie t lin k. Floret (zijde). Nnl. uit ofr. floret (fr. FLORISSANT. fleuret; een ad. van fleur „bloem" : zie Fleur). Florissant. Zie applaudisseeren. Sedert 't Mnl. komt 11 o r ee re n voor; tithd. rihd. jloreeren, !rind. floreren, deels op lat. flardre „bloeien", deels (in de mill nihd. mnd. bet. „versieren") op n-dat. flordre „met bloemen ver sieren" teruggaande. Fluim znw , mnl, flume , fleume v. m. (o. ?) „slijm, snot, verkoudheid". Via ofr. flume, fleume nit gr.-lat. phlegma „slijm", waaruit door geleerde ontl. ndl. f le g in a o., een internationaal woord. Fluisteren ww., nog niet bij Kit. ndd. flusters, fliestem (waaruit nhd. flisterm) „fluisteren" • Hiernaast westf. j/uspern en met andere vocaal ohd. flesteran „lief does, lietkoozen", mod. vlesteren „fluisteren" (o.a. met bijgedachte van valschheid en vleierei), westf. flispern „fluisteren". Len kortere slam in ohd. ki-flos (6?) „susuratio". Misschien met it-< (vgl. noordholl. fnisteren, l'etuister en „fluisteren") en met In iezen verwant : oorspr. bet. „blazen''. Vgl. met de vormen met i de. fnise, zw . ,frti ssa „grinniken" Fluit znw., mnl. Atte, 'lode, floite v. Evenals mhd. vloite, flOute (nhd. flOte), mnd. floile v. „flue uit ofr. fleute (fr. Hide`); het ww. fluiten, mnl. flit len, flezden, Aden, mhd.flouter (nhd. floten), mnd. floiten „fluiten" uit oft.. /leder, fleilter (fr. fliter). Gaat terug op tat. /id/mg „geblaas". Fluks bijw. Met it- voor v/- uit inn!. vlagnes, ,,,vrdehs, ducks „vlug", oorspr. gen. van viag he „vliegen, vlucht (zie v le u g). mhd. fluges (nhd. flogs), mod. vlOges. Kit. geeft /highs en vleighs op, ook reeds als bnw. Ndl. fl uksch bnw. is stechts een spelling-variant. In flu k s is ook mut. vlueht(e)s „spoedig, dadelijk" mnd. vitiates „id." (van vlucht) opgegaan. Fluweel znw. o., mnl. fluweel, yelueet o. Evenals mnd !lova, fluwel m. ( > laat-on. fluel o., de. /Nil) „ II u weer nit ofr. veluel. Dit komt van lat. villas „wollig 'mar" ; evenzoo fr. velours (zie floer s); nog uit een andere aft. van villus : it. vetted°, eng. velvet „fluweel". Mnl. was samijt m. o. „fluweel" ge FNUIKEN. 167 woner, mhd. samit, samet t (nhd. semi) m., mnd. summit, sammet, uit ofr. samit resit. mlat. (e)ksamitn.m (< gr. i,t,=cipt .ro „ zesdradig weefsel"), waarvan ook on. eximi o., c'ech aksamit, po. (russ. serv. verouderd) aksamit „fluweel". Fluwijn znw. o., mn1.1/uwijn,youwijn o. „mailer, martervel". Eit fr. fouizie ( vulgairlat. fagIna, van fdgus „beuk"). - De 1 kan in 't Ndl. zijn ingelascht (vgl. pleistere n), tenzij wij (wsch.f) van fr. dial (heneg.) fWne, floutme moet en uitgaan. Uit 't Ndl mnd. flutol,n „marter, martervel". Fniezen ww., mnl. fizie8en. ags. *IneYosa,n, waarvan fnWosung v. „het fniezen" ; met ablaut en gramm. wechsel Inora m. „id.". Vgl. verder mhd. phnelsetz „niezen, snuiven", on fn2/8a „snuiven". Met a-d-vocalisme ohd.fna8an „hijgen", Inaskazzen, ,fnesk(n)ezzen „id., snikken", ags. fnast m. „adem, het blazen", on. fnet8a, fnha „snuiven". Voor vortnen met i zie bij ft uis tere n. Ofschoon de verhouding tusschen al deze omen niet to bepalen is, evenmin als de bet rekking waarin ze tot niezen en eng. to sneeze „fniezen", de. snuse „snuffelen" staan (sn zal wel jonger zijn; door invloed van s n u i v en ?), mogen wij fneu-s-, fug s-van idg. pneu-afleiden, waarvan gr. nvio) „ik blaas". Fnuiken ww., mnl. full ken „kortwieken" (letterlijk). fri. fnuwckje (Gysh. Jap.) „fnuiken, kortwieken", oostfri. fniken „stompen, stooten"; vgl. ook zw. fnyk, de. Ping „stofje, pluisje, vlok", wsch. ook hierbij on. inykr m, „stank" (ook snykr, knykr, hnykr, nyk•). De oorspr. anlaut is onzeker. Wij krijgen een seniasiologisch goede verklaring, als wij in vet band brengen met ohd. kitinwan „stukstooten, sink wrijven", on. knOggva „slant, stooten", gr. xri „ik schrap, kras", lett. knistu, knit „jeuken"; vgl. n a u w. Germ. zwitk- > echter zeer hypothetisch (NB. vgl„ got. bnaUan : on. gnia „wrijven't) ; met 't oog op oi. kmcinti „hij slijpt, wrijft" kunnen we evenwel ook aan een meer- dan twee-consonantisehen anlaut den ken. Met kynciuti verbindt men lat. novcieula (qsn-) „scheermes", anderzijds ook gr. tit° „ik schaaf", lit. sasti „schaven, 168 FOEDRAAL. scheren", gr. .;veOli, oi. koird- „scheermes" . Door andere combinaties wordt de zaak nog ingewikkelder en onzekerder. Naast gr. xvi'w staat XPaW „ik salad", ( waarover vgl. bij sn oeie n). Men heeft fnuiken ook van een woord voor „klauw" (vgl. A msterdamsch fneek „knuist klauw") afgeleid (niet aannernelijk). Foedraal znw. o., nog niet bij Kil. LTit hd. funeral o. (sedert 1419) ; dit uit mlat. fotrdle „foedraal", een afl. van mlat. fotrum ofr. fuerre (fr. fourreau „overtrek, koker, scheede", fourrure „pelswerk, pels"), dat uit 't Germ. faar o., zie II voere n) komt. Foefje znw. o., eerst nnl. Delninutivum van foef oorspr. (nog wvla.) „lap, vod". In de bet. „grapje" resp. „list, gemeene streek" ook in 't Fri. en Oostfri. Een jong woord. Voor de bet. vgl. wvla. prullen „leugens vertellen, schertsen" van p r u 1. Foei tusschenw., sedert Kil. Vgl. hd. pfui, mhd. pfiu, pfu(i). Foelie znw , mnl. foelie, foelge v. „foelie" (in de beide bett.). Uit ofr. fueille (fr. feuille) „id.". Dit uit lat. folium „blad". Ook kan foe 1 i e als geleerde ontl. nit 't laat-Lat. komen : voor de oe vgl. bij I schoo I. Hd. folie v. „foeliesel" uit 't Mlat. of It. Foeteren ww. Nnl. gevormd van 't fr. tusschenw. foutre !metre ww., oorspr. „beslapen", van lat. futuere „id."). Ook nhd. futtern, futerit „foeteren", Vgl. oudnnl., nog dial. 8akkeren „mere zeggen, foeteren". Foezel znw., eerst later-nnl. Uit nnd. of nhd. fusel m. „foezel, slechte brandewijn", waaruit ook de. zw. fusel r id.". Oorsprong onbekend. Fok znw., laat-mnl. foe(ke) v. mnd. voeke v. „fok" (waaruit nhd. fock(e) v., de. fok, zw. foek „id."). Wellicht met Teuth. vocken „waaien" en verder met on. hilka „snel door de lucht gaan" verwant, waarmee men nog lett. pilga „windstoot, bui" combineert. Voor de f (niet vgl. fa k k e 1, s o k. Fokken ww., eerst nnl. Ook fri. fokfe, fokke, oostfri. fokken „fokken". Er is een gissing, dat de ospr. bet. is „(de fok) hijkhen, bijzetten", en dat fo kken dus van f o k komt niet onmogelijk, FOPPEN. hoewel zeer onzeker. Mnl. foeken, mnd. vocken „ voor den gek houden'' (zie fop pen). Kil. kent foeken „zeilen hijschen, vluchlen, pasklaar maker, betamen, stooten, stilletjes verzamelen". Foksia, fuchsia znw. Lat. benaming, gevormd van den naam van den botanicus L. von Fuchs (16. eeuw). Vgl. dahlia. Foliant znw., nog niet bij Kil. = nhd. foliant m. Aft. van folio, uit lat. in folio „in blad-grootte". Folteren ww., sedert Kil., die 't „Germ. Sax." noemt. Uit hd. foltern, laat-mhd. foltren, foltern „folteren"; dit komt van mlat. poledrus, poletrus, puledrus „veulen", vgl. voor de bet. lat. equuleu8 „ paardje, folterwerktuig" en zie ook bolder. Fommelen ww. Zie from melen. Fonkelen ww. vonkelen. — Fonkelnieuw hnw. Ook nhd. en nnd. Vgl. gloednieuw. Fontein znw., inn!. fonteine v. „bron, put, fontein, bronwater". Van ofr. fontaine „bron". Uit den ofr. vorm fontane of direct uit mlat.,fonana (atl. van ions „bron") komt mhd. ,fonictize v. „bron". Mnd. fonteine v. „bran, put" uit 't Ndl. Fooi znw. De tegenwoordige bet. is eerst nnl. ontstaan uit „afscheidsgeschenk, gE schenk bij 't afscheidsmaal". De bet. „afscheidstnaal" had reeds mnl. fog, vein m., Aye, vtiye v. (fooie „feestje" is nog zuidndl.), dat ook de nog oudere bet. „refs, weg" bezat. Uit fr. voie (< lat. via) „weg, reis". Voor f eng. frock), dat door sommigen uit 't Germ. (I r o k) wordt afgeleid. Framboos znw., eerst nnl. Uit fr. framboise „framboos'', dat op een ndl. of ndd. brdm-bes(i)e teruggaat. Zie broom en b e s. Kil.,frambesie (als vreemd woord opgegeven) is naar braam-besie vervormd. Een andere contaminatie-vorm is nnl. dial. bra(a)mboos, fri. bramboas. Franje znw., mnl. franye, frandje ( = frania) v. „franje, zoom, pluis". Evenals laat-mhd. franze, nhd.franse v. „franje" uit ofr. 'range; dit wsch. uit vulgairlat. yrimbia < tat jimbria „rafelige zoom, franje" ; evenzoo de ofr. bijvorm fringe, heneg. frinche > mnl. fringe (nog wvla., ook frinsje), frenge, frenie, frenie (in bet. = /range) en eng. fringe „tranje". Frank bnw. Zie v ran k. Fransch bnw. (in fransche titel) wordt wel voor een volksetymologische vervorming van voorhandsch gehouden. Fratsen znw. mv., nog niet bij Kil. Uit nhd. fratzen, enk. fratze v. „grap, grimas", dat wsch. van it. frasehe „ grappen, dwaasheden" komt, vanwaar ook fr. frasque „frats" Fregat znw. 0., sedert Kil. Een internaiionaal woord. In de germ. talen uit fr. !•egale, it. freyata, spa.-port. fragata, oorspr. „klein roeivaartuig". Oorsprong onzeker. Fresco znw. o. Evenals ltd. fresco o. nit it. fresco eig. „versch" (uit 't Germ.) : a fresco = „op een versche laag kalk". Fret znw. o., mnl. fora, furet, fret 170 FREULE. o. Konat evenals Tenth. fret, ltd. ,fret1 o. (sedert de 16. eeuw) nit ofr. %cret (= it. ,furetto, ntlat.furetuni, wsch. van lat. fur „dief"). Voor de ndl. vormen vgl. b ora t. Freule znw., nog niet bij Kil. Uit hd. ,frazelcin o. (ook, fthalen,freiale v.), een demin. van frau (v r ou w), — misschien via ndd. frOden o „freule". Friemelen ww. Ontstaan cinder invloed van femelen, ,fteinelen en van from n, elen naast fommele n. Vgl. westf. vrisineln „in kleine reepen wrijven". 'Lie wriemelen Fries znw., sedert Kil., die als syno niem Oloemwerck opgeeft. Evenals nhd. fries rn. (waaruit de. !rise, zw.. fris), eng. frieze „fries" uit fr. frise, eig. „krul" (waarvan /riser > nnl. fr seere n). Het rom. woord is van germ. oorsprong, vgl. ofri. frisk, frale „krulhaar", eng. to frizzle „krullen" ; hierbij ook de naam van de Frieze n (ofri. Fresa, Frisa m. „Fries") ? Frik, een laat-nnl. znw. Wsch. = Erik < Fr ederi k, 't eerst in de studententaal soortnaam geworden. Frikkadel znw. Nnl. ontl. uit fr. fricadelle „frikkadel (rnisschien bij lat. frigo „ik rooster"). Frisch bnw., mnl. frisch, vri sch vris). Evenals mnd. vrisch „frisch, jong, nieuw, Oink, kloek, mooi" ontleend uit mhd. prisek (nhd. frisch,), dat identisch met ndl. verse h is. Frit znw. o. (gesmolten glasrnassa). Nnl. nit fr. fritte, it. fritta (lat. frieta, v. deelw. van frtgo „ik rooster"). FrObelen ww., frObelschool znw. Genoemd naar den pedagoog F. Friibel (1782-1852). Frommelen ww , nog niet bij Kil. Een jong woord. Misschien met aan de N. Holt. uitspraak beantwoordende spelling nit * ivrommelen : vgl. Zaansch frommel: wvla. wromand „wrongel, stremsel", pornm.-holst. Ivry. ..bu/win „ from III elen". Dan is *wromnielev, frommelen een afl. — "IPA secundoire nasaalwisseling : — van den stam van wringe n, en to in mete n een nog jongere vorrn. Fronsen ww., mnl. fronsen „vouwen, plooien" (niet speciaal van 't voorhoofd gehruikt). Uit ofr. froncier (fr. trance?) FIJUL „plooien, rinipelen" dat wellicht van een germ. variant van rim p el met anlautende w komt, maar dat gew. van vulgairlat. Yrontictre (van lat. irons „voorhoofd") wordt afgeleid. Fruit znw., gew. o , mnl.fruut,froit (oi = Oil of oi) o v. „fruit, boonavrucht". Hit ofr. fruit (< lat. inlet/a) „vrucht". Vgl. vruch t. Fuif znw., fuiven ww., eerst laat- Oorspr. studentenwoorden. Fulk znw , mnl. fuecke, vugke v. = Tenth. vugek „fuik, wijd kleed", mnd. mike v. „ fuik, onderrok", owfri.ficke v. „fuik." Oorsprong onzeker. Verwant schap met on. ti ilk a (zie fo k) is mo gelijk, maar hypothetisch. Fulp znw. o. (bnw. fulpen), n .g niet bij Kil. Bijvorm van felp, felpel. Dich terlijk. Uit it. felpa „pluche" (ofr. felpe „lomp"), van onzekeren oorsprong. Fust znw. o , sedert Kil. Uit ofr. fast (fr. fdt, „schacht, houtwerk, fust enz.") (< lat. fustis „knuppel"). Fustein (stofnaam) znw. o., mnl. fustaen, -eiu (ook fas-, les-, fos-) o. „fustein, bombazijn". Evenals mnd. fustein, eng. fustian uit ofr. fustaine (fr. futaine) „id.", dat op _neat „Kairo" teruggaat. Fut znw. „energie", Iaat-nnl ; dial. (N. Holl.) ook f aut. Onornatopoetisch ; fat interj. uit vort voort kan invloed geltad hebben. Met 't frog op een synoniem feter is ook aan ontl. nit fr. foul', foutre — via 't Barg. — gedacht : wegens dialectwoorden met dgl. bet. zooa I s N.Brah foek, foep „veerkracht (van zakerO, mood, geestkracht (van personen)", wfri. bij de flup ziju „bij de hand zijn" is onomatop., echt-ndl. origine veel waarschijnlijker. Futselen ww. Bij Maerlant al futselcire in. „beuzelaar", ook mnl falselinghe v. „berizelarij, for". Of Kil. futsel, vutsel „vod, lap" (nog wvla. ; misschien vutchelkine Kopen h. Lutg. 2, 11200 `?) cruder is, is onzeker. een vrij jonge, ospr. ndl. formatie (niet naar k n u tsel en ; dit is jonger). Men heeft ook aan ontl. nit ofr. touchier (fr fouger) „fouiller le sol" gedachi. Fuut (een vogel), nog niet bij Kul. Onomatopoet isch. I GAM..GAARDE. 171 G. I Gaaf znw. Zie gave. II Gaaf bnw., in de meeste diall. Beef met umlaut van et, mnl. gdve, gheve „gangbaar, goed, voortreffelijk, gaaf". = nihd. grebe „aannemelijk, gangbaar, aangenaam, goed" (nhd, gdbe), mnd. geve „id., gaat", ofri. jeve „gaaf", on g(@""r „geschikt". Eig, „zoo dat 't gegeven kan of mag worden". Gaaf : geven=aangenaam :aannemen. Gaai (Via am sc h e g.) znw. Door Maerlant een fr. woord genoemd. Uit pie. gai = fr. geai (waaruit eng. jay) „gaai" ; dit uit lat. galas „id." = Galas eigennaam : vgl. ndl. woute r. De andere nil. namen (o.a. wou ter, m e e r k o 1, zuidn cll. wiewouter, roetaard, panne, hannewicite) zijn in deze bet. jonger dan gaa i. Maerlant noemt alleen fr. gai en lat. gal rulus. Gaal (kale streep of open slee in taken). Of direct uit mnl. gale v. „huiduitslag" (zie II g a I) of via fr. gale „schurft", ook „ruwe onreinheid op stollen". Gaan ww., mnl. gaen. = onfr. gctn, ohd. ydri, g6c (nhd. gehen), os. gdn, owfri. gdn, ags. gdn (eng. to go), de. gaa, zw. ga, krimgot. geen „gaan". De verhouding tusschen de wgerm. stammen ca-en Jai-is niet geheel klaar ; in ieder geval mogen wij uitgaan van een idg. wortel OW- (eventueel Oa-) en verwantschap aannemen met gr. xtzeivw, ziP/Pt „ik bereik", oi. jilrite „hij gaat weg;" het act. jcildlti, beteekent „hij verlaat". Men heeft „vveggaan van, verlaten" voor de ospr. bet, van den wortel gehouden en verder gr. xiiv0; „beroofd", lat. herev genaam" en met idg. oi (of ablautend met et) ags. gad, got. gaidw 0. „ge brek" e a. vergeleken : vaag en onzeker. Gaan is in de germ. talen paradigmatisch verbonden met vormen van "javjanan (zie g a n g), in 't Got. niet een praet. iddja (misschien idg. *cjitin, praet. met augment van jd- : vgl. oi. yati „hij gaat, rijdt", obg. jade, jachat,i, lit. jeji`c ; jeti „Tijden", waarbij misschien nog j a a r en verder ier. cith „ waadbare plaats", lat. jdnua „deur" ; ja-is na verwatit met de ge woonste idg. basis voor „gaan": zie arbeid; men brengt iddja ook als */jcii direct bij ei,), in 't Ags. met een on verklaard praet. code. Gaanderij znw., nog niet bij Kil. Uit g al e r ij, door volksetymologie : naar g a a n. — Gaandeweg bijw. Ken syntactisch opvallende samenst., wellicht onder invloed van 't bijw. w e g, in g ewoon weg e.dgl. opgekomen Gaandewegs is een zeldzame schrijftaalvorm, nu verouderd. Gaar bnw., mnl. (zelden) Baer „gereed, gaar, (in samenst.) in goeden staat, bereidwillig", als bijw. (onder du. invloed ?) „geheel en al". = onfr. garo „ parat us", ohd. garo „geree, l, toegerust, volledig, geheel" (nhd. gar), os. garo, -u, ags. gearu (eng. !pre) „gereed", on. gerr, Orr, gjorr „gereed, volmaakt", germ. "(Tanya-, „gereed". Fliervan 't ww. mnl. gherwen „in orde brengen, tooien, looien" (nog vla. gerven „looien"), onfr. gerwan,-on „(prae)parare, °mare", ohd garawen „gereed maken, uitrusten" (nhd. gerben „looien"), os. yerwian, ags. gierwan „id.", on. ger(v)a,g0r(v)a „maken, doen". * Garwa-is wsch. niet gevormd uit *ja+- *arwa- (os. aru „gereed", ags. aura „vaardig, vlug", on. orr „vlug, mild"), maar veeleer *jar-wa-(een tormatie als oi. pak-vd-„gekookt , gaar, rijp". De bet. „bereid, gereed" kan van allerlei grondbett. zijn uitgegaan. Daarom is de combinaiie met g'her-„ vatten" (zie go r d e 1) mogelij k, hoewel hypothetisch. Zie nog gerfschaaf. Gaard znw. Hierin zijn twee woorden samengevallen : 1. null. gaarde „twin", ohd. garto garten), os. garde, otri garda m. „tuin", got. gurda m. „stal" (gaarde konit nog voor) ; — 2. mnl. gaert tn. (zelden en haat, wsch. onder du. invloed ; maar boomgaert is ouder) „thin", = ohd. Bart rn. „chorus, tuin'', os. gard m. „ingesloten ruimte", my. „hof, huis", ags. geardm. „omheinde ruitnte, hof, woning" (eng. yard), on. yar'n. m. „omheinde ruitnte, hof, hofstede, omheining", got. gards 1 72 GAARKEUKEN. „huis" (in samenst. ook „Juin, omsloten ruimte"). Of met idg. t en dan ier. yort „korenveld". lat. brims „tuin", gr. zkao; „ingesloten ruimte, weide, voer", Of met idg. chi en dan 't nauwst met lit. ,M)'dis „groote omheinde weide", phryg. -zordurn „stall" verwant. Zoowel 'Flor-to-(n-) als *ghordho-(n-) kunnen van den wortel gher„( om)vat ten" komen, zie gorde n. Minder wsch. is, dat de germ j een idg velaar is en dat obg. gradI „stad, burcht, tuin", lit. gai.das „afsluiting - van takken", alb. gara-6i „hek, heining", phryg. -gordum „stad", oi, grhci-„huis" verwant zouden wezen : de slay. en halt. woorden komen wsch. uit 't Germ. (vgl. ook w ij ngaar d). Evenzoo de rom. groep van fr. jardin „tuin". Gaarkeuken znw., nog niet bij Kil. Uit g a a r + kenke n. Gevormd naar hd. garkieche v. (sedert de 16. eeuw). Vgl. Kil. per-hock met de toeveeging „Sax. Sicamb.". Gaarne bijw., mnl. gherne, gheerne, gaerne „begeerig, ijverig, gemakkelijk, vaak". In de diall., die gerek te a en e vOOr r -E dentaal onderscheiden, nog met e-vocalisme = ohd. gerno „begeerig, met vreugde, (nhd. gern, genie), os. gerno „id.", ofri. jeYrite, ags. georne, on. gjarna „id.". Bijwoord bij 't bnw. ohd. os. gern, ags. georn „begeerig, ijverig", on. gjamn „begeerig, volgzaam", got. (faihu-)Bairns „ begeerig (naar bezit)". Met formans -novan de basis Bier-„willen, begeeren". Zie begeeren. Gaas znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. gaze. \Nisch. genoemd naar Gaza in Palestina. Gabel (tolhuis). Uit oudnn}. Babel, mnl. gabelle, gabeele v. „belasiing, tol", speciaal „zouthelasting". Dit uit fr. gabelle „id ", dat uit 't Germ. komt (mnl. gaze!, ags. gafol o. „belasting", eng. gavel „tot"; bij geve n). Gade znw., mnl. gale naast gewoner ghegude m. (v.) „genoot, gelijke, echtgenoot". mhd. gegate, gate m. „genoot, gelijke" (zelden „echtgenoot", zodals nhd. gatte), os. gigado tn. „gelijke", ags. gegada m. „gezel". Wgerm. *ji-jadan-is de zwakke vorm van GAFFEL. *ji-dada-, ohd. Begat „verbonden, gelijk, passend bij iets". Hierbij 't ww. mnl. gaden „bevallen, convenieeren, zich bekommeren om, vereenigen, voegen, in een toestand brengen, toestaan" — waarvan mnl. gaclingh;e) v., nnl. gading -ohd. galdn (in be-galdn „treffen"), mnd. gaden „bevallen, con venieeren, goed inrichten", (refl.) „zich paren", ofri. gadia (refl.) „handg,emeen worden"; vgl. verder ndl. (te)gader, mnl. (te) gader(e) mhd. gofer, mnd. gad(d)er, ofri. gadur, gader, ags. geador „samen" (ook met mhd. ze-, mnd. ofri. ags Idsamengesteld ; eng. together). waarvan weer mnl. gaderen, nut. gaderen, garen — waarvan (brieven)gaarder — , mhd. gatern, mnd. gad(d)eren, ofri. gaderia, gaderia, gadria, ags. goderian (eng. to gather) „bijeenbrengen". In de bet. „bloedverwant" komt voor : got. gadiliggs, mnl. ghaeline, ohd. gatuling, os. gaduling, ags. gedeling m. De germ. basis jat-, idg. ghadh-of ghodh-„geschikt zijn, goed uitkomen, passen bij" komt ook in 't Slay. voor : obg. Boric „ (geschikte) tijd", vu godd byti „convenieeren, bevallen". Lit. woorden van deze basis zooals gadylis „gebeuren" komen uit 't Slay. ; lit. Oda „eer" kan oerverwant. zijn. Zie nog goed. Gadeslaan ww., sedert het laat-Mnl. Wsch. naar acht slaa n, mnl. ackte slaen opgekomen naast mnl. begaden „zorgen voor", dat in deze bet. veel gewoner was dan 't simplex gaden (zie g a d e). Gading znw. Zie g a de. Gaffe! znw., dial. (Achterh., Vel , Kampen, Bommelerwaard, N.Brab.) ook gavel, in sommige streken beide vormen (vgl. be ze ni). Uit mnl. geel(e), gavel(e) m. (v.?) „vork", ohd. gabala v. (nhd. Babel), os. gafala (en gailia) v., ags. geall v. „vork, germ. *jabld-, waarnaast misschien nog *jabla-in ags. gaful-, -el-als eerste compositielid Voor de scherpe if in de verdubbeling onmiddellijk voor / vgl. sn u f f e 1 e n. 't Naast verwant met ier. gain/ „vork, g,a1g, lies", lat. (uit 't Kelt.) gabalus „galg, kruis", met andere formantia: oi. gabhasti-„gevorkte dissel, voorarm, hand, straal" (ook gabhd-„vulva"?), GAntt. arm. gavak „bil van een paard en andere dieren", misschien ook russ. gel& „lende, dij, broek" (*ghdbh-ljd-?). Niet onmogelijk is de combinatie van al deze woorden met de basis ghabk„grijpen, vatten", waarvan lat. habeo „ik heb", witruss. &AL' (ook in andere talen; oerslay. *gakati) „gi ijpen", lit. gabana „arrnvol", gobifti „begceren"; de belt. „vork" en „vatten, omvatten" zijn wel to combineeren vgl. spa. tenedor „vork" : tener (= lat. leydre). Vgl. geve n. Gage! (plantnaam), mndl. gaohel o. gagel-(ris), mnd. gagel-(knit), ags. Bagel m., gagelle v. „gagel". Oorsprong onzeker. Gaggelen ww., sedert Kil. : gagkelen, gagken. Onotnat °poet isch. Vgl. mhd. gdgen (ook „krassen" van een raaf), nhd, gackeln, gackern, ohd. gagizthr (nhd. gacksen), mnd. gdgelen, eng. to gaggle „gaggelen, snateren". Zie gi egagen, giechelen (fri. gi(g)geljeo.a. = „gaggelen, snateren"), kakele n. I Gal (vocht), mnl, galle v. = onfr. ohd. galla (nhd. galle), os. galla v., ags. gealla m. (eng. gall), on. gall o. „gal". •Wsch. met ll < In evenals lat. fel „gal". Vgl, verder gr. zO¦to;, zoA.4, obg. zlicci, russ. zolc, ay. zdra-„gal". Van den wortel „geel"; lat. fel, russ. io/li van ohe/-; evenzoo event. ay. prad-(onzekere bet., „gal"?,'. Lie gee I. 11 Gal (gezwel bij paarden), nog niet bij Kil. (in 't Ndl. uit 't Du. ?). Deze kent wel gaele „callus, scabies, macula, impetigo" = Inn]. gale v. (m. „huiduitslag". Vgl. mhd. galle (nhd. flossgalle) v. „gal, gezwel", mnd. galle v. „zeere plek, gal", ags. gealla m. „id." (eng. gall), on. galli m. „gebrek". Deze vormen laten zich 't best verklaren, als we van germ. *jalan-,*jaln m. uitgaan. Men heeft wel aan ontl. uit lat. galla „galappel" gedacht, maar dan wordt mnl. .0/e niet verklaard en dan moeten wij, on. galli (reeds Havamál) van de andere woorden scheiden. Wel zijn de germ. woorden en een nit lat. galla (misschien via 't Fr.) ontleend woord [mnd. galle v., eng. gall „galappel", in samenst. : ndl. galappel (sedert Kul), galnoot GALIGAAN. 173 (reeds mnl.; vgl. fr. noix de galle) (zelden g a l), hd. gallapfel tn.] in sommige talen door elkaar geloopen. Allerlei secundoit e bett. komen ook nog voor, bijv. nhd. nnd. galle v. „onvruchtbare plek in een akker", ndl. g a 1 „gebrek in gegoten ijzer" (vgl. ouder-zw. gallra „id."). Men vergelijkt ler. galar „ziekte", somniigen ook obg. ziclit „slecht", lit. iala „schade, ellende". Uit 't Germ. komt fr. gale „schurft" (zie g a a I) ; it. galla „gezwel, buil" kan = galla „galappel" zijn, waarmee zich het oorspr. germ. woord wellicht gecombineerd heeft, Gala znw. 0. Internationaal woord. In de germ. talen in de bet. „hofpronk, hoffeest" uit spa. gala. Afkomst onzeker. — De afl. fr. galant ging o.a, in 't Ndl. over : galant; sedert Kil. — Galanterieen znw. nay. Uit fr. galanteries, van galant gevormd. De nnl., ook nhd. bet. „luxe-voorwerpen, snuisterijen" is in 't Fr. verouderd. Galappel. Zie II gal. Galei znw., mnl, galeye, galeide v. Uit ofr. galee, galie resp. mlat. galeirla, galea < mgri. paga, hierin ziet men een afl. van gr. vakov „hoot". Ook uit 't Fr. of Lat. : mhd. galle, mnd. galee, galei, galeide v., eng. galley. In de rom. talen zijn van 't basis-element gal-allerlei scheepsnamen gevormd, die weer in germ. talen overgingen ; 't Ndl. kent g a lj a s, galjoen en galjoot. Galerij znw., sedert Kil. Evenals nhd. galerie v., eng gallery uit fr. galerie = it. galleria, dat wadi. van gr. sniAov „hoot" gevorrnd is (vgl. gale i). 't Mnl, kent gaelderie en een opvallend galeye, gallye v. Zie gaanderij. Galg znw., mnl. galghe v. = ohd. galgo m. „galg, kruis, putgalg" (nhd. galgen), os. galgo „galg, kruis", ofri, gaga m. „galg", ags. gealla m. „galg, kruis" eng. gallows), on. galgi m. „galg", . got. galga m. „kruis". De grondbet. „stang" heeft nog on. gelgja v. De idg. basisvorm is jhalgh-, vgl. lit. .ealga „stang" ; arm. jack „tak, geesel" van een wortelvariant ,dhalg-; misschien komt ook de bait. vorm hiervan. Galigaan (plantnaam), inn]. galigaen, waarnaast galanghe, galanga (m.?). 174 GALSAS. GANS. ohd. galgan, galegau, galangan tn. galyant), Rind. gal(1)igan, galgaitt, eng. galangal, galingale, galanga, namen voor verschillende met elkaar verwante planten. Uit ofr. galange, galingal (fr. galanga), mlat. galanga. Dit uit pert arab. halarildn, dat weer evenals oi. „alpinia galanga" uit het Mal.- Polynesisch komt. Galjas znw., eel's" intl., vroeger ook galeas, uit ft.. galeace, galeasse, it. galeazza, — galjoen znw. o., reeds mnl., uit fr. galion, spa. galeon, it. galeone, galjoot znw., reeds 111'11., uit ft.. galiote, spa. galeola, it. galeolta. Zie ga I e i. Galm znw., mnl. galmm., ook Teuth. = ohd. os. galm m. „galm, klank, roep". Met formans -ma-van germ. jal- „schreeuwen, zingen" : mul. galen onisbaar maken", onfr. galen, ohd. galan „incantare", ags. galan „zingen, roepen", on. gala „schreeuwen, zingen", waarvan ook n a c h t ega a 1. Met ablaut got. goljan „ (be)groet en", on. glci „troosten", wellicht ook de slay. woord groep van russ. na-gdlit' „rhythmisch schreeuwen, zingen bij 't werken", tech. dial. Mali .se „ luid lachen". Zie gille n. — Galmen ww., sedert Kil. Ook mild. mnd Galmei (meiaalverbinding met zink) znw. o. Uit nhd. galmei m. < (md.) kalmei naast gewoner mhd. kalemine v., dat evenals mnl. kalmijn, kelmijn ( n nl. kalam ij n), nand. kalm'n d6Or 't Born. (fr. calamine enz.) uit gr. xiAtteice („Gadmische, Thebaansche steen") is ontleend. Galnoot. Zie II g a 1. Galon znw., nog niet bij Kil. Uit fr. galon (wsch. van gala). Ook nhd. Galop znw., sedert Kil. Uit fr. galop, evenals nhd. galopp nt., eng. gallop „galop". Reeds mill, in den noordfr. vorm walop m. ontleend, evenzoo mhd. walap rn., eng. to wallop „galoppeeren'', ook „opborrelen" e.a. bett. Vgl. g a rder obe, g a rni zoe n. De oorsprong van 't rom, woord is onzeker. Galsterig (i.ansig) bnw., nog niet bij Kil. = ndd. (nhd.) galst(e)rig „ransig". Misschien nit garsterig (zie ga rsti gedissimileerd. Of ablautend met ags. geolstrig „giftig" en verder verwant met II gal? Gamander znw., sedert Kil. ; bij dezen als eerste compositielid. Evenals mhd. gamandre v. (nhd. gamander w.) uit oft.. * gamandree (fr. germandree > eng. germander), dat teruggaat op lat. chamaedrys (< gr. xasuai(Yen) „gamander". Gang znw., rani, ganc ( gh) m. onfr. ohd. gang (nhd. gang), os. gang, ofri. gong (gang), ags. gong (eng. gang), on. gangr m. „gang, 't gaan" (en daaruil ontstane bett.). 't Got. kent gagg o. „straat, steer = on. gang o. „weg, toegang". Veibaalnomen bij * javjanan „gaan", dat paradigmatisch met gaan verbonden is. De infin.- en praes.-stam javj- komt in 't Mnl., Oar., Ohd. (nog nhd. dial.), Os, Ofi i. (bier ook gang-), Ags., On. en Got voor, nnl. nog in gangbaar en v e r g an k elij k. Verwant met lit. lenga, zengfi „gaan, schrijden", gr. xo):64/ (xoz- < xax-< xpx-) „plaats tusschen de schenkels", oi. jaghdria „Inl, schaamstreek", javghar-„onderste deel van 't been". Dat ier. clageini „hij komt" hierbij zou hooren (*geninz < *rihe9.9gh-n-id), is zeer dubiens. Gannef znw. Nnl. uit de jodentaal : < hebr. gaundb „diet". Gans znw., amt. gans v. ohd. (nhd.) gans, mnd. go's (ook gans), ags. yds eng. goose), on. yds v. „gans". Een idg. consonantische stam ,rails , die ook in gr. ZliV „gans" is bewaard gebleven. Vgl. verder ier. gets „zwaan", lat. rinser „gans" uit 'pans-er, lit. lasis „gans", oi. haihsd- „gans, zwaan". Blijkens de g is obg. gqsi „gans" wsch. nit 't Germ. ontleend. Arm, sag „gans" is niet verwant. Men neemt gewoon]ijk :tan, dat de s formantisch is en dat nnl. g err t, dial. (om Kampen, in den Achterh.) ganta, mnl. ghent m., ohd. ganasso, ganzo m., mnd. gante m. „ganzerik", ags. gavot m. „zwaan, zeevogel" (eng. gannet), oudgerm. ganta „gans" (bij Plinius) benevens nnl. gander (zeldzaam), nnd. nhd. dial, gander, ags. ganclira m. (eng. gander) „ ganzerik" formantische varianten zijn. Aangezien deze woorden echter tot 't Germ., zelfs tot 't Wgerm. beperkt zijn, zijn ze veeleer te verklaren, doordat andere vogelnamen — vgl. lit. gaiidras „ooievaar" ? — met gans in associalie GANSCH. traden ; vgl. lat. catulus „Jong van een dier, jonge bond", dat niet met canis „hond" verwant is, maar onder invloed hiervan de bet. „jonge hond" heeft gekregen. Ofr. genie „wilde gans" komt uit 't Germ. — Ganzeri k, bij Kil. naast ganser. hd. genserich m. (panser al in 1408), dat bij 't opkomen van 't rid!. woord invloed had. Gevormd naar 't model van ohd. anutrehho (nhd. enterich), mnd. antdra ke m., Kil. endtrick „mannetjeseend", uit eend +* drakan-(vgl. ndd. eng. drake „mannetjeseend"). Gansch bnw., mnl. guns (zelden gansch) „gezond, ongeschonden, in zijn geheel, gansch, oprecht". De spelling met sch is noch phonetisch noch etymologisch. Evenals innd. pans (pant) „gezond, ongeschonden, geheel" uit ohd. pan: „gezond, ongedeerd, in zijn (nhd. ganz). Uit het. Mnd, weer de. ganske, zw.. ganska, opr. out sas, lit. Banc, gancnas. Oorsprong onbekend. Op een grondvorm * javj-ta-(bij g a n g) zou pant formeel kunnen teruggaan, maar deze is formantisch en semantisch onaannemelijk : een afteiding, met idg. -do-, beteekenende „kunnende gaan" > „gezond, ongedeerd" is niet wel mogelijk. Vgl. nog bij siere n. I Ganzerik (mannetjcsgans). Zie g a n s. II Ganzerik (potentilla anserina L). Eerst nnl. Dial, en oudnnl. ook genserik. Een formatie als bolderi k. Vgl. ohd. gensinc „potentilla". Deze vormen met enkel g zijn wsch. onder invloed van gans nit mnl. grensich, ohd. grensinc, rnnd. grensink „potentilla" ontstaan, waarvan de oorsprong onzeker is. Gapen ww., mnl. Open. mhd. (nhd.) gajen, mnd. gapen, on. papa „gapen". Van een wortel gkixb- (g11?), waarvan ook gr, zuflôr scianiAor, utsrOp kan komen (onzeker) en die gevormd is van een korter (1j?), waarop ook gr, zairw, xciusw (basis ghee-m-) „ik gaap", rp/ „het gapen, een soort oester" en za(F)os „leege ruimte, chaos" (voor de bet. vgl. on. ginnunga gap o. „id.") berusten. Identiteit met de basis waarop (een deel van) de bij gaan •besproken vormen teruggaan, is mogelijk (vgl. oi. „zich openen"),` maar onzeker. Vgl. nog g e s p, geeu wen. GAREN. 175 Gappen ww. N111.; rnisschien vervormd nit kapen. Garandeeren ww., garant, garantie znww. Zie bij w a rand e. Gard znw. Dial. komen in de belt. „roede" (ook als maat), „Iak" vormen met (Achterh., Gron., Vel.) en met rek kings-e (Via., Brab., Bommel, Maastricht, Zaan) voor, die op wgerm. * jarda-resp. * jardid-(oergerrn. * jazZa-en *jazZid-) wijzen; mnl. is peerde, gheerde v. de gewone vorrn in de bet. „tak, roede (ook • als maat)", waarnaast gaert (part) m. prikkel, roede" (o.a. rijmend op haert „hard"). Uit *jaztid(n)-ontstonden ook onfr. gerda, ohd. pardea, gerta (nhd. gerte), os. gerdia „twijg, roede" (os. segel-gerd „ra"), otii, jerde, ags. pierd v. „roede (ook als niartt)" (eng. yard), on. gedola v., overdracht. „snook", — uit * jazZa-ohd. Bart rn. „prikkel", mnd. (ook reeds os. ?) Bart „Iak, roede, prikkel" (mud. v.), on. gaddr, got. pazds rn. „prikkel". Buiten 't Germ. vinden wij ghazdh-in ier. gal „ wilge I wijg", tris-gala „bij doorboort", terwijI ier. gas „takje, spruitje" van een auslautvariant yhas-t-kan komen. Beide verklaringen zijn mogelijk voor lat. hasta „stang, tans". 't Is onnoodig en niet wenschelijk, wgerm. *jardidvan *Jain-to scheiden en met russ. nerd' „dunne slang" le verbinden. Garderobe znw., sedert Kil. Uit fr. garderobe. 't Zelfde woord was mnl. at als wa(e)rderobe, ecaerderObe nit. 't Noordfr. ontteend. Vgl. galo p. Gareel znw. o., dial. ook gored, greet (vgl. b o bij n, bora t), mnl. yoreel, gorreel o. Uit ofr. porel „gareel". Garen znw. o., mnl. ydren, peen o. ohd. (nhd.) yarn o. „draad, net", mnd. yarn o. „id.", ags. yearn o. (eng. yarn) „ge• sponnen wol", on. yarn o. „garen, draad, vischnet" (de laatste bet. uit 't Mnd.). Naast * jarna-„draad" staat * jarnd-„darm" : on. porn v. „darm" (waarbij zich semantisch ohd. mittigarni, os. midgarni o., ags. miegern „vet tusschen de darmen" aansluit) lit. idrna, alb. zoi'E „darm" (NB. Blijkbaar idg. dr, niet dr). Verder vgl. lat. hernia „darmbreuk", en zonder n-formans tat. haruspex, eig. „darm-kijker", gr. xoe-Jri 416 GARP. „darm", oi. Kira-„ader", Kra-„band, gordel", misschien ook arm. jar „gedraaid, verdraaid". Garf znw., inn!. garve v. = ohd. Barba (nhd. garbe), os. garba v. „gart". Oorspr. bet. „het samengegrepene'; verwant met obg. grabiti „grijpen, rooven", lit. grAiu, gre,bli „harken, grijpen", oi. grbhnati „hij grijpt" : wortel gher'ebh-. Uit 't Germ. ofr. garbe, fr. gerbe, prov. garba „garf" Vgl. grabb elen en graven. Garnaal znw. Het formans -aal is voor -eel gesu hstitueerd. Vgl. Zaanschgarranet, vel. garnet, Kamp. gana/a, nhd. (uit 't Ndl.) gamete v. Hiernaast Goer. garanet, N.Bev. hornet, beierl. gehronet, Leuv. - ,Orann't, Antw. gdr-, garnaot, Aalstsch gernord, wvla. geernaar(1). De laatste vorm, mnl. gheernaert m. „garnaal" , is de ouderwetschte, ook door zijn beginbetoning ; deze komt ook elders voor. Reeds 1514 komt gernaet voor. Deze vorm ging ook in 't oudere Nhd. (1561 garnat) en in het Fr. over (ofr. guernette, vla.-fr. grenades mv.). De grondvorm moet of met jaw-of met jarnj-, Jarni-hegonnen zijn. Oorsprong onbekend. Formeel zou verwantschap met garen mogelijk zijn. Garneeren ww. Zie garnizoen. Garnizoen znw. o , laat-mnl. garnisoen o. „voorraad, garnizoen". Uit ofr. garnison. 't Zelfde woord was uit 't Noordfr. als nanl. warni,wen (warisoen) „garnizoen" ontleend; zie galo p. 't Fr. woord is evenals fr. garnir „ voorzien van" ( > ndl. garne ere n, sedert Kil., maar daar = „rnunire, instruere, arrnare") van germ. oorsprong (ohd. warndn; zie waarschuwen). Garst. Zie g e r s t. Garstig bnw., dial. (N.Brab.)orst, mnl. garstich, gherstieh, gherst. = laat-mhd. (md.)garstig (nhd.garstig),mnd. garstich, ga(r)sterich „garstig, ransig" naast rnhd. mnd. garst „id." (ohd. reeds gersti, v. „ransige smaak of reuk"), on. gen.& „bitter, srnartelijk". Vgl. vooral ier. goirt „bitter" (*ghorsti-). Verder heeft men ook lat. fastidium „walg" (*farst-), lit. grisfu, gristi „genoeg van iets k rij gen ", grass „walgelijk" (hierbij obg. groza „angst, schrik"??) vergeleken. GAUW. De bet. „bitter, ransig" kan echter ook uit een wortelbet. „bijten, puntig zijn" verklaard worden, vgl. dan de bij gerst besproken basis. Gas znw. o Internationaal woord, gemaakt door den Brusselschen schei kundige Van Belmont (-I- 1644). Gr. zao; stond hem daarbij voor den geest. Gast znw., mnl. gast m. „vreemdeling, gast". ohd. (nhd.) os. Bast, ags. giest, on. gesir (waaruit eng. guest), got. gasts m. „vreemdeling" resp. „gast". Uit idg. * 0°86-, waarop ook lat. hosti8 „vreemdeling, vijand" („gast" in hospes < * hosti-poti-s „gast-heer") teruggaat, wsch. ook obg. gosh „gast", dat echter ook uit 't Germ. kan komen. Verwantschap met gr. .ivo; (* ghs-enwo-s) „vreemde, gastvriend" en alb. /mai (*ub- en-) „vreemd" is *zeer onzeker. — Gastheer znw. Wsch. eerst sedert de 18. eeuw. — Gastvrij bnw., sedert Kil. Hd. gastfrei sedert Luther. Gat znw. o., mnl. gal o. „gat, doorgang, deur, hot, opening of kanaal in 't dierlijk lichaam". = os. gat, ofri. jel o. „gat", ags. geat o. (eng. gate) „deur, poort", on. gat o. „hol". Onaannemelijk is de hypothese, dat de jonger overgeleverde bet. „aarsgat", die als specialiseering van de algemeene bet. „opening" zeer begrijpelijk is, 't oudst zou zijn, even zoo de daarop gebaseerde combinatie met nier. gead (N.B. wsch. uit 't Ags.), gr. zOurog „achterste", obg. zadi „achter", alb. a/es „taco", arm. jet „staart", oi. hddati „cacat", ay. zadah-„podex". Ook de combinatie met de bij v erge ten besproken basis is onwsch. Gat, waarbij wellicht mnl. gate v. „straat, weg", ohd. gajja (nhd. game), mnd. gate, on. gala, got. gatwo v. „straat" behoort, zal Of met idg. gh bij lit. yenta, gAsti „stuk gaan, er slecht aan toe zijn, bederven" (waarmee dan Hes. x09(;) ' PO16q ten onrechte verbonden zou zijn) Of met gh hij phryg. Viva • iNivoc Aats . T7i1 ni'1 71 3' (Photius) hooren. Van beide wortels kan gr. v4w „ik wijk" — echter met opvallend vocalisme — komen. Gauw bnw , mnl. gd „gauw, snel, voortvarend". De nnl. vorm (mnl. reeds gouwe lief) is opgekomen naar analogie GAUWDIEF. van bld, grd, verbogen vorm blauwe, granwe e.dgl. Evenzoo innd. gauwe, gouwe naast yd. = (onfr. gdliko „subito"), olid. gdhl „snel, plotseling, onstuimig" (raid. jdkl, (os. gdhum, ycihlilco bijw. „snel"). Men heeft okorn. di-oe, okymr. di-auc „traag" („ niet-snel '), lat. dolor „speller", gr. (;)xi, ;, oi. „snel" vergeleken. De germ. anlaut inoet dan door (analogische ?) vervorming verklaard worden; minder wsch. is germ. Een grondvorm javzia• zou ook mogelijk zijn, maar een plausibele etymologie is daarvoor niet gevonden : de combinatie met Jam-(zie gem e I ij k) is onaannemelijk. — Gauwdief znw. Bij Hooft en Asselijn nog 't oudere gauwe dief gouwe lief m. Gave, gaaf znw., wnl. ydve v. = mhd. gilbe (nhd. gabe), mnd. gctve, on. gdfa v. „gave". Znw. bij geve n. Alg.-germ. is *Jeb6-, mnl. gheve (nnl. nog t e ge et), (Intr. gdva, ohd. geba, os. gdta, ofri. jeve, ags. giefa, on. giof, got. giba v. „gave". Gaze! znw. Nnl. evenals nhd. gazelle v. uit tr. gazelle. Dit gaat terug op arab. h'azdl. Ge (vnw.). Zie g ij. II Ge-voorvoegsel, mnl. yhe-, dial. ook e-. Wanneer woorden met en zonder ye-beide voorkomen, hooren de laatste in 't algemeen oorspr. in noordndl., fri. getinte diall. thuis. onfr. ge-, yi-, ohd. gi-, ya-(nhd. ge-), os. yi- (ye-1, ofri. ye-, gi-, (j)e-, (zeldzamer dan in andere talon), ags. qe-, yi-, on. g-(zelden, niet weer als levend prefix), got. ga-. In 't oude Germ was *ja-, 3i-als verbaalprefix vooral perfectiveerend. De oorspr. bet. was wsch. „samen, bijeen". Oorsprong onzeker. De combinatie met lat. co-, con-, cum is formeel niet aannemelijk. Gebaar znw. o., mnl. gheItre, ghebdre, yhebaer, yhebeer v. o „manier van optreden, uiterlijk, geraas". ohd. os. gibdri o. „manier van doen, uiterlijk" (mhd. ook gebdr m. „manier van doen"), oofri. bore v. (bet. ITO „ bed reig, i n g", owfri. bete „lawaai", ags. gebctre o., gew. mv. gebcgru „manier van doen". Fliernaast in elezelfde bett. mnl. yhebaerde, ghebeerde v , waarnaast bij Hein van GEBIT. 177 Aken de jongere vorm ghebaerte (vgl. beroertel, ohd. gibdrida (nhd. yebeide), os. yibdritha v. Deze woorden hooren bij 't ww. wnl. ghebdren, ghethen (d umlaut van a) „zich gedragen, handelen, zich vertoonen, lawaai waken" os. gibdrian, ags. gebiiran „zich gedragon", waarnaast ohd. gibctren, -du „id."; op een dgl. vorm kan ook de mnl. d-vorm teruggaan. Wgerm. *ji-bdrian, *ji-bdren, -dn boort bij *beran „dragen" (zie b a re n). Voor de bet. vgl. ndl. zich ge-dragen. Gebbe (vischnet aan gaffelvormigen stok), nog niet bij Kil. Is 't een and woord, dan kan 't uit germ. *jajd-(2-) ontstaan en met g af fe I verwant zijn. Gebed znw. o., mnl. ghebet o. (naast ghebede v. a.) = onfr. gebet(d), ohd. gibe (nhd. gebet), os. yibcd, ags. gebed o., in al deze talen = „gebed (tot God)". Bij bidden. Gebeente znw. o., mnl. ghebeente, ghebeent o. = nihd. yebeinde, gebeinze o,, mnd. gebente o. „gebeente". Naast mnl. ghebeine, ghebeen o., ohd. gibeini (nhd. yebein) o. „id.". Collectivum van been; zie gebergte, gesternte, gevogelte. Gebeid bnw., vooral in du bbelgeb e i d. Nnl. woord. Van b e i „bes" : „op jeneverbessen overgehaald". Gebergte znw. o., mnl. gheberchfe o. = Rind. geberchte, gebergete „gebergte". Naast ouder mnl. gheberghe, ohd. gibirgi (nhd. gebirge), os. gibirgio. „id.". Gollectivum van berg. Zie geboomt e. Gebeuren ww. Zie beure n. Gebied znw. o. Mnl. ghebiet(d) o. beteekent „bekendmaking, bevel, aanbod, vordering"; de bet. „territorium", sedert Kil., is wellicht opgekomen onder invloed van mhd. yebiete, gebiet o. v. (nhd.gebiet o.), mnd. gebede o., die o.a. deze bet. hebben. — Ww. gebleden is alg. wgerm. : sedert de ohd.-onfr.-os.-ags. periode. Gebint, gebinte onz. Zie bin t. Gebit znw. o., mnl. ghebit, ghebet o. „gebit aan een paardetoom". = ohd. gabij o. „id., mordacitas" gebiss ook „de tanden en kiezen"), mnd. gebit o. „gebit, Loom", ags. gebit o. ,bijten, tandenknarsen". Bij bijten. 4 7 8 GE110D. Gebod znw. o., mnl. ghebot (d) o. „bekendmaking, gebod, aanbod, oproeping, macht, gebied". onfr. gebot „praeceptutn", ohd. gibot (nlid gebot), os. gibod, ofri. (land)-ebod, ags. gebod o. in dgil. bet. als ohd. Got, enz. Zie b o d, en verder bieden, gebieden, Geboomte znw. o, mitt. gheboonite o. mnd. gebdrate o. „geboomte". G eb oo rri te: giboumi o g eb een t e: ohd. gibeini. Geboorte znw., mnl. gkeboorte v. Dit is vervormd uit mnl. gkebort (d) v. resp. 't daaruit door suffixsubstitutie ontstane gheborde v , formantisch onder invloed van 't suffix -te (zie bij v. beroerte), wat 't vocalisme aangaat onder invloed van geb or en. Mnl. gkebort v. ohd. giburi (nhd. geburt), os. giburd, otri. berd (waarnaast met suffix-substitutie berthe; ook berde, berth komen voor), ags. gebyrd (eng. birth), on. burtr, got. gabadribs v. „geboorte" (en verwanie belt.). Formeel identisch met ier. brith „het dragen, baren", lat. fors „toeval", arm, bard „stapel", oi. bkrti- „het dragen, onderhoud, verzorging", < idg. bher-ti- (*bhr-ti-), nomen actionis bij bker„dragen”. Zie bare n. Geboortig bnw. In de nnl. bet. wsch. naar hd. gebirtig. Reeds ohd. (gi)burtig heeft dezelfde bet. Mnl. gheboortich = „van een (adellijken) stand, door geboorte gerechtigd lot een goed, tot den troon". Geboren. Zie baren Gebrek znw. o., mnl. gkebree o. (niet in de oudere teksten ; 't synoniem ghebake reeds Limb. Serm.), met dezelfde maar nog ruimor bet.-steer als in het Nnl. Van mnl. gkebreken, een atg.-wgerm. en got. ww., dat sedert de mn1.-mhd.-mnd. ofri. periode „ontbreken" beteekent (vgl. barste n). Ohd. kipreh, ags. gebree o. komen = „fragor" voor. Gebroeders znw. mv., mnl. ghebroeder, -dere, -dens, -deren. = ohd. gibruoder (nhd. rbrider), os. gibrdthar, ags. gebrdor, gebrfJra, gebrdtru. Gebruiken ww., inn!. ghebrilken naast vooral noordndl. — briiken „gebruiken, genieten van, ondervinden, omgang hebben met, besdrikking hebben over, zich bezig, Imuden met", brdken ook „pachten, in 't klein verkoopen". = dEDEGtN. ohd. (ga)brdkhan „gebruiken, genieten van" (nhd. brauchen, gebranchen), os. brdkan (mud. ook gebrdkere), ofri. br dka, ags. (ge)brileart (stork; eng. to brook „verdragen") „id." : got. briajan „gebruiken". Verwant met lat. fruor ("fagwor) „ik geniet"; misschien ook hierbij de volksnaam Beiryoc, ot,n'yss. De basis bitreng bheu(a)g- (oi. bhundkti „hij gebruikt, geniet, eet") bhreg- bhe(v)g(zie b a n k). Gedaante znw., rnnl. ghedaente v. „gedaante, voorkomen, hoedanigheid" (Limb. Serra. gedende) naast ouder en gewoner gheddne v. „ id.". = nand. geldne v. o., mnd. geddne, waarnaast geddrite v. „id.". Owfri. konat clenthe voor. Reeds ohd. ubilo geldril v. „foeditas". Abstracturn, van 't veil. deelw. gedaan (zie zoodani gevormd. Gedachte znw., mnl. ghedachte (ghedoehte) o. v. =mhd. gedahte v., mnd. gedaehte, gedoehte o Ouder is onfr. gethdiet, ohd. girldht, os. githdlet v. „gedachte", germ. *ji-Jody.-ti-< waarop wellicht ook mnl. ghedacht, ghedoeht direct teruggaat. Evenals ags. getOht (eng. thought) m. (o.) eon verbaalabstractum hij denken. Zie ook aandacht a ch ter d oc h t, en voor de suffix-verandering vgl. geboorte. Gedeelte znw. o. Mnl. gkedeelte o. (vooral 8ustergkedeelle) = „aandeel uit den boedel"; „gedeelte" is mnl. gkedeel o. Gedicht. Zie bij dich ten. Gedijen ww., minder vaak d ij e n, mnl (ghe)dien, (ghe)deech, gkedegken „gedijon, groeien, worden". 't Oude deelwoord nog in gedegen (g o ud). Het ()whin!. dijgeu ontstond naar analogie van gedegen, eventueel ook van den verleden tijd deeg, degen. Een germ. st. ww. : onfr. thrion „abundare", ohd. (qi-)di'han (nhd. gedeihen), os. (gi-)thlhan, ags. ge-tdon, got. ,heihan „gedijen", in verschillende talen ook „worden, in een toestand kornen". Op grond van ags. gettingen, os. githungan „voortreffelijk, dettig", os. a thengian „volbrengen" (vgl. ook langob. in angargathungi „secundurn qualilatem personae") leidt men gewoonlijk germ. "fiizanan nit *ibivxanan < *Ppxanan af, dat dan met ier. co-teem „ik doe stollen", tdead „g,ellik" (ook CEDING. anders verklaard), kiruss. aknuty „van nut zijn", lit. tenki „ik kom uit met, heb genoeg", Idnkus „dicht", oi. tandkli „hij doet stollen, trekt samen", ay. taxma- „compact, sterk", superl. tan5Ala-verwant is. Vgl. ook dich t. De conjugatie naar de germ. eerste sterke klasse kan dan eerst dateeren van na den overgang > x- > -ix-. Wsch. gaat germ. Mx-zoowel op idg. tevq-als ook op idg. teiq-terug vgl. lit. tikti „passen, geschikt zijn", teikti „voegen, ordenen", taikl>8 „gelijkmatig ingericht" e.a. halt. woorden ; deze kunnen w el bij levq- wo rd en gebracht, maar die verklaring is vrij gewrongen. D e g e (zie aldaar) kan aangaande den oudsten vorm niets bewijzen, 't is eerst een jong verbaalnomen. Geding znw. o., mnl. ghedinghe o. „gelling, overeenkomst, lawaai". = ohd. gidingi o. „gelling, overeenkonist, voorwaarde", os. gitkingi o. „voorspraak, berniddeling", ags. gelinge o. „concilium, overeenkomst, lot". Bij Bingen, ding. Gedoogen ww., dial. ook doogen (Zaansch), mnl. (Mg ken, gheddgken „lijden, lijdzaam zijn, geduldig zijn, toestaan". os. „bestand zijn tegen", ofri. deya — waarnaast ddia naar de 2de zwakke klasse — „dulden, verdragen", ags. gedieg an „id., ontkomen". Oorspr. bet. „kunnen uithouden". Verwant met deuge n. Gedrag znw. o. In de tegenwoordige bet. eerst nnl. bij z i c h gedragen gevormd, dat in zijn tegenw. bet. ook eerst nnl. is. Vgl. bij geba a r. Gedrocht znw. o., mnl. ghedrocht(e) naast gewoner gkedroch o. „bedrog, droomgezicht, spook". Zie verder bij bedriegen. Geducht bnw., mnl. gheducht (ook „bevreesd"), deelw. van duchte n. Geduld znw. o., mnl. ghedout (d) o. (ook „geestkracht, kracht, macht"), zelden ghedult : deze vorm is naar de verbogen casus en naar gheduldieh (met umlaut) naast ghedolt > gkedout (zonder umlaut) opgekomen ; vgl. ge w el d. = onfr. Mhult (d), ohd. gidult (nhd. geduld), os. githuld, ags. yety/r/ v. „geduld, lijdzaamheid" < wgerm. *(ji-) GEEN. 179 dat wsch. niet op idg. *te la-titeruggaat, maar ()rider invloed van lat. patientia bij peti „lijden" eerst later is gevormd bij *jolen, -du „id.". Vgl. harmhartig. Zie dulden. Gedurende voorz. Ontstaan in constructies als mnl. sijn leven lane ghedilrende, thirende ener tijt, die naar analogie van fr. absolute participiaalconstructies als ce temps durant waren opgekomen. Evenzoo zijn fr. durant, hd. wdhrend, eng. during „gedurende" voorz. geworden. Vgl. be houden s. — Gedurig bnw. De bet. „herhaaldelijk" is eerst nnl. Mni. ghediriek = „standvast ig, bestendig". Zie dure n. Gedwee bnw., mnl. ghedwdde, ghedzvelde, ghedwe, Kil ook ghedwaey. De e is umlaut van a, vgl. II g a a f. ohd. gidwddi „modestus", mnd. getwRe meegaand" (NB. t). Wsch. staat germ. livOL,6-resp. _Ara-t-in ablaut met in got. Jiuh o. „het goede", on. ,6gtr. „vriendelijk", ags. geliede „good, deugdzaam". Voor verwanten buiten 't Germ. vgl. bij duide n, d u idelijk. Geef in te gee t, mnl. fe ghave. Zie gave. Geel bnw., mnl. ghele (ook g he/it naar de verbogen casus ; vla. nog geluw) „geel, blond". = ohd. g elo (nhd g elb), os. gelo, ags. geolo (eng yellow) r id.", germ. * jelwa-; met ablaut on. gulr „id.". Germ. * jelwa- = lat. helvus „geel" (met opvallende e; le verwachten was *ho/vre81, lit. zelvas „groenachtig" Vgl. verder ier. gel „wit", lat. hiridus (ghl-) „vaal" , gr. X1(0 „groenachtig, geelachtig", A,A00; „g,roen", obg. zeleng, lit. .edlia8 „groen", phryg. 6.)rra „grankohl", oi. hari- „geel, goudachtig, groenachtig".Naast.lhet- staat gyhel-in lat. efe/,„gal", russ. zolt , sere. z'zit „g-eel", lit, gettas vaalgeel", phryg. pi.ovvo „goud". Vgl. I gal en go ud. Lat. Alums „roodgeel, bruingeel" kan of hierbij hooren (vgl. dan vooral on. gulr) of bij lit. diilsvas „vuilwit". Vgl. nog I g u 1. — Geelzucht znw. Reeds mnl. en mhd. ; ook al os. gelasukt v. Geen onbep. vnw., mnl. gheen naast ouder eng keen, negheen. = ohd. nthhein (waarnaast dihhein; nhd kein), os. nigen „geen" (mnd. gen, gein, gin). Uit *nih 180 GEENSZINS. (zie n o c h) *aina-(e e n). Ofri. 9zA, ags. (eng. none), on. neinn „geed nit *we *eine-. — Geenszins bijw., innl. (en-, ne )gheenssins „ geens zins". Vgl. mnl. allessins „aan alle kanten, overal". Voor de bet. vgl. z i n. Geep (vischnaam ), sedert KU. Ook ndd. Wsch. bij oudtindl., nog dial. gijpen, mnl. ghipen „naar adem snakken". Zie gijpen. Geer znw., mnl. yhdre m. „schuin toeloopend pand van een kleedingstuk, zoom, boezemgat, kleed, spits toeloopende strook land". = ohd. gdro rn. „spies, lingua maxis" (nhd. gehren), mnd. ge're no. v. „spits toeloopend stuk goed of landstuk", ofri. gctra in. „pand van een kleedingstuk, schoot", ags. gdra tn. „landtong," (eng. gore), on geiri m. „driekantig stuk goed", germ * jaizazi „spits toeloopend voorwerp”. Van jaiza (zie elge gevormd. Uit 't Germ. Jr. giron, it. gherone „schoot, slip". Vgl. III g i e r-. — Afi. geeren ww., later-nnl. Geerten (kaartspel) ww. Is geldenti ficeerd met wvla. geerten, gerien, garten „achteruitgaan, uitwijken vandaar „zoo weinig mogelijk punten trachten to krijgen". Of misschien van Geert = Gerard gevormd? Vgl. jasse n. Geesel znw., mnl. ghesele, gheisele v. = ohd. geis(i)la (n'nd. geissel), mnd. geisel v. „geesel", vgl. on. geisl rn. „stok bij 't ski-loopen gebruikt", geisli rn. „stok, straal". Verwant .met * jaiza„speer" (zie elge Obg. lila, lit. x'98/a oder" en lat. Plum „draad" zijn ten onrechte vergeleken. Sommigen scheiden on. geisli „straal" van geisli ,,stok". I Geest (ziel, gemoed), mnl. g heest m. = ohd. ( nhd.) geist, os. gdst, ofri. gdst (bnw. gdst(e)lik, tdstlik), ags. grist (eng. ghost), gegst rn. „geest", een wgerm. woord. 't Got. heeft ahma m., 't On. andi tn. ,.geest". Men vergelijkt got. usgaisjan „doen schrikken", usgeisnan „schrikken" (vgl. echter g ij z e l a a r). [On. geisa ovoeden (van vuur, rook enz.)" is veeleer uit *jaeisa ontstaani - -se-kan idg. -8/- of -z(1-zijn. In 't laatste geval is geest identisch met oi. Vela-„toorn, boosheid" of herlas-„id." : GEGADIGDE. de ags. dubbelvormen kunnen uit oergerm. *jaistaz-, -iz-verklaard worden. Vgl. verder av zadve-„ijzingwekkend". Samenhang met lit. ,aizda „wond" e a. is zeer hypothetisch. — Geestelijk bnw. Sedert 't Mnl. Ohd. Os. Ofri. Ags. — Ceestig bnw. In de bet van tr. spiri tuel eerst nnl. en wsch. naar dit fr. woord gevormd; reeds ma in devote teksten = „geestelijk, godvruchtig"; ook al mhd. mnd. 11 Geest (geestgrond), in fri. getinte diall. yeast, ook in Gaas t er la nd, (noordndl.) gheest in. v. = mod. gdst (> ntid geest v.), gctst v. „ hoog, droog land", owfri. geese „id." (wsch. ook oofri. . . . . geste Londe ; ook neemt men e• en identiteit met gust aan). Vgl. ags. g desne „onvruchtbaar", ohd. keisini v. „on vruchtbaarheid", keisen „armoede". Oorsprong onbekend. Als de bij I geest besproken wortel ospr. „branden" heteekend heeft, zou II geest hierbij kunnen hooren evenals lat. eirdre „droog, dor zijn" enz. bij den wortel as-„branden" (zie a s c h). Geeuwen ww., mnl. ghdiveit. = ohd. gizven, gewdzi (nog bei. geuen) „geeuw en" . Voor ndl. vgl leen w. Met andere formantia zijn van de basis 37-, idg. higevormd ohd. gien, gijdn, — mnl. ghemen, Tenth. yheenen, ohd. ginen, gindn (nhd. gehnen) ags. ginian, — os. ginan, ags. td-grinan, on. gina, ohd. geindn, ags. getnian (eng. to yawn) „gaper". Vgl. verder nit 't Germ. nog on. gin o. „open mond", gjd v. „kloof', pima v. „opening", o. „kloof", geil v. „holle weg" en daarbuiten lat. hio, hisav „ik gaap", obg. * zitati (? , partic. praes. zdje), zinati, lit. ziof,i „gapers", misschien oi. „Inchtrumi". De wortel is :Oejet-. Voor een synoniem :O1P-of (wsch. met ,d'h evenals 01-) zie gape n; zie ook gijpen. — Geeuwhonger znw. Nnl. yervorming onder invloed van geeuw en van een nog dial. gd-honger (limb. giehonger, gron. geihonger, oostfri. gd-hunger); ye = mnl. get (zie g a u w) en beteekent „plotseling heftig opkomend", vgl. mnl. gddoot, gedoot „plotselinge dood, beroerte". Gegadigde znw., nnl. Voor *gegadingde, letterlijk „die gading heeft". GEGEVEN. Gegeven znw. o. Nnl. Naar fr. donnde, lat. datum. Gegoed bnw. Oorspr. deelw. van oudnnl. goeden „van goed voor zien". Gehalte znw. o., nog niet bij Kil. Ontl. nit hd. gehalt m. o. (bij halten = houden), formantisch vervorrnd. Vgl. gestalte. Geheel. Zie heel. — Geheim. Zie ei m el ij k. — Gehemelte. Zie h e m el. Geheugen znw. o. Oorspr. infinitief : vgl. geweten. Zie heugen. Gehoorzaam bnw., non). ghehoorsaem, zelden ook hoorsaem. = ohd. (gi)hdrsam (nhd. gehorsam), (os. in un- g ihdrsam), a gs. (ge)/dersom „gehoorzaarn". Van wgerm. *(ji)-haurian. Zie hoo re n. Gehucht znw. o., tnnl. ghehoehte, ghehuch,te, gheh,ofte v. o. „gehucht, bij elkaar hoorende gebou wen." laat-mhd. gehofte (nhd. gehOlt) o. „bij elkaar hoorende gebouwen van een hofstede", mnd gehuchte o. „hijgebouw". Gollectivutn bij h o f. 't Is niet noodig gehucht tevens uit een collectivum bij hoe v e to verklaren, hoewel de vortn het toestaat. Gei (gew. geitouw o. genoemd) znw., geien ww. (een zeil met geitouwen inkorten, gorden). Sedert de 17. eeuw. Vgl. in de du. zeetaal gei v. „ het loshangen van een geitaa o. „geitouw", auf geien „geien, opgeien", geie v. „touw of ketting, waardoor een boom of davit steun ontvangt". Wsch. is de ndl. spelling met if in overeenstemming met de of komst vgl gij k, giek „ uitstekend bout, spier", ook „keertouw" en „een soort lijzeil", ndd. g4k i nhd. giek) (nit 't Ndd. 't ww. de. gie, give, zw.. giga „geien"), met de samenst 1. ndl. ij k t ou w, du. giektano.> de. gi(e)tezug, givtaug, zw. gig Mg en g,ij k z ei 1, du. gieksegel o. > de. gigseil. Wellicht van een germ. basis jI- „loshangen, in draaiende, schommelende beweging zijn", waarover zie 11 gij p en. Geijkt bnw. Deelw. van ij k e n. 1 Gell bnw., rmil. gheil, g heel „vroolijk, wulpsch, welig, belust op". ohd. geil „vol levenskracht, dartel, moedwillig, overmoedig, vroolijk" (nhd. geil), os. gel „vroolijk, overmoedig", ags. gct/ „dartel, lichtzinnig slecht", got. 'gaits GEKSCHEREN. 481 „vroolijk" (blijkensqai/jan „vet blijden"). Hierbij nog 1. de plantnaam II geil, sedert Kil., '2. mhd, mnd. geile v., mhd. geil o. „testiculus", ook bij Kil., waarvan (nhd.) bibergei/ o., mind. bevergeil „bever geil". Naar 't du. woord is ndl. bever geil o., nog niet bij Kit.. gevormd. De Imam kwam op, doordat men rneende, dat 't bevergeil uit de iesticuli van den bevel. kwam. Germ. *jaila-is verwant met lit. gailics „scherp, driftig", obg. (d)zedn' „hovig" , (d)zavo „zeer" (*ghoilo ), waarbij nog oi. held-„lichtzinnigheid" (*ghei hooren kan Gelt znw., runt. gheet, gheit v. = ohd. geij geiss), os. get, ags. gdt (eng. goat), on. geit, got. gaits v. „geit", germ. * Buiten 't Germ. vgl. lat. haeclus „bok". Men denkt aan een g.rondbet. „de springende", vgl. dan lit. .ctid,b,c, zaisti „springen, spelen". Deze basis:04a- wordt wet nit ghdi + d verklaard: dan brengt men slog hierbij gr. zai-r/ „fladderend haar" ; verdere combinaties zijn nog onzekerder. Gek bnw. znw., rnnl. gee (ek) bnw. znw., als bnw. in 't oudste voorbeeid (Spieghel Historiael 1 7 , 1,35) „ verkwist end". laat-mhd. geck(e) (nhd. geck), mnd. geck bnw. znw. „dwaas, dom, gek". Eng. geck is wsch. ontleend. Vgl. zwa. oostenr. gagg „onnoozele bloed", dat wsch. een jonge formatie is, anderzijds de wsch. oerverwante woorden ags. for-, ofer gdgan „overtreden", gdgol-, gdgl „lascivus", on. geig a „van de rechte richting afwijken", noorw. dial. gigl „persoon, die heen en weer zwaait", die voor * jikka-,* jekkaeen grondvorm met idg. ghzt (On) of qn (ku) wsch. maker. Uit de het van germ. Ay-, jai j-. jikk-„onvast zijn" is ook die van mnd. gee' m. „draaibaar ding" — evenzoo ndl. g e k. in speciale technische bett. — begrijpelijk. De. gj rek , uit 't Mnd., „clwaas, grappenmaker", vroeger ook „draaibaar voorwerp". Germ. jij-enz. is wsch. een reeds voor-germ. door reduplicatie ontstane basis : zie bij III g i e r-. — Gekscheren ww. Uit den gek seheren. Vgl. 16.-17.- eenwsch den sot seheren, den edelman scheren „zich aansiellen als een gek, een edelman". Vgl. voor 't ww. bij sc her e n; 182 GF.LAAT. de bet. „zich aanstellen als" komt eerst bij Kil. voor, naast de oudere „parare, praeparare, ordinare, formare". Gelaat znw. o., mnl. ghelaet o . „manier van doen, gedrag, uiterlijk, misbaar". Van hem gkeldten „zich gedragen". Zie late n. Evenzoo rnhd. geld7 m o , mnd geldt o. „gedrag, uiterlijk". Vgl. gebaa r. Gelag znw. o., mnl. gelach (gh) o., waarnaast gkelaghe v., o.a. „kosten voor consumptie, consumptie, feestmaal", noordmnl. ook lack o. (ook v. ldghe?) „id.". De oudste bet. was wsch. „het bijeengelegde (voor een feest)" en 't woord hoort bij leggen (vgl. geza g) zooals got. gabazir m. „feestmaal" (: gabadr o. „belasting") bij gabairan „bijeenbrengen". mnd. gelack, lack o. „consumptiekosten, feestmaal, feest", nhd. gelag(e) o „feestg,elag", in de late ME. nog slechts nederrijnsch. In (een hard, zwaar) gelag ziet men gew. 't non!. woord ghelack o. „ligging, gesteldheid, toestand", dat zich in bet. bij liggen aansluit, en vergelijkt os. gilagu o. my. „lot" : rnogelijk, maar niet noodig : we kunnen ook van de bet. „kosten" uitgaan. Gelande znw., mnl. ghelande m. „landeigenaar, buurman". In de laatste bet. nog in de naaste gelanden. De bet. „landeigenaar" is aan den invloed van mnl. gheland(e)l, nnl. geland bnw. (= mhd. Hind. gelandet) „van land voorzien" toe te schrijven. Ten deele is g e l a n d e zelfs als een substantiveering hiervan to beschouwen, anderdeels echter als een vervorming — onder invloed van land en mnl. ghelancl(e)t — van *gkelende „buurrnan". Zie belenden. Gelang znw. o., slechts in naar gelan g, mnl. reeds nd ghelanghe, wsch. onder invloed van (gke)langken „reiken tot, bereiken" (zie aanlange ontstaan, naast gewoner no gkelande „naar gelang, naar evenredigheid". Gkelande v. (o,m.?) „evenredig deel" kornt ook zonder nd voor, ook nog bij Kil. ; de combirkatie met ghelanden „aankomen" („1 a r.'d e n") en de vergelijking met fr. advenant „compêtance, portion" van advenir zljn niet bevredigend, omdat GELDEN. gkelanden = „aankomen" niet zoo'n gewoon woord was, maar deze verklaring is moeilijk door een betere te vervangen. Gelasten ww., nog niet bij Kil. Mnl. reeds 't simplex lasten „beladen, bezwaren, beschuldigen, belastingen opleggen, overlast aandoen, bevelen". Van last. Gelaten bnw., mnl. gkeleiten alleen in mystieke teksten. Niel zelfstandig van mnl. hem, gheldten „zich verloochenen" gevormd, maar onder invloed van mhd. geldjen ,.gelaten, zich aan God overgegeven hebbend". Gelatine znw., sedert Kil. : gelatine, galetijn. Uit fr. gelatine (van lat. yeldtu8 „bevroren"). I Geld znw. o., mnl. gkelt(cl) o. „betaling, vergelding, geld". = ohd. yell o. „betaling, vergoeding, rente, inkornen, geld" (nhcl, geld), os. geld o, „betaling, vergelding, offer' , ofri. jeld o. „betaling, geld, weergeld", ags. yield o. „betaling, schatting, vergoeding, offer, broederschap", on. yjald o. „betaling, vergoeding, boete, schuld, schade", got. gild o. „belasting"; de bet. „geld" is speciaal du.-nd1.-fri. nit „betaling" ontstaan. Oergerm. znw. bij gelde n. Vgl. ook gilde. II Geld (niet drachtig), mnl. ghell (d) „onvruchtbaar ( van dieren)". mhd. (md.) yelde (nhd. yell), ags. yielde (eng. dial. geld, geld), on. geldr „geen melk gevend, onvruchtbaar", germ. * daarnaast "jalZa-in ohd, gall r id.". Oorsprong onzeker. lle ohd. glossegiaita „sterilem" bewijst niets voor den ouderen vorm. Ndl. dial, en oudnnl. yell (t) is een jongere vorm. Zie nog gelt (e). Gelden ww , urn!. yhelden „kosten, gelden", veel vaker „betalen (nog vla.), vergelden, beloonen, betaald zet ten, ontgelden, opbrengen". ohd. gatan „betalen, vergoeden, vergelden, offeren" (nhd. °ellen), os. geldan „betalen, vergelden", ofri. jelda „betalen, vergelden, vergoeden, weergeld betalen, waard zijn", ags. yieldan „betalen, vergelden, offeren" (eng. to yield), on. yjalda „betalon, teruggeven, vergoeden, vergelden, kosten", got. fra-,ue-giklan „ vergelden". Misschien zijn ier. Bell „pand", yellaim „ik beloof" verwant. De beoordeeling GELEDEN. van de combinatie met gr. 0(isiim „ik ben schuldig", TO. ao; „belasting" hangt of van onze opvatting over de representatie van idg. oh in 't Germ. ; is die combinatie juist, dan is de germ. d, idg. dh formantisch. Obg. ited(t, Sam - (ilasti) „schuldig zijn, betalen", lit. gelii'c'ti „gelden" komen uit 't Germ. Geleden. Verl. deelw. van mnl (ghe)liden „voorbijgaan". Zie 1 ij d e Geleding znw. In 't Nnl. kunstmatig gevormd van I lid of van gel eed < mnl. gheledet, gheleet „membratus". Geleerd bnw., mnl. gheleert(d) „rijk aan levenswijsheid, knap, geleerd". ohd. galePrit „id." (nhd. gelehrt). In de bet. banyloed door lat. doe/us „knap, geleerd" van dodre „onderwijzen". Gelegenheid znw. Een sedert de mnl. mhd.-mnd. periode bestaande afl, van gelegen, deelw. van liggen. Mnl. gkelegenheit v. „toestand, ward". Gelei znw. Uit fr. gelêe, oorspr. deelw. van geler „bevriezen" (< lat. gelare „id; ). Mnl. was ofr. jalee, jalee nog al eens overgenomen als jaleye, juleye v. (in de rekeningen van den bisschnp van Utrecht). Kil. geeft geleye, ieleye op. Geleidelijk bow., nog niet bij Kil. De tegenwoordige beteekenis gaat terug op „volgzaam, gernakkelijk to leiden". Die bet. nog bij Van der Palm. Van geleiden, een samenst. van 1 eide n. Vgl. mnd. geleitlik „kalm, gehoorzaant", mhd. geleitec „gemakkelijk le leiden". Geletterd bnw., mill. gkelettert(d). Vertaling van lat. litterdtus. Gelid znw. o., mnl. ghelit o. (zeldzaarn) „gelid". IIit ge- ohd. gilit o. „verbinding, gewricht" (nhd. glied), mnd. gelit o. I Gelieven znw. rnv. mnl. ghelieve. , Zeltslandig gehruikt my. van mnl. ghelief „elkaar berninnend" giliob „id.", 'rind. geleY „geliefd", ofri. (ua)ilidf „(niet)bevriend". Uit g e- + I i e f. — II Gelieven ww. b eliev e n Mnl. nog met persoonlijk „zoo goed zijn", zoo wel mnd. geliven. I Gelijk bnw., mnl, ghelije, noordoostmnl.' ook /ijc. = onfr. ohd. gilik (nhd. gleieh), os. gil/k, ofri. i/k, ags. gale (eng. like), on. grbkr, GELLING. 183 likr, got. galeiks „gelijk". Uit * ja-,*ji(g e-) + * lika-(zie I ij k), oorspr. = „gelijke gestalte hebbend" (ten onrechte betwijfeld). — II. Gelijk znw. o., ghelije o. Het o. bnw. g e 1 ij k in de bet. „billijk", gesubstantiveerd. Evenzoo mnd. gelike o. Het bnw * komt ook elders „billijk" voor. HI Gelijk voegw., inn'. ghelije, ghelike „zooals, alsof". Ontstaan deels uit het bijwoord van I gel ij k deels uit dit bnw. zelf, dat in verbinding met een dat. (Ns% mill. die vroetscap ghelije den 8eatte), ben de buigingsuitgangen verdwenen, overging in een ,;oegw. „zooals". bike „evenals" kornt ook in 't Ofri. voor. Gelpen ww , mnl. gkeliken „gelijk zijn aan, lijken op, blijken, toeschijnen" naast 1 ij ken (de vorm van de fri. getinle taal van Holland), mnl. (zelden) liken. = mhd. gelichen (nhd. gleichen), ofri. Mitt „gelijken" : een vrij jonge aft. van g el ij k. Mnl. glaeliken , zelden liken (nnl. 1 ij ken) „bevallen" is oergerm. : onfr. (ge)lieou, ohd (gi)lichin, os. likon, ofri. likia, ags. (ge)lician (eng. to like „houden van"), on. hika, got. leikan „behagen, aanstaan"; zie I ij ken en 1.1. iikke n. Hiernaast runt. ghetiken „gelijk maken, gelijkstellen, vergelijken, vereffenen" ohd. galikhen „gelijk stellen, gelijk maken" ( nlid. gleichen), mnd. (gediken gelijk maken, vergelijken, vereffenen", ofri. Liza, ags. gerican, on. likja „gelijk maken". Got. leikan „bevallen" stemt met ohd. nada overeen, got. galeikon „gelijk maken, gelijkstellen, nadoen" wijkt if van 't synonieme wen ngerm. ww. — Gelijkenis znw., mnl. (ghe)likenes(se), -nis(se) v. „o vereenkomst, gelijkstelling, gedaante, parabel". onfr. getienussi (o. ?) „similitudo", ohd. gil/knissa v., -nassi o. „id., beeld" (nhd. gleichnis), os. giliknissi(a) v. beeld", ags. (ge)licnes v. „g,elijkenis, beeld, parabel". Gelling (mannelijke hennepplant), eerst rtnl. Oorspr. *geldling „iets dat onvruchtbaar (II geld) is" : Kil. ghellinek „agnus hornus". Evenzoo hd. gellinghanf ni., de. galder(hamp), zw. gallhampa „gelling". Vgl. on. geldingr in. „gecastreerde mensch, ram, os''. 184 GELOFTE. Gelofte. Zie belofte. Geloof znw. o., mnl. gheldve m.v .o. = ohd. gilouba v., giloubo m. (ohd. glanbe m.), os. ofri. Idea, ags. geleafa in. „geloof, vertrou,wen". Got galanbeins v. „id." is gevormd van 't ww. galaub Ian „gelooven" = ndl. gelooven, m nl. gheldven, ohd. gilouben (nhd. glauben, oudnhd. nog glanben, gleuben), os. ofri le'va (owfri. ook lyowa), ags. gellefan (eng. to believe) „gelooven, vertrouwen" ; on. leyfa ---= „prijzen, toestaan". Van de basis germ. leub-, waarvan ook 1 i e f; vgl. nog got. galaufs „van waarde". Gelt(e) (gesneden zeug; dialeclisch ook „zeug, jonge zeug"), Inn!. g /tette v. „gesneden zeug". = ohd. galza, gelza v. „jonge zeug" (mhd. nhd. gelze „gesneden zeug"), mnd. Belle v. „gesneden zeug", ags. gielte v. „jonge zeug" (eng. gilt); vgl. ook on. gyltr, gylta v. „zeug", naast Bohr, galti m. „beer". De bet. „g ec a st r eerd zwijn" zal wel jong zijn, dan kan 't woord verwant zijn met oi. huifu-(mind. uit *hrdu-) „ram". Kil. ghelten, hd. gelzen (md. 1400) „castreeren" is een jong ww., on. gelda b id." sluit zich misschien als onvruchtbaar ',oaken" bij 11 geld aan. Geluid znw. 'o., mnl. geluut (d) o. „geluid, geschreeuw, geluigerucht, , faam". Gevormd van luiden Evenzoo mnd. gelill o. „geluid, lawaai, gerucht", ofri. hlud o. „id.". Zie II 1 u i d. Met formans -ia-ohd. o. (nhd. geldute), ags. gehlyd, gehlide o. „gedruisch, lawaai". Geluk znw. o., mnl ghelue, ghelneke o. = mhd. g(e)liicke o. „geluk, toeval, beroep" (nhd. g mnd. (qe)lueke o. „geluk, lot, gelukkig toeval, voordeel". Ontleend zijn eng. lock, laat-on. I ykka v., de. lykke, zw. lye& „geluk". Mnl. luc(ke) o. is zeldzaam. Oorsprong onzeker. De all uit idg. verwant met 't bnw, 1 i c ht en hd. gelingen „geluk ken", verdient overweging. — Afl. (ge)Iukken ww., inn!. gholueken, zelden lucken, mhd. g(e)lileken (nhd. gliecken), mnd. lucken „gelukken", mnd. refl. „toevallig gebeuren". GEMAK. Gelukzalig bnw., sedert Kil. Wellieht onder du. invloed ontstaan. Vgl. glickselig (sedert de 15. eeuw), mnd. luck(e)scilich, -sdlich „gel uk kig". Zie zali g. Gemaal znw., sedert Kil. Uit 't Hd. (bij Kil. nog. „Germ." genoemd) ohd. gimahalo m., gimahalu v. „verloofde" , nhd. gemahl rn. „echtgenoot" [vgl. mlat. sponsits, sponsa (fr. epozwe, epouse) „jonggehuwden", oorspr. „verloofden"]. Behoort bij ohd. mahalen „verloven, zich verloven met" (nhd. verindhlen) os. mahlian „spreken, zich verloven", ags. Indian (mcaSelian) „(in een vergadering) spreken", on. ni eRa, got. majl fart „spreken". Van ohd. o. „vergadering, gerecht, verdrag", os. wahal, ags. ineeZel o. „vergadering, toespraak", on. mill o. „spraakvermogen, stem, orngangstaal, spraak, rechtszaak, beraadslaging", got. mail o. „ vergaderplaats, markt". Voor de vofmen met h vgl. bijl. Voor de bet. vgl. gr . ci(resi:srp „spreken" bij cirovri „markt". Ohd. znahalen, gimahalo worden wel van *inaibla-in de bet „sippenversammtung" afgeleid : hier had oudtijds de verloving plaats. Vgl. verder nog mnl. madeldre „boedelredderaar". Mnl. mael komt slechts noordndl. — in samenst. voor, bijv. maelstat v. „gereclitsplaats, vergadering, woonplaats, deel van een marktdag". De oorsprong van germ. *majbla-, waarnaast *viatla- > *mallaaangenomen wordt (hieruit nolat. matins, -um „rechtszitting"), is onzeker. Men denkt o.a. aan idg. *natio- uit*indil-llo-, mad-ablautend met o n t rn oete n. De oorspr. bet. zou dan „m eetin g" zijn. Onwsch. is de combinatie met lat. macula „vlek". Zie nog I m as 1. Gemachtigd. Deelw. van ma c htigen. Mnl. konot ook ghemachtich „ gemachtigd" voor ; dit is of door contaminatie van machtich en g hem achtieht ontstaan Of bet is een forrnatie als besondich zonclig,", beseuldich „schuldig", ghemdlieh „ingetogen" Gemak znw. o., mnl. ghemae (gen. ghemakes) o. „rust en vrecle, genoegen, kalmte, voordeel, verzorging", bij Kil. ook = „locus cornmod us" (nog ge h e i m g e rn a I:). ohd. gimah o. „rust, be GEMAKKELLIK. haaglijkheid, genoegen" nhd. emach ook „plaats waar men 't zich rnakkelijk maakt, vertrek"), (os. ongimak „inopportunitatem"), mud. gemak, genzake o. „rust, gemak, plaats die voor 't gemak dient, vertrek" ( > laaton. mak o „vertrek") ; met afwijkende bet. ofri. mek o. „huwelijk". Behoort bij ma ken evenals 't bnw. mnl. hemac (zeldzaam) „in orde gemaakt, kalm, aangenaam" ohd. gimah „samengevoegd, passend, geschikt" (nhd. gemach), (os. un-gimak „infestus"), ags. genzrec „passend bij", laat-on. makr „dienstig, gemakkelijk in den omgang". — Aft. gemakkelijk bnw., waarnaast m a kk e l ij k : de anlaut is deels aan invloed van moeil ij k toe te schrijven, deels te verklaren doordat deze vorm een spreektaalvorm nit 't fri. gelinte holl. dialect is. Uit mnl. ghemackeltjc, zelden mackelijc „kalrn, mak, gemakzuchtig, geschikt" ohd. gimahlik (nhd. gemdchlich), mnd. gemaklik „geschikt" (ags. gemaclic „conjugalis" sluit zich bij gemacca m. „echtgenoot" aan), on. makligr „behoorlijk, waardig, verplicht". Vgl. nog mak, ma kke r. Gematigd bnw., mnl. ghemdticht (zelden). Deelw. van mat ig e n, dat onder invloed van lat. temperatu8, moderatos of hun fr. equivalenten de bet. aannam van mnl. ghemdtich „ingetogen, gematigd", waarnaast een zeldzamer mdtich (nnl. mat i g). Gember znw. Uit mnl. gengber, gkincber(e), waarnaast. ghinghebare, -vare, -ber, -ver, zinziber e.a. vormen (m.o. ?). Voor mb nit 2ab vgl. a a mbo r st ig. = ohd. gingebero, -bere, iuguber (nhd. ingwer), mnd. gingeber, ingever (waaruit on. ingifer, de. ingefeer, zw .ingefdra), ags. gingifer, -ber m. (eng. ginger), alle „gember". Uit 't Fr. resp. It. en Mlat. Ofr. gingibre (fr. gingembre), it. zenzovero, tat. zingiber (later ook gingiber), gr. ;‘, 771PQtc gaan terug op arab zanfabll < prAkr. singabe'ra= oi. crvgavera. -„gember" Gemeen bnw., mnl. gheme'ne, ghemeen, ghemein(e) „gemeet.schappelijk, algemeen, gewoon, in betrekking staande tot, deelacht4;, vriendelijk", nog niet „slecht". onfr. gemeini „gemeenschap hebbend", GEMELIJK. 185 ohd. gimeini „gemeenschappelijk, algemeen" (nhd. genzein), os. ofri. mene, ags. gemdne (eng. mean met dgl. bet.-ontwikkeling als ndl. g e in een) „id.", got. gamains „id., onrein". De ndl. e kan nit 't bijw. verklaard worden ohd. ginzeino), dial. kan hij ook vOttr j, i bewaard zijn gebleven. Vgl. buiten 't Germ. vooral lat. com-m finis „getneenschappelijk, algemeen", verder ook ier. main „kostbaarheid, schat", lat. mIlnus „plicht, ambt", mania „v erplichtingen", osk. nt ninikad „communi", obg mesa, lit. mdinas „ruil". Idg. moi-n-is een verlenging van mei-, moi-, vgl. obg. sir „7;aott;h916"", lett. miju, mit „ruilen", oi. mciyate „hij milt" en de bij II m i s- besproken basis mei-t-. Zie nog meineed. — Gemeenebest znw. o., bij Kil. nog twee woorden. Uit gem een en best, als znw. gebruikt „belang". Vert. van lat. res publica. — Gemeenplaats znw.. nog niet bij Kil. Vert. van lat. locus commlnis. Evenzoo fr. lieu common, nhd. gemeinplatz m. — Gemeente znw., mnl. ghemeente, ghemeinte v .o. „gemeenschap, samenkomst, gemeente, burgerij".= mnd. gemente, gemein(e)te v. o „gemeenschappelijke bezitting, gemeente", ofri. mente v. „gemeente, burgerij". Jongere vorm (vgl. beroerte, geboorte)naastmnl. (zeldzaam) gliemeende v. „gemeenschap, gemeente" ohd. gimeinida v. (nhd. gemeinde), os. gi mentha v. (waarnaast gimentho tn.) „gemeenschap." Een ander oud woord is mnl. gkemene, ghemeive v. o. „gemeenschap, gezelschap, vergadering, hoop yolk" ohd. gimeini v. „aandeel, gemeenschap" (mud. gemeine v. ook n gerneente, bijeenkomst"), mnd. gemeine gemene v. o. „gerneenschappelijk bezit, vergadering", ofri. mene v. „ vergaderde menigte", got. gamainei v „gemeenschap, het deelnemen", waarnaast gamain,ls v. „gemeente". — Gemeenzaam bnw., mnl ghemeen8am (in ghemeerisamhckle v.) „orngang hebbend", bij Kil. = „familiaris", in den Statenbijbel „mededeelzaam". ohd. gameinearn „ cat holicus, communis", (nand. mensamkeit, m'enedminge v. „gemeenschap", ags. gemegnsumnys v. „id."). Gemelijk bnw,, later-mn l g hernelcjc (gha 186 GEMOED. mentike bij Maerlant is hoogst dubieus) „zonderling, kluchtig, geinelijk", bij Kil. = 1. „brommig", 2. („Germ.") „darter'. De bet. „gemelijk" is jonger dan „zonderling”, deze gaat op „grappig, vroolijk" terug. Vgl. mhd. gernelich, gemellich „vroolijk, grappig, aardig", mud. genielik „id.". 't Mnl. woord zal wel uit 't Du. komen, evenals mnl. laat, zeldzaam) game „leelijke streek", ook yheme „grap, streek". Daardoor verklaart zich ook zijn vage bet. Mhd. gemellich, reeds ohd. gamantik „ridiculus" (ags. gamenrice „jocose" is een eerst ags. formatie) is een afl. van ohd. gaman o. „vroolijkheid, grap, spel" = os. gaman o., ags gomen o. (eng. game), on. gaman o. „id.". Mhd. gamel naast gamen o. m. v. gammelspel, ouder-de. gammel) zal wel een jongere bijvorrn zijn. Germ. *jamana-, een infinitivische formatie, veronderstelt met mhd. gampen, gampeln „springen, huppelen"; noorw. dial. gama seg, gamast „zich arriuseeren, grappen waken" een basis lhaxm-of ghaxm- „vroolijk zijn, springen". waarvan men onzekere sporen ook in 't Alb. heeft meenen te vinden. Zie ook g a u w. Gemoed znw. o., mnl. ghemoede o. „gezindheid, stemming, genegenheid, wil, wensch". = ohd. gimuati o. „het aangename, genade, voortreffelijkheid" (nhd. gemit), mnd. genade, gemdt(e) o. „gemoed, denkwijze, wil, moed". G ern oed m oed mnl. gheberghe (zie gebergte) : berg. Gemoet (t e g.). Uit den mnl. dat. (te) ghemoete (ook in eves ghemoete) van ghernoet o. „ontmoeting, vijandelijk treffen" (ook moet o. „ontmoeting") os. ma (in ma-fanditem „choreis"?), mnd. gemdt (16 genate „tegemoet"), ags. gevia o. „bijeenkornst", on. ma o. „ontmoeting, samenkomst" (0.a. in mdt(i), at milli, til mdts „tegemoet"). Bet ww. mnl. (ghe)moeten, germ. *(ja)mdtianan „tegemoet gaan, ontmoeten" komt in 't W.-, N.-en Oostgerm. voor : os. mdtian, ofri. meta, ags. (ge)ine'tan (eng. to meet), on. ni(Ita, got. gainotjan; in 't No!. nog dial. (bijv. wvla.) ; zie verder bij on t m oete n. Vgl. nog mhd. muoje, nand. mote v. „ontmoeting, sarnenkomen". GENAKEN. Gems znw., sedert Kil., die 'I „Germ. Sax." noemt. Uit bd. gemse v. < ohd. gamija v., naast gamj ru. De row. benaming (it. camozza, fr. chamois) kan bezwaarlijk uit 't Germ. komen, aangezien lat. camo.v „gems" reeds in 448 voorkomt, toen er nog geen gemzen op de Alpen waren. Eer is 't ohd woord uit 't Bom. ontleend, waarschijnlijker echter is verwantschap met on. gymbilt gumbull m. „lam", gym& v. „jonge ooi", noorw. dial. gumsa v. „ooi", zw. gurnse „ram". Verwantschap van dcze woorden met 'Jamana-(zie gemelij k) is mogelijk, met ier. gabor, -ur „geit." niet aannemelijk. Formantisch vgl, met ohd. gami, a : her t. - Gemutst bnw. Van na u t s. De manier waarop iernands muts staat wordt als kenteeken van zijn stemming besctiouwd. -Vgl. reeds ma haer caproen stont al int noort voor „zij was slecht ge hu meurd". Genade znw., mnl. gheade v. „rust, gemak, genade, goedgunstigheid, hulp, willekeur, ootmoed, dankbaarheid". In dgl. bett. (ook de bet. „rust" is zeer verbreid) onfr. gindtha v. (waarnaast gindthi o.), ohd. gindda, pada (nhd. gnade), os. naha, gindtha, otri. ndthe, gendthe, nelthe, on. nrit v. Men brengt dit woord benevens got. ni ban „ondersteunen" wel bij een idg. wortel neth„steunen", die ook in andere talen woorden voor „hulp" e.dgl. heeft opgeleverd. Buiten 't Germ. vgl. ier. in-neuth, ar-neut sa „ik steun, wacht ar, oi. ndthd o. „toevlucht, hulp", m. „beschertner, heerscher", ndthild-„in nood", withate „hij zoekt hulp", waarnaast oi. uddh-,o.a. ire n4dhamdria-„hulp zoekend, smeekend", riddhild-„in nood". Deze etymologie van genade is onzeker, andere vermoedens zijn nog minder wsch. Genaken ww., rnni. (ghe)na'ken „maderen, aanraken, verkrijg,en, betreffen", mnl. dial. (gite)ná'keri, Teuth. neecken. onfr. gencicon (met : girdkedez), mnd. (ge)aken, (ge)nekerz „naderen". Uit ouder *(ji-)ndkian; ook *(ji-)ndkdn? Staat tot II n a als mnl. grdken „grijs worden, schemeren" tot grd „g r a u w". Gevormd van den vorm nit', reeds zonder auslautende it of x. Vgl. krieke n. GENE. GENEZEN. Gene vnw. Mnl. ghOne wijst op een zwakken nominatief *jend of 'Vinci, wellicht ontstond de 0 ook in andere casus ; in een deel van 't paradigma ontstond e, waarop de vocaal van mnl. ghene teruggaat. De j is uit j ontstaan. Wsch. moeten wij van *ien-en niet *jitt-uitgaan, aangezien er ablautende vormen bestaan met jan-(vgl. gind s). Vgl. ohd. Par (wsch. uit *j endr nhd. jener), ofri. jena, gena, ags. geonre dat. v. enk. (eng. yon). 't Os. kent alleen 't semasiologisch opvallende gendra „citerior". In ieder geval slant deze pronominaalstam in betrekking tot got. jaine, mhd. geiner „ille" en den idg. pronominaalstam *i-, *eje-, waarvan o.a. ohd. (nhd. er), got. is, lat. is „hij", kret. obg. -ji (end.) „hem", jego „van hem", lit. jle „hij", oi. ayam „deze", noisschien ier. ed „het". Zie nog het. Obg. „unus, alius" wordt wel met got. jains geidentificeerd (niet wsch. ; vgl. e e n). De verklaring van de germ. stammen *jen-, *jan-en van mhd. einer „gene" uit oergerm. *jaina-door verschillende dissimileeringen is al to hypothetisch. Geneeren ww. Laat-nnl. ontl. uit fr. gdner, dat door sommigen van lat. gehenna „hel" (oorspr. hebr.) wordt afgeleid. Genegen bnw. Deelw. van n ij g e n. Mnl. zelden als bnw. — Geneigd bnw. Dito van neige rt. Mnl. gheneighetkomt at als bnw. = nndl. „g eneig d" voor, evenzoo mhd. (md.) geneiget (nhd. geneigt) „gunstig gezind". Generaal znw. Als militaire titel nnl. tilt fr. general, een verkorting van capitaine general, dat in 't Oudnnl. als k a pi tei ng e n e r a a 1 of generaal ktzpitein werd overgenomen. Uit 't bnw. fr . general, lat. yenerdli8 komt ndl. gen e raa 1 bnw. Generen ww., Inn!. gheneren „redden, onderhouden, voeden, genezen (trans.)", waarnaast waren „onderhouden, voeden". Bij 't refl. hem (ghe)nereu in zijn onderhoud voorzien" sluit zich mnl. neringhe v. in de bett. „het zichzelf onderhouden, kostwinning, handeldrijveh, beroep, handwerk, gilde, kost, winst, ink ornst en, welvaart" (nnl. nerin g) aan. Het ww. onfr. nerian (alleen partic. praes.), ohd. (gi)nerian „gezond maken, redden, doen herstellen, behoeden" (nhd. niihren), os. (gi)nerian „redden, genezen, bevrijden", ofri. now „onderhouden, voeden", ags. (ge)nerian „redden, bevrijden, beschermen", got. (ga)na8jart „redden, doen genezen". Germ. * ja-iiazjaiian (got. 8 naar analogie van ganisau) is een causativum van *(ja)neeanan (g en e ze n). Vgl. nog 't znw. ohd. nara v. „onderhoud, be vrijding", os. lif-nara (: mnl. lijfnere, ags. lifneru) v. „levens onderhoud", uit 't On. o.a. ndra „onder houden, voeden, kracht geven". Geneugte znw., mnl. yhenOchte v., dial. (oostelijke) bijvorm van gkenoechte, ghenouchte v. „genoegzame voorraad, genoegen, muziek- of tooneeluit voering". Naast ouder ghenoeclule v. „overvloed, genoegen" ; vgl. b er oerte naast inn!. beroerde ohd. ginuogida v. „fluxus", mnd. gendgede v. „voldoende voorraad", waarnaast genOchte „genoegen, tevredenheid". All. van g en o e g. Hiervan ook mnl. gkenoegken o.a. „voldoende zijn, behagen", welke infin. ook al als znw. o. „genoegen, tevredenheid" voorkomt (nnl. genoegen; vgl. hd. vergniigen o.), = ohd. ginuogen (nhd. genigen) „voldoende zijn", mnd. (ge)ndgen „id., bevallen", on. ndgja „voldoende zijn", gn$yja „rijkelijk voorzien", got. ganohjan „ voldoen, bevredigen", waarnaast ofri. ndg ia „voldoende zijn". Hiernaast met ablaut 't bijna geheel verouderde ndl. g en ugt (e), mnl. ghenocht(e), gkenucht(e) v. „genoegen" = onfr. genuht, ohd. gimukt, (os. genufleamidu „ubertate"), ags. ge2zyht, on. gnat v. „overvloed". Dezelfde vocaal in got. ganallha „id.", ganazikan „voldoende zijn". Germ. nux-is of uit idg. Of door „ablauten tg,leisu n g" on 1 staan. Genezen ww., mnl. ghene8en „le boven komen, genezen, zalig worden, bevallen (van een kind)", ook reeds trans. = „redden, genezen, bevrijden, zalig maken". = ohd. ginesan (nhd. genezen), os. ginesan, ags. gene8an, got. ganiean „gered, behouden, gezond, zalig worden". De bet. „jets goed doorstaan, behouden thuis komen" vormt den schakel 188 GENIE. tusschen die van germ. "(3a-)nesanan en die van 't daarmee identische gr. piopoic „ik keer terug, korn thuis'', waarbij ', Our(); „terug,keer". 't Zelfde ww. nog in ier. !minim (*upo-nesd) „ik ga onder" (van de zon), oi. nelsate „hij vereenigt zich met, sluit zich aan bij". Aannemelijk is de voor idg. nes-vermoede grondbet. „in huis vluchten" en verwantschap met ay. anha-„leger (van een dier)", oi. cista- „woonplaats" (a < en, tz). Genie znw. (d e, he t). In at zijn belt. nnl. uit fr. ,9inie. Dit komt = „ingenieursvak, geniecorps" van rnlat. yenium voor zugenium, overigens van lat. genius „beschermgeest", dat in zijn bet, door ingenium beInvloed is. Geniep znw. o., niet bij Kil. Toch een oud woord; uit een dialect, waar 1, niet gediphthongeerd is. Vgl. ags. (g e)zzipan „donkey worden", genip 0. „nevel, mist, wolk", got. ganipnau „bedroefd worden". Buiten 't Germ. hierbij misschien lit. ni,bras „zwarte kever" (onzeker ). De combinatie met ier. noeb „heilig", operz. naiba-„mooi, goed", waarbij men uitgaat van een wortelbet. „glanzen", is te hypothetisch. — Ndl. geniepig bnw. is van in 't geniep met de secundaire bet. „achterbaks" gevormd. Misschien is invloed van een ander dialectwoord (oostfri. gnepen „plagen, sarren,twisten") aan te nemen. Genieten ww. mnl.ghenieten „pakken, , hebben, gebruiken, genielen, smaken, doorstaan", zelden (noordndl.) nieten. onfr. nieton „possidere", ohd. (9i-) nio3an „pakken, aannemen, genielen, gebruiken" (nhd. geniessen), os niotan „hebben, gebruiken, genieten", ofri nieta „genieten", ags. neotan „gebruiken, genieten", on. njdta „id.", got. niutan „krijgen, genot, voordeel hebben van", ganiutan „vangen" (nuta m. „visscher"). Verwant met lit. nauda „nut, bezit". Mnl. Root, ohd. n8 (os. demin.), ofri. Hat, ags. neat (eng. neat), on. naut o. „stuk vee", germ. *nauta-beteekende oorspr. „bezit"; de bet. ontwikkeling was dus orngekeerd als bij vee. Vgl. nog genoot, genot, nut. Genoeg onbep. telw., runl. ghenoech, GEPEUPEL. gheuouch „genoeg", als bijw. ook „zeer, ongeyeer". Oorspr. onz. van het, bnw. ghenoech „toereikend" , waarnaast yhenoeglae „id." = ohd.ginuoe (nhd. gezzug), ginuogi, os. gindy, yiuoyi, ofri. (e)ndg (owfri. a-noe,q), ags. gendy ( eng. enough), on. gndgr, got. gavels bnw. „rijkelijk voorhanden, voldoende", het onz. in verschillende Ialen ook als znw. en bijwoord. Vrddhi-vorm bij got. ganah , ohd. yinah, ags. be-, geneah „het is voldoende", got. binah „het mag". Voor den u-trap vgl. geneugte. Van een wortel enek-, ook met reduplicatie ened-. waarvan ook lat nanctscor „ik verkrijg", oi. acnOti, nacati „hij erlangt", met eenigszins andere bet. ier. air-icim „ik vind", con-icim „ik kan", rlo-icim „ik kom", gr. iV8 1X8 rP, obg. nesq, nesti, lit. neszie, neszli „dragen", arm. hasanem „ik kom aan, kom tot jets". De bet. van de germ. woorden laat zeer eer uit de wortelbet. „korner], reiken tot" dan, zooals men verondersteld heeft, nit „dragen moelen" verklaren. — Genoegen. Zie geneugte. Genoegzaam bnw., mnl. ghenoechsam „rnatig, voldoende". mhd. genuoesam (nhd. genugsam) „id.", mud. gendehsam „voldoende" Ouder zijn onfr. genuhtsanz, ohd. ginuhtsam, (os. yenuftsamidu; zie bij geneugte), ags. genyhtsonz. Genoffel znw. Zie a nj elier. Genoot znw . rani. g henoot m. „gelij ke in rang, gelijke, gezel, wedergade", waarnaast noot en gheudte m. „id.", = ohd. gind3 (zelden ginh3o > nhd. genosse), os. gindt, ofri. /47, ags. geneat, on. nautr rn. „genoot". Ablautend met genieten. Oorspr. bet. „die mede *( ja-)niutir , dus „die meedoet, mede deelneemt aan leis, wellicht speciaal : aan het exploiteeren van 't gemeenschappelijk grondbezit". Vgl. g e z e I, gespelen. Genot znw. 0., laat-mril. ghenot (0,1). genu3 (voor de 17. eeuw zeldzaam; nhd. genuss rn.), laat-nand. genot o. „genot". Ouder is mnl.gheniet o , mhd. genie; rn., mnd. genet rn. o. „genot, voordeel". Zie genieten. Gent. Zie g a n s. — Genugte. Zie g eneugt e. Gepeupel znw. o., eerst nnl. Bij Kil. ghepuffel (misschien onder du. invloed, OECIAAtitt. vgl. mild. povel, bovel m.o., nhd. dial. po fel, Wel; nhd. pObel rn, sedert LUther), nail. reeds popel o., mnd. Opel m.o. „gepeupel" uit ofr. pueple ( fr. people), dit uit lat. populus „yolk". Eng. people „volk, menschen" ook uit 't Fr. ; mhd. hovel, povel wsch. nit. een rom. vortn met bl. Geraamte znw. o., mnl. gkeraemte o. „in elkaar gezet voorwerp, rouwstellage. In de bet. „skelet" sedert de 16. eeuw. Van r a a m. Geranium znw. Nnl. — via het Fr. of Du. ? — nit lat. geranium (< gr. yevivtov, van '14'1,3' kraanvogel"). 0 ; „ 1 Gerecht, ger i c it t (rechtbank) znw. o., mnl. gkerechte, gherichte o. „recht, vonnis, (rechterlijk, hestuurs-)college, rechteranibt, terechtzitting". Znw. bij richten, rechten in de bet ,.rechtspreken". Bet overheerschende evocahsme in 't Mnl. en Nnl, is aan den invloed van recht toe te schrijven. Geric h t is identisch met ohd. o, (nhd. gerickl) „judicium", mnd. gerichte o. „gerecht, rechtsdistrict, vonnis, straf, getuigenis". — II Gerecht (spijs) znw. o., mnl. gherechte o. „het in orde brengen, toebereide spijs, huisraad". = mhd. gerihte o. „id." (nhd. gericht). Van hetzelfde ww. — maar met de bet. „in orde maken", vgl. nnl. a a nrichten — als I g erecht. De e verklaart zich daaruit, dat in andere bet. het woord ook gew. e heeft. De grondvorm van I en II gerecht is *ja-rizt-ia-. — III Gerecht bnw. (slechts nog in eenige uitdrr. : gerechte s tr a f e.dgl.), mnl. gherecht „recht, gest rek t, fins t, eclat, recht vaardig, wettig". (onfr. bijw. gerehto NB „forte"), ohd. yirat „recht" (nog niet overdracht. zooals mhd. nhd. gerecht), mnd. gerecht „recht, wettig", got. garaihts „rechtvaardig". IJit g ebnw. recht. — Gerechtigd deelw. bnw. Sedert 't laat-Mnl. Ouder clan 't ww. re chtigen. Gereed. Zie li e r e i d. — (Ge)reedsohap znw. o., mnl. (gke)reetscap, (ghe-) reitscap v. o. „toebereidselen, benoodigdheden", ook „gereedheid, neiging, bereidvaardigheid". = mhd. gereitschaft v. „uitrusting, benoodigdheden, baar GEMEFELIJK. 189 geld", mnd. geretschap „gereedheid, vriendelijke on tvangst, baar geld", releschap v. o. „id., benoodigdheden"; reMskapr in. (in dezelfde bet. als zie gerei) nit 't Mnd. Gerei znw. o., runt. ghereide, g herede o. „ioebereidselen, voorn:ad, benoodigdheid, wapentuig, sieraad". gireiti „falera" (en „quadrigae" ; vgl. rij d e mnd. gerede, gereide o. „toebereidselen, uitrusting, sieraad, baar geld" (ook retie, rei de o. „paardetuig"), ags. geilide o. „uitrusting", on. reii o. (in gelijke bet. reili m.) „uitrusting, toebehooren". Bij de woordfamilie van berei d. Gerfschaaf znw. Evenals Kil. gaerw kamer „sacrarium" (reeds mnl. mhd. mnd.) van gherwen (zie ga a r). Gergel, gi rg el (inkeping in een duig, waarin men den bodem vast maakt), eerst nil. Met e uit a vtitir r gut t uraal (vgl. e r g i. = Kil. gaerghel „compago, commissura", mhd. (13. eeuw, rijnsch) gargele v. (nhd. gargel) „gergel". De oorsprong van dit woord uit spa. gargol „id." is onzeker, de aft. uit lat. girgillus (glosse) „rota hauritoria" zeer dubieus. Gericht. Zie I gerech t. Gerief znw. o., ook, vooral in de saks. streken en in 't Fri., met i. = mnl. ghertef, zelden gheril o. „door een ander aangedaan genoegen, genot, gemak, voordeel, winst", ook her f o. „id.". Hierbij 't ww. be-, gherieven (nnl. gerieven), waarnaast gheriven (vak er dan gherf) „aanstaan, van dienst zijn". Vgl. mnd. beret, berif o. „nut", gerif o. (m.) „gemak, wat men voor gemak gebruikt of noodig moet gebraiken", os. gerion „usui" ; ook owfri. birewed, byrouwed, birawed „met waren geladen" ? Wsch. zijrr de 62 - en i-vormen oorspr. identisch, ofschoon het klankverschil moe4k te verklaren en ablaut ei (> e2 ): mogelijk is. Wellicht verwant met ma rive „Mild, overvloelig", mnd. rive „id.", ags. rife „rijkelijk" (eng. rife), on. rift „mild, rijkelijk, hevig, begeerlijk", waarbij wsch. ook on. reilr „vriendelijk, opgeruirnd". Men heeft lit. 9-aim „ vet" vergeleken, verwijzend naar oi. sphayate „ hij wordt vet" : ags. sped „geluk". -- Veriefelijk bnw. heeds mnl. en mnd. 4 00 GERING. Gering bnw. Mnl. gheringlee bnw., meer als bijw., beteekent „vlug". ohd. giringo bijw. „Licht", un-giringi bnw. n zwaar", bnw. ringi „licht, van gering gewicht en waarde", mhd. (ge)ringe ook „handig, vlug", mnd. (ge)ringe bijw. „vlug; snel", singe bnw. „beta, onbeduidend, gering, nederig, ongekunsteld, lichtzinnig", ofri. ring bijw. „vlug". De nnl. bet., sedert Kil. (ringh, gheringh „levis, facilis enz."), zal wel uit 't Duitsch komen. Wsch. verwant met gr. Oiti9Da „vlug", lit. rangsties „haastig", l paranglis „smijdig", renglis „zich inspannen". 't Grondbegrip was dat van een lichte en viugge beweging. Geronnen bnw. Deelw. van nnl. dial. (Kempen) en and. (ghe)rinnen „stollen" = ohd. girinnan (nhd gerinnen), os. girinnan „stollen", eig. „samenloopen". Uit * ji + *rirtnanan (zie r en n e n). Got. girinnan komt met de bet. „sarnenloopen" alleen van menschen voor. Gerst, gars t znw., mnl. gherste, glieerste, garste v. De vocaal a kan als die van hart uit e zijn ontstaan voor r+ dentaal ( dial. uit i Vgl. I I a r), ger s t met e kan een dial. bijvorm zijn of uit 't bnw. gersten jirstinaverklaard worden (vgl. h er de r). = ohd. gersta (nhd. gerste), os. gersta v. „gerst". Verwant met lat. hordeum (ghrzd-) „gerst", pehl. &arta „koren" arm. garb „gerst", lit. dial. girsa „dolik"; misschien ook hierbij gr. xvi, „gerst". Verwantschap met de basis jher-s-, g'her-„ruw, stoppelig zijn, verstijven", waarvan o.a. ags. gorst m. braamst ruik", ier. garb (*ihrswo-) „ruw", lat. horreo „ik verstijf, ga stijf overeind staan, griezel", er, gr. riY „egel", x4oo; „woest, onvruchtbaar", - oi. hcirfate, hfsyati „hij wordt stijf, schrikt, is opgewonden, blij", ay. zai's'ayamna- „zijn veeren overeind zettend" is alleen mogelijk, als we idg. anlautwisseling gh : yh aannemen ; voor de bet. vgl. ags. bere m. (eng. barley), on. barr rn. „gerst" ; got. barizeins „gersten", lat. far „spelt", obg. b•akino „spijs" , die een idg, lhar(e)s-„gerst" veronderstellen, dat bij Wires- (bheres-) „spits zijn" (zie b or s te l) hoort. De combinatie van g e r s t enz. met oi. ghdrfati GESC RRIFT. „hij wrijft", russ. gorOch „erwt" (zie bij grin d) is al even onzeker. Gerucht znw. o. Zie b er LI e h t. Gerust bow., reeds mill. als bnw. „uitgerust, Icahn". Van I ruste n. Mnl. gherust „toegerust, (link" komt van rusten. Gerwe (achillea millefolium). Met er uit ar voor labiaal (vgl. der v e n) uit mnl. garwe, gherwe v. ohd. gar(a)wa (nhd. garhe), ags. gearwe (eng. yarrow) v. „gerwe". Oorsprong onzeker. Geschenk znvv. o., mnl. gheseenc o. laat-mhd. geschenb; o. (nhd. gesehenk) „geschenk", ouder geschinke, gesehenke o. „wat ingeschonken is", mnd. geschenke v. „geschenk". Van schenke n. Geschieden ww. Met jongere d (vgl. b e I ij d e n), die reeds laat-mnl, voorkomt, uit mnl. yhescien, ook scien, een oorspr. sterk ww., maar in 't Mnl. reeds, tenzij oostelijk en onder du. invloed, zwak. = °ltd. gaseaan (zelden seehan ; nhd. geschehen), mnd. (ge)sehdn, ofri. sehid, ags. (ge)sedon (zeldzaam), (de. zw. ske uit 't Mnd.) „geschieden". Vgl. to issc hie n. Verwant zijn sc hic lit en schi e1 ij k. De oudere bet. van wgerm. ji skehan is „plotseling, schielijk gebeuren" en de grondbet. van den wortel „zich snel bewegen". Verwant zijn ier. sc „schrik" (*sqaq-no-), seueleinz „ik wijk", obg. skoliitb „springen" (ook gr. xexiivac Kylirtig Hes.?); andere mogelijke verwant en nog bij be h a g e n, sc hoen, schooien. gesehiedenis znw., mnl. ghescienesse, -nisse v. „het gebeuren, wedervaren". Hiernaast ohd. geseiht v. (nhd. geschichte), mnd. (ge-) sehicht(e) v. „gebeurtenis, toeval". Mnl. ghesciehte o. = „pip, schicht". Geschikt bnw., mnl. ghesciet „gepast, geschikt". = mhd. mnd. geschicket b id." (nhd. geschiekt). Deelw. van schi k k e n. Gesohil znw. o., mnl. ghescil(le) o. „verschil, geschil, twijfel, rumoer", ook gheseilde en (ghe)scale, (ghe)seeel o. Vgl. mhd. gesehelle o. „lawaai, twist", mnd. gesehelle, geschele, gesehille o. „verschil, twist". De bet. „rumoer" doet aan verwantschap met II schel denken, de andere bett. veeleer aan verwantschap met schelen. Gesohrift .znw. o., mnl. ghescrille, OtSCOUT. ghescrefte o., waarnaast (met klank wettige chi uit ,ft) ghescrichte o. „schil derij, geschrift, schrift". Met korter formans - ohd. giscrift v., mnd. geschrift v. o., „geschrift". Van s oil rift. Geschut znw. o., !tint. yhescut(te) o. „werptuig, schiettuig, pijl, pijlen". = mhd. geschiitz(e), geschuzze (nhd. geschitz), mnd. geschutte o. „werptuig, schiettuig". Naast dit'di-skut-ja-staat * ji-skut-a- : mnl. ghescot o. (in bet. = gkesculte; de spelling ghescut stelt wellicht soms een dial. uitspraak van ghescot voor), onfr. gescot „jacula", ohd giscos o. „werptuig" (mhd. naasi gescho.; ook yeechdj, nhd. yeschoss), mnd. geschot (en yeschdl), ofri. skot, ags. yesceot, on. skot o. „id.". Vgl. schot, schieten. Geslacht znw. o , mnl. gheslachte, gheslechte o. „geslacht, geboorte, afkomst, soort". = ohd. gislakti o. „geslacht, eigenschap" (nhd. gesehlecht), mnd. yesleckt, ofri. slaeht(e) o. „geslacht". Dit ji-s/catia-sluit zich in tegenstelling tot * ji-stratia-in andere bett. (bijv. mnd. geslecht, ofri. slachte „stempel") aan bij mnl. slacht(e) v. „geslacht, soort", onfr. slakta v. „generatio", ohd. slakta v., slant o. „soort, geslacht", os. slakt o. „geslacht", mnl. mnd. slachten, nnl. slachten „aarden naar, lijken op". Al deze woorden zijn met t-formantia afgeleid van germ. „slaan" ; zie slaa n. Forineel staat slachten : slaan = vluchten : mnl. vlien =--betichten : mnl. betien. Vgl. voor de bet. ndl. slag „soort", ohd. slahan ndh „aarden naar", ier. slicht „geslacht" : sliyim „ik sla". Voor een ouder germ. woord voor „geslacht" zie kunn e. Gesp znw., dial. ook gespa, geps(d), gips(d) en (Zaansch) gasp, (N.Brab. vet. tw.) gaspal, mnl. ghespe, ghispe, (vooral noordndl.) gave v. „haak, gesp". = mnd. gespe, gespe v., fri. gasp „gesp". Wsch. is de oorspr. bet. „lets wat openstaat", vgl. eenerzijds in de Gemma vocabulorum (1494) „Yalyiare. Lippen opsehorten of een ander die ghespe setten", Kil. ghespe setteu „subsannare", vla. eene gespe trekken „faire une grimace", eng. to gasp „snikken, snakken, hijgen", on. geispa „gapen", anderzijds Kil. aystat.tt. 491 gasp, gaps („Fris.") „handvol", noordndl. dial. (vooral salts.) gasp(d), gaps(9), gesp(d), geps.(a), Opp, mnd. gespe, gepse, gbpse v. „wat men tusschen de hol naast elkaar gelegde handen kan vasthouden". De grondvormen van mnl. yaspe, ghespe, ghispe t.nz. zijn wsch. .japs6(21)-en * jipsd(n)- (> * jepsd(n)-), die zich resp. bij gapen en de misschien uit de bases *jap- en *ji-(zie g e e u we n) gecontamineerde germ. basis *J,p- (zie g ij p e n) aansluiten. Voor de bet. „gesp" vgl. nog fr. boucle „id." < lat. buccuta, eig. „mondje", voor sp uit ps vgl. esp. Gespelen znw., my. van mnl. yliespele m.v. „speelnoot". mhd. gespile, gespil m.v. Bit * ja-spilan- (v.-6n-) : spe len = genoot genieten, wear *jaspilan- is veel jonger. Gespuis znw. o., sedert de 16. eeuw, oudnnl. veel in de bet. „ongedierte, gebroed". Kil. „ghespuys, gkespens. Spectrum, visurn, lemures, larvae, simulachra inania" doet de gedachte opkomen, dat gespuis een vervorrning is van 't ontleende mhd. gespensle o. „spookverschijning" (nhd. gespenst; ohd. gispanst v. „verlokking"). Dit behoort met os. gispensti o. „suggestio" , ofri. ,vpottst „verleiding" bij mnl. spanen, ohd. os. spanan, ofri. spona, oudws. sponan „verlokken", verwant met lat. sponte „uit vrijen wil". Anderzijds hebben de bij vormen gespous t Plantijn), gespu (Casteleijn) aan afl. van spu wen doen denken. Misschien zijn beide verklaringen juist : dan berust g espu is op contaminatie. Gestadig bnw., mnl. gkestddich „duurzaatn, standvastig, bedaard, vastberaden, vriendelijk" naast gkestade „id.", ook stddich, stdde, zelden met iftrilaut = ohd. sati, stdtig (nhd. stet, stetig), rnnd. stdde, stede, (ge)stddich, (ge)stedich „bestendig, vast", ofri. sade, owfri. sfaedik „id.". Wgerm. *std-dia-Bij staa n. Voor de bet. vgl. bestendi g. Gestalte znw. Ontl. uit trd. gestalt v. „uiterlijk, gestalte", mhd. gestalt v. „uiterlijk, gesteldheid", = nth& gestalt v.o. „gesteldheid". In deze bet. reeds Tenth. gestalt, Gemma (1494) ghestalt. Bij Kil. de vorm ghestalte. Het du. znw. is van ohd. gistalt, rnnd. 192 CIESTAND. gestalt(d) „ingericht, in een toestand zi,j nde" afgeleid, eig. deelw. van stelle n. Ook mnl. konit gliestall „id." naast ghestelt voor. gkestaltenesse, ghesteltenesse v., oud- en zuidnnl. gesteltenis = „gesteldheid" Vgl. g ehalte en gezant. Gestand doe n bevat een znw. g estand o. < mnl. **slant o. „stand, toestand, stand vastigheid, hulp". mud. gestant o. „stand, toestand, bekentenis". Zie verder stand. Het bnw. gestan d is wsch. uit de uitdr. g ës tand doen geabStraheerd. Gestel znw. o., mnl. ghestel(le) o. „stellage, samenstel, werktuig". = ohd. ynelli o. „samenstelling, stelling, standplaats" (nhd. gestell), mnd. stelle o. „stellage, sarnenstel". Met ander formans ags. gestealo. „samenstel". Bij stelle n. De nnl. bet. misschien onder invloed van constitutie. Gesternte znw. o., inni. ghesternte o. Afgeleid van '1 nu in het algemeene Ndl. verouderde stern(e). Zie s t e r. Mnl. ook ghesterte. Gesternt e, nand. gestirnze, gesternze, mod. geste'rnte o. ohd. gistirni, gistirri (nhd. gestirn) o. „gesternte" = gebeente: ohd. gibeini. Gesticht znw. o , mnl. gkestichte (gkestifte)o.v. „gestieht, gebouw, bisdom, werkplaats, het volbrengen". Van stichten. Evenzoo mhd. gestift(e) v.o., mud. gestichte o. Gestreng bnw., niet bij Kit., wel in 't Mnl. Handwdb. mhd. gestrenge „sterk, dapper", + 1300 reeds als vereerend epitheton van den ridderstand gebruikt. Wellicht bij ons uit 't lid. Zie verder I stren g. Getal znw. o., mnl. ghetal o. (gen. ghetales). = os. gital o. „getal, serie", fri. tal o. „getal", ags. getal o. „id., stam, afdeeling, register". Vgl. ndl. (al mnl.) t al o. „getal" (in samenst. en in zonder tat), os. tat o. (in ge.r-tat „jaarkring"), ags. taG o. „getal, serie", on. tat o. „woorden, gesprek, taal, getal, berekening". Zie verder taal Getij, getijde. Zie t ij. Getouw znw. o., mu!. gketouwe, gleetauwe o. „werktuig, tooi". Vgl. ohd. gizthva v. „supellex'', nand. gezouwe o. v. „werktuig, weefgetouw, uitrusting, GVAAP. wagen", mud. getouwe o. „ werk t u ig, weefgetouw", ofri. tauwe „werktuig" , ags. getime, geatwe v., on. gotvar V. mv. „uitrusting". Bij too ien , touwen. Getrouw. Zie trou w. Getuige znw., mnl. gheldghe, ghe- Much m. = mhd. (ge)zinge (n hd. zeuge), mud. age, qeWch, ofri. tidga m. „ge tuige". Bij getuigen, mnl. gheaghen „verklaren, getuige zijn", ohd. gizitcycin „verklaren" (nhd. zeugen), mnd. Won „,getuigen, door get uigen bewijzen", ofri. lidga „ id.". Een continentaalwgerm. woordfamilie, die zich wellicht van 't Hd. uit heeft uitgebreid, verwant met t u i g. Geul znw. De dial. vormen Leierl. gOil, N.-Bev. Reda, Aalstsch yule (naar 't demin. voor gut) benevens mnl guelle v. „geul, gat in een dijk" zijn uit fr. gueule „keelgat" ( < lat. gula) te verklaren. De bet, is geen bezwaar. De eu (ook dial. : Goer. yenta) kan aan invloed van II he ul worden toegeschreven, of direct voor de fr. 6u zijn gesubstitueerd. Minder wsch. is een germ. grondvorm, verwant met gi et en en gooien. Geur znw., mnl. Ore, yore m. „geur". = mud, yore „gisting en daarmede sathengaande sterke reuk". Wsch. van de bij gist besproken basis. — Geuren (pronken) is 't zelecle ww als geuren „ruiken". Vgl. geur make n, geu rmaker. I Geus znw., sedert 1566, toen het fr woord gueux op de verbonden edelen werd toegepast. De oorsprong van fr. gueux „bedelaar, schooier, armoedig" is onbekend. IL Geus (kleine vlag aan den boegspriet). = I go u s, rnisschien oorspr. = „geuzenvlag" ; maar dat hoeft niet : vgl. eng. jack „ vlag, geus". Uit 't Ndl. du gdsch m., de. gjOs, zw. gds. Gevaar znw. o., sedert Kit., die 't woord „Germ. Sax. Sicam In" noemt. Uit lid gefahr v., sedert Luther = „gevaar", laat-mhd. gevdre v. „list, bedrog, boos voornemen", een samenstetting van ye-en vdre v. naast vdr V. m. „list, gevaar, vrees", ohd. fdra v. „arglist, het belagen," = mnl. are v., vaer m. „vrees, gevaar", os. fdra v., fdr rn „gevaar, laag", ags. GtVAARTE. ,feir in. „ vrees, gevaar" (eng. fear), on. fcir o. „boosheid, nood, bedrog". Hierbij got. felja m. „belager". Zie vervaarlijk, vervaard. Verwant met ier. eruct „vrees", lat. periculuni „proef, gevaar", experior „ik ervaar", gr. nerve „proef, ervaring". Voor een verlengde basis naast per-, perai-vgl. v ree s. Gevaarte znw. o., tnnl. reeds ghevaerte, gheveerte naast ghevaerde,gheveerde o. v. „ tocht, gang, geleide, een treffen, werktuig, wijze van doen, drukte, zaak, wedervaren, vreemde verschijning" : aan de tegenwoordige bet. herinneren reeds „ werktuig" en ook „vreemde verschijning". Voor de stiffixsubstitutie vgl. beroert e. Reeds ohd. komt giferti o. „manier van doen, van zich voordoen" voor. Mhd. geverte, mnd. geverde o. hebben dgl. bett. als mnl. gkeiverde. Het du.-ndl. *ji7fardia-is van var en resp. vaart gevormd. Geval znw. o., mnl. gheval o, „lot, toeval, geval". Een aft. van mnl. (glee-) vallen „gebeuren, uitvallen". Bij de letterlijke bet. van dit ww. sluit zich mnl. gheval o. „slachting" aan. Vgl. mhd. geval m. o. „geval, toeval" (ook „het believen" ; ohd. gival m. „het vallen van dooden en gewonden"), mnd. geval o. „toeval, geval, gebeurtenis, lot" (ook „het believen"). Gevangenis znw., mnl. (ghe)vaneneme, (ghe)vencneme v. o. „gevangenschap, buit, gevangenis". = mhd. (ge)vanenisse, (ge)v encnisse v. o., mnd. vanknisse, venknime, ofri. fangnese, fengnese v. in dgl. bett. Van v an ge n. Met andere voorvoegsels komt 't woord reeds ohd. en ags. voor. Gevat bnw., sedert. begin 18. eeuw. Naar hd. gefamt : de oudste bet. in 't Ndl. is „voorhereid op" en de oudste constructie is die met o p. 6evecht znw. o., mnl. yhevechte, g/te vichte o., waarnaast ghevecht, o., dat deels er mee identisch, •deels = ohd. gifeht, ags, gefeoht o. „gevecht" zijn kan. Een langere stam ook in mhd. gevehte o. „id." (nhd. gefecht). Van vechte n. Geveinsd bnw., mnl. ghevens(e)t, f/he veins(e)t „vemonnen, voorgewend, geveinsd handelend". De 2de bet. is ouder GEVOEGLIJK. 193 dan de 3de : naar ghevein8de lane e.dgl. zijn combinaties als gheveinsde zinne opgekomen. Gevel znw., mnl, ghevel m., dat wsch. ook de dial. nog bestaande bet „top, nok" heeft gehad. ohd. gibil in. „gevel, voorzijde", ook „card- (wereld-) as, pool" (nhd. giebel), mnd. gevel tn. „gevel, huis met steenen gevel". Hiermast de 6-stam got. gibla v. „gevel, tinne" en het ablautende on. gaff m. „eindrnuur van een huis, punt van een eiland". Een oudere bet. hebben ohd. ge6a/ m., os. gibillia v. „schedel, kop". Verwant is gr. xscrailj „hoofd" ; ier. gualu „schouder", dat ook hierbij gebracht is, wordt anders beter verklaard. De combinatie van ge v el met gaffe 1 is minder wsch. Geven ww., mnl. gheven. onfr. gevan, ohd. geban (nhd. geben), os. gaol, ofri. ags. giefan (eng. to give), on. geta, got. giban „geven". . Een germ. ww. van gelijke bet. als idg. dd-in audere talen. Verwant met ier. gabim „ik neein", lit. gabenit, gabanti „brengen" : alle van den bij g a ff e l besproken verbaalwortel ghabh-. Uit een grondbet. „overdragen van den een naar den ander" laten zich de bett. „nemen, vat ten, hebben, brengen, geven" alle verklaren. Een andere grondbet heeft on. fu „nemen, krijgen, geven" gehad (zie vange n). Opvallend is de germ. e, vgl. beze m. Zie I, II g a a f, gift. Gevest znw. o., in de bet. „gevest van een zwaard, dolk enz." sedert Kit. Hetzelfde woord als mnl. ghevest o. „vesting, verbond", dat van mnl. oudnnl. vesten „vast inaken" (nog archalstisch), een afi. van v a s t, komt. Mhd. gefa jede, nhd. gefa.88 o., die o.a. „gevest" beteekenen, zijn van geheel anderen oorsprong. Gevoeg znw. o. (nog slechts in enkele uitdrr.), mnl. ghevoech, ghevouch o. „samenvoeging, behoefte, voordeel, wensch, competente portie, juiste handelwijze, betarnelijkheid". Afl. van v oege n. mhd. gevuoc m.v. „betamelijkheid, practischheid, bevalligheid", mnd. gevdch o.v. „behoefte, wat noodig of gewenscht is, betamelijk heir, ags. gefOg o. „samenvoeging". — Gevoeglijk bnw. 13 494 r.EvoGrurv. kan als een aft, van gev oeg of van v oeg en worden opgevat. '1 Kornt reeds mhd. mnd. voor, ook at °lid. gifuoglih „apt us". Gevogelte znw. o., mnl. ghevoghelte o. = mnd. ger5gelte o. „alles wat vliegt". Ge vo gel te : ehd. yalugili (nhd. gevOgel o.) =-- gebee n te ; ohd. gi6eini. Gevolg znw. o., m nl. ghevolch o. „volgelingen, met eon ambacht verbonden rechtsgebied, overeenstemming met iemands meening". Van v ol gen evenals nhd. gefolge o. „volgelingen", mnd. gevolch o. „ge‘ olg", ohd. yafolgi o. „het volgen" ; on. fylyi o. „ondersteuning van volgelingen" gaat klankwettig op .fuljia-n terug. Gewaad znw. o., mnl. gkewdde, °henna o. „kleed, kleeding" (ook „ingewand" : vgl. ing e wand; samenst. lijnwaet o., nnl. I ij nwaa d). ohd. giwati, os. (gi)wddi, ofri. wede, ags (ge)zvegde o. „kleed, kleedij". Collectivum bij mnl. waet (d), onfr. tea (d), ohd. OS. wed, ags. wkd v. „kleed, kleeding", on. vcit v. „weefsel, stuk good, soort van net". Ablautend met got. gawidan, ohd. welan „binden" en met zw. dial. ydd „teugel (voor ossen)". Zie nog III wade. Buiten 't Germ. vgl. ier. talon „span", gr. 9.,ttoi, • 68Up01, 11;l0H0q40t, Oi. ViVadhrt-„schouderjuk". Of obg. sii-vada „strijd" hierbij hoort, is jeer dubious. Gr. 63-6v/ „linnen", dat formeel verwant kan zijn, is toeh eer een sem. leenwoord. De voile basisvorm is aweae-, vgl. de verwanten lit. durau, „weven", arm. and „schoen", yawl, zaud „band, verbinding". Zie nog winde n. Voor wortelvarianten vgl. we ve n, voor eon niet met wedh-te verwarren basis wad& zie wedd e. Andere etyrnologie&I voor gewaad : I. bij de (hoogerop met awedhe-verwante) basis we-, oi. vd„weven", waarbij ook nog gr. 'Ocn or „schering van een weefsel", lit. vOras „spin" e.a. gebracht zAjn, 2. bij lat. id-no „ik trek aan", obg. (ob-)uh, (o6-)ziti, lit. annh, aiii „schoeisel aandoen", arm. aganim, „ik trek aan", ay. ao&ra- „schoen" Gewaarworden WW mnl. ghewdre dtWET. werden. Gheware is de zwakke vorm van 't bnw. ghewar „oprnerkend, opmerkzaarn". Oak in de verbogen sterke naamvallen rnoest klankwettig een on istaan (vgl. b a r). Reeds ohd. komt giwar w(7rdan (nhd. gewahr werden) voor, ook os. giwar of giwaro weithan, ags. gewcer weoran. Zie verder w a a rneme n. Gewagen ww., Ina ghewirighen (praet. ghewoech) „gewagen, vermelden, vertellen". mnd. gewagen „vermelden". Vgl. ook os. giwegi „suggerat". De y naar 't vent. deelw.; een ouderen praesensstam vertoont ohd. giwahannen, •iwahinen „ memor esse, memorare" (nhd. erwdhnen), met 't praet. yiwuog. Uit 't Ngerm. vgl. on. vdttr m. „getuige", uit andere taalgroepen ier.fai9 „dixit", lat. /Nix „stern", roco „ik roep", gr. 6y) „stem", 6,710P „ik zei", opr. wackitwei „roepen", oi. vak-, vac-„spreken", v4k „'t spreken, stem, woord". — Hierbij mhcl. (rd.) gewach m., mnd. gewach, mnl. *mach gewag) o. „ vermelding"; in 't Ohd. komtgiwaht „ vermelding, mem" voor. Geweer znw. o., mnl. ghewcre, gheweer v. o. „tegenweer, verdedigingswerk, wapen, wapenen". = ohd. giwer o. „wapen, prikkel'', mhd. gewer o., gewere v. „tegenweer, verdediging, verdedigingswerk, wapen" (nhd. yewehr o.), os. giwer o. „oproer", mnd. yewere V. „wapenen, tegenweer, verdediging". Van were ii. 1 Gewei (horens van een hert) znw. o. In de 18. eeuw ontleend uit geweih o. < mhd. gewige, gewihe o. „gewei", ook met hirs-„hert" samengesteld. Oorspr. = „strijdwapen van 't hert", van de germ. basis wiz-, wij„ strijden” (zie bij weigere n). II Gewei(de) (uitwerps.elen van dieren, ook „ingewand", oudnnl. „ingewand, voedsel, gading") mw. o., rant. gbeweide o. „ingewand", ook ingheweide o. = mhd. (in)geweide (nhd. eingeweide) o. „ id.". Behoort bij ohd. weida v. „voecisel", ndl. we id e. Formeel is dit geweide dus identisch met mnl. gheweide,gheweet o. „weiland", nog over in via. vrijgeweide, vrijgewee „beide, in bezit of in gebruik bij de aangrenzeride boeren". GEWEL. Gewel (in elkaar gedraaide bal van haren, katoen enz. als braakmiddel voor jachtvogels) znw. o., sedert Kil. mhd. gewelle, gewel o. „id." (nhd. gewidle), ohd. giwel o. „in elkaar gerold voorwerp". Sluit zich aan bij ohd. wa/an „rotten, wentelen"; vgl. de os. glosse „negant quidam canes latrare quibus carnis in offa rana viva detur giuuelid". Zie verder bij wale n. Geweld znw. o., mnl. ghewelt (d) v. (o. m.) met -el-naar de verbogen casus en 't bnw. gheweldich (vgl. gedu I d) naast klankwettig ghewout (d) v. o. „macht, kracht, wit, geweld". = onfr. gewalt (d) v., ohd. giwalt m. v. (nhd. gewalt v.), os. giwald, ofri. weld, weld v., waarnaast ofri. weld, ags. geweald o. „macht, kracht", in sommige talen ook „geweld" e. a. bett. De bijvorrn mnl. ghewelde o. is of in 't Ndl. ontstaan of mnd. gewelde, on. veldi o. < germ. *(ja-)waMa-. Bij het ww. mnl. wouden, onfr. waldan, ohd. walten (nhd. walten), os. waldan, ofri. walda, age. wealdan (waarnaast wieldan > eng. to wield), on. valda, got. waldan „beheerschen, heerschen". De d is formantisch blijk ens 't on. praet. olla < * wul,ba'm en ier. flaith „Iteersehappir , lat. valeo „ik ben sterk", ay. urvatal„gebiedend”. Ohg. vladq, vlaeli „beerschen", lit. valditi „besturen, regeeren" kunnen met germ. wall-op idg. wal-dh-teruggaan. Veeleer echter zijn ze ontleend nit 't Germ. — Geweldig. Een reeds mnl. onfr. ohd. os. ofri. bnw. Gewelf znw. o. Van w el v e n. Mnl. is ghewulft o. het gewone woord, wellicht met u uit e, = mnd. gewelP o. „gewelf" ; ohd. komt reeds giweMi o. (nhd. gewOlbe) „id." voor. Gewennen. Zie wennen. Gewest znw. o., sedert Kil , bij wien gheweete „hemelstreek" beteekent. Ook in het Oostfri. Noch mnl. noch mnd. [NB. 't Mnl. Handwdb. vermeldt getve8te, „staat, toestand".] Verwant met wezen ? Het late voorkomen maakt een combinatie met west formeel waarschijnlijker. Deze is echter semantisch niet zeer wsch. Geweten znw. o., sedert de 16. eeuw. Gevormd deels naar hd, gewiesen o. nEWRICHT. 195 „geweten'', dat in 't Oudnnl. ook als gewieee o. is overgenomen, deels naar lat. conscientia „bewustzijn", letterlijk ,mede-(= ge-)we[e]t-ing". Evenzoo mnd. geweten. Hd. gewiesen is voortgekomen uit den infin. mhd. ge-wij:;en (zie wet e n), waarin het znw. mhd. gewiJjen(e) v. „kennis, weten, medeweten, innerlijk bewustzijn, geweten" (< ohd. gewi,7,7eni v. „zedelijk bewustzijn", dat een vertaling is van lat. con-scientia) is opgegaan. Gewezen bnw. Deelwoord — als zoodanig verouderd — van weze n. Gewicht znw. o., mnl. ghewichte o. „weegmiddel (weegschaal, gewichten), zwaarte". = ohd. giwihti o. „pensum" (nhd. gewicht), ags.gewihteo. „gewicht". Aft, van mnl. (in fri. getinten tekst) wicht v., mnd. ofri. wicht, ags. wihi (eng. weight), on. vegtt, att v. „gewicht", germ. *wez- ti-> . Bij we g e n. Gewijsde znw. o., mnl. ghewijede o. Partic. praet. van 't oudtijds zwakke ww. w ij z e n. — gdwijze. Zie w ij z e. - Gewillig bnw., mnl. yhewillich .,bereidvaardig,, ijverig, vurig, lustig". = ohd. giwillig „berPidvaardig" , mnd. gewillich „id., ij verig, vurig". Zie verder w i 11 i g. Gewis. Zie w i s. Gewoon bnw., mnl. ghewOne (bijna nooit attributief) „gewend, gewoon". Zwakke vorm van 't bnw. "crawuna-, = ohd. giwon (st.), os. giwano, giwuno, ags. gewitna (zw.); met ablaut on. vans r id.". Verwant met won en en wenne n. De zelden voorkomende bet. „woonachtig" van mnl. ghewOneberust op invloed van wonen. — Gewoonte znw. Reeds mnl. Tenth. mnd. naast cinder rant. ghewoonde, Teuth. gewoende, mhd. gewonde v. Zie II -d e. Geworden ww. (in laten geword e n), mnl. ghewerclen, ook reeds gheworden „worden, ontstaan, geschieden, begaan" (o.a. in idien ghewerden). Een reeds onfr., ohd., os. en ags. samenst elling van worden. Gewricht znw. o., sedert 1519. Wellicht ontstaan uit *yhewerchte < •ghewerfte, evenals g e w roc h t < *yheworclite: vgl. Kil. ghewerf, Teuth. gewer/j „gewricht". *Ghorofte, g hewer! kornen van den ww.-stam zwerb 196 GEWROCHT. (zie werve 1). Misschien is ook invloed van de bij w reef besproken woordfamilie in 't spel geweesi. :Gkewerch „gewricht" (Vocabularius Copiosus ± 1483) kan als een cornpromisvorm opgevat worden. Gewrocht znw. o., mnl. gkewrochie co. mhd. gewarlite o. „werk, daad, verdienste, gewrocht, gebouw, weefsel". Hiernaast de kortere slam *ji,untrXtiin ohd. os. giwurht v., ags. gewyrlit v .o. „handeling, daad, verdienste" ; met ablaut ags. geweorkt o. „id.". Bij werk en. Gezag znw. o., mnl. (zelden)ghesach o. „gezag", ook „gevangenis" (eig. „op een ander toegepaste macht" ?) evenals gkesaeht m. Gezag : zeggen = gelag : leggen westf. gesat o. „gesetz" : zette n. Oudnnl. ook yezeg; in het Nnd, gesag, gesakk, gesegge. Gezamenlijk bnw., als bijw. ouder: mnl. gkesameliken bijw. Vgl. mnd. sdmeliken „gezamenlijk". Zie bij z amele n. Mnd. ook 8dmetliken, mhd. - sarnentliche (nhd. samtlich). Gezant znw., sedert Kil., die ghesandte en ghesandt-bode opgeeft. Ontl. uit nhd. (sedert Luther) der gesandte, ouder gesanter pole (1482). Hd. gesandt is 't partic. praet. van senden (vgl. bij g estalt e) en als zoodanig komt ook ghesant voor ; evenzoo in andere germ. talen. Gezegde znw. o., sedert de 18. eeuw.. Onz. deelwoord, als znw. in gebruik gekomen onder invloed van lat. dictum, praedicatum en van fr. dit. Gezel znw., mnl. gkeselle m. „gezel, makker, vriend, genoot, gelijke, jongmensch, snaak". = ohd. gisell(i)o rn. „huisgenoot, gezel, vriend" (nhd. gesell), mnd. geselle m. „gezel, deelgenoot, snaak". Wsch. is 't woord in 't Ohd. opgekomen en heeft zich van daar uit verbreid. Uit 't Mnd. weer de. gezel, zw, * ja-sal-jan-is van ohd. sal (ndl. z a a I) „vertrek, woning" gevormd en beteekent oorspr „8a1-genoot". Vgl. gezin en voor de bet.- ontwikkeling vgl. kameraa d, m a a t. — Gezellig bnw. komt sedert 't MM. Mnd. Mnl voor, gezelschap znw. sedert bet Ohd. Mnd. Mnl. GEZONO. Gezicht znw. o., mnl. gkesickle, ghesicht o. Evenals mhd. (red.) gesicht(e) o. (nhd. gesicht), mnd. gesichte o., ofri. onsecht o. opgekomen naast den ouderen i-slam onfr. gesikt), ohd. mhd. gesikt, os. gisiht, ags. gesiht v. (eng. sight) „gezicht", een afl. van z i e n. Vgl. II z i c h t. — Gezieht(s)einder znw., sedert Kil. Ndl. -e inder is een vent. van gr. Oqi,6)7, (> horizon), lat. finiens circulus of jinitor. Gezin znw. o., mnl. gkesinde (gkesinne) o. „reisgezelschap,, gevolg, hofbonding, omgeving". = ohd. gisindi o. „(gewapend) gevolg op reis" (nhd. gesinde), os. gisithi o. „id., bedienden, yolk, menigte", ags. gain o. „gezelschap, bet medegaan". Collectivum bij ohd. gisint (nhd. gesind), os. ofri. sith, ags. m. n reismakker, gezel, genoot", waarnaast de n-slam got. gasinfija, gasinha, on. sinni, mnl. ghesinde (vooral in huneghesinde), ohd. gisiudo m. „id.". De oudste bet. is „reisgenoot", want 't woord is afgeleid van ohd. rind, os. silk, ags. m., on. sinis o , got. sinks m., germ. *sinfia-„weg, reis maal)" = ier. set „weg". Verwant is ay. haul-„komen tot", misschien ook arm. ant' anam „ik ga, reis", ant'ag „weg, gang". Vgl. verder vooral zin en zenden en voor de formatie gezel. Gezind bnw., letterlijk „van zin voorzien". Zie zin. Sedert het Mnl. en Mhd. Gezindte znw., sedert de 17. eeuw. Aft. van gezin d, ontstaan onder invloed van oudnnl. gezinde (= gezin) in de bet. „secte, gemeente". Gezond bnw., mnl. gkesont (d) „behouden, ongedeerd, gezond, gaaf, goed voor de gezondheid". = onfr. gisund „prosper", ohd. gisunt (nhd. gesund), os. gisund, ofri. sand, ags. gesund (eng. sound) „gezond, ongedeerd". Wellicht ablautend met g ez win d. Minder wsch., maar ook mogelijk is ablaut met ags. sd (eng. sooth), on. sow „waar". Germ. *(ja-)suuta-zou dan uit 't partic. praes. van idg. es-(zie Ii z ij n) ontstaan wezen, idg. *sent-, *sont-, *sent-[lat. prae-sees „er bij zijnde", gr. OVT-obg. sy, septa, (lit. Ns), oi. sant-„zijnde"], waarvan ook got. sun/a v. „waarheid", sunjis „waar", oi. 8at,yd.-„waar" zijn GF,ZUSTERS. afgeleid; of lat. 8ons „schuldig" ook ditzelfde deelw. is, is heel dubieus. De bet-ont wikkeling van gezond zou dan zijn „zijnde > waar > echt > [link > gezontl". Verwantschap van gezond met lat. 8g/tus „gezond" is onwsch. Gezusters znw. my., inn!. ghesuster, ghesust(e)re. = ohd. as. 018vt4te1 (nhd. gegehwister „broers en zusters"), ags. gegweostor „(ge)zusters". Vgl. g ebroeders. Gezwel znw. o. Seder I 't Mnl. Mnd. Zie verder z w elle n. Gezwind bnw., inn!. gheswint (d) (blijkens ghegwinde v „snelheid"). Alg. germ. : nand. gwint, swinde „sterk, geweldig, hevig, verstandig, listig, bedrieglijk", ohd. in eigennarnen als Adalgwind, mhd. geswinde „koen, onstuimig, snel" (nhd. geschwind), as. with, swithi ,sterk", ofri. giathe bijw. „hevig, zeer", ags mat „sterk, heftig", on. gvinnr „onstuimig, verstandig", got. swinky „krachtig, gezond" ; onfr. milk) bijw. „nil-Ms" is een saxonisme. Wsch. zijn gezond en ier. „heilig" en ,kracbtig"; oak als twee verschill. woorden beschouwd), maw' onzeker. Gezworene znw. 't Zelfstandig gebruikte deelw. gezwore n, ma!. gheszvôren = „gezworen hebbend", actief gebruikt — ook in andere germ. talen — naar model van lat. jitraus. Olds znw., nog niet bij Kil.; oak fri. (Gysb. Jap.) gidze. Mooi, maar niet zeker is de hypothese, dat g i d s, in de 17. eeuw ook gidje, gidjen. „spion" (dj di), teruggaat op zig. gadio (voc. gadie; v. gadii, waaruit oudnnl. gedge „liederlijke ong,etrouwde vrouw, Zigeunervrouw") „niet-Zigeuner", ook „boer", specialer „boer, die handlanger van de Zigeuners is". Mocht men gids uit fr. guide „gids" willen afteiden, dan leveren zoowel de tegenwoordige vorm als oudnnl. gidjen moeilijkheden op. Giechelen, gichelen, giegelen ww., sedert Kil. „ghiehelen, ghichen. Cachinnari". Vgl. ohd. giccazqn gicksen) GIEREN. 197 „giechelen", rnhd. giekeln „spotten", dial. nkd. inid. giekeln, giggeln, eng. to giggle „giechelen, stilletjes en spottend lachen", vooral ook inn!. ghighen „hikken" of „niezen", nnl. gijgen „bijgen", soms oak ,giechelen". Dial. (in Nederland in limb, dial!.) oak kiehelen. Een onomato poêtische woordgroep evenals die van gaggelen en van kakelen. Bij yty en gag-sluit zich het geredupliceerde nnl. giegagen, vooral van ezels gebruikt, aan, vg!. mhd. gigd „gesnater van de gans", du. dial. gigagen „snateren". Dial. vormen als giebala (Bommeler waard ; dgl. vormen oak in de saks. diall. en in 't Oostfri.), gzigaln, gibealn (saks. dial., resp. Kampen), guifelen (Zaan) „giechelen", oudnnl. en dial. guiehelen „schertsen" bevestigen nog 't onomatopoetische karakter van dem. heele woordfamilie. Zie goochele n. Giek znw, Een jongnnl. ontl. nit eng. gig o.a. ,sloep, cabriolet" (ook „tol" ; zie Ill g i e r-); evenzoo de bootbenamingen du. gig v., de. gig, zw. gigy (de. zw. evenals in 't Eng. oak voor een soort rijtuigje gebruikt). I Gier (vogel), mnl. ghier in. = ohd. gir geier) tn. „gier". Mnd. komt gire m. „gier" voor. Oorspr. „be • geerige, roofzuchtige vogel" : verwant met ohd. (zie gier i g). II tiler znw., dial. ook jier, ier „drat, met water aangernengde mest van 't vee, aalt", reeds mnl. (noordboll.) ier „aalt, koepis". De ie heeft zich in fri. en noordholl. dial!. ttit otri. antwikkeld , deze < germ. . Ofri. gere, jgre v. „aalt" = mnd. gdre v. „mest"; hoort bij de bij gist besproken basis jgr-. Ook fri.-holl. is mnl. ghier „gruit, most, gist". III Gier(-b rug, -p o nt) is de stain - van 't ww. gieren „been en weer gaan, van den koers afwijken" (speciaal as scheepsterm). Oak in sommige streken van Duitschland : aan den Neder-Rijn gierbricke v., zuidelijker oak gierfdkre v.; ook bestaat in de du. zeemanstaal 't ww. gieren en 't is van hier uit in 't De. (gire) en Zw. (gira) overgegaan. = noorw. dial. gra „van den koers afv.tken" (misschien oak dit nit 't 198 GIEREN. Ndd.), Met ablaut noorw. dial. geira „scheef loopen". Wsch. niet met 't ww. gee ren (ndl. dial. gieren) verwatit of identisch, mar eer van de bij II g ij pen besproken basis Een reduplicatieformatie van deze kortere basis is on. geiga „van den koers afwijken, een schuine richting opgaan", waarmee men ook eng. gig (zie g i e k) heeft gecombineerd ; vgl. g e k. Gieren ww., niul. gkieren „schreeuwen, knorren" (van een varken). Vgl. mnd. girren „id.", ook „knarsen" (van deuren), mhd. girren (van dieren gebruikt, evenals) gurren, verder mhd. garren „fluiten, tjilpen", mod. garren „rochelen, een hoer laten", mnl. garren „snateren, knorren, brommen". Een dgl. onomatop. woord als giere n, maar wsch. niet oerverwant, is lat. kirrire „brommen, knorren (van honden)" ; ook hirundo „zwaluw" ken van een onoma top. basis komen. Vgl. kirre n. Gierig bnw., rant. ghierich „begeerig, verlangend, hebzuchtig, gulzig". Afl. van gkier „id.", nog dial. = ohd. „begeerig", gir-in girkeit v. „hebzucht" (nog dial. geier „met gastronomische neigingen"), waarvan md. (15. eeuw) geyrich „gierig", en nind. girich „id.". Oorsprong onzeker. Misschien verwant met begeer en de i is dan door „entgleisung" te verklaren. [NB. hd. gierig, ohd. owfri. gyrig komt direct van Of met formantische r bij de basis germ. (zie geeu s e n), dus eigenlijk „gapende near"? Gierst znw. Met jongere ; vgl. r ij s t, De verschillende vormen (Tenth. herse, gkeirse, Kit. herse, hirse, ndl. dial. gierst(e), gierze, gime, heerze, herse, deels „milium", deels „panicum", speciaal „panicum miliaceum") verklarea zich 't best, als we ontl. nit hd. nine v. (ohd. hirsi, hirso, os. kirsi in.) aannemen, waaruit ook de. hirse, zw. hirs ontleend zijn. In '1 Ndl. heeft 'clan vervorming — deels onder invloed van gerst? — pleats gehad. fferse mu ook een van ouds ndl. vorm = ohd. os. kirsi kunnen zijn. Wsch. verwant met lat. Cede „godin van den oogst", dat door sommigen met osk. karanter GIE1 EN. „vescuntur", gr. xoQirffilt „ik verzadig", lit. szera, szerti „voederen", door anderen — waarschijnlijker — met lat. ereo „ik schep", gr. (att.) x40; „adulescens", later ook „spruit, takje", arm. set „afkomst, geslacht", ay. sardaa„wijze, soort" (zie ook herde r) gecombineerd wordt; een derde hypothese gaat van de bet. „geploegd land, korenakker" uit : vgl. oi. ay. kars= „ploegen". De combinatie van ohd. hirsi met lat. cirrus „krulhaar, lok" is heel on wsch. Giervalk znw., mnl. ghiervalke naast ouder gheervalke (reeds bij Maerlant) Be ee komt ook nog nnl. voor. mud. (14. eeuw) ger-, girvalke, innd. gervalke, on. (12. eeuw) geirfalki in. „giervalk". 't Germ. woord houden sommigen voor een ontl. nit 't Rom.: mlat. gyrofaleo e. a. vormen, it. gir faleo, fr. gerfaut (ontl. eng. ger-, gyrfalkon). ['t Eerste lid hiervan is wel van lat. gyrigre „ zich in eon kring bewegen" afgeleid.] Dit is onwsch. en om 't vocalisme en omdat de vogel nit Skandinavie en niet uit de rom. landen in Midden-Europa gelimporteerd is. Eer een germ. woord ; in het eerste lid wil men wel *jaiza-(zie el ge r) in de bet. „zitstang" zien, ook wel jaizan(ndl. gee : de vogel zou dan naar zijn gestreepte veeren heeten. Gieteling mw., ghleteline m. Vgl. westf. gelding, oostfri. geitel „gieteling", os. gdtfugal in. „ id.". Wellicht = „geit-vogel", de ndl. vortn heeft dan secundair of dial. vocalisme. Gieten ww., mnl. ghieten. =--ohd. giojan (nhd. giessen), os. giolan, ofri. gidta (in samenst.), ags. gebtan, on. gjdta, got. giutan „gieten". Evenals lat. fando (met infix n) „ik giet" van den wortel gheud-, een verlenging van gheu-, waarvan ndl. gooie n, lat. exfuti „effusi", filtilis „gemakkelijk nit le gieten, nietig", gr. zico „ik giet", atE, dits „was" (ghillo-„het gegotene"), phryg. ;"EVII,CiP nliVP (Hes.), arm. jaunern „ik offer, wijd", oi /24(56 „hij giet in het vuur, offert". Zie g o o t. In de basis van sc h ie ten heeft men een anlaut-variant met idg. s-prefix willen zien ; zie echter bij schiete n. OW. GILDE. 199 Gif zuw. o., zelden gift; tilt is Miter de oudste, sedert Kil. voor komende vo.t'. Ontl. uit hd. gift o. < ohd. gift v. „vergir' = gift „gave" (zie g i f t). Vgl. .inl vergheven (not. vergeve n), ohd. jirgebun (nhd. vergeben), mnd. vorgeven „vergiftigen". Mid. is venijn 't gewone woord voor „vergif". Gift (gave), innl. gleifte naast klankwettig ghiehte v. Jongere vorm voor ghieht. ohd. (nhd.) gift v., mnd. gefte v., ofri. jeft, jefte v. „ gi t t' ags. gift v. „huwelijksgift, koopprijs voor de tumid" (eng. gift uit 't Noorsch), on. gipt v. „gave, lot", (got. fra-gifts v. „verloving"). Abstractum bij geve n. Gij vnw., pro- en enclitisch g e. Oorspr. in de zuiver frank. diall. thuishoorende schrijftaalvorm naast den holt, spreektaalvorrn j ij, encl. j e. Uit mnl. ght, dial. /I, oorspr. 2. persoon my. : rle 2. pers. enk. (zie d ij n). Voor g uit j voor een palatale vocaal vgl. gene. onfr. gi, ohd. it (nhd. ihr; vgl. wir : ndl. w ij), os. gi, ofri. i, ags. gr; (eng. ye), on. e'r „vos". Naar `wlz „w ij" vervortnd uit *jziz = got. ids, lit. , jziis, alb. /it, ay. pit (oi. yilycim); gr. ilter,;, aeol. i.;12,u6; „vos" zal ook wel hierbij hooren, hoewel 't ook als een verwant van lat. as, obg, vy, gen. yawl, opr. wans „vos", oi. „vos (acc.), vobis, vestri", ay. va ace. „yos" wordt beschouwd. Zie Gijk. Zie gei. GOI (gist, in 't eerste tijdperk van de gisting gevormd) znw. o., mnl. ghijl o. „brouwsel, dat in de tweede kuip overgepompt en nog niet uitgegist is". Hierbij mnl. ghilen, oudnnl, glen „koken, schuimen, gisten". Vgl. verouderd eng. guile „brouwsel". Fr. tiriller „gisten" uit 't Ndl. 'Men cornbineert gij I benevens noorw. dial. gil „Ostend bier" (on. in gil-ker o. „vat waarin 't bier gist") met g e i 1. Gijn (takel ; ook : „touw, dat in het gijn gebruikt wordt"; oudnnl. ook : „gijnblok, drieschijfshlok") znw, o. Uit eng. gin = engine o.a. „hijschblok" < fr.k sengin < lat. ingenium. Uit 't Ndl. ndd. gin, daaruit weer hd. gien, de. gi, gie, zw. gina, ' 1 Gijpen (traar adem snakken; vooral I dial.), inni.glapen.= onfr.gipon „patere", gipen „naar adem snakken", zw. gipa „met zijn mond trekken". Met ablaut : 1. met i ags. gipung v. „os patulum", noorw. dial. gipa „openlaten, snakken naar lucht", 2, met ai on. geipa „leuteren", noorw. gjepe „met den mond trekken", waarbij on. geispa „gapen", ags. gd8pian (eng. to gasp) „snikken, snakken" met ep voor ps. Evenals on. geilla „mummelen" (vgl. ndl. dial. giebala „giechelen" '1) verwant met geeuwe n. Zie vooral ook g e s p. — II Gijpen (overslaan, van de hezaan) wordt wet met g ij p e n „naar adem snakken" geidentificeerd. Veeleer echter is 't een jongere formatie bij de woordfamilie van gierbr ug, gei, gij k. Uit 't Ndl. komen de synonieme scheepstermen du. giepen, eng, to jibe, de. gibbe, zw. gipa. Of deze germ. basis 3'i-hoogerop met 3),- „gapen" (zie gij p e n, geeuwe n) identisch is, is onzeker. Gijzelaar znw., laat-mnl. ghtseldre m. Een ook in 't Mhd. en Mnd. voorkomende verlenging van mid. ghisel m., ohd. gisal geisel), os. gtsal, owfri. feed, ags. gfeel, on. gill m. „gijzelaar, borg". Oerverwant met of ontleend nit kelt. * geis(1)10- > ier. giall, kymr. gwystl „gijzelaar" ; met schwundstufe ier. gall „pand"1 Zie bij gelde n. Verder is verwantschap met lat. haereo „ik zit vast", lit. gaisza, genii „talmen, vergaan", waarbij ook got. usgeisnan„ schrik ken" (zie echter I gees t) en obg. „schrik" (gh68- < gebracht worden, mogelijk evengoed echter kunnen lit. yea* g eisti „begeeren" , obg. lida (zida), Hdati „wachten" verwant zijn : dan was de idg. grondvorin *gheid-e-(1)lo-. —Gijzelen ww., mnl. ghtselen. Van mnl. ghisel. Vgl. met andere bet. mhd. giseln „gijzelaar zijn of worden", ags. gf.slian „gijzelaars geven", on. gtsla „id.", maar ook „als gijzelaar aannemen". Gild, glide znw. o., mnl. ghilde o. v. „gilde, genootschap, gildemaaltijd". nind, gilde o. v. „id., gildevermogen" (hieruit nhd.gilde v.), ofri. jelde, on.gildi o. „betaling, feestmaal, broederschap, vereeniging" (uit het Noorsch eng. guild). 2.00 C;ILLEN. De bet. „vereeniging" koint in 't On. reeds sedert de tweede helft van de 11. eeuw voor; vgl. bij I geld ags. Gilde is een aft. (* jildia-) vani geld; sommigen gaan van de bet. „offer, offerfeest", anderen van „betaling, gel delijke bijdrage" uit ; dan wordt wel gaffe/ (= mnl. gavel; zie gabe I) ver geleken, dat aan den Nederrijn „ broederschap" is geworden. Gillen ww. Oorspr. een dial., door Kil. „Holt. Sicamb." genoemde vorm naast mnl. ghellen (praet. gal en ghelde) „schreeuwen''. Oudnnl. gillen beteekent ook „knarsen" Voor de i vgl. b i 1 en ook blin ken. Mn!. ghellen ohd. gellan (nhd. gellen), mnd. yelfen , ags. giellan (eng. to yell), on. gjalla „een luiden klank doen hooren, schreeuwen". Een germ. sterk ww., ablautend met * jalanan (zie g a 1m). Gr. zsa,teLLF „zwaluw" is verwant, evenals ndl. nachtegaa 1. Os. gilllort „muttire" kan ook nog hierbij hooren. Hoogerop heeft men de woordfamilie van II s c h el vergeleken (met 8-prefix !) : te gewaagd. Gilling (schuins afgesneden kant van de kleeden van een zeil, ronding van het scheepsboord; oudnnl. ook andere dgl. bett.). Hoort bij nndl. lidd. gillen „schuins afsnijden". Dit is wsch. niet met on. geld „castreeren" (zie bij gelt e) verwant, maar met de woordfamilie, die bij gierb rug is besproken. Uit 't Ndl. ndd. de. gating, hd. gillung v. Gimp (soort passement, boordsel). Evenals ndd. gimpe v., hd. gimpf m. via eng. gimp, guimp uit fr. guim,pe „sluier" ; dit uit 't Germ. Zie wimp el. Ginder bijw., mnl. ghinder, ykindre (vormen met u, o, e voor i zijn niet talrijk) „daar, ginds". Van den stam van g en e. Formantisch vgl. got. jaindre „daarheen". Nnl. ginter is een jongere vorm. — Ginds bijw , — waarbij gindsch bnw. gevorind is. Mn!. is ghens de gewone vorm; hiernaast gheins, zelden ghins en ghijs. De oorspr. bet, is wsch. „aan gene zijde". Ook voorzetsel-functie ( „aan gene zijde van") komt voor. 't Vocalisme wijst op oorspr. a met volgenden ulnlautsfactor, evenals dat van meng. gend naast ags. geond, vooral als voorz. GIRAFFE. „per, trans, inter, post, ultra", waarbij begeondan (eng. beyond) „trans". Wij zullen dos een met *Jen-(zie e n e) ablautenden slam 'Jan-moeten aannemen. De preciese grondvormen van at deze woorden zijn niet goed vast te stellen. Met ags. geond vg!. formantisch got. jaind „daarheen". Gingang (stofnaain) znw. o. Uit jay. mat. ginggang. Evenzoo hd. gingang fr. •uingan, eng. gingham. Ginnegappen ww., sedert -I- 1600. De oudere vorm is ginnegabben. Gevornid van oud- en dial. nnl. ginniken en gabben, beide „spottend lachen". Het eerste komt sedert Kit. voor , dial. is 't ook = „hinniken" ; het kan een vervorrning van mnl. greniken, nnl. grinniken zijn; minder wsch. is verwantschap met on. ginna, o.a. = „ bedotten" of met de bij geeu wen besproken basis germ. (fi-. Mnl. oud- en dial. nnl. gabben „hoonlachen" (oudnnl. ook gabberen ; gebbetje o. „grapje" is in de boll. spreektaal nog zeer bekend) mnd gabben(gabberen) „grappen maken", ofri. gabbia „den dader aanwijzen volgens algemeen gerucht", ags. gabbian (eng. to gab, to gabble), on. gabba „spotten, grappen maken". Met f, •8 opperdu. gaffeln „leuteren", ags. pee/wig v. „het spotten", (ge)garspr 'de V. „ minne woorden". Oorsprong onzeker. Men denkt aan een wort elvariant van gape n. Wellicht echter is de grondbet. „spotten" of „gemeene, dwaze dingen zeggen" en niet „den mond openen" geweest. Uit 't Germ. ofr. gab, it. gabbo „scherts, spot" met het ww. gaber resp. gabbare. 't Fri. bezit gysgabje, -gobje, g(n)iisgapje „ginnegappen' . Ginst (gaspeldoorn ; dial. ook = „brem, heidebrem"), sedert Kil. : „ Ghenst. Eland. j. brem. Genista". Ghinster „brem" is al ma Evenals ohd. geneste, nlid ginst, ginster m. nit het Rom. ofr. geneste (fr. gendt), genestre, lat. genista „brem" Ginter. Zie gin de r. Gips znw. o., mnl. ghips o. Uit lat. gypsum < gr. )44/Jo>. Ook in andere talen, bijv..laat-ohd. (nW.) gips m. Giraffe znw., sedert Kil. Nnl. uit hd. gimp v. (sedert 1377) of fr. gi GIRGEL. rale of it. girea. Dit nit arab. zardfa. Internationaal woord. Girgel. Zie gergel. Gispen ww., sedert de 16. eeuw. Oudste bet. „geeselen". Van Kil. gkispe „geesel, zweep", nog dial. = „dunne roede", vgl. oostfri. gisp(e) „dunne riem", waarvan gispen ,binden, ranselen". Wsch. jong, misschien onomatopo6tisch. Of verwant met g e e s el? Gissen ww., mnl. ghissen „bedacht zijn op, vat, plan zijn, bedenken, weten, vermoeden, gissen". = mnd. gissen „vermoeden, raden, bedenken", de. gisse (ouder-de. getse), zw. gissa „gissen, raden". Eng. to guess „gissen" komt uit het Noorsch of Nd1.-Ndcl. Vgl. ook ijsl. gizka „gissen, raden". Wsch. is g i ssen ontstaan uit * jetsianan of een dgl. vorm, afgeleid van de germ. basis jet-, waarvan ohd. bigejJan „verkrijgen", os. bigetan „grijpen", ags. beyietan „krijgen, verschaffen,vinden"(eng. to get uit 't Noorsch, samenst. to beget), on. giqa „scheppen, zwanger worden van, verwekken, voortbrengen, verschaffen, krijgen, vertellen, gissen, vermoeden", got. bigitan „vinden" en ook v er gete n. Zie daar verder voor de etymologie. — Gis znw. Reeds mnl. mnd. gime v. Gist znw., mnl. gkest, ghist m. (i vbbr 8t als in gisteren). Met g uit (zie g ij). = mhd. j(78t (nhd. gdscht, gisekt), mnd. get, ags. giest m. (eng. yeast), on. jr?8er m. (*j Mu-) „gist, schuim". Aft. van ohd. jaan „gisten", waarnaast het causativum jerjan, gmjan „doen gisten" (nhd. yaren). Dit jaan = gr. No, „ik zied", alb. g'el nik kneed (brood)", oi. ydsati (ook ycisyati) „hij wordt warm, ziedt, tobt zich at"'. Hierbij ook kymr. ias „hitte, koken, hevige kou". Naast jes-, jez-neemt men voor on. ger' v. „gist, schuim" een germ. basis jer-aan (anderen zijn van *ja-jazqd-uitgegaan), waarvan ook een deel der du. vormen zou kunnen kornen. Dit kan dezelfde basis zijn, waarbij ohd. gor, ags. gor o. „mest, vuiligheid" (eng. gore „geronnen bloed"), on. gor o. „halt verteerd voedsel in de ingewanden van een dier" hooren. Ook ge u r en 11 g i e r, mnd. gdre „mest" zullen wel van deze basis komen. Vgl. verder nog GLAD. 201 goo r en de daar opgesoarde woorden, noorw. dial. gyrja, zw. dial. gOrja „modder", noorw. gurm, ,9yrnia „droesem, bezinksel, modder, inhoud van de Inaag". De comhinatie met de bij war rn geciteerde woorden nit andere idg. talen, gebaseerd op de hypothese, dat anlautende grit germ. j, niet zv wordt, is ook semasiologisch niet wsch. — Aft. gisten ww., rnnl. gkeslen, ghisten. Evenzoo mhd. j(78ten, gisten „schuinien". Gisteren bijw., inn!. gleist(e)ren. Met i nit e v66r 81; zie g i s t. Opvallend is 't ontbreken van e-vormen. = ohd. fp7i;steron, gateren (nhd. gestern), Tenth. gisteren: een zelfstandig gebruikte dat. my. of zwakke singulaarcasus van den stam * jestra-, waarvan ook rim!. ghisterdaelt (plaster en gkister clvont zijn laat-mnl.), ohd. ge:s.tre, ags. giestrandag (eng. yesterday) „gisteren", got. gistradagis „Inorgen". Zondor -Ira- en met ablaut on. I grir „gisteren, rnorgen", ozw. i gdr n gisteren" en buiten 't Germ. lat. heri, gr. x&e>, EY.ttes, alb. dje, oi. iaycrh, nperz. „gisteren". Ook ier. indhe; kymr. doe „id." zullen hier wel bij hooren. De idg. ablaut is onzeker : ? Het formans -tro-ook in kymr. neithilor „gisteren avond" (*nokti-gestro-) en lat. pester-nus „gestrig" . Git znw., als stofnaam onz., mnl. gitet. Evenals eng. jet uit ofr. get (ook jayet; fr. jais); de oorspr. gr.-lat. naam is gagdtes (afgeleid van den riviernaam Gagas in Lyci6). Hierop gaat direct mil. gagaet, gagdtes m. terug, evenals mhd. gagdtes, nhd gagat Mnl. oudnnl. ag het m., ohd. agi(t)steiv, mnd. aget(stá'n) m. „(zwartel barnsteen" is wsch. een ospr. op een klein gebied onder _inyloed van den a g a a t-naam opgekomen vorm, die zich daarna verbreid heeft. Gitaar znw., sedert de 17. eeuw. Evenals fr. guitare, nhd. guitarre v. uit spa, guitarra (< it. chitarra, lat. cithara, gr. xt*.agn). Mnl. oudnnl. g/titerne v. gaat op den ofr. vorm guiterne (ontstaan door suffix-substitutie) terug. Glad bnw., mnl. glat (tt ; een verbogen vorm *glade komt niet meer voor) „glad, glinsterend". = ohd. glat „id." (nhd. glatt), os. glad (in gladmadi 202 GLAIMEKER. „vroolijk"), ofri. gled „glad", ags. gleed „glanzend, blij, vriendelijk" (eng. On. glat'r „id,". De oorspr. bet, van germ. '3105a-, idg. glilddko-is „blinkend, glanzend", reeds idg. ook „glad". Verwant zijn lat. glaber „glad, kaal", 91actiikii „glad", lit. glodiq „glad tegen jets aanliggend". ldg. ghladh-komt van eon korteren wortel Zie glo ei en. Gladakker znw. Met ndl. suffix -or van rnal. glarlak, gladag, voluit djaran g laday „lastpaard", vandaar „slecht paard'.. Glans znw. Komi 't eerst in laat tun!. devote geschriften voor. Uit mud. glayiz m. „glans" ontleend (evenzoo de. zw. glans); op ontl. wijst ook Kil.'s spelling giants. Naast dit znw. eon ohd. bnw. glazzz „schitterend, glanzig" en de ww. mhd. glinzen „schitteren", meng. glenten „een blik 'werpen", zw dial. g/tinta „licht worden, zich glanzend vertoonen", noorw. dial. gletta „kijken". Van idg. ghlend-, waarvan misschien ook ier. at-gleinn „denionstrat" en obg. gledah, g @tali „zien, kijken", die echter ook rlk kunnen liebben en clan nauwer met glunder verwant zijn. Naas! germ. jlent- > jlint-komen jlend-en jlens-voor: zie glun der en g I in stere n. Hoogerop is de basis van gloeien verwant. — Affi. : glanzen ww., Kil. glantsen; glanzig bnw., bij Bredero glantzig. Glas znw. o., miii. glas o. (did. (nM.) filets, os. g las, ags. gks (eng. glass) o. „glas". Met gramm. wechsel on. gler o. „id." < * jlaza-. Ohd. glas beteekent ook „barnsteen", evenzoo ags. gle,er en 't in lat. bronnen voorkomende ablautende germ. woord glesum. Van de basis jlas-, jles- (-z-) ook glast m. „glans", glamen „staren", mud. glaren „gloeien, glinsteren" (nnl. dial. nog glaren, glarWn „id."), on. gam „versieren met jets schitterends". Idg. fifties-, — waarvan men wsch. ten onrechte po. glaz „steen" , ouderruss. glazok „bolletje" , russ. glaz „oog" heeft willen afleiden — is WSCil. een verlenging van OW-(zie gloeie n). Voor de bet.-ontwikkeling van glas vgl. kymr. glain „gemina, tessera" GIADKRU ID, jet.. kynar. glan ,,rein". Vgl. nog gloren. Glazuur znw. o., eerst laat-nnl. Wsch. naar iihd. /Amur v. (reeds 16'78) ge vornid, dat gewoonlijk als een all. van glas met rom. suffix wordt opgevat. Evenzoo de. glasur uit 't Du. Het lid. sNoord is niet uit fr. glacure „het met glazuur overtrekken" ontleend, dat bij het ww. glacer, eon an. van glace (< *glacia voor glaciO's „ijs"), boort. Gleis (snort van pottenbakkersklei) znw. o., eerst nnl. Uit fr. glaise „id." < lat. glitea, van glis, glitis „humus tenax". Gleuf znw. Ofschoon eerst voorkomende, kan gleuf een oud woord zijn, verwant met ags. glof o. „klip", on. gljdfr o. „groep van puntige steenen (speciaal my. voor „steenen aan weerszijden van een rotskloof"), rotsspleet". Verwanten hoogerop zijn Met bekend, wel van de anlautvariant, bij kliev en besproken, die wsch. ouder is. Op eenige wijze moet gleuf met sleuf en met achterh. gUve, gron. glief, glieve, oostfri. glVe „gleuf, kier" samenhangen ; hoe, dat is niet duidelijk, zooals trouwens de betrekkingen tusschen zooveel woorden met gl-onderling en in verband met woorden met 8/-duister zijn. Zie bijv. glibberig. Glibberig bnw., glibberen ww., nog niet bij Kil. Reeds mod. glibberick „glad, glibberig''. Wsch. jonge woorden, diebij slibberig en slibberen (zie sub) gevorind kunnen zijn, eventueel naar glad en g ij d en, en doordat ook bij andere woorden in de late ME. en daarna vormen met 8/- en gl-naast elkaar bestonden : zie glippen, ook sleu f, gluipe n. Glipperig „glibberig" is onder invloed van glippen ontstaan. Vgl. nog eng. dial. (schotsch) glib, (north.) glibbery „glibberig" Glid, glit (loodoxyde) znw. o. Bij Kil. in den vorm glede („Germ. Sax. Sicanob.''), deze ook mnd. mnl. (Mnl. Handwdb. ; oostelijk ?); laat-mhd. glett, glate v. „id.", tormeel = nhd. glcitte „gladheid", van glatt „g la d". De ndl. von-nen wsch. nit 't Du. evenals fr. glette. Glidkruld (scutellaria galericulata) znw, GIAJDEN. o., setert Kil. Itij dezen en in de 17. en 18.. eenw „sideritis". lid. gliedkrant o. Deze naam worth wel als „gelid-(9/im/-)kruid" opgevat : bet. „kruid tegen de jicht". Glijden ww., mnl. gliden. = onfr. ['Wen, rnhd. gliten (nhd. gleiten), os. ofri. glitterags. glidan (eng. to , glide) „glijden". Verwanten buiten 't Germ. zijn niet aan te wijzen, van ags. slidan (eng. to slide), mhd. (rnd.) 8/1/en „id." echier wel : vgl. sled e. Met 't oog daarop is wsch. g 1 ij d e n als een jonger, oerwgerm. naast *811dan opgekomen ww. op te vatten ; misschien naar glad gleitr „wijd van elkaar" (van voeten), noorw. dial. gleid „wijd open" dwingen ons niet aan te nemen, dat de basis *3/i S-„glijden" ook ngerm. is geweest. De voorgeslagen combinatie met russ. glister, glist „worm, regenworin" (alg.-slay.) is van de hand te wijzen. Glimlach znw., glimlachen ww., nog niet bij Kil., evemnin als grim l a c h. Dit laatste is de oudere vorm, waarnaast glimlach onder invloed van glimm en 'opkwam, doordat men g r i mla c It, oorspr. „ lachende vertrekking van 't gezicht" in 't algemeen, voelde als „gritnmige lack". Zie g r i in in i g. Glimmen ww., mnl. g limmen „g,limmen, schitteren, aanbreken (van den (Iv)". = mhd. glimmen „gloeien, schitteren, bliksemen" (nhd. glimmen), mnd. glimmen „gloeien, glinsteren". Hierbij nog mhd. glimsen „gloeien, glanzen", eng. glimpse „glans", de. glimte, zw. glimta „schitteren". De reeds mnl. mhd. mnd. sterke flexie naar de 3e klasse is bij glimmen wsch. niet oud, ook zal mhd. glamme v. „gloed" een jong woord zijn : want wij moeten glimmen in de eerste plaats met de volgende woorden, die op een basis jii-(m-) wijzen, verbinden : mhd. glimen „glanzen, stralen", os. grim° in., ags. glehin m. (eng. gleam) „glans", noorw. dial. glima „tlikkeren", ags. gldo, gib(' o. „vreugde, muziek" (eng. glee), on. Oct „schitteren, flikkeren", o. „vreugde", innd. glis(s)en „schitteren", ofri. glIsia „knippen met de oogen", ags. glisian, GLINSTEIIEN. 203 glisnian (eng. to glisten) „schitteren", noorw. dial. Mesa „schitteren door eon nauwe opening" e.a. woorden. Buiten 't Germ. vgl. ier.ga„ fielder" (gklei-wo-), gr. zit.vO; „warm", xAim „ik word warm, leer weelderig", lit. glifisis „glad", rnisschien ook lat. laetus „vet, vruchtbaar, blij", en met m-formans lett.. glaima „scherts, vleierij". Idg. in gr. zAtai; „weekbeid, wellust", ;?2, 1(10)P „tool, opschik" en mnl. gluten, glijan gleissen), os. ags. glitenian, on. glita, got. g/if.mtitit „schitteren, blin ken". Hoogerop hooren idg. (glilai-) en ghteL (zie gloeien) samen. Glimmer (kattenzilver, kattengoud). Nnl. uit nhd. glimmer tn. „glimmer". Dit bij glimme n. Glimp znw., seder! tie 17. eeuw. Verbaalnomen bij glimpen„glimmen" , dat o.a. bij Kil. voorkomt. Dit is een secundaire vorm naast glimmen, wsch. gevormd bij den flexievorm glini(P)t, die formeel evengoed bij een infiriitief glimpen kon hooren ; vgl. bij dempe n. Het is onnoodig invloed van inn!. ghetimp(e) m.v. „betamelijkheid" aan te nemen, een last en noordelijk mnl. (onder du. resp. oostndl. invloed opgekomen) woord van de hoogere (kanselerij)taal, mhd. g(e)limpf m. „gepastheid, gepast gedrag" (ohd. gelimpf „overeenstern ming", n glimpf m. „ I oegeeflij k heid"), mnd. gelimp M. o. „gepastheid, goede naam", ags. gelimp o. „gebeurtenis, geval" ; dit hoort bij ohd. galimfan, limphan „gepast zijn", ags. gelimpan „gebeuren". Hiermee combineert men lat. limbus „zoom", oi. lcimbale „hij hangt neer, klemt zich vast aan", voor de bet. vet. wijzende naar g ev al en naar andere - ww., die oorspr. „vallen" en dan „gebeuren" e. dgl. beteekenen. Glinsteren ww., mnl. glinsteren. mhd. glinstern (waarnaast glinsen, glinsten, glensten, glanstern, glunstern), mnd. glinsteren (naast glinsen) „glinsteren". Vgl. verder mhd. glins rn., glinster m. o., glinstere v., glanst rn. „glans". Mnd. glans „schitterend" zal wel het ontleende mhd. glanz zijn, anders hoort het ook hierbij. Voor auslautvarianten van germ jlen-s- (> 204 GLIPPEN. 31i58-), vgl. glans (fl! glunder. Glippen ww., sedert Kil., die 't woord „ Boll." noemt en alleen de secundaire bet. „ftigitare, transfugere clanculunt" opgeeft. De oorspr. bet. is „glijden". = mnd. glippen, idol. dial. glipfen „glijden". Eliernaast een dergelijke woordfamilie met 81- (zie slippe n) evenals naast g 1 ij d e it ags Udan. Verwanten hoogerop van glippen zijn on bekend, slipp en berust op de basis (zie sled e). Bij deze heele woordgroep is 't ondoenlijk nit te waken welke vormen relatief ouder zijn en door de samenwerking van welke invloeden de jongere vormen zijn ontstaan. Een weinig afwijkende bet. vertoonen olid. gleif „scheef", mnd. glepe, gleppe „id.", glippe „een soort van hellenden steen", terwijl Tenth. glyppe, mil, dial. glip, mnd, gape (e blijkens Soestsch glippe „spleet", noorw. dial. glipo., glipav. „id." , de. glib, noorw. grip m., zw. dial. glipo. „treknet" veeleer herinneren aan de woordgroep van I g ij pen. Contact tusschen en jip-is zeer wsch., ofschoon bet hoe ons ontgaat. In een dgl. verhouding staan noorw. zw. dial. glapa „open zijn", on. glefect „happen" en andere ngerm. woorden tot gape n. Vgl. ook gluipen. Glissen (glijden), sedert Kit., die als Sicamb." glit8en en ['linen vermeldt. Geen oud wood Onomatopoetische formatie, under invloed van de woordfamilie van gl ij den, glippen ontstaan; evenzoo fri. glieperie, gli8ter.je, glplerje „uitglijden" e. a. Glit. Zie g lid. Globe znw., sedert de 47. eeuw. lat. globu8 „bol". Gloed znw., mnl. gloet (d¦ v. ohd. gluot (nhd. glut), mild. g/d/ (os. gal-in samenst.), ofri. ags. g/ed, on. gl6Z v., vooral = „gloeiende kool", germ. *j/dZi. v., all, van gloeie n. — Gloednieuw bnw., nog, niet bij Kil. = ndd. glootnij, oostfri. gloodttee, gloednij. Vgl. hd.feuerneu (Hans Sachs, nog zwits.), eng. jire-new. Men verklaart deze woorden wet als „zoo nieuvv als wat net uit het smidsvuur komt", ook, eenvoudiger, als „zoo nieuw, dat het gloeit, glanst''. Vgl. ook fonkelnieuw. GLOREN. Gloeien ww., mitt. gloeyen, gloyett. = (Md. Owen (nhd. glielten), os. ofri. gla (deelw. gland „gloeiend"), ags. glawan (eng. to glow), on. glda „gloeien". Hierbil het znw. ags. giant m „schemering" (eng. gloom) en met ablaut noorw. dial. glaanten „bleek, ziekelijk er uitziende", çjlaaiita „blauwachtige vlek in de huid, donkere kring onder de oogen", on. glchn-eyni v. „gezicht.sbedrog", gla'tur m. „ benaming van de maan". Idg. waarvan ook kymr. glo, enk. (Apt „kool", zal oorspr. we! „blinken", maar reeds idg. ook „gloeien, branden" beteekend hebben. Mogelijk is verwantschap hoogerop met gee!. Nemen wij evenals daar gutturaalwisseling aan, dan kan zoowel lit. iieja „schemering" als glad verwant zijn. Zie verper g I a s, glans, g 1 i mmen, glooien, gloren, gluren. Glooien ww., nog niet bij Kil. Op grond van ndd. gldjen „hellen, hellend waken" en „met stroo dekken" leidt men gl ooi en wel van ndl. dial. glui, glei, mnl. gloy, gluy, gley, gli o. „een soort van stroo" at', dat uit ofr. glen; gum, glui (fr. ylzti „dekstroo"; van onbekenden oorsprong) komt en ook op ndd. gebied is ontleend. Deze all, is en formedl en semantisch — ndl. gl ooien beteekent alleen „hellen" — onwsch. Veeleer geeft Zaansch glooi= glouw „duidelijk zichtbaar, open en bloot" naast glooi loopen „glad, zonder belemmering, als van een leien dakje gaan" ons aanleiding ow glooi en met dit bnw. g/ooi te combineeren. Glooi > *jlau-ja-sluit zich aan bij ohd glau, glom, os glau, ags. gleam „verstandig, scherpzinnig", on. glOggr „id., schriel, duidelijk", got. glaggwaba, -uba „nauwkeurig". Oorspr. bet. „helder" < „blinkend" : of germ. * jla-wa- (-wit-), van de basis 01-, OM„ blinken” (zie gloeien), Of jlaw-u-, in dat geval ook hiermee, mar nader met glur en verwant. Gloren ww., mnl. glOren (zeldzaatn). ndd. gloren, glOren, fri. gloarje „glinsteren, schitteren", env:. to °lore „staren, gluren". Ms de r uit z ontstaan is, vgl. dan mhd. mnd. glo8en „gloeien, glinsteren", mhd. glast, glo8te v. „gloed, hitte", on. gip o. „glin GtORTE. sterend voorwerp, sieraad" ; buiten het Germ. ier. g1u88 „glans" ; idg. is een verlenging der basis ghlu-zie Itierover gluren ; dit kan, als geen jong woord is, ook van de verlengde basis Obis-komen ; of gl u re ti en glor en van een formantische variant ghlu-r- ? IJsl. gldsa „lichten, fonkelen, kijken" staat in ablaut met g 1 a s; ijsl. gldra „fonkelen", noorw. dial. gldra „gloeien, schitteren, staren" hebben idg. r en niet 8 > germ. z, vgl. gr. zAwyó; „groenachtig", dat ook bij gee I vermeld is. Over den idg. wortel ghel-Wzie bij g ee 1 en gloeie n. Of germ. j/ op idg. gni-, ghl-of gyhl-teruggaat, is niet uit te maken. Glorie znw., reeds mnl. Ook mhd. gldrie v. „roem". Of direct nit lat. gldria of (minder wsch.) uit ofr. glorie (fr. gloire) „roem". Glosse znw.0 it lat. glossa (< gr. yA07aron) evenals nhd. glossa v., eng. Bios& De laat-lat. vorm glo8a (> it. eluosa, fr. glose, spa. port. glom) was reeds mnl. mhd. als glose v. „uitleggink,-, aanteekening" overgenomen. Gluipen ww., mnl. yjilipen „loeren, heimelijk en met slechte bedoelingen naderen". Een noordndl. woord. mnd. glen „loeren, met half open oog een steelschen blik werpen", ofri. (in)glipa „(binnen)sluipen". Hierbij mnl. gluup „valsch, nijdig, plotselit.g overvallend", mnd. gap „valsch, loerend", nndl. le(r) gluip „tersluiks". Wsch. was de oudste beteekenis van j/Pp-„een weinig open zijn" vgl. ndl. dial. (holl.) glop o. „nauwe doorgang", speciaal tusschen twee huizen : „slop", fri. gloppe „slop", gron. gloep „kier", oostfri. glip(e), glopp „spleet, reet, slop", gldpen, glupen „op een kier staan" (ook „verbaasd kijken, gluren"), schotsch glupe „groote kloof, hol", noorw. dial. gap „gat, opening'', gloppa „bergkloof", glipa „gapen, happen, inslikken", on. gleypa „inslikken". j/fip-is een variant van jlap-, jlip-(zie gi ippe n) en wsch. in bet. hierdoor beinvloed, misschien onder hun invloed opgekomen. De bet, van ndl. gluip en, ofri. ghlpa (NB. Von Richthofen vertaalt echter „glupen, gucken") a aan invloed van sluipen toe te schrijven. Slop en glop hebben, van verschillende grondbet. uitgaande, ge lijke bet. gekregen. Bij 't opkomen van de bet. „loeren" bij glui pen is mis seinen gluren van invloed geweest. Vgl. ook 1 uipe n. Glunder bnw. Eerst in de 19. eeu w nit het noordholl. dial, in de algemeene taal gekomen. Zaansch glunder = „fielder, netjes, blakend van gezond heid, vergenoegd". De oorspr. bet. is „glanzend, fielder" en verwant zijn wfri. giant (kijken) „helder, verstandig", oudnnl. (in fri. getinte taal) glandig, glandieh, ofri. .qtand „gloeiend", gron. glende, nd. (o.a. oostfri.) qiend bid.", glander iii. O. „glans", als bow. „schitterend", zw. glindra „fonkelen", noorw. dial. glindra „knipoogen". gluuder kan germ. un hebben, wellicht ook in < en : vgl. dial. gunter, gunder ginde r. Zie verder gl a n s, glinsteren. GIUren ww. Een noordndl., uit 't Mnl. niet bekend woord. Kil. vermeldt gluyeren, gluyer-oogen, gloeren, glueren als „ Holt. Ft-is.". Uit wgerm. *jldrian of *j1dran blijkens mnd. garen „knipoogen, loeren", fri. //ilk/a „gluren". Vgl. verder eng. to glower „staren", noorw. dial. gyro „ingespannen of belangstellend of donker op zij kijken", met ablaut on. glyrna v. „kattettoog". Germ. j/ii-(zie nog glo re n) is verwant met j/W-, j41- ; zie gloeien en glooie n. Mnl. gldmende „nijdig, valsch" (van honden), oostfri. glIcmen, ,loeren", noorw. dial. glyma „id., valsch kijken" (zie 1 u i m) sluiten zich in bet. bij g 1 uren en gluipen aan. Zij korner' van 't zelfde als glure n. Bit jig-is in 't Noordndl., Fri., Ndd. en Scandinavisch reeds in de ME. met in associatie getreden. Daardoor is de onderlinge verhouding van vormen met en zOnder j nauwelijks vast te stellen, evenmin als de beteekenisbetrekkingen. Men vergelijkt wel lett. gldna „loeren", ook nog alledei ande: e woorden (o.a. lit. plaudits. ,glad aangevlijd"), die dan secundaire bet. hebben. God znw., mnl. god, zelden got m. = onfr. got (d), ohd. got (nhd. gott), 206 nob*. os. ofri. ags. (eng.) god m., on. go'N, got. gq o. m. „god". Wsch. ospr. o. Misschien < idg, ghu-td- „het aangeroepene", deelw. van Pm-, waarvan (on. geyja „blaffen" ?), obg. zova, ziivafi „roepen" (ook lit. .'.,avéti „( be)tooveren" ? ), oi. hdvate „hij roept" : vgl. Indra's epitheton punch „veei aangeroepen". A nderen Ieiden — onwaarschijnlijk — go d, Yhu-td-of van idg. „giet en, offeren" (zie giete n) : oorspr. bet. of „gegoten afgodsbeeld" Of „aan wien geofferd wordt". — Godin znw., mnl. ,addinne (ook goddinne naar den nomin. enkelv. god) v.= ohd. gutinna, gulin, ags. gyden v. „godin". Met ander suffix on. gyZja v. „godin". — Coddelijk bnw .,mnl, ,00d(de)lijc, waarnaast godelijc „vroom, goddelijk". ohd. gotGih , gotela (nhd. gOttliek), os. godlik, oofri. owfri. godla, on. gOligr. — Goddeloos bow., mnl. zeldzaam, nog niet mhd. Wel got. gudalaus. — Codgeleerd bnw. Nnl. near theologus. Godsdienst znw. Sedert het latere Mn!., Mhd. en Mnd. Godsvrucht znw. Sedert ± 1600. Gevormd bij mnl. gddevrucklich (nnl. godvruchtig) „godvreezend, vroom" mhd. (14. eeuw) gotforklic (nhd. gottesfiirchtig), mnd.gOdevruchlich „ id.". 't Tweede lid komt van mnl. vrucht(e) — v. „vrees" = onfr. forlita, ohd. .for(a)hla (nhd. furcht), os. for(a)hta, ofri. fruchte v. „vrees". Met ander suffix ags. fyrktu (eng. fright), got. faz'erhtei v. „id.". Hieraan ligt ten grondslag 't bnw. ohd. for(a)ht, os. for(a)ht, ags. forhe, got. fatirkts „schuchter, bevreesd". [Vgl. nog ohd. gofforkt, ags. godlyrht, got. guclafadrhis „godvreezend".] Hierbij ww. naar verschillende zwakke klassen : m nl. vruchten, onfr. forhton, -U21, -an, -in, ohd.ficrhten, for(a)/iten (nhd. fierchten), os. for(a)htian, ofri. fruchta, ags. forlitian, got. falirhtjan „vreezen". Oorsprong onzeker. Men heeft vergeleken : 1. oi. sprcdti „hij raakt aan" : germ. Yurztaop den anlaur na = verl. deelw. sprstd-, 2. oi. parkaea-„angst, smart" (niet uit teksten bekend), 3. arm. erk „moeite, last, kommer", erkn „barenswecèn, vrees", erknOm „ik vrees" (zeker onjuist ; arm. erk- < idg. dw- ; Mkt'. bij gr. ((F)eo; enz. ; zie t w ij fe 1), 4. lat. querquerus „rillerig". — In gods jammerlijk, godsliederlijk e. dgl. is de gen. van g o d een versterkend prefix geworden, evenzoo god in godgansch. Godvergeten bnw. =1 „die God vergeten heeft". Nog niet mnl.— God zalig bnw., sedert oudere Nnl Even zoo nhd. gollselig sedert Luther. Goed bow., mnl. goet (d). onfr. guot (d), ohd. guot (nhd, gut), os. ofri. ags. geld (eng. good), on. gdZr, got. gods „goed". Van de bij gade be sproken basis ghdclit-of gh6d11-„ge schikt, passend zijn". Gr. ciya-8-4; „goed" is niet verwant, evenmin gr. (lak.) „goed". — Het znw, goed o. is in al zijn bett. 't gesubsiantiveerde neutrum van 't bnw, goed. Als znw. reeds mnl. gcet (d), onfr. ohd. guot, os. ofri. ags. gO'd o. — Goedbloed znw., eerst nnl. Bahuvrihi-compositum van goed en I bloe d, maar ontstaan onder invloed van II b 1 o e d. Goeder tieren. Zie -t iere n. — Goedig bnw. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. — Goedkoop hnw., mnl. good coop, goetcoop,goede(n) coop, 't bnw. goed -F 't znw. coop (nnl. k o o p). De oudste, zinsconstructie nog in mnl. der tranen .. . was goetcoop „er was geen gebrek aan tranen, de tranen waren goedkoop". Ook in andere germ. talen, maar nergens oud. — — Goedschiks bij w. Nnl. Uit goed en s chi k, verbaalnomen bij schikken. Oppositum k waadschik s. — Goedzak. Zie dikza k. — Goelijk bnw., mnl. goelijc en, onder invloed van goed, goetlijc, goedelijc, goetelijc „deugdelijk, gepast, vriendelijk, bevallig, lekker". = (onfr. guotlicheide v.3) 5.oloria"), ohd. guolli'h, guotlih, os. godhi,k, ags. gddlic (eng. goodly) „prachtig, roemvol, heerlijk". Aft. van goed. Golf znw. In de bet. „zeeboezem" laat-mnl. golf v. Evenals laat-mhd. gale (nhd. golf m.) uit fr. golfe (< laat-lat. colpus < gr. vilnos „zeeboezem"). De bet. „unda" is opgekomen, doordat 't woord de bet. van 't door klankgelijkenis er mee geassocieerde mnl. ghelve v. „unda" aannam. Golve „uncle komt reeds mill. voor. Mnl. gkelve = rind, gelve r id.", verwant met on. gjalfr GOLVtN. o. „gebruis (van golven)" en wsch. ook ohd. yelp „bluf" , gelbdn „pronken" Verder hie( bij ndl. dial. •alveren, golveren, nd. •alferen, gulferen „huilen, janken". De basis jel-b-is een verlenging van jel-: zie gille n. Evenzoo jel-p-waarvan o.a. mhd. yelfen, gelpfen „een hard geluid maken, schreenwen, blaffen'', ook „pronken", ohd. ycif, os Op in., ags. gielp m.o. „het pralen", on. gjalp o. „id.". — Mi. : nnl. golven ww. Corn znw., mnl. gomme, yom, gum, v. Uit fr. gomme. Dit nit vulgairlat. gumma, naast gummi < gr. udsupt (int het Egypt.). De internationale vorm gum ni i komt direct nit 't Lat. — Gomelastiek znw. o., nog niet bij Kil. Uit g o m bnw. elas tie k. Vgl. fr. gomme elastique, eng. gum elastic. Gondol znw. Nnl. nit it, gondola (vervormde demin. aft, van lat. con fu, „staak orn te boomen"). Ook in andere talen overgenomen. Gonje (stofnaam). In de oudere bet. „zak van gonje" ( ook oudnnl. oenie-zak) nit Hindustani of Maratsch goyi < oi. goyi „zak" ; evenzoo eng. gunny „zak van gonje" en „gonje". Gonzen ww., sedert Kil. : „gonsen. Holt. Susurrare". Vg,I. mhd. (md.) mnd. gunseln „kermen", fri. gonzje, g2inzje „gonzen". Jong, wsch. onomatopoRisch. Goochelen ww., goochelaar znw. Mnl. zijn gaelen en gaeldre m. gewoner dan gag helen, -dre. Door assimilatie ontstonden eenerzijds vormen met — g (g — ch, eh — ch), anderzijds vormen met k — k (zooals Hunsingo keukelen). ohd. goukeldn, gougoldn (nhd. gaukeln) „tooveren, kunsten vertoonen", coucalciri, gouguldri m. „I oovenaar, goochelaar, kunstenmaker" (nhd. gaukler), mnd. gaelen „gooehelen" , adkeler rn. „goochelaar". Op grond. van mhd. give, giegel m. „nar, zot", gogelen „uitgelaten zijn'', ndl. (oud en dial.) guichelen „spotten", mnl. gzickelen „spotten, goochelen", ags. geogelere m. „toovenaar, goochelaar", die met goo c helen zouden kunnen ablauten, neemt men germ. oorsprong aan en verwantschap met ohd. gouk m. (nhd. gauch) „koekoek" , mnl. gooc, mnd.gdk m. „domoor", ags. •e'ac, on. gaukr m. „koekoek", hoogerop 't zij met gr. Goon. 207 xiwzointuft „ik poch" (onwsch. wegens de z) 't zi,j met on geyja „blaffen, spotter," en obg. znvati „roepen" (zie g o d). [Germ. * jauka-is ook met lit. gegia'J „koekoek" gecombineerd. Veeleer is 't jong en onomatopd. Het ags. woord is echter voortreffelijk als een ontl. nit off. joglere (fr. jongleur) of een andere dgl. rom. vorm van lat. joculdtor „goochelaar, kunsten maker" te verklaren, en er is niets geen bezwaar tegen om in mnl. gdkeldre, gdkelen enz. een eenigszins vervormde ontl. uit lat. joculd tor, joculdri te zien. Ndl. guickelen enz. kunnen op een reduplicatieformatie van idg. thee-„roepen" (obg. znvati enz.) berusten. Deze geredupliceerde basis is dart op ndl. gebied in associatie getreden met de bij giec e I e n besproken woordfamilie. NB Ook de roni. vormen van jocuidtor zijn slechts door allerlei ontleeningen te verklaren : zoo gaan oudit. giullare, spa. juglar, jograr op ploy. joglar terug ; it. giocolatore is een latinisme. Gooien ww,, runt. gPiyen „vloeien, zaad werpen". = nd. gdjen „gooien". Niettegenstaande het late voorkomen wsch. een oud ww., dat op een beperk t dialectgebied voortdurend is bewaard gebleven. Germ. jau-j-staat in ablaut met jot-(zie giete n). Goor bnw. Zal mnl. wel al beAaan hebben blijkens 't ww. Oren „bevuilen". Meer kornt mnl. goor o. „slijk, viii!, vischlijm, laagland" voor (nog de plaatsnaam Goo r ; = „modder, slijk" nog zuidndl.), waarnaast gore v. „rnoddersloot," gorre v. hid., vischlijm". Wsch. moeten wij hiervoor en voor mnd. Ore „vuiligheid" van een stam (pima- (-6-) uitgaan, waarnaast *Jur/rid-in ags. gyrive-fen o. „moeras", misschien ook in mnl. gore, gorre v.; met ablaut on. gjor o. „bezinksel" jerwa-). Al deze vortnen hooren bij ohd. ags. gor o. „mest" : zie verder bij gist. Onwsch. en wegens de bet. en wegens on. gjor is de hypothese, dat Jur-niet met jer-, maar met got. Ours „bedroefd", ohd. gdrag „armzalig, arm" (: ier. gilre „pijnlijkheid, hevigheid", kleinruss. iuryty „bedroeven" , russ. Eurit' „iemand de les lezen", oi. yhord„ vreeselijk, hevig”) verwant is. 208 GOOSPENNING. Goospenning znw., laat-mnl. gOdespennine, godspennine m. = laat-mhd. gotsphennig (nhd gottespfennig), godevennink m. „handgeld", oorspr. „penning, geld, om godswil gegeven". Goot znw., dial. oak gent, mnl. grate, glible v. „het gieten, straal, goot, afvoerbuis, greppel". = ohd. ,q u (35-) m. „het gieten" (nhd. gun), mnd. gate v. „het gieten, goot, afvoerkanaal", ags gyfe m. „het gieten", germ. "(pia-m. Staat tot gieten = *8Z2Iti-(scheut): schieten = *bill,-(beet) : bijten. lid. gorse v. „gootsteen, goat" is eerst nhd. Onze vorm goat zonder umlaut zou ook hiermee kunnen overeenstemmen : vgl. westf. gate naast giite v. „goot". Dan zou deze vorm oorspr. v. zijn. Gordel znw., mnl. gordel, gurdel o. m. ohd. gurtil m. (nhd Oriel ; ohd. ook gurtila v.), mnd. gordel o. (in.), ofri. gerdel, ags. gyrdel (eng. girdle), on. gyrZill rn. „gordel". Naast germ. *jurZi/a • de formantisch afwij kende synoniemen nil. garden o., os. gurdisli o., en met ablaut on. gjrZ (en gerZ; eng. girth in 't Noorsch), got. gairda v. „gordel, riem", mnl. dare-, dam, glierde, -garde v. „buikriern". Deze laatste drie sluiten zich aan bij got. gairdan (in bi-gairdan „orngorden"), de andere vormen bij mnl. garden (rinl. gorden), onfr. gurdan, ohd. gurten (nhd. giirten), os. gurdian, ags. gyrdan (eng. to gird), on. gyrZa „gorden" . Hier van ook mnl. gort, goort (d) m. „gordel" (nnl. gord als technische term, vooral als scheepsterm), mhd. (nhd.) Burt m. „gordel, riem" ; vgl. mnd. garde m. „id.". Germ. jerZ- , jurZ-komt evenals de bij g a a r d besproken woorden en gotlandsch glirdar „jaarringen" van den idg. wortel "'her-„omvatten", waarvan o.a. nog lat. cohors „ingesloten ruimte, troep", hir, gr. zsi' „hand", ei.zE tip)g „gemakkelijk to behandelen", ;(64,o; „dansplaats" (ook lit. zaras „wijze van gaan" ?), alb. dare, arm. jel-n „hand", oi. hdrati „hij neemt, houdt"; vgl. vooral oak gr. xoeiZoto avareocpai • 0 wyoi, en xoe9/Lx; xai x6y19-tv • Jai; . sx?. irj v avo•rt,o9DVP (Hes.). Met idg. j'her-dhstaat in ablaut, waarvan ay. zrdaa- „panser". I GORS. Gordijn znw., gew. o., mnl. gordine v., gordijn o. Voor gardine, nnl. dial, gardijn vgl. ar dui n. Evenals Tenth. gardijn, nhd. gardine v. „gordijn", eng. curtain uit ofr. curtine, ft.. courtine < laat-lat. cartina, dat wet een puristische vertaling van gr. ori, 4ixiet „gordijn" (gr. (x15).4 = lat. cdrs, collars), zal zijn. De g kornt reeds in fr. diall. voor : waalsch gordene, 13.eeuwsch noordfr. engourdenee. De c-vorm is mnl. als cortine v. ontleend. Gorge! znw. , rnnl. gorghel (m. v. ?) „bek van een pijp, houten kraan". In deze bet. kan 't woord yorgoel zijn en van ofr. gargoule, goroole < lat. gurgulio komen. Gorge] „keel" (sedert Kul.) gaat ook (via 't Du. ?) op lat. gurgulio lerug. Vgl. ohd. gurgula v. (nhd. gurgel) „strot" , tnnd. yorgel (in gorgelstrole ,keel").Wsch. 't eerst in de medische taal ontleend. Verdrong 't synonieme en verwante ohd. querchala, quercha, v., mnd. querke, quarke v. De. kverk, zw. dial. kverk (= on. kverk v. „hook van kin en hals, strot") bestaan nog voort. l std. de afl. querdza „kelen". — Aft. gorgelen ww., mnl. gorghelen. = mhd. (nhd.) gurgeln, mnd. gorgelen „gorgelen". De. gurgle, zw. gurgla uit 't Du. Eng. to gargle „gorgelen" komt van fr. gargouiller, inn!. mnd. gargariseren van fr. gargariser „gorgelen" (vgl. gr. (reiceet6tV „id.", waarnaast yanctvt;)r „huig". Onornaiopoetisch evenals lit. gargalilijit „ik rochel"). — Uit andere talen zijn met lat. gurgulio (en gurges „draaikolk") en ohd. guercha verwant : gr. flciea8eov, ark. Cies0. 4)0v „afgrond", russ.gOrlo (alg.-slay.) „keel", lit. gerkle „strot" , oi. gdryara„afgrond, draaikolk", verder ohd. querdar m. (nhd. kOder) „lokspijs", kytnr. breuan „aas-kraai", lat. vordre „ verslinden", gr. ig&igq(Laxo} „ik eet, vreet", obg. Hrq, iréti „verslinden" , lit. geril, girti „drinken", alb. ngrans „gegeten", arm. ker, kur „het eten", oi. girdti, grvitti „hij verslindt". Zie ook kraa g. I Gors (vogel), mnl. in gkeelgorse „geelgors". In oostelijke diall. gars. Ook mnd. gelegorse, yeelgerse: bij Albertus Magnus de lat. vorm. gurfa ; in de nnd, diall. allerlei secundaire vormen. Niet met gras verwant ; 11 GORS. men heeft ten onrechte de gors met de gr a smusch geidentificeerd. Oorsprong onzeker. Gors (scitor). Een reeds mnl., speciaal in Zeeland en tangs de Zuidholl. wateren gebruikelijk woord. g r a s, dat mnl. ook „weiland, grasland" voorkomt. Kil. verstaat ondergors, garee („ Zeland.") een met gras begroeide gors resp. weiland tangs den oever. Gort znw., mnl. gorte, gort (v.1) Met metathesis ; vgl. k ik v oris = ohd. gruzzi o. (nhd. gritze v.), rand. gorte v. „grutjes, gort", ags. grytt v. (eng. grit) „grutjes, meel". Nndl. grut zal Of een dial. vorm zijn (vgl. de vormen zonder en met metathesis bij wr at en Kil. „grulte. Zeland. j. hire. Milium' ' , dus „gierst")Of naar hd. grillze gemaakt. Van gru t konat g r utter: Zaansch gorter. Grut in k lei n grut is 't zelfde woord. 't Grondwoord van *jrutja-, -6-is germ. *jruta-ags. grot o. „klein deeltje". Met ablaut : 1.. mnl. griet o. „grof zand, steengruis", mhd. griejen „stukslaan", ohd. grio.; m. o. „zand, kiezel, strand" (nhd. grie,s.8 m. ; zie gri e smee 1), os. griot o., ags. gre'ot o. „id.", on. gridt o. „steen, steen om mee te bouwen", 2. on. grautr m. „brij, gort", 3. ndl. gruit (verouderd), mnl. grille, grunt v. „een stof voor bierbrouwen gebruikt, recht van de gruit", oudnnl. ook „heffe, deesem, drat', os. yrt v. „gruit, gruitbier", ags. griit v. „bezinksel, gort, rneel" (eng. grout), mhd. gril5 m. „ zand-, graankorrel" (nhd. gratis, grams); hierbij sluit zich misschien ofri. gret (in sarnenst., „arena") aan (* jrilli-?). Lat. r ildu8 „puin, verbrokkelde steen", russ. griida „steenhoop", lit. griidas „korrel", „stampen" zijn verwant, en zonder kymr. gro „kiezelzand" . Zie gri end en gru i s. Uit Germ. oak mm. woorden, zooals fr. gruau „gort, brij" > eng. gruel „id.", uit 't Hd. it. gruzzo „hoop van bijeengebrachte voorwerpen". Goteling znw. (gegoten ijzer naam van voorwerpen van gietijzer). Eerst nnl. Van gip, e n. Goud znw. o., mnl. gout (1) o. = onfr. golt (6), ohd. (nhd.) os. ofri. ags. (eng.) gold, on. gull, goll, got. gurj6 o. GRAA D. 209 „goud". Uit 't Germ. finsch kulta „gond". Ablautend met obg. zlato, lett. felts, oi. ha'taka-„gond" ('t laatste ook als landnaam : goudland"). Van de bij gee 1 besproken basis Oa-, waarvan ook oi. hiranya-, ay. zaranya-„goud", operz. claysixO; „goudstuk", met ph (of gh?) phryg. iAotvic vo-O;, ilovyea xyvaia (ties.). Gouden. Zie gulden. Gouw znw., mnl (zelden buiten samenstelling) gouw, you, gau, gd, gooy o., fri. getinte taal ook gee-. Ook in eigennamen zooals Hen eg ou wen, het Gooi, Oostergoo, Wolvega; vgl. onfr. &Iraq aulta, Ilitriggel, de Upgdie. ohd. gawi, gewi, gowi o. (naast gawa, gowa, gawia, gowia v.; nhd. gau m.), os. -gd o. ni., ofri. gd (in eigennamen owfri. ook ags. -0; got. gawi o. „gouw, landschap, streek". De oorspr. flexie was in 't oudste Nd1.- Du.-Fri. evenals in 't Got. *3auji8 zoodat Goo i naar de oblique casus gevormd is, terwijl * jau (> °Mr. as. as. ofri. gd) een „neubildung" is, oak onder invloed van de casus obliqui ontstaan; vgl. k o o i. Oorsprong onzeker. Oa. heeft men arm. gavai „landstreek" vergeleken of * jauja-als „roep, heirban" bij Oen-„roepen' (zie God) gebracht. Een grondvorm 'ja-auja-, verwant met gr. av „dorp", is niet wsch. Gouwe (Chelidoni um majus, stinkende gouwe, dial. ook ; Ficaria verna, speenkruid). In beide bet!. bij go u d. Vgl. dial. goude, goudkruid, Kil. gondkruyd, goudwortel, mnl. goutwortel „ go u we" en ook boterbloem(pje) „speenkruid", en voor de formatie vgl, nind. golde „adera, affodillus". Gouwenaar znw. Nnl. „Goudsche pijp". Van (Ter) Gouw = Gouda. Goverzeil (topzeil) znw. v. Wsch. van oudnnl. gover m. „soort van kap" (vgl. klapmule „bovenbranizeil"). Is dit gayer ospr. de eigennaam Go ver t < rnnl. Godevaert? Govie (vischnaam), sedert Kil. Uit lat. gobio. Mn!. gobioen m. „govie, grondel" gaat oak hierop terug, wsch. direct en niet via een ouderen vorm van fr. you/on „govie". Graad znw., inn'. graet (6) m. (o.) „tree, stap, trap, ladder, graad". Even 14 210 GRAAF. als ohd. gni(' m. „schrede, tree" (nhd. grad), mud. gra gew. o. „tree", ofri. grad (m.1) „tree", ags. gra m. „tree, rang" een geleerde ontl. uit lat. gradus „schrede, tree'. Naar een andere flexieklasse on. grdda v. „tree" . Vgl. yoor den langen klinker bij k o k. Graaf znw., mnl. gave, greve m. De umlautvocaal kornt nog dial. (bijv. te Aalst) voor. = ohd. grctvo (nhd. graf) naast grcivio, os. *grcibio (in lat. vorm -gravius, in samenst.), nand. gave naast greve (waaruit on. greCji), ofri. viva m. „graaf". De oorspr. bet. is „opzichter" geweest, vgl. nog d ij kgraa f, plui mgraa f, ook zevenburgschgraf ,.rechter", Akenschgrif„gildemeester"e.dgl.Moeilijk vast te siellen is de verhouding tot het synonieme ags. gerefa m. (nog over in eng. sheriff < ags. seirgerefa „districtsopzichter"). Oereng. *ji-rg-jan-en oerdu.-nd1.-fri. * jrcif-an-,"jrctf-ian-kunnen niet verwant zijn. Moeten wij soms een of andere ontl. aannemen ? * jrcff(i)ankan met got. gagrefts v. „besluit, bevel" verwant zijn ; verdere verwanten zijn dan echter niet aan te wijzen. De aft nit gr. ygo99815s „schrijver" is te verwerpen. — Graafschap znw. o., als eigennaam nog, zooals oudtijds vaak, met de. Sedert 't Mnl., Mhd., Mnd. — Gravin znw., mnl. grdyinne v. (=-- rnhd. grcevin(ne), nhd. grafin v.) ; hiernaast mnl. graefnede v. „gravin", met 't zeltde -nede van ghebuernede, gheselnede e.a. Wellicht was de n oorspr. de rn-akke gen.-uitgang van graaf enz. vgl. dan met -ede os. idis, ags. ides V. „vrouw". Graag brrw., sedert 1600 bekend, maar zeker in een deel van 't ndl. taalgebied oud. Dial, met umlaut : vel. grejz enz. = Tenth. gredych (zonder vert.), ohd. grcitag, os. grddag, ag,s. greidig (eng. greedy), on. grdtzgr „gulzig, begeerig", got. gredags „hongerig". Bij het znw. on. gratr, graZi m. „gulzigheid", got. gredus m. „honger", ags. greed m. „gulzigheid, begeerte" (eng. greed). Mogelijk is 't, dat dit woord van den wortel ghere-komt en zich aansluit hij de onder beg eer en besproken woordfamilie, veel waarschijnlijker is verwantschap met ier. gorte „honger", lit. gardiscs „gekruid, lekker, oi. grayati GRABBELEN. „hij is begeerig" : basis gher-dh-, ghere-dh-met velare gh. Graaien (begeerig rondtasten). Eerst nil., vooral noordndl Misschien onder invloed van griljig, dial. vorm van graa g, ontstaan. Graan znw. o., mnl. graen o. „korrel, pit, rnerg, koren". Of direct 61 'via fr. grain uit lat. grcinum „korrel". Zie grei n. Voor de bet. „koren" vgl. I koren. Graat znw. Dial. (Kampen) met d in de verbogen naamvallen. Uit mnl.graet (d, ook al t) m. „vischgraat". = mhd. grat m. „spitse punt, graat, stekel van een aar of distel, scherpe rand, rugge graat, bergrug, midden van een voor werp" (nhd. gra), westf. geed m. „graat, draad (van een mes e.dgl.)", wgerm. *jrdda-. Vgl. ook mnd. grdde v. „graat, bot", dat wellicht evenals nhd. griite v. „graat" uit het my. van 't mannelijke woord ontstaan is. Evenzoo N.Bey. hreita? Verwant met po. grot, &ch. hrot „pijlspits, spies," ouder-russ. grot „spies". Verder is verwant mnl. grane (gerne) v. „punt van een haar", vooral in 't my. = „knevel" (nog in 't Via. bewaard), ohd. grana V. „snor, graat" (nhd. granne „zwijnsborstel, spits van een aar"), mnd. gran „spits van een aar, haar van den knevel", ags. granu, on. gron v. „baardhaar op de boyenlip", ook got. blijkens granus bij Isidorus; in rom. talen ontleend. Verde'. verwant (*jrand-ook formantisch) met ier. grend „baard", alb. krqndE „wijnstok, stroohalm", geg. kranE „stekel, doom", alg.-slay. grani „scherpe kan1". Verdere onzekere combinaties: met gr. "nano (*nor-vjw) „ik strijk over jets heen" (zie echter grin d), zcigc4 „paal", zavcigaro „ik maak spits, scherp, kerf" (die ook van een basis met 1,lk afleidbaar zijn). Grabbelen ww., mnl. grabbeltn. ndd. grabbelen „grabbelen", eng. to gi:abOte „grabbelen, kruipen". Van mnl. oudnnl. Teuth. mud. grabben „grijpen, grabbelen". Hiernaast mnl. oudnnl. grobben, oud en dial. (wvla.) nnl. grobbelen „grabbelen" , w via. ookgroplen, nd. grubbeln „id.". Kan verwant zijn met garf en van den wortel gher'dbh„grijpen” komen. Ook is directe ver GRACHT. wantschap met ohd. grubiltin „boren, graven, onderzoeken" (nhd. gribeln), eng. to grovel, on. grujia „kruipen'', noorw. dial. gruvla „woelen, graven" mogelijk. Deze behooren bij graven en kunnen dus in een verwijderde betrekking staan tot gkerebh-„grijpen". De oorspr. bet. van grabben, grobben enz. is niet gemakkelijk vast to st ellen, doordat ze at vroeg met de woordfamilie van schrobben in 't taalbewustzijn geassocieerd geweest zijn. Met grab belen zoowel als g r ij pen is dial. (gron.) gribbelen „haastig stuk voor stuk op rapen" geassocieerd, een jong ww, Gracht znw., mnl. gracht (graft. gracht, greft) v. „gracht, sloot", o. „graf". mhd. graft v. „gracht", mnd. graft, gracht v. „gracht, begrafenis, begraafplaats", ofri. greft v. „gracht", met andere bet. ohd. graft v. „gehouwen, gegraveerd werk, beeld", ags. graft m v. „id." ; verder vgl. on. groptr m. „het graven, begrafenis, graf, kuil, het graveeren", ohd. os. bi-graft v. „sepultura". Met verschillende t-formantia bij g r av e n : het continentaal-wgerm. v. woord < `graf-ti-. Graf znw. o., mnl. graf (v) o. = onfr. gray-, ohd. (nhd.) grab, os. graf, ofri. gref, ags. graf (eng. grave) o „graf' Evenals on. grof v „kuil, graf" bij graven. I Gram (gewicht) znw. o., eerst jonger nnl. Internationaal woord. In 't Ndl. uit fr. gramme. Gaat op gr. Tycipp« als bena ming van een klein gewicht terug. II Gram bnw., mnl. gram. = ohd. gram „boos, ontstemd, vijandig gezind" (nhd. gram), os. gram, ags. gram, grom , on. gramr Het denominatieve * jramjanan, mnl. gremen, vergremen, ohd. gremjan, gremmen (mhd. gremen, nhd. granzezz), mnd. gremmen, ags. grentrnan, gremiazz, on. gremja „boos maken" komt ook voor in 't Got. : gramjan „id.". Ablautend met gr i mm i gromm en. De wortel Oremduidde oorspr. een geluid aan, vgl. du. dial. gram „heesch", gr. xestig'(.0 „ik hinnik", nOtto;, zpOpa8os „geknars", obg. grbmii „donder", z-grinzeli „donderen", lit. grumenti „van uit de verte donderen". Een dgl. bet.-ontwikkeling GRAS. 241 als germ. `Drama-hebben ook ay. gram„ vijandig gezind zijn", lit. gruinsti „dreigen", lett. grima „norsche, booze persoon" doorgemaakt; vgl. ook ndl. brommig „boos, ontstemd" van bromme n. Ohd. grami5.74, ags. gremettan, grim-, grymetian duiden nog geluiden aan : „bronimen, brullen, knarsen". Ten onrechte heeft men in nhd. schrummelli „donderen", on. ekrum o. „geleuter" oude idg. anlauts'varianten willen zien. Vgl. g r o I. — Gramschap znw. Sedert het Mnl. Mnd. — Gramstorig bnw., nog niet bij Kil. Wellicht is de oudnnl. vorm gramelurig ouder. Deze, die naar ba Is turig gevormd kan zijn, is dan onder in vloed van storen vervormd. Granaat znw., mnl. garndte m. „ granaatappel", ook reeds = „een soort edelsteen" ; de bet. „projectiel" is jonger. Uit ofr. grenal, grenade (fr. grenal, grenade) of direct uit mlat. grandtum (van grdnum „korrel"). Nnl. gradoor hernieuwde aansluiting aan de lat.-rom. vormen. Ook in andere talen ontleend. Granaatappel znw. Evenals mnl. appelgarrecite rn., mhd. (nhd.) grandtapfel m., mnd. appelgrat gedeeltelijk ontleend, gedeeltelijk vertaald uit lat. malum of pomumgranatum of zijn fr. equivalent; ook mnl. pilmegarzidte komt voor. Graniet znw. o., nog niet bij Kil. fr. grand < mlat. marmer grazdturn, letterlijk = „gekorreld marmer" (grandam van lat. grdnum „korrel"). Grap znw. Een nnl. nnd. nieuwfri. woord van onbekenden oorsprong. Aangezien de bet. „grap" van allerlei grondbett. kan uitgaan (NB. ndl. m o p, b a k, u i enz, ¦, is de combinatie met grabben, grabbelen (oudnnl. grapen „grijpen" is niet oud ; wsch. naar schrapen gevormd) mogelijk. Gras znw. o., dial. ook gres (Kamp., Vel., Elten-Bergh, Achterh.), yr& (Kamp., Achterh.) en met metathesis gore (Goeree; N.-Bev. kis), gars (N. Holl. als maat), gas, gee (Zuidndl.; uit gars, gem). Vgl. II gors en voor gres vgl. e s p, flesc h. Uit mnl. gras (flare, gere, gore, gres) o. „gras, grasspriet, grasveld" = ohd. gras o. „gras, kruid" (nhd. gras), os. gras, ofri. gers, gres, ags. gars, green (eng. 212 GRAzEN. grass) o. „gras", on, gras o. „gras, kruid", got. gras o. „kruid". Met ablaut mnl. groese, gruese V. „jong groen, graszode, weiland, afgesneden gras" (nnl. dial. groes, groeze, o.a. ook = „gors"), mhd. gruo8e V. „sap en jong spruitje van planten". Wellicht verwant met groeie n. De cornbinatie met lat. grdmen „gras, grasspriet", dat dan op * ghradh-s-nzen-terug zou gaan, is niet wsch. De combinatie van gras met de bij gerst besproken basis (oorspr. bet. van *jrasa-: „het spitse, stekelige") is minder aannernelijk dan die met groeie n. Dat de 8 formantisch is, daarop wijst ook ags. gregde m. „gras, grasspriet". — Aft. : grazen ww., mnl. gra 8en. ohd. gras6n (nhd. grown), westf. gra- sen, ags. grasian (eng. to graze) „grazen"; in 't Fri. in deze bet. gerskje (: gers „gras"); — grazig bnw., grasich. = ohd. yraseg (nhd. grasig) westf. grasig, on. grosuy? „grazig". Grasduinen ww. Ontstaan uit de synonieme uitdr. i ets in grasduinen gaan; in grasduinen gaan beteekent oorspr. „in grazige duinen gaan", dan : „zich verlustigen". Gratie znw., gracieus bnw., reeds ma!. gracie v. „gunst, verlof, vrijstellMg, gratificatie, dankfeest" : uit lat. gaga, misschien deels door fr. bemiddeling, mnl. gracioos, gracieus „minzaam, bevallig, welgevallig, genadig": nit lat. p.(1668748, via fr. gracieux. Gratis bijw. bnw. Ndl. uit lat. grails, gratilis „gratis", eigenlijk abl. my. van grdlia dank". Ook elders ontleend. I Grauw bnw., mat. grd , grau „grijs, grauw". Voor de vormen vgl. blau w. ohd. grdo (nhd. grau), os. *grd (zoo zo,u de zuiver-os. vorm zijn ; alleen g re' „grauw", in samenst., komt voor), owfri. gre, ags. gag (met niet-klankwettige -g ; eng. grey, gray), on. grdr „grijs, grauw". Germ. *an. = lat. rdvus „grijs, geelgrijs". Voor 't vocalisrne zie blau w. Verdere verwanten : gr. 2-agoThOg „met stralende oogen, schitterend", obg. zirja,zireti „zien, kijken", lit. *a, „schitteren". Basis ,'9'h,e7.6(i)-, gkerd-.— Aft. grauwen „grauw worden", mnl. grauwen. = ohd. grdwAl (nhd. graven), mnd. grdwen „id.". GREtt. H Grauw (gepeupet) znw. o., sedert Kit. Zelfstandig gebruikt onz. van het bnw. gran w, dat = „gepeupel" gebruikt werd, omdat 't lagere yolk vooral grijze kleeren droeg. Mnl. grau znw. o. „1. grauw bont, 2. grauwe stof, door geestelijken en armen gedragen". Grauwen (snauwen), sedert Kil., die grouwen als fri. opgeeft. Wsch. onder invloed eenerzijds van snau we n, anderzijds van grommen, grimmig en eventueel nog andere woorden met gropgekomen. Gravedl znw. o. Nu = „ziekte, waarbij men kalkachtig gruis in blaas en nieren heeft", vroeger duidde 't woord dat gruis zelf aan; mnl. graveel m., gravae (m. v.?) = „keisteentje, kiezelsteen, steentje in de blaas". Uit ofr. gravel (fr. gravelle; nit 't Fr. ook eng. gravel), een verkleinwoord van grave = gdve „kiezel, zandige oever", van kelt. oursprong. Graveeren ww., mnl. graveren. Uit fr. graver, dat weer nit 't Germ. (g rave n) komt. Ook in andere germ. talen ontleend. — Graveur znw. is eerst nnl. en nhd. (ook de. gravOr) ontleend uit fr. graveur. Graven ww., mnl. graven. onfr. gravan, ohd. graban (nhd. graben), os. graball, ofri. greva (owfri. grova), ags. grafan (eng. to grave „graveeren" e, a. bett.), on. grafa, got. graban ,,graven" , in sommige taten met een veel ruimer bet.-sfeer. Verwant met obg. greba, gretz „(be)graven, roeien", lett. grebju, grebt „uithollen, krabben", misschien ook alb. kreh, geg, kref „ik kam, kaard". Wsch. van een basis, die identisch is met de bij garf besproken basis gherP,bh- „grijpen". Oorspr. zal gherebh-een heen en weer gaande armbeweging, zooals bij 't harken, hebben aangeduid ; vgl. nog. russ. greats, lett. grdbju, gnat „grijpen, harken", greblis „hark, steekbeitel". Zie gracht, graf, greb, greppel, groeve. Gravin. Zie graaf. Grazen, grazig. — Zie g r a s. Greb znw., vooral nog als locale naam bekend, mat. grebbe v. „sloot" Uit • jrabj6(n)-, dat, evenals on. gref o. „houweel" uit *Raja-, van graven is afgeleid. Vgl. greppe I. GREEN. Green znw., gew. in samenst. : gree nh o u t, greenboo m. Oudnnl. ontl. uit het Ngerm. (de. zw. gran, on. gron v. „greenhoom", dat voor identisch met gron „baardhaar" wordt gehouden ; zie graa t). Ook ndd. grdn uit het Noordgerm. — Afl. gre nen bnw. Greep znw., mnl. grepe (greep) m.v., wsch. in de bett. „het grijpen, om- Yang" grepe (nog dialectiseh grepa) = ohd. grif (in samenst.) m, „het grijpen" (nhd. grip, ags. gripe m. „id.", ook „pugilla" (eng. gripe), — en in de bet. „mestvork" grgpe (dial. nnl., grepo.) = ohd. greifa v. „voorwerp om mee te grijpen", ags. grdp v. „grijpende hand, deel van de hand waarmee men grijpt, het grijpen", on. greip v. „deel van de hand waarmee men grijpt", zw. grep, noorw. dial. greip v., de, greb „voorwerp om mee te grijpen, vork". Wsch. is mnl. grepe „grijpende hand, open vuist" ook grepe. Evenzoo zijn bij mnd. grepe m. „het grijpen, greep, mestvork" wellicht ook twee woorden te onderscheiden. Het Noordgerrn. kent jripa-o. „greep, het grijpen" (noorw, grip, zw. grepp o., ouder- de. grib, de. greb). Al deze vormen bij g r ij pen. Groin znw. o., mnl. grein o. „korrel, pit, kern, paradijskoren, scharlakenbes, karmijn, het puik, klein gewicht". Uit fr. grain, graine „korrel" (en verwante bett.),dit van lat. grdriurn, mlat. grcina (eig, my. van grdnurn). Evenzoo mnd. gren, grein m. „korrel, klein gewicht, scharlakenbes, karmijn", eng. grain. 't Zelfde woord als g rein „korrel" is de stofnaam grein, grof-grein, mnl. grein, grofgrein, grogrein o. „halfzijde, kameloot". Dit evenals mnd. grofgriin, groggrein, eng. grogram uit fr. gros grain, zoo genoemd naar graine „de eitjes van den zijdeworm". Greling (zeeterm : soort van touw), Ook ndd. Wellicht uit fr. grain (greslin, guerlin) „greling, paardelijn", dat wel van grgle (< lat. gracilis) wordt afgeleid. Andereir houden 't fr. woord voor ontleend uit 't Ndl.-Ndd. Grenadier znw., nnl. Uit fr. grenadier, van grenade „granaat, projectiel", dus oorspr. = „granaatwerper". Grendel znw., mnl, grendel, greindel, GREPPEL. 213 grindel, grundel, grondel nl. „draagstok, hefboom, handboom, stok of bout, grendel". De veel voorkomende mnl. vorm grendel, greindel (nnl. grendel) is wsch. niet uit grindel ontstaan, maar gaat eer op germ. * jranZila-terug, evenzoo mnd. grendel m. „dwarshout, grendel", os. greudil In. „robur (aratri)". Hiernaast * jrintila-in mnl. grindel (wsch. = grundel, grondel), ohd. grintil m. „balk, stang, grendel", os. grindil m., mnd. ags. grindel m. „grendel", jrintSuin on. grind v. „poortje, raam, omheining van traliewerk", Verwant met lat. grunda „ aripy", suggrunda „vlechtsel van hout, dat op de wanden van bet huis ligt en 't dak draagt, grondpalen onder een gebouw" (*ghrondhd), russ. ksl. grjada, serv. greda „balk", lit. grinclis „plank", grindR4, gristi „met planken beleggen", opr. grandico „dikke plank". Grenen bnw. Van green. Grens znw. 't Eerst bij Plantijn (1573): grenzen my., bij Kil. „grentsert. Ger. Sax. Fris. Sicamb. Hall.". Gaat terug op oostndd. grenicze, dat in de 43e eeuw nit po, russ. granica (c = Is) ontleend is. Evenzoo hd. grenze v., de. granse, zw. grein „grens" uit het Oostndd. Greppel znw., dial. ookgruppel, grippe/. = ndd. greppel, griippel. De u-vormen kunnen deals dial. u uit e hebben, deels met de e-vormen ablauten. Mnl. komt grippe, grippe v. „greppel, goat, riool" voor, dat nog dial. bewaard is; nnl. dial. ook grup(pe), reeds bij Kil. Greb (b e) en grep(pe) zijn moeilijk uit elkaar te houden. De vorm grub(be), sedert Kil., zal wel hetzij klankwettig, hetzij analogisch — naast g r e b(b e) zijn opgekomen en geen oude' ablautende vorm zijn. Met u-vocalisme ook mnd. gruppe v. „goot", en met germ. : mnl. groepe v. „goot, greppel" (nog dial., bier en daar met umlaut), innd. grOpe „plas, goot iii den stal voor mast en gier", ofri. grOpe v. „kuil voor mest", on. grOP v. „goot". Daze woordfamilie sluit zich bij gray en aan evenals mnd. gropen „ nit bonen". De secundaire basis met p kan haar uitgangspunt gehad hebben in klankwettige vormen met pp uit idg. bkn. 214 GRETIG. Gretig bnw., sedert Kit. Van Kit. grete „begeerigheid", waarvan ook Kil. green „begeeren". De vormen greyte resp. greyten, greyden, die Kil. ook opgeeft, zijn niet verwant ; want greten sluit zich met Kit. greten, mnd. gretten „irriteeren" aan bij 't mhd. bnw. graj „hartstochtelijk, woedend", ohd. grajso bijw. „zeer, hevig'', mhd. znw. gra.;, grds m. „woede" (hierbij nhd. ord8slich). Verwant met groete n. De bett. „ hartstocht, woede" e.dgl. zijn bij een wortel, die oorspr. een geluid („schreeuwen" e. dgl.) aanduidde, licht verklaarbaar vgl. irihd. griljen „schreeuwen, hartstochtelijk doen, aanniatigend handelen". Grief znw,, ninl. grief o. (in ) „leed, pijn, droefheid, krenking, letsel, schade". Of nit ofr. grief „smart, kommer" (waaruit ook eng. grief) Of vroeger direct uit den grondvorm hiervan, rom. *gr'dve (voor lat, grave, o. van gravis). Als mnd. grief „kommer, pijn" niet uit 't Ndl. ontleend is, moet 't nit 't Fr. komen en dan is deze oorsprong ook voor ndl. grief wsch. : rom. *gave zou veeleer os. mnd. *gr'ef opleveren ; vgl. bref : ndl. brief uit lat. breVis, breYve. Mnl. grieven „beschadigen, verwonden, gemoed) kwetsen" (nnl. grieve n) is een ndl. aft, van grief. Het synonieme mnl. grieveren, grearen uit fr. greyer (lat. gravdre); de ie naar analogie van grief, grieven. Griel (vogelnaam), nnl lid. beet deze vogel triel, vroeger ook grid. Misschien onomatop. ; evenzoo de fr. naarn courli. Griend znw., mnl. grient (oostelijk greent) (el) tit., met de aft. mnl. griendinghe v. „zanderif Griend is van *grien [= mhd. grien m. o. „kiezelzand, zandige oever, zandige vlakte", mnd. gr6t m. „korrel" (zieechter grei n), on. gria'n o. skorreltjel, germ. * jren-nagevormd, een formantische variant van *jreuta-: zie govt. Zie verder bij grind. Griep znw., later-nut. Een internationaal woord (hd. fr. grippe), dat uit 't Russ. komt '; russ. ehrip, chripenije „beeschheid", ehripa' „heesch zijn". Vgl. de nhd. naarn van de griep „russiselaer katarrh". Griesmeel znw. (d e en he t), longer nnl. Met gewijzigde bet. uit nhd. grim- GRIEZELIG. nieht o. (1482 grie8mel) „graan, dat niet tot de fijnheid van meet gemalen is, gruttenmeel". lilt uit gries8 (zie bij g o r t) mehl ndl. m e e I). Ndl. gries „gebroken, maar Met tot meet gematen graan" begint ook niet-samengesteld voor te komen, in de Zaanstreek is 't ook in de volkstaal bekend. I Griet (visch), bij Kit. pride. Oorsprong onbekend = Ciriet eigennaaml Zie bij II grie t. Of samenhangend met grid. „zand" (zie gor t) II Griot (vogel). Ontstaan uit het synonieme, oorspr. het geluid van den vogel aanduidende grutt o, — under invloed van den eigennaam Griet (verkorting van Margriet, Margaretha), vgl. Gerrit = „kraai" of „ekster" e.dgl.; zie g a a i. Ook oostfri. gra, graa, grita. In 't Zaansch gut. III Grist (appel). Griet eigennaam; zie II griet. Vgl. aag t (= Aagt, uit Agatha) als appelnaarn. IV Griet (uitroep, vooral : groote Grie Onder invloed van den eigennaam Grie t (zie H griet) uit God verbasterd. Zie II g r u t. Grietje (bovenkruiszeil)znw. o. Uit den eigennaam Griet (zie II g r i et). Vgl. k ee sj e „dunne tros" e. dgl. Volgens de overlevering is de oorspr. naam Griaje van Dijk : dit zou een bovenkruisraasgast op 't schip den Eik zijn geweest. Grietenij, grietman. Friesche woorden. Zie groeten. — Grieven. Zie grief. Griezelen ww. Met dial. ie uit germ. i. Uit mnl. griselen „griezelen, gruwen", een afl. van grisen „id." : nn!. i in afgrijzen, afgrijselijk, oudnnl. ook grijzen ww. = mnd.grisen (naast grasen; vgl. westf. et griaselt nzi „ik griesel", Kil. gresen Sax. Sicamb. „bang maken") „rillen, griezelen", fri. prize, ags. d-grisan b id."; hiernaast met ablaut on-grida m. „angst, huivering". Uit het Ohd. hierbij grisenlik „verschrikkelijk". Vgl. daarmee mnd. gr-eselik (waarnaast als bijw. ook grisliken „huiveringwekkend"), ow fri. gryslik, ags. (o2z)grislic (eng. grisly) „vreeselij k". Mn!. komen grftelije en griselije „vreeselijk, griezelig" voor ; uit 't laatste met suffixsubstitutie nnl. griezelig, met dial. ie GRIF. GRUSAARD. 215 < f. (Mg. gre'ehit „zonde" kan verwant zijn (onzeker). [Lit. at-gr'isti „genoeg krijgen van" komt echter van een e-obasis : vgl. lit. grass „walg" enz.] Veeleer is germ. jri-8-een idg. Ori-8-, met oi. kri„schaamte" , jihreti „hij schaamt zich" verwant. De verdere combinatie met idg. g'her-„ruw zijn, verstijven" (zie bij gers t) is rnogelijk. Grif bijw., minder vaak bnw., sedert de 17. eeuw. Blijkens gron. prey „stellig, zeker", oostfri. gerif naast grif „grif" moeten we een ouderen ndl. vorm 'gerif aannemen, die ablautet met runt. gheriven. Zie gerief. Griffel znw., mnl. m.v. (ook grifeel) „schrijfstift, ent". ohd. griffil (nhd. griffel) m. „schrijfstift" (naast greet, graf). Met germ. uitgang, maar afkomstig van lat. graphium < gr. Wafer0P, xece4otov „schrijfstift" (waaruit ook ags. grcef ). Ndl. grif (met jongere t grif t), fri. grif „griffel" is een jongere, naast grip/ opgekomen vorm. Uit dr. grefe (fr. greje) „schrijfstift", dat ook op graphium teruggaat, is mnl. greffie, griffie v. (nog vla.) „schrijfstift, prietn" ontleend, terwijI dit woord met de bet. „griffie" (nnl. griffie) van 't zelfde fr. woord met de bet. „schrijf-vertrek, griffie" komt. Griffier znw. is ook reeds laat-mnl. Griffioen znw. Nnl. vorm, onder invloed van schor pi oen opgekomen naast ouder griffoen, mnl. griloen Dit uit fr. grilon, dat teruggaat op lat. gryphus (naast gryps < gr. Hi ip) „grijp, griffioen, fabelachtige vogel". Men zoekt den oorsprong van den naam wet in assyrisch k'rub „een beeld aarr een Assyrisch paleis met leeuweklauwen, stiere vleugels en een menschenhoofd". Uit het Lat. resp. Rom. ook ohd. grit; grifo m. (nhd. greif), mnd. grip m. (waaruit laat-on. gripr m., zw. grip, de. grib), mnl. grijp m. (nnl. grijp; ook grijpvogel) „grijp, griffioen", die zich voor het germ. taalgevoel met g r ij p e n geassocieerd hebben. Grift znw. Zie griffel. Grijnen ww., vooral met de dial. uitspraak grinen, mnl. grinen (zw. en st.; nog st. in Belgie) „schreien, huilen, brullen, grijnzen". = ohd. grinan „een beweging met den mond rnaken, brommen" (st., evenals mhd. grinen; nhd. greinen zw.), mnd. grinen „den mond vertrekken on) to knorren, ke•men, huilen, lachen enz.", on. grins „den mond vertrekken (bij lachen, schreien, boosheid)". Men ablaut ags. grcinian „steunen, klagen" (eng. to groan). Naast (yin-staat jren-, jran-, waarvan oudnnl. grinnen „grij nen, hinniken", ohd. grennat „mutiet", graran „knorren", mhd. granen, grannen „ weenen", grinnen „knarsen" , mnd. grinninge v. „het schreien, huilen", ags. grennian „van boosheid of blijdschap de tanden laten zien" (eng. to grin), on. grenja „zijn gezicht vertrekken, hoonlachen" ; bij deze woordgroep sluiten aan : 1. de. grante „kermen", on. gretta81 „grinniken, grijnzen", 2. mnd. graneken „grijnen, lachen", mnl. greniken, greenken „meesmuilen, grinniken" (hieruit nnl. gr inn ike n), 3. nhd. gransen, grinsen „grijnzen, grinniken", mnd. gransen, grensen, grzsen „grinniken, knorren", fri.grAzje „grommen" , mnl. grensen, greinsen, grinsen, grijmen „grijnzen, grimmig zijn" (nnl. grijnzen). Hoogerop is verwantschap van germ. Jrenen jrin- (*ghre-i-n-) met een der bij grol besproken idg. bases mogelijk. Uit 't Germ. prov. grinar „de tanden laten zien, knorren" e.a. rom. woorden. Grijp, grijpvogel. Zie griffioen. Grijpen ww., mnl. gripen. = ohd. grifan (nhd. greifen), os. gripan, ofri. gripa, ags. gripan (eng. to gripe), on. gripa, got. greipan „grijpert". Van een idg. basis ghreib-, evenals lit. grail, grepti „g6pen". Uit het Germ. fr. gripper „pakken" . Idg. ghrei-b-, gherei-bis verwant met gheed-bh-; zie gar f en grabbelen. Vgl. greep. Grijs bnw., mnl. grijs. Gewoner is mnl. graze „grijs" (nnl. gran w). os. gris (waaruit mnd. mhd, grin, nhd. greis), owfri. grys „grijs". Fr. gris, it. grigio, griso, mlat. griseu8 „id." komen uit 't Germ., terwijl on. grim m. „big" 't gesubstantiveerde germ. * jrisa- „grijs" kan zijn. Wsch. hoogerop met gr au w verwant. — Afl. grijsaard znw. Mn!. gri8aert m. wordt altijd in ongunstige bet. gebruikt = „oude paai, knorrepot". Men combineert dit daarom ook wet 216 GRIL. met mnl. grisen „grijnzen, schimpen, schateren", dat op de een of andere mAnier bij g r ij nen moet hooren. Gril znw., sedert de 16. eeuw. Wsch. evenals zw. grill, de. grille „gril" uit hd. grille v. „id." ontleend. Men houdt dit woord voor identisch met nhd. grille v ohd. grille m. „sprinkhaan", dat uit lat. grillus, gryllus (< gr. 7ei3O;) „id." ontleend is. Vgl. bij Seb. Francken (1541) : er hat vii hummeln, mucken, tauben, meusz, meusznester [NB. Vgl. muizenissen] oder grillen im kopf. Voor een ander ndl. grit vgl. g r o 1. Afl. grillig bnw. Sedert + 1600. Grillen (rillen), sedert 4- 1600. Naast ril len opgekotnen, onder invloed van synoniemen met gr-zooals gruwe n, griezelen. Grimas znw., gew. o., vroeger meer v., sedert Kit., die de vormen grammetse, gremetse, grimmagie opgeeft. Uit fr. grimace (ofr. ook gremache), dat ook in 't Hd. en De. is overgegaan en dat zelf of op 't bij g r mi in i g besprokene bnw. jrimma-Of op tnnl. (zelden) grime (oudnnl. grim; zeldzaam), os. grima v., ags. grima m., on. gr(ma v. „masker", in sommige talen ook „spook" teruggaat. Pit laatste woord wordt soms met g r ij n e n, soms met gr. Ado) „ik zalf, smeer in", lit. grejzi, grd.ti „den room van de melk scheppen" (zie bij grin d), soms met oi. jihreti „ hij schaamt zich" gecombineerd. Grimlach znw., grimlachen ww. Zie glimlac h, grimmig. Grimmig bnw., nini. grimmich „ verbitterd, grimmig". ohd. os. grimmag „id.". Evenals tnnl. grimme v. (verouderd nnl. grim, gimme), ohd. grimnzi v. „boosheid, woed{.), verbittering" (mhd. grimme v., waarnaast grim, nhd. grinznz m.) afgeleid van mnl. grim (moz),ohd. grim (mm ; nhd. grimm), os. ofri. ags. grim, on. grimmr „wreed, boosaardig, woedend, vreeselijk", germ. *jrimma- <*jremnza-. Ablautend met II gram, evenals het oorspr. sterke ww. mnl. oudnnl. grimnzen „toornig zijn, grijnzen, brullen" (zwak), mhd. grimmen (et.) „woeden, razen, brullen" (ohd. gagrim „geknars", van tanden), os. grimman hid.", ags. grimman „razen, GROEIZAAM. brullen". De slam van mnl. oudnnl. grimmen „grijnzen", oudnnl. ook „glimlachen" (nog dial. = „ginnegappen" ) nog in grittilach, grimlachen. Grind, grint znw. o., nog niet bij Kit. In de saks. diall. ook „grof meel, nà de bloem door 't builen van de tarwe algescheiden". Ook fri. grint, oostfri. grind, grint beteekenen „grind". Mn!. grinde, grint v. „uitslag, schurft" (nog dial. !, ohd. grint (nhd. grind) tn., nmd. grint ns. „id." mag hiervan niet gescheiden worden. Met ablaut ndd. grand „zand", ijsl. zw. de. grand „stofje, klein deeltje". Verwant is verder 't ww. ags. grinclan (eng. to grind) „wrijven, malen", en buiten 't Germ, lat. frendo „ik wrijf stuk, knars met de tanden", lit. grendu, grilS ti „ wrijven, schuren". Idg. g hrendkkornt van een korter gh(e)ren-, waarvan misschien gr. ZealPW „ik strijk over jets heen", xOr(kos „korrel, brij" (*ndpayoc); dit gh(e)ren-weer van een korter gker-, vgl. gr. %was „steen, slingersteen", zigado;, mac „kiezelzand", lit. gurus „bros", oi. ghdrsati „hij wrijft'', lat. fterfur „zemelen", rnisschien ook russ. gorOch „erwt" (slay. *gorchii; dit en oi. yhdrpti van een verlengde basis gher-s-, Verder kunnen gr. zeut enz. (zie bij g r ins a s) hierbij hooren (van een verlengde basis gh(e)ri-) benevens de basis g h(e)rg-, waarvan gort, griend, gruis. Grinniken. Zie g r ij n e n. Grissen (grijpen, rukken), eerst = ndd. gritsen „id". Jong, onder invloed van synonieme woorden met anlaut gr(g r ij p e n, grabbe le n) opgekomen. Groeien ww., mm!, groeyen, groyen. ohd. gruoen „groen worden", mnd. grcliev „groeien", oofri. *grdwa (waarvan grdwinge znw. v.), owfri. grdya, ags. grdwan (eng. to grow), on. grda „groeien". Verdere combinaties dan met gras en groen zijn onzeker. De bet, van ohd. gruoen en van green rnaakt een oorspr. beteekenis „groen worden" aannemelijk : dan kan gran w verwant zijn. — Het znw. groel is eerst nod! ; ook nnd en fri. — GroeizaaM bow., reeds Teuth. groeysanz, maar met de bet. „levenskracht hebbend". Ook ndd. GROEN. Groen bnw., mnl. groene. = ohd. gruoni (nhd. os. grani, ofri. ags. grene (eng. green), on. grAn „groep". Zie gro ei e n. —Groen „noviet" is 't gesubstantiveerde bnw. g roe n. — Afl. groente znw., rent. (zelden) groente v. „groene kleur". oostfri. grOnte „het groene, grasperk, groente", fri. griente „(soep)groente". Groep znw., sedert 1600. 't Eerst van een groep op een schilderij e.dgl gebruikt. Oudnnl. ook grop. Evenals nhd. gruppe v. (> de. gruppe), eng. group „groep" uit fr. groupe (ii groppo), dat weer uit het Germ. kornt (zie k r o p). Groeten ww., mnl. groeten „ (be) groeten", minder vaak „opwekken tot, aanvallen, (saks.-fri.) in rechte aanspreken". ohd. gruos Jen (gruozzen) „aanspreken, sommeeren, aanvallen, verontrusten, groeten" (nhd. grissen), os. graian „aanspreken, groeten", ofri. greta „aanklagen, voor 't gerecht tot een gevecht uitdagen, voor 't gerecht dagen" (0.1. owfri. greltrnan m. „rechter, gr i e tm a n", fri. grytman en fri. gritenij(e) „landdistrict, landelijke gemeente, g ri et e n ij"), ags. gretan „aanspreken, (be) groeten, bezoeken, aanvallen" (eng. to greet). Een causatief-formatie — ook de causatief-bet. heeft on. grii la „aan 't schreien maken" — bij mhd. grdjen „schreeuwen, hartstochtelijk, aanmatigend zijn", on. grdta, got. gretan „weenen". Of van een basis rihrgd-en verwant met oi. hrádate „hij geeft geluid" Of van gOr'ed-en verwant met gr. (reci(x. „ik zeg", ()pr. gerdaut „zeggen" , waarbij nog pehl. gastan, nperz. giastan „klagen, weenen" gebracht is. In beide gevallen kan ier. gres „gast" (s(8) uit d-t) verwant zijn. Vgl. gretig en g r o 1. — Van groet en gevormd : 1. ohd. gritos (nhd. gruss) m., mnd. grdt m., unisschien ook mnl. groet m., waarop dan nnl. groet teruggaat, dat anders = 2. rnnl. groene, groet v., mhd. gruoje, gr.& je, mnd. gate v. is. Groeve znw., runt. groeve, v. „groeve, sloot, graf". onfr. gruova v. „fovea", ohd. gruoba v. „groeve, kuil" (nhd.grube), os. (oudmd. ?) grdba v. „id., latrina", eng. groove „groeve, sponning", on. grdf v. „beek, geul", got. groba v. GROL. 217 „groeve, hol''. Bij graven. — Afl. groeven ww. Sedert het Mnl. Mhd. Mm!. Ook eng. to groove. Owfri. gryowa „een snee maken" is wel uit * jraian verklaard. Deze grondvorm kan echter onmogelijk mhd. gruoben hebben opge leverd : wij zouden dan dus voor de ver schillende talon twee formaties moeten aannemen. Groezelig bnw., eerst later-nnl. Met dial. oe uit germ. fri. grazelich, waarnaast grizieh „groezelig". Eig. = „begruisd", bij gru i s. Grof bnw., mnl. grof; ook, zooals nog vla., groef, grouf „dik, log, massief. zwaar, zwanger, groot, rijkelijk, grof". = nhd. grob, girob „dik, lomp, grof, niet-fijn" (nhd. grob), mnd. grof „groot, sterk, geweldig, plomp, grof, niet-fijn". Laat-on. grOfr „groot, grof" komt uit 't Mnd., eng. gruff „grof, norsch" uit het Ndl. Verwant met noorw. dial. grubbe „man met ruwe trekken", grule „ruwe persoon". Wellicht hoogerop verwant mef groot, gort (bases ghru-bh-, ghru-d-). In dat geval vgl. vooral 't ablautende ohd. griobo m. (nhd. griebe v.), mnd. grove (gave) rn., ags. *grgola (eng. greaves) „uitgebraden vet", waarmee men ohd. griobo rn. „braadpan'', ags. greofa m. „pot, pan" (eig. : „van zandsteen gernaakt" ?) wel identificeert. Ook is de combinatie van grof met lett. grumba „rimpel", obg. grqbli „grof, ruw" (*§hru-m-bho-) niet onmogelijk. Zonder m hierbij lit. grumbh, gribti „hobbelig worden". Onwsch is voor gr of een grondvorm met ja-xr-, die dan de combinatie met II roof zou mogelijk maken. De vla. vorm met oe is wsch.een jongere, maw wellicht klankwettige bijvorm. Vgl. bij I slof. — Grofgrein. Zie gre in. — Grofsmid znw., reeds mnl. Ook in 't Nhd., Nnd. en vandaar in 't De. Zw. Grog znw. Nnl. uit eng. grog < grogram „grofgrein", dat eerst als bijnaam van admiraal Vernon en na 1740 ook als naam van het door hem verordonneerde met water aangelengde oorlam gebruikt werd.1 Grol (dwaas praatje, grap). Van Kil. grollen „cornicari, inepte vociferari : et inepte atque odiose scribere aut dicere", dat identisch is met de beide andere 218 GROM. door Kil. genoemde ww. grollen: 1. „brornmen, boos zijn", 2. „een geluid maken", mnl. grollen „grommen, pruilen"; vgl. ook oudnnl. rol „wrok, haat". Archaistisch en dial. bestaat 't ww. grollen nog. V g I. voorallaat -mhd. grolle (nhd. groll) m. „wrok", waarvan 't nhd. ww. grolleu „wrok gevoelen", — en verder mhd. yrüllen „spotten" en met ablaut inn'. gril, grel „opvliegend, driftig", grillen „grommen", rnhd. gra (it) „toornig, ruw" (nhd. grell „scherp voor gezicht of gehoor"), rnhd. gre o. „sehreeuw", gralen „ luid, boos schreeuwen", rand. grille „haat; toorn" en laat-mhd. mud. gral, gralle „toornig" , ags. griellan „beleedigen" Verwantschap met oi. gharghara-„geluid makend, knetterend, geknetter" is niet wsch.: dit is eer jong. De bet. van nil. gril „schril" kan deels onder invloed van nhd. grell rid." zijn opgekomen (zie hierboven), deels kan ook invloed van schril worden aangenornen. Hoogerop laat de woordfamilie van gril zich eyenals II gra m afleiden van een basis gh(e)re-, event ueel moeten we hiernaast uitgaan van gy h(e)re of ,14(e)re- , waarvan met d-formans de bij groet en besprok en bases. Grom „ingewand van visch, afval van visch", oudnnl. ook „ingewand (van andere dieren), kinderen, (nog dial.) vuiligheid" (ook de vorm groom komt voor; met 69) znw. o., vroeger ook v., rani. groin (groom) (o. ?) „ingewand, vooral van visch". Vgl. tri. groin, gram, grim o. „id.", groin ook = „droesem", en ook Kil. grommelinghe („ Eland." ) „romniel, zemelen, afval, vuiligheid", verder westf. grummelig „klonterig" en „zwart, onweeraehtig", zwits. grundete „bezinksel", de. zw. grums, zw. grummel „id.". Hoogerop met g or t verwant ? Of sours met lit. gruma 8, gamtis „worstelen" van idg. glirum-of Orem„draaien” Als wij van een wortel met u uitgaan, moeten fri, gram, grim jongere formaties zijn. Grommen Ww. , mnl. grommen „ brommen, brullen". mnd. grummen „een dof geluid maken". Hierbij nnl. grommelen. Vgl. nhd. grumnielit „rommelen, dreunen", eng. to grumble „morren, knorren", de. grim, zw. grym „grimmig, I GROOT. wreed", noorw. dial. zw. grynita „knorren", noorw. dial. gryinja „knorren, brommen". Ablautend met II gram. Grond znw., mnl. grout (d) m. =- ohd. grunt (nhd. grund), os. ofri ags. grund (eng. ground) in., got. grundu-(in samenst.) „grond", waarnaast * jrunAuin on. grunnr m. „id.", grunnr bnw. „ondiep"; net in grand v. „ vlak veld", dat zonder voldoenden grond wel van de andere woorden gescheiden wordt. Waarschijnlijker dan de combinatie met grin d (idg. ghren-tu- : ghren-dh-) is die met lit. gramzWes „grooten diepgang hebbend", lett. grimstu, grimt „zinken" > germ. -90-, -a-; vgl. sc ha n d e). De combinatie met lit. grinells „plank" is onwsch. (vgl. grendel). Grondel, grondeling(visch), mnl. grondele (v.?), grondeline m. (ook grout, grunt),Teuth. grundelynek. = ohd. grundila v. (nhd. grindel, grUndling m.), mnd. grundele, grundelink. Van gron d: vgl. mlat. fundula van lat. fundus „bodem". Be vorm op-ling is de jongste. — Grondeloos bnw., reeds mnl. Evenzoo ohd. grunt/68 (nhd. grundlos), mnd. gruntla, ags grundleas. Ook in de ngerm. talen. — Gronden ww. Een reeds mnl. ohd. os ags. afl. van g r on d. In de oudere talen reeds verschillende belt. — Grondig bnw, Reeds mnl. en mhd. Grondslag znw., sedert Kit. Uit gron d + slag van s 1 aa n. — Grondvest znw., gew. my. Wsch in de 16. eeuw overgenomen uit hd. grundfeste < ohd. gruntlesti v. „fundament". Uit grunt en een abstracturn bij vast. — Afl. grondvesten ww., sedert Kit. Vgl. inhd. gruntvesten; ook mid. gruntvestigen (waarnaast bnw. gruntlast = on. grunnfaser „vast in den grond"). Groos. Zie g root sc h. I Groot bnw., mnl. groot. = ohd. grdn (nhd. gross), os. gra, ofri. gra, agg. grkt (eng. great) „groot". Speciaal wgerm woord naast het oude woord \root. „groot" : mnl. mekel, onfr. mikil, ohd. mihkil, os. mikil, ags. mieel, on. mikill, got. mikils, verwant met ier. mass, lat. magnus, gr. pipxc, payetlo-, alb. mai, arm. owe, oi. mahcint-„groot". Be oorsprong van * jrauta-is onzeker. II GROOT. Men gaat wel van de bet. „grofkorrelig" nit en brengt 't woord bij de woordfamilie van go r t. Onwsch. is de coinbinatie groot : ier. grand „wang" 11 Groot (munt), mnl. grate, groot rn. „groot, halve stuiver". = de muntnamen mnd. grate, owfri. grdta, graet nt. Eng. groat „vierstuiverstuk" is ontleend. Opgekomen onder invloed van de muntnamen fr. gros, it. gross°, mlat. grosses (oorspr. 't gelijkluidende bnw. met de bet. „dik"), waaruit mhd. gros, grow m., nhd. grosehen m. ontleend is. Grootboek znw. 0., sedert ± 1600. 't Eerst in de bet. „grootboek van een koopman". Vert. van fr. grand-livre. — Grootelijks bijw. Met bijwoordelijke 8 (zie aanst ond s) van innl. gratelike „zeer, grootelijks". Ook rad. gra3-, grics-Licke, mnd. gratliken, eng. greatly komen = „zeer" voor. — Grootendeels bijw., mnl. grootsdeels bijwoordelijke genitief. Vgl. nhd, grönstenteils. — Grootmoeder, grootvader znww., sedert ± 1500. Evenals de overeenkomstige lid., nd. en eng. woorden vertaald uit tr. grand'-ridre, grand-pere. Demin. grootje o. Vgl. b e s t j e. — Grootsch bnw., mnl. (zeldzaam) grootse „trotsch" . In deze bet. schrijft men tint. ook phonetisch g r o os. Oosttri. gratsk, fri. grutsk in dezelfde bet. De bet. „luisterrijk, verheven" heeft grootsc Ir sedert Kil. — Grootscheeps(ch). Ouder als bijw. dan als bnw. Oorspr. „naar den trant van een groot schip". — Grootspreken ww. Ook nhd. grossspreehen en reeds mnd. gratspreken „groat spreken". — Grootte znw. Voor ors taalgevoel — niet alleen orthografisch — nit groot -te; de grondvorm was echter *jrautin- gra5 (nhd. grtisse), mnd. mnl. grate, ofri. ags. gado v. „grootte" ; mnl. ook reeds grootte gespeld. I Gros (de groote menigte) znw. o. 't 0. van mill. gros „grof, groot, zwaar" (< fe. gros < lat. grosses „dik"); mnl. gros(se) kotnt reeds als znw. o. met de bet. „de inhoud in hoofdtrekken" voor en in in gros „in 't groot", waarbij zich mnl. grossdren „in het groot schrijven, in het groot verkoopen" aansluit. Vgl. ook grossier znw. uit verouderd fr. grossier GRUWEN. 219 (waaruit ook lid. grOssirer in. > de. grosserer). 11 Gros (1 dozijn) znw. o. Nnl. uit fr. g tone (voor rlouzaine grosse „groot dozijn" ; zie verder I gro s). Grot znw., sedert de 17. eeuw. Evenals nhd. grotte v. nit it. grotta, ndl. grot wellicht via fr. grotte. It. grotta uit vulgairlat. eritpla = erypta < gr. xyi Tu.?? „kelder, hot". Zie k roc h t. Gruis znw. o. Ran formed' zoowel uit mnl. gruis o. „grof gemalen koren, zemelen" ontstaan zijn (nog dial. gruis „zemelen") als nit mnl. greuys, greuys, glees, groys o. „gruis", welks grond vorm niet zeker is vast te stellen. Iliernaast nog nll. (nog wvla..)greis, glees o. „gruis". Dit laatste woord is duister ; ablaut met Rind. gas „grof zand" is niet wsch. (gris uit mhd. gries? Evenzoo Kil. [flies „gruis, zemnelen" ?). Mnl. grays nd. gris (> de. zw. grim), fri. grit's o. „gruis" en kan germ. *jrii-m-of * jriessa- < *ghrild-to-zijn . In beide gevallen is verwantschap met go r t aannemelijk ; in 't eerste is die verwantschap minder na: direct vgl. dan c'akavisch grin „puin". Vgl. nog idg. * glirou-gt(h)o-in po. gruz „puin", lit. gratdas „grint, kiezel". Mnl. greuys enz. kan formeel nit * jrujasa-,* jrujisa-ontstaan zijn, maar zoo'n grondvorm is niet wsch. Wellicht is * jam-resp. * jrissade eenige grondvorm, waaruit door vervorming greuys en grees. Aft. : nnl. gruizel znw., gruizelementen znw. mv., 't laatste gew. met ii gesproken. Gruit. Zie g o r t. — I Grut en grutter. Zie g o r t. — II Grut (uitroep; o.a. in go e d e gru t). Vervormd uit God. Grutto. Zie II griet. Gruwen ww., Inn!. grliwen, grouwen onpers. ww. „gruwen". ohd. (nhd. grauen, gew. onpers.) „huiveren, gruwen", mnd. gra wen, grown (onpers.) „gruwen". Van de basis (Tit-ook ohd. „afschnwelijk" , mill. grillije „id.", waarnaast rnhd. grizavelich,griulick (nhd. greulick), mnd griwelik, 4 mnl. grziwelije, grouwelije (nnl. gruwelp) „id.", benevens bet ww. mhd. griwweln, griulen, md. grzilen (nhd. graueln), mnd. grilwelen, 220 GRUWELEN. grouwelen „gruwelen" (ndl. gruwelen), in de ME. nog alle onpers. Hierbij weer mhd. griuwel, griul(e) m. „afschuw" (nhd. greuel), mnd. yrliwel in. „id.", mnl. griwel m. „id." (nnl. gruwel o.). Met l-formans ook on. grila v. „spook, heks". Zeer verbreid is de verlengde basis ,Trit` : Tenth. gruysen „vreezen" , ohd. (ook -gr ; nhd. grausen) „buiveren, gruwen", os. gruri m., ags. gryre m. „huivering, vrees", ags. begroren „beangstigd" , noorw. dial. griosa „huiveren". Niet verwant is on. krjesa „huiveren, beven". Germ. jrii -kan met lat. ruo „ik stort'', ingruo „ik stort binnen", gr. inneo „ik overviel", lit griie'vit, gri4ti „in puin vallen" (ook russ. grichnut' -8' a „instorten'"?) verwant zijn (onzeker); voor de bet. vgl. opr. 4ru „vallen", ags. krksan „id." : on. hr/68a „huiveren".[Dit laatste wordt echter ook met gr. x(ro; „vorst", HeV80; „koud, huiveringwekkend, vreeselijk" gecombineerd ] Men denkt ook wel aan verwantschap van gru w en met de basis ,qhrii-(d-), bij gort besproken, vgl. lit. man szirdis pagrado „het word rnij week om het hart". Guig (inde guig aansteken „voor den gek houden" e.a. dgl., grootendeels verouderde uitdrr.). Bij guiehelen. Zie giechelen en ook goochelen. [Gull znw., mnl. guul, glUe m. „paard, oud, slecht paard". = mhd. g m. „monster", sedert de 14. eeuw (nhd. g ant) „oud, slecht paard", mnd glU m. „paard". Oorsprong onzeker. Men heeft oi. ghota- „paard'? (* ghalta-) vergeleken; ook (zie giete n) in de bet. „bevruchten". Guirlande znw., sedert Kil. Uit fr. g uirlande, dal van germ. oorsprong is. Mnl. garlande (ook bij Kil.), garlange v. „krans, bloemrand om kleeren" uit den ofr. vorrn garlande. Guit znw., guyte m. oostfri grit „snaak, gut", fri. „guit, bedrieger". Wsch. een jong woord. Misschien van later-mnl. guyten, (gron„ goyten) „spotten, schimpen" (nnl. dial, van allerlei geluiden), dat desnoods Met on. gautan v. „geleuter" met een formantische t, idg. d bij de basis liu„roepen" (zie God) kan hooren, waar- GULPEN. van misschien ook dial. ndl. (Zaansch) guien „gieren" van den wind, on. g eyi „blaffen" ; ook echter kunnen al die woorden jong en onomatop. zijn. I 6u1 (Kleine kabeljauw), nonl gul(le) (blijkens gullekijn o. „kleine kabel jauw" of „schelvisch"). Vgl. schotsch gull „groote soort forel", oostfri. gut, fri. gol, golle „gul". Misschien *JuljAny, * julnd(n)-, ablautend met peel ? II Gul bnw., sedert de 17. eeuw. Met mime bet.-sfeer, o.a. = „bol, welig, vlietend, rijkelijk vloeiend, mul, levenslustig, vroolijk, openhartig, mild". = oostfri. gal „mul, los, week, vriende lijk, mild", fri. gol „gul, goedhartig, mild, blijmoedig". Onwsch. is de grond bet. „stroomend", op grond waarvan men g u 1 als *juz-/u-bij Kit. guy8ert, eng. to gush „gutsen", on. gjdsa „met kracht en geraas uitstroomen" (verwant met giete n) gebracht heeft. Ook is -/u- een zeldzaam suffix en de basis ju-s-wsch. jong. De oorspr. bet. was veeleer „los aan elkaar hangend". Oorsprong onbekend : bij serv. „schillen, villen", slov. yaliti „ wrijven, scherpen, villen", dus g u I (*Jul-na-) „gewreven, losgekrabd" ? Ook niet wsch. Gulden bnw., mnl.guldipz (-en). = ohd. os guldin, ofri. gelden, ags. gylden, on. gullinn, got. gul,bein8 „ gouden". Van g o u d. Ndl. gouden (reeds mnl. goudijn, -en), nhd. golden, owfri. golden (gulden), eng. golden „gouden" zijn in hun vocalisme door 't znw. gond heir' vloed. — Gulden znw., mnl. gulden in. = mild. gulden/in (nhd. gulden), ofri. gelden (golden, gulden, gouden) m., (eng. guilder) „gulden". Oorspr. het m. bnw. ; nog als bnw. in mnl. gulden jlorijn. Oorspr. was gulden de naam van een goudmunt. I Gulp (breede golf of straal, teug), Kil. „golpe. vetus. Gurges, vorago". Naast Kil. golpen, gulpen „gulzig opdrinken, inslikken", nndl. gulpen „id., in breede stroomen vloeien". In gelijke bet. oostfri. gulp en gulpen (ook „oprispen"), fri. g/ alp ,,gulp", gjalp(i)e, gjealpje „gulpen, stroomen", eng. gulp „slok", to gulp „inslokken", de. gylp, gulp „slok", gylpe, gulpe „oprispen, slikken", zw. dial. gylpa „braken". Deze woorden II GULP. kunnen van een oude basis komen, iden tisch met de bij golf besproken basis (yip-zeer onzeker. In ieder geval is 't meerendeel van de vorrnen jong. II Gulp (spleet, strook uit twee reepen stof bestaande), dial. (via., Sliedrechtscb) golp. Nog niet bij Kil. Wellicht een vervorming van glop (zie gluipe n), evenzoo kan fri gu/f(t) „gulp, spleet" zich bij gleuf aansluiten. Wsch. is niet „strook" de oudere bet. Gulzig bnw., mnl. gulsich. Van mnl. gas (ghuls) „gulzig". Ook mnd. gulsich „gulzig". Men ziet hierin een vervorming van lat. guldsus „gulzig". Wsch. echter is 't geen ontleend woord, hoewel de oorsprong onbekend is. Gunnen ww., rnnl. gonnen, gunnen, jonnen, ook nog gheonnen „gunnen, geven, toestaan, gunstig gezind zijn". ohd. gi-unnan „gunnen, vergunnen, toestaan" (nhd. gOnnen), os. gi-unnan „gunnen", ags. ge-unnan „gunnen, geven, toestaan". Samenstelling van het synonieme mnl. onnen, ohd.. unnan, Os. *unnan, as. unnan = on. unna „liefhebben, gunnen", verbum praeteritopraesens. Bij gunnen hoort gunst znw., mnl. yowl, gunst, jonst, gonste v. „gunst, genegenheid" = mhd. (nhd.) mnd. gunst v.m. „gunst, toestemming" (owfri. guns, gonst is ontleend) naast het bij onnen enz. hoorende oudere synoniem mnl. onst, °lisle v. (m.), ohd. unst v. os. in ab-unst, zie a fg uns t); hiernaast 't nog oudere onfr. ohd. os. anst v., oofri. Ai (in samenst.), owfri. enst, ags. At v. „gunst, genade, welwillendheid", on. (Ai v. „genegenheid", got. ansts v. „gunst". Men heeft dit znw. wel als *ans-ti-opgevat en den germ. verbaalstam ann-, nun-op anz-, unz-teruggevoerd, dat dan met g enezen zou ablauten ; nn uit nz is echter bezwaarlijk algemeen-germ. Aan- H. Haaf (schepnet), Zaansch heef. Mn!. schijnt 't woord eenmaal voor te komen, in den my.-vorm &Ivens. = on. hdfr m., zw. half, noorw. haav „schepnet". Ablautend met heff e n. Haag znw., mnl. kaghe v. (zelden m. ; HAAG. 221 nernelijker is de combinatie met gr. Ovi,v/y& „ik bevoordeel" : dan kan ann uit on-w-of on-n-onstaan zijn ; got. ansts enz. hebben dan een formans -8-ti-. — Van gunst 't bnw. gunstig. Sedert het Mn!., Mhd., Mnd.; owfri. gonstich, gun stick, yonstich is ontleend. Gust bnw., inn!. (noordndl.)gust „on v ruchtbaar, nog niet gedragen hebbend". zwits. gust, gist „onvruchtbaar, geen melk gevend", mnd. gust „onvruchtbaar (van land en dieren)", misschien ook ofri. gate „onvruehtbaar ( van land)". Oorsprong onzeker. Verwantschap met Ii geest is niet mogelijk wegens 't vocalisme. Guts (holle beitel van timmerlui), sedert -E 1600. Uit fr. gouge „id." (< lat. Obia „id."), dat reeds mnl. als goegie, gouge v. „met ijzer beslagen stok" ontleend was Evenzoo Kn. goedsie, goedse „falx, securis, gaesa, cutter venatorius". hit het Ndl. ndd. pitse, girlie, gime „guts". Gutsen ww , mnl. (zelden) gudsen. Formeel is directe verwantschap met germ. jeut-(g iete n) mogelijk, met jam-(eng. to gush „gutsen" enz. ; zie bij II g u I) alleen dan, als wij de is aan vervorming mogen toeschrijven. Guttapercha znw. (he t en d e). Een internationaal woord, ontleend uit ma!. gRah pertsjah „sap van den boom pertsjah". Guur bnw., sedert Kil. Jongere vorm naast onguu r, wsch. opgekomen vooral onder invloed van mnl., oud en dial. (zuidelijk) nnl. stuur „onstuimig, barsch, norsch, hevig" (zie stuursc h) naast mnl. oudnnl. onstuur „onstuimig, ongebonden, wild" (zie onstuurn i g), bij Kil. ook „immodestus", dat zich st ur en aansluit. Oudnnl. beteekent guur ook „onvriendelijk, stuursch, norsch". zoo nog in Den Haa g) „haag, heg, boschje, doornstruik". = onfr. *kayo m. (in haginthorn), os hago m. „haag", ags. haga m. „heining, omheinde ruimte, woning" (eng. haw), on. hagi in. „weide". Hiernaast : 1. de stam *zajana-: 222 HAAGPREEK. HAAM. haghen m. ,,omheining", mhd. trind. hagen m. „our heining, omheinde ruirnte" (nhd. hagen, hairs), ohd. pagan m. „doornstruik", os. pagan (in. 1) „id." (oorspr. „bij een haag hoorende, in een haag groeiende struik"; evenzoo is ndl. h a g ed oo rn, mnl. Ioghedoorn in., onfr. haginthorn, mhd. hage(n)dorn, nhd. hagedorn, ags. heegZorn, eng. hawthorn, on. ha0orn m. oorspr. „doornstruik, in een haag groeiend") en * xaja- : ohd. hag, hac rn. „stad", mhd. hag, Two m. o. „ornheining, ingesloten ruimte, park, bosch, doornstruik" (nhd. hag rn.). MnI. mnd. age v. zou nog van een v. stam *zajd-kunnen komen ; anders moeten wij geslachtsverandering aannemen. Vgl. heg, heinin g, h e k. Van een idg. wortel qagh-, qogh- „ omvat ten", waarvan ook kymr. cae „ornheining", caer „stad", verder wsch. lat. cohns holte (aan den ploeg voor den dis 77 sel)", incohdre „aanvangen", gr. xd1t2. 0 , stozAioec , xogAd,ov „slakkenhuis, schelp, slak", misschien ook oi. kahsd-„gordel, ringmuur, ingesloten ruimte". Obg. koki „korf", russ. kok „hut van vlechtarbeid, heg, sehapenstal" kan ook anders goed verklaard worden. 'Lie ook be hage n. Haagpreek znw. Ouder is haagpredicant, in 1566 door Broer Cornelis 't eerst gebruikt (misschien door hem uit de volkstaal ontleend) voor „rondzwervend predikant, die overal waar 't uitkomt optreedt". Vgl. Kil. haeghpape „ priest er zonder gemeente" en voor de bet. vgl. nog mnl. (Velthem) ane hayhe, op strdten ende op velden = „op allerlei plaatsen". Haai znw., laat-mnl. haey m. Evenals schotsch hoe ontl. uit 't IJsl. ; vgl. on. hdr m., de. haa, zw. dial. hd „haai" < germ. * xavxa- : a(a)i is in overeenstemming met de ijsl. uitspraak. Uit 't Ndl. weer nhd. de. hai, zw. haj. Wsch. verwant met oi. qa29ku-„een soort waterdier", cakulci-„een soort visch". Haak znw., mnl. hake, hake, haec m. NB. N.-Brab. hook (oo < et), maar achterh. leak• (a). = ohd. hdko (hdgo, hdygo; nhd. hakes) m. „haak" resp. os. hako m. „haak", ags. haea rn. „pessulus" (met germ. a ook ags. hcecce „bisschopsstaf"), de. page, zw. hake „haak". Een derde ablautstrap in ndl. h o e k, mnl. hoec, hone m. „ hoek, oord, haak", os. hak (m.?) „soort paal", mnd. hok (hzik) m. (o.) „hoek", ags. hoc m. „haak" (eng. hook), on. h$kja v. „kruk". Wsch. verwant met lett. keg' is „kruk" Opvallend is de ohd. wisseling g, gg, k. Vgl. I h eke 1. 1 Heal. Nnl. ahstractum bij hale n. II Heal (nageboorte bij de merrie), eerst nnl. Wordt als „omkleedsel, bedeksel" met ohd. kala v .(of hal o. ?) „bedeksel" geldentificeerd en bij helen gebracht. Mnl. hale (a, d?)v. beteekent „ verborgenherd „ geheimhouding", evenzoo nand. hale. III Heal (getakt ijzer of ketting, waaraan een ketel boven het vuur hangt), dial. o., mnl. hale, hael (o. v. ?) ook met de bet. „oven". = ohd. hdhala v ., mnd. hette o. „liaal". Van den ww.-stam (zie ha nge n). Vgl. mnl. hanghel rn. „hengsel, henget" ; zie henge 1. Haalbier (schraal, dun bier) znw. o., sedert Kil. Oorspr. bet. : „bier, dat men haalt" (nml. in den winkel, bij kleine hoeveelheden). Haam znw. Wsch. is haam in al de volgende (deels dial.) bett. : „net, netvormig, samenstel van touwtjes om den kop van een paard, houten band om den hals van een paard, gareel, riem voor de borst van het paard, bekleedsel orn den bovenrand van zakken" — een en 't zelfde woord, met de oorspr. bet. „omhulsel". De volgende oudere vormen komen voor : mnl. hame m. „leeren of houten halsjuk van trekpaarden", ohd. -hamo m. (zie lich aa m), mhd. hame m. „omhulsel, kleed, huid, zakvormig net" (nhd. hamen „net") os. -hamo m. (zie lichaa m), mnd. hame „klein vischnet aan een steel, vogelstrik", ofri. ags. -homa m. (zie lichaa m). Hiernaast mhd. ham m. in bet. = hame, mnd. ham „bedekking, huls, nageboorte", ags. homm. „bekleeding, hemd", on. hamr m. „dat wat aan iemand zijn uiferlijk geeft, beschermgeest". Met de bet. „gareel" westmd. hamen m., eng. hame. Uit het Got. hierbij -hamon „huller), kleeden" (met af-, ana-, and-, ga-, afar-samengesteld) = on. hama-st „een andere gedaante aannemen". Evenals hemd van de basis Aem-of Zam-„hullen", waar HAAN. van ook gall.-lat. camisia „hemd", oi. caMulya-, „wollen hernd", wellicht ook oi. cman-„lichaam"; ten onrechte is gr. o(;),ua „id.", hierbij gebracht. Zie ook hem el. Ofschoon de bet. „halsjuk" enz. zich evengoed als „net" uit die van „ornhulsel" laat verklaren, is de combinatie van haam „halsjuk" in tegenstelling tot haam „net" met gr. nod.: „muilkorf (voor paarden)", arm. samik` „twee houten, die door de beide gaten van 't juk gestoken worden", oi. ctimyd-„jukbalk, pin, steunhout" niet onmogelijk.., Gr. sentrOs zal echter wel bij kem- , ham-„hullen" hooren, en ook voor ha a m „halsjuk" blijft dit waarschijnlijker. Haan znw., mnl. /tame m. ohd. hano (nhd. hahn), os. hano, ofri. ags. hona , on. hani, got. hana m. „ bun". Verwant met ier. canim, lat. cano „ik zing", gr. xavaor „ik maak geluid"; hierbij ook oi. kavkani-„sieraad met rinkelende 'bellen", lit. hag Res „either"? Germ. *zanan-beteekent dus oorspr. „zanger" : vgl. russ. petich, obg. petelii , serv. pijetao, pijhac „haan" bij obg. (alg.-slay.) peti „zingen" en lit. gaidis „haan" : gedai „zingen" en gr. it-xaPOs „haan", eig. „vroeg-zingend" (xaPO s ver - want met ha an 1. Vgl. hen en h o e n. Haander (mand om vruchten in te plukken), eerst nnl. Van ha a n evenals 't synoniem hoe nde r van hoe n, ofschoon de bet. moeilijk te verklaren is. I Haar znw. o., mnl. haer o. = ohd. hdr (nhd. haar), os. hdr, ofri. her, ags. he& (eng. hair), on. hotr o. „haar". De combinatie met on. haddr in. „vrouwenhaar" (* zazda-), ksl. kosa „haar'', lit. kasa „haarvlecht'', obg. 5e8ati „kammen" enz. (zie heed e) is onmogelijk wegens het ontbreken van den 1i-umlaut in het On. Wij moeten dus van germ. *zór' a-uitgaan en dan is verwantschap met sc h er en wsch. vgl. on. skor v. „hoofdhaar" ; ook oi. kapicchala-„haar aan 't achterhoofd" (-c(h)ala- uit -(8)gero-)? II Haar bezitt. vnw. en verbogen naamval van 't pers. vnw., 3.pers. v. enk., minder vaak ook my. Het bezitt. vnw., ook als my. van de drie geslachten gebruikt, is, evenals hd. ihr, HAARKLOOVER. 223 eng. her, uit den gen. enk. v. resp. inv. van de drie geslachten ontstaan. De dat. v. enk. had klankwettig een dgl. vorm. Mnl. komt — ook reeds als ace. v. enk. — &ter, hare voor, zelden here, vaak hare, hoer (0) (nnl. archaistisch, dial. nog zeer verbreid, h e u r). Vgl. uit oudere talen : onfr. iro (gen. dat. enk. v., gen. my.), ohd. os. ira, resp. iru, iro, ofri. hire (gen. dat. v. enk.), hira (gen. my .), ags. hiere (gen. dat. v. enk.), hiera, hiora (gen. my.), got. izos, izai, gen. my. m. en o. ize, gen. my. v. izo. Deze vormen komen van den pronominaalstam *i- (zie g e n e), de h van de ndl. ofri. ags. vormen is evenals die van hem en h u n te verklaren ; zie h ij. De S van mu!. hilre is klankwettig ye& den uitgang -o van den gen. my. (vg!. gene), de a van hare is niet klaar. Zie I e r. Haarbreed znw. o. Ontstaan in de uitdr. geen haar (1 haar) breed (bnw.). Heard znw., dial. heerd, mu!. hert, heert, haert (d) m. „ haard, stamgoed". = ohd. herd m. „bodem", speciaal „bodem om een vuur op te branden" (nhd. herd; ook ohd herda v.), os. hêr/h m. „haard", ofri. herth, hirth m. „haard, stamgoed", ags. heort m. (eng. hearth) „haard", germ. *xer-,ba-. Wsch. met lett. zeri „glutsteine", po. trzon „haard, vuurhaard", russ. aren „kom kolenpan, zoutpan" verwant ; de oorspr. bet, was dan „kuil om in le stoken" : van de idg. basis ger-(a"-) (waarnaast men met 't oog op lat. carbo „kool" wel gar-aanneemt), waarvan ook lat. cremo „ik verbrand", (niet obg, krada „brandstapel" ; zie r a a t), lit. kcirsztas „ heet", krOsnis „kachel" komen. Gr. xipos, -ov „offerschaal" zal wel niet hierbij hooren, ook van got. haltri o. „kool", on. hyrr m. „vuur", lit. kuriii, „stoken" is dat onzeker. Zie nog ha r s t. Minder wsch. is de combinatie van ha ar d met gr. xpOro; „het slaan", lit. kertli „ik sla met kracht". Haarklooven ww. Uit I haar k 100 v e n. Eyenals haarkloover znw. sedert de 17. eeuw en alleen overdrachtelijk. Evenzoo mud. hcirklifver > de. haarklOver,zw hilirklilvare. In gelijke bet. zuidndl. haarhli ever, haarzifter, 2q4I HAAS. haarsplijter, hd. haarspalter m., eng. hair-splitter. I Haas (dier), mnl. hitse m. ohd. haso (nhd. hase), mud. hase m., (ofri. hasin samenst.) „haas". Met gramm. wechsel ags. hara (eng. hare), on. heni m. „id.". Met opvallenden ablaut noorw. zw . dial. lase (on. *hjasi, germ. * zesan-) to. Verwant met kytnr. ceinach (cein <*kasni opr. sasins (= germ. *xa8an-), oi. cacti-(voor * casci-) „haas" Oorspr. bet. „de grijze" ; verwant zijn ohd. hasan „grijs, glanzend, fraai", ags. hasu, on. 488 „grauw", lat. ccinus (* cas-no-s) „grijs". Voor de bet. vgl. russ. Wr'cik „grijze haas" : se)* „grijs". II Haas (ossenhaas). Zie I h a k. Haasjeover znw. o., eerst an!. Wsch. - oorspr. bij 't spel gebruikelijke uitroep Hatt* (spring) over! I Haast znw., mnl. hast(e), haest(e) m.v. Dit woord en !rind. hast „haast, opwinding, drift" zouden wat den vorm betreft van eon ofri. *h v. (alleen owfri. haest „haast" konit voor) kunnen kotnen, dat evenals av,s. Aci8t v. „heftigheid" op *hai8li-< * zailsti(got. haifsts v. ,,twist"; zie verder h eft i g) kan teruggaan. [Van wgerm. *haisti- is ohd. heisti, ofri. hciste, ags. haste „heftig" gevormd.] Maar veel aannemelijker is (o.a. wegens 't voorkomen in 't Zuidmnl.) de afl. van ndl. haas t, mnd. hast (> nhd. de. zw. kcal) uit ofr. haste (fr. hdle) „ 'mast", dat weer uit 't genoemde wgerrn. *haistiontleend is. Wsch. is ook mnl. &test bnw. „vlug, haastig", waarbij 't bijw. haest(e) „vlug, spoedig"(nnl. II haast bijw. „bijna, weldra"), evenals mnd. haste (naast van ouds ndd. Us/e) „vlug, driftig" van fr. oorsprong : uit ofr. haste „vlug". Ook owfri. haat znw. „haast" kan via 't Ndl. uit 't Fr. komen, ook al heeft hiernaast wgerm. *haisti-nog als ofri. * &1st besiaan; owfri. haestig „haastig" komt uit trial. haestich (nal. haastig), dat evenals mnd. hastich „haastig, driftig" van 't znw. ha(e)st gevormd is, terwijI 't ww. haesten (nnl. haasten) „zich haasten, tot haast aansporen, verhaasten", mnd. hasten „zich haasten, tot haast aaosporen" van ofr. haslet. (fr. hater) komt. Ook eng. haste „haast", to haste, to HA CHELIJR. hasten „zich Imasten, bespoedigen" komen uit 't Fr, Voor de lange vocaal voor 8/ vgl. bee St. Haat znw., mnl. hate v. (m.). Wsch. niet nit een germ. *zat6(9e)-, maar gevormd bij haten (ndl. h a ten) onfr. haton, ohd. ha33ett, ha336n (nhd. hassen), as, haton, ofri. hatia, ags, htztian (eng. to hate), on. hata „haten, vervolgen", waarnaast got. hatjan, os. hettian „haten, vervolgen", ohd. hezzen „tot toorn prikkelen" (nhd. hetzen). Ook ofri. haet, eng. hate „haat" zijn jongere znww. Ouder is mnl. hat in. „haat, wrok" oh& ha3 m. (eenmaal o.; nhd. hass m.), os. heti m., ofri. hat (ontl.?), ags. hete in. „haat, wrok", wgerm. * hati-, tnisschien oorspr. een s-stam evenals on. /tar o. „haat, vervolging", got. hatis.o. „haat, toorn". Met ablaut os. hdti „boos, vijandig". Verwant met ier. cais „haat", kymr. catad „loom), veront waardiging", gr. xos „smart", waarbij nog wel lat. calatnitas < cadatnitas „schade", osk. cadeis gen. „id., feed" zullen behooren (voor de bet. vgl. gr. xlida) „ik bedroef, breng scliade toe"). De verdere coinbinatie met, ay. sctdra-„teed", dat op een basis had- wijst, is aannemelijker clan die met oi. kadana-„vernietiging". — Aft. hatelijk bnw., mnl. hatebijc „gehaat, leelijk". laat-ohd. hajlth „hatelijk, gehaat" (nhd. os. ags. ketelic „vijandig, boosaardig". Naast oudere woord oudnnl. hatel „vijandig, te haten", ohd. ha33al, os. hatul, ags. hetol (en hetlen < * hatubina-) „boosaardig". Haberdoedas znw. Ook oostfri. habbe- Atlas. Wsch. vervormd uit bd. heir du das. Hachee znw. Nnl. uit fr. haehis „hachee", de uitgang misschien naar 't fr. deelw. hache .De fr. woorden uit 't Germ. (van een verwant van hakke n). Hachelijk bnw., sedert '1600, oudnnl. ook hachtelijk. Dit is de oudste vorm (vgl. zeeuwsch wvla. kachel „veulen" : wvta. kachtel < *kaftel, ontl. nit lat. capitdle). Ilachtelijk korrit van tool. hackle v. „risico" (nndl., vooral oudrinl., ook hack), dat oak „gevaar" beteekent en wsch. identisch I HACH3E. is met mnl. hacht(e) v. „gevangenschap" onfr. hafta, [mid. hackie ofri. hefte v. „id." Met andere bet. ohd. hafta v. „verbinding", on. hapta v. „schoot van een vrouw" ; naar andere flexieklassen : mhd. (nhd.) haft v. „gevangenschap, gevangenneming", ofri. heft (v. ?) „gevangenschap", ags. haft m. „boei, gevangenschap", on. hapt o. „boei". Zie verder h ech t e n. I Hachje (flinke jongen, waaghals, onbeschaamde vent) znw. o., nog niet bij Kil. fri. hachje, ndd. hack(je), hacht(je) „hachje". Zonder demin.-uitgang komt ook mhd. hache m. „jonge man, kerel" voor. Oorsprong onzeker. II Hachje (het h. er bij inschieten e.dgl. uitdrr.) znw. o. nndl. dial. (ook fri.) hach(t)je „stukje", een demin. van hacht(e) „stuk", bij Kil. ook „kerf, insnijding", dat wsch. evenals Kil. hachten, „splijten, afsnijden" van den stam van hak ken gevormd is. Voor de bet. van 'int. h a c hj e vgl. oudnnl. het hach(t)je kwijt zijn 1. „zijn winst of bezit kwijt zijn", 1. „de laatste kans verkeken zien". 1 Haft (geweer-term). Uit lid. haft ' ohd. v. „haak, bevestigingsiniddel", = 't bij ha chel ij k vermelde haft. II Haft (eendagsvlieg) znw. o. Nnl. Zoo genoemd omdat dit insect zich aan 't eerste 't beste voorwerp hec h t. Ook nlid. en mid. haftig suffix. Uit het Hd, ontleend. .Vgl. -a c h t ig. Hagedis znw. Evenals Kil. heghdisse (naast haeghdisse), mnl. haghetisse v. en dial. vormen als wvla. en zeeuwsch (h)akdlissa, Goer. radissal, Leuv. arti8, Aalstsch ertisa NBrab. ?rd,is, Bommeler - , waardsch eidek, ekdis, hordes, vel. evardes, Kamp. evadaso, achterli. (lend, tw.. haltasschd, gron. evartast en fri. (stellingwerfsch) evalassa vervormd uit mnl. eghedisse v. „ hagedis", ha ged is onder invloed van h a a g, de vormen met v misschien onder invloed van een met ags efete v. „ hageilis" (eng. eft) verwant woord. Mnl. eghedis8e v. = ohd. egidehsa eidechse), os. egithassa, ags. (vervormd) dte.ze v. (eng. ask) „hagedis". Met 't oog op de vele analogische vervormingen in allerlei streken mag os. (ohd.?) 11Alt. 225 ewidehsa v. geen aanleiding, geven om naast den grondvorm met j er een met w aan te nernen. Alle combinaties, zoo als die van 't eerste lid Of met de bij ij s e 1 ij k besproken basis Of met gr. oi. „slang" Of met egel Of met echel (dat dan van egel gescheiden wordt), noorw. dial. igle „worm in den lever van 't schaap", de. ikte „worm in het ingewand van dieren", kymr. euod „worms in sheep", gr. 6its, oi. dhi „slang”, arm. iz „viper", die van 't tweede met de basis van I d is se I, zijn onzeker. Er is geen reden am on. eZla, egtla v., de. Ogle, zw.. &Ma „hage dis" voor verwant te houden. Hagedoorn. Zie h a a g. Hagel znw., mnl. haghel m. ohd. hagal (nhd. Bagel), os. hag al, ags. heeg(e)l (eng. hail) m., on. hagl o. „hagel", germ. *zaj/a-. Het is niet gewenscht hiernaast voor ags. hagol een oergerm. grondvorm *zajit/a-aan te nemen : de andere germ. vormen in verband met 't verwante gr. Hazaq4 „steentje" wijzen op idg. (q? gh?). Oi. kahldra„witte waterlelie ' kan wat den vorm betreft verwant zijn, de bet. is eon bezwaar. -- De hagelkorrel, steep heette - reeds Inn'. hizghelsteen, rnhd. hagelstein, mnd. hagelsan, ags. heegelskin (eng. hailstone), on. haglsteinn m. Hagerd (wild gevangen jachtvogel). . Nnl. uit fr. (faucon) hagard, evenzoo eng. haggard. 't Fr. woord is van germ. oorsprong. I Hak (hiel). In de volkstaal vooral in 't Oosten en Noorden (saks. diall., Kampen, Veluwe, Maastricht; op Goeree naast hiel), mnl. (zelden) hac(ke) nu. „hak, hiel”, bij Kil. hacke „Sax. Fris. Sicamb.". nhd. (eig. md . nd.) hacke v., hacken m. (in de 12.eeuw haken „calces"), fri. hakke „hak". Directe verwantschap met ohd. hahsa nhd. hachse, hechse), mnd. h,esse v. „knie holte met spieren" [waarbij men gew. nnl. haas (os s en h a a s) „vleezige massa, spiervleesch uit de lenden" hrengt, dat ook met I haas geldenti ficeerd wordt] is niet wsch., want dit had reeds idg. s, vgl. ier. cose „voet", lat. cam „heup", oi. kaksd-, kap „okselholte”, ay. kala-„oksel" (hierbij 15 226 U ITAK. 1ALFSLACt1TIC. ook Ceeh. kosina „vleugel'"?), en 't is te onzeker om germ. *zakka-via v6Orgerm *kokno- uit *q48no-af te leiden. Veeleer is haak verwant vgl. on. h4kill m. „knieholte bkj een dier". Zie h i el. II Hak (van den h. op den tak sprin ge n). Jong woord, als rijmwoord bij t a k gevormd, wellicht onder invloed van h a a k. III Hak (houweel), mnl. hacke v. (Mnl. Handwdb.). = mhd. hacke (nhd. hacke) v. „bij1, houweel", Teuth. kacke v. „houweel", os. (ohd. 1) hakka v. „id.". Znw., bij ons wellicht onder du. of oostrrinl. invloed opgekomen, bij mnl. hacken „spitten, hakken" (nnl. hakken), mhd. (nhd.) mnd. hacken, ags. haccian (eng. to hack) nhakken". Verwantschap met houw en is niet wsch., niettegenstaande het parallelisme in de klankontwikkeling van II k w i k. Eer is ha a k verwant ; vgl. met enkele k ofri. td-hakia „openhakken". Mnl. hicken „met een lancet opensteken", mnd. h,icken „met den snavel pikken, lastig vallen" is een jonger woord, als ablautvorm bij hak ken gevormd onder invloed van rijmwoorden als bikke n, pikke n. Uit 't Germ. fr. hacker „hakken", kache „hip". — Frequentativum hakkelen, dial. (wfri.) hakkeren. Haken ww. In de reeds mnl. bet. verlangen, reikhalzen" evenals in andere bett. van ha ak. Eig. „een haak uitgooien om jets te grijpen". Mn!. hayen „begeeren, verlangen" wordt wel als een secundaire vorm naast haken beschouwd. Hakkebord znw. o. Ms instrumentnaam al laat-mnl., laat-mhd., Tenth., laat-mnd. ; hieruit in 't De. en Zw. Hakkenel znw., mnl. kackeneye naast hackenye v. Evenals eng-. hackney „huurpaard" uit fr. haquenie „telganger". Van onzekeren (germ. oorsprong. I Hal znw., mnl. halle v. „overdekte markt, koopituis". = ohd. halla v. „temper (nhd. halle), os. halla v. „zaal", ags." heall v. (eng. hall) „zaal, paleis", on. holl v. „paleis", germ. *zail6. Hoort wsch. als idg. bij hele n. Voor de bet. vgl. lat. cella „vertrek, eel" (*kel-nd-), ier. cuile „kelder, bergplaats" Ook anders op gevat), gr. xciki4 „hut, schuur, nest", oi. 96l1d- ,. hut, huis, vertrek", misschien ook hierbij westf. hille v. nzolcler boven den koestal", in Dortmund ook „galerij in de kerk". Uit het Germ. fr. halle „hal". II Hal (hardheid van den grond door de vorst, hardbevroren aardkorst) znw. o., eerst nnl. Kan of met oi. cicira„koud, koude, vorst", lit. swag „koud worden", =dna, obg. slana „rijp" Of met ier, calath, -d „hard", ksl. kaliti „ijzer door verhitten en dan af koelen bard maken", lat. callum, callu8, oi. „eelt, verharde huid" verwant wezen. Ohd. luuli (nhd. dial. kaki, Uhl), on. kill „glad, glibberig" zijn wsch. niet verwant. Bij oi. sluit zich on. haa v. „rijp" aan, als 't nit *ze-x/-6n-of *zi-z/-dn-ontstaan is. Haien ww., mnl. Wen „trekken, machtig warden, halen, verkrijgen, verhalen op". = obd. haldn (naast ablautend nhd. lu)len), os. halos, ofri. halia, meng. halen (eng. to hale, to haul ; ags, alleen gehoUan) „trekken, halen" (en daaruit ontstane bett.). Omdat het ohd. woord ook = lat. „vocare" voorkomt, heeft men halen met lat. call/ire „oproepen" enz. (zie II h el) gecombineerd. Deze ohd. bet, is echter secundair ; de oorspr. bet, is veeleer „trekken". De combinatie met gr. xcams „touw" is mogelijk, maar onzeker. Uit het Germ. fr. haler „trekken". Half bnw., mnl. half. = ohd. kalp (nhd. halb), os. half, ofri. half, hal, ags. healf (eng. half), on. halfr, got. halb8 ,,half". Wsch. is de oorspr. bet. „af-, doorgesneden" en dan zijn lat. scalp° „ik kras, krab, graveer", sculpo „ik beiter, gr. coceatolp „ma', axOlotp „spitse paal" benevens oi. kalpayati „hij ordent, deelt toe", ay. h,u-karapta„schoon gevormd", (klruss. Oeoupt.'y „begrijpen" ??) verwant : wortel (s)qelp-. Hiernaast sqle-m-p-in lit. sklempa, 8klehipti „glad afschaven". Voor germ. verwanten met sk-zie sch elle r ; (8)qelpkan van een korter (8)qel-gevormd zijn, dan is de woordfamilie van I schaal hoogerop verwant. Halfbakken bnw. = „half gebakken" ; vgl. h uisbak k en. — Halfblanks. Oorspr. = „van een halven - blank (= 3 duiten)". — Halfslachtig HALFWEG. bnw., eerst nnl. Van half en slack „soort" (zie g esl a oh t). Ook nhd. halb.schleichtiq. Halfweg bijw. Zie halverwegen. Halletje (koekje) znw. o. Oorsprong onbekend. Hallo tusschenw., nnl. nhd, halloh, eng. halloo, de. zw. hallo. Oorspr. de nd1. ndd. infin. van ha len met vervormden en vocalisch versterkten uitgang, 't eerst. zoo gebruikt in de schipperstaal. Halm znw., null. halm in. o. = ohd. (nhd.) os. halm, m., ags. kealm o. (eng. halm) „halm, stengel", on. kalmr m. stroo". Een reeds idg. woord : vgl. kymr. calaf „riet, stengel", lat. cubnus „halm", gr. viaapos „riet", ;maw' „stengel, halm", russ. soldma, serv. s/ama, opr. same ,stroo", Iett. salms „stroohalm". Verwant is nog oi. cila„aar die op het veld is blijven liggen, en het oprapen daarvan". Hals znw., mnl. hale m. ohd. (nhd.) os. ofri. trials, ags. heals, on. got. hale tn. „hals". ier. colt „ hoofd", let. collum, oud-lat. ook co//us „hals". Volgeris sommigen van de basis ve/-„draaien" (zie w i el en vgl. obg. vratii „hats'' van idg. wert-ndraaien"), volgens anderen van gel-„hoog uitsteken", waarvan o.a. got. hallus m. „rots", ags. heall m. „id.'', on. hallr m. „ helling" (ll uit In), mnl. kil(le) m. (nog vla. ; zeeuwsch en zuidholl. = „vlieberg"), ags. hy// m. (eng. hill), os. holm m. „ heuvel", mnd. holm (> nhd. holm) m. „eiland in een rivier", ags. holm m. „(hooge) zee", on. holmr, holmi rn. „eiland, heuveltje", lat. celsus „hoog", collie „heuvel", columen, culmen „top", gr. xolwvOs „heuvel", obg. 1Ce/o „voorhoofd", lit. kelii4 kelti „opheffen" , kvilnas „heuvel", oi. cagtla-„kapiteel van de offerzuil", „hoorn, schedel, spits". Uit 't. Germ. brengt men bier — zonder voldoenden grond — nog wel bij : on. hilla v. „plank", de. hylde, zw. hylla „id." en westf. hale v. (zie echter I h a 1). — Halsstarrig bnw., sedert'Kit., die 't woord „Sax. Sicamb." noemt. Uit hd. halsstarrig, letterlijk „halestarre d.i. een stijven nek hebbend". Voor 't tweede lid vgl. star. Halster znw., gew. o., dial. ook helster (N.Brab.), helter (dr. gron., ook fri.) HALVER WEGE(N). e. a. vormen, mnl. halster naast halfter, halchter, haelchter, helfter, helchter, ha(e)lter v. m. (o. ?). Wsch. is ha Is t er niet een oude vorm, maar uit /tallier ontstaan; vgl. hoist e r. = onfr. heliftra v., Teuth. halter, helfter, ohd. halftra (nhd. halfter) v., mnd. kalchter, ags. hcelftre v. (eng. halter) „halster" Verwant zijn in 't Germ.: mnl. helve, kelt v. o., ohd. halb na., mnd. helve, helf(t) o., ags. kielf m. (eng. helve) „handvat, steel", buiten 't Germ. wellicht lit. kilpa „strik, stijgbeugel", kdlpa „dwarshout aan de slee" ; identiteit van deze basis met de bij ha If besproken basis is mogelijk. I Halt tusschenwerpsel. Nnl. uit hd. halt, imper. van kalten (= ndl. hou den) in de bet. „ophouden, halt maken". II Halt, halte znw. Nnl. uit fr. halte. Dit uit hd. halt (zie I halt). Halter znw., gew. 't my. halters. Nnl. uit lat. halteres (< gr. Carijges) „halters o.a. bij 't springen gebruikt". Evenzoo fr. halOre „balanceerstok". Nhd. hanlel v. „halter" uit nd. hantel v. „handvat" halve (in derhalve, mijnenth a lv e, a mbtshalve e.dgl.). Oorspr. casus van mnl. halve v. „zijde, kant, opzicht". In 't Mnl. staat halve(n) op de grens van afzonderlijk woord en tweede compositie-lid ; gew. gaat er een prepositie vooraf en worth het als afzonderlijk woord geschreven : in allen(t) halven, van minen(l) halven. "Laken is dat my. (ouder misschien enk.?) De I is secundair. Vgl. ohd. halb (mhd. halp, halbe, halben, nhd. halb, halben), dat ook al als postpositie „-h a 1 v e" gebruikt wordt. Mnl. halve znw. v. = ohd. halba, os. halba, ofri. halve (fon . . . . halvon , van wege"), ags. kealf v. „kant, zijde, richting", on. kaGfa v. „deel, streek, kant (in of . . . halfu „van wege" e.dgl.), geslacht", got. halba v. „zijde, deel, opzicht" (in Aizai halbai „in dit opzicht"). Verwant met h a 1 f; oorspr. bet. „deel, dat door snijden ontstaat". Zie behalve en voor de bet, van -halve vgl. w eg en s. Halveeren ww., eerst nnl. Mild, reeds halbieren en mnd. halveren. Halverwege(n) bijw. Nnl., naast mnl. ten halven woke. Nnl. ook halfweg. - 228 I HAM. Vgl. mhd. kalben wee, laat-mhd. ook halbwe g , nhd. halbwegs, mnd. halvewege, hallzage. Zie w e g. I Ham (varkensschenkel), unnl. hamme v. „achterschenkel, ham", laat-mnl. ook „kniebocht, knieschijf", naast mnl. hame v. „achterschenkel, ham". ohd. hamma v. „achterschenkel, kniebuiging, knieschijf" (nhd. hamme) naast ham a v. „achterschenkel", mud. hamme naast /dime v. „achterschenkel, ham", ags. karma v. „kniebocht, schenkel" (eng. ham), on. alleen hom (gen. hamar) v. „ schenkel". Er zijn twee mogelijkheden : Of * xammd-en *xamd-zijn oorspr. niet verwant , *xammd-is dan uit *xanmdontstaan en staat in ablaut tot ier. cndim „bot" en gr. xvli,E4/ „scheen", en *zamd-beteekent oorspr. „kromming, buiging", Of de beide woorden zijn wel verwant, beteekenen beide „kromming" en komen van een wortel gam-„krom zijn", waarvan ook ier. camm „krom" (* qam-b(h)o- ; of * qampo-? Zie hieronder), lat. camur „gebogen, gewelfd", gr. xpeisIieop „zoldering, dak, huis" (of dit laatste bij de woordgroep van ha am ?), oi. kmdrati (niet uit teksten bekend) „hij is gebogen", ay. kamard„ gordel'', uit 't Germ. wsch. nog hem el en riml. hanze, ohd. ham° m. (nhd. hamm) „visehhaak” en rani. ham m. „omheind stuk land, weide" (nog dial. = „weiland, gors, griend, sloot", ook in eigennamen), hem m. „id.", rnnd. ham m. „door slooten ingesloten weiland in friesche streken", ofri. kern (hemme? o. ?) „afgesloten ruimte voor een tweegevecht" (misschien een heel ander woord), ags. horn, (mm) m. „ingesloten stuk grond". Voor de bet. vgl. lat. campus ,,veld": gr. XeCP7LIW „ik buig" van een uit qanz-verlengde basis, en lit. lanka „dal, weide" : lenkti „buigen". Zie nog inham, hamel, II Ham (nageboorte), sedert Ku.: „hamme. Sicamb. Secundae.". Dial. ook hadn't. Bij h a a m. Voor de bet. vgl. H haal. Hamel znw. (behalve als heraldische term verouderd, maar toch nog bekend ; fri. hamei(je), homekje) bestaat nog „afsluithek"), mud. hameide v „slagboom, sluitboom, afgesloten ruimte, gehucht". HAMETt. Uit ofr. hamede, hameide (> hamee); dit wsch. van germ. oorsprong. Uit 't Fr. ook mnd. hameide v. „afsluiting, slagboom, staketsel", mild. hamilt o. „afsluiting, staketsel". Hamel znw., mnl. hamel m. = mhd. hamel (nitd. hammel ; ook reeds ohd. hamal?) m., mnd. amel m. „hamel, versneden ram". Een gesubstantiveerd bnw., oorspr. = „de verminkte" : vgl. ohd. hamal, ags. homol „verminkt'', waarbij ohd. hamaldn, ofri. homelia, ags. homelian (eng. to hamble) „verminken". On. hamall in hamalkyrni o. „rogge en tarwe, koren zonder stekels" kan ohd. llama zijn. Wsch. van een basis, die ,,snijden" beteekende (zie hame r) ; verwantschap met on. hamla „terugroeien" en met mnl. hemmen, mhd. (nhd.) hemmen, mhd. hamen, ijsl. hemj a „belemmeren, in toom houden", saalfrank. chamian „drukken", die met lit. kamitti „samendrukken" worden gecornbineerd, is niet wsch.; ofri. hemma „verminken" echter hoort bij hame I. Mogelijk is verwantschap van hamel enz. evenals van bei. humnzelbock, -gain „bok, geit zonder horens" met de bij hind e besproken basis kem- ; ook is verwantschap hoogerop met de. harnmel „dwarshout voor aan een wagen, waaraan de strengen vastzitten", gr. xati „paal" en arm. sanzik` , oi. caznyd-(zie bij h a a m) mogelijk ; eventueel laten beide etyroologieën zich combineeren. Dat germ. *xamma-„ingesloten ruirrite" bij ha m el en z. hoort („afgesneden, afgeperkte ruimte") is rnogelijk, maar niet wsch. zie 1 h a m. Wel zijn ohd. hammer, got. &ant's, ohd. hamf, os. hcif „ver r, rninkt" verwant. Cech. kome/i „afgeknot", slow. (karinthisch) komotyi „zonder horens" zullen wel uit ohd. harnal ontleend zijn. Hamer znw., mnl. hamer m. ohd. hamar (nhd. hammer), os. hamur, hamar, ofri. homer, ags. hoznor (eng. hammer), on. hanzarr m. „hamer". On. hamarr in. beteekent ook „steen, rots" (vgl. ook mhd. hamel m. „steile rots, afgesneden stok"). Men is van de grondbet. „steen" uitgegaan en heeft gr. dexp cop „aanbeeld", obg, kamy, lit. akinh HAMSTER. „steen", oi, dman- „steen, steen om to slingeren, rots, hemel" (een woordfamilie met bevreemdend vocalisme en consonantisme) vergeleken. Veeleer echter hoort het woord als „het snijvoorwerp" resp. „het afgesnedene" bij de germ. basis (xem-:) %am-, waarvan ook hame I. Voor de bet. vgl. germ. *sazsa-„mes, zwaard" (zie m e s) = lat. saxum „steen, rots", bij den wortel van z a a g. Hamster znw., sedert Kil. n hamester, hamster. Ger. Sicamb.", dus wsch. een uit het Du. ontleend of oorspr. oostndl. woord. = ohd. hamastro, hamistro m. „korenworm, hamster" (nhd. hamster), os. hamustra v. „korenworm" . Men denkt aan ontl. uit slay. (russ.-ks1.1 chomistorii (: russ. chom'cik, po. chomik) „hamster" : althans mogelijk, — hoewel de hamster niet uit het oosten in Duitschland is gekomen. Ook is verwantschap met de bij hamel besproken basis mogelijk; de oorspr. bet. is dan „de snijder, de knager". Hand znw., mnl. hant (d) v. onfr. haul (d), ohd. haul (nhd. hand), os. hand, ofri. ags. hond (eng. hand), on. hond, got. handus v. „hand". Het eenige woord voor „hand", dat wellicht reeds idg. deze bet. gehad heeft, is gr. %sit) enz. (zie bij gor de 1): 't komt van de basis #her-, die „omvatten, grijpen" beteekent. Evenzoo kan hand een oud woord met de v66r-germ. bet. „grijper, vatter" zijn, verwant met got.,fra-hiVan „gevangen nemen", zw. hinna „bereiken", got. hunts (v. ?) „vangst", ohd. (heri)hunda v., ags. hZt v. „buit". Met ags. huntian (eng. to hunt) „jagen" wijst deze woordfamilie op een basis gen-of bn-„vatten" en dan is 't het waarschijnlijkst, dat obg. za-bind, za-beti „zwariger worden", na-rind, na-boti „ beginnen" (voor de bet. vgl. beginne n) (gew. anders verklaard) verwant zijn. De wortel is dan qen-, zoodat de toch al hypothetische combinatie van hand met ier. cet „langs, bij", prefix com-, lat. cum „met", gr. ;caret „fangs . . . . heen" dan met deze etymologie onvereenigbaar is, als slay. sit „met", ook in dgl. functidn als gr. Jectloi, hierbij hoort. Ook gr. -xorla „tientallen" (zie hon der d), HANDIG. 229 dat men vergeleken heeft, heeft k. Wel is 't mogelijk, hoewel hoogst onzeker, dat gr. gy-Rovico „ik ben ij verig" („ pak mij aan"), lett. zista, , zitee „streven" (ook oi. canal-„ welgevallen, hevrediging"?) van 't zelfde qen-komen. Handbreed znw. Op dgl. wijze ont staan als haarbreed. Handel znw., mnl. (Mnl. Handwdb.) handel m. „het handelen over iets, behandeling". mhd. handel m. „manier van doen, gebeurtenis, proces, waar" (nhd. handel), mnd. handel rn. „wat men onder handen heeft, onderhandeling, twist". Gevormd bij het ww. mnl. handelen „in de hand nemen, hetasten, behandelen, verrichten, hespreken, besturen, hanteeren" (nnl. handelen) = ohd. hantaldn „met de hand aanraken, ergens zijn krachten op inspannen" (nhd. handeln), os. handlon „bevoelen, behandelen", ofri. hondelia „behandelen", ags. hondlian „met de hand behandelen" (eng. to handle), on. handla, hondla „aanraken, behandelen". Aft. van hand. Bij mnl. handelen „aanvatten" sluit zich mnl. handel „handvat" (zeldzaarn, geld.) aan, vgl. ags. hondle v. (eng. handle) „id.". Eng. handle is in de 19.eeuw weer in 't Ndl. ontleend als handel „ beweegbaar handvat aan stoomwerktuigen''. Handen ww. (coriveniêeren, iemand zus of zoo van de hand gaan). Nnl. van hand gevormd. Handgemeen predicatief bnw. en znw. o., mnl. hantghemene bijw. en predica bnw. „gemeenschappelijk, dicht bij elkaar, handgemeen". Uit hand en gem ee rt. Nog niet mhd. en mnd. — Handhaven ww., mnl. hanthaven „de hand slaan aan" (Mnl. Handwdb.). mhd. hanthaben „vastpakken, ondersteunen, beschermen" (nhd. handkaben), mnd. hanthaven „beschermen". 't Ndl. ww. is wsch. onder hd. invloed opgekomen ; mhd. hanthaben ontstond onder invloed van lat: mane tenere, fr. maintenir. Ook het znw. handhabe (reeds ohd. hanthaba) v. (= mnl. hanthave v.) „handvat" kan daarbij invloed hebben gehad. Zie verder hebben. Handig bnw., mnl. handich „handig". Van hand gevormd. Evenzoo mhd. hander, kendec „handig", mnd. handich 230 HANDLANGER. „wat met de handen gebeurt, handig, geschikt", eng. handy „handig" (vgl. ags. list-hendig „een handige hand hebbend"), de. handig, zw.. hdndig , noorw. dial. hendig , ijsl. hOndugr „handig, flink". Ohd. hantag „snijdend, scherp, bitter" zal veeleer met gr. N8Pria) „ik prik", oi. cndthiti „hij doorboort" verwant zijn. Got. handugs „wijs" (> obg. *chadogit „ervaren" , waarvan chadoeistvo, -istvije „ii Xvaapa") wordt met ier. cond „geest, verstand" gecombineerd, zou echter bij hand kunnen hooren evenals gruz. chelowani „kunstvaardig, Iistig, knap" bij cheli „hand". Handlanger znw. Nnl. gevornid bij d e hand Ian gen „de hand reiken, helpen". — Handschoen znw., mnl. hantscoe m. (vgl. schoen : mnl. scoe). ohd. Itaniscuoh (nhd. h,andschuh), os. handskih, owfri. handschdch m. „handschoen" (ook wel = „handboei"). Uit hand + woe, schoen. Met klankreductie van 't tweede lid mnl. han(l)sce, nnl. dial. han(t)ske, han(t)se, vroeg-md. hensche, md. innd. hantsch,e, waaruit laaton. hanzki m., de. zw. hanske (: on. glofi m. „handschoen"). — Handtastelijk bnw., eerst nnl. De bet. „tastbaar" is ouder dan de bet. „met de handen aanrakend". Van hand en tasten met het suffix -1 ij k. Mn!. komt slechts hanttastinghe v. „handtasting, belofte met handslag" voor. Handvat, handvatsel znww. o. Nnl. gevormd van hand en II v a t resp. den stam van v att en + -sel. Mn!. komt hantval o. slechts = „lampetkan" voor en is dan een samenst. van hand en I vat („ vat, kan voor handwaschwater"). Evenzoo mhd. hantvaj, mnd. hantvat o. — Handvest znw., mnl. hantveste v. „onderteekening van eon oorkonde, onderteekende oorkonde". = ohd. hanefesti v. (nlid. handfeste), mud. hantveste v. „id.". Van hand en yastin-(II v es t), van vast. Vgl. ags. hondfrest(n)ing v. „bekrachtiging", on. handfe8ting V. „huwelijksbelofte, door handreiking bevestigd", handfestning v. „voldoende waarborg". Handvol znw., mnl. hantvol(le) v. = mhd. hantvol (nhd. handvoll) v., ags. hondfull v. (eng. handful), vgl. ook on. handfyllr v. HANGOP. Hanebalk znw. Sedert het Mn!. Mhd. Mnd. Ontleend de. hanebjelke. Eig. „balk, waarop de haan zit". Eveneens mhd. hanboum m , zw. hOnsvagn e. a. Hanespat znw. Oorspr. „spat die hanetred veroorzaakt" ; dan ook „banetred" „trekbeen", een gebrek in den gang van paarden). Hangen ww., mnl. hanghen, zelden haen „bangen" (trans. en intrans.). Het mnl. praet. henc, hinc en 't verl. deelw. ghehangken hooren oorspr. bij 't praesens haen ohd. &than, ofri, hud, ags. Mn „hangen" (trans.), stam uit waarbij met gramm. wechsel 't praet. ohd. hianc, mnd. kink, ofri. ags. heng, = got. high,an „doen hangen, doen zweven", praet. haihdh. Daarentegen was °lid. hangen hangen), os. hangon, ofri. hongia, ags. hongian (eng. to hang) een zwak ww. met de intr. bet. „hangen". On. hanga nhangen" (intr.) heeft als praet. hekk, got. Ik'z'han (intr.) hdhaida. Mnd. hangen en hen zijn als in 't Mn!. in bet. gelijk. Een causatief-formatie is mnl. henghen „toestaan" (vaker ghehenghen ; dit is, hoewel verouderd, nog bekend), ohd. hengen „id.", oorspr. „de teugels laten hangen" (nhd. gehengen ; de bet. „ophangen" van hd. hiingen komt 't eerst in het 14.-eeuwsche Md. voor), mnd. hengen „ophangen, toestaan", on. hengja „ hangen" (trans.). Wsch. verwant met lat. cunclor „ik aarzel", oi. cdvkate „hij aarzelt, twijfelt, is bang" (en mier. al-chaing „a rack for hanging-up arms" ?) en niet met arm. kaxem „ik hang op". De bet. „aarzelen" is jonger dan „hangen" (vgl. lat. suspensus „weifelend, bang"). De bet, van ier. gêe, kymr. cainc, obg. sakd „tak" verzet zich niet tegen aft. ook van deze woorden van kevq- „hangen" ,maar 't verwante oi. cavkit-„pin, paal" maakt die aft onwsch. Hangmat znw., oudnnl. ook hangmak. Volksetymologische vervorming van spa. (eigenlijk caraibisch) hamaca, waaruit ook fr. hamac, eng. hammock. 't Ndl. woord is wellicht via 't Fr. ontleend. Hangop znw. = „karnemelk, die men in een zak of doek heeft opgehang e n en zoo heeft laten uitdruipen". Vgl. balkenbrij. HANNEKEMAAIER HAR. Hannekemaaler znw. Ook rind. hankemeier. Uit han(ne)ke, een — oorspr. ndd.? — deminutivum van Johannes + maaie r, nomen agentis bij maaie n. Vgl. noordholl. Hans kuier „los werkman, die telkens bij anderen in daghuur werkt". Hans znw. Evenals in 't Du. een ver korting van Johann e s. Reeds ma; in de 46.eeuw al in de bet. „groote heer". In deze bet. ook hd. en ndd. (16.-17.-eeuwsch hd. die grossen Hansen). Hans(s)op znw. Oudnnl. de naam van een comische figuur bij carnavals en vertaald uit tr. Jean Potage. Fri. hCinsop, nd. hansup, hansop beteekenen 't zelfde als ons hansop. — Hansworst znw. Uit hd. nd. Hansworst, Hansworst m. Vgl. fr. Jean Potage en eng. Jack Pudding. Hanteeren ww., mnl. hanaren, hantieren „omgaan met iemand, handel drijven, behandelen, eeren, herhaaldelijk ergens komen, in praktijk brengen, zich bezighouden met, gebruiken, toepassen, doen, regelen", ook reeds onder invloed van hand „hanteeren, met de handen behandelen". Evenals eng. to haunt „bezoeken" uit fr. hauler „omgaan met"; dit is van onzekeren oorsprong. Laatmhd. hantieren (nhd. hantieren), mnd. hanthen „handel drijven, behandelen, zich bezighouden met" worden uit het Ndl. afgeleid. Hanze znw. Mnl. hanse v. beteekent „koopmansgild, entreegeld voor een gild", evenzoo mnd. haw, hence v. ; mhd. hanse v. „koopmansgild". Op du. gebied komt hanshis o. al vroeg in de 12. eeuw = aildehuis" voor. Mlat. hansa heeft al in 1127 de secundaire bet. „handelsbelasting". In de bet. „koopmansvereeniging" is het woord een eigennaam geworden : 't duidt dan den bekenden van de 13.17. eeuw be - staanden bond van handelssteden aan. De oudere bet. is „schaar, troep" blijkens : ohd. hansa, ags. Ms, got. hansa v. „schaar, troep" en het ontleende finsche kansa „populus, societas". Men heeft lat. censeo „ik schat, beoordbel", obg. seta „inquit", alb. B.onz „ik zeg" (*kensmi), oi. ecinisati „hij reciteert, verkondigt, prijst" voor ver want gehouden, in 't Germ. de bet. „belasting", oorspr. „het schatten" voor ouder houdend dan „vereeniging, gild". Aangezien „troep" de oudst-bekende bet, is, is deze etymologie niet wsch.; maar tech nog aannemelijker dan andere hypothesen, zooals de grondvorm *Zorn sdd „het samenzitten" veer vgl. bij hand, zeu met zitt en ver want zijn. Haperen ww., mnl. haperen „slotteren, twisten". fri. kaperle „stotteren, haperen", ndd. hapern „haperen, niet verder kunnen". Uit 't Ndd. nhd. hapern „id.". Wellicht met de. happe, zw. . happla „stamelen, stotteren", de. hjappe „id.", ouder-de. „rad spreken" en met happen verwant. De bet. „stotteren" zou dan teruggaan op „snakken, hijgen". De vorm haper en is dan jong, tenzij wij voor haperen, happen van een wortel met idg. b moeten uitgaan. Is de oorspr. bet. van haperen „vast zitten" geweest, dan zouden wij lit. kibg „klis", - kibti „blijven hangen" kunnen ver gelijken. Over deze basis, waarvan de omvang in 't Bait. moeilijk vast to stellen is, zie hasp e 1. Happen ww., eerst nnl. Kil. happen 7)Pakken" is wsch. 't zelfde woord. = ndd. happen (waaruit nhd. happen), fri. happe „happen". Voor mogelijke ngerm. verwanten zie haperen. Het fr. ww. happer „happen, opsnappen" (ook „aankleven"), dat reeds vroeg voorkomt en in het Mnl. als happeren „rooven" ontleend is, komt zelf weer van het du. ndl. happen. Oorsprong onzeker. Als de oudste bet. „pakken" is, kan hebben verwant zijn, de grondvorm is dan idg. * qap-n6'. Is de bet. „gapen, den mond openen" de oudste, vgl. dan gr. xcinito „ik slik in", xexcecpviLs „uitgeput, zieltogend" : idg. qabh-nd (of Z1). Verwantschap met lit. kabe „haak" enz. (zie haperen en haspel) is niet wsch., aangezien voor deze bait. basis vermoedelijk een grondbet. „vastzitten, vastmaken, ophangen" moet worden aangenomen. — Atl. happig bnw. Ook ndd. en fri. Har znw., mnl. harre, harre v. „har, scharnier, reet". = ags. heorr, hior 232 HARD. HARK. m.v., on. hjarri m. „scharnier". Verwant, evenals ohd. nerd° m., see'rclar o. „scharnier", met lit. kari,U, kdrti, „ophangen". Hierbij ook lat. cardo „scharnier, draaipunt" ? Of dit bij den onder se her tsen besproken wortel Hard bnw., mnl. hart (d) „hard, stevig, rnoedig, onaangenaam, lastig, wreed". onfr. hard „durus", ohd. hart, harti, herti „hard" (nhd. hart), os. hard „hard, moedig", (ofri. herde bijw. „stevig, zeer"), ags. heard „hard, moedig, erg" (eng. hard), on. hew& „hard, moedig, vlug, lastig", got. hardus ,,hard". Verwant met gr. =e9aTis, ;feu iseOc „sterk", misschien met oi. kathind-, hithora- „hard, vast, stijf", ksl. arstvil, eristvii „stevig, zuiver, echt", wsch. niet met lat. crams „dik", oi. kntsnd)1geheel", — en ook niet met lit. karties ,,bitter", oi. katic- „bijtend, scherp", waarvoor veeleer een grondbet. „snijdend" moet worden aangenomen. Met mnl. harde, onfr. hardo, ohd. harto, os. hardo, ofri. horde, ags. hearde, on. harta „zeer" vgl. voor de bet. 't verwante gr. uciera „id." — 't Ww. harden „hard maken", mnl. harden, herden „id." is een factitivum ohd. her/en, her/en (nhd. harten), os. h,erdian, ofri. herda, hirda, ags. hierdan, on. herta, got. ga-hardjan „hard, sterk maken" (en secundaire bett. : ofri. alleen in de bet. „bewijzen" overgeleverd). Mnl. harden „uithouden, volharden, volhouden" (nnl. harden „uithouden") is blijkens mhd. her/en, mnd. herden „id." 't zelfde woord en niet ohd. harden, os. -hardon, ags. heardian „hard worden". Harder (visch), ook herder, mu!. harder, herder m. Oorsprong onzeker. herder? Van hard? Hardhandig bnvv., nog niet bij Kit. Oudnnl. ook hardhand(e). — Hardhoorig bnw., sedert Kil. Vgl. nhd. harthOrig (sedert de 17. eeuw), mnd. harthdrich (ook overdr.). Hardnekkig bnw., mnl. (14.eeuw) hartnackich, -neekich. = hd. hartnlickig (sedert 4495), mod. hardenackieh; ook mod. hardenacket, oudnnl. hardnekt. Voor de bet. vgl. halsst a rg. — Hardop bijw., nog niet bij Een dgl. sarnenst. is luidop (vooral in gebruikt).— Hardvochtig bnw., sedert de 17. eeuw. De oorspr., dial. nog bewaarde bet. is „kordaat". Een dgl. samenst. als koelbloedi g, z o e tsappi g. Zie aldaar. Ook oostfri. hard tack fig. Harem znw. Internationaal woord. Uit arab. &Irani niet toegan k elijk, vro uwenverblijf". Haren (scherpen), mnl. haren „scherp zijn, scherp maken". mnd. hdren ,,id.", fri. heare „prikkelen in de keel" (in dezelfde bet. Zaansch wfri. haren), eng. dial. to /mar „heesch spreken". Vgl. null. hare v. „scherpe, doordringende wind". Aan deze woorden ligt eon bnw. * zarwa-„scherp" ten grondslag vgl. mhd. hare, her, here, her (nhd. herb) „bijtend, scherp", mnd. herwen „scherp maken". Voor het forrneele vgl. g a a r. Wsch. van den bij scheren besproken wortel. Haring znw., dial. ook met umlaut, bijv. Maastr. hierang ; ook schijnt kering voor te komen ; mnl. &trine, korine m. Mnl. hdrine = ohd. hdrine, mnd. hdrink, (owfri. hereng ?), ags. hegring (eng. herring) m. „haring", mnl. h,&ine ohd. mhd. &rine (nhd. honing), os. mnd. honing m. „id." ; uit germ. * xerivja-resp. * xarivja-. Uit 't Germ. fr. hareng , mlat. (reeds 6. eeuw) haringns. Over den oorsprong bestaan slechts onzekere hypothesen. 't Ngerm. woord voor „haring" is on. s'ild v., de. sild, zw.. Hark znw., mnl. (zelden) harke v. Teuth. harek, hereke, mnd. harke, herke v. (waaruit nhd. harke) ,,hark"; zw. harka „eg met ijzeren punten, hark" komt wsch. uit 't Ndd. Verwant met on. harka „iets sleuren, zoodat het met kracht wrijft tegen wat er onder ligt". Van een wortel q(h)erl-„krabben", waarvan ook oi. kharjil-„jeuk". Hiermee kan idg. q(h)rgi - , g(h)r61- , waarvan ohd. rahhisen „rochelen", ags. hrdea in. „spog, opgehoest slijm", &dean „slijm ophoesten, uitspugen", on. hrdki in. „spog", hrd ka „uitspugen" in ablaut staan. Een dgl. bet. hebben ook de. harke, zw.. harkla „zich de keel schrapen". Aangezien „krabben, krassen" e.dgl. een door een geluid begeleide beweging aanduiden, is verdere verwantschap met HARLEKIJN. de bij roek besproken woordfamilie, hoewel onzeker, toch mogelijk ; als we de j van oi. kharjil-door palataliseering in de casus met 'a verklaren, kan de hier besproken basis ook zooals die van rock velare g hebben. Men vergelijkt nog wel oi. g ala-, daarvoor de bet. „borstel" aannemend. Harlekijn znw., seders. de 17. eeuw. Evenals nhd. harlekin m, , eng. harle quin uit ofr. harlequin (fr. arlequin), dat wel uit Ilernequin, den naam van een graaf van Boulogne (-1- 882), wordt afgeleid. Harmonika znw., later-nnl. Internationaat woord, oorspr. de v. vorm van gr.-lat. harmonicas „harmonieus". Harnas znw. o., mnl. hargase, hernasc, harnas, harnes, harnis o. „uitrusting, benoodigdheden, wapenrusting, netwerk van een gotisch venster". Uit ofr. harnase, harnais, harneis (fr. harnais), dat van bret. houarn „ijzer" wordt afgeleid. Uit 't Fr. ook mhd. harnas, harnasch, harnuseh, harniseh m. o. (nhd. harniseh m.), mnd. hammy* -isch, harns(a), hernesck o. „ uitrusting, harnas". Uit 't Mnl. of Mnd. owfri. harnaseh „id.". Uit 't Mnd. on. harneski a, herneskia v., de. harnisk, zw. harnesk „id.". Meng. harneis, eng. harness h id." is wsch. ook uit het Fr. ontleend ; men neemt er ook wel kymr. oorsprong voor aan (mkymr. hagarn „ijzer") en leidt dan 't fr. woord uit het engelsche af. — Harnassen ww., nnl. Aft. van harnas. In de bet. „een paard tuigen" (wvla.) naar fr. harnaeher „id." gevormd. Harp znw., mnl. harpe v. (ook herpe met e var r labiaal). ohd. harfa, harpha (n hd. harfe), mnd. harpe, herpe, os. of oudmd. harpa, ags. hearpe (eng. harp), on. harpa v. „harp". Blijkens Venantius Fortunatus was dit woord al in de 5. eeuw een germ. benaming van een muziekinstrument. Met 't oog daarop is het zeer wsch., dat ndl. dial. harp „een soort van zed", zuidhd. harpfe „stellage voor 't drogen van koren", os. harpa v. „ folterwerktuig", noorw. haqe,zw. harpa „groote korenzeef" secundaire belt. hebben en dat deze voorwerpen wegens de overeenkomst in vorm naar de harp genoemd zijn. Wsch. verwant met ijsl HARREWARREN. 233 herpasl „zich krampachtig samentrekken", russ. kordbil' „krommen", hoogerop eventueel met rape n. Dan zou de combinatie van qerb-met qre-m-b(zie rimp el en vgl. voor dgl. wisselvormen brenge n) minder wsch. worden, en ook die met on. skorpinn „verschrompeld", russ. skOrblyj (dit laatste kan sk-uit oerslay. sli-k hebben). Lett. skribene „krom ijzer" e. a. dgl. halt woorden kunnen ook met een geheel andere basis gecombineerd worden. Voor een geheel andere verklaringshypothese voor harp vgl. he rfs t. Uit 't Germ. komen fr, harpe, it. spa. arpa „harp". Harpluis znw. o. (werk om to breeuwen ). oostfri. hat/p/iis. 't Tweede lid = pluis? 't Eerste ohd. haro, on. horn m. „vlas"? Dit evenals I haar van de basis (s)qer-„snijden" ? Harpoen znw., inn] harpoen (aerpoen) m. Uit fr, harpon „ harpoen" ontleend, ofschoon het ndl. woord in oudere teksten (Maerlant) voorkomt dan 't fr. Fr. harpon en harpin „scheepshaak", harpeau „enterhaak" , harper „pakken" gaan terug op gr. aQn- ; vgl. vooral arm „sikkel, haak, klauw". Nhd. harpune v., de. zw. harpon „harpoenr ' komen uit 't NdI., eng. harpoon „id." volgens sommigen uit het Ndl., volgens anderen direct uit het Fr. Harpuis znw. o , rnnl harpoys, herpoys o, Evenals mnd. harpois „harpuis" uit ofr. harpois (naast harpoi en harpis) „id.". Pit is van onzekeren oorsprong : 't uit 't Germ. ontleende hars-E Ir. poix „pek" (uit lat. pix)? Uit het Ndd. zw. harpojs en 't naar lat. pix vervormde de. harpas. Harrel (hennepvezel ; dial. ook : vlasstengel). Dial. vorm henel, heal. Misschien reeds mnl. mnd. harpe, herpe „draad, vezel van vlas of hennep", eng. Karl „vezels van vlas". Van 't bij h a r plu i s vertnelde ohd. haro, germ. afgeleid. Harrewarren ww., nog niet bij Kil. fri. harrewarje. Sarnenst. van warren (zie war) en een rijmend harpe-. Dit komt ook elders in onomatopoetische rijmfortnaties voor : in een westf. kinderrijnipj e harrelarre „dorschvloer" ?). Vgl. hassebassen. 234 BARS. Hars znw. (d e en h e t), dial. ook karst, mnl. /tars, karst, &use, herse o., wsch. ook v. VOOr 1250 ontleend uit ohd. harz o. of mhd. harz m. o. (nhd. harz o.) „hars". Dit = as. hart o., hart (naast ontleend hen's, has) o., oostmnl. hart o. rid.". Onzekere en vage etymologieën : 1. germ. * %arta-van de bij gierst besproken basis Aar(lat. creo enz.), 2. vgl. lat. (ma-, su-)cerda „drek", oi. chrticitti (chard-) „hij spuugt nit, giet uit", ksl. skarethi „vuil" (vgl. hierover bij scheerlin g), 3. vgl. gr. x?hvds „was"; dit en lat. cgra „id." warden ook evenals ohd. harz wel van idg. her-(zie 1) afgeleid. Harst (gebraden vleesch), mnl. karst, harste, herst, herste m. v. „gebraden stuk vleesch". Bij mnl. hersten, harsten „braden". Oak harst „droogoven", door Kul. als vla. vermeld, hoort hierbij. Vgl. ohd. karst, harsta „rooster, brandstapel", harsta v hang v. „het roosteren", hersten, harsten „roosteren, braden", os. harsta v., karst in., met „catasta" resp. „crate" geglosseerd, mnd. harsten, ags. hierstan „braden".Volgens de heerschende opinie verwant met lit. kdrsztas „heet", kerszis „toornig", lett. karset „warm maken" en verder met de bij haard besproken basis ; misschien hierbij nog on. herstr „barsch". Germ. *xarsta-, -6(n) „rooster" en „brandslapel" kan echter ook verwant zijn met ho r, met de oorspr. bet. „ gevloch ten voorwerp", en * xarstianan „roosteren, braden" zou weer een denominativum hiervan kunnen zijn. Hart znw. o., mnl. herte, harte o., ook v., vgl. nog nil. ter harte nemen e. dgl. = onfr. herta o., ohd. hgrza o (nhd. herz), as. larta o., ofri. hgrte, hir te v., ags. heorte v. (eng. heart), on. hjarta o., got. hairto o. „hart". Vgl. in de eerste plaats gr. zit (*nrie6), opr. seyr, siras, arm. sire „hart", obg. srgda „'t midden", lett. sgrde „kern van het hout" en verder met ablaut ier. cride (er resp. r), lat. car, gr. x«Oice, xQualq, obg. sriklice (oerslav. *sirdiee), lit. 8.zirdis „hart" ; ook ier. cream, lat. crgdo „ik geloof oi. eraddhci- „v ertrouw en, trouw" wortel Oi. hid-, hidayakan wegens den afwijkenden beginmedeklinker alleen dan verwant zijn, als HAUW. wij analogische vervorming aannemen; maar waarnaar ? Hartelijk bnw. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Misschien als vertaling van lat. cordidlis opgekomen. — Harteloos bnw., mnl. herteloos „ uitgeput", ook „verstandeloos". Ook mhd. hgrzelds (nhd. herzlos) en eng. heartless. — Hartgrondig bnw., reeds bij Kil., maar mnl. gronthertich. Van hart + grond met 't suffix -i g. — Hartig bnw. Mnl. hertich „nioedig". Mhd. -herzecalleen in samenst., zooals steinhérzec „met een hart van steen". Eng. hearty = „hartelijk, flunk, hartig". — Hartsteken, hartstikken (h. d o o d), dial. ook hartsteek, -stik e. a. Oorspr. „door een hartsteek dood". 't Mnl. Handwdb. geeft nog hertstics op. Hartstocht znw., sedert eind 16. eeuw. Bij Kil. ook harts-treck. Van hart en tocht „het trekken, trek". Hartsvanger znw., eerst later- nnl. Eig. „hert-vanger" ; hart is een dial. vorm van h e r t. In dezelfde bet. nhd. hirsch- Anger iii. Haspel znw., mnl. haspel m. = ohd. haspil m. „haspel, werktuig om garen op te winden" (nhd. haspel), mnd. haspel v. „id.". Noorw. hzespel, zw.. haspel zijn naar du. model gevormd resp. ontleend. Een aft, van mnl. have — v. „haspel, streng garen" (nog zuidndl.), ohd. haspa v. „zooveel garen als op Oen maal wordt opgewonden", mhd. mnd. have v. „haspel", on. hespa v. „haspel". 't Zelfde woord is mnl. haspe v haspel m., mhd. nhcl. haspe v. (met secundairen ablaut oak md. hi8pe v. „gesp"), mnd. hespe, haspe v., ags. how v. (eng. hasp), on. kespa v. „ijzeren klamp of bout, deurhengsel". Hasp-is nit xap-s-ontstaan en lit. hirable, Pebti „blijven hangen", habit, kabeti „hangen" (intrans.), kabJ „haak", russ. skobci „gesp" zijn verwant. — Afl. haspelen ww., sedert het laat-Mn1.-Mhd.- Mnd. Mnl. xnnd. ook haspen „haspelen, opwinden", ags. heepsian „met een bout of klamp sluiten" (eng. to hasp). Hassebassen ww. Sedert de 17. eeuw. Under invloed van bassen en van woorden van 't type harrewarren opgekomen. Hatelijk, haten. Zie haat. Hauw (plantnaam : „siliqua"), mnl. haulm v. „peul, dop". Kil.'s spelling HAVE. houde berust wsch. op volksetymologie. Oorsprong onzeker, Bij houwen ? Have znw., mnl. have v. ohd. h,aba (nhd. babe); mnd. have, ofri. have (naast heve) v. „have". Bij h eb b en. — Aft. haveloos bnw., mnl. haveloos „arm", van zaken „scharner*. Ook mhd. habelds „ zonder bezit". De nnl. bet. wordt aan invloed van ongehavend „zonder sieraad of tool" toegeschreven. Zie havene n. Haven znw., mnl. havene, haven v. mnd. havene (ook have) v.m. (nit 't. Ndd. nhd. hafen m.), ags. &e'en (ook heefene) v. (eng. haven), on. hofn v. „haven". Vgl. in de eerste plaats ier. cuan „id." (can < opn). Dat germ. *xaf-nd-, *zab-no"-een afl. zou zijn van mnd. haf (< nhd. half), ofri. ags. keel, on. haf o. „zee", is formantisch niet wsch., wegens 't ier. woord onaannernelijk. De combinatie met h e bb e n (h aven = „de bevattende") is een mogelijke, maar onzekere hypothese. [Dan zou haven in de eerste plaats met ohd. os. haven m. „pot" te cornbineeren zijn ; voor de bet. hiervan vgl. 't verwante lat. cape'do „een soort schaal of beke•".] Dat geldt ook van de vergelijking met obg. kopati „graven", lit. kapOti „hakken", gr. (o)xaneros „groeve, gracht" (zie sch a v e n). Havenen ww. Mn1. havenen, vooral noordndl., beteekent „behandelen, verzorgen, schoonmaken, herstellen". In de bet. van ons havenen komt oudnnl. stead havenen voor. Overigens kan de bet. „toetakelen, havenen" zich ook uit „behandelen" ontwikkeld hebben, zonder dat bier een bijw. bij stond• vgl. ons onder handen nemen. Tenslotte kan ook 't ironische gebruik van havenen „verzorgen" bij 't opkomen van de tegenwoordige bet. hebben meegewerkt. Mnl. havenen = mnd. havenen „schoonmaken". Mnl. komt ook haven „bewerken" voor, = mnd. haven (keen) „behandelen". De vorm havenen is echter ouder, blijkens ofri. hav(e)nia „zorgen voor, behandelen, bewerken, in stand houden, repareeren", ags. hafenian „grijpen",, met umlaut ohd. hebindn, hefindn „behandelen". Dit werkwoord komt van de basis van hebbe n. Evenzoo ook on. hafna „ophouden met" (voor de bet. HAVIK. 235 vgl, got. gahobains v. „het zich-onthouden", gahaban sik „zich onthouden"), wellicht ook hefna „wreken''. Haver znw., mnl. haver(e) rn.v. =- Ad. habaro m. (nhd. haber ; hafer uit 't Ndd.), os. haboro m., on. hafri m. „haver". Het is niet geraden, ogutn. zw . dial. noorw. dial. hagre „id." hiervan te scheiden, hoe wel de conso n a n ten wisseling bevreemdend is. De gutturaal is oud, blijkens 't finsche leenwoord kakra „haver". Men neemt gew. verwantschap aan met ier. coirce „ haver" (kelt. *korkionit *kokrio-1, ook wel met gr. xcizQvg „geroosterde gerst". Verwantschap met opr. kexti, oi. kaca-„haar" is waarschijnlijker : voor de bet. vgl. ier. coirce, ook wel van core „haar" afgeleid. De germ. labiaal zal wel aan een vervorming zijn toe te schrijven, waarvan de oorzaak ons onbekend is. Verwantschap met ags. haler in., on. hafr rn. „bok", kymr. caer-iwrch „reebok", lat. caper „bok'', gr. Kane(); „wild zwijn", xcinea aan. Tv007/va (Hes.), (ook nperz. Eapa „eenjarige bok" ?) is minder wsch. Haver zou dan „geitenvoer" beteekenen. [NB. Ook de combinatie van lat. avgna, russ. owes, lit. aviac „haver" met idg. *owi-(zie o oi), die voor deze woorden een grondbet. „schapenvoer" zou wsch. maken, is hypothetisch.] --- De uitdr. van hav er tot gort is een volksetymologische vervorming van mnl. van aver(e) taver(e), ospr. „van noon tot zoon", waarvoor oudnnl. van haver tot haver. Mnl. aver(e) in. = os. abaro, ags. eafora m. „nakemeling", dat bij got. afar „na" ohd. abur, avar „wederom, daarentegen", nhd. aber), een aft. van a f, hoort. Vgl. oi. apara-„Iatere, andere, volgende". Haverklap (0 m d e n), dial. ook haverslag. Men wil haverklap wel als „afval van haver" of „wischje haverstroo" verklaren ; wsch. onjuist. Haverij. Zie a v erij. Havezate znw. Twentsch-drentsche vorm met a uit o in open lettergreep. = mnd. hOvesdte v. „hofstede". Voor 't eerste lid zie h o f, het tweede = mnl. sae, ohd. sdja, mnd. sia(e) v. (bij zitte n) in de bet. „woonplaats". Havik znw., mnl. havic m. = ohd. 236 HAZARD. habuk m. (nhd. habicht), os. Itabuk- (in eigennamen), owfri. hack, ags. heafoc (eng. hawk), on. haukr m. „havik". Misschien een aft. van de basis qap(zie hebbe n), waarbij -- minder wsch. — ook oi. kapdta-„duif" is gebracht : II a vik is dan = „de wegpakker". Voor 't tormans vgl. ohd. amnia bij I kraa n. Niet aannemelijk is de voor havik veronderstelde grondvorm *qapo-gyhno-„hoenderdooder" [1dg. *qapo-ook in nperz. kaph „patrijs''; vgl. ook oi. kapigjala-„korhoen" ; * - gyhnobij ier. gonim „ik verwond, dood", lat. d6-fendo „ik weer af, --,,erdedig", gr. ,981vw „ik sla", obg. ienq, g(i)nati „drijven, jagen", lit. genii, geneti „takken afslaan", alb. g'an' „ik jaag, vervolg", oi. king „hij slaat", waarbij ook arm. gan (znw.) „slagen" en uit het Germ. ohd. gundea, ags. gat, on. guZr, gunnr v. „strijd", on. gandr in. „stok" behooren.] Men heeft ook in de van hay ik een idg. bh willen zien en ier. ulchabhchain „uil" vergeleken (*u/ kabhak-of -ag-): hoogst dubieus. Uit het Ags. komt kymr. hebauc, ier. 8ebocc ,havik". Ook po. kobiec, russ. kdbec (*kobici < * kobiki) „een soort valk" is eer uit 't Germ. ontleend dan oerverwant. Hazard znw., gew. o., mnl. hasaert (d) m. •„kans, worp op goed geluk", bij Kil. ook „laagste worp bij 't dobbelspel". Een ook al mhd. mnd. ontl. uit ofr. hazard (wellicht van arab. oorsprong). Hazelaar znw., sedert Kil. Met suffix -aar van mnl. hasel m. „hazelaar" = ohd hasal in. (naast ha,sala, nhd. &mei v.), mnd. has(s)el in., ags. hasel ( eng. hazel) m., on. hasl m. „id.". Een idg. boomnaam : vgl. ier. coil (*coslo-), lat. comics „hazelaar, ha zelstruik". Mogelijk is verder de combinatie met lit. kasulas „jachtspriet" : voor de bet. vgl. o.a on. askr m., gr. psliv „spies", oorspr. = „esscheboom". Zie e i k. — Hazelhoen znw. o., eerst nnl. Maar reeds ohd. hasilhuon o. (nhd. haselkichn), mnd. haselhduo. — Hazelnoot znw., mnl. haselnate V. = hasalnuj (nhd. haselnuss), mnd. humiliate, ags. haselhnutu (eng. hazelnut) v. „hazelnoot". HECHTEN. Hazenlip znw. Ook in andere talen voorkomende samenstelling. = lat. labium leporinum. — Hazenslaap znw. In de bet. „geveinsde slaap" reeds bij Kul. — Haze(n)wind znw. Sedert het Mnl. en Mhd. = „w i n d (windhond) voor de hazenjacht". Hebbelijk bnw. Veel gewoner is on h ebb elij k. Mnl. hebbelijc = „wellevend, schoon", ook, bijna alleen in mystieke teksten, „welgevallig, geschikt, overeenkomstig iemands natuur, wat kunnende verdragen" Van hebbe n. Evenzoo ohd. habalik „habilis", mnd. hebbelik „geschikt". Wsch. een vertaling van lat. habilis bij habere, zeker heeft onder invloed hiervan 't gebruik van 't woord zich uitgPbreid. Mhd. habelick, hebelich behoort blijkens zijn bett. veeleer bij habe = have. — All. hebbelijkheid znw., mnl. hebbek cheit v. „wellevendheid, goede toestand, natuurlijke eigenschap, gewoonte". Hebben ww., mnl. liebbert. = onfr. hebon, os. hebbian, oofri. hebba, owfri. habba, ags. habban (eng. to have), naast de andere formatie ohd. haben (nhd, haben), on. hafa, got. ha ban (-ai-) „hebben, houden" (vgl. zegge n). Niet met lat. habere „hebben" verwant, maar van den wortel qap-„grijpen", waarvan ook h e ffe n. De idg. stain qape(i)-in ohd. &then, on. hafa, got. haban staat tot qcipjo-in lat. capio = got. hafja als lat. sea-tot got. sitja-(zie zitte n). Vgl. have. I Hecht znw. Zie heft. II Hecht bnw., sedert 't oudere Nnl. Uit 't Ndl. fri. oostfri. hecht „hecht, stevig". 't Ww. hechten is ouder en meer verbreid : mnl. hechten, heften „vastmaken, in hechtenis nernen, blijven vastzitten, zich aansluiten", (onfr. heflidon „persecuti sunt" ?), ohd. (nhd.) heften „bevestigen, boeien", os. hefaan „boeien", ofri. hefta „id.", ags. kaftan „id., arresteeren", on hefta .,boeien, verhinderen", got. haft/an (soms met sik) „zich hechten aan, zich voegen bij". Wsch. is hecht een jonger woord, een participiaalformatie zonder ye-. Het germ. ww. * zaftianan is een al van "zafta-; zie -a c h tig en voor hierbij hoorende znww. vgl. hachel ij k. HECHTENIS. Afl. hechtenis znw., mnl. hechtenisse v. = mnd. hechtenisse, heftnisse v. „Irechtenis, aanspraak", ofri. heftnese v. „hechtenis". Heden bijw., mnl. &den, Limb. Serm. hiden. Speciaal ndl. vorm, naast mnl. hide(n) (waarvan 't bnw. mnl. Iddick, nnl, hui di g), ohd. hiutu, hiuto (nhd. heute; uit hiu tagu > liutgu), os. hiudu (naast oofri. (naast hiiidega), owfri. hidda, -e, ags. heodmg, beslaande uit een dat.-instrum. van den pronominaalstam *xi-en van d a g. Het ndl. h e d e n bevat den onverbogen stam *Xi-, vgl. voor de formatie gr. oljp8qov „heden" (uit *xj-cittpv); een dgl. formatie met een anderen vnw.-stam is wellicht faliskisch foied, lat. hodie „id." (*gho-djed). De n van mndl. wsch. ook die van hede n, moet aan de analogie van gisteren en morgen worden toegeschreven. Voor den stam *xi-vgl. h i e r. Heede (vooral dial., =- „afval van vlas"), mnl. (oostelijk) hede v. De een inderdaad konat nnl. ook de in nietsaks. diall. klankwettige vorm hiede voor; de schrijfwijze hide zal wel niet een vorm met i uit (vgl. gerie f), maar yeeleer een gron. vorm (haide, met ai uit e2 ) voorstellen. rnnd. hede, heide (waaruit nhd. hede) v., owfri. heed „werk van touw, vezel". Hiernaast Kil. heide, heerde „vlasvezel", zuidndl. nog heerd „vlasstengel", ags. heorde v. „vlasvezel" (eng. hards). Ofschoon de ontwikkeling van de vormen met r uit z naast ande•e met weggevallen z evenals bij tweernen niet geheel klaar is, is 't het aannemelijkst, dat al de geciteerde vormen identisch zijn. Van *xizdthi(waarnaast volgens sommigen *xe'izan-) uitgaande heeft men lat. caesaries „hoofdhaar", oi. ke8ara-„haar, manen" vergeleken (zie heeste r); nemen we een grondvorm * zezddn-aan, dan kan die van de basis ges-afgeleid worden, waarvan ook on haddr m. „vrouwen : haar", ier. cir •„kam” (*ges-rd-), gr. xiffxtov „werk van vlas", obg. lies% 6esati „kammen, afplukken", lit. kaslc, kasti „graven", wsch. ook oi. kacciii„schurft". Zie nog I haar. Heel bnw., mnl. heel „gezond, onge- HEEMRAAD. 23'7 schonden, geheel, oprecht", naast gheheel „id." > nnl. ge heel. = ohd. heil „gezond, ongedeerd, gered" (nhd. heil), os. he6 „gezond, onbeschadigd", ofri. hel „genezen, ongedeerd, geheel", ags. hal „gezond, ongedeerd" (eng. ?dot), on. heill „ongeschonden, ongedeerd, geheel, braaf, gelukkig", got. hails „gezond". Verwant met kymr. coel „(good) voorteeken", wellicht ook gr. xoilv • TO xcelOv (Hes.). Obg. c/1/11 ongedeerd, gezond", opr. *kailu-, -a(kailiistiskun acc.,,gezondheid", misschien ook hails— pats hails „gezond—zelf gezond", als drinkgroet; evenzoo komt got. hails, on. heill, ags. wes hal als begroeting voor) kunnen oerverwant of uit 't Germ. ontleend zijn. — Een factitivum = „*xada-maken" is got. hailjan, on. heila, onfr. ohd. (nhd ) heilen, os. ofri. Vela, ags. kd?an (eng. to heal). Ndl. heelen heeft ee voor ei naar h e e 1. Mnl. helen, heilen beteekent behalve „gezond maken, heel maken, verbinden" ook „gezond, verbonden worden". De intr. bet. had ospi. Mien = ohd. heilen „id.". Vgl. heil, heilig, heiland. — Heelal znw. o., sedert Hoof!. — Heelemaal bijw., oudnnl. heel to male. Te male en al to male (nnl. allemaa 1) zijn reeds mnl. — Heelendal bijw. Hit ouder heel ende al (o.a. bij — Heelshuids bijw., eerst nnl. Vgl. de synoniemen mnl. ganser hunt, mnd. bnw. fri. mei de /tele kid. Heemraad znw., mnl. (noordndl.) heemraet, heimraet (d) m. „college of ambtenaar die de belangen van een district, speciaal van een waterschap beha•tigt", De ambtenaar heet ook mnl. heemrdder. 't Eerste lid van de samenst. heem-reset is mnl. heem, heim o. „woonplaats, err, nog archaistisch en in eigenname"r en in i n-, u it heemsch voorkomende, ohd. (nhd.) heim o. „huis, woonplaats'', os. hem o. „woonplaats", ofri. Xent' (o. m. ?, ook kerne o.) „woonplaats, huis, dorp", ags. heur' m. „woning, huis, woonplaats" (eng. home), on. heimr m. „woonplaats (vooral in samenst.), wereld", got. haims (* my. *xailnd-) v. „dorp, vlek". Lit. kemas „boerenhotstede", opr. caymis „dorp" kunnen verwant of ontleend zijn. In het laatste 238 HEEN. — waarschijnlijkere geval zijn russ. senzjti „gezin" (obg. *sendja), lit. neim.'yna „de bedienden" ver wan t, hoogerop h u wen en de daar besproken basis kei- . Vgl. met m-formans gr, xo p cito „ik breng naar bed", oier. cam, „aardig, liefelijk"; ags. Wernan „beslapen" wordt door sommigen ook hierbij gebracht. Ook gr. Ru/ „dorp" wordt wel voor verwant gehouden : uit 6i. — Anderen brengen hem bij de basis vei-(zie I w ij 1). Heen bijw., ook hene n, mnl. hane, &nen (hen, kin), ook met van verbonden, „van hier, heen, weg". Haile ohd. hina (nhd. kin), kenen ohd. kinana, os. hinan(a), ags. heonan (eng. verlengd hence). Van den slam "xi-; zie hij h ier. Voor de formatie vgl. d a a n. Heep (sikkelvormig snoeimes, breed mes met langen steel), Kil. heepe („Ger. Sax. Sicamb. loll."). Teuth. hyep en de ndl. vorm hiep wijzen op een grondvorm met 62, waarnaast vermoedelijk met e Tenth. mnl. hepe bestaan heeft, dat formeet dichter bij ohd. heppa, kappa v. „sikkelvormig mes" (nhd. hippe), via. happe „bijl met snee in 't midden" staat. 't Mnd. heeft hepe (e,a ?), heppe, heipe v. „snoeimes". De onderlinge verhouding tusschen al deze vormen is bezwaarlijk vast te stellen. Misschien zijn zij deels klankwettig, deels door vervorming uit een met happen verwanten grondvorm ontstaan. Ohd. komt ook nog habba v. „falcastrum" voor. I Hoer znw., mnl. here m. onfr. herr°, ohd. keriro, herr° (nhd. herr), os. herro (waaruit ags. hearra, on. herra, kern, de. zw. herre), ofri. hera m. „heer". Oorspr. de comparatief van 't bij heerl ij k besproken bnw. ohd. her, die, wsch. onder invloed van lat. senior (> fr. sire, seigneur, sieur), de bet. „heer" heeft aangenomen, en wel 't eerst op het ohd. taalgebied (-1- 600), vanwaar het woord zich allengs over het nd1.-ndd.-fri. gebied heeft uitgebreid. Vgl. vrou w. Voor een ouder germ. woord voor '„heer" zie vroo n-. Heerendienst znw. Reeds mnl. mhd. nand. Vgl. vroondienst. II Hoer znw. o. Zie heir. Heerlijk bnw., mnl. heerlijc „heerlijk, kostbaar, aanzienlijk, voortreffelijk". = REESCH. ohd. hera rid." (nhd. herrlich), os. hblik „voornaam" . Het gelijkluidende ndl. heerl ij k, mnl. heerlijc „op een heer betrekking hebbend" is direct van I heer afgeleid, in de andere bett. is heerl ij k voor het rid1.-hd.-ndd. taalgevoel ook hiervan gevormd, inderdaad is 't evenals I heer afgeleid van mnl. keen, gew. gheheer „aanzienlijk, voortreffelijk", ohd. her „verheven, heerlijk, voornaam, heilig" (nhd. kehr), os. her „id.", ags. ha'r (en. hoar), on. hdrr „grijs, grijsharig". De oorspr. bet, van germ. * zaira-is „grijs" en niet „eerwaardig", blijkens 't in vorm er mee identische russ. seryj, po. szary ,grijs" en 't ablautende ier. ciar ndonkerkleurig". De combinatie van po. szary met oi. cydnici- „zwart, donkey", cydva„donkerbruin" is onwsch., ablaut mogen wij ook niet aannemen : de slav. vormen wijzen veeleer op * qhoiro- (= gr. zoteoc „big"??); de hypothese, dat ze uit 't Germ. zijn ontleend, is althans mogelijk : is ze juist, dan zouden wij germ. *zaira-met de genoenide oi. woorden kunnen cornbineeren (wortel k-; zie s c h ij n e n). Heerschap znw. o., mnl. met andere bet. heerscap o. v. „ waardigheid van een beer, heerschappij, de beeren (tegenover minderen), gebied van een heer". = ohd. kerscaf(i) v. „id." (nhd. kerrschaft), os. herskepi o. „heerschappij", ofri. herskipi o. v. „rechtsgebied". Van het bij heerl ij k besproken bnw. gevormd onder invloed van den = „beer" gebruikten comparatief (Zie I hee r). — Aft. heerschappij znw., mnl. keerscapie, heerscepie, heerscappie v. „heerschappij, heer, heerlijk gebied". = mnd. herschoppie v. „heerschappij, heer". — Heerschen ww., mnl. keerscen. ohd. herisdn (nhd. herrschen), mnd. herschen „heerschen." Van ''t bij heerl ij k besproken bnw. onder invloed van I heer (vgl. h e e rscha p) gevormd. [Voor een oude dgl. fortnatie zie bij r ij k.] Reeds in 't Ohd. wordt soms naar herr° herresdn geschreven. Heesch bnw., mnl. heesc, heisc. = mnd. kesch, heisch „heesch". Hiernaast met gelijke bet. : 1. mnl. hees, onfr. heis, ohd. heis, hei8i (hd. heiser, met 't zelfde suffix als bitter, sedert de 12. HEESTER. eeuw), ags. has, 2. Kil. heersch („vetus. Flandr."), meng. hams, eng. hoarse, 3. mnl. hetes, haw. De onderlinge verhouding tusschen al deze vormen is niei goed vast to stellen. Mnl. hoes, haesc zou een fri. d uit ai kunnen hebben en dus mnl. /zees, hem; wezen. Misschien gaan de vornien onder 1 en 2 op oergerm. * zairsa-terug ; hieruit leidt men dan ook on. kiss „ heesch" af. Oorsprong onzeker. Heester znw., rnnl. heester, heister m. = mhd. (nhd. hess.) heister m. „jonge beukenstam", mnd. /mister, Miter „jonge boom (vooral eik of beuk)." Met ablaut gr. xiaroC, xicr,90C. xicvfragoS „struikachtige plant" : men gaat hiervoor wel van idg, *kis-to-waarnaast * kis-elho> * kizdho-uit. De oorspr. bet. kan zijn n ruig, harig voorwerp" ; dan is verwantschap met lat. caesarieS „ hoofdhaar", oi. kesara-„haar, manen, meeldraad" wsch. (zie heed e) ; de anlautende consonant is dan dus idg. q. Uit het Germ. fr. het/re „beuk". Heet bnw., Innl. beet. = onfr. heit (in samenst.), ohd. heij (nhd. heirs), os. ofri. ags. (eng. hot), on. heitr „beet". Met ablaut got. heito v. „kaorts" en met schwundstufe hitt e. De t < idg. d is formantisch. Hij kornt ook in lit. skaidrks „helder" voor en misschien in lat. caelurn, (1 < dl 9). Semantisch minder wsch. is de aft. van deze basis van obg. cadq, cediti „zev en" (eig. „klaren" 1), eistit „rein", opr. skistan ace. „id.". Met idg. -t-vgl. lit. kaistk, kaitak, kaasti „heet worden" - (zie verder over de basis qei-t-bij -h e i d), zonder consonantisch formans of met ohd. hei, gihei o. „hitte" : zie h e id am p. Got. hais (o. ?) „fakkel" kan idg. *qoi-so-of *qoi-d-so-of *qoi-t-sozijn. Voor een basis met anlautende (s)Zzie schij nen. Heeten ww., mnl. Men „noemen, bevelen, beloven, verklaren, heeten". = onfr. heitan (blijkens h,eiting a „vota" ; ook etan „vocari" komt voor), ohd. heijan „bevelen, noemen, heeten" (nhd. heissen), os. Man, ofri. hello b id.", ags. &Van, on. heita „id., beloven", got. haitan „noemen, roepen", in het passivum ,heeten". Wsch. is de t < idg. REFTI4. 239 d formantisch evenals in giet en : dan kunnen wij lat. cieo, cio „ik breng in beweging, wek op", gr. xiw „ik ga", korn. bret. ke „ga" vergelijken. Van den wortel qei-ook oi. ce-g-ati „hij beweegt zich, is druk, drijft" c.a. basisverlengingen. Voor de bet. vgl. gr . xsdxw „ik beweeg" xiloput „ik spoor aan, beveel, roep, noem". Here znw., dial. en oudnnl. ook nog in de bet. van mnl. heje v. (m.?) „gist, droesem". Grondvorm *xatAn )-. Met oorspr. a ook zwa. hefo, ags. heel „gist" en de aft. ohd. hevil, %evil° m. „gist" (vgl. mnl. hevel-deech o. „zuurdeesem"), terwijl ohd. hepho m. „droesem" eheeft (zwits. kepi), evenzoo wsch. mnl. heve m. „gist". Mhd. komen hebe, hefe, heve, hepfen m.v. voor, mnd. heven, he fen v. Al deze vormen hooren bij de basis van he ffen; vgl. voor de bet. fr. levain zuurdeesem", levure „gist" van lever „opheffen". De germ. kan niet oorspr. zijn, tenzij we naast idg. qap-ook qep-aannemen : vgl. lett. k' epju „ik grijp". Heron ww., mnl. helot. ohd. hefen, os. heffian, on. hefja, got. hafjan „heffen". Hiernaast os. hebbian, ags. hebban en de jongere analogievorm mnl. heven, onfr. hevon, ohd. hevan (nhd. heben), mnd. heven, (ofri. heva ?), meng. heven (eng. to heave) „id.". Germ. *zafjd „ik hef' is identisch met lat. capio „ik neem". Verder zijn ier. cdin „belasting" qdp-ni-), gr. x6nv „handvat" verwant, misschien ook Cech. 5apati „pakken" (ook in andere slay. talen), lett. kon,piu „ik grijp", alb. kap r id.". Vgl. -achtig, haaf, haven, hebben, hech ten, heffe, heft, hevel, hevig, hoeve, hoeven. — Hefboom znw. Sedert Kil. Heft znw. o., ook hech t, mnl. hecht, heft o. m. De uitgang e is in den onverbogen casus niet overgeleverd. = ohd. hefti o. „zwaardgreep" (nhd. heft), mnd. hechte o. „id., handvat, steel", on. hepti o. „id.". Een kortere scam in ags. haft o. (waarnaast keefte o.) „id". Bij h e ffe n. Voor de bet. vgl. gr. no..)7r1 „handvat, heft". Heftig bnw., sedert Kil. Wsch. uit hd. heftig n heftig, hevig, onstuimig", 340 HG. dat op ohd. heiftig „ onstuimig" terug gaat, waarnaast heifte „id." voorkomt. Evenzoo komen de. he ftig , zw.. haftig „heftig" uit 't lid. Het ohd. woord sluit zicia in de eerste plaats bij on. heipt v. „ vijandschap, haat" aan, dat èf identisch is met got. haifes v. „twist" (zie I haas t) Of een formantische variant hiervan (* zaif-ti- : Oorsprong onzeker. Men heeft vergeleken : oi. cibkam „ vlug, snel", oi. wsch. „boosaardig", waarbij even tueel nog ier. ciapaim „ik kwel" , — ksl. ceplj eepiti „splijten", — lit. szaipaiis, szaipitis „ spot tend kijken, grijnzen". Hey znw., mnl. hegg he v. = ohd. kegga v. „heg" (nhd. hecke), ags. hecg v. (eng. hedge) „id.". Daarnaast ags. hege m., mnd. hoe v. „id.". In 't On. heggr m. „prunus padus". Voor deze woorden, germ. *zajjd-, * zaji-, * ;NJ). azie verder h a a g. I Hei znw. Zie heid e. II Hei tusschenvv. Ook mhd. nhd. de. hei, zw hej, eng. hey. Vgl. lat. (k)eia, gr. sic. Heibei znw., dial. ka(a)iba(a)i, hoiboi. Noordndl. = „drukke of snibbige vrouw", zuidndl. „drukte". OnomatopoRische rijmformatie. heid suffix, rant. -heit, -keel, e, -hr/dc v. (o.). onfr. -licit, -heide v., °lid. -keit v. (nhd. -keit v . ; ohd. soms heite o.), os. -he'd v., ofri. -hr/d, -hr/dc (-keid) v., ags. -hcid m. (eng. -hood, waarnaast -head). Ospr. een zelfstandig subst anti v u m = ohd. keit no. v. „soort, geslacht, stand, persoon'', os. he'd in. „stand, waardigheid", ags. Iidd m. „soort, rang, stand, persoon", on. heit7 (gen. -ar en -78) m. „eer, aanzien", got. haidus m. „wijze" = oi. ketzi-„glans, beeld, teeken". Van de basis qei-t-, waarvan oak oi. eetati „hij verschijnt, neemt waar", eitrd-„zichtbaar, schitterend, bont", lit. kaitris „hitte gevend", kaisti „heet worden", en uit het Germ. nog on. heit o. „heldere lucht", heir (stam nein-) ,,holder, wolkenloos" en zuidndl. dial. keier, Kil. heyder „helder", ohd. h,eitar (nhd. heiter), os. kedar, ags. kddor „ holder, schitterend", he laatste als znw. = „glans". De stain - HEIDEN. * zaitra-kan ook in 't reeds genoemde on. heir, gen. heiN.8 voortleven. Zie vender he e t. Heidamp znw. Van dit eerst nnl. vvoord evenals van Ii ei rook, westf. haidrauk , bei. hairauci -darnpf, -neôel, nlid. herauch m. is 't eerste lid niet he i (d e), 't geen nu ons taalbewustzijn or in voelt, maar mnl. ohd. kei „beet, droog", waarbij ook ohd. (gi)kei o., nand. hei „hitte", ohd. ar- /wig „branden" behooren. Ook bei. gehai o., zwits. gekei m., nind. kei komen met de bet. „ heidam p, warme novel" voor. Plantijn heyen, Kil. he yden, heyderert „weerlichten na eon warmen, drogen dag", nog Antw. heiren „id." hooren wsch. ook hierbij ; heyden, -erezz heeft dan een secundaire d. Zie vender bij hoot. Heide, hei znw., mnl. heir/c, Mole v. „beide, vlakte, heideplant". = ohd. heida v. „heideplant" (mhd. nhd. h,eide v. ook „heidevlakte"), os. Mika dat., mnd. heir/c, kede v. „heide, grond", ags. v. „heide, onbebouwd land" (eng. heath), on. heir v., got. hai v. „id.". Van eon korteren stain *xai_Aa-(zie heide n) gevormd ; deze is identisch met gall. cao-in Cao-bricca e.dgl., kymr. coed „bosch", lat. 6u'-caum, bd-citum „koeienweide". De bett. „ bosch" en „onbebouwd land, heide" liggen dichtbij elkaar ; vgl. nog gotlandsch haid „boschland". Heiden znw., mnl. heiden, met suffixsubstitutie ook heidijn, hedzjn m. ohd. keiclan (nhd. heir/c), os. kethino (zwakke vorm), ofri. hr/then, ags. heeten (eng. heathen) m. „heiden" : de als znw. gebruikte nomin. oak. rn, van het bnw. mnl. heir/en (heidijn, hekjzz), ohd. heidan, os. hr/thin, ofri hr/then, ags. heiten, on. heMzin „heidensch", evenals got. h,diAno v. „heidensche vrouw" (met ablautend suffix) gevormd van *zai,ba-„ongecultiveerd land", waarvan ook ohd. heidalti o. „heidekruid" en on. Heinix m. my. (naam van eon stam, wonende in) lieitmork v. komen. Zie vender lie i d e. De bet. ,,hoiden" kan op „bewoner van ongecultiveerden grond, barbaar" teruggaan. Een dgl., maar toch eenigszins verschillende bet.-ontwikkeling had lat. pdg dnu8 „dorpeling, HEIEN. dorpsch", sedert Constantijn den Grooten ook „heiden(sch)". 't Is zeer wel mogelijk, dat de term „heiden" zich van uit het Got. heeft verbreid (vgl. k e r k). Met germ. *zai,bina-„heiden" kan formeel de volksnaam Xataetpoi, bij Ptolernaeus identisch zijn. Ten onrechte heeft men got. hai,bno als hano opgevat en dit nit gr. g0P7i, bijvorni van e',91,17 „volkeren, beidenen" verklaard ; sommigen namen arm. bemiddeling aan (arm. hel'anos „ heiden, heidensch"). Afgezien van andere bezwaren is deze hypothese te verwerpen omdat zij de verhouding van den got. vorrn tot den wgerm. onverklaard laat. Helen ww., mnl. heien. Hierbij Kil. heye „heiblok", oudnnl. en nog dial. in gebruik, oak voor de heele „heistelling", = mhd. heie, hei v. „heiblok, hamer". Verwant met lat. eaedo „ik sla", oi. Ueda= „hamer", (s)khidciti „hij stoot, drukt, trekt", arm. xait'em „ik steek", die van formantisch verlengde bases komen. Hell znw. o., mnl. hail, heel o. (zelden v., ook in den vorm heile). = ohd. (nhd.) hail o. „geluk", os. ags. hegl o. „voorteeken", hdlor o. „heil", on. heill o.v. „gunstig voorteeken, geluk". Eon z-stam, germ. *zailaz-, * zailiz-, verwant met heel; sommige vormen kunnen ook op * zaila-teruggaan (zie heilig). Holland znw., oostmnl. heilant m., door Kil. „Ger. Sax. Sicamb," genoemd. Misschien heeft het woord vO6r de mnl. periode op 't heele ndl. gebied bestaan ; later is 't weer opgekomen onder duitscben invloed. Mn!. is gheeontmakere m. gewoner. Het woord heilan d, ohd. heilant (nhd. &Wand), as. haiand, ags. hdlend m. is bet tegenw. deelwoord van het ww. *zazlianan (ndl. heel° n), dat in navolging van lat. Salveitor, gr. old Jesus wordt gebruikt. Evenzoo ohd. nerrendo, as. neriand(o), ags. ner(i)gend, got. naejand.e, oak onfr. 'neriando (cut komt alleen voor = „salutaris, adjutor", van God gebruikt), in. deelw. van *nazjanan (got. met analogische s) (zie ge n er en). Hellbot znw., sedert Kil., die ook den nog in 't Via. bestaanden vorm HEIMWEE. 241 eelbot vermeldt. Uit heil + I hot, „heilige bot", vgl. nhd. heilbutt m., heilbutte v., eng. h,alibutt, holibult, on. heilagr jiekr m., de. hellefiek, htlgeflundra, haleilundra „heilbot" . Heilig hnw. , mnl. heilich, Which. onfr. heilig, ohd. heilig, heilag (nhd. heilig), os. helag, ofri. hilig , -eg (owfri. hellteh), ags. Wig (eng. holy), on. heilagr „heilig". Afl. van *zai/a-(zie he ii). Oak op een got. runeninscriptie komt voor Gutaniowi hailag. Overigens is in 't Got. olveihs 't woord voor „heilig": zie w ij den. Wseh. had * zailaja-al in den heidenschen tijd de bet. „gewijd, heilig", aangezien het noch van lat. weer noch van eanclus een vertaling zijn kan. — Heiligdom znw. o. Sedert bet Mn!., Onfr., Ohd., Mnd. Heiligmaker. Zie hijlikmaker. Heilzaam bnw., rnnl. heilsam, -80271 „beilzaarn, heilbrengend".. Wsch. onder du. invloed opgekomen. ohd, heileam, heileeam (nhd. heileam) „heilzaam", os. hasamo bijw. „auspicato", eng. wholeeome „heilzaarn". Vgl. ook owfri. bihiltsum rid.". Heimelijk bnw., rnnl. heimelije,hemelije „gemeenzaam, intiein , vertrouwd, innig, geheim, stilzwijgend", oak nog in de uit de grondbet. „huis-Ajk" begrijpelijke bett. „verwant (in oostelijke en du. getinte teksten), tarn, voor huiselijk gebruik bestemd, gepast". = ohd. heimilih „bij 't huis hoorend, niet vreemd, vertrouwd" (nhd. heimlich), mnd. hemelik „bij '1 huis hoorend, verwant, vertrouwd, intiem bevriend, heimelijk", owfri. he'metik „heimelijk". Afl. van * zaima-(zie he emraa d). Het verwante, eerst nnl. bnw. geheirn, door Kit. nog „Ger. Sax." genoemd, komt uit 't Hd., waar 't sedert de 15. eeuw voorkoxnt. Mnd. bestond oheim, v. „verborgenheid, geheim". 't Ndl. znw. g eh eim o., is bet gesubstantiveerde bnw. [Niet ws'ch. is de afl. van *zaima-in de bet. „dorp" : heimelijk, geheim „was dem dorfe gemeinsam ist".] Heimwee znw. o. 't Eerst door C. Huygens Jr. in 1689 als v. znw. gebruikt. Sedert + 1800 een algemeenndl. o. znw. Uit hd. heimweh o., eon oorspr. zwits. woord, dat 't eerst in 1678 in een medisch geschrift voorkomt. Door Zwitsersche huursoldaten is dit woord in de laatste jaren van de 17. en in de 18.eeuw in allerlei landen bekend geworden en deels ontleend (de. hjemve, fr. dial. hentv), deels vertaald (eng. homesickness, zw. hemsjuka, fr. mat du pays). Heinde bijw., mnl. hende, heinde „nabij", een speciaal noordndl. vorm (= owfri. heynd „nabij") naast het meer gebruikelijke mnl. ghehende, ghekinde, gkeheinele „id." = mnd. gehent, ags. gehende bijw. bij ohd. gihenti n behoorend aan", mhd. gehende „bij de hand, gereed", ags. gehende „naburig, bij de hand". Van hand gevormd. Vgl. be hen dig. Heining znw., mnl. keininghe v. „het afsluiten, heining". A fl. van heinen „afsluiten, omheinen", nu nog slechts in de samenst. o m heinen algemeen gebruikelijk, = mnd. hegenen „id.", een atl. van mail. kighen, mnd. hagen m. : zie h a a g. Evenzoo on. hegna „omheinen, beschermen, tuchtigen", de. hegne, zw. hagna „omheinen, beschutten" : de. hegn, zw. hdgn „omheining". Heir, heer znw. o., mnl. here o. „leger, menigte". = onfr. heri-, here(in samenst.), ohd. h,eri o. (nhd. keen) „id.", as. h,eri m. „menigte, yolk", ofri. here, kin m. o. „menigte, leger", ags, here m., on. herr m. r id.", got. harjis m. „leger". Ook in oude germ. eigennamen, zooals Chariombus. gall. (Tri-, Petru-)corii, ier. cuire „schaar, menigte", gr. *xoefos (waarvan xcligavos „heerscher", formeel = on. Herjann m, „bijnaam van Odin"), opr. (kragis, lees :) kargis, lit. karicis „leger", idg. *gorjo-s. Een kortere stam in lit. karas „oorlog" (naast kare „id."), operz. kd'ra-„leger, menschen". Ook ksl. kara „strijd, twist" kan verwant zijn. Zie nog herto g. Heirook. Zie heidamp, Heisteren ww. Een nnl.-nnd.-fri. woord. bett. : „klauteren, wroeten" (Noord-Holl.), „iemand jachten" (Zaan), „stoeien" (N.Holl., Kampen), „gejaagd heen en weer loopen" (Kempen), „strooien" (wvla.). Hoort misschien ospr. bij de onder haast besproken germ. woordfamilie, maar is in verschillende II I-IEXEL. streken onomatopo6tisch gevoeld, blijkens synonieme rijmwoor den als Antw. weisteren, oostfri. beistern, nedersaks. heisterbeistern „iets haastig en onordelijk doen". Ont heist eren heeft verschillende bett., samen te vatten ander de algemeenere „uit zijn gewone fatsoen brengen, uiterlijk anders maken". Hek znw. o., mnl. hec (hecken) o. „hek, valdeur". mnd. heck o. „hek, draaibare houten poort", ags. &me v. m. „poortje" (eng. hatch). Kan een yObrgerm. n-afl. van de bij haa g besproken basis zijn dan moeten wij evenwel rani. (vooral zeeuwsch-holl.) heke(n) my. „latwerk aan een molenroede" of voor een genetisch duistere „neubildung" houden Of voor een geheel ander (met I hekel verwant ?) woord. Wellicht is 't beter, van de grondbet. „voorwerp met punten" uit te gaan en hek met I hek el en haak te combineeren. I Hekel (werktuig), mnl. hekele (v.?) „prikkel, hekel". mhd. hechel (kachel) v. (nhd. hechel), mnd. hekele v. (> de. hegle, zw. hdckla), meng. hekele, hechele (hakell, eng. hatchet, hackle) „hekel". Evenals mnl. heket, ohd. h,ehhit (nhd. heck), os. hakth, ags. hacod, Meted m. „snoek" van een basis germ. (zek-) zak„spits zijn, prikken”, die wel identisch zal zijn met de basis van haak en waarvan ook ohd. hecchen „steken, slaan" kan komen. — Aft. hekelen ww. Reeds mnl. mhd. en mnd., ook al os. ihekilod „gehekeld". Voor de nndl. bet. „iemand hekelen" (ook in 't Du.) vgl. fr. miller n spotten'' : spa. ratio., port. raes n wrijven, raspen". II Hekel in een hekel hebben aan (zuidndl. t ege n), sedert de 18. eeuw. = oostfri. 'n kiikel hebben up, fri. in hekel ha oan. In de plaats gekomen, ander invloed van I h eke 1, misschien ook van hd. ekel m. ofkeer", voor oudnnl. den hak hebben op, waarin hak 't verbaalnomen van hak ken is, vgl. ndl. den pik hebben op. Bij Maerlant komt reeds voor : den hac werpen op „het op iemand gemunt hebben". 't Opkomen van nnl. hekel wordt dan begrijpelijker, als wij op de talrijke onderling heterogene woorden HF,KS. letten, die in dgl. uitdrr. voorkomen de pest, de mier, het land hebben a a n. Heks znw., sedert Kit. Evenals ndd. fri. heks(e), de. heks, zw. hieXa „heks" uit hd. hexe v., dat sedert de 15. eeuw in Zwitserland = „heks" gebruikt is en zich vandaar heeft verbreid, tegelijk met de heksenprocessen en de literatuur daarover. Sedert + 1300 komt de vorm hem v. in het Mhd. voor. Deze is het wgerm. "haj(a)lusid-waaruit ook mnl. hag hettsse, -Mese, ohd. hdzus, kagazus(sa) (z of j of beide ?), hazzus, ags. kagtes (eng. hag) v. „spookachtig wezen" („strix, striga, furia" enz.) ontstaan zijn. De combinatie met haag kan ons geen bevredigende etymologie aan de hand doen. Mogelijk is de grondvorm *za,y(a)t-u8-j6-: * zajat-zou dan een idg. d-afl. zijn van de basis van ohd. huohdn „spotten, hoonen", ier. cdinim „ik smaad, scheld", lat. cackinno „ik schater", gr. xve(go) „ik smaal", xaX6Cr7 „ik lach", obg. kokolü „haan", arm. xaxank` „cachinnus", oi. kahati „hij lacht", voorzoover althans deze woorden oud zijn (russ. chcich,ot „gegiechel", bij deze woordgroep gebracht, is dat wsch. niet). I Hel znw., ninl. helle (hale) v. = onfr. ohd. hella (nhd. os. hel, hellia, ofri. helle, hille, ags. (eng.) hell v. „hel", on. hel v. „id., dood, godin van den dood", got. halja v. „her . Oorspr. = „schuilplaats, berg-plaats". Bij hele n. Wellicht was oergerm. al de naam van een „infernum". II Hel bnw., mnl. hel (Mnl. Handwdb.) „belder". ohd. ha (in gi-, un-, missa-hel) „klinkend" (rnhd. hél ook „schitterend" ; nhd. hell). 't Ndl. woord kan uit 't Hd. ontleend zijn. Ilierbij het ww. mnl. kellen, ohd. os. halan „geluid geven", en on. hjal o. „gesprek", hiala „ praten, kouten", met ablaut mhd. hal (nhd. hall) in. „klank, het weerklinken". Verwant met ier. cailech „haan", lat. cabo (d-stam) „ik roep samen", cidmor „kreet, geschreeuw", gr. xabio), xtxAticrxo) „ik roep", xiAxeclos „lawaai" , cuss. kOlokol „klok", lett. kalada „geschreeuw, lawaai" oi. haan" (letterlijk : nvroeg roepend" ; voor de HELEN. 243 bet. vgl. h a a n). Opvallend is het evocalisme naast a-vocalisme. Voor ablautende vormen met idg. qld-, evenals lat. clamor, vgl. 1 o ei en, voor verlengde bases zie b elij d e n, voor vormen met 8-anlaut zie II s c Ii el. Een verlengde basis ook in ohd. (k)limman „brommen, huilen", ags. Hinman, klymman „geluid maken". Ags. hit:Rung v. clangor", on. hvellr „luid, doordringend", on. skvala „schreeuwen", skvaldir o. „luid gepraat" komen van een basis (s)gel-; van de hierboven en bij II sch el geciteerde balt.-slav. en oi. vormen is het niet uit te maken of ze ook wellicht idg. qt hebben. Zie nog helder en welp. Helaas tusschenw., sedert de 16. eeuw. Uit fr. helas. Mnl. komen reeds alaes, aylaes, lace, lacy e.a. vormen voor. Alle, evenals eng. alas, uit het Fr. vgl. ofr. aylas. Dit fr. -las = het bnw. las „nice" < lat. lassus. In het Ndl. voelde men ailaes e.dgl. als bestaande uit een tusschenw. ai enz. een woord lae8, lacy enz. ; vandaar spellingen als ei lacy. Held znw., mnl. &let, heelt, hell (d) m. mhd. helit, helet, hell (nlid. held), os. helith, ags. hale, &stet m. „ffink krijgsman, held", on. hair m. „man", holdr m. „edelman". Germ. stam * waarvan in den nomin. enk. de ) klankwettig wegviel : vandaar ags. hale, on. hair. In de andere nom.-vormen is ) naar analogie van de verbogen casus weer aangevoegd. Men vergelijkt of ier. calath „hard", ksl. kaliti „hard maken" (voor verdere verwanten biervan zie II h a 1), sommigen ook oi. kathind- hard", of gr. xiA.03q „zoon", de verdere combinatie met obg. elovat onensch" is onwsch. Heldhaftig bnw., eerst later-nnl. Uit held en 't uit het Du. ontleende suffix -h a fti g gevormd. Helder bnw., sedert Plantijn (Kit. kent helder alleen als een holl. woord „dun, schraal, teer"). ndd. heller, fri. helder „ helder". Een — misschien in sommige streken reeds M.E.sche — al van II h e I, evenals hd. heiser „heesch" : mhd. heis heise • zie heesc h. Helen ww., mnl. halm „verbergen, helen" (St. en zw.; nnl. nog 't sterke HELET. verl. deelw. verhole n). = ohd. helan (nhd. hehlen), os. helan, fri. hela, ags. helan „verbergen". Vgl. buiten 't Germ. ier. celim, lat. occulo, ci/o (met dehnstufe als mhd. hdle v. „het geheimhouden, verbergen" en oi. cd/d, „huis, hut, vertrek") „ik verberg", gr. welt', 7troi „ik verberg, verhul" (oi. caratd-„besehuttend, beschermend"? Veeleer bij s ch erm; zie ook II roes t). Van dezelfde basis I h al, I h e I, I helm, hol, hullen, huls. Helft znw., mnl. heleh,t, helft, hell (de vorm met wegval van f, oh nog vla, en zeeuwsch), ook met -e, v. Gevormd van h a 1 f. Evenzoo mhd. (md.) mnd. halfte (nhd. halfte) v., mnd. halfte (v.?), oofri. halfte, owfri. helft(e) m. „helft", on. helft v. „id.". 't Ohd. woord voor „helft" is halflandd m. Heliantroop znw. Uit heliotroop (< fr. heliotrope, gr.-lat. keliotropium) onder invloed van helianth(es) vervormd. Hellebaard znw., mnl. hellebaerde, hellebaert v. Uit helmbaerde evenals ditregkerde „buikriem" uit da(e)rmgherde. Mnl. hallebardier m. heeft wsch. a naar fr. hallebarde (waarvan hallebardier), dat weer uit het lid. komt, evenals de. hellebard, zw. hellebard, hillebard. Wellicht is ook mnl. hellebaerde ontleend uit mhd. helmbarte (nhd. hellebarde) v. „hellebaard". Het tweede lid is mnl. baerde, barde v. „breede bijl" (speciaal „strijdbij1") onfr. barda, ohd. barta (nhd. barte), os. barda, on. barZa v. „id." — obg. brady „bijl" uit het Germ. —, dat met oi. bard& „snijden" (zie verder boor d; misschien hierbij nog lat. forfex „schaar") verwant is, hoewel sommigen het voor een van b aar d afgeleiden n-stam houden, verwijzende naar on. skeggja v. „bijl" : ekegg o. „baard". Het eerste lid is niet I helm: de bet. „helm-bijl, bijl om helmen to klooven" is niet wsch.; veeleer is 't laat-mhd. helm (nhd. helm m.o.), dat evenals mhd. halm, halme m. „steel (van een bijl e.dgl.)" beteekent (vgl. ook mnd. helm-exee v. „hip met langen steel") en wellicht m uit bm heeft en met mhd. help, kali) (b), ohd. halb m. „steel" (zie ha 1st e r) verwant is, door anderen echter met mnl. HELLEVEEG. helm m. „roerpin" (nog in het nu ongebruikelijke, maar nog bekende he lmsto k), mnd. helm (> nhd. helm m.) „id.", fri. helm „kop van 't roer", ags. hilma m. (eng. helm) „roer", on. hjalm- (-vglr rn. „roerpin"; ook hjalmar-, kjalmun-vglr) wordt geldentificeerd ; dit kan met gr. cxceittOs znw. „dol", lit. kelmae „boomstronk" van de bij so hil besproken basis komen, evenals oi. kartia „handvat, roer, oor”. Minder wsch. is, dat ook dit "xelrna-, xelman-,*zelmd(n) uit *xelbma-, -an-, -6(n)-ontstaan en met halst er verwant is. Hellen ww. Naast helden, dat in 'L Mnl. nog de gewone vorm is (bet. „hellen" en trans. „buigen") en ook oudnnl. nog voorkomt, opgekomen, doordat het taalgevoel de vormen met t, d in 't suffix, zooals 3. pers. enk. praes. hel(d)-1, praet. hel(d)-de enz., oploste in hel t, de enz. = ohd. helden (trans.) „buigen" (naast h,alden „hellen, gericht zijn"), mnd. Ieelden, hellen „hellen" (os. aldaree afkeldit „aan 't eind van het leven gekomen"), ags. kield,an (trans. en intrans.) „buigen, hellen", on. hella „uitgieten" (: h,alla(sk) „hellen, scheef gaan"). Een aft. van oostmnl. -halt (gloss. bern. af-halt), ohd. hald, ofri. -hald (in norahald, ithald), ags. heald, on. hallr „hellend, (voorover, naar beneden) gekeerd". Uit 't Got. hierbij wiljahal)ei v. „genegenheid, gunst". Voor ablautende vormen zie h o u, h uld e. Wsch. van een wortel ke/-, waarvan kelei-, (zie 1 e u nen) een verlenging is. Direct verwant kunnen gr. 6.1; xoios „inschikkelijk, wel - willend", xelkOv • a tee 4 if iv, ithipos, (Hes.) (ook geheel anders verklaarbaar), lit. nets „kant, streek" zijn en ook lat. f8-0141i0 „ik luister", letterlijk „neig het oor", dat echter ook een ww. *-clitdre kan bevatten. Anderen vergelijken lit. „leunen", oi. kataka-o.a. „berghelling", kcita-„heup", die idg. q hebben ; vgl. over deze woordfa milie schou de r. Helleveeg znw., sedert Kil. Voor ons taalgevoel „veegster van de hel" en zoo is het woord wsch. zoolang het bestaat opgevat. Het is onder invloed van woorden als mnl. helletave, oorspr. I HELM „ helhond", dan „kwaad wijf, helleveeg" opgekomen naast Kit. vaegher, vegher „flinke persoon" = gron. vegerd, ndd. filger(d), feger, fiegerske „id." , in sommige streken speciaal van vrouwen gebruikt, oorspr. een nomen agentis van vegen (onder invloed van een bnw. vaegher „flink" opgekomen Zie bij v age n). Zie nog fe e k s en vgl. fri. fege-bart, -bear, -beurt „helleveeg". I Helm (hoofddeksel), rani. Ttek m. ohd. helm (nhd. helm), os. ofri. ags. helm, on. hjalmr, got. hilms m. „helm". Oorspr. = „bedekker" : ags. helm beteekent ook nog „bedekking, beschermer". Van den stam van hele n. Vgl. vooral oi. *man-„bedekking, beschutting" (zie echter bij II roes t). Uit het Germ. fr. heaume, it. elmo en ksl. „helm". Lit. salvias „id." weer uit het Slay. II Helm (plant), mnl. helm (helm-riet, N.Holl.), volgens Kil. „Holl. Zeland.", nu nog vooral in die provincies gebruikt; ook fri. helm. Nnl. bijvorm halm. = oostfri. helm (helmet, helmt); uit het Nd1.-Ndd. de. hjelm(e), dial, helm, kelmd, zw.. helm, eng. helm. Wsch. een afl. van hal m, eventueel een dial. vorm hiervan, die oorspr. op een klein duingebied = „helm" werd gebruikt. Vgl. de bet. „riet" van gr. xaAapo;, „stroo" van russ. soldma. Helmet znw. o., reeds in 't Mnl. Handwdb. Uit ofr. helmet, verkleinwoord van helme (fr. heaume) helm". Zie I helm. Helmstok znw. Zie bij hellebaard. Helpen ww., mnl. helpen. = onfr. helpon, ohd. helfan (nhd. helfen), os. kelpan, ofri. ke43a, ags. Itelpan (eng. to help), on. hjalpa, got. hilpan „helpen". Een auslautvariant van germ. xelp-, idg. &lb- is blp-, waarvan lit. szelpa, szelpti „helpen". Lit. szelbilts, szelbtis „zich helpen" mogen wij Diet direct met helpen combineeren : 't zal wel een jong ww. zij.n, gecontamineerd nit szelp-en galbu, gilbeti „helpen" ; vgl. pa-galba „hulp" naast pa-szatA „id.". Met ablaut h ulp. Helsch bnw. Sedert het Mnl., Mhd., Mnd. Ook eng. hellish. Van I h el. Hemd znw, o., mnl. heemde, kende HENG. 245 o. ohd. hemidi (nhd. hemd), os. ofri. hemethe, hamed(e), ags. hemete o. „hemd, lang onderkleed", germ. *zami)ja-. Een aft. van de bij h a a in besproken basis. Voor de bet. vgl. gall.-lat. camisia (fr. chemise) „hemd", oi. cdmulya-, ovollen hemd". Hemel znw., mnl. kernel m. = onfr. himel, ohd. himil (nhd. himmel), os. himil, ofri. himul, himel m. „hemel". Met ander formans : os. heban, ags. heofori (eng. heaven), on. h,iminn, got. himins m. „id.". De os. en ags. vormen hebben b nit m onmiddellijk voor n, evenzoo on. /0/-in verbogen casus (vgl. s t e m). De oorspr. bet. is „overwelving" en verwant zijn lat. camur „gebogen, gewelfd", gr. xpils&Qor „dak, plafond, huis", wsch. niet ay. kamarada„hoofd” (dat eer ka-maroda-„wat voor een hoofd" is), misschien wel gall. ra Kilittevor (Yeos, mons Cebenna. De wortel is of gam- (qem-) en dan identisch met 't bij I ham besprokene qam„krom, gebogen zijn" Of (minder wsch.) kam- (&m-) en met de bij haam besproken basis identisch. Aft.: ohd. himilizi o. „baldakijn, plafond", mnd. hamelte o. „plafond, gewelf, verhemelte", mnl. hamelte o. „baldakijn, plafond, verhemelte". In de laatste bet. ook verhemelte o., mnl. verhamelle o. en gehemelte o., sedert 1514; mnl. gkehmelte o. is nog alleen = „zoldering", evenzoo ohd. gihimilizi o. Ook Kil. (nog zuidndl. dial.) hemel = „verhemelte". Voor de bet. vgl. nog gr. oilvvOs „hemel, verhemelte", russ. nebo „verhemelte" in klankwettigen russ. vorm : nebo „helper in ksl. vorm. Hen znw., mnl, henne, hinne v. = ohd. henna (nhd. henne) v. rnnd. /mune, hinne, ags. henn (eng. hen) v. „hen". Van haan gevormd. 't On. heeft hOna v. hen". Henen. Zie h e e n. Henti (deurhengsel), Kil. henghe. Zou een germ. *zavjiii(n)-kunnen zijn, evenzoo ook nand. henge, henk v. „haak om iets aan te hangen of bij vast te pakken". Veeleer echter is 't nit mnl. henghen(e), hinghen(e) v. „haak, hengsel, hengel" ontstaan (vgl. II els, z e is), = os. lten,qinna v. „het ophangen", 246 HENGEL. ags. hengen v. „id., galg, gevangenschap"; KR. identificeert henghe en henghene. Een afl. van han ge n. — Evenzoo : hengel znw., mnl. henghel, hinghel m. v. „hengsel, hengel" naast hanghel m. „id.". mhd. hengel „voorwerp dat hangt, haak", md. „deurhengsel", mnd. hengel-, hangelin samenstt., die „hang-werktuigen" aanduiden, westf. hew/ m. „hengsel". De vorm met e gaat klankwettig op *zatudaterug, de a-vorm (nog dial., bijv. Zaansch) is jonger, under invloed van han gen ontstaan. Vgl. III h a a 1. — Aft. hengelen ww., reeds mnl. (Mnl. Handwdb.); oostmnl. met de bet. „van een hengsel voorzien". Ook van hangen: hengsel zuw. o., mnl. hencsel, hengheles, henghelse o. „hengsel, scharnier, weegschaal, ook hancsel, hangh,eles o. „hengsel, draperie". Nog Zaansch, verouderend, de vormen hengels, hangels. Vgl. mnd. hengelse(-sche) o. „afhangend kleed". Hengst (mannelijk paard), mnl. henst, himat m. ohd. hengist m. „gecastreerde hengst" (nhd. hengst „hengst"), mnd. hengest, hingest, hinxt, ofri. hengst, hangst, (owfri.) hinxt m. „hengst, paard", ags. hengest m. „hengst, ruin", ook in de Lex Salica ch,engisto „caballus spathus". Met gramm. wechsel (* zdzistauit * zawista- : * zalojista-) on. hestr m. „paard, hengst". Een primaire superlatief van de basis evq-, waarvan ook oi. cakrd-„sterk", caknai „hij kan, vermag, helpt", lit. szankinti „laten springen", szankles „vlug" (van een paard). De combinatie van lat. canterins „gecastreerd paard" met deze woorden is zeer dubieus. — Ndl. dial. hengst „klein zeilschip" is 't zelfde woord. Hengsten (hard werken). Van hen g s t. Voor de bet. vgl. v o s s e n. Hennep znw., mnl. hennep, htinep, hennep, -ip m. Dial. nog met a (Twente, Kampen), elders (Achterh., Vel., Goeree) met e. De e is uit een vorm * hanip- > *henp > hennep te verklaren. ohd. hanif, hanif (nhd. hanf) m. , os. hanap, mnd. hennep, ags. heenep, henep (eng. hemp), on. hampr m. dienner. Een v66r de klankverschuiving door de Germanen ontleend cultuurwoord. Denzelfden oorsprong heeft H HER-. gr. ,xcivPal3ts (sedert Herodotus ; hieruit lat. cannabis) „hennep". Herodotus v ermeldt het gebruik van xavvilflts bij Scythen en Thraci6rs. Met het oog op den oost elijk en oorsprong van den hennepbouw is 'I waarschijnlijker, dat de slay. en bait, hennepnaam (rum. konopl' et, lit. kandpés) uit dezelfde taal komt als de germ. en gr., dan dat hij uit het Germ. ontleend is. Men gaat wel uit van ceremissisch helm, kirte „hennep" + syrjanisch-wotjakisch pi. , pus „netel". Ook oi. cans-„een soort hennep", osset. san „ wijn" zullen wel denzelfden oorsprong hebben. Mnl. kennep, nnl. dial. kennep, kemp (wvla. hemp, kimp, kempst, kampst) zijn uit lat. cannabis ontleend. I Her bijw., mnl. zelden her naast here en het veel gewonere hare „bierheen, hier". Deze laatste vorm overheerscht zoo zeer, dat hij niet als een friso-hollandisme mag verklaard warden, maar veeleer aan den invloed van dare (d a a r) is toe te schrijven vgl. de mnl. verbinding hare ende dare, harentare „hier en daar, op verschillende plaatsen, naar alle richtingen". Vg!. ook ohd. (bovenrijnsch, zwits.) hara (nhd. har als voermansuitroep „links", evenals ndl. kaar, har, her, oppositum van hot). Mnl. here = ohd. hera (nhd. her) „ bierheen". Van denzelfden pronominaalstam als heen; zie h i e r. Wsch. is ook got. hiri „kom bier !" verwant. Nnl. her is in verschillende gevallen als een ger manism e te beschouwen. Herwaarts bijw., mnl. reeds hare-(her-)waert, ook reeds met bijwoordelijke s. II Herprefix, reeds mnl. Alleen - ndl. In sommige gevallen = I h e r, bijv. mnl, hereamen „herkomstig zijn", - als znw. o. = „gebruik, gewoonte, gewoonterecht" ; van dit ww. hercomst v. „id.", nnl. herk om st „id. afkomst"; mnl. komt ook de spelling haer-, heer-voor. In andere gevallen is h e r-, misschien onder invloed van I her, voor andere prefixen (e r-, v e r-) in de plaats gekomen. De oudere geschiedenis van dit prefix bevat nog veel duisters. Veel woorden met h e r-, ook van de reeds mnl., zijn van geleerden oorsprong. Vgl. herademen, herboren, her HERADEMEN. denken, herhalen, herinneren, herkauwen, herkennen, herlei d en, hernemen, hernieu wen, her roepen, herscheppen, herstellen, hervatten, hervormen, herzien. Herademen ww. Uit her- en ademen. Sedert den bijbel van 1477. Heraut znw., mnl. heraut, eraut, yraut, -out (d) m. „heraut, gezant, opzichter bij toernooien e.dgl.". Evenals laat-mhd. herall (nhd. herold) m. eng. herald „heraut" uit ofr. heralt (fr. heraut), dat weer op ohd. heriwalto m. „leger-bestuurder" (os. Heriold m. eigennaam) teruggaat. Herberg znw., mnl. herberghe v. „nachtverblijf, onderkomen, gevolg", zelden „herberg". = onfr. hereberga v. „castra", ohd. heriberga v. „kamp, verblijfplaats voor 't leger, huis om te overnachten", os. heriberga „stationes", ofri. herberge-(6enmaal in samens1.); uit het Mnd. is on. herbergi, herbirgi, herbyrgi o. „huis, vertrek voor een gast, slaapkamer" ontleend en hieruit weer meng. herberge, herberwe „herberg, verblijfplaats voor een vreemde" (eng. harbour „haven"). Uit germ. * zarja(h e i r) en een znw. van den stam van bergen gevormd. Uit het Germ. ofr. herberge „kamp" (fr. auberge „herberg"). — Hierbij het ww. herbergen, mnl. herberghen „logeeren, huisvesting vinden, huisvesting verleenen", ohd. heribergthi „een kamp opslaan", sedert de 12. eeuw „zijn intrek nemen" (nhd. herbergen), nand. herbergert „zijn intrek nemen, huisvesting geven". — Herbergier znw., mnl. herberghier (ook herberghierer) m. „persoon die anderen huisvesting geeft, herbergier". Of van het zeldzame ofr. herbergier of van ofr. herbergeur met suffixverandering Of van mnl. herberghe met het ontleende suffix -ier. Herboren yen. deelw. Sedert Runsbroec. Een geleerde formatie. — Herdenken ww., mnl. herdenken, herdinken „zich te binnen brengen (ook onpers.), van plan zijn". Herder znw., dial. ook harder, herder, nanl. herder (harder, heerder, hirder) m. Evena,ls rah& hertare, hirtare, mnd. herder, owfri. herdere m. met suffixsubstitutie (vgl. sehutter) naast mnl. HERFST. 247 herde (harde, haerde, heerde, hirde; nog dial. : N.Brab. A1), innd. herde m. „herder" ohd. hirti (nhd. hirte, hirt), os. kirdi, ags. hierde (nog in shepherd „schaapherder" e.a. sarnenstt.), on. hirZir, got. hairdeis m. „herder", germ. *zirtia-, een afl. van *xertd-, got. hairda, on. hjorZ, ohd, herta (Mid. h,erde), ags. h,eord (eng. herd) v. „kudde". Met andere bet. ohd. herta, os. herda v. „wisseling". Op grond van obg. &az „beurt volgens de dagordening, kudde", opr. kerdan „tijd" (oorspr. „volgorde, opvolging"), lit. keNius „herder" heeft men wel een idg. q aangenomen. Met 't oog op oi. ccirdha-, cardhas-„troep, kudde", ay. sard8a-„soort" is '1 echter waarschijnlijker, dat de anlaut k was : de slav.-balt. woorden kunnen dan nit het Germ. ontleend zijn, — tenzij wij qer-dh-naast ker-dh,-moeten aannemen. Deze woordfamilie, waarbij nog k/mr. cordd „clan, familie" (met ablaut ier. crod „kudde, vee" ?), gr. xdealis „troep" behooren, wordt wsch. terecht van den wortel ler-„groeien", waarvan arm. ser „afkomst, geslacht" enz. (ale bij giers t) komen, afgeleid; voor de bet. vgl. lit. buris „troep, kudde", gr. Tub), (pi32,ov „afdeeling menschen" van den wortel bhil-„groeien". Heremiet, hermiet znw., mnl. eremite, heremite m. Een ook in andere talen ontleend woord. Uit lat. eremita (sedert 't Ofr. en Mlat. ook met h-), van gr. ienpos „eenzaam, verlaten" gevormd. Herfst znw., mnl. herfst,(her8t e.a. bijvormen) m. = ohd. herbist (nhd. herbst) m., mnd. hervest, owfri. keerf8t, ags. harfest m. „herfst" (eng. harvest „oogst"), on. haust o. „herfst". Oorspr. = „pluk-tijd, oogst-tijd". Verwant zijn ier. cirrim (rr < rp) „ik hak, sla af", lat. carpo „ik pluk", gr. xeointov „sikkel" (ook xagnOs „vrucht" ?), lit. ki-ipti „met een schaar snijden", oi. krpdtta-„zwaard", wsch. ook obg. breti „scheppen, putten", uit 't Germ. wellicht nog on. harfr m., herfi o. „eg.". De oorspr. bet, van de basis was „een plukkende, trekkendebeweging maken"; de bet. „snijden" is secundair. Ook harp heeft men hierbij gebracht, als grondbet. „instrument waaraan men 248 HERHALEN. een plukkende vingerbeweging maakt" aannemend, de p uit idg. pn verklarend. Vgl. vooral rapen en sc her f. Herhalen ww., mnl. herhalen „inhalen, terug krijgen, (het zwaard) opnieuw tot een slag richten, herroepen", bovendien linen loop herhälen „(met zijn paard) een aanloop nemen". Herinneren ww. In de 2de helft van de 16de eeuw gevormd naast het uit 't Du. ingedrongene erinneren. Hd. erinnern komt sedert Luthers tijd voor in plaats van mhd. imam „herinneren aan, doen weten, meedeelen, overtuigen" (ohd. reeds innardn), = mnd. inneren (waaruit mnl. inneren in den Sassenspieghel) „id.", een afl. van ohd. innaro „interior" (zie inn erl ij k). Voor de ndl. prefixsubstitutie vgl. herkennen. Herkauwen ww., mnl. (Ruusbroec) hercilwen. Samenst. van awed, nnl. kau we n. Een ouder woord voor „ herkattwen" is mnl. edericken, ederecken, dereken (ook oclekeren met metathesis) = ohd. it(a)ruchen, mnd. edreken, ags. edreccan „id." (: edroc, -rec, -ric „keel, 't herkauwen"). Voor het eerste lid zie etgroen. Het tweede is evenals ags. roc(c)eUan „oprispen" verwant met lat. elrilgo „ik risp uit", gr. iee4oat „ik spuug uit, braak", obg. rygah lit. ridugmi, raugiic, rugiu „ik risp op", arm. orcam „ik brag, risp op", nperz. d-rily „het oprispen". Vgl. verder o prispen en rochelen. Het e-(i) v ocalisme van mni. mnd. -reken enz. is aan het zwakke accent toe to schrijven. Doordat men in a dericken enz. een prefix oder-voelde, ontstond mnl. odercanteen, mnd. e-derkouwen „herkauwen", nnl. dial. erkauwen, waarnaast longer norkauwen (-kouwen,- kewwen) in 't N.- Holl., Gron., Oostfri., Achterh. Herkennen ww., sedert Kil. Bij dezen ook „agnoscere". Met prefix-substitutie voor ouder, reeds oostmnl. erkennen, dat in andere bett. bleef voortbestaan (mnl. beteekent 't nog niet „herkennen") en voor mnl. verkennen. Vgl. herinneren, hernieuwen. Herkomst znw. Zie II h e r-. — Herolden ww. Sedert de 17. eeuw. Hermelijn ww. (d e, h e t, als stofnaam altijd o.), mnl. hermelijn, ermelijn, HERSENEN. ook met assirnilatie van r—1 tot r—r : kermerijn „hermelijn" (dier en stop. nhd. herme141 o. „id.". Uit het Rom. : vgl. mlat. hermelinus, it. ermellino. Deze weer uit het beginbetoonde ohd. /earmean (= mnd, hermelen) o. „ wezel, herrnelijn", een demin. van ohd. os. harmo, ags. hearnza m. „id.". Mnl. komt ook hermel, hermel m. o. (nog dial.), mnd. hermel o., mhd. hermel-(in samenst.) „id." voor. Germ. *xarman= lit. szarmz1 (naast szerna) „wezel". Op het ohd. bnw. harmin gaat ofr. ermine, fr. hermine „marter, hermelijn" terug ; uit het Fr. weer ma perm n, ermijn o. „hermelijnsbont", eng. ermine „hermelijn". Hermiet. Zie heremiet. Hermoes znw., gew. o. (equisetum arvense, palustre en limosum), sedert de 17. eeuw, ook har-, here-, keen-, heere(n)-, heringmoes, haarbui8, heerbuie. Ook op ndd. gebied. Oorsprong onzeker. Hernemen ww., reeds mnl. h,ernomen „hernemen, hervatten, nog eens vermelden". Hernhutter znw. Genoemd naar Herrnhut. Dezen naam oven de Moravische broeders aan het hun in 1722 door den graaf van Zinzendorf in de Opper- Lausitz toegewezen plekje. Hernieuwen ww., nog niet bij Kil. Met prefixsubstitutie (vgl. herkennen) voor oostmnl. erialwen ohd. irnizczan „herstellen, hernieuwen" (nhd. erneuen), of eerst later naar 't model van hd. erneue(r)n gevormd. Herrie znw. Sedert ± 1800. Wel- Iicht uit eng. hurry ; vgl. hierover bij horrelvoet. Herroepen ww., sedert Kil., die herroepen, wederroepen met de bet. „revocare, reclamare" opgeeft. Herroepen is de jongere vorm. Herscheppen ww., vooral in 't veil. deelw. herschapen gebruikt, laat-mnl. (Boethius) herseeppen. Hersenen, hersens znw. my., mnl. hersene, heersene (ook -en, -enen, ook met 8c(h) geschreven), in nnl. diall. ook met or, ar, or (vgl. I k e r s). Wsch. moeten we van een grondvorm met it (' uit * ,rer8nia-) uitgaan : vgl. ohd. hirni o. (nhd. him) „hersenen" en verder !find, kerne, harne o. v., HERSTELLEN. meng. hernes (eng. dial. hams), on. hjarni m. „id.". De 8 is alleen in 't Ndl. tusschen r en ri bewaard; vgl. hor ze 1. Hetzelfde idg. ker(a)8-in on. hjarsi rn. „kruin", lat. cernuas (*ker(a)s-nuwo-) „jongleur, kopje-over duikelend", cerebrum (* Zerae-ro-) „hersenen", met ablaut gr. KOQ0-1 „slaap (aan 't hoofd)", ::«Qapov, seciqvpov (-au-vo-v) „hoofd, bergtop", oi. clirg(n)-„hoofd". Vgl. verder nog gr. xcig, xâ, xcitni ,,hoofd", arm. 8ar „hoogte, top, helling". Sommigen brengen hierbij ook kymr. cern „ kinnebak". Deze basis her-, Zerd-zal wel identisch zijn met die van hert en h ore n. Got. hwairnei v. „hersenkas" e. a. woorden met ha) kunnen niet verwant zij n. Herstellen ww., sedert Kil. Mnl. komt hereetten voor „weder zetten, verstellen, vernieuwen"; NB. ook haereetten gespeld ; vgl. II h e r-. Hert znw., mnl. her, heert, haert, hart (vgl. hartsva nger), ook herte m. o. = onfr. hirot, ohd. hiru 3, kir (nhd. hire* m., mnd. herte, harte o., ags. heorot, heort m. (eng. hart), on. kj or& m. „hert" , germ. * zeruta-, idg. *kera-do-. Oorspr. = „gehoornd" (tegenover hind e, oorspr. „ongehoornd"). Dezelfde grondbet. hebben ook lat. cervus „herr (wellichi = gr. x8eceOC „gehoornd", idg. *Zera-wo-), kymr. cam „id.", obg. sriina, opr. sirwis „ree". Zeer veel hoogerop zullen wel rund en on. ha& m. „ram" verwant zijn, benevens gr. xcligvos „schaap" (Hes.), xpis „ram" ; vgl. ook rendi e r. Van een wortel met q (e) komen ksl. krava, lit. brined „koe", opr. curwis „os". Obg. srgna en at de andere geciteerde woorden komen van een wortel ker-, waarvan ook gr. xiQaC „horen" (*kera-8-) en waarover verder bij hoorn gehandeld wordt. Hertog znw., mnl. hert-Ogh,e m. „ legerbevelhebber, aanvoerder, bestuurder van een hertogdom". = ohd. herizogo, herzogo (ook herizoho), os. heritogo, ofri. h,erlog a, ags. heretoga, on. hertogi (misschien ontleend) m., alle in dgl. bet. Samenst. van germ. *)(aria-(zie h e i en * tujan-, een nomen agentis van de basis germ. teux-, tuj-(zie t e u g) dat gevormd is als b o d e. Voor den vorm van 't eerste HEUG. 249 lid vgl. he rbe r g. — Hertogdom znw. o., mnl. her tOghedont o. = mhd. her zog(en)tuom herzogtuni) o., laat- Ad. reeds h,erzogentuom. Mad. echter alleen hertoch-ra o. „hertogdom" = mhd. herzogrielte,• mnl. herlOgkerlike o. „id.". Hervatten ww. Sedert de 17.eeuw. Hervormen ww., sedert de 17. ePuw. — Hervormd als bnw. = „gereformeerd" sedert de 18. eeuw. — Herwaarts. Zie I her. Herzien ww., — sedert de 17. eeuw. Hes (kiel), eerst later-nnl. = de volksnaain He s. Vgl. vel. heesenkiel „blauwe kiel", verouderd nnl. heeeenkar „int Duitschland afkomstige wagen voor den invoer van glas- en aardewerk", vet. heeeenzweep. Hesseling (vischnaam), nhd. Ringing , hand, noorw. heeling, haelung.Oorsprong ()metier. Is bij ha zelaar gebracht : de visch zou naar zijn kleur heeten. Het o. yaw. lidw., mnl. het. = ofri. hit, het, ags. hit (eng. it) „het". Niet = got. hita in und hila „tot nu toe", maar voor een grondvorm = got. ita, onfr. it (voor ie te lezen), ohd. i êS , (nhd. es), os. it „het" in de plaais gekomen op dezelfde wijze als de andere 4casus in 't nd1.-fri.-ags. paradigma van 't pers. vnw. : zie h ij. Ndl. '1, at (ook amt.) kan een overblijfsel van het oude *it zijn, maar evengoed kan het door den zwakken toon en het enclitische gebruik uit *hit, het zijn ontstaan. Got. ita bestaat uit idg. *id + een partikel. Dit *id ook in lat. id „het, dat", oi. „dit" ; wsch. ook hierbij ier. ed „het", dat blijkens zijn leneerende kracht een vocaal na de d gehad heeft (vgl. bij (1 a t). Idg. *id is 't o. van den vnw.-stam *i-; zie verder g e n e. Hetzij voegw., mnl. hag, reeds als eèn woord gevoeld. Uit het + 3. pers. enk. conjunctiet van z ij n. Heug znw., mnl. hOghe, h8ghe m. v. „beraad, herinnering, gedachte, vroolijkheid". < * hOghe misschien eok < *xuju-; beide komen evenals *xujan-in deze bett. benevens = „moed, geest" in de germ. talen voor °lid. hugi, hugu m., os. hugi, ofri. hei, ags. hyge, got. hugs m. (alle vier *xuji-), on. hugr m. xuju-), hugi 250 IIF,UGEN. m. (* Zujan-); ags. ymb-hoqa in. „zorg". Hierbij heugen, mnl. hOghen, haghen „denken aan, zich herinneren, verlangen naar, zich verheugen, een bewijskrachtige verklaring afleggen", ook onpers. = „heugen, zich herinneren, verlangen, zich verheugen" en trans. = „verheugen", waarin twee germ. ww. kunnen voortleven : 1. = ohd. huggen, huckeri, os. huggian, ags. hycy(e)an, on. hyggja, got. hug/an „denken, meenen", 2. = ohd. hoge'n, owfri. hugia, ags. hogian, on. huga „id.". In de bet. „verheugen, troosten" komt ook m nd. hOgen voor, = „troosten" ook noorw. dial. hugga e. a. ngerm. vormen. Vgl. verheuge n. Oorsprong onzeker. Men vergelijkt : 1. lit. kailkas „kobold, ongedoopt gestorven kind", 2. oi. vici„schitterend, rein", cdcati „hij schittert, brandt, lijdt pijn, treurt", 3. oi. kuh„verstoppen", waarvan kuhaka-„goochelaar, goochelarij", 4. arm. xausem „ik spreek", 5. hoog (*xuji-enz. oorspr. = „moed''), 6. oi. ku'cala-„in goede orde, gepast, gezond, handig, ervaren". De aan hypothese 3 ten grond slag liggende overweging, dat germ. %kJwsch. idg. gh of heeft gehad, is zeer plausibel, maar de etymologie is niet wsch. : *zuji-enz. zou dan oorspr. = „in 't lichaam verstopt gedachtemenschje" zijn. — Heug(e)lijk bnw., mnl. hOgkelijc, hOgkelijc ,opgewekt, plechtig". = ohd. hugelich „blij", mnd. hOgelik „id.". On. hyggiligr = „verstandig". — Heugenis znw. Sedert de mhd.-mnd.-mnl. periode. Heugel (getande staaf, waarop een rondsel werkt), dial. ook hogel, oudnnl. hogel, heugel, mnl. hOghel, hOghel m. „haal, ketelhaak". Oorsprong onzeker. Ablautend met hoog ? Dan zou 't woord formeel identisch zijn met nhd. hiegel m. „heuvel", dat sedert 1500 voorkomt : NB. fri. heuvel beteekent evenals heugel „ketelhaak" ; hiervan heuvelfe „ optrekken". Maar (lit heuvel hoort misschien bij heffen, evenals ndl. bevel. I Heul (naam voor verschillencle papaversoorten), sedert Kil. Met jongere naast Kil. ool, eul (nog dial.), mnl. ode (= Ole, ale ; ook oelsael, oolsaet o.). Vgl. du. dial. o/ tn., olig „papaver". liEUP. Evenals olie gaat dit woord op lat. oleum terug, wellicht via 't Fr.; fr. oeillette „papaver" wordt ook hiervan afgeleid, maar ook van oeil „cog". Voor de bet. vgl. mndl. olycruut, nnl. dial. oliebus, oliekop, ohie8uier, oliezaad „papaver somniferum", via. oliette, oNte rid.", du. dial. al-, ol-magen. De ndl. h-is moeilijk te verklaren, via. korat ook huil voor, dat aan fr. unite „olie" herinnert ; aan invloed hiervan schrijft men ook wel de h van h eul toe. II Heul (opening in een dijk, goot, brug), mnl. hole, kale v. „id.". = ohd. koU (nhd. kOhle) v. , holte". Van ho! gevormd. Een ander znw. hierbij is on. hylr in. „diepe uitholling in den bodem van een rivier (vooral onder een waterval)". III Heul (haat, steun), sedert -1- 1600. Oorsprong onzeker. De identiteit met I lie u 1, die men vermoedt, als bemiddelende bet. „pijnstillende plant" aannemend, is zeer dubieus. Bij h e le n met de ospr. bet. „schuilplaats"? Hebben syncnieme woorden als h cii, h ulp invloed gehad bij 't opkomen van 't woord? Heiden ww., sedert Kil., die „heulen t'samen. j. banden. Coire in unum" opgeeft. Oorsprong onzeker. Wellicht oorspr. een term van het h,eulspel (reeds mnl. naam) ; dit woord bevat wsch. den slam van het oudnnl. (o.a. bij Kit.), nog zuidndl. ww. heulen „loten" (vooral bij spelen gebruikt), dat moeilijk te verklaren is ; formedl kan het met helen en h o 1 verwant zijn. De Tenth. vermeldt huelen als den naam van een soort balspel. Heumig (onfrisch), dial. hummig, via. homstig, hums*, haarnstig, hemstig, mnl. hommich. = ndd. hummig. Oorsprong onzeker. Heup znw., mnl. hope, hOpe, Ale in. v. = ohd. huf v., ags. hype m. (eng. hip), got. kips in. „heup". Een verlengde stain in laat-mhd. huift(e) v. (nhd. hifte), mnd. hufte v. (waaruit de. hofte, zw. hbft), verouderd Zaansch hull „heup". Verwant met lat. cubitum, cubilus „elleboog", gr. x00; „holte bij de heup". Wsch. met van een wortel kub-(zie II sc h o f t), maar van qub„buigen” evenals lat. cubo „ik lig", HEUR. combo „ik ga liggen", oi. kubjii-„krom, bultig". Uit het Germ. nog hierbij mnl. hop o. „haven, inham" (nog dial. en in eigennamen, zooals Hoorn sc h e h o p), ags. fen-hop, m6r-hop o. „ moerasschuilplaats", ags. on-hupian, on. hopa „terugwijken" en met nasaalinfix on. aptr-huppr rn. (pp uit nip) „zijde van een Bier, bij den schenkel". Vgl. nog h o in p. De wortel qub-is een • verlenging van qu-. Voor andere verlengingen zie huppelen, heuvel. Heur vnw, lie II h a a r. Heusch bnw., mnl. hoosc, huesc (d) „hoofsch, hoffelijk, wellevend, goed, deugdelijk" ; uit hOvesc (voor den vorrn vgl. proos t), een afi. van h o f; uit de bet. „deugdelijk" de nnl. bet. „werkelijk". In de meeste gevallen echter moet rnni. h,ovesc met 6 uitgesproken worden en uit dit hiivesc ontstond ndl. hoofsch. Deze O-uitspraak berust op hernieuwde afleiding van resp. aansluiting bij hof, gen. hOves. Op een dgl. wijze ontstond mhd. hiivesch, hovisch hOfsch „hoofsch, wellevend" (Nhd. ho, fisch heeft dezelfde meer bepe•kte bet. gekregen als nnl. hoofsch) naast het oudere mhd. hilbesch, hilbsch „hoofsch, hoffelijk, wellevend", laat-mhd. ook „mooi, aardig" (nhd. hibsch). Ook 't Mnd. heeft hOvesch „hoofsch, hoffelijk, wellevend", 't Owfri. onhoutoysch, onhoueslik „onfatsoenlijk, schaamteloos". Deze woordgroep is in de bet. beInvloed door fr. courtois „beleefd, hoffelijk" : court „hof" Vgl. nog h o f fe 1 ij k. Laatmnl. hubs(c), hups(c) „mooi, vroolijk" (nnl. hupsc h) is uit het Mhd. ontleend. Heuvel znw., mnl. hovel, hike( rn. „heuvel, bochel". mhd. hilbel m. „heuvel", nind. hovel m. „heuvel, bochel". Verwant met mnl. hover, ohd. hovar,, os. * hobar (in hobaradi „gebocheld"), ags. hofer m. „bochel, bult" en buiten 't Germ. met lit. kupra „bochel", kipstas „heuvel" (zie I hoop). De' wortel kan oorspr. „buigen" beteekend hebben en uit p-zijn ontstaan (vgl. bij h e u p) : dan kunnen nog allerlei andere woorden van ditzelfde komen, o.a. ags. h'if v. „bijenkorf" (eng. hive), on. h,z1fr m. HIER. 251 „sCheepsromp", ier. coach „kop, nap", lat. cdpa „kuip", gr. ximti • 4414.1 (Hes.), xi 7r8liov „beker", oi. aipa-„hol, groeve". Vgl. hof en huff. Anderen gaan — minder wsch. — voor heuv el en een deel van de geciteerde woorden uit van een wortelbet. „samenvatten" en combineeren ze met s ch o o f. Hevel znw., reeds Tenth. hebel „hefboom". = laat-mhd. nhd. hebel, oostfri. hcivel m. „hefboorn" Bij h eff en evenals 't bij h e ffe besprokene hebel. Hevig bnw., zeldzaam-mnl. havich. Kil. noemt dit woord „Sicamb. Holl. Fris.". ohd. hebig „zwaar, moeilijk, boosaardig, os. hebig „zwaar", ags. hefig „zwaar, moeilijk, hevig, erg, slecht" (eng. heavy). Bij h efte n. Oorspr. bet. „zwaar om op to beuren". Hiel znw., mnl. hiele v. (m. ?). W(irdt gewoonlijk gelijkgesteld met ags. hela m. (eng. heel) „hiel", dat op *xcnazi/anteruggaat, evenals on. hill m. „id." op *zavxda-•; uit * 2ai za-ags. hob m. „id." (eng. hough) ; van ofri. heila rn. staat de bet. niet vast •, misschien is 't een heel ander woord. De ndl. vorm levert dan echter groote moeilijkheden op. Gew. ziet men er een fri. vorm in : maar hiertegen pleit het reeds in 't zuidelijke Mnl. voorkomen van hiele; nog komt hiel tot in 't Zuidbrab. voor en in 't tegenwoordige Fri. is hakke het gewone woord voor „hiel". Vermoedelijk moeten we voor hiel van een anderen grondvorm : • xeuld(n)-of *A,W 2 le(n) of zexald(n)-uitgaan. Germ. * zaiaxaenz. is verwant met lit. kinka, kenkle „kniebocht", (k ymr. cesail „oksel" ? Idg. ?). Verwantschap van * zeuld(n) met lit. kulnis „hiel" is zeer onzeker, aangezien dit ook met lit. kulksz(n)is „bot aan den menschelijken voet", ksl. „poples" bij lat. cab, „hiel" kan hooren. Toch is de grondvorm *zeu/d(n)-'t waarschijnlijkst ; hij kan m3t h oll en ablauten. Een grondvorm * xexaM(n)-zou met h a k gecombineerd kunnen worden : kk < idg. '& of < qn: zie echter I h a k. Hiep (zwaarmoedig). Verkorting van h ypochond e r. Evenzoo wvla. hypo, ook = „hypochondrie", en eng. hyp „hypochondrie". Hier bijw., mnl. bier. Of os. ofri. 252IIIERNAMAALS. HINDE. hir „hier" Of = ohd. hiar (nhd, hier), os. ags. her (eng. here), on. got. Mr „hier"; wellicht in sommige streken nit den eenen, elders nit den anderen vorm. 't Onfr. heeft een verlengd hiera „hier". Wsch. gaan he2r, Mr op een grondvorm *xe'ir terug ; komt van een slam *xi-, waarvan ook got. himma dat., hina ace. „dezen", und hita „tot nu", hare, on. /tetra, ags. hider (eng. hither) „hierheen" , ohd. hitunzum , hitamum, hitamun „demum", oorspr. „nu" (het jongste verleden en de naaste toekomst omvattend), benevens hede n, e e n, I he r. Naast idg. *Zi-stond waarvan os. he-digo „heden". De stam *Zi-, *Zo-is algemeen idg. : ier. ce „deze" , lat. cis, citrd „aan deze zijde", eedo „geef hier", -ce „hier, daar", eitumus „het meest aan deze zijde", gr. o-7-jti8eov (*xpayseor) „heden'', obg. , lit. szis „deze", alb. si-viet „in dit jaar" (ook anders opgevat), phryg. aspovr „aan dezen", arm. -8 „deze hier bij mij". Deze stam •j „deze" met „ikdeixis" is identisch met *Zi- (*Zo-) Ale", dat bij h ij besproken wordt. De idg. vorm *Zi was wellicht oorspr. een bijw. Hiernamaals bijw. en znw. o., reeds rant. in de bet. „naderhand". Uit hier — + namaals samengesteld, vgl. mnl. hiervoormaels, hiervoortijt8 „voorheen" . Hij pers. vnw., mnl. M. os. ofri. M; hi Ult *X12, waarop ook ma hie (nog dial.), onfr. hie, he ohd. he, os. he, ags. he' (eng. he) „hij" teruggaan. 62 is wellicht aan 't eind van een woord nit ontstaan : zoodoende kunnen wij *xa' met nn. hdnn, hann „hij" (*e-no-) combineeren ; idg.*kkan nit *ki ontstaan zijn dan kunnen behalve on. hinn „ille" ook ier. cian „ver", gr. ixar, „daarginds", (i)x6/40;, dor. lesb. xiivo; „ille" verwant zijn. Maar ook zouden germ. *ze en het v. on. Mn „zij" van den parallelstam *Zg-, *1c6-kunnen komen. Deze stam *Zi- (*ico-) is identisch met den bij hier besprokenen. In 't ndl.- fri.- ags. paradigma begon oorspr. alleen de vorm he hi met een h, andere casus, die oorspr. Van den slam *i-waren gevorind, hebben de h echter naar analogie van he hi aangenomen ; zie II h a a r. Hijgen ww., mnl. highen. mnd. higen „hijgen", ags. Wan „streven naar" (eng. to hie). Aangezien de oorspr. bet. wel „ademen, hijgen" en niet „zich snel bewegen" zal zijn, is de combinatie met russ. dial. 8igd1' , signa „springen", sig „een soort zalm", oi. cighrci-„snel" te verwerpen. Eer is 't woord onomatopoetisch. Daarop zou ook de variant met germ. k de. hige „streven naar", vroeger ook „naar lucht snakken", zw. dial. hikja „sterk blazen" kunnen wijzen. Wk. Zie huwel ij k. — Samenst. hijlikmaker znw., waaruit door yolksety mologie heiligmaker en dan ook bier en daar zaligmake r. Oorspr. speciaal een bruiloftskoek. Hijschen ww., niet bij Kil., wel in 't Mn!. Handwdb. als hischen vermeld. Een oorspr. ndd.-ndl. schipperswoord ; ndd. hissen sedert 1542. Hieruit nhd. hissen, fr. kisser, de. noorw. hisse, zw . hissa „hijschen" ; nit ndl. hijschen oudereng. hoise, eng. to hoist [NB. evenzoo boisterous uit b ij ster ?], de. heise ,,id.". Wsch. onomatopoétisch. Hikken ww., bij Kil. = „singultire", bij Plantijn = „den hik hebben", ook Mnl. Handwdb. vermeld. In 't Zaansch = „hijgen", fri. kikje = „ hikken, snikken, snakken, hijgen, twist geven, (Gysb. Jap.) ademen, !even". Ook ndd. komt hikken voor. = de. kikke, zw . hicka „ hikken". On. reeds de aft. hixta „naar adem snakken, hikken". Vgl. ook eng. to hiccough „hikken" ; wellicht ook hierbij mhd. heschen, he;schezen „hikken" met 8ch uit ks. Germ. zikkis een iteratiefstam bij h ij g en of bij zijn variant met germ. k. Hilletje znw. o. (klep in een zuigpomp), eerst nnl. Oorsprong onzeker. Misschien = de eigennaam H il(le t j e). Hinde znw., mat. hinde v. = ohd. kin ía (nhd. hinde, hindire), mnd. hinde, ags. hind (eng. hind), on. hind v. „ hinde". Uit idg. *Zern-t-i-„ongehoornd" (: *era-do-„gehoornd" , zie her t). Verwant met gr. xstici; „hert in 't tweede levensjaar", lit. szmicti8, 82m11d „ongehoornd rund", lit. Zemaltisch szmiztas „ongehoornd", oi. ccinta-„id.". De verdere combinatie met opr. camstian „schaap" is wegens den gutturaal dubieus. HINDER. Verwantschap met lat. eamox (sedert 448) „gems" is mogelijk. Vgl. nog hamel. Hinder znw., mnl. hinder m. (o.v.) „hinder, letsel, nadeel, verdriet". Evenals mhd. hinder m. „hindernis, vertraging", mnd. hindere m. (o.) „hindernis, nadeel", ofri. hinder (m. ?) „id.", on. hindr o. „ belemmering" gevormd van mnl. hinderen „hinderen, belemmeren, schade lijden" (nnl. hinderen), ohd. hintiren, hinderen „hinderen, belemmeren" (nhd. hindern), mnd. hinderen „verhinderen, schade toebrengen, arresteeren, confiskeeren", owfri. kinderia „hinderen, tegenhouden, achterhouden", ags. hindrian „ verhinderen, tegengaan" (eng. to hinder), on. hindra ,hinderen, afhouden van, talmen". Dit is een afl. van het bijw. voorz. mnl. hinder „achter, achteruit" (alleen als bijw., zeer zelden ; vaker hinderwaert „achteruit"), ohd. hintar (nhd. hinter) „achter", os. hindar (bnw. hindiro „de latere"), owfri. hindera, hendera „achter", ags. hinder „weg, (naar) beneden", (on. hindri „de latere, verdere", hindrvitni v. „bijgeloof"), got. hindar „achter" ; dit is een van de aft!. van de germ. basis %int-, die is gevormd van den pronominaalstam *xi-, idg. vgl. daarover hij. — Hinderlaag znw., sedert de 18. eeuw. Gevorind van II laag onder invloed van nhd. hinterhalt m. „hinderlaag". Oudnnl. ook aehterlage in deze bet. — Hinderlijk bnw. Sedert de laat-mnl. mhd. periode. Ook owfri. Hindernis znw. Sedert het Mnl., Mhd., Mild. Hinken ww., rnnl. hinken. = ohd. hinken (nhd. hinken), mnd. hinken, on. hinka „hinken, kreupel loopen"; uit het Ags. hierbij hellehinca m. „duivel". Identisch met oi. khaijati „hij hinkt", misschien ook met ier. eingim „ik stap, ga". Met anlautende s hierbij zw. dial. think „kreupel", (on. 8kakkr „id., scheef, naar een zijde neigend" ? Zie sc he nk e 1), ier. seingim „ik spring", gr. axci;*(0 (*.sq(k),Fted) „ik hink". Hinkepinken ww. Nnl. nit hinken en een daarop rijmend niet afzonderlijk bestaand pi/liken gevormd. Dgl. woorden ook elders. Hinniken ww., nog niet hij Kil. Van HITTE. 253 een ouder, in 1515 voorkomend hinnen „hinniken" = oudnhd. hinnen „id.". Een onomatopogisch ww. evenals lat. hinnio „ik hinnik". Hetzelfde suffix -iken hebben o.a. grin niken en nnl. dial. runniken „hinniken" Bommelerwaardsch hunnaka „hinniken" kan u hebben naar runnaka. Hippen, hippelen ww. Het tweede benev en s hippelcoren m. „sprinkhaan" al in 't laat-Mnl., 't eerste sedert de 17. eeuw, maar hipper „sprinkhaan" al bij Plantijn en Kil. Opgekomen naast ouder huppele n. Zulke i-vormen ook nnd. en fri. Historie znw. Sedert 't Mnl. en Mhd. Uit lat. historia (gr. Larovia), waarop ook fr. histoire, eng. history, story teruggaan. Hit znw., eerst later-nnl. Voor Ilitlander „Hitlandsch paard, paard van de Shetlandsche eilanden". Westf. hitte v. „geit" nioet een heel ander woord zijn. Hitsen ww., mnl. (vooral laat-mnl.) hissen, hessen, hisseen „opjagen, ophitsen, jagen". Evenals mnd. hissen, hitzen, hessen (> de. hidse, zw. helm) „id." van mhd. (nhd.) hetzen, waarnaast hessen r id.". Zie verder h a a t. 't Mnl. synoniem hessen (husseen, ook Risen), dat meer dan hissen enz. in oudere teksten voorkomt, is bezwaarlijk 't zelfde woord ; 't kan onomatop. zijn : NB. ook in hitse n, hissen voelt men onomatopoeen. Hitsig bnw., sedert de 17. eeuw. Uit hd. hitzig , een (reeds ohd.) afl. van hitze v. = ndl. h it t e en dus formeel = mnl. hittich „heet, vurig, hartstochtelijk, boos", dat dial, nog bestaat. Evenzoo is in ndl. diall. hd. hitze als hits overgenomen ; vgl. ook oudnnl. hits „vurig", vla. hitsbloedi,q „driftig", hitselen „boos worden". Hitte znw., mnl. hitte v. = ohd. hizza (nhd. hitze), os. hittia , ags. hitt v. „hitte", wgerm. *ziejd-. Evenals de n-stam on. hiti m. „id." ablautend met h e e t. De onfr. dat. enk. v. hitte zal wel door overgang van het paradigma van • xiejd-in een andere flexieklasse to verklaren:zij n. Ofri. hete v. „hitte" kan germ. *zaitin-zijn, hUte v. germ. *vitiibri-, evenals mnl. mnd. hetk v., dat echter 254 HOHBEL. ook als dial. vorm van hitte zou kunnen worden verklaard. Vgl. we t. Hobbel znw., sedert Kil. Secundaire vorm, verwant met he u ve 1. Evenzoo fri. hobbel „bobber , oostfri. hubbel „liobbel, bult", hobbe „stuk veengrond, dat als een bultje boven 't water uitsteekt", ndd. dial. hubbel „heuvel", fir. huppe „id.", noorw. dial. hubb „top, butt" e. a. — Afl. : hobbelig bnw., sedert de 17. eeuw. Sluit zich in de bet. zoowel bij hobb el en als bij hobbel aan. Hobbelen ww., reeds Teuth. koblen „wentelen, draaien". Hiernaast oudnnl. (o.a. Kid.) h,obben „hobbelen, sukkelen, woelen". Vgl. fri. kobbelje „hobbelen, dobberen", oostfri. kubbel(e)n „hobbelen", westf. hubbeln, eng. to hobble „strompelen". Een woordfamilie, deels van onomatopodtischen oorsprong (vgl. de interj. h o p), deels onder invloed van de bij hobbel en huppelen besproken vormen opgekomen. — Hobbezak znw., eerst nnl. Van de zooéven besproken basis hobb-„heen en weer gaan" en z ak. Oudste bet. : „zak, los gevuld met droge varens of kaf, tot dekking van broeikasten". Hobo znw. Uit fr. hau(1)160i8 (letterlijk „hoog-hout") of uit 't daaruit ontleende it. oboe. Internationaal woord. Hocuspocus tusschenw. en znw. (de - en h e t). Internationaal woord. Komt 't eerst in 1624 voor als de naarn van een goochelaar in Engeland. Wsch. oorspr. een tooverformule, waarvan 't tweede lid een vervorming van lat. pdeulum „beker" is en 't eerste een rijmwoord hierbij ; de formule werd gebruikt als de goochelaar twee bekers achtereenvolgens aanraakte. Hoe bijw., mnl. hoe. = onfr. huo, os. hwO huo, owfri. hd hoe", waarrnee mnl. os. ofri. ags. /W (eng. how), ozw. hi- „hoe" identisch is (voor < vgl. < in h ij en runt. bedi = got. bi,be; minder wsch. is hi met k ymr. cw „ van waar", lat. ne-cu-ter „geen van beiden", kret. „waarheen", obg. 4-de „waar", alb. kur „toen", oi. ku-ha „waar", met idg. u-vocalisme, direct gecombineerd) : germ. *zwii, instrumentalis van den stam idg. HOEF. *vo-; zie w le. Voor den dial. wegval van 2/) vgl. hoest. Met ablaut germ. %love; got. kwe, os. ags. hwf (eng. why), on. hril. •xwd is misschien = gr. noin oi;mo „nog niet", nt:inore „wit", dan is *zwe = lak. nil-in injnoxa „ooit"; ook lat. qud „waarheen" kan hierbij hooren maar de oorspr. uitgang van deze vormen is niet vast te stellen. Voor een formatie evenals hoe zie toen. Hoed znw., mnl. noel (d) m. = ohd. knot, (nhd. hut), os. ofri. ags. Add m. „hoed" (eng. hood „kap"). Naast germ. *zdta-, idg. *qddho-of .qdto-een stam "xattn-nit *qadhnzi-of *qatnzi-in ofri. hath (th voor 1), ags. halt (eng. hat), on. holtr „ hoed". Of van een basis qddh-, waarvan ook lit. Haas „kuif van een vogel", of met lat. ea8sis „helm, stormkap" van get-, qdt-, waarvan ay. kata-„kamer, bergplaats, kelder", got. he,bjo v. „kamer" komen en waarvan ook kymr. eaddu „zorgen voor" e. a. kelt. woorden worden afgeleid. Vgl. hoe d e. Voor de bet. vgl. nog I helm : oi. *man- „bedekking, beschutting". Hoedanig bnw., rani. hoe(ghe)daen, hoe(ghe)dcinich. Zie verder zoo dan i g. Hoed° znw., hoede v. „hoede, bewaking, bewaring, bescherming, bezit, voorzorg, wachter, bewaarplaats, aandacht, vrees, veilige plaats". ohd. huota v. „hoede, bewaking, zorg" (nhd. hut), mnd. 114,e v. „id., plaats waar men jets hoedt of bewaart, huurtijd van een arbeider", ofri. hdde v. „bescherming, voogdij". Hierbij 't ww. hoeden, mnl. h oeden „hoeden, beschermen, bewaken, bewaren, opsluiten, houden", onfr. huodan „custodire", ohd. huoten „behoeden, bewaken, zorg hebben voor" (nhd. &den), os. hddian mid., loeren", owfri. hdda „behoeden, bewaken, zorgen voor" (voor *he'da onder invloed van h&le znw. ; ofri. hzida is een ander ww., zie h u i d), ags. he'dan „behoeden, zorgen voor, krijgen, in bezit nemen" (eng. to heed). Van de bij hoed besproken basis 0-, qdt-. Hoef znw., mnl. hoef m. = ohd. huof (nhd. huf), os. ofri. ags. (eng. hoof), on. hdfr m. „hoer. Verwant met oi. caphd-„hoef" en niet HOEESLAG. met ksl. kopyto r id.", dat bij kopati „graven" hoort. Hoefslag. Zie hoev e. Hoegenaamd bnw. bijw., nog niet in 't oudere Nnl. Oorspr. = „hoe (ook) genaamd". Hoek znw. Zie ha a lc — Hoeker znw., sedert 't oudere Nnl. Oorspr. bet. : „visschersboot voor de „vaart to hoeke", d.i. voor de hoekwantvisscherij", dus een aft. van h o e k, evenzoo KU. „hoeck-boot q.d. &reek-Loot. Navis piscatoria, ab hamis dicta", mnd. hik(e)bat „een soort schuit". Uii 't Ndl., deels via 't Ndd., nhd. huker, eng. hooker, verouderd de. kukkert, fr. houcre. Hoen znw. o., mnl. hoen o. = ohd. huon (nhd. huhn), os. han o. „hoen". Een oude 8-starn blijkens het wgerm. r-meervoud en on. hew, Men o. my. „kippen". Ablautend met haan: oorspr. bet. wsch. „bij den haan hoorend". Dat lat. cicdnia, praenestijnsch cdnia ooievaar" hierbij hoort, is slechts een onzeker vermoeden. Hoep znw., mnl. hoep m. „hoep, hoepel". = oostfri. hop, ofri. ags. hop m. (eng. hoop) „id.". Hierbij wsch. on. hop o. „baai" (dit woord in ags. hapgehndet o. „golfgeklots in een baai"?) : de ospr. bet. van den wortel zal dan zijn „buigen, gebogen zijn". Ms germ. * zapa-op idg. *qaubo-teruggaat, is hoep met h e u p verwant qclub-staat in ablaut tot qub-. Anderen brengen hoep bij den wortel van welks genasaleerden vorm ier. camm „krom" (zich echter I h a m), gr. oncut3Os ,,id.", lerittigoc „band", noorw. - dial. hempa „strik" worden afgeleid, ook wordt de bij ha sp el besproken wortel vergeleken. — Aft. hoepel znw., sedert Kil.; 't ww. hoepelen is jonger. Hoer znw., mnl. hoere v. = ohd. huora (nhd. hure), mnd. hare, (os. harhde o. „hoerenhuis"), ags. hare (eng. whore uit het Noorsch), on. Mra v. „hoer". Het v. van got. hors, on. h6rr m. „echtbreker, overspelige" ; ohd. huorra, mud. h6rre, huerre v. „hoer" is wsch. een an. *xdrid(n)-. Het znw. ohd. huor, ofri. ags. on. Mr o. beteekent „overspel, echtbreuk". 't Is onzeker of laat-mhd. mnd. herge (herje) v. „hoer" (on. her- HOEVE. 255 7an-soar m. „hoerenzoon" uit 't Mnd.) wel een oude ablautsvorm is. Verwant zijn ier. caraim „ik heb lief", lat. cdrue „lief, dierbaar", lett. hire „zinnelijk, begeerig", met idg. oi. „lief, dierbaar, mooi" ; idg. qd-r-, qe-r-van qd-, qe-in oi. kliyamdna-„beminnend", cdyamdna„begeerig, geil", misschien ags. Adman „beslapen" (vgl. formantisch oi. kam- „ begeeren, beminnen"), po. kochac' „liefhebben", (ksl. jakati „wachten"??). — West- en ngerm. is het ww. hoeren, mnl. hoeren, onfr. huoran, ohd. huoran, (nhd. huren), ofri. Mria (in samenst.), on. hara „hoereeren": got. horinon „id.". Hoereeren sedert Kil. Hoera tusschenw., sedert 1815. Evenals eng. kurra(h) (sedert 4686), de. kurra uit lid. hurra, mhd. /turn; een imper. van hurren „zich snel bewegen" + (1. Men heeft het ndl. woord ook wel uit russ. ura afgeleid. Hoes znw., in de 17. eeuw hoeeee „paardedek". Uit fr. house „paardedek, overtreksel", dat uit 't Arab. wordt afgeleid. In het Mill. was ofr. houce, houche reeds als hoetse, houeche v. „overtrek, dekkleed" overgenomen. Ndl. dial. (Zaansch) boos „hoes" is een ander woord, = I hoo s. Hoest znw., rnnl. Mest(e) m. v. ohd. huosto (nhd. husten) m., huosta v., mnd. Mete m., ags. hw6sta m., on. hasti m. „hoest". Hierbij 't ww. ndl. hoesten, mnl. hoesten, ohd. huosten (nhd. husten), mnd. hasten, ags. hw6stan, on. h,asta „hoesten". Van een wortel vets-, waarvan ook ier. casachlach „hoest", russ. kci de. huller tit butter, zw. huller onz butler), oostpruis. holt iber (of and) boll, bei. koltern and poltern (ww.); dgl. rijm-onomatopoeén ztin ook eng. kelterskelter „in 't honderd, holderdebolder", hurly-burly „ lawaai", fr. pelle-mae, ndl. rommeldebommel enz. Holderdebolder is in sommige streken in associatie getreden met h ol en ho I : vgl. dial. honchoing „hobbelig". Hollen ww., laatmnl. hollen. Kan - met obg. sillja, Wan „zenden", alb. „ik draaf",, arm. slanam „id., ik vlieg" op een id. basis iert/-terug gaan. Hiervan misschien ook hi e I. Holsblok znyv. o. Nnl. opgekomen naast holblok, null. (nog tot in de 17. eeuw) hoolbloe o. „klornp", letterlijk „h o I hlo k". Be 8 schrijft men wel aan invloed HOMMELES. 257 van Tenth. /to/8a, gron. ndd. hotske, holsehe „klomp" toe, dat uit hoifskaz „hout-schoen" wordt verklaard. Voor een dgl. vorm zie bij h a n ds c hoe n. Holster (nu alleen „leeren koker voor een pistool" ; oudnnl. ook „reiszak"), niet ronl. of bij Kil. Ontstaan uit holfter, dat in den Tenth. = „dat leder dair men en armborst mit beschuyrt, corittis" en = „decksel op en armborst of eyn pylkaicker, corinthus" voorkomt. = .1aat-mhd. kuyter nkoker" (nhd. holfter, hulfter, ook v. „pistoolholster"), een aft. van mhd. ohd. itzt/(u)ft v. „bedekking, koker", mnd. hulfte v. „koker voor pijlen en boog". Voor den vorm met st vgl. ha is te r, waartnee misschien ho is t e r oervervvant is; anderen combineeren het evenals got. hutisti. o. „bedekking, foedraal", ijsl. huts& o. „foedraal", ags. heolstor o. „bedekking, schuilplaats", ohd. hulst v. „bedekking" met hullen. Horn znw., sedert Hadr. Junius (1567). Oorsprong onzeker. Ablautend met I ham? Hom „jabot" zal wel 't zelfde woord, overdrachtelijk gebruikt, zijn. Hommel znw., mni. hoznmel, h6mel, hummel m. ohd. humbal m. (nhd. humnzel v.), mnd. kOmele, home lie, hummel-(kOmel-)W, eng. humble-bee, de. humle, zw. humla, benamingen van de hommel en er op lijkende insecten. Wsch. verwant met Cech. azel „bombus (apis) terrestris", russ. komdr „mug", lit. kametne „bombus terrestris". Anderen zien in hommel een eerst germ. aft. van ndl. dial. nommen, oud- en dial. nnl. hommelen ('t laatste reeds bij Kil.), Teuth. hummelen, laat-mhd. (nhd.) hummen, eng. to hum „gonzen, brommen". Dit is echter wsch. een jonger woord dan homm e 1. Mocht het oud 4n en met lit. kinats „heesch" samenhangen, elan zouden ho m me I, eech. time/ enz. er mee oerverwant kunnen zijn. Hommeles (in de war, ruzie), sedert de 17. eeuw. Wsch. van het bij Ii om met besproken ww. hommelen in uitdrr. als het kommelt er „er wordt geraasd, getierd, gekeven". Voor den uit gang vgl. Bommelerwaardsch kijvds, grommas krijga „een standje oploopen". 17 258 ITOMME11. De aft. uit 'het is er als in Ifomulus (drama, in 1556 in het Ndl. vertaald) is niet voldoende gemotiveerd. Hommer (vier- of achtkantige verdikking tot steun voor zaling of braintuig). Geabstraheerd uit het oudere znw. hommergat, oudnnl. ook hombergat o. „,¦at in een hommer voor de schijf van de (marszeil-)draaireep of de bramreep". Dit bestaat evenals de. ndd. hummerg at o. uit 't skand. woord ouder-de. hommer, hambore enz. g a t. Het 1. lid = on. hilubora v. „gat in den masttop, waardoor een lijn (val) loopt". in dezelfde bet. ags. hientirel o. On. Venn m. = „mast-top". Ontl. : fr. hune „mars". Homp znw., sedert Kit. oostfri. hump(e) „brok, hump" (met ablaut hamp(e) „id."), fri. hompe (ook himpe) „id.". Niet to scheiden van eng. hump „bochel", nhd. hunzpen m. „groote beker", mnd. humpel „hoop", on. aptr-huppr rn. „zijde van een dier bij den schenkel", noorw. hump „bergtop, kleine oneffenheid". Misschien van idg. qumb-„buigen", den genasaleerden vorm naast qub-, dat bij heup besproken is. Van qub-wellicht nog po. kubek n beker", pamirdial. kubin „ houten drinknap" en van qumb-kymr. mom „dal", ier. cum „vat", sab. cumba „lectica" (lat. eunibe „ik ga liggen" heeft alleen praesensnasaleering), gr. xt'14130; „bekken, beker", oi. „iets dat uitsteekt, hoorn, punt". Met bh oi. kum,bh,d„ kan, pot”, event. ook andere van de geciteerde woorden. Dat germ. *xurnpamet n a p zou ablauten (idg. basis qeneb-) is minder wsch., hoewel ook onze combinaties onzeker zijn, Hompelen (strompelen). In 't Mnl. Handwdb. wordt reeds hompelaer m. „stumper, knoeier" vermeld. In dezelfde bet, reeds mnd. humpeler m. Hd. humpeln „hinken, kreupel loopen" is eerst nhd. Is met gr. oxop(36s „krombeenig", ook met h in ken gecombineerd. Veeleer echter is horn pelen een jong onomatopoetisch woord, ondee invloed van verschillende woorden, vvaarmee klankassociatie mogelijk was, opgekomen. I Hond znw. (dier), mnl. hone (d) m. onfr. hund, ohd. hunt (nhd. hund), os. ofri. ags. hund (eng. hound), on. IIONDSTIAG. hundr, goi. binds m. „hond". De stam van 't idg. znw. voor „hond" is * k(u)wen-, *kun-, bltikens ier. cu, gen. con, gr. Kim', gen. xvvd;, lit. szA, gen. 821iii8, arm. ken, gen. sun, oi. (A, gen. cdna4 „hond". In de d van 't germ. woord heeft men wel een idg. t willen zien, 't woord combineerend met lett. suniana „groote hond", arm. 8kund „hondje". Veeleer echter is de germ. vorm eerst in 't Germ. naar een of andere analogie uit *zun-ontstaan evenals wellicht lat. canis „hond" naar catubes „jong van een dier, van een hond" is vervormd. Uit 't Slay. vgl. nog russ. szika „teef" (*kou-qd). Mle combinaties hoogerop van oorspr. wsch. icewene-, zijn niet voldoende gemotiveerd, allerminst die met v ee : *4u)wen-uit *pc(u)tven-. II Hond znw. o. (vlakternaat). Zie lion der d. Honderd telw., mnl. hondert (d), evenals nnl. honderd ook znw. o. = mhd. hundert o. hundert), os. hunderod o., ofri. hundred, hunderd o., ags. (eng.) hundred o., on. hundra o. Het tweede lid, germ. *ran-, hoort bij got. (ga)raAjan „tellen" enz. : zie red e. Het eerste lid is germ. *zunZa-o., got. hund (alleen my.), ohd. hunt, os. ags. hund o. „honderd", dat in 't Ndl. nog bestaat als naarn van een vlaktemaat : bond o., mnl. hone (d) o. Germ. *zunta-< idg. (174/6-), waaruit ook ier. ea, lat. eentum, gr. obg. 8tito (wsch. geen Iraansch leenwoord), lit. sziiiitas, oi. Ned- „ honderd". Deze idg. vorm gaat op *dLnztOterug, is verwant met *delin (zie tie n) en beteekent oorspr. „tiental (van tientallen)". Voor den anlaut vgl. gr. wyta-scovroc „dertig". In het vOdr-christelijke On. beteekende hundra' alleen „120", later onderscheidde men tusschen tolfrOt hundrat „120" en tirOt hund/rat „100". Got. taihuntehund, ohd. zaanzug, zehanzo, ags. hundtWontig, die evenals on. tin ti,q ir „100" beteekenen, wijzen er op, dat reeds oergerm. *Nun-= „120" en niet „100" was. De idg. bet. van lontdwas echter „honderd". Hondsdag znw., gew. in 't my. Een in allerlei talen voorkomende benaming. In 't continentale Wgerm. sedert het Mnl. (die hontdaghe), Mhd. (huntlieh 1100G. tIONDSDBAF. 259 sage; later ook hundstag , evenzoo nhd.), Mnd. (de hundesddge). Verlaling van lat. dies caniculares „dagen waarin de zon bij de hondsster staat. — Hondsdraf. Zie onderhave. — Hondsvot znw. (de, he t), sedert de 16. eeuw. nh.d. boldsfat m. „ ellendeling" (sedert de 16.eeuw). Oorspr. bet. „vulva canis". Het tweede lid is het door Kil. „vetus" genoemde folk of 't door hem „Sax. Sicamb." genoemde, ook innd. fut , futte v. „vulva", = mhd. fotze, futze v. (nhd. fotze) resp. vitt v. „id.". Uit het On. vgl. fytta v fut v. „vulva". Men combineert hiermee Of oi. pulau (dualis) „bitten" Of de basis, die bij vu il besproken is en waarvan met f-formans ook lat. puter „rot", misschien ook ier. othar „een zieke". Laten wellicht beide etymologieën zich combineeren Bij namen van geslachtsdeelen meet men echter met etymologiseeren voorzichtig zijn, aangezien de mogelijke grondbett. zoo velerlei zijn. Honger znw., mnl. kongher m. = onfr. hunger, ohd. hungar (nhd. hunger), os. hungar, ofri. hunger, ags. hunger (eng. hunger), on. hungr m. „Ifonger". Met gramm. wechsel got. /darns m. „id." nit *zuz9zru-. Met ablaut on. há „kwellen" (*zalazanan). Buiten 't Germ. zijn verwant: gr. kepfet netvi;e", Naxt8rig - Cirflocpog ii,uneAo;, nou,N; ')IQ (Hes.), lit. keiikti „pijn doen", misschien ook gr. xxavos „droog, dor"; dan zou de basis droog zijn" hebben beteekend, en ook oi. I/ kaactla-„ribben, geraamte" zou ervan kunnen komen •, ook oi. kityksati „Iiij verlangt, verwacht" hierbij ? Honig, honing znw., mnl. hãnich (ook Mnich) o. (ook reeds m.1), waarnaast laat-mnl. met formans-substitutie &mine. = onfr. honog , ohd. honag (ook konang) o. (nhd. honig m.), os. honeg , huneg (m.o.?), nind. konnick o., ags. hunig o. (eng. honey), on. hunang o., ozw. hunagh, honagh o., konagher m. „ honig". Oorspr. bet. „ het gele" ; verwant zijn gr. xvipfa; „wilde saffraan", 'vas, dor. xreikO „geelachtig", oi. kanaka-, kdiicanci-„goud". Eon cinder woord voor „honig" is got. mi/ih o. (vgl. ags. main; „honingzoet"): ier. mil, lat. met, gr. OA& (stain ,14eAti-), alb. vijar, arm. meh. „honig" — Honigraat znw. Een reeds mnl. mhd. mod. satnenst. Zie r a a t. — Honigzeem znw., gew. o. Een reeds mnl., vroeginhd., mod. samenst. Ook reeds on. hunangsseimr ni. Zie II ze e m. Honk zcw. a., mid. hone (o. ?) wsch. „hoek, schuilplaats". fri. honk „huis, woonstede, tehuis, honk (bij krijgertjespelen)", oostfri. hunk „id.". Oorsprong onbekend. Via. hunke „homp", dat niet van homp te scheiden is, is een heel ander woord. Ten onrechte heeft men het met ons honk gecombineerd, hiervoor van de bet. „paaltje" < „afgesneden, afgehouwen stuk" uitgaande, — om van verdere bij deze hypothese zich aansluitende combinaties te zwijgen. Honnig bnw., ook honsig. Men brengt dit woord wel bij hon dj e, als vleiwoord gebruikt. Hoofd znw. o., mnl. navel, hoof? (d), ook, zooals nog dial., hoot (d) o. onfr. /avid, ohd. houbit haupt), os. haid, ofri. hdved, Mid (owfri. ook hdd), ags. heafod (eng. head), on. hauluZ, got. haubq o. „hoofd". In het On. is he fut o. met germ. a de gewonere vorm •, deze = lat. caput „hoofd", oi. kaputin kapucchala-„haar aan 't achterhoofd". Verwant zijn nog ags. hafola in. „hoofd", oi. kapdta- „schedel, schaal" (misschien ook lat. capillus „haar"). Wellicht is deze basis qapidentisch met qap-„(be)vatten" (zie h et fe n). De an van germ. * xautita-, -Oa-is wsch. aan den invloed van eon beteekenisverwant woord met an toe te schrijven ; welk woord echter, dat is onzeker •, men denkt wel aan een verwant van I hoop of h u i f. — Hoofdstad znw. Sedert het Mnl. en Mhd. — Hoofdstuk znw. o. Mnl. kivetstucke o. beteekent „hoofdeinde, groot kanon". De bet. „kapittel" is eerst no!. in navolging van lat. caput, capitulum opgekomen. Hoofsch. Zie h eusc h. Hoog bnw., rani. hd, hooch (gh). = onfr. , ohd. kOh, hO' (nhd. hoch, verbogen hoher enz.), as. ofri. hdch, Mg, ags. he'ak (eng. high), on. Mr,, hdr , got. hanks „hoog". De oorspr. auslaut van den nom. m. en o. na de working der auslautwetten is ; vormen als mnl. ho' zijn naar analogie van de casus 2110 HOOGAMISI. obliqui met klairkweltigen h-wegval of in samenstelling ontstaan, terwijl de g (j) is opgekomen naar analogie van woorden met oorspr. j, die in den nomin. m. en o. tot X verscherpt was. Met germ. j ohd. mhd. hone o. „heuvel", on. haugr m. „id.", vooral „grafheuvel", en lid. knyel m. „heuv el" (zie heuge 1). Men kan van een basis ker4-uitgaan en lit. szcluszns, szauselis „overeind gaan staan (van haven)" vergelijken, waarschijnlijker is echter verwantschap met lit. kaukarh „heuv el" , kankas „buil" ; ook gr. Ka izon, e; „een yolksstam", Kciumwo;, -a „een haven op Chios" ? De wortel qdruq-beteekende oorspr. wsch. „gewelfd, gebogen zijn" : vgl. oi. kucdti, kuncate „hij kromt zich, trekt samen". Van de verdere, deels onzekere combinaties met deze basis vermelden wij got. hiith,ma m. „troop", huh jan (ii'l) „verzamelen", ier. cuar „krom", bulg. kuka „haak", russ. kit'Oa „troep, hoop", lett. kflkscha „door ouderdom gebogen vrouw", oi. kuca- „horst van een vrouw". Zie hukke n. Hoog aars (soort schip met hoog uit 't water liggenden boeg), sedert de 17. eeuw; bijvo•men : hoogaarts, hoogaarst, hoogers, Antw. hoogkengst. Uit hoog -iaars — Hoogdravend bnw., sedert de 17.eeuw. Oudnnl. „verheven", nog niet in ongunstigen zin. Wsch. naar bd. hocktrabend, dat reeds mhd. is. Hoogesehool znw., mnl. hoochscae, mile v. „school voor meergevorderde leerlingen"; ook „universiteit" ? = laatmhd. hdchschuol, hope school (nhd. hockschule) v. — Hoogleeraar znw. Sedert de 18. eeuw. — Hooglied znw. o. Nnl. naar Luthers hohe lied o. Ook in andere talen overgenomen. — Hoogmoed znw., mni. hoockmoet naast gewoner Mmoet (d) m. Deze beide mnl. vormen zijn noordndl. Ook mnl. haghe rnoet m. komt voor, dit kan ook „opgewektheid" beteekenen. Vgl. wird. Mchmuot, Ind. hanzuot m. „edele gezindheid, groote vreugde, hcogmoed" (nhd. hochmut) (ook mhd. hochnznete, hochmot v., ohd. hahmrtoti v. „overmoed"), mnd. Mina m. (v.) „hoogmoed, wederrechtelijke daad". — Hoogoven znw. Nnl. naar nhd. kochofen m. — Hoogte i1001s:RN. znw., mnl, hoochle naast ouder hagitede v. (nog dial. hoogele). htehede, mnd. laghede, hdclite, ags. hien° (eng. height) v., de. hide, zw hd jd, kOgd, got. hauhiha v. „hoogte" (ook overdr.). Voor de ndl. suffix-substitutie vgl. la agt e. Een ander woord voor „boogie" is onfr. hoi, ohd. (nhd. hate), os. kdki, got. hauhei v. — Hoogtij znw. o., mnl. htigheade, hoot:Ride, -lift, -ghelide 0. v. „feest", vooral „kerkelijk feest". Vgl. mhd. Mch(ge)zit v. „kerkelijk feest, wereldlijk feest, groote vreugde, huwelijksfeest" (nhd. hockzeit), os. hd-gerid, ofri. hdclttid, ags. heahrid, on. MO v. „feest, kerkelijk feest", 't on. woord naar lurid. model. Hooi znw. o., mnl. hooy, boy, ospr. de vorm van de casus obliqui, naast hourve uit * &run, o. = ohd. hewi, houwi (nhd. her), os. genitief hdgicts, ofri. lid, ags. hieg (eng. hay), on. hey, got. harvi o. „hooi", germ. *zauja-. Verwant met houwen : oorspr. = „afsnijdsel". Wij mogen hooi niet van houwen schei den en 't met russ. kowyl' „soort van spits steppengras" verbinden. Voor de wgerm. vormen vgl. g o u w. — Hooiberg znw. Zie bij berg. Hoon znw., mnl, boon m. „krenking, smaad, schande, hoop, bedrog, verleiding, schanddaad" naast /lane v. „id.". Dit laatste hdna v. (mhd. lame, — md. Mlle v., in de 14.eeuw ook md. lion m., nhd. ham m.) „hoon, srnaad, schande". Een synoniem znw. is mnl. hconde, ohd. he'nida, os. hartitha, lantha, hdnithia v. „smaad, hoon" (maar mnd. hihz „id., rechtsvergrijp"), ofri. hdrtethe — v. „aanklacht", ags. /tient, Kent° v. „hoon, smaad, kwaad". Bij 't bnw. ohd. hdni „smadelijk, veracht, laag", ags. Van „id.", got. harms „deemoedig" , volgens sommigen nog in ml!. buit en schoon, binnen hoon bewaard. Hiervan het ww. ndl. hoonen, mnl. &Inert, ohd. hanen (nhd. hoonen), os. ofri. hena, ags. hienan, got. haunjan „hoonen" (e. dgl. bett.). Uit 't, Ofri. vgl. nog /dna m. „aanklager, aangeklaagde, benadeelde, beleedigde". 't Bnw. * zauna-gr. xavvO9 xaxd; (Hes.), verder is lett. kauns „schande" verwant, misschien ook lit. kuvRis troos. 261 „zich schanien". Andere combinaties zijti onwsch. Uit 't Germ. tr. honte „schaamte, sr-naafi". I Hoop (stapel), mill. hoop m. = onfr. *hdp (waarvan hdpon Psalm 93, 21, wsch. als vertaling van lat. copulari en niet van captare op te vatten), ohd. lout, os. Mp (nit 't Mnd, on. hdpr), ofri. hdp, ags. hdup (cog. heap) m. „hoop, troep". Met ablaut ohd. halo m. haute), mod. hdpe „id.". Formeel kan ;Napa-, "Dipan-van de bij heup besproken basis qub-„buigen" komen en de bet, is geen bezwaar, — hoewel deze nieer in overeenstemming, is met die van obg. kupit, lit. kagpas „hoop", lett. kaps, kit' pa ,,id.", die misschien evenals lit. kupra „bochel" van de idg. basis qup-„buigen" (zie h env e komen (zie echter bij schoof). Men brengt her nog ay. kaola-„bergrug, bult van een kameel" bij. Mel doze ..woorden laat zich hoop alleen dan direct combineeren, als wij de p nit idg. afteiden. Veeleer eater gaan hoop en lit. kalipas enz. op de parallelwortels qub-resp. qup-terug en hebben zij eon parallele bet.-ontwikkeling gehad. H Hoop (verwachting,), mnl. hOpe tn.v rood. hope (naast hOpen, -ene, -ende) m.v. „hoop"; sainengesteld onfr. to-hopa o. „ hoop". llierbij 't ww. hope n, mnl. hôpen, mhd. (nhd.) hoffen (uit bet Ndd. door het Md. geleidelijk naar 't Zuiden doorgedrongen), mod. //Open (of os. /topon voorkomt, is onzeker •, nit 't Ndd. laat-on. hopast, de. haabe, zw hoppas, waarbij 't mw. laaton. hop o., de. haab, zw. hopp „hoop"), ags. hopian (eng. to hope) „horn". Oorsprong onzeker. Een combinatie met qub-„buigen" (zie heup en I hoop), waarbij wij voor hoop van eon grondbet. „het zich neigen tot" moeten uitgaan, is rnogelijk, vooral als de samenst. met tO ouder is dan 't niet samengestelde woord, maar onzeker. Hooren ww., -mnl. hdren. ohd. hdren (Ord. hdren), os. hdrian, ofri. hdra, ags. hieran (cog. to hear), on. heyra „hooren", met r nit z ; waarnaast got. haus ;an „id.". Is niet le scheiden van gr. oixot:10 „ik boor", dat wsch. als joi op te vatten is. De beoordeeling van de is voor ons van geen belang. Vgl. verder st EG • ZWIEt. Ki'7tQL ot (ties.), russ. aehat„waarnemen, hooren'', wsch. ook lat. cu8t(is „bewaker". Zonder -s-vergelijkt men obg. 'eu//, tiuti „voelen, bemerken" en de heele bij soh o u wen behandelde woordfamilie : dat woorden voor verschillende soorten van zinnelijke waarnerning verwant zijn, is niet ongewoon. — Hoorig bnw. Sedert het Mnl., Mhd., Mnd., Ofri. Olid. os. reeds gihdrig „gehoorzaarn" ; misschien onfr. hdrog in de glossen op de Lex Salica. Men vat boor i g als leenstelselterm wel als een vert. van lat. diens op. Vgl. geh oor z a a in. Hoorn, horen znw., als stofnaam o., mnl. /worn, hOren, horn m. = ohd. (nhd.) horn o., os. horn (wsch. o. evenals rand. hOren), ofri. ags. (cog.) horn m., on. horn o., got. halirn 0. „hoorn". Fen idg. o-stam evenals XO'CCDOL uoiln-tria . l'aXcirocc (Hes.), waarrnee kymr. earn „hoef, handvat" identisch is, — en niet een u-slam zooals lat. cornsu „hoorn". Een 9-all. is oi. „hoorn", misschien ook gr. xectiythy „een soort krab". Idg. icern-o;, -a-, -go- „Worn" komen van een basis *ker(e)-, waarbij zich 't bij her t besprokene erct-aansluit, wellicht ook de bij her sen en besproken woordgroep benevens, met u-, w-formans, kymr. are ran „schedel", gr. KOvv; „helm", ay. srzl-, srvd-„nagel, hoorn" e.a. — Hoornaar mow. Zie liorzel. — Hoorndrager znw., sedert Kil. Dgl. benamingen ook in andere tater]. Opgekomen onder invloed van de ook internationale, reeds in de 2. eetrw na Chr. in 't Gr. voorkomende uitdr. „iemand horens opzetten" (= „aan den man ontrouw zijn"). I Hoos mow. (gew. 't inv. h ozen = „lange kousen, broek", nog alleen als historische term, en in verschillende bett. dialectisch, o.a. overdr. = „ vischwant, koker, overtrek"), mill. hose v. „beenbekleeding, lange kous, laars". ohd. hosa v. „lange kous, geweven of van leer" (nhd. hose), os. hosa v. „een soort van jachtschoen", ags. hose v. „beenbedekking, lange kous, huls van een 262 II !mos. Hon. vrucht" (eng. hose), on. hosa v. „beenbekleeding van enkel tot knie", germ. * %mson-. Kan met de grondbet. „bedekking" met huis verwant zijn. Uit het Germ. ofr. hose (fr. houseaux „slobkousen") e. a. rom. en kelt. vormen. II Hoos (water-, zandhoos), sedert 1600. In deze bet. komt ook op du. gebied hose v. voor. Identisch met I h o o s. Zoo genoemd wegens den trechtervo•m : vgl. de andere bij I hoos genoemde overdr. hett. Hoovaardig bnw,, mnl. ledvaerdiek, hdve(e)rdieh. Kil. hooghvaerdigh, is een geleerde spelling, niet in overeenstemming met de uitspraak. Hiernaast 't mnl. znw. hdvaert v., 'neer gewoon hdvaerde, hdve(e)rde v . „trots, hoovaardij". Van mnl. ho (zie h o o g) en v a a r t. Evenzoo ohd. hafart, v. „overmoed" holarl), hdhferli g , havartig „t rot seh, overmoedig" (nhd. hoildrtig), mnd. hdekvart,, hdvercle, hdverdiekeit v. „overmoed, hoovaardij". — Hoovaardij znw., reeds later-mnl. hdvaerdie, hdve(e)rdie v. Hoozen ww., sedert Kil., die ook 't dudere oosen = mnl. dsen „scheppen, leegscheppen, natgooien" opgeeft, dat dial. nog bestaat (gron. beierl.; de hlooze vormen in 't Kempensch, Zeeuwsch en Aalstsch zouden ook een h verloren kunnen hebben). mhd. den „scheppen, leeg, vrij maken", mod. O'seu „scheppen, hoozen", fri. eaz(j)e, easy je „hoozen, met water bestorten, aalt of gier over 't land spreiden", on. ausa „scheppen, hoozen, (be)gieten". Uit het NW. zuidnoorw. dial. zw. dial. hosa. In de Ndl. diall. komen urrilautvormen voor (bijv. Kamp. euz#, Bommelerwaardsch heuzu, N.Brab. euzen, Kempensch huezen: Antw. hoozen, gron. dz).z), evenzoo mhd. cesen : stam ausia-naast ausa-. Verwant is gr. u-60) „ik schep", waarnaast met spiritus asper xathxva(rt • ciVePiaut (Hes.); de combi - natie met lat. haurio „ik schep" levert . moeilijkheden op. I Hop (vogel), Kil. hoppe. Laat-mnl. komt eenmaal hoopla als vertaling van hupupa voor, misschien moet hiervoor *hoppe gelezen worden. ifoppe is geabstraheerd uit de samenst. mnl. wedekoppe rn. = ohd, witukopfo, -ho§ o m., -a v. (nhd. wiedehopf m.), os. widohoppa v., rend. wedehoppe m. „hop"; 't eerste lid is ohd. witu, os. *widu, mnd. ?vac, ags. wudu (eng. wood), on. vitr m. „bosch, boom, hour = ier. fid „id.", 't tweede lid is met II u ppelen verwant, zoodat de oorspr. bet. is „bosch-, boomspringer". Lat. upzepa (> fr. huppe, of uit 't Germ. ?), gr. inotp „hop" zijn klanknabootsingen. II Hop (plant), mnl. hoppe v. „hop, uit hop gebrouwen bier". = ohd. hopfo (Old. hopfen) m., os. hoppo (in fadhoppo „bradigabo") nr., meng. hoppe (eng. hop), namen voor „hop" en er op lijkende planten. Uit 't Germ. mlat. hupa „hop". Misschien verwant met I hoop: de oorspr. bet. zou dan zijn „kluilje", en deze benarning kan zijn toegepast op de kegelvormige bloemgroepen van de vrouwelijke hop-plant. Ook heeft men ozw. hjupon, ohd. hint°, os. hiopo, ags. /avec m. „doornstruik" vergeleken, dat veeleer met opr. kactiebri „doom" verwant is en van ouds „doorn(struik)" heeft betediend (vgl, j oo p). De combinatie met den ande•en germ. hop-naarn, via. (reeds als zoodanig bij Kil. opgegeven) hommel, ags. hymele v., laat-on. humli m. uit 't Germ. mlat. humlo, humulzes , fr. houblon — is niet goed mogelijk. Deze is niet to scheiden van slay. en lInsch-oegrische hopnamen (russ. ehmel' ,woguliseti gum !eh enz.). Men neernt gew. ontl. uit 't Finsch-Oegrisch aan : de finsch-oegrische staminen hebben eerst de hop voor bier gebruikt ; in de periode van de volksverhuizing moet het woord zich dan over Europa verbreid hebben. In een schenkingsbrief van Pepijn den Korten 760) komt reeds humlonariae „hopvelden" voor. Hopen. Zie II hoop. Hopje (H aagsc h) znw. o. Genoernd naar baron Hop, gezant van de Oostenrijksche Nederlanden (1773-1794), voor wien de hopjes 't eerst gemaakt zijn. Hopman znw., sedert de 16. eeuw. Oudnnl. ook hoopman. Uit hd. haupt,mann. Hopper (een snort schip). Uit eng. hopper. Hor, horde znw. (dial. nog voor andere soorten van vlechtwerk gebruikt, dan in 't aig. Ndl.), mnl. horde, horde v. „gevlochten mat, horde". Gaat terug HORDE. op denzelfden germ. stam * zur,bi-, * ;men-v., waaruit ohd. hurt (my. h,urdi, ook met t) v. „vlechtwerk van takken" hiirde, in md. vorm horde), os, hurth v. „vlechtwerk", meng. hirde, on. hurZ, got. halm& v. „deur". Een verlengde stam in ags. hyrdel m. „ lechtwerk" (cog. hurdle). V erwant en buiten 't Germ. : ier. certle „kluwen", lat. orals „ vlechtwerk" (= germ. *zurii-, idg. *qera-ti-), gr.. RoigTai.o; „korf", stivo; „vlechtwerk van biezen, vischfuik", opr. korto „omheining", oi. „vlecht werk, mat", crtdti „hij bindt", krnatti „hij spint". Naast qeret-, gerdx1-staat qre-n-1-in ksl. kretati „flectere". Voor de verhouding tusschen deze basis-vormen zie brenge n. Idg. geret-, gerdzt-is een ver lenging van een wortel qere-, gerdz-, waarvan o.a. ier. cor „kring", lat. clams „krom", gr. xoewvO;„gebogen", alb. kuris „rug". Vgl. ring, ra at en bars t. Horde (nomadenstam, bende), sedert de 17. eeuw. Evenals fr. du. eng. de. horde, zw hord, it. orda, russ. ordci uit tataarsch horda „kamp" Horen. Zie hoorn. Horizon znw. Een internationaal woord, op gr. 6;-,i0)P „de begrenzende" teruggaande. Bij ons sedert de 17.eeuw. Horlepijp znw. Nnl. uit eng. hornpipe, letterlijk „hoorn-pijp". Oorspr. de naam van een instrument, later van een dans. Horloge znw. o. (zuidndl. nog v.), mnl. horolOgium, hoorlOdium, orldghe, orloy e.a. vormen, o.v. „klok, uurwerk". Zoowel uit gr.-lat. kdrotogium als nit 't daaruit ontstane ofr. orloge, oreloge, orologe. Nnl. horloge wordt als een ontl. uit fr. horloge gevoeld. Horrelvoet znw., nog niet bij Kil. Uit den stam van oudnnl. horrelen „strompelen", dial. (Zaansch) nog = „hortend met iets heen en weer bewegen", waarbij het in 't alg. Ndl. ook verouderde znw. horrel „stool, hapering", in de zeemanstaal nog „een kortstondige vermeerdering van wind". Vgl. cog. to hurl „gooien, slingeren", oostfri. hurreln (ook hurcleln), fri. hoarlje „met vlagen wooled', gron. hOrrelwind „ dwarrelwind, windstoot, windhoos", mhd. hurren „zich snel bewegen". Deze woord- DORZEL. 263 groep is onomatopoetisch, evenals on. hurra „brommen, fluisteren", ndl. (ver ouderd) horren „snorren". Hierbij ook cog. hurly-burly „geraas, geweld" (waar uit nhd. hurltburli „hats over kop"), de. hurlanzhei „verwarring en haast", misschien ook cog. to hurry „zich haasten" (zie herri e). Horst (nest van een roofvogel), reeds in 1547 horst m. Wellicht identisch of verwant met ndl. dial. horst „stuk hooge grond, eventueel met laag hout begroeid" (en andere dg!. bet!.), vooral in plaats- en familienamen voorkomend, mnl. horst, karst v. „kreupelhont, bosschage" = ohd. hurst v. „id." (NB. nhd. horst m. „roofvogelnest", reeds lootmhd. hung/ m.), os. karst „id.", Meng. hunt „heuvel, bosschage" (eng. hurst). Vgl. ook ohd. hursti „cristas". Wellicht verwant met de bij ho r besproken woorden : *zursti-nit idg. *qer-s-ti-of * qert-s-li-. Bij deze etymologie mat zich de bet, van horst „roofvogelnest" direct nit „vlechtwerk" afleiden. De combinatie van germ. *zursti-met lat. creo enz. (zie giers t) is onwsch. Eer nog zou *zursti-met ksl. srist „haar" identisch kunnen zijn, waarbij nog 89-genii kit, lit. szurksztus „ruw" e. a. woorden zich aansluiten. Hort znw., mnl. /tort, hurt m. „stoot, vijandelijke ontmoeting, bestorming", Hierbij 't ww. horten „stooten, rukken, duwen, bonzen, op iemand aanrijden in een gevecht, zich in 't strijdgewoel mengen", on!. horten. Uit ofr. hurt (fr. heart) „stoot" resp. hurter (fr. heurter) „stooten" ontleend, dat nit lat. lirtdre, een frequentativurn van drgere, wordt afgeleid. In dg!. bett. als de mnl. woorden kornen mhd. hurt m. v., hltr te v., mnd. haste v. en 't ww. mhd. hurten, hiirten, hurzen, mnd. hurten voor ; nhd. nog hurtig „snel" (mhd. hurtec), dat ook Kil. als hortigh, hurtigh „snel" opgeeft en dat ook in oudnnl. teksten voorkornt. Ook eng. to hurt „deren" (al meng. harlen, hirten) uit ofr. hurter. Horzel znw., mu!. horsel(e), hu(e)rsel(e) (m.v.?). Vgl. den du. vorm horsseln (1581). Hiernaast laat-mnl. hornel(e), hornt(e) (m.v .?) = ohd. /tepid; , hurniis 264 110SPITAAL. tn. (Old. kornis(se) v., bei. horuis os. hornnt ?), ags. hyrnet(u) v. (eng. hornet) „horzel". Mnl. hornete nit het Du. ontleend ? Anders verwachtten we, dat de s turschen r en n bewaard was gebleven (vgl. hersenen). Ndl. horzel en ohd. hornas enz. bevatten beide een germ. zurs-, dat met een resp. nformans verlengd is en dat op idg. Ardsteruggaat, evenals het eerste deel van lat. crdbro (`eras-rd) „ horzel", serv. sACtle.n „id.", lit. szirszh, szirszys „wesp", 8Zir8ZOne „horzel". Dit * kerdsboort bij de bij h e r t en hoorn besproken basis. Ook kymr. ereyryn „ wesp" brengt men hier nog bij. In de germ. talen associeerde zich woord hornet weer met boor n, vandaar Kil. hornsel „horzel", os. hornobero in. „id.", ndl. hoor naar „een soort wesp of horzel", bij Kil. horener. Hospitaal znw. o. Mnl. komt reeds de vorm spittael, spetaet o. voor = mhd. spilt 1, spitel (nhd. spitalspittel) o., , mnd. vet(t)al, spit(t)dl o. „hospitaal" met wegval van 't onbetoonde ho-. De vormen mnl. hospitael o., mhd. hospitge) (nhd. hospital, reeds ohd. hospitdlkis) o., Teuth. hospitail berusten op hernieuwde ontl. uit resp. aansluiting aan mlat. hospiale of ofr. hospital (fr. Mpital). De oudste ontl. in 't Germ, had plaats uit 't Lat. Zie hotel. Hossen ww. Zie hots en. Hostie znw., mnl. mild. mnd. (h)ostie v. Uit lat. hostia „(nais)offer". I Hot znw., vooral dial. Zie bij hotsen. II Hot bijw. tusschenw. Ook op du. taalgebied voorkomende voermansuitroep = „rechts", dial. „links". Oorspr. onomatopoêtisch. In verbinding met her (zie I her) reeds in de 16.eeuw overdrachtelijk gebruikt. Hotel znw. o., reeds in de 17. eeuw = „stadsverblijf van een aanzienlijk persoon", sedert 't midden van de 19. eeuw in de gewone bet, van nu. Uit fr. latel ; dit uit ofr. (hostel ( < lat. hospitdle). Uit 't Ofr, reeds mnl. hosted o. „toevluchtsoord, asyl". Uit ofr. hostelier (> fr. hotelier, weer in 't Ndl. overgenomen) komt mnl. hostelier m. „waard, herbergier". HOUDEN. Hotsen ww., nog niet bij KU. Wsch. ± 1600 uit 't Hd. overgenonaen ; h o ss en, ook nog niet bij Kit., is wsch. 't zelfde woord ; uit ho tsen ontstond hossen evenals vies uit n ie ts e. dg,I. De all. van hots en ult. fr. hoeher „schudden" is minder wsch. Met hd. hotzen „schudden", hotzen „schommelen, schudden, snel loopen" vgl. westf. h,otteln „trillen", oostfri. hofjen, hut jen „schudden, hossen", vla. hotteren „schudden, hutselen". Hierbij wellicht ook 't dial. nd1.-ndd. ww. hotten (sedert Kil.) „schiften (van melk)" met het znw. hot, reeds mnd. en Teuth. hotte „het dik van geronnen melk". [Men heeft hierbij zuiddu. dial. julle, intl(e)n „hui" gebracht : onzeker. Voor de klanken vgl. event. j o o p.] Ofschoon du.-ndl. hott„ schudden” ook als een jonge onomatopoetische basis kan worden opgevat, is 't zeer aa.nnemelijk, dat het van een ouden wortel komt.Men vergelijkt wel ksl. kydati „werpen", waarhij even tneel gr. xijdoi:0) „ik beschimp", oi. le/11840i „hij hoont", sOdati „hij spoort aan" kunnen hooren; vgl. wetten en schieten. Van den auslautvariant idg. gut-, waarvan lit. kit* kutai „opschudden", ags. hildenian „excutere", ndd. haldern „rillen van de kou" komen, laat du.-ndl. holt-, germ. xutt-zich evengoed afleiden (idg. qut-n-). Zie over deze basis schudden. Hou bnw. (alleen nog in hou en trou w), mnl. Bout (d) „gunstig gezind, welwillend, vriendelijk, genadig, dienstvaardig, trouw", ook reeds hold ende (ghe)trou(we). De vorm hou (reeds laat-mnl.) is voor hod, hold in de plants gekomen naar de casus obliqui, waar de intervocaliscbe d in iv overging. = ohd. hold „genadig, welwillend, aanhankelijk, trouw" (nhd. hold), os. ofri. ags. hold, on. hollr „id.", got. hul,bs „genadig". Ablautend met hellen; voor de bet. vgl. (toe)gen egen van n ij g e „buigen". — Afl. huld e. Houden ww., mnl. houden „behoeden, zorgen voor, bewaren, houden, vast houden, bezitten, besturen, inhouden". ohd. Rattan „behoeden, verzorgen, bewaren" (nhd. ha//en), os. haldan „ behoeden, zorgen voor, zich houden aan, vieren, houden vow", ofri. halda "OUT. „houden, vasthouden, handbaven, zich houden aan, in stand houden, bewaren, behouden, verhinderen", ags. healdan „houden, bewaren, bewaken, zorgen voor, besturen, hebben, inhouden, verhinderen, standhouden" (eng. to hold), on. halda „vasthouden, behouden, bewaren, zich houden aan, bezitten, handhaven, meenen, houden voor, aansturen op", got. haldan „hoeden, weiden". Men houdt de t ( : zw. Italia met germ.,b) voor formantisch en vergelijkt ier. bua-chaill „herder", gr. xi Aaw „ik drijt", Riottat „ik spoor aan", O'ov-xó)o; „koeherder", oi. kalciyali ,,liij drip, houdt, draagt", waarbij sommigen nog lat. celer „snel" brengen. Ms ay. kara&wan-„persoon die hoedt, bewaakt" verwant is, zou qel-l-, q81-1-reeds in 't Idg. „hoeden" beteekend kunnen hebben. Van gel-l-„aandrijven, vlug bewegen" kan mnd. hilde, h,ille „vlug, ijverig" km-nen. Obg. kladq, klasti „laden, leggen" kan nog verwant zijn (idg. qlct-dh-of qld-d-), maar dat is hoogst onzeker. Hout znw. o., turd. hout o. „hout, stuk bout, boom, bosch". onfr. holt „lignum", ohd. (nhd.) holz o. „hout, stuk bout, bosch", us. holt o. „hout", ofri. holt o. „hout, stuk bout", ags. holt m.o. „bosch, bout" (eng. holt), on. holt o. „dorre steengrond, hoog gelegen, met boomen". Verwant met ier. caill „bosch", lat. callis „bergpad, boschweg" (ook anders verklaard), gr. xaciJog „tak", ksl. klada „balk, blok". De idg. bet, was reeds „hout", misschien ook „boom, bosch". Verdere combinaties zijn onzeker, ook die met oi. ketyPici„stuk hout, houtmijt". — Houting(zalinvisch). Aft. van hou 1,1 Mnl. konit houtic voor, misschien een vischnaam. — Houtskool znw. : mnl. houtc-Ole v. Deze vortn is ook oudtml.; vgl. nhd. holzkohle v. — Houtvester znw., mnl. houtvester, waarnaast houtvoe(t)ster m. Beide vervormd nit houtvorster, dat bij Kil. vertneld staat. Vgl. mud. holtvorste(r) m. „houtvester". Het tweede lid = laat-ohd. forstari (nlid. fOrster), mud. vorster(e) . m. „houtvester" ; dit ontstond nit mlat. forestdrius „id.", een afl. van forestis, -us, -a, -urn „voor den vorst gereserveerd bosch", waaruit fr. fora, Huh 265 ohd. (nhd.) os. ,forst tn. „bosch", bij ons nog in Voorst en daartnee samengestelde eigennamen. Mlat. foresdis enz. is een all, van lat. forts „Imiten". Houvast znw., gew. o., Kil, hoedvast en laat-rnnl. houvast „ijzeren kram", oudnnl., o.a. Kit., ook hou(d)vast m. „gierigaard". Een formatie als sladood. Houweel znw. (bet en d e), um]. houweel, hauweel, aweel o. Uit ofr. hod, houwel, /unmet (fr. hoyau) „houweel", een demin. van home „hak, houweel", dat uit du.-ndl. *hitk (zie h o e k), ook wel uit een bij houwen hoorend znw. wordt afgeleid. Houwen ww., mnl. houwen. = onfr. hauuan, ohd. houwan (nhd. h,auen; ook ohd. çji-/ioewau),o. hauwan (in samenst.), ofri. hauwa, hii(u)wa, ags. heawau (eng. to hew), on. himva „houwen, slaan", germ. * ZaZIWCZnall. Verwant met obg. kova, kovati „smeden", lit. kiiuj kauti „slaan, smeden, strijden", eventueel ook gr. X80) (*XF.16)) „ik splijt" (‘; 425); verder ier. coach (*kowdko-) „strijder". Een met el verlengde gam in lat. cildo „ik smeed", ier. cuad „slaan, strijden". Houwitser znw., sedert de 17. eeuw. Met suffixsubstitutie nit hd. haubitze v. „houwitser" , dat sedert de Hussietenoorlogen votorkomt en uit c'ech. houf(e) nice, eig. „stinger (voor steenen)" is ontleend. Uit bet Du. ook fr. obus, obusier, de. zw. haubits „houwitser". Eng. howitzer (waarnaast howitz) „id." nit het Ndl. Hoveling znw. Sedert 't Mn]. en Mhd. Van ho f. Hovenier znw., sedert Kil. Evenals hOvenere tn. „tuinman" van ho f in de bet. „tuin". Hozemond (lophius piscatorius), sedert Kit. Misschien zoo genoemd, omdat zijn groote lick aan een hoosvat deed denken. Hui znw. (door het yolk o.a. in Gron. en OFIl Kampen gebruikt), Kit. kzty, /toy „Holl. Eris.", Mnl. Handwdb. hoy, hoey. Vgl. mnd, heie, hoie „hui". Wsch. gaat h u i op *xuja-(-6-) terug, dat ablautet met w ei, rind. wei v. mnd. wei, fri. waey, ags. hwegy (m.o. ?) (eng. whey) „hui" nit * )(wady a- (-6-?). Wsch. van een basis get-, waarvan de ver 266 iturCHELEN. lengde basis qzvii8-, waarvan obg. kvasii „zuurdeeg", kysnqti „zuur worden", prAkr. aria (*skvdsi) „karnemelk" , misschien ook lat. edseus (dial. 89) „kaas". Sommigen leiden van een auslautvariant hiervan got. hwai6o v. „schuim", zw. dial. liwd „schuimen", oi. kvcithati „hij kookt" af. NB. A Ile hierboven van qzvils-, 0s-afgeleide woorden kunnen ook van qtval(h)-s-, 01(4)-8-komen; obg. kysis alleen dan klankwettig. Huichelen ww., sedert de 16. eeuw. Evenals nhd. heueheln, ndd. (sedert de 16. eeuw) hdehelen „huichelen" onder invloed van Luthers bijbel opgekomen. Ook de. hykle, zw.. hyekliz „huichelen" komen uit het Du. Luther ontleende het woord aan het md. dialect. Hier was het opgekomen als aft, van mhd. hilehen (oudnhd. hauchen) „een gebogen howling aannemen, hurken"; zie daarover hukke n. Weinig wsch. is de aft. uit os. *hiuwiion, verwant met ags. hiwian „een uiterlijk, gedaante geven, doen alsof, veinzen" (van heo, hi(e)w o. „gedaante"). Huid znw., mnl. huut (d) v. (m.o.). = ohd. kit (nhd. haul), os. hdd, ofri. hed (en hede), ags. hyd (cog. hide), on. v. „huid", itlg * waarnaast * lat. clitis „huid" [vgl. (z o o n) : * szinu-]. Verder zijn gr. xi.z o; „omhulsel, huid", lit. kiaktas „ornhulsel", opr. keuto „huid" en met 8qgr. 0-xii To; „huid, leer" verwant. Uit 't Germ, nog hierbij ags. hotrna in. „schuilplaats", mnl. laden „wegbergen, begraven", mud. hziden „wegbergen, zorgen voor", otri. hrida „behoeden", ags. hydrae (eng. to hide) „ verbergen", mhd. sekite (nhd. sehote) v. „sehil, peul", on. skaut v. ,,vagina", die echter ook evenals gr. x8106) „ik verberg", kyrnr. eudd „verberging, het verborgene", oi. kaaka-„goochelaar, schelm" (dat eater ook andere verklaringen toelaat) idg. dh kunnen hebben. Idg. (s)0-1-en (8)0-dh-zijn verlengingen van (s)qii-, waarvan direct oi. skauti, skunati, skunati „bij bedekt", chavi-„huid", arm. cm „dak, bedekkirig", misschien ook lett. 8kauju, 8kaut „omarnnen" gevormd zijn, terwijl ook in eon deel van de bovengenoemde HUILEN. t-aill. de I bij het nominaalsuffix kan hooren, evenals in lat. seillum „sehild" (als dit tenminste verwant is). Voor andere verlengingen van (Ogg-zie sch u len, schuim, schuur, huis. Idg. (8)q(h)ii-d-wordt voor lat. ado „ leeren helm", ay. wao6a- ,,helm", párnirdial. skit „hooge muts van schapenvel" aangenomen. Zie hut. Huidig. Zie h ede n. Huif znw., mnl. hive v., naam van verschillende hoofddeksels en andere boogvormige bedeksels. = ohd. hieba (nhd. hau6e), os. halta, ags. h die, on. hi//a v. „mins", germ. * zdtdn-. Van de basis qiip-, die bij heu v el is besproken. Huig znw., sedert -4- 1500 naast mnl. hunt' m. ags. half n „sublinguium". Hiernaast weer ags. m., ohd. ?Ivo (bei. au/) m. „id." Verder nog mnd. m. „huig, vooral opgezwollen huig", gron. hoek, nhd. dial. hunch. Als wij in ndl. h u i g, 16. Rich oorspr. hd. vormen niogen zien, zou dit woord identisch zijn met mnd. enz.; (Ian zouden wij slechts Oen germ. grondvorm behoeven aan te nemen: * %aka-, want ohd. ilvo, ags. kunnen in de dokterstaal uit lat. dva „huig" ontleend zijn en mill. humf,ags.hzif zouden onder in vloed vanlzika-een h aangenornen kunnen hebben. Dit zijn echter slechts vermoedens. Germ. * zdka-zou met de oorspr. bet, „het gebogene" van de bij hukk en besproken basis kunnen komen. Als mnl. haul, ags. hi/ oude vormen zjn, zouden ze met hu if verwant kunnen wezen. Huik mw., mnl. hoike, heike, hoeike, heicike, huke, houke v. m. (vooral in later Mnl. en vaak zonder -e) „mantel". De mnl. vormen en evenzoo rand. hoike, heike, huke, hoke „mantel" zijn 't best te begrijpen, als wij ze voor ontleend houden (vgl. fl u i t). Uit mlat. huea, ofr. huque, heueque „kap, mantel" ? Ms 't woord oorspr. germ. is, kunnen wij van een grondvorm met de klankgroep *zujik-, eventueel ook xuzik-of zexzck-, maar niet uitgaan. Huilen ww., mnl. hdlen. = ohd. kiu/O'n, hiwi/du „jubelen" (nhd. heulen „huilen"), mud. h1/len „Emden, schreeuwen", eng. to howl, de. kyle „id.". Hierbij ohd. /dew° m., hiurvila HUILEBALK. v os. hdo in. „nil". Van een der beide idg. bases ku-, qu-, die wsch. beide onomatopoetisch zijn. Van Lc-komen ook russ. sown oil", lit. szaukic, szagkti „schreeuwen, luid roepen, noemen", van qu-ksl. kujati „niorren", lit. kaukac, kaickti „ huilen", oi. kcizzei „hij schreeuwt". Kymr. cuan „uil”, obret. couann „nachtuil" (> fr. chouan) kan ook van beide bases kornen, evenzoo, als 't hierbij hoort, gr. x(wei, w „ik weeklaag". Voor een idg. anlautvariant van deze wortels, met media aspirata, zie bij goochelen. Huilebalk znw., sedert ± '1600. Als huil ebalk de oudste vorm is, is 't woord uit de stammen van hui len en balk e n samengesteld ; als huilebalg ouder is, uit den stam van huilen + b a 1 g. Huis znw. o., mnl. kuue o. = onfr. ohd. hie (nhd. haus), os. ofri. ags. his (eng. house), on. hie, got. kits (in gudhis „tenrpel") o. „huis". Wordt gewoonlijk als idg. *qddh-s-o-met gr. (TO) x8i, tos , verborgen diepte" gecombineerd. Verder wordt idg. qou-dh-s-wel aangenomen o.a. voor got. huzd o., on. hodd v., ohd. hort o. (mhd. nhd. kort m.), os. hord o., ags. hord m. o. (eng. hoard) „schat" (*qudhz-dho-), kymr. czethr (*qudhz-dkro-?) „aars, aarsdarm", lat. eustds „bewaker" (NB. Eer bij hoore n), gr. xi, a-ao; „cunnus", xi, arts „urineblaas, buidel", oi. „lendenholte" ,k6;qha„bewaarplaats, voorraadkamer, ringmuur, ingewanden, onderlijf". Al deze woorden, huis inkluis, kunnen echter evengoed idg. qou-8-hebben en op een a priori zeer aannemelijke 8verlenging van de basis qu-berusten. Evenzoo oi. k4sa-„bewaarplaats, voorraadkamer, scheede", lit. kiciusa „hersenpan". Dit en verwante bait. woorden kunnen echter ook met oi. kdra-„bewaarplaats, bak" op idg. qou-kteruggaan. Men ziet in oi. k6 eng. ill) „slecht", dat dan uit verklaard wordt. Maar ook dan is de etyrnologie onzeker. Een - LITANGS. grondbet. „gegaan" en combinatie met „gaan" (zie bij arbei d) is al te vaag. 1.1deltuit znw., reeds in de 16. eeuw ydele Iuiten, wsch. niet = „ingebeelde tuiten" , maar „leege (met bijgedachte „lichtzinnig") luiten" op te vatten : tuiten, = „wufte vrouwen". IJfznw., Kil. ieven-Loom en („Flandr.") ijf(boom), mnl. Ijf m. (Mnl. Handwdb.). In andere germ. talen komen voor ohd. iiva, iga v., Igo rn. (nhd. eibe v.), os. m., ags. Iw, gow, ebh m. (eng. yew), on. g r m. „taxus, ijf". Aangezien de niet-germ. talen ook een w hebben : kymr. gw-en, ier. eo „taxus", russ. live (alg.-slav.) „wilg", lit. pica „vuilboom", opr. inwi8 „taxus" ('t laatste wellicht uit 't Ndd.) (ook hierbij gr. of „kwalsterbezieboom" ?), zullen we ook voor 't Oergerm. * twa-, moeten aannernen en niet "ijwa-, -6-. De vorrnen met j en z zijn dan echter laslig te verklaren. Uit 't Germ. fr. if „taxus" ; aan invloed hier van wordt de ndl. f wel toegeschreven. Bij •ondel en nog zuidndl. komt iep = „taxus" voor. Zie i e p, en zie ook ei k. Liken ww., mnl. Men (zwak en sterk), waarnaast 't znw. Ike v. „van regeeringswege goedgekeurde maat" (nnl. (k). = laat-mhd. Olen „ijken", iche v. „vastgestelde maat, 't vaststellen van de maat" (nhd. eichen, eich,e), mnd. iken „ijken", Ike v. „ijkteeken, ijkinstruwent". Niettegenstaande het late voorkomen eon reeds nit de ohd. periode dateerende ontl. uit lat. aequcire „gelijk rnaken". Voor de hd. ch vgl. k euk e n, voor de 1, ndl. ij vgl. k rij t. I Ill znw., mnl. v. Evenals ohd. ila v. (nhd. cite), mnd. %Ile v. „haast" gevormd bij mnl. lien (nnl. I "Pen), onfr. lion, ohd. lien (nhd. eilen), os. %khan „zich haasten", dat van idg. „gaan" (zie arbei d) wordt afgeleid : volgens sommigen was dan de germ. grondvorm "ijilianan (iii- < idg. eje-). Dat de grondvorm *1,Zlianan geweest zou zijn en 't woord 't naast met on. 7Z v. „studium" verwant zou zijn, is onzeker, maar niet onmogelijk ; ook dit kan van i-„g,aan" komen. things bijw., ti UL. sedert de 17. eeuw. Onder invloed van 't suffix -1 ings vervormd uit ijlen(d)s (o.a. bij Kil., nu verouderd), het van een adverbiale -s voorziene deelw. van ij I en, = hd. eilends (sedert 't laat- Mhd.), mnd. ilende(s) „ijlings". II Ill bnw., sedert de 16. eeuw. Uit ij d e 1 ontstaan. — II IJIen ww. (in de koorts verward praten), sedert de 18. eeuw. All. van ij1. Wellicht ontstaan, doordat men in 't eerste lid van ijIhoofdig, oorspr. „leeghoofdig" (reeds oudnnl.) een verbaalstam met de bet. „dwaas, verward praten" voelde en dozen identificeerde met den stam van I ij I e n : voor de bet. vgl. zijn hoofd is op hol e. dgl. en zie de artikels II a r en haze len. !bilker znw. •Zie i rn k er. Its znw. o., mnl. s -o. = ohd. (nhd. eis), os, ofri. ags. is o. (eng. ice), on. iss m. „ijs". Verwant met ay. isav„ijzig, vorstig", pamirdial. „koude", osset. yex, dial. ix „ijs, hagel". De verdere combinatie met ksl. iniji „rijp" (Isitijo-) is onwsch., alle combinaties met idg. verbaalwortels nog onzekerder. Llsbeen znw. o. (heupbeen, bij stagers: dijbeen, speciaal in de varkensham), isebeen, ijsbeen o. „heupbeen, heitigbeen". = os. mnd. (sbe'n o. „heupbeen" ( > nhd. eisbein „heupbeen", de. isben „os pubis"), eng. dial. ice-bone „schaambeen". Men vermoedt vervorming van lat. ischium < gr. krxior, „beup". [help. Zie ij z e n. liver znw., sedert de 16. eeuw. Evenals de. iver, zw. ifver „ijver" ontleend uit het Hd. Wsch. is hierbij de bijbeltaal van invloed geweest (vgl. h u ic n). Hd. eifer m. (Luther eiuer) kornt eerst in 1494 voor als yfer m. „ijverzucht". Hd. eifern, eiferer en eifrig komen wat vroeger voor, evenzoo ook mnd. iveren „ijveren, met ijver doen, met ijver vervolgen, bestraffen" en eenmaai mnl. iveren „fastig vallen, jaloezie toonen", beide wsch. uit het Hd. Reeds in de 44. eeuw komt mhd. eifrcer m. „huistiran, jaloersche man" voor. De oorsprong is onbekend. Men vergelijkt wet : 1. ohd. eivar, eibar, ags. ci'for „scherp, bitter", 2. ohd. iba v. „conditio", on. (7/4 „twijfelen", 3. gr. Trroc LIZE11. 273 „last die drukt of verplettert" : alles vage fa ntasieen. Vgl. n ij v e r. — flyerzucht znw., sedert de 17. eeuw, en Perzuchtig bnw. , sedert de 48. eeuw, zijn germanismen : uit lid. eifersueht v. resp. eifersiichtig. Wel znw., sums o., mnl. isel, /awl m. De opvallende, maar zeker secundaire VOI'M met h komt ook bij Kil. naast ijsel voor en nog dial. (limb. Kempensch). Van ij s. Vgl. ohd. isilla v. „ijskegel"; in dezelfde bet. Kil. then ww., later-mnl. reeds isen, dat onder invloed van ij s uit eisen is ontstaan. Eisen komt dial. nog voor (Achterh.). Kil. noemt isen „Holl.". Mril, eisen (onpers.) „ijzen, gruwen" ohd. egiscin (mhd. eisen, onpers.) mnd. eisen (onpers.) „id.". Ags. eg(e)sianbeteekent „vrees in boezemen, dreigen". Evenals ndl. ij s e I ij k, mnl, iselijc, eiselije, oar. egista, ohd. egishih, os. egistik, ags. ego& „ verschrikkelijk" konat het wgerm. ww. *ajisdn van den s-starn germ. *ajis„ vrees”, die in den got. a-starn agis o. „vrees, schrik" bewaard is gebleven en waarvan onfr. egiso, ohd. ayiso, egiso, os. egiso, ags. egesa m. „id." zijn afgeleid en waarop wellicht ook ohd. egi, ags. eye m., on. agi tn. „id." teruggaan. Germ. *ajis- .&x() „feed, smart" ; verder hooren hierbij got. ogan „vreezen", ogjan, on. - Wyja „bang makers", on. 61g n v., ags. Og a m. „vrees", ier. ctgor „ik vrees", a (*aghlo-) „bevreesd", gr. cizopar „ik treur". De verdere combinatie met got. agls „smadelijk", ags. egle „lastig, smartelijk" en verder met ier. ail „smaad", oi. aghci-„boosaardig" is mogelijk, maar wegens de bet. onzeker. !her znw. o., mnl. Iser, minder vaak isen o., uit *isern, dat evenals ohd. Isom, isan (nhd. eisen), os. (sant, ofri. teem, irsen ags. isern, isen, Iren, (eng. iron), on. isarn, got. eisarn o. „ijzer" op germ. *isarna-' teruggaat. Wsch. in de periode van de La-Tene-cultuur (laatste 500 jaar voor Chr.) ontleend uit kelt. *Isarno-, waaruit ier. Xarn „ijzer" ontstaan is. Uit ier. 'Iarn kan weer on. i'arn, jars o. „ijzer" ontleend zijn. Het is onzeker, of kelt. *Immo-met mnl. eer o. „metaal, erts", (onfr. Wrin „aereus"), ohd. os. 18 iNi3ORST. o. „erts", ags. dr o. „metaal, ijzer" (eng. ore), on. eir o. ,,metal", got. aiz o. „erts, metaal, geld", lat. aes „metaal" , oi. ciyas-„id., ijzer" verwant is. Een geheel ander woord is ohd. aruz(zi), erizzi o. „metaalslak, ongezuiverd metaal" (nhd. erz, waaruit ndl. e r t s) = os. arut „id.", dat wel bij lat. raudus „metaal", rudis „onbewerkt" en hoogerop bij rood gebracht is, door anderen bij gr. «vats „pijlspits" of bij alb. ar‘nts „staal". Men heeft op 't bet.-verschil tusschen ohd. grin „koperen, bronzen" : erzin in 't alg. „metalen" gewezen, maar dat helpt ons Met voor de etymologie van 'tlaatste. lk pers. vnw., mnl. ic. = onfr. ic, ik, ohd. ik (nhd. ieh), os. of ii. ik, ags. ic (eng. I), on. ek, got. ik „ik". Uit idg. *el of *ejom. Een alg.-idg. pronomen : lat. ego, gr. i(v), obg. azit (met onverklaarde a), lit. ?8z, a8z, arm. es, oi. ahtim „ik". De oi. vorm heeft afwijkend consonantisme; vgl. kin. Voor de verbogen casus vgl. m ij n. ijmker znw. Een vooral in het Oosten van Noord-Nederland gebruikelijke nnl. aft. van het dial. imme, ime „bij, bijenkorf", evenals dial. bijker „ijmker" van II b ij. Dit imnze, inze, ninl. irnme, inze (m. ?) „bij, bijenkorf, bijenzwerm" Tenth. imme, mhd. imbe, imme m. (nhd. imme v.), mnd. imme o. rid". (nnd. en daaruit nhd. ook imker m. „imker"), ags. imbe (m.?) en ook reeds ohd. impi (m.) piano „bijenzwerm". Verwant met ier. imbed „menigte", misschien verder met lat. omnis (*ombh-ni-) „al", wsch. niet hierbij gr. eiT(8)P0; „rijke voorraad". De cornbinatie met gr. 'glints „mug" is zeer onwsch., want de oorspr. bet. van 't germ. woord is blijkbaar voor de bet.-ont-wikkeling vgl. fr . dial. ruche, maim „bij". immer bijw., mnl. enzmer, immer (ommer, ummer, ember) „steeds, ooit, volstrekt, immers". lilt *eo-mgr met verkorting van den klinker ie < eo en verlenging van de m (vgl. ette r). = ohd. iomdr „altijd, ooit" (mhd. iemer, imer, immer, nhd. immer), os. iomgr, iemar „id." (nand. inzmer ,unzmer , jummer), ofri. ammer, emmer „id.". Voor 't eerste lid zie ie d er, voor 't tweede zie 11 m e e r. De vocaal van ommer, ummer kan op verschillende manieren verklaard worden. — lmmers bijw., mnl. emmers, immers (ommers, ummers) in bet. enzmer enz. (zie imme r), waarvan het met bijwoordelijke -s is gevormd, evenzoo mnd. (j)ummers, in bet. Wummer. De bet.-differentieering van immer en immers is eerst nnl. In de ndl. diall, is de vorm ornmers de overheerschende, in Antwerpen bestaat er bet.-verschil tusschen immers en owners. Imperiaal znw. Nnl. uit fr. impiriale, dat nu in de bet. „imperiaal" verouderd is. I In voorz. bijw., mnl. in. onfr. ohd. (nhd.) os. ofri. ags. (eng.) in, on. „in". Een zeer verbreid idg. bijw. voorz. (*en waarnaast *eni) met de bet. „in" en verwante bett. : ier. i, in-, lat. in, gr. gY (ii, 6; met schwundstufe dor. 'caia. „vergadering" < *6-Fa),(v)La e. a. ?), lit. - (schwundstufe?), opr. en, alb. arm. i. Vgl. innen, innerlijk, innig. II -in suffix, mnl. -inne. ohd. -in, -inna (nhd. -in), os, -in, ofri. -inne (Frdsinne), ags. -en, got. -ini (Sakrini „Syrische"), germ. -injd-nit idg. -ezzjd-, dat geahstraheerd is uit woorden waar -jd-aan den vollstufigen stam van n-stammen was gevoegd ; het ablautende ohd. -un (wirtun wirtin), on. -pia (apynja „apin") ontstond uit schwundstufig -91 + jci-. Inbeelden ww., sedert Kil. (ook Mnl. Hand wdb.); inbeeldinghe v. „ voorstellingsvermogen" is reeds laat-mnl. Ontl. nit inhd. (myst.) inbilden, -unge v. (nhd. einbilden, einbildung). Ook rand. inbilden „een beeld maken van, inprenten", inbildung v. „indrukking, inprenting". — Inbegrip znw. o., eerst laat-nnl. inbegripen „bevatten" reeds 1415 (Utrecht). — Inboedel znw., mnl. (noordndl.) inboedel, inboel m. o. = oofri. inbdld, owfri. in m. „inboedel". lit in + boede I. — Inboezemen ww., sedert de 17. eeuw. Navolging van lat. insinudre, fr. insinner. — Inboorling znw. Sedert het Mn!. en Mnd. Minder vaak mnl, inbOren bnw. znw. m. mhd. (n-, Althorn), naast gewoner ingkeboren mhd. ingeborn, nhd. eingeboren). Inborst mw., mnl. INCLUIS. in-, imborste v. „hartstoeht, karakter" uit *inbronst(e) laat-mhd. (nhd.) inbrunst v., oorspr. = „innerlijke gloed". Vgl. brons t. Vervormd ander invloed van I bor s t. Incluis bijw. bnw., sedert de 16. eeuw. Uit fr. inclu8 of lat. inclisus „ingeslot en". Incognito bijw. znw. o., als bijw. sedert de 17. eeuw. Uit it. incognito. Internationaal woord. Incunabel znw. Internationaal woord. Sedert Van Beughern's „Incunabula typographiae", Amsterdam 1688. Indachtig bnw. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Een forrnatie als aandach ti g. Wsch. niet afgeleid van ohd. inddkt v. „intentio", ondnnl. indackt(e) „aandacht, herinnering", blijkens 't Mnl. Handwdb. reeds mnl. met de bet. „iemands diepste of geheimste gedachten". Indien voegw., mnl. indien (in dien), gew. met dat „terwijl, zeo5 dat, indien, mits, doordat, omdat, aangezien". [Mnl. in ken bijw. beteekent „daarin, in dien toestand, op die wijze, op dien tijd, intusschen, aldus, in dat geval, daarom".] = rnnd. in deme (dat), nhd. indent (15. eeuw reeds in dem, dasz) in verschillende bett. als voegw. Vgl. naardie n. Indigo znw., als kleurnaam o., sedert de 16. eeuw. Uit tr. indigo < spa. indico < lat. indicum „het Indische (blauw)". Indruk znw. In overd•. bet, reeds in mystieke geschriften (reeds bij Ruu;,broec); ontl. uit mhd. (myst.) Indruc m. (nhd. eindruck eerst sedert 1716). Infanterie znw., sedert Kil. Bit fr. infanterie < spa. infanteria, van infantes „edelknapen, soldaten to voet" (lat. infans, my. -ntes). Internationaal woord. Influenza znw. Jong internationaal woord, op it. influenza „besmettelijke ziekte" teruggaande. ing suffix, mnl. -inc m., -inghe v. Mnl. -inc m. = onfr. ohd. (nhd.) os. ofri. ags. (eng.) -ing, on. -ingr, got. -iggs, germ. -ivja-, idg. -en-/o-, -en-qo-, uit den stamauslaut van oorspr. nstarnmen en -1w-, -go-geconglutineerd. Met ablaut ohd. ags. -ung, on. -ungr en (zeldzaarn) ohd. os. -ang. Mnl. -inghe - INK. 275 v. = ofri. -inge, ags. on. -ing naast onfr. ohd. os. -unga (nhd. -ung), ofri. -unge, ags. on. -ung. De denominatieve functie van dit -ivjd-, -uvj6-is ouder clan de deverbatieve. Wij mogen dit suffix voor het v. van -iuja-, -uvJa- houden, als wij aannemen, dat het v. van de hiermee gevormde woorden abstracte znww. heeft opgeleverd in een periode toen deze woorden nog evenals jong bnww. waren •, deze oorsprong van -urtjd-staat echter niet vast. Geconglutineerde suffixen e.dgl. ook buiten het Germ. ; voor een reeds idg. woord met -u-ko-zie j o n g. Ingeland znw., reeds mnl. (noordndl.), ook als bnw. Zie geland e. Ingenieur znw., sedert eind 16. eeuw (bij Kil. engienieer); oudste bet. : „ legeringenieur, rnilitair bouwmeester". < fr. ingenieur. Dit van lat. ingenium in de bet. „oorlogswerktuig" (> fr. engin, mnl. engien o., o.a. „id.", waarbij Kil. engienieer zich aansluit). Ingewand znw. o., mnl, inghewant (d) o. = mhd. mnd. ingewant o. „ingewand". Mnl. inghewdde, mnd. ingewcit o. „id." (zie gewaa d) hebben een dgl. het .-ontwikkeling gehad als inge wand, waarvan het tweede lid = mnl. gkewant o. „stof, doek, gewaad, gerei, uitrusting, lading", mhd. gewant (d) o. „kleeding, uitrusting, stof" (nhd. gewand), ohd. alleen in bada-giwant „vestis mut atoria", mnd. gewant (in gewant-stricken m. „wever van stoffen, kleeren"). Wsch. ablautend met winde n. Vgl. II want. Inham znw., sedert Kil. : „Inham der zee I binnendijck. Sinus maxis, litus incurvum mare amplectens". Voor 't tweede lid zie 't slot van 't artikel I ham. -ha m beteekent in deze samenst. wellicht „ingesloten ruimte". In ieder geval echter blijft het woord inham opvallend. — Inheemsch bnw. Reeds inn). („in huis •zijnde"), mhd. rnnd. Zie heem r a a d. — Inhoud znw., reeds mnl. inhout(d) o. (m.?) = „inhoud van een geschrift e.dgl.", ook inghehout. Hd. inhale m. sedert 1432; ook rnnd. inholt m.o., owfri. inkald. Ink (trechter van netwerk in een vischfuik), nog niet bij Kil. Bevat wsch. 't bijw. voorz. i n. In gelijke bet. inkel o., inkeling, instaart, keel. 276 INKARNAAt. Inkarnaat znw. o., sedert Kn. Uit fr. incarnat of it. incarnato (lat. incarndtus). Inkluis. Zie incluis. Inkt znw., mnl. inked, inct, in o. (m.). Mnl. inc (nog in de spreektaal en dial.) is wsch. een oudere vorm, vgl. ofr. enque (fr. encr e)> meng. enke (eng,. ink). 't Mnd. heeft inket, enket o. „inkt". Be germ. vormen gaan op ofr. enque of een ouderen rom. vorm hiervan terug. De rom. vorm is verkort uit lat. encaustum (it. inehiostro) „ink t" < gr. 6),X(XIATTOV. De ndl-ndd. t is ouder dan in de meeste woorden met zgn. „paragogische" t. Kan hier ook invloed van een met ohd. tincta v. (nhd. tin/c; < lat. tincla) overeenstemmend woord in 't spel zijn geweest ? Inlander znw., bij Kil. en Mnl. Handwdb. (hier ook inlender) vermeld. Vgl. laat-mhd. in/ender m. „inlander" (nhd. inldnder). — Inlandsch bnw. Sedert het laat-Mnl. en -Mhd. Inlichten ww., in de bet, van nu eerst in de 19. eeuw. Gaat wscb. Diet door onafgebroken traditie terug op mnl. inlichten, inluchten „bestralen", vooral in devote literatuur (vert. van lat. illuminare). — Inlijven ww., sedert de 16. eeuw. Naar lat. incorporare ; evenzoo oudnhd. einleiben (nhd. einverleiben), mnd. int/yen „inlijven". Inmiddels bijw., sedert Ikon. Misschien naar oudnhd. (sedert 1581) in mittels (raid. immittelst), dat uit in en mittel (na idde 1) + adverbiale 8 bestaat. In ieder geval op soortgelijke wijze als hd. woord gevormd. Innen ww., rant. innen. ohd. inndn „opnemen in, verbinden met", mnd. innen „in zijn huis, in zijn bezit brengen", ofri. innia „opnemen in zijn huis, opsluiten", ags. innian „brengen in, opnemen". An, van mnl. inne, onfr. inne (in samenst.), ohd. os. inna, inne, ofri. inna, inne, ags. inne, on. inni, got. inna „in, binnen", met verschillende formantia van in afgeleide bijww. Vgl. uite n. — Innerlijk bnw. Sedert het Mn!. Mhd. Mnl. alleen in devote literatuur ; w,sch. in navolv,ing van het Hd. Afl. van nuil. innere (zelden ; bij Ruusbroec ; vaker de superl. innerst), onfr. innero, ohd. innaro (nhd. innere; ohd. ook innardro), INTtREST. inra, ags. innera (eng. inner), on. innri, itri „interior". Gomparatief, gevormd van de bij i n nen besproken bijww. Vgl. uiterlijk. — Innig bnw., innich 1. (boll.) „binnenst", 2. (niyst.) „innig, devoot", 3. „oprecht". mhd. innic „innerlijk, innig, vroom, vertrouwelijk, gelijksoortig" (nhd. innig), mnd. innich „vroom, innig". Ohd. reeds innigtik „innerlijk". Van in of de bij innen besproken bijww. Inpalmen ww., sedert de 16. eeuw. Van in en palmen een an, van palm „handpalm", 'totals er ook in andere talen voorkomen. — lnprenten ww., later-mu. inpren ten, inprinten „indrukken, stem pelen, (overdr.) inprenten". mnd. inprenten „ id.". Sarnenst. van pr en te n. 't Is onnoodig in pr en ten direct van bet fr. deelw. preint, empreint af te leiden. Uit het Ndl. de. indprente „inprenten". • Insect znw. o., sedert -1- 1660. Uit lat. insectuni (deelw. van insecdre). Internationaal woord. Insgelijks bijw., Kn. insghelijck (ook bnw. „similis"), mnl. ingkelijcs, insgke lijcs. tilt in ghebike (des) resp, in des gkelike , op de wijze daarvan". Ghelike is een znw., van gelijk gevorrnd. Inspit (roerpen) znw. o. Uit in + I spit. Instantelijk bijw., sedert de 16. eeuw. Gevormd onder invloed of van hd. inskindig (ohd. reeds instendigo bijw.) „dringend" Of van lat. instanter „id." Of van beide. In ieder geval is i n's tan t elij k niet in de volkstaal ontstaan. — ItMantie znw., sedert Kil. Bit fr. instance (lat. instantia). Instemmen ww., nog niet bij Kil. Wsch. naar hd. einstimmen (sedert Luther). Instinct znw. o., nog niet bij Kil. Evenals nhd. instinkt in. nit lat. instinctus „aanprikkeling, aandrift". Instrument znw. o., mnl. instrument o. Bit lat. instamentum resp. fr. instrument. In de reeds mnl. bet. „muziekinstrument" nit het Fr. Interest znw., reeds laat-mnl. in de bet. „schade". [Sit ofr. interest (fr. in/era). Laat-mhd. interesse o. beteekent ook „een voordeel, dat iernand door INTERMEZZO. een anders schuld ontgaat." Deze vorm is de gesubstantiveerde lat. infin. interesse, de fr. vorm gaat op den 3. pers. interest terug. Intermezzo znw. o. Nnl. uit it. intermezzo „tusschenspel", dat ook in andere talen overging. — Interval znw. (d e, h e t), reeds laat-mnl. in de bet. „tusschentijd". Uit lat. intervallum „id." . Intijds bijw., reeds mnl. intijts. Uit i n t ij d -F bijwoordelijke -s. Intusschen bijw., in de 16. eeuw reeds in twisken tusschen) dal „ondertusschen dat, terwij1". ohd. inzwischen, in void& „daartusschen" (nhd. inzwischen). Vgl. tusschen, ondertusschen. Inventaris znw., sedert Kil. : laat inventoir m. Uit ofr. inventoire naast inventoire (< lat. invenidrium) . Invloed znw., mnl. invloet (d) m. in de bet. „i-nvloed" alleen in devote teksten en dus als een vent. Of uit het Lat. Of uit mhd. n1vlu3 rn. (nhd. einfluss) „invloed" te beschouwen. Het oudst is deze bet. bij mlat. in./lawns, in/taxi°, influentia (> fr. eng. influence). . Vgl. verder o.a. mnd. invlet, de. indflydelse, russ. w-lijanije „invloecl". Inwendig bnw. Sedert het Mnl. Mhd. J. Ja bijw., mni. jd. olid. (nhd. ja), os. ofri. je, ge [owfri. dzie is als d'8 Le „des (met 't oog daarop) ja" verklaard], ags. yea (eng. yea ; yes < ags. gese, gise), on. jd, got. ja (verlengd jai) „ja, voorwaar". Buiten het Germ. kan kymr. ie „imo, ita, nae" hierbjj gebracht worden. Gr. „voorwaar" wordt vaak vergeleken; doze combinatie is onwsch. wegens den spiritus lenis. Lit. ja „ja" komt wsch. uit het Du. — Jabroeder znw., nog niet bij Kil. Evenals nhd. jabruder m., de. jabroder, zw. . jabror van laat-mnd. jetbreder m. „jabroeder", dat Of als „ja-zeggende broeder" Of als „die „ja, broeder" zegt" is op te vatten. Mhd. mad. jd-here m. „jabroeder" wordt als „die „ja, beer" zegt" verklaard. — Jawel bijw. Nog niet bij Kil. Vgl. mhd. jd wol (nhd. ja woh/). — Jawoord znw. o. Sedert het MIA. (Mnl. Handwdb.), Mnd. en Luther. JACTIT. 277 Mnd. Het mnl. gebruik speciaal in mystieke teksten wijst op ontl. uit het Hd. Het tweede lid hoort bij wenden : vgl. voor de bet. lat. introrsus hornus „van dit jaar". Jaar enz. geldt voor een atl. van idg. j6-(naast zie gaa n) „gaan" onzeker. — Jaarlijks(oh) bnw. bijw., reeds mnl. Zie III ij k. Jacht znw., mnl. jacht (jaghet, jachte) v. „bet jagen, vervolgen, streven, vaart". mhd. jaget o. m. (md. v.), jag.* v. (nhd. jag ri), mnd. jack v. „het jagen, jacht" (ook overdr.). Abstracturn van jagen. 't Zelfde woord is 278 JACITTEN. Kil. jaght, jaghte (verkort uit Kil.jaghtschip? nnl. jacht o.) = ndd. jack (sedert 1538). Vgl. mnd. jdgeschip o. „jachtschip, snelvarend schip". Uit het Nd1.- Ndd. hd. jacht v., eng. yacht, de. jagt „jacht". — Jachten ww., sedert Vgl. mud. jachtern „wild rondspringen, elkaar nazitten". Jacobakannetje znw. o. Volgens de overlevering zoo genoemd naar Jacoba van Beieren, die zich in het laatst van haar leven met 't maken van zulke kannetjes zou hebben beziggehouden. Jagen ww., mnl. jaghen „jagen, vervolgen, beoogen, drijven, ten uitvoer brengen, spoed maken". (onfr. iagere „fenerator"; de vertaler las „venator"), ohd. jagen (nhd. jagen), mnd. jagen, ofri. jagia „jagen". Laat-on. jaga „id., drijven" nit het Mnd. Oorsprong onzeker. Combinaties : 1. met gr.IxaPav • 7-ct8111.461V, 1UZECT80 19418tv, OegOac (Hes.), oi. yak21-, yahvg-„vh}g, rusteloos", waarbij wsch. ook ihate „hij jaagt na, verlangt, streeft", 2. met gr. Jte.)xto (*dt-yeoxio) „ik vervolg", 3. met ay. yds-„ verlangen", 4. met russ. dial. jciglit' „van begeerte branden", jdg/it4a „in beweging zijn". 1 is 't aanneme lijkst. Jak znw. o., later-mnl. jacke v. „ wambuis van linnen of leer". Evenals laat-mhd. (nhd.) mnd. Teuth. jacke „id.", meng. jakke „id." uit ofr. jacque (fr. jaque), volgens een overlevering genoemd naar Jacques de Beauvais (+ 1358). Van de afl. fr. jaquette komt nnl. jacquet o., nhd. jackett m., eng. jacket. Jakhals znw., nog niet bij Kit. Volksetymologische vervorming van fr. chacal „jakhals" of eng. jackal „id."; dit uit 't Fr. evenals nhd. schakal m. „id.". Dit woord gaat via 't Perz. op oi. crydla„id.” terug. Jakkeren ww. Frequentativum van 't nu nog dial. ww. jakken, Kit. „jacken. Fland. Flagellare scutica" ; vgl. ook Kil. jackener „auriga". Nhd. jachern „wild, vitgelaten rcindloopen, schreeuwen" sluit direct veeleer bij mnd.jachtern aan zie jac h ten; hess. komt echter jackern voor. Met de du. bet. vgl. Sliedrechtsch jfik(er)en „ravotten". Jacken zou een oud woord kunnen zijn, met formans JAMMEHLIJK. idg. -nd-van den wortel van jag e n gevormd, 't zij deze op een i , q, ih of gh uitging. Veeleer echter is 't woord jonger : vgl. de talrijke du. vormen : oostmd. jiichen „rondjakkeren", Luther jechen, 15.-eeuwsch hd. jgchen, jechen, mhd. jiiuchen, jouchen, jocken, jOcken „jagen, drijven" ; deze zijn geen van alle van jag en te scheiden ; evenmin jakkeren. Jakkes tusschenw. Uit aj akke Jalap(pe). Beet naar de Mexicaansche stad Jalapa. Jaloersch bnw., mnl. jaloes, jalous, jaloers. Uit ofr. jalous (fr. jaloux; nit lat. zelesus, van au8, gr. 'ijaas „ijver"), evenzoo eng. jealous „jaloersch". De ndl. r-vorm is of eerst ndl. of hij gaat op eon ofr. *jalours terug,. Vgl. floe r s. — Het — reeds runt. — znw. jalousie, jaloezie „afgunst", nnl. ook „zonneblind" is, vooral in later tijd, uit het Fr. ook in andere talen ontleend, en wel in beide bett. I Jam (aardappel). Als dit woord geen volkswoord in onze diall. is, mogen wij het uit eng. yam „dioscorea", vooral „dioscorea alata" afleiden, eon oorspr. westindisch woord. Eon locale overleve ring zoekt den oorsprong van 't woord in den naam van zekeren Jan de Weeze te Oosterland bij Zierikzee ; zeer on zeker. II Jam (gelei). Laat-nnl. uit eng. jam. Jammer znw. o. bnw. tusschenw., dial. jgmer (Vel., Elten-Bergh, Limburg), mnl. jdmer, jammer (jamber) znw. m. o. „jammer, treurigheid, misbaar, reden tot smart". De verkorting van de d en verlenging van de consonant laten zich met die in lutte 1, ett e r, in mindere mate met die in blom < bloem vergelijken; de laatste komt over eon kleiner gebied voor. = ohd. jdniat (Notker gmer) m. o. (nhd. jammer m.), mnd. jcimer, jammer m. o., owfri. jdmer o. „jammer, leed", — het gesubstantiveerde bnw. ohd. jcimar (rimer), os. jdmar, ags. geomor „jammerlijk, treurig". Oorsprong onzeker. Men heeft gr. Cipaeas „zacht, tam" vergeleken. — Jammeren ww. Sedert het Mnl. Ohd. Mnd. Ags. — lammerlijk bnw. Sedert het Mnl, Ohd. Os. Ofri. Ags. JANBOEL. Janboel, ook jamboel znw., nal. Het eerste lid is de eigennaam J a n (nitJ ohanne s). Oorspr. = „rommel, zooalsdie bij een Jan, in een huishoudenvan Jan Steen voorkomt" ; vgl. gron. boudel van Jan Stijn „jamboel". landome tusschenw. flit Goddome < God doerne (mij). Janhagel znw., in de bet. „gepeupel" o. Sedert de 17. eeuw. Eig. = „Jan(eigennaam, zie janboe 1; dan „keret"), die telkens roept : „de hagel sla hem" e. dgl."; vgl. Jantje Goddome. Ook in 't Du. en Be. ontleend. J an ha gel alskoeknaam is 't zelfde woord ; deze bet. is jonger. — Ditzelfde J a n in Jangat(reeds begin 17. eeuw, evenals lanhen (het tweede lid wordt met mnl. hanne, int Johanne s, gelijkgesteld), Janmaat, Janrap, Jansalie (reeds in de 17. eeuw), Jansul en andere oudnnl. en dial. woorden. Janken ww. Reeds mnl. mnd. (vandaar nhd.) janken „janken'. Onomatopoetisch, evenals dial. vormen als jenken (Maastr.), tjanken (Kampen). Januari. Zie Juli. Jan van Gent znw. Oorspr. een mansnaam, sedert de 17. eeuw door de ndl. walvischvaarders voor een soort pelikaangebruikt en door collega's van anderenationaliteit in deze bet. overgenomen. Japen ww. Van j a a p. Japon znw. Nnl. uit fr. jupon (van jupe, dat uit het Arab. wordt afgeleid). Voor de vOOrtonig ontwikkelde a vgl. arduin, lakooi. brig bnw., rant. jdrich „van dit jaar, Oen jaar durend, den jaar oud". Een aft, van j a a r, die sedert het Ohd. Mnd. Ofri. voorkomt, met verschill. bett. I las (kleedingstuk), nog niet bij Kit. Ook oostfri. fri. jas; mnd. jesse. Oorsprong onbekend (vgl. II d a s); evenals j as te verklaren1 II las (troefboer). Uit Jasper eigennaam. Aft. jassen ww. Ook fri. en ndd. Zie smousjassen. Jasmijn znw., laat-mnl. jhesmin2ze. flit fr. jasmin, iL gamin°, dat weer uit perz. arab. jdsemin wordt afgeleid. Ook inandere talen ontleend. Jaspls znw., jaspis, jasp(e), jasper, jaspire na, Uit. lat. jaspis resp. JENGELEN. 279 ofr. jaspis, jaspe, jaspere. Gaat terug ophet Sem. : hebr. ja's'aph,M, reeds assyrisch alpd „jaspis". lasses tusschenw. Zie jak ke s, ajakkes. le vnw. Zie j ij, g ij en j o u w. lee(tje), jemie, jeminee tusschenww. Bastaardvloeken, uit Jezus resp. Jezus- Maria. Jegens voorz., inn!. jeghens „tegen, tegenover",• ook (zelden, laat) als bijw. Hiernaast jeghen bijw. voorz. „tegen, tegenover, tegemoet" (en daaruit ontstane best.). = onfr. gegin(in samenst.), - ohd. gagan, gegin (nhd. gegen) voorz., ga,gani, gegini bijw., os. gegin-(in samenst.) bijw., ofri. jdn, jdn voorz., ags. gdan voorz. hijw. (vooral in samenst.), on. gegn voorz., gagn-(in samenst.) „id.". Vaak voorafgegaan door een voorz. : onfr. angegin, ohd. ingagan, ingegin voorz., ingagani, ingegini bijw. (nhd. entgegen), os. angegin, ofri. ajen, (in)agdn, ags. ongdan (erig. again), on. gegn „tegen" (en afgeleide bett.). Met genitiefuitgang os. tegegnes, ofri. tqlnis(t), ags. Idgeanes „id.", zonder voorz. behalve ndl. jegens ook mnd. jegens, oofri. yens, owfri. jens(t). Vgl. tege n. Oorsprong onzeker. Be combinatie metga a n noch die met gr. xox(;)vii (zieg a n g) zijn overtuigend. Wsch. terechtvergelijkt men on. gagn o. „hulp, nut, boedel". Jekker znw., nog niet bij Kil. = fri. jakkert, jekkert. Van j a k gevormd. Zie pijjekker. Mai vnw. Voor j e- zie g ij, voor-lui zie lieden. Jenever znw., rant. geniver, genever, jeniever, jenewer (v. „jeneverstruik". Uit een ouderen vorm van fr. genihre, niet nit ofr. genoivre ( eng. to jangle „id.") is mogelijk, maar onzeker. Jeugd znw., mnl. jdnhet, jOnket (d) v. onfr. iugind, ohd. jugund(nhd.jugend), os. juguth, ags. geogu (eng. youth) v. „jeugd". Met 3 uit w (vgl. b r u uit een idg. vgl. oi. yuvati-„jonge vrouw". Met andere ontwikkeling van -uwtt-> vroeg-germ. -uwun-het bnw, jong en got, junda v. „jeugd" lat. juventa „id.". Voor de behandeling van de klankgroep uni in de wgerm. talen vgl. deugd. Het on. woord voor „jeugd" is "iska v. uit *juvziskiin-. Jeuk znw., nog niet bij Kil. Gevormd bij het ww. jeuken, mnl. jOken, jdken. Het vocalisme is dat van den 3. pers. enk. j5ket os. iukid „het jeukt", het praet. en verl. deelw., terwijl dial. jokken (Achterh., Bommelerwaard) het oo•spr. vocalisme van den infinitief heeft evenals ohd. jucchen (nhd. jucken), mud. jucken (naast jöken), os. iukke „pruriat" , ags. gyec(e)an (eng. to itch) „jeuken". Wellicht sluit zich hierbij ook mnl. juste, naast gewoner joocte, j8cte v., „jeuk" aan. Opmerkelijke dial. vormen als Goer. zeeuwsch joeka(n), Kamp. jib/ mogen ons niet tot oude bijvormen doen besluiten. Mnl. joocte(5) v. (nnl. jeukte) < germ. *juki)an-m., blijkens ohd. jukido, ags. gycZa m. ,jeuk". Voor ndl. -te vgl. geboort e, laagt e. Oorsprong onzeker. Jeuzelen ww. = fri. jeuzelje „zeuren, mopperend zaniken", oostfri. jaseln „jan ken, kermen". Jong. Onomatopoètisch. Jicht znw., mnl. gkicht(e), jicht(e), jeckt(e), jucht v. = mhd. gikt o.v. (nhd. gicht v.), mnd. nicht, lick v. „jicht" , ags. gates na. „jicht" (of „jeuk"? dan gyvta; zie jeuken). Oor sprong onzeker. Mog,elijk, maar niet meer dan dat is de combinatie met jagen voor de bet. vgl. o.a. noorw. ilugt „het vliegen", maar ook „voortschietende piijn in de leden, jicht". Opvedlend is de mnl. vorm juckt. — Jichtig bnw. Reeds mnl. mhd. mnd. lij. Zie gij. Jockey znw., eerst laat-nnl, Inte•natio naal woord, uit eng. jockey ontleend. Ook in andere talen. Joedelen ww., nog niet bij Kil. Ononiatopoetisch evenals nhd. jodeln, tir. bei. jodlen, karinthisch joudeln. — Joelen ww., nog niet bij Kil. Eveneens onomatop. Vgl. jole n. Fri. kornt naast joelje „joelen" ook joelick „jolig, joelend" voor. Jok znw., jokken ww., sedert ± 1500. Ook Teuth. jock resp. jocken. De oudere bet. in 't Ndl. is alleen „scherts, schertsen", zoo ook in den Teuth. Evenals eng. joke, to joke „scherts, schertsen", hd.-nd. lucks m., ndl. dial. (beierl.)/ok8 „scherts" ontl. uit lat. focus „scherts", jocdri „schertsen", wsch. door bemiddeling van de Latijn-leerende jongelui. Het ww. ndl. jokken enz. kan ook een denotninatieve formatie zijn. Joken ww. = jeuken. Jol znw., sedert Kil. „jolleken. Holt. Linter, alveus". = ndd. (sedert 1520), nhd. jolly v., eng. yawl, jolly-boat, de. jolly, zw. julle, fr.jol, yole „jol". Gew. voor een ospr• ndd. woord gehouden ; 17.- en 18.-eetiwsche meedeelingen, dat jol(le), jelle een skand.-russ. soort schip is, maken dat onzeker. De russ. vorm is jal. Jolen ww., in de 16. eeuw jolen (6?) „gekheid maken". Onomatopoetisch evenals joelen ea mhd. /Nen „luid zingen" (nhd. johten), mnd. idlen „jubelen". Van een interjectie j6 afgeleid. — Jolig bnw., jool sow., nog niet bij Kil. Jong bnw., rnnl. jonc (0). = ohd. (nhd.) os. ofri. jun g , ags. geong (eng. young), on. ungr, got. juggs „jong" Met gramrn. wechsel got. hihiza, on. Sri (*juvzizan-) „jonger". Germ. *juvja< *juivinaja- < idg. *juum-l6-= lat. juvencus „jonge slier", oi. yuvacd-„jeugdig"; ablautend ier. (lac „jong" (*jeum4o-, *jowtt10-). Met 49- gevormd van *imon-, *jown-, *juwv-,*haven-, waarop lat. juvenis „jongeling", obg. /unit, lit. jdunas (ook als oerbalt.-slay. vervorming van den idg. compar. *jeu-jds naar *8enos „oud" opgevat) „jong", oi. (gen. ydnd4) „id., jongeling" teruggaan. De n is formantisch blijkens ier. 6a, oi. ydviyas„jonger”. Dat ook de gr. naam `YaRtv,90s hierbij zou hooren, is heel onzeker. Vgl. nog jeugd. — Jong znw. o. is de oude sterke o. nom. van het bnw. — JONGEL1NG. Jongeling znw., mnl. jongheline (gh) m. = onfr. iungelig (lees -ling?), ohd. jungeling (nhd. os. jungling , owtri. loyaling , ags. geongliy, on. ynglingr tn. „jongeling", met suffix -tin g, germ. Het Got. heeft juggalau_As m. „jongeling" ; voor het tweede lid zie lied e n. — Llongen znw., sedert de 16. eeuw. Naar verbogen casus gevorinde nomin.; mnl. jonghe m. „jongeling" (ook „leerling") (waarbij 't demin. jongetje o.) is de klankwettige zwakke nomin. m. enk. van jong •, deze wordt ook al in 't Olid. als zn w. gebruikt iungo > nhd. junge m. — II Jongen ww., sedert Kit. Ook hd. (reeds Vocabularius theutonicus 1482)mnd. nnd. jungen „jongen werpen"; Kit. mhd. mnd. ook „jong worden". — longer znw., tnnl. joyhere m. Comparalief van j o n g. Ook ohd. jungoro, jungiro (nhd. jUnger), os. jung(a)ro, owfri. jonghera, ags. geongra m. beteekenen al „leerling". In deze bet. is 't vvoord in gebruik gekomen als oppositum van den bij I heer besproken comparatief. Jongleur znw., sedert Kit., die 't via. noemt. Uit fr. jongleur (<1a1 joculdtor). Ook in andere talen ontleend. Jongske znw. o., sedert Kil. Mnl. komt joncskijn (naast joughekijn, jonghelkijn) o. wel = „jong van een dier" voor. Voor -8-kijn vgl. meisj e. Jongstleden bnw., nog niet bij Kit. Een formatie als laatstlede n. Jonk znw. Nnl. uit jay. djong „een grooi vaartuig" ontleend ; fr. jonque zal wel niet de tusschenvorm zijn, maar veeleer int het Ndl. komen. Jonker znw., laat-mnl. jonker tn. nlid. (Keulsch reeds laat-mhd.) mnd. junker, owfri. jonker m. „jonker, jong edelman", uit mill. jonehere (nnl. jonkheer), mhd. junehérre, mnd. junkher m. „id.". Uit het Mnd. on. junk/terra, jungherra, junkeri m. „id.". Jonk-is de onveranderde mnl. sterke vortn van j o n g. Hierbij 't v. mnl. jonefrouwe (nnl. jonkvrouw), °ltd., junefrouwa (nhd. jung frau), rnnd. junkvrowe, ofri. jun° frou, jonefronwe v. „jonkvrouw". Naar 't innd. woord is laat-on. jungfri v . „id." gevormd. Beide woorden hebben zich ook op wgerm. gebied door ontleening verbreid. Vgl. juf fe r. IUCHTLEER. 281 Jood znw., ook met ö gesproken (vooral dial.), mnl. jOde, jOde tn. = ohd. judo, judeo (nhd. jude, dial. ook met umlaut), os. judeo, jutheo, ofri. juda, jolha tn. „Jood". Met aanneming der germ. betoning uit lat. Judaeus (laat-lat. it < gr. lat. Uit 't Lat. ook ags. judeas niv. „Joden", uit 't Gr. got. Judaiu8 „Jood". On. jiii, zw. jude en de. jOde „id." uit 't Mnd. Jool znw. Zie j olen. Joon znw. Nog niet bij Kit. Oorsprongl Joop (Grataegus monogyna en Cr. oxyacantha), ook joo)penboom, jeupen, joepen, (oost-dr.) jeepen boom, (v1a.) doom. Ook in aangrenzende ndd. diall. Kil. vermeldt „ joopken. Ho!!. Malum Claudianttm pleno saturoque colore tincture. De via. vorm maakt identi teit resp. verwantschap met ohd. kinfo in. (nhd. hiefe v. „rozebottel"), os. hiopo,ag,s. heopa in. (of Mop?) „doornstruik", Mope v. „rozebottel" (eng. hip), ozw hjupon, noorw. dial. hjupa v. „doornstruik" evident, at zijn ook niet alle vormen duidelijk. De combinatie van deze woorden met I ho op is onwsch.; voor een aannemelijker etymologie zie bij II hop. Zie wepeldoorn. Jopenbier znw. o., in de 16. eeuw juppen bier. Nog niet [rind. De Jopengasse in Danzig, waar men in de '18. eeuw jopenbier brouwde, kan evengoed naar 't bier heeten als omgekeerd. Bij joop?? Jou, jouw vnww. Vormen uit 't hot!. e. a, dialecten, in oorsprong = u, u w. Jouwen ww., nog niet bij Kit., die wet „jouw. Jubilatus, clamor rusticorum" en „jouw. lo. Interiectio iubilantis et irridentis" opgeeft. Van deze interj. komt jou we n. Vgl. mhd. jItwen „jubelen" van de interj. jzi. Zie juiche n. Jubel znw., reeds bij Ruusbroec met de bet. „groote vreugde". Evenals mhd. jubil m. (nhd. jubel) „jubel" uit mlat. jubilus bgejubel bij 't kerkgezang" (lat. jilbi/unz„zingen van herders, gejuich"). — Jubelen ww., nog niet bij Kit.; mnl. wet jubileren, -ieren, evenals mlid. jdbilieren uit lat. jubilcire; hd. jubeln reeds mhd. — Jubiló znw. o., sedert Kit. Uit fr. jubile evenals eng. jubilee „jubelfeest, jubilee". Jucht(leer) znw. o. Nnl. door be 282 JUFFROUW. middeling van het Ndd. (reeds laat-mnd. juften) uit cuss. juft' „juchtleer" (oorspr. „paar"; NB. de huiden worden paarsgewijze gelooid), dit via 't Turksch uit 't Perz. Evenzoo nhd. juchten m. o. r id.". Juffrouw znw., mnl. joirou(we), juffrou(we) v. Uit joncfrouwe (zie j o n kv r o u w). De verkorte vorm juffer, verouderd jofer (vgl. mnl. mhd. mnd. ver „vrouw") eerst sedert het oudere Nnl. wel reeds nederrijnsch in de 14. eeuw junger (nhd. jungfer v.) Verkorting : jut' Juichen ww., mnl. (Mnl. Handwdb.) juichen, juichten „roepen schreeuwen". mnd. jichen (nhd. juc:hen) „juichen" resp. mhd. jdchezen (nhd. jauchzen) „id.". Een afl. van de interj. mhd. Pick. Vgl. jouwen, joelen, jolen enmnl. joyten „juichen". Het woord juichen is wsch. door du. huursoldaten bij ons geimporteerd. Juist bnw., mnl. juu8t, just „rechtvaardig, juist, nauwkeurig, van pas". Uit fr. juste (< lat. iustus). Voor de ui vgl. 1 ui s t e r. Fr. juste is ook in 't Nhd. en Nnd. als just (bijw.) ontleend. Jujube znw., reeds mnl. Wsch. direct uit lat. jujuba (latiniseering van rom. *jujuba < gr. MuTop), Fr. jujube komt eerst later voor. Juk znw. o., mnl. joe (gen. jokes, ook al jockes), juc o. Met u (o) uit germ. u zonder volgenden umlautsfactor. = ohd. joh, juk (hh; nhd. jock), os. juk-(in samenst.), ags. geoc (eng. yoke), on. ok, got. juk o. „juk". Germ. *juka-uit idg. * jugo-; evenzoo gall. Ver-jugodumnus, - okymr. iou „juk" (of uit 't Lat. ? Of nier. ughaim „paardetuig", blijkbaar met verwant is, is onzeker), lat. jugum, obg. igo (*figo < *jilgo(s-)), - (arm. //be ?), oi. yugd-„juk". Met ninfix (wsch. jong, naar het ww. jitnkti) lit. jiingas „juk" ; misschien ook ier. cuing (*komjuvg) „id.". Met ablaut on. eykr m. „trekdier, paard" en mhd. finch K I Ka. Zie k a u w. — II Ka. Zie I k ad e. Kaag znw., sedert Kil. : „kaghe, kagheschuyte, kager-schuyte, krab-schuyte. - Holl. Navicula aperta, et oblonga velifera". KAAG. o. v. „morgen land" (oorspr. „zooveel land als men op een dag met een span ossen kan ploegen"), lat. jdgerum „id.", gr. „juk, span trekdieren". Alle bij den verbaalstam jug, waarvan lat. - jungo „ik verbind", gr. 'ir1:73,17/28. „id., ik span aan", lit. jiingiu, ji'tnkti „aan het juk spannen", oi. yunakti „hij verbindt, spant aan". Jugkomt van een korter - ju-vgl. oi. yduti, yuvati „hij verbindt, spant aan, mengt", lett. jai,/ „gewricht". Juli znw. Oorspr. gen. enk. van lat. evenzoo Januar i, J u n Febr u a r i van Jdnudrius, Februdrius. NB. In data staat de maandnaam in 't Lat. in den gen. Jullie vnw. = j el u i. —Juni. `Lie J u 1 i. Jurk znw., nog niet bij Kil. = oostfri. dial. jurk, jiirke, jurken „aberzug eines kleides ffir tauflinge", Oorsprong onbekend evenals van II d a s, I j a s. Vgl. eng. jerkin „warnbuis" (16. en 17. eeuw)? Jus znw., soms o., nog niet mnl., bij Hadr. Junius en Kil. jugs (j = ?). Hit fr. /us ( < lat. ji/8 „vleeschsap, jus"). Jut(tepeer) znw., nog niet Kil. = fri. juttepar, oostfri. jielpere, westf. jittenber „juttepeer". Misschien is j u t (t e) = Jutte (reeds mnl.) „Judith" (vgl. a a g t). Evenzoo wellicht in Jutmis, westf. jiittenelag. Voor -m i s zie I m i s. Jute znw. Laat-nnl. uit eng. jute, dat ook in andere talen overging en zelf nit het Bengaalsch komt. Juweel (d e en h e t), mnl. juweel, jouweel o. ,snuisterij, kostbaarheid, pronkstuk". Met d (zonals in 't algemeen bij ontl. van fr. woorden op el). - Uit ofr. jai (fr. joyau), dat op *jocellum, een formantischen variant van mlat. jocdle teruggaat. Ook in de Keulsche Gemma van 1495 iuweel (nhd. juwel o.). — Juwelier znw., sedert het laat- Mnl. ; ook reeds in de Keulsche Gemma iuwelier (nhd. juwelier m.). Mhd. ook iubelier, mnd. jubiler' er m. „juwelier". Uit ofr. joylier (fr. joailler). • Verwant met on. (vin)kaggr m. „(wijn) vaatje" ? Eng. keg „vaatje" kornt uit 't Noorsch. Oorsprong onzeker. Of is Kil. kaghe(r)-schuyte de oudere vorm en KAAI.KAAPST ANDER. 283 is 't eerste lid oorspr. eon plaatsnaam? De plaatsnaam Kaag = mnl. caeck m. „hoog gelegen buitendijksch land" of „ingedijkt land", hollando-frisisme mnl. cooch „id" (nnl. K o o g), mnd. hick „id.", fri. keech „hooge, buitendijksche grond", germ. * kauja. Oor - sprong onzeker. Kaai. Zie I kad e. — Hierbij I kaaien ww. (van richting doen veranderen, strijken of hijschen, reven)? Nog niet bij Kil. De oorspr. bet. zou dan moeten zijn „op de ka afsturen, gaan aanleggen". Onzeker. II Kaaien (gappen). Jong ww., wellicht onder invloed o.a. van k a pen ontstaan. Kaai man znw. Eon int ernationaal woord, afkomstig nit bet Congo'sch. I Kaak (maxilla), mnl. hake v. = ofri. cece v. „kinnebak", mnd. hake v. „kaak, wang, kieuw, verhemelte, keel". Met ablaut : 1. mnd. keke v. „id.", noorw. kjake m. „kaak" met e, 2. on. kak v. „keelgat" met 6. Wsch. verwant met nperz. gaiidan „bijten". Ofri. zidke v. „kinnebak" (* keukan-), ags. cgoce en ablautend cgace (* kaukan-) v. „id., keelgat" hooren hier niet bij, maar wsch. bij k a u we n, volgens anderen bij got. kukjan, oostfri. kikken „kussen" . II Kaak (schandpaal), mnl. (noordndl.) kiike v kaec v .m. = mnd. m. „schandpaal" (ct blijkens westf. kik). Wsch. verwant met lit. ,i'zgara,s. „dorre tak", ciyina „palissaden" , Mgre „ploeg" Hiernaast met twee velaren : lett. dfeguli „uitslekende punten van schrijnwerkersarbeid", bulg. iegla, Eegil „houten pin tot verbinding van de twee deelen van het juk". Vgl. k ege 1. Kaakje znw. o., ook wel kaak. Laternnl. nit eng. cake „koek" ontleend (zie k o e k) en wel uit den geschreven terwijl k e e k, cake op 't gesproken eng. woord teruggaat. Kaal bnw., mnl. cale, calu. = uhd. chat° (chal(a)wer ; nhd. kahl), mnd. kale, (ofri. kale v. „kaalheid"), ags. calu (eng. callow) „kaal", germ. *kalwa-. Vgl. zw. dial. kalka „kaal" en buiten het Germ. obg. golit „bloot, naakt". Lat. calvus „kaalhoofdig" kan niet verwant zijn ; ook is ontl. van germ. *kalwa-nit 't Lat. hoogst onwsch, Kaam znw., mnl. reeds ciimtch „kamig, schimmelig". = mhd. kdm m. (nhd. kakm), mnd. kdm m., eng. dial. keam „schuim", coom „roet", nijsl. kdm o. „vuil korstje". Hiernaast Kil. kaen in bet. = kaem, mhd. m. (nhd. kahn) in bet. = kdin , eng. dial. canes, keans „schuim op gegiste vloeistoffen". Aangezien de m en n blijkbaar formantisch zijn (idg. -mno-?), is er geen bezwaar om ook mhd. hadel m. „roet, vuil" en - het bij k aan besproken woord hier nog mee te combineeren. Buiten 't Germ. vergelijkt men wel lett. g „bevuilen, hoonen". Kaan znw., sedert Kil., die kaen in de bet. „walvischvet" opgeeft naast kaeye, kaede, kaeyen „stukje gebraden vet, kaanije". Wsch. is kaen met kaeyen identisch en oorspr. de meervoudsvorm van kaeye, kaede mnl. dIde (a', niet blijkens N.Brab. kooi) v. „korstje gebraden vet", dat nog bestaat als k ad e (kaai, ha), vooral dial., bijv. Kampensch ka, Antw. kaai (d.i. N.Brab. kooi. Vgl. sch o en; ook dit luidt dial. (o.a. Kampensch) nog schoe. Ka d e = mnd. Ude „kaan, quod remanet in patella". Zie verder bij k a a m. I Kaap (voorgebergte), sedert Kil. Uit fr. cap resp. it. cape, spa. mho „kaap" (< lat. caput „hoofd"). Ook in andere talen ontleend. Mnl. cape „baken, vuurtoren" is een geheel ander woord, behoorend bij cdpen „kijken, turen" = mhd. keen „kijken, verwonderd kijken", mnd. kapen „id.", dat met on. kdpa „staren", ags. capan „uitkijken naar, verlangen, letten op, waarnemen" (eng. to keep) (= westf. kaipen, keepen „roeren om overkoken te verhinderen" ?), ohd. eltaphen „kijken" van een germ, basis kap, kap„kijken" komt. IT Kaap (t e r k. v a re n) en het ww. k a pen, waarvan bet — in verschillende talen ontleende — znw. k ape r, nog niet bij Kil., worden wel van ofri. kip m. (= ndl. k 00 p) afgeleid : deze woorden zouden dan oorspr. van handelsschepen, die het recht van kaapvaart hadden, gebruikt zijn. Of hebben wij met een (oorspr. schertsende?) ontl. van lat. capere „nemen, pakken" te doen ? Kaapstander znw., een blijkens 't Mnl. 284 KAAR. Handwdb. reeds mnl. vorrn. Met suffix -er van mnl. capestane rn. (aldaar), Kil. kapestant gevormd (vgl. d ragon d e r). Dit evenals eng. capstan uit fr. cahestan of spa. cabestante „kaapstander", dat wet uit lat. capra „geit" + stead-worth verklaard. Kaar znw. (vooral in yischkaar alg. bekend), runt. care, caer o. v. m. „korf, vischkaar, bijenkorf". Het enkelv. met a is onder invloed van 't oorspr. o. my. care ontstaan (vgl. V baa r). ohd. char o. „vat, schotel, ton, bak", os. kar o. (in de samenst. bi-kar „bijenkorf"), on. ker o. vat, beker, bak", met gramm. wechsel got. kas o. „vat, ton, kruik". Misschien verwant met k a s t. De an. uit het Sem. (arab. aram. kd8, hebr. kde, assyr. ketsu „beker") is onwsch: ; de bet. en ook het (uit den gramm. wechsel to concludeeren) wisselend accent zijn geen bezwaar, maar wet het feit, dat het woord alleen germ. is. De combinatie met lat. as „vat" is wegens de germ. k onaannemelijk. Kaarde znw., mnl. caerde v. „kaarddistel, wolkaarde". = ohd. karda, charta v. r id." (nhd. karde), os. karda v. „carduus". Uit een vulgairlat.-rom. siamvariant van lat. carduus „distel". Eng. card „wolkaarde" komt via fr. carde uit 't Lat.-Rom. — Aft. kaarden ww. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Ook eng. to card „kaarden". Kaars znw., dial. met ee, mnl. kerse, keerse, caerse v. Veronderstelt een grandvorm met é' of met a met volgenden umlautsfactor. In verband met ohd. cherza, charta (nhd. kerze) v., mnd. kerse (karse) v. „kaars" is een vorm met a waarschijnlijker ; de ndd. ndl. s : hd. z laat zich of verklaren door overneming in 't Ndl. en Ndd. uit het lid. of door gemeenschappelijke onil, uit rom. *kartsja, *karl'(8')a, dat dan een aft. van lat. charta „papyrus" zou zijn. Het laatste is aannemelijker. [Voor de bet. vgl. ags. taper m. „kaars, lampepit" (eng. taper) uit lat. papyrus]. Ohd. charz m. „pit, kaars" en os. * kart, waarvan de aft. mnd. kkrte „kaars" ( > on. kerti o. „id.") kunnen dan op een ram. vorm van lat. charta of direct door geleerde ontl. op BABEL. 't lat. woord zelf teruggaan. Bij de aft. uit lat. *ce'rd/ct „wassen (kaars)" blijft zoowel de ohd. a-vorm als de ndd. ndl. 8 onverklaard. Kaart znw., mnl. ca(e)rte v. (niet oudmnl.). Uit fr. carte (geleerde ontl. uit lat. charta), evenals laat-mhd. (nhd.) mnd. karte v., eng. card „kaart". Kaas znw., in veel diall, met umlaut evenals I l a a g, Ii gaa f enz. nog in klaar is Kees), runt. cdse, ke'se tn. o. = ohd. chdsi m. (nhd. kiese), os. ags. clese m. (eng. cheese) „kaas". Uit lat, ce4seus. Evenals b oter een alg.-wgerm. ontl. Het On. bezit een ander woord voor „kaas" : ostr m. (*justa-). 't Is twijfelachtig, of dit vroeger eeh algemeen-germ. benaming voor „kaas" is geweest. Dan zou wgerin. *kolsia-oorspr. een bepaalde soort van kaas hebben aangeduid ; vgl. bole r. Uit 't Ngerm. finsch joust° „kaas''. Kaatsen ww., mnl. caetsen. Uit pic. cackler ofr. chacier (fr. chasser) „jagen", ook „kaatsen" (< lat. *captidre). Uit 't Noordfr. ook eng. to catch „vangen" , terwijl to chase „jagen" uit het Centraalfr. komt. Mnd. katzen „kaatsen" (nog dial. ndd.) uit het Mnl. Vgl. ketsen en voor de lange a plaat s. Kabaai znw. Uit het Mal. : in Indid = „kamerjak". Kabaat znw. o., nog niet bij Kil. Internationaal woord, op hebr. qabbdldh „rabbijnsche geheimleer" teruggaande. In de bet. „rumoer" misschien beinvloed door mnl. caboel o. „rumoer, twist", door Kil. „vetus. Flandr." genoemd, dat misschien onder invloed van het ook in 't Mnl. ontleende ofr, triboul „opschudding" (nomen bij lat. tribuldre), eventueel ook van den slam van fr. bouiller „rernuer" ('t grondwoord in ofr. bout „trornperie" ?) ontstaan is. Kabbelen ww. Onomatopoetisch. Evenzoo mid. cabbelen „kibbelen", mnd. kabbelen „id.". Oostfri. kabbeln beteekent dat nog, maar ook „kabbelen, afbrokkelen". Vgl. ook fri. kabbel „kartel". Kil. kent kabbelen met de bett. „jongen werpen, braken", Antw. kabbelen = „schiften (van melk)". Kabel znw., inn!. cabel tn. Evenals mhd. kabel v.o.m. (nhd. kabel o.), mnd. KABELARING. 285 KADER. Wel m. (vvaaruit laat-on. kabill m., de. zw. kabel), eng. cable „kabel" uit fr. ectble „kabel, ankertouw" (< lat. capulum). — Nnl. kabelaring gaat op port. cabo d'ala (alar = „halen"), kabellarga op port. eabo de lalya (largar „vieren") terug. Kabeljauw znw., mnl. cabbeliau, cabeljau, eablau m. = Teuth cabliauwe, mnd. kabelow, kabbelouw, kaplaw m. Uit het Nd1.-Ndd. nhd. kabeljau, kabliau m., de. kabliau, zw kabeljo, fr. cabillaud. In de 12. eeuw komt in de Nederlanden de lat. vorm cabellauwu8 al voor. Men denkt aan ontl., met metathesis van de consonanten, uit bask. bakallao „kabeljauw". De bask. oorsprong van 't woord wordt er door het vroege voorkomen hier te lande niet waarschijnlijker op. Oudnnl. bakeljauw gaat ongetwijfeld op bask. bakallao (via spa. baeallao?) terug. De afl. nit een russ. koblowaja (van kobl „pan is onwsch., aangezien dit russ. woord zeer hypothetisch is. De bet. zou geen bezwaar zijn : vgl. s t o kv isch van stok; ook bask. bakallao, spa. bacallao wordt van lat. baculus „stok" afgeleid. Kabinet znw. o., sedert Kit. Uit fr. cabinet (oorsprong onzeker; lat. cap„vatten” ?) in de nu verouderde bet. van „meuble a tiroirs". Kabouter znw., sedert Kil. : kabouter7 manneken. Bijvorrnen wvla. klaboutermannetje, fri. klabouter (naast kabouter), noordfri. klabolternzann , oostfri. ka-, ke-, kar-, ker-, kal-, kla-, kle-bauter, hoist. krabaut(er). Hoewel Ku kla ut er en nog piet vermeldt, is k a b outerman misschien een vervorming resp. „streckform" van klauterman : vgl. GOttingsch klittermeenneken „spook waarmee men kinderen bang maakt" : ndd. klabdtermann (ndd. klittern = „klauteren"); voor den vorm vgl. ook wvla. klabotsen „klotsen". Voor deze hypothese en teen verwantschap met hd. kobolel m. „kobold, kabouter" pleit het feit, dat de samenst. met -man ouder is dan 't niet samengestelde kabouter. Kobold kan echter op den vorm eenigen invloed hebben gehad. [Hd. kobold, mhd. koboll wordt als *kuba-ipala-„huisbestuurder" of * kuba-xulAa- „het huis welgezinde" opge vat (het twe.ede lid is dan met g eweld verwant resp. h o u, en het eerste hoort bij mhd. kobe „stal, kooi" (nhd. koben), mud. kôve(n), overijs. cOve (begin 16. eeuw) ni. „hutje, schuur", ags. cofa (eng. cove), on. kofi m. „ vert rek", verwant met gr. 7int7 „onderaardsche woning, hol", obg. Eapi4 te „anziAnior, ay. gufra-„diep"; zie k o f), ook wel uit gr. xdpAo; „schelm, clown" afgeleid. Beide hypothesen zijn onzeker, de laatste is zeer onwsch.] Ook andere woorden kunnen invloed gehad hebben, zooals innl. woutermanneken o. „spook, gedrocht". Kabuis. Zie kombuis. Kabuiskool znw., laat-mnl. calmusedle v. Samenst. van eabuus en Ii k o o 1. Cabuus, mnd. kabis (in kabzis-kal) komt nit fr. (chou) eabus „ kabuiskool" (een afl. van lat. eaput of cappa). Zie kappertjeskool. Kachel znw. Uit kaeheloven, dat evenals mnd. kachelOven m. uit laat-mhd. kacheloven m. (nhd. kachelofen) „kachel (van gebakken steen)" ontleend is. Evenzoo is Kit. kachel „aarden pot, kacheltegel", mnd. kachel „kachellegel" 't ontleende mhd. kachel(e) v. „aarden vat, pot, kacheltegel" (nhd. kachel) de. kai, zw kaj), eng. quay „ka" uit fr. quai „id.", dat van kelt. oorsprong is. II Kade (kaantje). Zie k a a n. Kader znw. o., nog niet bij Kul. Uit fr. cadre, eig. „raam, lijst" (< lat. quadrum „vierkant"). 286 KADET(JE). Kadet( je) znw. (o.), nog niet bij Kil. = cadet met secundaire bet. Men is wel van de bet. „achterste" uitgegaan, die fr. cadet in de volkstaal heeft ; om uit to maken of dit vermoeden misschien juist is, zouden wij rnoeten weten, wqar en op wat wijze kade t j e het eerst in het Ndl. gebruikt is. Kadraai znw., nog niet bij Kul. Van kadraaien = k a a i d r a a i e n ww. ,,met een bootje bij de schepen waren rondventen". Uit I k ad e+ draaie n. Kaf znw. o., inn!. caf o. (gen. caves) „korenhuls, kaf, uitgedorscht zaadstroo, stroo". mhd. (ospr. md .) mnd. kaf o. „id." (nhd. kaf), reeds ohd. (of os. ?) caf „palea", ags. ceaf o. „kaf, stroll' (eng. chafi). Vgl. vooral ohd. ch,e'va v. „huts, bast" en verder serv. zdb „haver, koren". Men combineert deze woorden verder met serv. zbbati „koren vreten", obg. zobljg, zobati „vreten" ; sommigen verklaren dan de bet. „huts" uit „het gekauwde, afgevretene", anderen — geheel onaannemelijk, vooral ook wegens 't slay. woord — uit „kaakvormig voorwerp". De eenige aannemelijke grondbet. is echter „ voer". Zie verder bij keve r. Kaft (d e en h e t), kaften ww., nog niet bij Kil. Een dialectisch slechts matig verbreid woord (wel in het Beierl.) van onzekeren oorsprong. Men gaat wsch. terecht wel uit van cafertorie, laat-mnl. copertory „omslag" ( < lat. coOperarium „bedeksel"), dat ook op andere manieren vervormd is : Zaansch kappeloris, kappetorie „kaft". Kajuit znw., sedert Kil. = mnd. kajiite v. (sedert 1407 ; > nhd. kajiite v., ouder-de. kajytte, zw. kajuta) „kajuit". Oorsprong onzeker. Komt fr. cahute „hut, barak" ( > de. kahyt „kajuit") uit het Ndl. of omgekeerd ? In 't laatste geval zou men aan een fr. prefix ca + bet ontleende du.-ndl. woord h u t kunnen denken. Van een j-vorm uitgaande heeft men in kajuit een afl. van k o o i, ook wel een „streckform" van bite, kiite, kiitte (dial. du. = „gat, kuil" ; vgl. k o t) willen zien. Alles hoogst onzeker. Vgl. kombui s. Kak znw., sedert Kil. Van k a k k e n. Kak ma ken kan mede onder invloed XALANDEtt. van kakelen en verwanten zijn opgekomen ; vgl. lab b ek a k en Huygens' reel kaecks op 'I nest en noyt een ey. Kakelen ww., laat-mnl. cakelen, ook kakelen „babbelen" (naast taken „id., berispen"). = mnd. kakelen, fri. keaketje, eng. to cackle, de. kagle, zw. kackla „kakelen" resp. „babbelen". Onomatopoetisch evenals g a g g e 1 e n. — Samenstetting kakelbont bnw., laat-mnl. kakelbont znw. o. „borate opschik". = mnd. kakelbont, fri. keakelbont bnw. „kakelbont". Voor de bet. vgl. s'e hr ee uwen de kleuren, ook mhd. du. dial. gackeliq, kakelig „kakelbont". Kaken ww., mnl. taken. Aft. van I k a a k. Letterlijk „een bewerking aan de kaken verrichten" : het kaken bestaat in 't wegnemen van kieuwen, ingewanden en een stuk van den hals. Uit het Ndl. fr. caquer „kaken", dan ook „in tonnen leggen". Kaketoe znw. Een internationaal woord, afkomstig van de Molukken. Daar wsch. onomatopoetisch ; minder wsch. uit kaka „papegaai" -+ t 'da „oud" Kakken ww., mnl. cacken. hd. (sedert 1495) kacken, mnd. kacken, fri. kakke, eng. to rack, de. kakke, zw. dial. kacka „cacare". Wsch. door bemiddeling van de artsen of de Latijn leerende jeugd ontleend uit lat. cacdre, ofschoon 't ook mogelijk is, dat 't germ. woord een onomatopatische formatie is : vgl. ier. cacc „drek", gr. xaxxe', --0. p kakac' „cacare", die op idg. gag-kunnen teruggaan, maar evengoed alle jong kunnen zijn. Kakkerlak znw. Internationaal woord, afkomstig uit de West. Kalamijn znw. Zie galme KaI(a)mink znw. o., nog niet bij Kil. Een internationaal woord (fr. calmande enz.), dat nit mlat. calamancum (ralemaucum) wordt afgeleid ; dit wordt wel als een vervorming van camdlaucum, gr. xcepqAcci nov „ hoofdbedeksel van kernelshaar" opgevat. Onzeker. Kalander (een soort mangel, stofglanzer en : koren worm), in beide bett. in de 10. eeuw, in de eerste reeds laat-mnl.; ook calanderaer m. „glanzer". Uit fr. calandre in gelijke bett., ook „een soort leeuwerik" en in die beteekenis ontleend als mnl. ICALANDERLEEMEIIIK. II XALKOEN. 287 calander, calandre „id." (nnl. kalander leeuwerik). In de bet. „mangel, rol" kan fr. calandre een vervorming van gr.-lat. cylindrus „rol" zijn. Kalebas znw., sedert Kil. Of direct of via fr. calebasse uit spa. calabaza. Wordt afgeleid uit perz. kharbuz(a) „watermeloen". Kal(e)faten, kal(e)fateren ww., sedert Kit. Een internationaal woord, terug gaande op turksch qalfcit „geteerde stop", van arab. qilfa bid.", bij qalafa „een schip breeuwen". Kalender znw. De rnnl. vorm calendier m. (o.), de eenige dien ook Kit. nog opgeeft, gaat via ofr. calendier (fr. calendrier) op lat. calenddrium terug. Ons kalen der is wsch. onder invloed van hd. ha lender m. (sedert de 15. eeuw) opgekornen. Kales znw., nog niet bij Kil. Internationaal woord, uit het Slay. afkomstig, rnisschien van &ch. kolesa „raden, kales". De aan alle westeurop. talen gemeenzame a en het accent wijzen eehter veeleer op russ. kol' dska (uitspraak ha-) „kales". Kalf znw. o., mnl. calf o. = onfr. calf, ohd. chalp (nhd. kalb), mnd. half o., ags. cealf o. m. (eng. calf), on. icalfr m. „kalf". Naast dit *kalta-, -az-staat het v. got. kalbo „kalf" = ohd. chalba „vrouwelijk kalf". Met ablaut ohd. chilburra v., ags. cilfor-lomb o. „ooilam". Men vergelijkt met idg, g of gall.-lat. galba „vetbuik, houtworm", met p gr. 4849iis, J019DOs „baarmoeder", Oi 29:44 „big". Semasiologisch is de eerste combinatie weinig overtuigend. Een synonieme woordgroep heeft idg. r : gr. hici,o; „ongeboren vrucht, pasgeboren kind of dier", obg. irebe „veulen", oi. gctrbha-„moederlijf, vruelit". Men leidt deze bases af van kortere gel- (gel-), ger- (ger-); van gel-zouden dan got. kilfiei v. „moederschoot", ags. cud o. (eng. child) „kind", (ozw. holder „jong broedsel" is ten onrechte hierbij gebracht), oi. jathdra-„buik", jartli-„vulva" komen ; deze oi. vormen kunnen echter ook van ger-, gi,erkomen en met arm. koriun „jong van dieren" verwant zijn. Deze combinaties zijn alle onzeker. 't Zelfde geldt van de opinie, dat kalf en gall.-lat. galba van een wortel met de bet. „plomp zijn" zouden komen, waarvan dan ook on. kalfi tn. „kuit" wordt afgeleid. Ook voor ger-gaat men wet van die bet. nit en vergelijkt nog ier. gairri „suras". Kaliber znw. o., nog niet bij Ontl. uit fr. calibre „kaliber, middellijn van de geschutmonding, gewicht van den kogel", dat sedert de 15. eeuw voorkomt, ook in andere talen °verging en zelf is ontleend uit oud-it. calibro „instrument of methode om bij geschut van een zekere doorsnede den passenden kogel te vinden". Dit deed men vaak met een plaat metaal met een gat er in ; vandaar dat it. calibro, mlat. calibrum als een vervorming (wellicht naar zinverwante woorden) van mlat. calibum „halsijzer" (< gr.-tat. chalybs „boei") kan worden beschouwd. Aan ontl. nit arab. qdlib „schoenmakersleest" mag wegens 't accent van spa. calibre, vroeger ook calibo, niet gedacht worden ; ook niet uit lat. aequilibrium „evenwicht". Kalis znw., nog niet bij Kit. Uit zig. halo „zwart, Zigeuner", dat bij de ontl. de bet. „vagebond" > „arme man" kreeg. Kalk znw., mnl. calc o. „kalk, krijt". = ohd. chalk (nhd. dial. kalch), chalk (nhd. kalk) m., os. kalk m., ags. cealc m. „kalk" (eng. chalk '„krijt"). Vroege ontl. uit lat. calx „steen, kalk" of rom. *calce (< lat. calcem). Wsch. gelijk met kelder, I muur, fiche! ontleend. I Kalkoen (vogel). = ndd. kalkan (> de. kalkun, zw. kalkon). Verkort uit ndl. kalkoensche haan (sedertKil.), ndd. kalhinscher han, dat weer voor Kit. kalekutschen &ten nhd. kalekutischer kahn (verkort kalekut) in. in de plaats is gekomen. Ofschoon de vogel nit Midden-Amerika kornt, is hij genoernd naar Calcutta : in den eersten tijd nadat Vasco di Gama daar landde werd deze naam in ruimer bet., zoowel voor West- als Oost-Indi6, gebruikt. Vg!. ook den fr. kalkoen-naarn coq d'Inde,dinde. Met eng. turkey „kalkoen" vgl. oudernhd. tiirkischer hahn m. „id.". II Kalkoen (omgebogen deel aan de uiteinden van de hoefijzertakken), mnl. calcoen m. „id., hoef, ijzeren haak". Gaat op ofr. dial. (pic.) calkain ofr. 288 KALLEN. ckalchain) „talon, chausson" terug, dat behoort bij caper = fr. chauch,er „neerhappen" (< lat. calcctre). De suffixsubstitutie kan ndl, of fr. zijn (misschien naar chausson). KaIlen ww., mnl. cal/en „spreken, praten, babbelen, zeggen, vertellen". = olid. challdn„spreken, babbelen, zwetsen", mnd. ha/lea „spreken, zwetsen, indagen", ags. ceallian „roepen, schreeuwen" (eng. to call uit 't Noorscb), on. ha/la „zeggen, roepen, ontbieden". Wsch. ii < in; lz is onwsch. Verwant met ier. gall „beroemd", yali „zwaan", lat. gallus „haan" (voor de bet. vgl. it a a n ; gallus wordt echter ook als „Galliér, Gallisch dier" opgevat), obg. glagola „woord", 91a,qoljq, glagolati „spreken" , glas „klank, stem", misschien ook oi. gargara-„een soort muziekinstrument". Vgl. koute n. De geciteerde kelt. en slay. woorden zouden eventueel ook van de basis ghel-(zie g a 1 m, gille n) kunnen komen •, voor de slay. is wegens de bet. de combinatie met kallen waarschijnlijker. Kalm bnw., sedert Kit. Evenals ndd. > nhd. kalm znw. m. „windstille", eng. calm „kalm, kalmte" uit fr. calme „kalm, kalmte, windstilte"; dit is van onzekeren oorsprong (< gr. gaiipa „hitte" onder invloed van den starn van lat. ca(Wre „warm zijn" ?) Kalmoes znw., nog niet bij Kil. Volksetymologische vervorming van kalmus, Kit. calmus. Dial. komen beide vormen en nog andere vervormingen voor. Uit lat. calamus: de plant heet voluit acorns calamus. Ook elders ontleend. Kalot znw., nog net bij Kil. Uit fr. culotte „mutsje", waarin men wel een vervorming van lat. calautica ziet. Anderen zoeken den oorsprong in gr. neAi,nrvix „(hoold)bedekking". Ook in andere talen ontleend. Kalvijn znw., nog niet bij Kit. hit een belg. bijvorin van fr. ca/villa „kalvijnappel"; dit wordt wel van den plaatsnaam bij Lyon afgeleid. Kam znw., null. cam (mm; dial. camp, -b-, nog limb.) m. (v.). ohd. chamb (nhd. kamm), os: kamb, ags. comb (eng. comb), 019. kambr m. „kam". Oorspr. bet. „getand voorwerp". Germ. *kamta-< idg. *g'ombho= gr. yOjenpoc „houten nagel" (yo,f4Tioc RAM ER. „kies''), obg. zalya „tand", lit. larTzbas „kant van een balk", alb. aEmb, oi. jambha-„tand", waarbij nog arm. camem „ik kauw". Met ablaut zw. dial. kim o. „hanekam" (zie verder k i m), obg. zebu; „ik verscheur", oi. jambh-, jabh-„happen", waarbij jambhdyali „hij verbrijzelt". De verdere combinatie met iebh-(zie keve r) is aannenielijk. Minder wsch. is die van k am en een deel der andere opgesomde woorden met lat. gemma „knop of oog aan boomen", obg. zebna, lit. émbu „ik kiem", alb. Asznb „het doet me pijn". — Kammen ww. Naar analogie van k a m in de plaats gekomen voor mnl., nog dial. kenzmen chenzben (nhd. klimmen),os. kembian, ags. cemban, on. kemba „kammen", germ. *kambianan. Kameel znw., earned m. Evenals mnd. karna (m ?), nhd. kameel o. (reeds mud. md . ?) een geleerde ontl. uit lat. candtus (gr. x cep o;, oorspr. sem.: hebr. gdmdl) „kameel". De vorm keme 1, mnl. kamel m. = mhd. kernel m. is 't zij een vroegere ontl. nit camaus (voor de vocalen vgl. mnl. dic bij a zij n), 't zij een directe ontl. nit arab. genial in den tijd van de kruistochten. Mnl. camel m. stemt met mhd. kam(m)el, ags. (laat-north.) camel In. overeen ; 't is een geleerde ontl. nit het Lat. met daarna teruggetrokken accent. Voor een ouder germ. woord met de bet. „kameel" me elpenbeen. Kamelot znw. o., laat-mnl. camelot, came/cot o. Uit fr. camelot, bet mom. woord wordt of van kameel afgeleid Of uit arab. chamlcit „een harige wollen stof" Of uit oi. kambald-„wollen deken". Kamenier znw., and. cameniere v., met dissimilatie (vgl. moordenaa uit camericre v. „kamenier, hofdarne". Dit is uit mlat. camerdria, een all. van camera (zie kamer) ontleend, met aanname van den suffixvorm van leenwoorden uit het Fr. Kamer znw., mnl. carnere v. „vertrek (in verschillende speciale belt.), benoodigdheden van een aanzienlijk persoon, ameublement, kainer van een vuurwapen, afdeeling". Evenals ohd. chamara v. „vertrek, paleis, schatkamer" (nhd. hammer), os. kanzera v. „kamer, schat KAMECIAAM, Lner", owfri, kamer v. „hiller", on. kamarr in. „privaat" uit lat. camera „gewelt, harrier" (< gr. sra,uavo, oorspr. karisch) of een rom. vorm hiervan *camera, *camera. Kameraad znw., sedert Kit.: camerade. Evenals nhd. kamerad m. en eng. comrade uit fr. camarade „karneraad", een in verschillende rom. talen voorkomende van lat. camera (zie k a m e r) (it. camerala, spa. camerada) met de oorspr. bet. „gezelschap van kamergenooten". Vgl. voor de bet.-ontwikkeling II hors t. Kamfer znw., laat-mnl. camfer, canfer m. Uit fr. camphre. Een internationaal woord, teruggaande op oi. karpgra„kainfer". Kamille znw., reeds rant. camille naast camomille v. Een internationaal woord, teruggaande op mlat. camomilla, gr. Wsch. 't eerst als geneeskundige term in West-Europa verbreid. Kamizool znw. o., nog niet bij Kil. Evenals nhd. kamisol o. „kamizool" uit fr. camisole, een afl. van lat. camisia „hemd". Kamoes, kamuisleder znw. o. Met - opvallend vocalisme uit. een pic. vorm van fr. chamois, eig. „gems, gemzenleer" (< camox; zie gem s). Begrijpelijker is de mnl. vorm camas „kamuisleer". I Kamp (stuk land), mnl. (vooral noordndl.) camp m. „afgeperkt stuk land, veld". os. kamp (in de samenst. kirsecamp 1083), mnd. kamp rn. „afgeperkt stuk land", owfri. kamp „id.". Ontl. uit lat. campus „veld, stuk land". Hierop gaal volgens de nicest verbreide opinie ook terug II kamp (strijd), mnl. camp m. „strijd", vooral „gerechtelijke tweekamp", ohd. (zeldzaam) chanzpf m. „strijd" (nhd. kampf), mnd. kamp m. o. „id., gerechtelijke tweekamp", ofri. tromp m. „id.", ags. comp m. „strijd", on. kapp o. „ijver" ; wij moeten dan van campus in de bet. „slagveld, veld waar gestreden wordt" uitgaan. Vooral met 't oog op on. kapp map; deze verklaring niet als zeker gelden, maar een betere is niel gegeven. Hierbij de aftl. mnl. kempen (nog in k e mph aa n) en campers „ strijden, een gerechtelijken karnp voeren" (nnl. k a m p e n) ohd. chemfan, chamfan „strijden" (nhd. himpfen), mnd. RAN. 289 kempen „id.", ofri. kempa, kampa, kampia' kompia „id., een gerechtelijken karnp voeren", ags. compian „strijden", on. keppa „al zijn krachten inspannen", en het znw. mnl. kempe (eenmaal campe) m. „kampioen, strijder", ohd. chempfo, os. kempio (mnd. kempe, kampe), ofri. kempa, kampa, ags. cempa m. „id.". Dit laatste woord bestaat ook in de rom. talen : mlat. campio, fr. champion, waaruit eng. champion „kampioen" ; uit een pie. dialectvorm mnl. campioen m. (nnl. karnpio en). III Kamp (legerplaats) znw. o., sedert Kil. Evenals eng. camp „legerplaats" oral. uit fr. camp, dat weer nit lat. campus ontleend is. IV Kamp (onbeslist, quitte), nog niet bij Kil. Ontstaan uit II k amp in uitdrr. als het bleef k a m p, eigenlijk „het bleef een (onbesliste) strijd". Ook oostfri. tri. kamp wordt evenals ndl. k a rn p als bijw. resp. bnw. gebruikt. Kampanje (op een schip), Kil. konzpangke, inn'. (Mnl. Handwdb.) compaenge v. Voor de a< o zie k a ntoo r. Uit fr. compagne, dat echter niet precies dezelfde bet. heeft, wel „chambre du majordome d'une galere". Kampen. Zie II kamp. Kamperfoelie znw., sedert Kil., die alleen den vorrn caprifolie kent, die direct uit lat. caprifolium ontleend is. De tegenwoordige vorm is volksetymologisch onder verschillende in vloeden ontstaan, o.a. van kamp er noeli e. Er is geen rodeo om een reeds mnl. vorm met m of oc aan to nemen. Kampernoelie znw., sedert Kil. Met substitutie van uitgang voor mnl. oudnnl. campernoele, campernoel mnd. kam perna „kampernoelie" Uit een pie. vorm van ofr. champagneul „id." (een rom. aft. van lat. campus) ; of uit een mlat. vorm van dit woord ? Voor 't vocalisme vgl. foel ie. Kampioen znw. Zie Ii kamp. Kamuis bnw., mnl. campus, camus „kanauis, platneuzig"; uit fr. camus „id.", van onzekeren oorsprong. Kamuisleder. Zie karnoesleder. Kan vow., mnl. canne v. ohd. channa (nhd. kanne), os. henna, ags. canne (eng. can), on. henna v. „kan". 19 290 KANAAL. Wsch. een ospr. germ. woord, de afl. nit lat. cantharus (gr.. ;fey 0-(X en) „kan" is niet wsch. ; men denkt aan een grondvorrn *kazna-, verwant met k a ar maar met 't oog op 't synonieme ohd. chanla v. (nlid. dial. kanle)gaan sommigen liever van een germ. kan-nit. Met dit kan-, dat ook in mod. kã ae m. (nhd. kahn o.) „bootje", de. /cane, zw. dial. kana „een soort slede" kan steken (met ablaut on. kihna v. „een soort boot"), combineert men wel ier. ,yann „kan", dat trouwens ook nn nit nn kan hebben. Uit het Germ. mat. canna „kan" (fr. cannetle). Kanaal znw. o., reeds ninl. (Mnl. Handwdb.). hit fr. canal of direct nit lat. camas. Ook in andere talen on tleend. Mnl. cancel, canel m (ook Limb. Serm. kaniel? Wsch. als kanjel te lezen) „buis, groeve, bedding" gaat op een oudpic. vorm (met k) van fr. cheneau „goot" terug (lat. * cannellus ; vgl. kaneel). Kanalje znw. o., sedert Kit. hit fr. canaille (< it. canaglia : van cane < lat. canis „hond"). Kil. geeft onder de vreemde woorden comae, onder de ndl. kanae lie op. Kanarie znw. Internationaal woord. De vogel heet naar de Canarische eilanden. Kanaster. Zie knaster. Kandeel znw., mnl. candeel „eer) (lekkere) warme drank". Ontl. uit mist. caldellum (aft. van lat. calidus „warm"), misschien door pic. bemiddeling. hit 't Noorcifr. ook cog. candle „kandeel". De centraalfr. vorm is ofr. ch,andel, fr. chaudeau. De n van k a n de el kan door dissimilatie verklaard worden, sin wij van een ouder *caldeel uitgaan (vgl. k a rnenier); vgl. anders komfoor. Kandelaar znw., mnl. candeldre (-aer) m. Ontl. nit een pie. vorm (met k) van fr. chandelier, een rom. aft, van lat. candela „kaars". — Kandelaber is een jonger-nnl. ontl. uit fr. canclelabre (< lat. candeldbrum). Kandij znw:, rani. (Mnl. Handwdb.) candi, -,y.Uit fr. (sucre)candi. Een international woord, op arab. qand „kandijsulker" (oorspr. perz., volgens sommigen oi.) terugy,aande. Kaneel (do, he mnl. canele, cancel, kANSEL. kneel (m.o. ?) „riet, kaneelpijp, kaneel". Evenals mhd. kanel kaneel), mm]. kannel m. „kaneel" nit fr. cannelle „kaneel (net)", een demin. van lat. canna „riet" Voor een andere bet. ontwikkeling van een m. vvisselvorm *cannellus zie bij k ana al. — Kaneelwater mw. o. iem and orn gist (gest, gerst) en k. sturen). Vervormd nit knee(d)water. Kanefas znw. o., mnl. canevas, -fan, -v(a)els o. hit fr. canevas (< mlat. canaadeins, van lat. cannabis „hennep"). Ook in andere talen ontleend. Kangoeroe mow. Inter nationaal woord, van australischen oorsprong. Kanjer znw., in de 17. eeuw Kanjerl, Ranjaerl „het heertje" (e.dgl. belt.), hit fr. cagnard „luiaard" ? Dit komt van cagne „teef" (aft. van lat. canis „hond"). Kanker znw., tnnl. canker m. o. „kanker". = ohd. chanchar, cancur (nhd. hanker m.), ags. Ca21CO2' m. (eng. canker) „kanker". Er is niet de minste aanleiding om ontl. uit lat. cancer „kreeft", ook „kanker, kankergezwel" te betwijfelen en gr. piymn „uitwas aan boomen", piiirtva „koudvuur" voor oerverwant te houden. Mril. canker „kreeft" berust op jongere overname van lat. cancer. Kannibaal znw. Internationaal woord, teruggaande op spa. canibal nit caribal.. Oorspr. de naam van menschenetende bewoners van de Caraibische eilanden. Kanon znw. o., sedert Kit. Uit fr. canon < it. canone, een augmentativum van lat. canna „buis" (zie ka nee I). Internationaal woord. Kans znw., later-mnl. canse v. „gelukkige worp, gelukkig toeval, kans" („maat, cadans". Rose). Ontl. nit een pie. cance „id." = fr. chance (< lat. cadenlia van cadere vallen" ; vgl. cadan s). Uit 't Centraalfr. eng. chance „toeval, geluk, kans", mhd. schanz(e) v. dobbelspel, worp hierbij, inzet hierbij". Mnd. kanze, kanse v. „(goede) gelegenheid, kans" komt wsch. uit 't Ndl. Kansel znw., sedert Kil., die kancel, kantsel „Germ." noemt. 't Woord is dan ook ontleend nit hd. kanzel v. < ohd. cancella, chanzella v. „afgezonderde plaats voor de geestelijkheid", kANSELItti. dan „kansel". Uit lat. eaneelli, eancellu8 „tralies", speciaal cancelli allaris „traliebek rondom het altaar, door een hek van 't schip van de kerk afgeschoten rtiimte". Hieruit ook ofr. chancel > eng. chancel „koor van een kerk". Van lat. cancelli „door tralies afgesloten rnimte", vandaar „estrade (speciaal : plat dak), vanwaar bekendmakingen werden voorgelezen" komt ook mlat. canceltdriu8 (oorspr. beteekent cancellarii „qui litteras principibus missas habent exponere") > tr. chancelier, ndl. kanselier (reeds mnl.; wsch. onder invloed en van 't lat. en van 't fr. woord opgekomen; minder wsch. is 't, dat 't van een pie. vorrn met anlaut k zou komeny, een internationaal woord. — Kanselarij znw., sedert Kil. : kancelrije. Ook een internationaal woord : fr. chancellerie, lid. kanzlei v. enz. I Kant (zijde), mnl. cant m. (etude v.) „kant, rand, streek, stuk (brood)". mnd. I m., kante v. „leant, hock, rand" ( > nhd. kante v., de. 2,1N. kant), eng. cant „hoek". Wsch. nit oud- en dial. fr. cant (fr. champ) = it. spa. canto „hoek, punt, inhale. Deze woorden golden voor oorspr. kelt. — II Kant (weasel) is hetzelfde woord. De naam verklaart zich niet zoozeer nit den „kantigen" vorm als wel uit het gebruik van de kant tot versiering van randen en boorden. Kant bnw., nog niet bij Kil., in k an t en klaar, dial. ook kant alleen met de bett. „flink, handig, groot, best, netjes". = fri. leant „haaksch, recht, welgernaakt" naast kantich „flink" = vla. kantig „fraai, schoon, effen, in regel". Oorspr. was kant (misschien een vorm van fri. en naburige diall.) gekan t „van kanten voorzien, naar behooren afgeschaafd". Oostfri. kant beteekent „glad (bijv. van hout), netjes, klaar, geheel en al", kantio „met hoeken". Het werkwoord kanten komt sedert Kil. voor = „extremitatem abscindere", mnl. eanten (brab.) = „apart leggen". Zich k. tegen koint mnl. en bij Kil. niet voor. Kanteel znw., mnl. canted m. o. „kant, rand, kanteel, tinne". Uit een pie. vorm (met k) van ofr. chantel „book, stuk" (fr. chanteau), een aft. van KAPELAAN. 291 het bij I kant besproken woord ofr. cant enz. Kantelen ww., nog niet bij Kil. Van I k a n t. = oostfri. kanteln, -ern (kentern), fri. kantelje „kantelen". Zie k e nt e re n. — Kanten ww. Van I kan t. Zie III k a n t. Kanton znw. o., bij Kil. alleen in de bet. „Zwitsersch canton". Uit fr. canton, van 't bij I kant besproken woord cant. Kantoor znw. o., laat-mnl. cantoor, contoor o. „bureau, gesloten kast". Uit fr. comptoir, oorspr. „rekentafel, rekenkamer", van compter (< lat. compuldre) „rekenen". Voor de voor den toon veranderde vocaal vgl. ar dui n, ka toe n, I karwei, laveeren. Kanunnik znw., mnl. candnic, canoonc, canons m. .Uit den laatsten vorm ontstond kanunnik op dgl. wijze als m o n n i k uit mono. Evenals ags. canonic, on. kanu(n)kr m. „kanunnik" een geleerde ontl. uit lat. canonicu8 (> fr. chanoine, eng. canon). Owfri. kanonik m. zal wel uit 't Ndl. komen. Kap znw., mnl. came v. „kap (ook overdr.), mantel met kap". = ohd. kappa v. „mantel (met kap)" (nhd. kappe), os. kappa, owfri. cappa, ags. steppe (eng. cap) v. „id.". Uit het corn. woord (wsch. niet oorspr. kelt.) laat-lat. (Isidorus) cappa, spa. port. capa, it. cappa, fr. shape „mantel" resp. „kap". Overgenomen na de periode van de hd. klankverschuiving. Vgl. II kape I, II kaper, II kappen, kaproen. I Kapel (vlinder), mnl. capellenvOghel m., capelle, pennenvOghel (pellen-). Mogelijk is de samenst. met -vaghelhet oudst; en 't eerste lid = II k a p el? II Kapel (heiligdom), mnl. capelle, cappelle v. = ohd. kapélla (nhd. kapelle), mud. kapelle (> later-on. kapella), ofri. kapelle v. Nil. uit mlat. capella „kapel", een demin. van cappa (zie k a p), oorspr. „manteltje"; vandaar werd de kapel, waarin St. Maartens mantel bewaard werd, ook capella genoemd en sedert de 7. eeuw krijgt dit woord in het algerneen de bet. „kapel". Ook na de ontl. in de germ. talen bleef 't lat. woord zijn invloed doen gelden, vandaar de hetoning op de syllabe pel. — Kapelaan znw., mnl. eapellaen, ca(p)pelaen m. 292 K ADEN. Evenals mhd. kapelkin kaplan), ofri. kapellan, ags. capellan, laat-on. kapellcin m. uit mlat. capellanes „kapelaan". Kapen ww., I kaper znw. lie II k a a p. II Kaper (muts), sedert het laat-Mnl. Wseh. een jonge afl. van kap. Kapitaal znw. o., sedert Kil. Uit fr. capital (< lat. capitati8, -e, van caput „hoofd"). Ook in andere talen ontleend. Kapiteel znw. o., mnl. capiteel o. „kapiteel" en „hoofdstuk". Uit mlat. eapitellum (van caput „hoofd"). Ook in andere talen ontleend. Kapitein znw. Mnl. capifein m. „aanvoerder" uit fr. capitaine (< mlat. capitélneu8; van lat. caput „hoofd"). Later opnieuw als militaire term ontleend. Ook in andere ialen ontleend. Kapittel znw. o., mnl. capittel, capitel o. „hoofdstuk, vereeniging of vergadering van kanunniken e.dgl." Geleerde ontl. uit mlat. capitulum „id." (van caput), evenals ohd. kapital, kapitel o. „opschrift", mhd. kapitel o. „plechtige bijeenkomst" (nhd. kapitel), mnd. kapittel o. „strafpredicatie, domkapittel, vergadering hiervan", ofri. kapittel o. „(bijeenkomst van het) kapittel", ags. capitol, capitula m. „hoofdstuk, domkapittel" (eng. chapter uit fr. chapitre), on. kapifuli m. „id.". Kapittelen ww. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. = „kapittelvergadering houden", sedert Kil. (Mnl. ?), het Mhd. en Mud. = „de les lezen". Dezelfde bet. heeft ook mlat. eapituldre. Kaplaken znw. o., nog niet bij Kil. = mnd. kap(pe)läken (> de. kaplak(en), zw. kaplake) „premie voor den schipper", oorspr. „taken voor een nieuwe kap". Vgl. voor de bet. eng. hat-money, fr. chapeau „kaplaken" Kapoen znw., mat. ca(p)poen m. Uit pic. capon = fr. cliapon (< vulgairlat. cappo = lat. capo, gr. xoinwv). Mnl. ea(p)puun, -uyn m. kan hetze]fde woord zijn (vgl. bij kaproen), man ook, niettegenstaande het later dan capoen voorkomt, een oudere ontleening = mhd. kapptin (nhd. kapaun), mnd. kappin, ay. capiln m. (eng. capon) „kapoen", met il uit rorn, 6, vgl. bij aj u i n, kruin, moerbei. Kapoets(muts) maw., nog niet bij Kil. II KA PPE11. Uit Ad. kap( ze v. „rnantelkap" < it. capuecw (mlat. capucium, van caput), waaruit ook fr. capuce. Hierop zou kapuit s(m u ts) terug kunnen gaan, — tenzij 't een naar analogie van woorden met dial. oe : schrijftaal ui gemaakte vorm is. Karpoet s(m u t s) heeft jongere r evenals kersou w. Kapok znw. Oorspr. maleisch. Kapot bnw., nog niet bij Kit. du. kaput (> de. kaput, zw kaputt), oorspr. een speelterm, in den tijd van den 30-jarigen oorlog ingevoerd uit fr. capot in faire capot „al de slagen halen", e"tre capot „geen slag halen". Oorsprong, onzeker de identificeering met capot „jas" („iemand in 't spel verslaan" < „een jas over iemand heengooien") is evenzeer onzeker als andere verklaringen. Kapotjas, kapothoed znww. Nnl. samenstt. met een uit fr. capot, capote „regenjas" (van lat. cappa „kap") ontleend eerste lid. Westf. kaputt o. = „(lilmen) wambuis met mouwen". Kappelen (schiften ; van melk), nog niet bij Kil. Oorsprong onzeker. Vgl. bij kabbelen. I Kappen (hakken), later-mnl. cappen. = opperelz. kchapfe „splijten, kappen" (nhd. happen uit het Ndl.-Ndd.), eng. to chap „splijten", zw. kap(p)a, de. kappe „Itapperi". Een synonieme basis kap-bestaat ook in de rom. talen : spa. port. capar „kappen, besnijden", prov. cap-uzar afhouwen", ofr. chap-uisier „hout splijten", die met lat. cape, capu8 „kapoen" verwant zijn (over deze basis zie schave n). Toch is het, vooral met 't oog op de bij kippen besproken woorden, lang niet zeker, dat germ. kapp-ontleend zou zijn. 11 Kappen (het haar k.), mnl. cappen „een kap opzetten". In dezelfde bet. mhd. mnd. kappen. Van kap. De nnt. bet. is wsch. naar analogie van fr. coi/Jer „het hoofd bedekken" en „kappen" opgekomen; daarna ontstond I kapper naar fr. c4eur. II Kapper (gesloten bloesemknop van den kapperboom), sedert begin 16. eeuw. Een internationaal woord; spa. alcaparra is een directe ontl, uit arab. al-kahbilr (oorspr. perz.) „kapper", de andere europ. vormen gaan terug op gr. xcinizet;. KAPPER(13E0ROOL, KAIIDEMOM. 293 Kapper(tjes)kool znw., nog niet bij Kil. Een volksetymologische vervorming, wsch. van het bij ons ontleende hd. kappes, kappus < ohd. kabuj, chapuj m. „sluitkoor, dat weer ontleend is uit dezelfde rom. aft, van lat. caput, waarop ook het synonieme it. capuccio en via een fr. dialectvorm eng. cabbage „liool" teruggaan. Vgl. kabuisko ol. Kaproen znw., mnl. caproen, capruun m.o. Uit pie. caperon = fr. chaperon „kap, kaproen", een rom. aft. van lat. cappa (zie k a p). De mnl. uu-vorm kan bier niet door oudere ontl. 't Horn., maar alleen door speciaal ndl. (dialectische?) klanksubstitutie verklaard worden (zie kapoen). Kapseizen (kantelen). Nnl. ontl. — in de zeemanstaal — nit eng. to capsize „kantelen", dat men wel uit spa. capuzar „onderduiken" (van lat. 62put) afleidt. Kapucijner znw. De erwt kap ucij n e r beet naar de inenniken van dien naam. Dial. (Sliedreeht) heeten de erwten ook grcluwe monniken. De monniken heeten naar bun mantel (it. eappueino 1525; van it. capuccio, mlat. capucium : zie kapoets). Kapuits. Zie kapoets. Kar znw., mnl. carre, kerre v. Gaat evenals ohd. charro (nhd. karren) m., charm (nhd. karre) v mnd. kare v. „kar" op lat. (oorspr. kelt.) carrus, mlat. ook carra, terug. Het ndl. woord kan ook een eerst mnl. ontl. uit een noordfr. (pie.) dialect vorm zijn (: fr. char), evenals eng. car „kar, wagen". Opvallend zijn de veel voorkomende mnl. vormen met e en mnl. care, waarop veel nnl. dialectvormen met een r en gerek ten klinker tei uggaan. Oak arm. kar-k` „wagen" wordt wel uit bet Kelt. (in Galatie) afgeleid. Karaak. Zie I kraak. Karabijn znw., sedert Kil., bij wien carabiju nog alleen de naam van een soort lichte milers is. Uit fr. carabin, dat 1575 't zelfde beteekent. Dit is een illiordfr. — bijvorm van crapin, crape „boekweit, kaf, onkruid, droesem" ; dan werd le8 carabins gebrnikt voor „uitvaagsel van de maatschappir en 't zij door het yolk of door de gendarmes op de lichte ruiterij toe gepast. Het fr. woord is wselr. van germ. oorsprong : uit ndl. krap (in 111 e e k rap) of uit eng. crap „boek weir? Karaf znw. Nnl. en in andere germ. talen ontleend uit fr. wrap = it. caralfa, spa. garrafa, dit van een arab. garrdfa, van het ww. garafa „scheppen". Volgens een andere opvatting via 't Arab. uit perz. yaraci „buikige flesch". Karakter znw. o., later-mnl. (zeldzaanr) caracler „tooverschriff' (ook 't my. caractere). Wsch. uit mhd. karacte(r) m. „id.". De bet. „aard" van nhd. charakter m. en ndl. karak ter (ook in andere talen) is veel jonger. Deze is wellicht onder fr. invloed opgekomen. 't Woord gaat op gr.-lat. character terug. Karavaan znw. Internationaal woord, afkomstig nit het Perz. Karbeel znw., rnnl. carbeel, carbeel m. „karbeel, steunlat". Evenals eng. corbel „id." uit ofr. corbel (fr. corbeatt), identisch met 't gelijkluidende woord voor „raar, een demin.-vorin van lat. corvus „id.". Voor de voortonige a uit o vgl. arduin, kan toor. Karbies znw., nog niet bij Kil. Met r-invoeging (vgl. karpoet s) en opvallehde ie (naar valies?) uit fr. cabas „handtasch, karbies", misschien een aft. van den stam van lat. capere. Karbonade znw., sedert Kil. Uit fr. carbonade < it. carbonata, oorspr. = „op een your van kolen (lat. carbdne8) gebraden vleesch". Karbonkel znw., rnnl. carbonkel, carbunkel rn. Evenals mhd. mind. karbunkel m. vervornid tot karfunkel), eng. carbuncle, fr. escarboucle „karbonkel" nit lat. carbunculus „id.", een dernin. vorm van carbo „kool". Karbouw mnw. Uit mal. ke'rbau „buffer. Kardeel (hijschtouw) znw. o., Ii it. kardeel „habeltouw" („Sax."), inisscliien al mnl. cardeel als naam van een touw aan het zadel. De oudste vorm moet kordeel zijn, dat via. nog = „tenger best aat. Uit ofr. cordel (fr. cordeau) „touw", van corde (zie koor d). Ook mnd. kordel, kordel „hijsebtouw", mhd. (eind 15. eeuw) kordel „touw". Voor a uit o vgl. karbeel. Kardemom znw., mnl. cardomome, cardemonie. = mhd. kardamdm m., karda 294 KARIHNAAL. muome v. (nhd. kardamome) „kardeworn" Een ook elders voorkornend woord, terngaand op lat. cardamanzum, gr. xa0atto)- Poi : kardanza-is een oi. naam voor een plant, een vrucht en een giftigen knol. Kardinaal znw., reeds mnl. Een internationaal woord, in 't Ndl. uit fr. card/vat of direct uit mlat. ca•dindlis. Kardoes. Zie kartets. Karenl znw., inn]. cared (quareel) „iichelsteen" (ook „pij1"). Uit ofr. caret, quarel „vierkante steen" (e. a. bett.; fr. carreau), een rom. aft. van lat. quadrum. Karig bnw., mnl. (zeldzaam) carick „zuinig, gierig". ohd. charag „treurig" (nhd. kart' „karig"), os. karag (in samenst.) „id.", ags. cearig „id., bezorgd" (eng. chary ook „zuinig"). Aft. van ohd. chary v. „het weeklagen, rouw, smart" (nog in nhd. kar-freitag m.), os. kara, ags. earn v. „id." (eng. care), got. kara v. „zorg". Hierbij 't w w. ohd. charm, chardn, os. karon „ weeklagen, rouw bedrijven", ags. carian „bezorgd zijn, zorgen" (eng. to care), got. karon „zich bekommeren", en got. unkarja „onbezorgd", benevens het ags. bnw. tear „bezorgd". Waarsch. verwant met ke•men. Karkas znw. (d e en h e t), nog niet bij Kil. Evenals eng. carcass „harkas" uit fr. carcasse „id.", dat verschillend verklaard wordt. Karkiet znw., nog niet bij Kit. Onomatopoètisch. Karmozijn znw. o., sedert Kil. Uit ofr. cramoisin (zeldzaam) of met suffixsubstitutie uit ofr. crarnoisi „karmozijnen". Gaat terug op arab. girmizi bnw. „karmozijnen". It. carminio, fr. carman ( > ndl. karmijn, nog niet bij Kil.) is een vervorming. Beide woorden zijn ook in andere talen overgenomen. Karn znw., Kil. „kerne. Sax. Sicamb. Eris. Holt. Eland. j. boterstande" , mnl. keerne, kerne v. „karnton". = mhd. kern v., mnd.' k6.2ze, karne, kirne, ags. grin (ciern „sapa"?) v. (eng. churn), on. kirna v., kjarni m. „karnton, botervat"; hierbij het ww. karnen, mnl. ke(e)rnen, ca(e)rnen = mnd. kernen, karnen (nhd. kernen), meng. chirnen (eng. to churn) KARPER „karnen". Wij moe! en wsch. voor de ndl. vormen uitgaan van een znw. *kernd-(ook *kirnic1-?) waarvan een ww. * kirnian gevornid is. Misschien van dezelfde basis als I koren. Of met een idg. velaar en verwant met gr. icivov • TO i;00) Tii; achv op, TOT aova. 1408t (Hes.), lett. gurni „.vork aan 't spinnewiel, waarin het wiel loopt"? — Karnemelk znw., mat. ke(e)rne;vele, earnmele v. kernmilch v. „karnemelk", waarnaast mut. gkekerende of kerrende mete, ant. dial. (bijv. Zaansch) karvdemelk, met bet verl. deelw. van karnen. Nhd. dial. (opperpalzisch) kern „room van melk" is geen oud woord. — Got. gakroton „verbrijzelen" , dat wet met I k oren en ook wel met kw eern wordt gecombineerd, zou ook met k a r n en verwant kunnen zijn, als dit zuiveren velaar had. Of hoort 't bij de onder kartelen vermelde woorden ? Karonje znw.(d e en h e t), Kil. karonie, kronie, kroonoie, mnl. crongke, croen yhe, croong he v. Uit fr. carogne (< it. caroyna; de klankwettige centraalfr. vorm is charogne < vulgairlat. 'caronia, van caro „ vleescli") „kreng, aas". De nnl. vorm berust op hernieuwde onti. Zie kreng. Vgl. tronie. Karos znw., nog niet bij Kil. Uit fr. carrosse (< it. carroccio, van gall.-lat. carrus ; zie k a r), misschien via hd. karosse v .Mhd. karro(1)sche,-utseke,-dsche v. „wagen waarop 't vaandel staat" direct uit 't It. Karper znw., mnl. carper, carpe m. De uitgang -er is onoorspr. ; dial. komt nog karp, kerp voor (vla , Maastr., I3ommelerwaardsch). De e ontstond uit a voor r + labiaal. Dial. vormen met o, u zijn in oorsprong identisch met die met a en e. ohd. charpfo (nhd. karpfen), mnd. karpe m. (> de. karpe, zw. harp) „karper". Het woord komt oak in de rom. talen voor, bijv. fr. carpe, en in de slay., bijv. russ. karp, serv. krap „id.". Het vroegst komt de mlat. vorm cazpa voor. Men houdt dit woord wet voor oorspr. kelt. ; veeleer echter komt kymr. carp „karper" uit eng. earl) „id.", dat oorspr. germ. of een onll. uit het Fr. kan zijn ; germ. * karppan-zal dan wel een oorspr. germ. woord zijn, terug KARPET. gaande op een abstufenden 9f-stam, idg. * gorbon-,* yorbn-of jets dergelijks; de roll". en slay. vormen zijn dan in verschillende perioden uit 't Germ. ontleend. Samenhang met oi. capkara- „een soort karper" is ook als we 't germ. woord voor ontleend houden niet wsch. Karpet znw. o., sedert Hit. Evenals eng. carpet „tapijt" nit fr. ca9pette (wel als een aft. van lat. carverchesellouwd). Karpoets(muts). Zie kapoets(muts) en ook karbies. Karsaai znw. o., sedert Kil. kersege, karseye. Uit eng. kersey, dat ook in andere talen overging. De stof heet wellicht naar de plaats Kersey bij Hadleigh in Suffolk. Kartelen ww., Kil. kertelen „incidere, secare per ambitum, fimbriare, crispare, crenare" (waarnaast hij vla. kerten „kerven" en kerte „kerf" opgeeft), mnl. (Mnl. Handwdb.) kertelen, cartelen „kartelen, uittanden". Het znw. kerte zal wel identisch zijn met mnd. krate m. kerf, keep". Vgl. dan verder met ablaut ohd. kraezdn (nhd. kratzen) „krabben", on. noorw. dial. krota „uitsnijden". De germ. basis lcre-t-zal wel op een of andere manier met k ra b ben verwant zijn. De dial. vorm karrel „hartel" is niet oud, — tenzij wij voor kerte enz. naast grondvormen met kret-andere met uit ker-vei lengd ker-1-aannemen, verwant met noorw. kart „onrijpe vrucht", noorw. dial. kar,v, korpa „dikke, knoestige boomschors", karra• „plooien, rimpels krijgen, verschrompelen (die zonder veel waarschijnlijkheid wel bij de bij I k oren besproken basis gebracht worden). Over got. gakrolon „ verbrijzelen" zie bij k a r n. Kartets znw., nog niet bij Kil. Evenals de. kartcetske, zw. kartesc4 uit nhd. kartdIsche v. „kartets" < it. cartaccia „grof papier", een bijvorin van eartoccio „papieren zak, patroon" > fr. car touche > ndl. k a rd o e s (het) „grof papier", (d „patroon", nog niet bij Kit. Ook in andere talen ontleend. De rout, woorden zijn afil. van lat. ckarta (Carta) „papier" (zie I a a r t). Karton znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. carton < it. cartone, all. van earta „papier" (zie k as r t). Oak eld , rs ontleend. KAS. 295 Kartouw znw., sedert Kil. laatmnd. kartouwe „kartouw". Opvallende vorm naast raid. kartaune (kartaue) v. „kartouw" (< it. quartana, nieuwlat. quarfdna „een kation dat 25 pond school tegenover andere 100"). Karveel (een soort schip) znw. o., reeds laat-mnl. Een ook in andere talen voorkornend woord, oorspr. een rout. all. van lat. ectrabus (Isidorus) „een soort boot" (=.-- gr.-lat. cdrabus „zeekreeft"). Karviel znw. o., nog niet bij Kil. Oorsprong ? De bet. „hijschblok" herinnert aan karde el. Karwats znw., nog niet bij Kil. Via het Du. (nhd. karbalsche v.) ontleend uit po. karbacz of dech. karabdi" „karwais", die weer nit 't Turksch kotnen. I Karwei (arbeid; d e en h e t), mnl, corweye, gew. corweide v. „heerendienst". Uit fr. corvee „id." (uit lat. *corrogctla afgeleid). Voor o> a vgl. kardee I. Een jonge ontl. is ndl. corvee. Zie k a r w ij. Uit 't Ndl. mid. dial. karwei, -ai. II Karwei (afval van dieren). De bij Kil. opgegeven vorm lcoreye gaat op ofr. coree (fr. curee; uit lat. * corit'ita) „ingewand van dieren" terug. Oudnnl. craweye (waaruit karwei) komt ook in 't my. voor. VgI. ohd. era, krd „milt" ? Dan zou erct-weye een samenst. zijn veer 't tweede lid vgl. II g ew e i(d •, een synonieme samenst. zou dan zijn Kil. kraey-gewand (vgl. i n g ew a n d) ; Kil. vermeldt nog als derden vorm kraey-weye. De oorsprong van ohd. era', krct is onzeker. Karwij znw., mnl. carvi. Uit fr. of mlat. carvi, dat uit arab. (al-)karawia „karwij" ontstaan is. Eng. caraway „id." kan hierop via spa. alcaravea teruggaan. Den overgang van v in 9v, die in 't Ndt. bij dit woord en I k a rw ei voorkomt, vinden we ook bij mhd. mnd. karwe (naast karve) v. „karwij". Het NH. heeft karbe, karve en karbei. 't Arab. woord gaat op lat. carman (gr. xcieoP) „karwij" terug. Kas znw. In de 16. eetrw ontleend uit it. cassa „kas" ( < lat. capsa), dat in allerlei talen overging. Mnl. was 't zelfde woord al — uit bet Mlat. of veeleer nit een ofr. (pie.) vorm casse (= fr. ckdsse „reliquiedrischrijn) — ont 296 KASSIER. leend met de bet. „kist, kast". – Kassier znw., sedert Nil. Tegelijk met k a s ontleend, in de 16. eeuw, uit it. cussiere. Kast znw., niet bij Kil., mnl. (noordndl.) caste v. „korenschuur" . In de bet. „lost" een ontl. uit het Du. : ohd. chasto, nhd. kasten in. „kast, kist". In mnd. kast, kass, (caste v. in. „bewaarplaats, reliquie6nschrijn, vatting van een edelsteen in een ring, kist (van een bruid), gevangenis" schijnen kast en een met mnl. came overeenstemmend woord (zie k a s) door elkaar geloopen to zijn. Wsch. verwant met k a a r. De cornbinaiie van deze woorden met ier. licsath „tellat, tollito", lat. gero „ik draag, voer", on. kasta „werpen" (eng. to east uit het Noorsch) is zeer onzeker. Kastanje znw., mnl. castaenge, castanie v. Uit noord-ofr. castagne (: fr. chdtaigne). Dit gaat op gr.-lat. castanea „kastanje" terug, dat Of van den plaatsnaam Castana in Pontus Of van arm. kaskeni „kastanjeboom" wordt afgeleid. Een oudere ontl. uit het Lat. of Rom. is ohd. chestinna v. (nog opperdu. knee ta), evenals ags. • ciesten, cysten, cystel v. (eng. che,s•nut). Ohd. casanie is een geleerde ontl. uit het Lat., door geleerden invloed is ook nhd. kastanie v. t- verklaren. Kaste znw. 1800 ontleend nit fr. caste ( < spa. port. caste „ras", oorspr. „ongemengd ras", v. van lat. castus). Internationaal woord. Kasteel znw. o., mnl, casteel m. o. „burcht, kasteel, vesting, kleine stad". Uit pic. cartel ofr. cliastel, fr. chdteau (< lat. castellum). Ook in 't Mhd. ontleend. Mnd. kasta o. „(versterkte) achtersteven van een schip" komt van mill. casteel in deze bet. — Kastelein znw., mnl. castelein m. „slotvoogd". Uit een pie. vorm van fr. chaelain „lot" vgl. bij kerven. Kaviaar znw. Een in vele wesleurop. talen voorkomend woord, teruggaand op nieuwgr. xavt«Qt, turksch (c)hav jar. 't Russ. woord year „kaviaar" is ikrci. ' Kazak znw., sedert. Kil. Uit fr. casaque < it. casacca „lange oveijas". Ook in 't Du. ontleend. Oorsprong onzeker. Kazemat znw., sedert Kil, Uit it. casamatta „kazemat", dat ook in andere talen overging. Oorsprong onzeker. Kazerne znw., nog niet bij Kil. Uit fr. caserne, dat oak in andere talen overging. Oorsprong onzeker. Kazuaris znw. Met verlatiniseering van den uitgang uit mat. kasocwari. Kazuifel znw., mnl. casitfel (naast casufle, camp e.a. vormen) v. Wsch. direct nit mlat. casubula (naast casibula; van casa „hut" ?), ofschoon formeel ontl. uit een noordfr. vorm met anlautende c, k centraalfr. chasuble ook rnogelijk is. Uit mlat. easula komt mnl. casele, casule (P?) v., mhd. sel(e) v mud. kasel rn. „kazuifel, miskleed", uit ndat, casucula mnl. casaghele, nihd. kasugele v. „ id.". I Keel (lichaamsdeel), ma kale v. „keel, strot". onfr. ohd. kdla (nhd. kehle), mnd. kale (os. kii/virithi v. „gulzigheid"), ags. ceole v. „id.". Buiten 298 II KEEL. 't Germ. vgl. lat. g ula „keel", oi. gala„id., hats", icr. gelim „ik vreet, p,Taas", obg. tali, ksl. po glutati po-g po-g %tali „inslokken”, arm. klanem „ik verslind", oi. girufi, gilcili „hij verslindt". De lat., slay., arm., oi. vormen kunnen editor ook idg. g1,1 hebben evenals gr. NA6eq, aeol. tqb ix; „lokaas", gr. x.(Rist • maTaniPet (Hes.). Vgl. k o I k. Afl. kelen ww. Reeds mnl. Eerst vroeg-nhd. II Keel (rood, in de wapenkunde) znw. o., inn]. kole, keel v.o. Vertaling, op den klank af, van fr. gueules, dat wsch. op lat. gulae, my. van gula (zie I keel) teruggaat, met een bet. als „rood boordsel van de keel van een dier". Keep znw., nog niet bij Kil. Deels = xnnd. kep v. „keep, kerf", on. keipr m. „inkeping voor het roer", deels hiermee ablautend. De Bommelerwaardsche vorm heeft e, de Goereesche e. Verwant met kippen. Keeren ww., mnl. Wren „keeren, wenden" (en daaruit onistane bett.). onfr. keran (-on), ohd. cheren (nhd. kehren), os.*kerian(lhanakerunga v. „divortium"), ofri. kera „id.", uit *kaizianan of *kairianan. Kan niet verwant zijn met het synonieme ags. cierran (* karrian), dat met kyrnr. gyrru „drijven, zenden", misschien ook met arm. eal.ay „dienaar, slaaf" verwant is. Men heeft met keer en willen combineeren lit. ,vairirs „scheel ziend" (onwsch.), ook wel arm. cir „kring". — Het znw. keer, mnl. keer m. = ohd. cher m. „wending, richting" (oud-nhd. kekr), waarnaast ohd. os. kera (nhd. kehre) v. I Kees (k laar is K.). Ook ndd. dial., sours met het lidwoord. Zie k a as. II Kees (bond). Ook oostfri. =Kees „Cornelis" ? Keet znw., mnl. Idle v. blijkens de nnl. dialecten). Ablautend met k i t. Keffen ww., sedert Kil. Zou met e uit germ. i bij k ij v e n kunnen hooren. Veeleer is 't woord echter jong en onornatopatisch, evenzoo dial. (Kampen) kanert „keffen, blaffen", westf. dial. Wen „id.". Hd. kliejlen „ k effer " is deels evenzoo to beschouwen, in de bet. „zwetsen" echter is 't ouder en sluit het zich bij klappen aan. KEILEN. Keg, kegge znw., innl. keggke v. Uit " kaji d-. Verwant met ohd. deg in. „pin, paaltje" (mhd. keg el „kegel in 't spel, knuppel, stok", nhd. keg el „kegel"), mnd. keg el „kegel" uit *kajila-. Misschien komt rid'. kegel in zijn tegenw. bet. uit het Du.; het komt eerst laat um!. voor. In de Gemma van 1494 komt keghel = „wig" voor, bij Kil. „kegelvormig voorwerp, kegel in 't spel", „ijskegel" („Flandr.") en verde'. „keghel. v etus. Holl. j. keye. Silex" (in die bet. later-mill. kegkel-steen m.; vgl. k e i). Verwant kunnen zijn lid. dial. kag rn. „koolstronk", eng. dial. cag, zw. dial. kage „boomstronk". Buiten 't Germ. kunnen of de bij II kaak genoemde woorden verwant zijn, die dan idg. gh zouden hebben, Of obg. zizlii „roede, stok" (idg. lett. Me „MA". Mnl. kokel m., mnd. kokel „ijskegel" sluit zich aan bij II k a a k. Bij keg, kegel nog : ofri. M, rn., ags. cieg v edga m. (eng. key) „sleutel". Uit 't Gerin. fr. quille „liege!". — Kegelen ww., sedert het laat-Mnl. en Mild. Kel znw., mnl. keye, kei (m.v .?). oostfri. kei „steen", vooral „ langwerpige steen". Deze bet. kan worden aangevoerd voor verwantschap met keg, kegel: de grondvorm zou dan *kaji-zijn en de oudere bet. „puntige, wigvormige steen". Vgl. ook Kil. keghel „kei" (zie k eg e 1). Anderen combineeren kei met kiezel : dan was de grondvorm vgl. dan ook mnl, keisel „keisteen". (nog dial. : N.Holl.). Keil znw., nog niet bij Kil. Ontl. nit lid. keil < ohd. clad in. = mnd. Ici6 rn. „wig", on. kill m. „nauwe inham". Met. ablaut nind. kei „inham", noorw. keila v. „gootje, kanaal". kan op leruggaan (vgl. mhd. nlid. dial. keidel m. „wig"), maar noodig is dat niet. Men neemt gew. vu.wantschap met k i e nr aan. Dat ndl. keil een klankwettige ndl. vorm k eg el (vgl. peg el : pei I) is, is minder wsch. Kellen ww., nog niet mnl, of bij Kil., tenzij Inn]. (Leiden) keylen, de naarn van een spel, hetzelfde woord is. Oorsprong onzeker. Van kei ? Van led kege I, KEIZER. ICENTNIS. 't zij dan in de bet. „kei" (Kil., zie k e gel) of „kegel" `? Keizer znw., mid. keisar ohd. keisar, keisar (nhd. kaiser), os. Mar, kdsur, ofri. (uit 't Du.) keiser,, ags. alsere, (uit het Du.) on. keisari m. „keizer". In 't begin van onze jaartelling ontleend uit lat. Caesar, oorspr. tie naam van C. Julius Caesar, daarna een titel van de Rorneinsche imperatores. Got. kdisar m. „keizer" kan of uit 't Lat. of uit den gr. vorm Xff IU(Ze ontleend zijn. Zoowel in 't West- als Oosigerm. is het vreemde woord met ai ontleend, terwijl Griek (reeds mnl.), ohd. Chriah, mnd. Krdke, ofri. Kra ( Cratond „Griekenland"), ags. Crde, Grdc, got. Kre ks m. (met e' 2 ), uit lat. Graecus, een e-uitspraak van lat. ae veronderstelt. Obg. " edsar'i „Pa aFi.s" is uit 't Got. ontleend. — Keizerin znw., sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Ook ags. asern v. „keizerin". Keker !Weer (Mnl. H a rad wd b.). = ohd. chichera (-irra, -ura) v. (nhd. kicker) „grauwe erwt", mud. keker „wik, Platte erwt". Vroege anti. nit lat. cicera „wik, platte erwt" resp. ricer „keker, grauwe erwt" of zijn my. cicera. De vormen ndl. sisse r, ohd. visa, ciser berusten op latere ontl. nit het Horn. ; bier is de vorm zonder r zeer verbreid vgl. bijv. fr. (poi,·) chic he „grauwe erwt", waaruit eng. chick „ kleine erwt". Kekeren (stotteren, hakkelen), reeds mnl. (Ma Handwdb.). Kil. kent kekeren „stotteren" en „schateren" en keken „garrire, blaterare, iurgare, increpare". Onomatopoètisch evenals k i k, kikken, kinkhoest en hake ten; vgl. nog DU. kichern „grinniken" , in 1482 kecherlich, laden, ohd. kakkazzen, ags. ceakket(t)an „schaleren". Voor een dgl. onornatopoetische idg. basis vgl. bij h ek s. Kelder znw., mnl. kelre, keller, ook reeds kelder m. onfr. kateri, ohd. ckelldri (nhd. keller), os. kelleri, on. kdllari, k jallari rn. „kelder". Ontl. uit lat. celldrimn „bewaarplaats van spijzen" (van cella) of een rom. vorm hiervan. Het meer gewone mnl, kelndre, -er(e), -aer, ofri. szilner m. „kelder" wordt een bijvorin van ca/drinim, nainelijk cellerdrium of celleldrium, * eellendrium, afgeleid. Zie de tweeMei vormen Id} k el l n e r. Vgl. nog bij I mutt r. Kelen. Zie I keel. Kelk znw., mnl. Mee, keels, kelc m. r= olid. chelick, ckelh (nhd. ke/ch), os. kelik, ofri. tzilik, tzielk, ags. eels (mere.), sale (north.) m. „kelk, beker". Onil. uit lat. (calix, ace. ) calicem „ id.". Wegens de t weede k een oudere anti. dan krui s. Een jongere geleerde anti. is ags. calif; m. > on. kalkr rn. „kelk, beker". Kelk heeft nnl. de bet. „bloembekleedsel" gekregen, evenals nhd. ketch, doordat lat. calyx (gr. „bloemkelk" in uitspraak met calix samenviel, dat men als identisch met k elk voelde. Kellner znw. Laat-nnl. ontl. uit hd. kellner m., dat op ohd. chelndri rn. „keldermeester, bestuurder van inkomsten" teruggaat. Dit kelndre m. „keldermeester, bestuurder van inkomsten (van een klooster)", mnd. owfri. kelner rn. „id.". Uit mlat, cellendrius. Hiernaast een synoniem mnl. kelre, mhd. kill /ire, keller (nhd. keller), rand. Mier, kelre, owfri. kt4/er m. uit celldrius. Vgl. kelder. Kernel. Zie ka meet. Kemphaan — znw., nog niet bij Kil. Zie II k a in p. Kennen ww., mnl. kennen „kennen, herkennen, weten, oordeelen, inzien, verklaren, getuigen, erkennen, belijden". = onfr. kennan „ cognoscere", kennen „kennen, erkennen, herkennen" (nhd. kennen ; ohd. reeds bi-ehennen, ir-kennen en un-chennento „non agnoscendo"), mnd. kennen „kennen, weten, uitspraak doen, erkennen" (os. reeds ant-kennian „ hark ennen, erkennen"), ofri. kanna, henna „erkennen, onderzoeken". Causatieve bet. heeft ags. cennan „te kennen geven, verklaren" ; evenzoo on. henna „id.", oak „kennen, vernemen", got. kann j an „meedeelen" Causatiefvorm bij k u n n e n. — Kenbaar bnw., sedert Kil., het Nhd. (1691), Mnd. (alleen ken6drlik „ herkenbaar, zichtbaar"). — Kennelp bnw. Reeds rani. mhd. (ken(ne)lich: nhd. kenntlick), mnd. owfri. — Kennis znw., reeds Danl. mnd. Mnd. ook kentenisse, kantenisse = 300 K EN SCHETSEN K ERK . kentriisse, kantnusse (nlid. kenntnis) v. — Kenschetsen ww. Van 't verouderde kenschets ; geen van beide nog bij Kit. Kenschets is een santenst. als kenmerk (eerst nnl.), kenteeken (eel'st ouder-nnl., ook ouder-nhd. kennzeichen). Kennewe (houten halsbeugel), 16. eeuvvsch hennewe v Kil. kenneve. Met de ospr. bet. „liennepzeel" van een bijvocal bij h en n e p met k? Kenteren ww., nog niet bij Kil. Een ndl.-ndd. woord, afgeleid van I kan t, dat ook in het Nhd. overging : kentern „op den kant andersom gaan liggen" en in 't Skandin. : zw. kantra, de. kantre, kcentre „id.". De a-vormen zijn ook ndd. Zie k a n t ele n. Kepen ww. Van k e e p. Keper znw. Met overdr. bet. = mnl. keper m. „dakspar, zolderrib", ook al als heraldische term = „ twee Platte banden in den worm van een winkelhaak". = mhd. kepfer, nhd. vervormd tot kiinzpfer in. „balk (of ander voorwerp) tot steun", nand. kepere rn. „opperbalk, balk tot steun, werktuig our to rain keper „keper" (weversterm). Wsch. onto. uit een rorn. afl. van lat. caper „bok"; vgl. voor de bet. fr . ckhre „hijschkraan", chevron „dakspar" en ndl. b o k als naam van werktuigen. Een ander woord is mnl. onfr. kip (pp), gloss. bern. kep „voetboei", ohd. chip, chipfa v. „humerulus" , os. kip „stipes", ags. cipp m. „balk, stok, hoot waarin de ploegschaar zit, weversboom". Deze zijn uit lat. cippus „paal" ontleend; zie I kip. Kerel znw., mnl, keret, keel, caerl m. „vrij man niet uit den ridderstand", ook reeds met minachting gebruikt. Nnl. k ere 1 komt nit een oostelijker dial. dan a a r d e e.dgl. wool den, eveneens met rekking van mhd. (md.) kerl m. „man" (ook al met minachting; nhd. Iced), mnd. kerle tn. „vrij man Diet uit den ridderstand, krachtige persoon, heerscher", ofri. tzerl, tzirl m. „ondergeschikt persoon", ags. ceorl m. „man, edit genoot, hoer, onvrije" (eng. churl). Met ablaut (vgl. a a r s) &a-al m. „man, echtgenoot, geliefde", on. A:arl rn. „oude man, echtgenoot, man uit bet yolk", waarmee de eigen naafi, K a r el identisch is. Ms de oorspr. bet. van * kerla-, * karla-„oude man" is, moeten wij ze met gr. ; ivror, arm, car, nperz. zar „id." comhineeren, die bij gr. ii()(x; „ouderdom", oi. jdrati, jiryati „bij wordt week, oud", obg. rijp worden" hooren. Of deze basis jar-,( Jere-identisch is met die van I k ore n, is onzeker. Met 't oog op 't. deelw. oi. dat formeel k or en kan zijn, is 't niet onaannemelijk. Keren ww., mnl. keren. = olid. cher an, cherren (ohd. kekren), nand. keren „vegen, schoonmaken". Vgl. nog uit 't Germ. ohd. abarchara v. „ nEgivnice, vuiligheid", nijsl. kar o. „vuil (aan pasgehoren kalveren of larnmeren)", noorw. karn „v egen, schrapen", buiten het Germ, lit. &?;li „schrapen". Kerf znw., mnl, kerve v keil in. = mild. laWe (nhd. kerbe) v keep m., rand. kerve v .,kerf o., oofri. kere v . , ow fri key- fo. „kerf, insnijding". Hiernaast *karbi-, ags. eierf m. „het snijden, bet afgesnedene" mnd. karf „ kerf "?). Van kerve n. On. kjuif o., kjazji m. „builder zal wel niet hierbij behooren. — Kerfstok znw. Sedert het later-Mnl., den Tenth. en bet laat-Mnd. Laat-mhd. wel al kerbholz o. Het eerste lid is de stain van k e r v e n. Kerk znw., mnl. kerke v. Met e uit i vOOr r; vgl. herder. = ohd. ch,iriltha v. (ohd. kirche), os. kirika, ofri. kerke, tzigrke, ags. cirice, cyrice (eng. church), on. kirkja v. „kerk". Vroege onto. — met verandering van formans en geslacht — uit gr. xvytaxciv, in de 4. eeuw gebruikelijk met de bet. „huis des Heeren", een afl. van xivos „hoer". [Poet v. gcyraxri' heeft deze bet. eerst in de 11. eeuw, vroeger is het = „dag des Heeren, Zondag".] Het is opvallend, dat juist dit overigens in West-Europa weinig bekende woord en niet bet in de ram. en kelt. talen overgegane lat. eccldsia (< gr. hmlle ice) „genaeente", dan ook „kerkgebouw" in 't W.- en Ngerm. ontleend is. Ook uit 't Got. kennen we alleen aikklesjov . „eoel us christianorum". Echter zal obg. cray (oerslay. * kirky, ook *kiriky) wel op een oudoostgerm. nomin. * kir(i)kd teruggaan, welk woord in Ulfila's tijd misschien alleen nog „kerkgebouw" beteekende. Wellicht is het X EllX110X., wgerrn. woord uit het Oostgerm. ontleend. De vorm verklaart zich het eenvoudigst als we van den vulgairgr. vorm XVIltHdY uitgaan. — Kerkhof znw. o., sedert het Mnl. MM. Mnd. Ofri. Oorspr: bet. „omheinde ruimte orn een kerk". Vgl. ags. ciricfuin m., on. kirkjugarr m. „omheinde ruimte (begraafplaats) om een kerk". Eng. churchyard is onder noorschen invloed opgekomen. Kerker znw., mnl. cancer, caerker, kerker m.v. Met e 'Ira a voor r + gutturaal; vgl. erg. ohd. charchari (nhd. kerker), os. karkari m., ofri. kerkener (vervormd, evenals :) ags. carcern, cearcern o. „kerker". Evenals got. karkara v. „id." een vroege ontl. uit lat. career „id.". Kermen ww., mnl. carmen, caermen, kermen. Met e.uit a voor r labiaal ; vgl. berm. mhd. karmen, mnd. karmen, kermen „kermen, klagen". Ags. cierman „een krachtig geluid voortbrengen" is een denominativum van rearm, cierno m. „krachtig geluid, geraas" (*karma-, *karmi-) os, karm (i) in. „weeklacht". Verwant kunnen zijn ier. gairm, gdir „roep, geschreeuw", gairid „hij roept", lat. Barrio „ik leuter", gr. yr/Q1);, dor. yrireus „stem", - obg. grams, ksl. grano (gen. -ese) „vers" , lit. giriic, Berle „prijzen", ga?sas „klank, stem, gerucht", alb. genius „op een bruiloft uitnoodigen", arm. ka•ail „geschreeuw", oi. idrale „hij geeft geluid", grnati „hij zingt". Evenwel kunnen de slay. bait. alb. arm. oi. woorden ook gy hebben, evenals ohd. queran „zuchten", ier. berrcin „ kommer",gr. Jseiort • 2.014 ovi ac (Hes.) : dan zouden de andere vormen eventueel g kunnen hebben en met osset. zar „gezang" verwant zijn. 't Is ondoenlijk voor de vormen met e-en avocalisme verschillende wortels to onderscheiden. De verlengde basis gazr-s-, die aan een deel van de geciteerde vormen ten grondslag ligt, komt in 't Germ. nog voor in ohd. kerran „een geluid voortbrengen", mnl. mnd. kerren, karren, ags. ceorran „kraken", noorw. karra snateren" en de bij korren besproken woorden. Een deel van deze woorden kan jong zijn, ohd. ker•an, ags. ceorraiz met hun sterke flectie wijzen tt KFAIS. 301 er op, dat de heele woordfamilie dit niet is. Zie ook kari g, k rake n, kraaien, kier. Kermis znw., mnl. kermesse, kermisse, oak nog kercmisse v. „rnis bij 't feest van de kerkwijding, viering van dit feest", ook al „jaarmarkt, feest, klein geschenk op een kermis gekocht of bij het feest van de kerkwijding gegeven". mhd. kirchmesse, kironesse v. „ kerkwijdingsfeest, jaarmarkt", mnd. kerk(en) misse, kermisse v. „id., geschenk bij 't kerkwijdingsfeest", ofri. Izercmisse v. „kerkwijdingsfeest". Zie I m i s en voor 't eerste lid vgl, k e r s p e I. Kern znw., mnl. icerse, keerne v. „kern, pit". De beschaafd-nnl. vorm met e ( mnl. keerne) heeft wsch. onder du. invloed gestaan. = ohd. ke'rizo (nhd. kern), os. kerno, on. kjarni m. „kern, pit". Ags. het verkleinwoord ciernel (Corp. cirnel) o. „id.". Ablautend met I k o re n. Mnl. kerle, carle, keerle (nog dial. : A nt w. Nrel) m. „kern" is misschien een formantische variant (zie k or r el), cannel, earned m. o. „id." (nog wvla. kernel, kornel) is een aft. van kern met fr. suffix, wellicht op fr. taalgebied ontstaan en daarna ontleend in 't Mnl. Kerrie znw. Een in eenigszins verschillende vormen in veel europ. talen voorkomend woord, teruggaand op tamil kari resp. kanar. icaril. I Kers (vrucht), dial. ook hars(a), kors(a), keers(a), rani. icerse, came, keerse v. ohd. china (nhd. kirsche), mnd. icerse v. „kers" (os. kirs-Ldm, kirsik-born m. „kerseboom"). Evenals ags. ciris„id.” (eng. cherry) een vroege °nil. uit rom. ceresia (vulgairlat. bijvorm van cerasea, -ia, gr. xeeaGria, „kerscboom", xeyerator, „kers"), waarop ook fr. cerise „kers" en de meeste vormen uit de rom. talen teruggaan. Alem. kriese „kers" gaat op hetzeltde ceresia terug (voor de ie vgl. spiege 1), maar heeft niet 't accent teruggetrokken. Denzelfden oorsprong kan ook oerslay. * tier ,sra (waarvan *5erPin'a, russ. ceresn'a enz.) „kers" hebben. Vgl. peer, prui m. II Kers (plant), dial. ook kars(a), kors(a), mnl. kersse, korsse. Met metathesis van e en r (vgl. barste n). olid. cicresso m., chressa v. (nhd. korsse v.), '302 "KERSOUW. mnd. kerse, karse v., ags. c(erse, came v., cressa in. (eng. cress). Oorsprong onbekend. De combinatie met on. kids v. „voedsel, lekker hapje", ier. greim, „hapje", lat. grdmen „gras", gr. yvi6) „ik knaag", oi. greisati „hij vreet, verslindt" is man een los vermoeden, evenzoo die met ohd. chresan „kruipen". Uit het Germ. mlat. cress°, fr. cresson, it. crescione „kers". Kersouw (madeliefje), mnl. kersoude, carsoude, corsoude v. Met secundaire r (vgl. karpoet uit ofr. cassaude (< mlat. consolida „waalwortel, madeliefje", waaruit ook fr. consoude „waalwortel"). Kerspel znw. o., mnl. (vooral noordndl.) kerspel (carspel, ook nog kerespel ; vgl. k e r rn i s) o. „kerspel, parochie, kerkgemeente". mhd. kirchspel (nlid. kirchspiel) o., mnd. ker(k)spel , kar(k) spa, ofri. szerekspel, -spit, szerspel, kerspel, Isiirspet o. „id.". Oorspr. bet. „district waarover het verkondigen, het spreken van een kerk zich uitstrekt". Het tweede lid is een reeds oergerm. nomen *8pella-(zie sp ellen), dat nog over is in nhd. beispiel o. „voorbeeld" (ohd. o. „gelijkenis, didactische vertelling"), eng. gospel „evangelic" (ags. godspell o., een ook ohd. os. samenst.) en dr. dingspil „rechtsgebied". Kerstin Kerstmis (mnl. kersmisse v. - naast gewoner kersdach m., mnd. kerstesmime v., eng. Christmas; voor tweede lid zie I m i s) e. dgl. is de klankwettige ontwikkeling van het ontleende gr.-lat. Christus (gesproken met k) met afwerping van den lat. uitgang. Er is pen reden, om 't wgerm. woord voor een ontl. via bet Got. te houden. Er komen evenals dertig e. dgl. dialectvormen met ar en or voor. Zie Chris t e n. Kersversch bnw., nog Piet bij Kil. Voor ons taalgevoel = I of II k ers v e r soh ; aan deze volksetymologische opvatting is ook de e van k e r s- toe te schrijven. Oudnnl. (Hooft, Bredero) kars inne (= e n) var.scle wijst er echter op, dat het eerste lid een bnw. is = mhd. mnd. karsch „frisch, opgewekt", on. karskr, karskr „opgewekt, levendig", dat met lat. expergiscor (*ex-per-griscor) „ik ontwaak", gr. 481em „ik wek", alb. nga „ik hef op, KETEN. stel, wek op", oi. jdgdrfi „hij waakt, is wakker" verwant is. Kervel znw., mnl. kervele, kervel (v.?). = ohd. kervola, (ook os. ?) kervila v. (nhd. kerbel mnd. kervelde, ags. cerlille v. (eng. chervil) „kervel". Een vroege ontl. uit lat. caerefolium (gr. zaiQiTviAov), wellicht uit een paar verschillende rom. vormen hiervan. Allerlei namen van moeskruiden en tuingroenten (zie II k o o 1, II in n n t) en andere keukentermen (zie k e u k e n) komen uit 't Lat. Kerven ww., mnl. kerven. mhd. kerben (nhd. kerben), mnd. kerven, ofri. kerva, ags. ceorfan (eng. to carve) „kerven, insnijden, afsnijden", een sterk germ. ww. Met ablaut noorw. dial. karva „kerven". Verwant met gr. reetcpo) „ik griffel, schrijf", obg. ErAiji „lot" (russ. dial..arebej ook nog = „afgesneden stuk" ; voor de bet. vgl. k a v e 1). Hierbij lett. grebt „schrapen, uithollen, ingriffelen" 1 Eer bij grave n. En opr. girbin „getal" ? Ook anders verklaard. Voor een synoniem idg. (s)kerp-zie scherf. Zie kerf. Vgl. krabben. Kesp znw. Een nnl. nnd. woord van onbekenden oorsprong. Ketel znw., mnl. ketel m. = ohd. che „Tit (nhd. kessel), os. ketel (in samenst. en aft.), ofri. szetel, ketel, ags. cietel (eng. kettle uit het Noorsch), on. ketill, got. katils m. „ketel". Een zeer oude, alg.-germ. ontl. uit lat. catinus „nap, pan, schotel" — met suffixsubstitutie, vgl. ezel — of uit het deminutivurn catillus. Uit het Germ. obg. kotUi, lit. kali/cm, opr. adds „ketel". Ketelaar znw. In alle bett. een aft. van k ete 1. In de bet. „ketelmaker" reeds mnl. kateldre, mhd. kejjelecre, os. ketelari m. — In ketelboeter znw. (reeds mnl., ook mud. ketelb6ter m.) leeft 't ww. boeten nog voort in zijn oude bet. „beter maken, repareeren". Keten znw., mnl. katen(e) v. Uit lat. caana „keten", wsch. via 't Rom. ; voor de klankontwikkeling, vgl. edik bij a z ij n en I mun t. Op een rom. worm met d uit I (de grondvorm o.a. van fr. chaine) gaat ohd. chetin(n)a (nhd. kette), mnd. noordoost-mnl. hade(ne) v., ofri. kede „ketting;" terug. Vow' den grond ItET EN EN. vorm met d vgl. a bt. Blijkens westf. kia le naast kie „ketting" is de 1-vorm ook in 't Ndd. ontleend. Mnl. kornt ook ketten(e) v. voor (uit ket' ne? vgl. bij monni k), zelden reeds met suffixsubstitutie noordndl. kettinc (nnl. k e tt in g). — Ketenen ww., mnl. katenen. Ook al ohd. chetenndn (nhd. ketten) „ketenen". Afl. van keten, niet direct uit lat. catdndre „id." ontleend. Ketsen ww., mnl. ket8en „drijven, jagen, zich inspannen om een doel to bereiken". Van denzelfden oorsprong als kaatse n. De nnl. bett. „afstuiten" en „ketsen" (van een geweer) laten zich verklaren uit de bet. „kaatsen" (KU., nog Antw.). Ketter znw., mnl. ketter m. „ketter", ook „sodomiet". = mhd. ketzer m. in beide bett. (nhd. ketzer), mnd. ketter m. „ketter", ofri. ketter m. „id." (kattere m. „qui peccat contra naturam"). Een sedert de 12. eeuw voorkomend woord, ontstaan uit mlat. Katari mv., een benaming van sectanten, die zich in de 11. en 12. eeuw in West-Europa verbreidden. De naam gaat op gr. kaacceOs „rein" terug. De it. naam is Gazari. Mnl. komt ook caller m. „ketter" voor, evenzoo mhd. (md.) katzer; voor ofri. kattere zie hierboven. — Ketterij znw., mnl. ketterie, catterie v. = mhd. ketzerie v. „ketterij, tegennatuurlijke wellust" ketzerei), ofri. katerie v. „ketterij". Ketting. Zie k et e n. Keu znw. Nnl. uit fr. queue (< lat. cauda); de oorspr., nog bestaande bet. is „staart". Keuken znw., mnl. cOkene, cb'kene v. = ohd. chuhhina (nhd. kilche), mnd. kOke(ne) (os. koke), ags. cycene (eng. kitchen) v. „keuken". Ontl. uit een rom. vorm (cocina) van laat-lat. coquina „ ke Liken". Zie voor andere ontleende keukentermen kok, koken, kervel, II kool, II mu n t. Keule znw., dial. ook keune (Zeeuwschvla.), kunne (ib., Walcheren), 16.-eeuwsch cuele. Uit • Mae. = ohd. konala v., os. cunele v. „satureia, keule", ags. cunelle v. (cunela m.) „tijm, kervel, ruit". Ontl. uit den lat. plantnaam cunela , con'ila (gr. nopibi) „een soort origanum" is onzeker met 't oog op ohd. os. quenela, itEtJTER110t11. 303 ula -ala v. „satureia, serpillum" (nhd. quendel m.), nnl. kwendel (sedert de 16. eeuw) „serpillum" , waarmee keule enz. in regelrnatigen ablaut staan kan. Echter mag met 't oog op een dgl. wisseling bij k wee de hy,pothese van ontl. niet absoluut van de hand worden gewezen. Keur znw., mnl. core, core m.v. „keus, vrije verkiezing, handvest" (e.a. secundaire bett.). = ohd. churi v. „keus, onderzoeking" (nhd. kur, ook in kurArst), os. kuri, m. „keus", ofri. kere m.v. „keus, vrije wil, uitspraak", ags. tyre m. „keus, vrije verkiezing". Evenals on. kOr o. „keus" (*koR < *kuza-) een verbaalabstractum van kiezen. Mnl. cdse, case v. „keus" (nnl. keus, keuz e) is onder invloed van kiezen en verbaalvormen hiervan met s (z) naast keur opgekomen. — Aft. keuren ww., mnl. cOren, cdren „ondervinden, beproeven, k wellen, kiezen, keuren, bij een keur vaststellen". = nhd. kiiren „kiezen", mnd. koren „(onderzoekend) kiezen, beboeten". Vgl. bekore n. — Keurig bnw., nog niet bij Kil. Van keur afgeleid. Mnl. c6rich, van mnl. core, core, beteekent : „zoo ernstig dat de bij een keur vastgestelde straf er op van toepassing is". Keurs znw., nog niet bij Kil. Fit ofr. tors (fr. corps; < lat. corpus) „lichaam, lijf" met een soort van adaptatie van de in 't Fr. palataler dan bij ons gesproken o aan de ndl. uitspraak. Vgl. bij 1 kus t. Voor de bet. vgl. ndl. 1 ij fj e en het derninutivum fr. corset > mnl. corset „keurs". Nnl. corset, korset gew. o. is een jongere ontl. uit zeifde woord. Keus. Zie k e u r. Keutel znw., mnl. chtel, cosel (m.?). = nand. kOtel m. „keutel". < *kutila-. Verwant met k o o t. Oorspr. bet. „dik, rondachtig voorwerp". Mogelijk van idg. gu-d-, een door verlenging uit gu-(zie I kui 1) ontstane basis. Met heel andere bet. hiervan misschien mild. (md.) ndd. Me v. „kuil". Zie k u i t. Keuterboer znw., mnl. — en nog dialectisch niet samengesteld toter, toter m. „kleine hoer" (vooral in de saks. streken). = os. Mere, mnd, kOter (kOterer) rn. „id.". An. van mnl. cote 304 ittuyy,t.. v. (in.?), mnd. cOle v.m. „hut", ags. cote, cyle v. „id.". Verwant met k o t. Saks.-mnl. en mnd, komt ook cafe voor, met de gewone a uit o in open syllabe, nog over in Colmschate, Ten Cate e.dgl. namen ; evenzoo mnl. cater, nnl. dial. kater „keuterboer"; ook fri. koal(t)erboer „keuterboer" Een mnl. (vooral brab.) synoniem van toter is cossate, cossete m. (nit * = mnd. kotsele m. (nhd. kossaf, kossate) „keuterhoer". Voor -ate zie drossa a r d. Keuvel znw. (alleen nog bekend in kap en kenvel),mnl. ceivel(e), covel(e) v. (rn.) „routs, kap, mantel met kap". nhd. (elz. zwits.) kobel v., Tenth. covel, mnd. kevel „kap'', ags. cujle v., on. knit m. „(monniks)kap". Verwant met k u i f? [De idg. basis gup-bet eekende „gewelfd zijn".] Het zeldzame mnl. synoniem coveel is van fr. oorsprong (ofr. cuvele). Een ander synoniem, dial. cOghel(e), Tenth. coget, ohd. cucula, cugula, cugela kobel, kugel) v ., mnd. kobel m.v., ags. cugele v. (eng. cowl) gaat op een rom. vorm van mlat. cuculla, lat. cucullus „kap" terug. Keuvelen ww., nog niet bij Kil. Vgl. dial. (Zaansch) keuvels = lcevels „landelooze kaak" : zie verder bij k eve r. Keuze. Zie k e u r. Keuzelen (knikkeren), sedert Kul., die ook een synoniem kuyselen verrneldt, beide ook = „kolven". Van Kil. keusel, knysel „globtilus, sphaerula, pilula". Vgl. Kil. „keusel. Sax. Turbo, trochus", nind. kilsel (kevel) m. „draaitol", ndl. dial. (Zutphen, Deventer) kuis „steenen knikker", mnl. cilse (vooral noordndl.), mnd. kgse v. „knots". Oorsprong onzeker. Met on. kjass m. „holte, bocht" van idg. een verlenging van „gebogen zijn" (zie I kui I)? Keuzelen in de bet. „keuvelen", nog niet bij Kil., kan een afl. zijn van koozen; de is dan dial. of aan den invloed van keuvelen toe te schrijven. Kever znw., mnl. kever(e) m. onfr. kevera v., ohd. chevaro, chevar m. (nhd. ka ter), os. kevera v., met ablaut ags. ceafor m. (eng. chafer) „kever": germ. *knbra-, ; of germ./ -fr- uit -bris ook op hd. gebied mogelijk. Ms de oorspr. bet. „vreter" was — anderen xInnET,f/Ot. meenen minder wsch. : „kaak-dies" — kan kever van de idg. basis ieG4komen, die reeds bij k a f ter sprake kwam en waarvan verder nog komen : 1. in 't Germ. : mnl. kevel rn. „kaak, tandvleesch, gehemelte" (nog dial.; zie keuvelen), als bnw. „tandeloos", mhd. kiver, kivel m. (nhd. kiefer); os. kaflos m. my. „kaken", ags. ceall m. „kaak", vla. kevel „tandelooze kaak, kieuw"; on. kctil m. „kaak van een dier", kjoptr, kjaptr m. „kaak'', 2. buiten 't Germ. ier. gop, nier. gob „mond, snuit" (idg. -bhu-), lit. Mbi,c „ik eet met lange tanden". Echter kunnen de germ. vormen ook, 't zij we van oergerm. -bl-, -hr-of van -jf-, -fr-uitgaan, idg. p hebben en 't nauwst met ay. zafar-„mond, muil" verwant zijn. Dit is 't eenig mogelijke, als we mhd. kifen, kifelen „ knagen, kauwen" (vgl. Tenth. keveren „herkanwen"), ndd. kige „kinnebak" direct vergelijken voor oude woorden houden. Voor een synoniem gembk-vgl. k a m. Kevie znw., mnl. kevie v. ohd. chevia v. (nhd. kafig m.), os. kevia v. „cavea, kooi". Ontl. uit driesilbig rom. *kavia (lat. cavea „holte, afgesloten ruinite, kooi"). Mnl. cdie, coie v. „kooi, schaapskooi", zelden couwe (nnl. k o o k o u w) mhd. kowe, kouwe, kouwe v. „berghutje" (nhd. kaue), mnd. kaje v. „kleine afgesloten ruimte"; deze vormen yeronderstellen een grondvorm *kcizeja (o'-stam); wij zullen van een ergens in 't rom. taalgebied gesproken *kauja moeten uitgaan of aannemen dat *ka-via,*ka-vja bij ontl. in germ. diall. in een zekere periode in *kau-ja is overgegaan. Voor de vormen vgl. gouw en h o o i. Kibbelen ww., later-mnl. kibbelen, kebbelen. nhd. kibbeln (mhd. kibelen, kivelen), mnd. kibbelen (naast kevelen). lterativu Ill van k ij I/ en. Vgl. bibberen. Opvallend is 't synonieme mnl. mnd. kabbelen misschien een jong-opgekomen ablautformatie, te verklaren uit 't onornatopoetische karakter, dat kibb el en voor 't taalgevoel heeft. Mnd. ook kibben = fri. kibje „kijven". Kibbeling (wangen van den kabeljauw), evenals 't synonieme kibbels, -en my. nog niet bij Kil. Sluit zich aan bij dial. kevel. Zie kever. KIEL KIEMEN. 305 Kiek znw. Uit de studententaal. Oorspr. de naam van een photograaf in Leiden. Kieken, kuiken znw. o. Kieken is een oorspr. vla. vorm, k u i k en een o.a. holl.; vgl. lied en : lu mnl. kiekijn, -en, kiken o. = mhd. (md.) kuchen (waarvan nhd. kichlein), Teuth. cuycken, mad. kilken, ags. cy'cen (eng. chicken) o. „kuiken". Evenals on. kjilklingr m. „kuiken" ablautend met mnl. coc m. overdr. „een zeevisch", ags. coc (eng. cock), on. kokkr m, „haan". Germ. kuk-, keuk-zal wel een onomatop. basis zijn. Minder wsch. bij gr. /49; „watervogel", lit. gulatys „ooievaar" gebracht. Fr. coq „haan" kan ontleend zijn uit 't Germ. (vgl. coccus in de Lex Salica). Germ. * keukina-is een deminutieve formatie; vgl. veule n. — Kiekendief znw., reeds bij Kul., in den vorm kilkendief reeds laat-mnl. Een vogelnaam met een dgl. grondbet. is ay. kahrk&a-„gier", letterlijk „banenvreter", misschien ook russ. jdstreb, po. jastrzab, serv. jastrijeb „ havik" (* „patrijseter"? in dat geval een samenst. van 't model van gr. :50ixsaiasnaoS „het gewaad sleepend"). I Kiel (kleedingstuk). Een opvallende, ook in de meeste diall. voorkomende vorm naast. dial. (Bommelerwaard) &dal, mnl. kidel (ook kidel) m. „kiel", mnl. nnl. dial. (N.Brab., Antw.) ook keel, Kil. kedel, kele, = mhd. kidel, kittel, ook kietel (nhd. kittel), mnd. kadele m., Tenth. kedel „kiel". Oorsprong onbekend. Kan de vorm k i el ook zijn opgekomen onder invloed van Kul. „kiele. Sax. Sicamb. Eris. j. broeck-kiele" , dat „schort, bedekking van schaamdeelen, bovenste deel van de broek" heeft beteekend ? Kan dat II k i el met overdrachtelijke bet. zijn ? Dial. (Zaansch) bestaat kid „kruis van de broek" nog. Ook zouden we naast germ. ke". 2t-nit keit-kunnen aannemen, maar dat is al te fantastisch. II Kiel (van een schip), sedert Kil. „scheepsbodem". Mnl. kid m. = „schip" ; dit ='.ohd. kid m. „groot schip", os. kid, ags. ala, on. kidll m. „schip". De bet. „scheepsbodem, bodernbalk" was oorspr. eigen aan een ander woord, nml. mnd. kil, keel (nhd. kid) rn., on. khlr m., eng. keel „kiel" (vgl. ook ags. cele „scheepssneb" ?). Dit woord wordt wel met I keel gecornbineerd ; onzeker. Uit dit germ. woord fr. quille, spa. quilla, it. chiglia „kiel". In 't Hd. liepen de beide woorden kiel m. dooreen en de bet. van nnl. kiel is aan invloed van nhd. kid toe te schrijven. Germ. * keula-wordt voor verwant gehouden met gr. ravAO; „emrner, kan, bijenkorf", raijAo; „koopvaardijschip" (pi? 10; wordt ook uit 't Sem. verklaard), oi. gola-„bal, bol". Van een basis yg-, gem- „gebogen zijn" (vandaar „bol zijn"), waarvan ook I k uil. Voor de bet. vgl. nog een r-afl. van dezelfde basis, arm. kur „boot, schaal, pan". Uit het Germ. kornt finsch keulas, keula „voorsteven, achtersteven, schip met twee stevens". Kieling (werf), nog niet bij Kil. Afl. van II kiel of 't daar geciteerde mnl. kid „schip". Kiem znw., bij Kil. als „vetus. Ger. Sax." vermeld, 't Mal. Handwdb. vermeldt kijme, kijme v. K i e m komt ook in veel diall. voor ; 't kan in die diall., waar germ. z niet gediphthongeerd is, klankwettig zijn. = onfr. ohd. kinzo (nhd. keim), mnd. kime m. „kiem". Met formans -man-van de basis ki, - idg. waarvan ook ohd. kidi o. (in samenst.) „kiem" (nhd. dial. nog de kortere slam keid v.), os. kifh, ags. cit m. „spruit, kiem", en de verlengde basis kr-n-in mnl. kene ags. cinu v., ' de. dial, kin „spleet", os. kin m. „kiem" en 't ww. Teuth. kynen, ohd. os. kinan „kiemen", ags. drum „open gaan", got. keinan „ontkiemen". In ndl. diall. komen nog vormen met n voor. Het ww. had de n oorspr. wsch. alleen in 't praesens; vgl. 't got. verl. deelw. us-kijans. De oorspr. bet. van de basis was „splijten"; vandaar kan ook k eil er van afkomen. Buiten 't Germ. vergelijkt men wel lit. . tyati „onthloeien", arm. eel, cite „halm, stengel", anciut, anii(u)l „spruit, kiem", gr. reo-yiAOS „pas ontkiemd". De combinatie met oi. „hij (be)rooft, benauwt" is te vaag om aannemelijk to zijn. — Afl. kiemen ww., sedert Kil., die 't „vetus" noemt. mhd. kimen (nhd. keimen), mnd, kimen „kiemen". 20 306 KIENEN. Kienen ww., kienspel znw. o. Een nnl. benaming van het „lottospel", ontleend aan den uitroep kien! fr. quine ! „vijf nummers (op een rij)" (uit lat. quini „telkens vijf"). Kiep (vrouwenhoed). Later-nnl. uit de dial. taai van Holland, waar 't woord een soort strooien vrouwenhoed aanduidt. = dial. ndl. kiep „korf". Zie hierover het eind van 't artikel kippe n. Kier znw., nog niet bij Kil. Of = keer met dial. uitspraak ie (voor de bet. vgl. hieronder) Of (minder wsch.) vervormd nit mnl. kerre in aenkerre, akerre (staen) „op een kier (staan)" ; vgl. mnd. enkare „op een kier". De klankwettige voortzetting van mnl. kerre bestaat nog dial. (gron.). 't Fri. heeft kear en kier „kier". Mnl. kern „kier" wordt gew. met mnl. kerren „kraken" (zie ker me n) gecombineerd, 't kan echter ook ags. cier(r) m. „keer, maal, gelegenheid" zijn, oorspr. = „het draaien", bij cierran, wgerm. *karrian (zie kee re n). Hierbij ook ouder-eng. on char, a char (eng. ajar) „op een kier". Kies znw., sedert Kil. „kiese. Holl.". Laat-mnl. reeds kiesetant (d) m. „kies". Neese, kiese geeft Kil. als „Sax. Fris. Moll." op. Kies is een oorspr. fri. of holl.-fri. vorm < ofri. v. „kies", uit waarop ook Kil. „kuyse, kuse. Sax. Dens molaris" teruggaat. In de saks. en aangrenzende streken zegt men nu kliza zonder umlaut. Ook 't Mnd. kent Use v. „kies". Van de basis van k a u w e n, germ. bi-: ken-. Kiesch bnw., Kil. kies „kieskeurig". De sch is wsch. nooit gesproken. Bij kiezen. Wsch. wend hiervan of van 't znw. kies m. „keus, wil, zin" eerst het reeds laat-mnl. kieselije „kieskeurig" gevormd, waaruit men dan een bnw. kies abstraheerde. Kieskauwen ww., sedert Kil. : „kieskaumen. Boll. Lente mandere". Wsch. is 't eerste lid kies „dens molaris", men kan er echter ook al vroeg het bnw. kies (hie k i e sc h) in gevoeld hebben. Kieskeurig bnw., nog niet bij, Kil. Of uit kies (zie k iesc h) keuri g, of uit den slam van kiezen + k eurig. Kiet, quitte bnw. Uit fr. quitte (zie k w ij t). Dial. (N.Brab.) kwijt „quitte" Kietelen. Zie kittelen. Kieuw znw., volgens Kil. „Sax. Fris. Hell. Sicanib. j. kouwe. Branchiae piscium" (Kil. kouwe, keeuwe, kauwe, kuwe „keelgat, kaak, wang, kieuw"), mnl. kiewwe v. „kaak, kieuw" (Mnl. Handwdb.). Tenth. kyewe „id.". Verwant met k a u we n, maar de grondvorm is onzeker. Gaan kieuw en mnl. calve (nog dial.) „kaak, kieuw" en ohd. chiewa v. „kieuw" (nhd. Wu) soms op * kin-jawterug (vgl. n i e u w) ? Formeel is een grondvorm *ke' 2 wd- mogelijk, maar deze zou genetisch geheel duister zijn. Verwante formaties zijn de boven uit Kil. geciteerde woorden en mnl. cave, couwe v. „kaak" (nog dial.: Bommelerwaardsch, Antw.), ohd. kio, deka, chiwa v. Kil. keeuwe), mnd. kiwe, kewe „kieuw", ags. dun, chy'un „kieuwen". De onderlinge verhouding van al deze vormen is moeilijk vast to stellen. Kievit znw., mnl. kievit m.; wsch. een oorspr. du. en oostndl. woord ; vgl. Naturen Bloeme 3, 3489 een kienic (lees.: kievit) Met in oostlant. nhd. kiebifz, mnd. kivit, kiwit m. : mhd. gl,wiz, gawbitz e.a. dgl. vormen m. (met g nog opperdu.). Onotnatopokisch. Kiezel znw. o. Een — reeds laat-mnl. — ospr. hd. of limb. woord, terwijl mnl. kesel (m. ?) „kiezelsteen" (nog dial. : vla.) de klankwettige ndl. vorm is, = ohd. kisil (nhd. kiesel) tn. „kiezelsteen", ags. cisil, ceosol m. „kiezel". Zonder -ula-mhd. his m. o. „kiezel, slecht metaal" (nhd. kies). Wsch. zijn lit. i'ggzeiro8, e.,zdras, opr. sixdo „zand", eventueel ook phryg. y10-O« „steen" verwant. Zie k e i. — Kiezelsteen is - reeds mnl. (keselsteen, m. Maerlant) en ags. (cisilstdn m.), maar eerst nhd. Kiezen ww., mnl. kiesen „oudervinden, onderzoeken, kiezen". = ohd. chiosan „proeven, beproeven, onderzoeken, kiezen" (verouderd nhd. kiesen), as. kiosan „kiezen", ofri. kidsa, szid8a „id., vaststellen", ags. dosag „kiezen, aannemen" (eng. to choose), on. kjasa „kiezen, wenschen", got. kiusan „kiezen, op de proef stellen" Van een idg. basis kI JF. greus-, .018-„proeven", waarvan ook ier. to-gu „keus, wensch", do-r6i-gu „hij heeft gekozen", lat. gustus „het proeven, smack" (zie II k u s t), gr. 78-14.0 „ik laat proeven", retotkott „ik proef", alb. „ik had lief", oi. jiocite „hij proeft, geniet, houdt van". Vgl. b ek ore n, keur, keus, kiesch, II kust. Kijf znw. Bij k ij v e n. Een in 't Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. De. en Zw. voorkomend znw. Kijken ww., mnl. kiken. mnd. kiken, mend;. kiken „kijken". Oorsprong, onbekend. De vergelijking met on. keikr „achterovergebogen" is heel onzeker en de verdere combinatie van germ. ki-k-, kai-k-'t. zij met oi. „schuin, scheef" 't zij met de basis van sc hee f is slechts een los vermoeden. Kijven ww., mnl. kiven „vechten (met woorden of met wapenen)." = mhd. Men „kijven, kibbelen", mnd. kiven (> mhd. kiven, kifen, nhd. keifen) „id., vechten", ofri. kivia, szivia, tsiva „twisten met woorden, kijven", on. kifa „kijven, kibbelen". Met ablaut ags. c4f „vlug, flink"; dit woord maakt het onwsch., dat kijven oorspr. thuis hoort in een woordfarnilie, die „scheef zijn" beteekent en waarvan noorw. keiv „scheef" wordt afgeleid ; misschien is dit wel een jonge forrnatie, naast skeiv (s chee f) ontstaan. De oorsprong van kijven is onbekend. Als M.- op een korter kt/-teruggaat, kan noorw. dial. kiken „trotsch, weerspannig, nit ;elaten" verwant zijn. Kik znw., nog niet bij Kil. Van 't ww. kikken, rnnl. kicken „een nauwelijks hoorbaar geluid rnaken, een kik geven". Vgl. nhd. kickern (naast kichern) „grinniken", mhd. gickeln „hoonlachen", ridd. kikken „kikken", Onomatopoetisch. Zie k ekeren. — Hiervan : kikker(t) znw., sedert Kil., die 't „Fris. Holl." noemt, fri. kikkert, — en de samenst. kikvorsch, nog niet bij Kil. Zie v or sell. I Kil znw., mnl. kille v. „kil, rivierbedding, waterdiepte tusschen zandbanken". = oostfri. huLla „natuurlijke waterloop". Oorsprong onzeker. Uit * kel9V-(n-), all. van I k eel '? Bet.-ontwikkeling „ keel" > „nauwe doorgang" ? Vgl. k of k. Verwant met lit. gelme KIN. 307 „diepte", gyM „id.", gilhs „diep" ? Ook in dat geval uit — Verwant met on. kill rn. „smalle inham" ? Zie k e i 1. — Uit * kal/P1-(re-) ohd. chella (nhd. kelle), mnd. kelle v. „schepvat, scheplepel, troffer, ags. cielle v. „ vuurpan, lamp" ? Mnl. komt keel „scheplepel" voor. Voor de i vgl. II k i 1 en b i I. — De laatste hypothese is, o.a. wegens de bet., de onwaarschijnlijkste. II Kil bnw., reeds mnl. blijkens latermnl. killicheit v. „kilheid". Uit *kalia-; voor de i vgl. b i 1. Vgl. ags. ciele (* m. „koude" (eng. chill, ook bnw. = „koud"). Voor verdere verwanten zie k o u d. — Killen ww., reeds mnl. „koud zijn". Er is geen reden, om den vorm kilden, kelden („id." Kil.), die op wgerm. * kaldian teruggaat, voor identisch met en ouder dan kill e n to houden. De bet. „klapperen (van zeilen)" van nnl. k illen kan op „bibheron" en dit op „koud zijn" teruggaan, De bett. „bibberen" en „in trillende beweging zijn" korner' ook bij eng. to chill voor. Kim znw. Oorspr. bet. „rand". Dial. komen nog andere bet t, your dan „horizon", bijv. Zaansch : „uitstekende rand van een vat, balken aan weerszijden langs de heele zij van een schip"; kimme v. beteekent „rand van een vat". = mnd. kimme v. „ uiterste rand, horizon", fri. kimen my. „inkerving waarin de bodem van een vat sluit, kimmen van een schip", eng. chimb, chime „rand van een vat", zw. dial. kimb(e) rn. „uitstekende einden van de duigen van een vat". Vgl. ook ags, cimbing v. „comniissura, voeg", cimb-sign m. „voetstuk". Men Deena ablaut met k a m aan : vgl. vooral zw. dial. kim o. „kam van eon haan". Kin znw., mnl. kinne, kin m.v.o. ohd. Chinni (nhd. kinn) o., os. kin (I astam) o., (u-stam) m. of v., ags. ein(n) o. (eng. chin) „kin", on. kinn v., got. kinnue v. „wang". Germ. kinn- uit kenw-. Wij moeten uitgaan van een ustam idg. yam- = ier. gin „mond'', lat. genu-(in genuinus „wang-"), gr. yivv; „kin, kinnebak", oi. &btu-„kaak" (met opvallende h, vgl. i k). Verdere verwanten zijn : lat. gena „wang", gr. 308 KINNEBAK. „kinnebak", yir, rov „kin", lit. i.dnclas „kaak", arm. enaut „id., wang" ; ook phryg. acc. ci;iva „baard" ? Kinnebak. Vgl. bakk es. Kina znw. Internationaal woord, uit bet Peruaansch afkomstig. Kind znw. o., rani. kint (d) o. = ontr. kint (d), ohd. child (nhd. kind), os. ofri. noorw. dial, kind o. 't Ags. heeft cad o. (eng. chi/d) „kind", een geheel ander woord, zie k a l f. Germ. * kinta is een hochstufige participiaalvorm van de basis §'en(e)- (Vend-1) = okymr. -gint „kind", ay. zanta-, zanta-„ge boren". Dezelfde klanktrap in on. kind — v. „geslacht", got. *kinds (waarvan kindins m. „stadhouder") = ay. (fra-) „bakorhelingschap" , wsch. ook = lat. yens „geslacht", dat echter ook idg. (91) zou kunnen zijn. Hiernaast oi. jai-„gehoorte, geslacht" < Yeng-ti-Een schwundstufig deelw. is het tweede lid van got. kinzina-kinds „hemelsch", ags. heofon-cund „id.", on. ds-kunur „van goden stammend", gall. (Cintu-)yncitus en lat. niaus (of idg. grnd-?) „geboren", gr. zviwrOs „bloedverwant, broeder", oi. jaci-, ay. zdtas„geboren" (*Ibno-td-). Verder is nog verwant ags. cennan „baren, voortbrengen" en de bij knaap, koning, kunne besproken woorden. Buiten het Germ. vgl. o.a. ier. gainithir „hij wordt geboren", lat. . gigno „ik breng voert", gr. itivoyou, „ik word geboren", arm. ein „geboorte", oi. jdnati „hij brengt voort" ; ook — formeel met kind identiseh resp. na verwant — lat. yenta (glosse), alb. csndsr, lit. antas, obg. zeti „schoonzoon". Obg. lied() „kind" is uit het Germ. ontleend. Kindsbeen (v a n). Reeds ohd., maar nog niet mnl. Wordt opgevat als „ van of den tijd dat men begint te loopen". Kinine znw. Internationaal woord; afl. van k i n a. Kink znw., buiten samenst. niet uit bet Mnl. of Kil. bekend ; vroeger komt de samenst. kinkhoren voor Kil. kinckhoren, laat-mnl. kineh - Oren m. „spiraalvormige schelp, slakkenhuis, een soort drinkhoren" = mnd. kinkhorn „slakkenhuis, kinkhoren". Kink = mnd. kinke „(opgerolde) slak, kink in een KIN KHOEST. touw", eng. kink „kink in een touw" (ontleend), noorw. dial. kink m. „winding". Met ablaut noorw. kank m. „id.", on. kokkr m. „klomp" benevens k o n k e 1. Het hgt voor de hand oin van een basis met de bet. „(zich) winden, kronkelen" uit te gaan en ksl. gaivica „vimen", russ. guz „touw, riem" te vergelijken, die z uit idg. slay. gj of uit idg. qj, slay. zj kunnen hebben. Hiermee vereenigbaar is de combinatie van kink met gr. yoryi, Zos „rond", 76/no; „uitwas aan een boom" : voor de bet. vgl. on. kokkr „klomp" ; de wortelbet. „(zich) winden" is dan een speciale bet, van „rond zijn, rond maken". [lit het Balt.-Slay. kunnen nog 't zij lett. gungis „uitwas aan een boom", lit. pingo „bochel, bat, klomp" 't zij serv. „bit", lit. gillys, gunly -s „krop bij vogels, adamsappel, bovenste deel van het dijbeen" verwant zijn. Zeer onzeker is de combinatie met lat. gingiva „tandvleesch" of met russ. gustdj, po. gesty „dicht". Germ. vormen als on. kengr rn. „buiging, haak", konyull m. „tros", met anderen wortelauslaut, kunnen evengoed als de k-vormen direct met de genoemde balt.-slay. woorden verwant zijn (idg. gh of gk). De combinatie van germ. ketak-hoogerop met knok enz. (on. knjukr e.dgl. zouden dan secundair vocalisme hebben) voert ons te ver in 't gebied der fantasie. Kinkel znw., nog niet bij Kil. Oudere bet. „brok". ndd. dial. (hoist.) kinkel „groot stuk, bij v. brood". Bij de woordgroep van kink evenals oostfri. kinkel „kink". Ook Kil. kenckelboer „lomperd, kinkel" zal wel hiermee samenhangen; vgl. nog ijsl. kekkja „a nickname". Kinken ww. (hard op iets slaan), nog niet bij Kil. Ook oostfri. Onomatopoaisch. Dgl. formaties ook in andere talen. Kinkhoest znw. , sedert Kil. = mnd. kinkkiste, fri. iinkkoast ; vgl. eng. chincough „kinkh °est". Het eerste lid is de stam van het ww. Kil. kincken, ndd. kinken „zwaar ademen, kuchen" : onomatopatisch, evenals k i k ken: vgl. ook Kil. kichen, mhd. kichen, mnd. kichen „kuchen, hoesten, moeilijk ademen" en ouder-de. kigen „hoesten", zw. kika „snakken naar adem". Hiervan Kil. KINNEBAK. kichhoest, kickhoest, oudnlid. keichhusten, de. kig hoste, zw.. kikhosta „kinkhoest". Met Kil. kichen enz. vgl. kuc he n. Kinnebak. Zie k i n. Kinnetje ton) znw. o., mnl. kindekijn o. „een maat". Met ndl. verkleiningsuitgang, die voor een oorspr. rom. uitgang in de plaats is gekomen ; immers 't woord gaat op mlat. quintae „1 van een maai" terug, dat ook in andere talen overging. Voor de bet. vgl. mhd. quentin (nhd. quentchen) o., mnd. quentin, Tenth. quentijn lood", dat ook nit een aft, van lat. quietus is ontstaan. Kiosk znw. Internationaal woord, op turksch kiosk „tentje, tuinhuisje op zuilen" teruggaande. I Kip znw. In de belt. „knip, val, klepje, stokvischhoepeltje" evenals dial. kip o. „smalle strook bout aan het ploegijzer", (via.) „dwarshout boven de achteras van een wagen" inn!. kip „voeiboei", ook „strook hout aan een ploeg", waarover zie bij kepe r. II Kip (insnijding). Nnl. van kippen. Evenzoo Kit. kip „ietus". III Kip (hoen), sedert Kil., die ook de bet. „broedsel" opgeeft. In deze bet. van mnl. Kil. kippen „uitbroeden" ; zie kippen. [ 't Is heel onzeker, of en in hoeverre dan hiermee vla. kippe, kippen „pasgeboren kalf", kippen ww. „kalv en" , on. kjappi m. „bok" e.a. dgl. woorden lets te maken hebben.] In de bet. „hoen" veeleer evenals dial. kiep oorspr. een lokroep vgl. bei. crib, zib ! zibo, z,ib91(9) (lokroep), waarvan ziberlo „jonge kip", klruss. tip tip, waarvan eipka (vgl. russ. cyplenok, cypka)„jonge kip, kuiken". Kippen w w.In de bett. „vangen, grijpen" (reeds mnl.) en „kapen" zou kippen van I kip gevormd kunnen zijn. Wij kunnen echter ook van kippen „kepen, snijden" en dan ook „pikken, oppikken" uitgaan; vgl. ook on. kippa „rukken". Wellicht moet ook mnl. Kil. mnd. kippen „broeden, uitbroeden" hiermee gecombineerd worden; in eenigszins andere bet, vla. Kil. kippen, eng. to chip „de eierschalen doorpikken (van kuikens)". De oorspr. bet. zal wel zijn „snijden, houwen, kerven", deze bet. hebben nnl. kippen en eng. to chip en ook het verwante keep wijst op deze grondbet. K1TTELEN. 309 De oorsprong is onbekend. De combinatie met den wortel van scheef (kipp- < skipn-met s-afval ; of van een variant met idg. ?) is wegens de consonanten onwsch. vooral als we ook op het vollstufige on. keipr „keep" letten, dat toch wel geen p uit vOOrtonige pn zal hebben. Deze ablautende vorm maakt ook rom. oorsprong van kippen onwsch. In welke verhouding staat kippen tot kappen? En tot pikken? Onzeker is 't ook, of on. kippa v. (in korn-kippa), noorw. kipe, mnd. kipe v. (nhd. kiepe v.), Tenth. kyppe „een soort korf of mand" verwant zijn. Hierbij sluit zich ndl. kip „kinderklapmuts", fri. kyp, kyps „soort van vrouwenhoed" aan. Oostfri. kipe, kipe, beteekent „gevlochten mand" en ook „gevlochten vrouwenhoed". Vgl. k i e p, ook II en III k i p. Kippig bnw., nog niet bij Kil. Van III kip : „zoo kortzichtig als een kip". Kirren ww., nog niet bij Kil. Onomatopoetisch. Vgl. II g i e r en en korren. Kissebissen ww. Heeft niets te maken met kissen, mnl. kissen „sissen", dat onomatopoetisch is, — misschien wel, maar wsch. niet, met ohd. chista , nhd. dial. kisse v., kiss m. „krabber met steel". Kist znw., mnl. kiste v. „kist, kast". = ohd, chista (nhd. kiste), mnd. kiste, keste, ofri. kiste, ags. test, cist (eng. chest), on. kista v. „id.". Vroeg in de germ. talen ontleend uit lat. cista (gr. xicrt0 „id.". Vgl. z a k. Kit znw., laat-mnl. kit(te) (v .?) „kruik, kan". Er is geen reden om ndl. k i t „kroeg, bordeel" hiervan te scheiden. In bet. herinnert hieraan het ablautende keet en ook mad. kitzen, ketzen v. „klein vertrek, aangebouwd aan een huis of kamer". Vgl. ook nhd. kieze v. „korf, mand, vat uit boomschors", oudnhd. ook kitze. Oorsprong onzeker. Kits (soort schip). Nnl. uit eng. ketch, ouder catch, wellicht oorspr. verbaalnomen bij to catch (zie k a at s e n). Voor de bet. vgl. j a c h t als scheepsnaam. Kitsen ww. Nnl. Onomatopoetisch. Kittelen, kietelen ww., mnl. kittelen. Uit * kitan. Hiernaast. ketelen (vroeg16.-eeuwsch, blijkens afll. ook mnl.) uit Dial. ook kielen (Kamp.), 310 KITTELOORIG. KLAK. kiddelen (tw. gron.), jongerc vorinen. Ook fri, kidelje naast kitelje. Mnl. kelelan, k i tt elen chizziMn (nhd. kitzeln), os. kilitort (mad. kettelen), on. kitla (eng. to kittle uit 't Noorsch ?) „kittelen". Evenals het synonierne ohd. chuzzildn, ags. *63/telian (kitelung v. „titillatio") (waarbij cot(e)ren, vla. koteren „tanden stokers"?) wsch. onomatopokisch. Of met arm. kitak „steek, punt", kcanem „ik steek, bijt", kcem „ik jeuk, kittel" verwant ? Eng. to tickle, silezisch zickeln „kittelen" zijn door omzetting ontstaan; bij eng. to tickle kan ook ags. tinclian (zie tin tele ri) invloed gehad hebben. — Kitteloorig bnw. Nog niet bij Kil. Van den stam van kit telen en o o r gevormd. Kittig bnw., nog niet bij Kil. (die wel opgeeft „kittig4 maecken. vetus. Holl. Fris. Notum facere, significare", naast „kit. Ang. Sax, vet. j. kond. Notus."). oostfri. kittig „flink, handig, net". Wellicht heeft kitte le n bij 't ontstaan invloed gehad. Zaansch bet „pret'', kettig „prettig" kan ons voor de verklaring niet helpen. Klaar bnw., mnl, clear „helder, glanzend, luid, vroolijk, scherp (van 't verstand), in aanzien, zuiver, duidelijk, bekend, verzekerd, slechts, (zelden) gereed". Wsch. evenals mhd. kldr, cldr „helder, zuiver, glanzend" (nhd. blur), mnd. kid? „id., slechts, gereed" ( > laat-on. klclrr „glanzend, helder"), (owfri. kldria „duidelijk maken", „duidelijk") uit lat. eldrus ; inisschien is rani. enter ten deele via fr. clair ontleend, waarop ook eng. clear „helder, klaar" teruggaat. — Klaarblijkelijk bnw., nog niet bij Kil. Invloed op de vorming heeft Kil. baerblijckelijck gehad (naast baerb/ijkende, dat al mnl. is). Klaas znw. In alle bett. Klaa s, de verkorting van Nicolaa s. Klabak znw. Wordt wet afgeleid van een eindbetoonden vorm van het bij kolbak besproken woord ; maar ook van barg. *kleha „jager" of „hond" (wellicht rono.-barg.; vgl. spa.-zig. clemdco „hunter, cazador"), een aft. van een oorspr. sem. woord voor „hond", in 't du. Barg. o.a. kelef, in 't fr. argot kelb en deb luidend. Beide onzeker. Vgl. ndd. dial. klafak (kld lak) „doelloos roudloopende persoon", klafukken, ktabakken „ungeschickt trottieren, in den tag hineinjagend reiten", ook gebruikt van menschen, die ordeloos heen en weer looped. Klacht znw., innl. (zelden) clachte v. mnd. klacht v. „klacht". Naast um!. claghe v., ohd. chi* (nhd. klage), os. klaya, ofri. (opvallende vorm) klagi, klage v. „klacht". Bij 't ww. Wagon, mnl. cläyhen ohd. cklagen , chlaydn (nhd. klagen), os. klagon, ofri. klagia „klagen". Verwant is oi. „berisping", ydrkali „hij klaagt, klaagt aan" : basis gee latdh- ; hiervan ook ier. glinn „geschreeuw, vloek" ? Hoogerop kunnen obg. „"ipto;", zaliti „weeklagen, treuren" verwant zijn. De verdere cornbinatie met gr. ?5' Am) „het geblaat" (idg. g') is onwsch. — Klaaglijk bow. Sedert het Mnl. Ohd. Klad znw. (o. in de bet. „geschrift in 't kiad"), mnl. cladde v. „k lad, spat, vlek, smet". = mnd. *Hackle „id." (blijkens klad(d)eren „smeren, besrneren" ; uit het Ndd. nhd. kladde v. „in 't kiad geschreven stuk, kladboek", de. kladde, zw. kladd „id."). Een variantvorm is mnl. clatte v. „klodder, vlek" vgl. mhd. bekletzen, „bevuilen" dat wsch. identisch is met clone v. „klonap, klisachtige inassa", mnd. klatte v. „iets dat los aan elkaar hangt, lap, lomp". Een derde vorm is rnril. chine v. „klis, stuk vuil" ; vgl. mnd. klaske „stuk, lap", on. kiwi m. , ags. cly8ter o. „druif, druiventros" (eng. duster). Ook kladde komt nnl. „klis" voor (bijv. Goer.), evenzoo fri. klddde. Hit het Ngerm. vgl. noorw. dial. kladd „klonap, in elkaar gewrongen massa", zw. dial. kladd „id., vlek". Vgl. nog vla. klater „klad, vlek", amt. clateren „bevuilen", ndd. klater m. „lap, imp, klodder". Zie verder bij kli s en klodde r, voor de bet. ook bij v I e k. Aft. kladden ww., Tenth. be-cladden. In gelijke bet. mnl. clatten, mnd. klad(d)eren. Klagen. Zie klacht. Klak znw. Kil. kent de bett. : „scheur, het breken, luide slag, ratel („vetus"), zweep, proppenschieter" (in de laatste bet. ook klacke-bume ; ook bij Kil. het ww. blacken „luid slaan") en „klad", KLAKKELOOS. welke bet. hij „Flandr." noemt. In 't Mnl. had 't woord de bet. „ vlek , klad" (zie k l a k k eloo s). Gew. leidt men 't woord in al zijn bett. of van een basis germ. klak-, die misschien op 't Idg. teruggaat — vgl. gr. 1, :40) „ik doe (een lied) weerklinken", ier. gldm „geschreeuw" (of bij klagen ?) maar voor 't germ. taalgevoel toch onomatopoetisch was. Hierbij brengt men ook mhd. klac nr, „scheur, het luide barsten, knallen, kraken" (nhd. klack), nhd. kleck in. „klad, klodder, viek", mnd. klacken „kladden, klodderen", ags. clam v. „overlast", on. klakkr rn. „stukje", in samenst. (zie klakkeloos) ook „schade, overlast", on. klaka „kweelen" In verschillende talen trail *klakka-in associatie met de woordfarn ilies van klad en k l a p: deze kunnen ook invloed op de bet. gehad hebben ; vgl. nog kli kke n. We moeten echter — vooral met het oog op klakkeloosaan de mogelijkheid van nog een geheel ander germ. *klak6 klakka-, „letsel" resp. „overlast" denken, welks oorsprong onzeker zou zijn ; vgl. oi. g/ayati „ hij is bedroefd, uitgeput, verdwijnt"? —Klak „gehuurde applaudisseerders" komt van fr. claque en klak „hoed, Bien men ineen kan slaan" van fr. chapeau-claque. Fr. claque is ontleend uit bet Germ. Klakkeloos bnw. (vooral bijw.). Mnl. clac(ke)loos beteekent „zonder mankeeren, geheel en al, onvoorwaardelijk", 't komt. van * clac(ke) „smet, viek" (misschien komt mnl. beclact „bevuild" voor : conjectuur voor beclat, Reinaert II, 6654); ags. cleccaas = „onschuldig, ongedeerd" (van clacu „overlast"), on. klakklaust bijw. = „zonder schade of letsel" ; zie k I ak. De nnl. bet. kan op de mnl. teruggaan: in ie ts rnaar zoo klakkeloos overnernen hebben wij nog bijna de mnl. bet.; en dit verschilt al weer heel weinig, van lets ma ar zoo klakkeloos z eg g en. De ontwikkeling Van andere bett. (17.-eeuwsch ndl. „onverwacht(s)", ndd. als bijw. „id.", als bnw. „onzeker, niet vast" is niet geheel klaar. Men denkt wel aan invloed van klak „ slag"; vgl. 'dial. (Zaansch) klak „klakkeloos, plotseling, onverwacht". De nnd. bet. „onschuldig" kan natuurlijk oud zijn. K LAP. 311 Klam bnw., reeds inn!. (Mn!. Handwdb.). and. fri. klam „klam, vochtig, kleverig", vgl. eng. clammy „id.". Wsch. gaat deze bet. op „vast klernmend aan, zich eng aansluitend" terug, vgl. dan mnd. klam „eng, niet buigzaam, moedeloos" en klemme n. Ook combineert men wel direct met klam gr. plasuwv, ra,apveti; „leepoogig" , lett. glema8 „snot, slijm". Dial. zuidndl. Ramp „klarn" zal wel een jongere vorm naast k 1 a rn zijn. Klamaai znw. nil. klamei (kalmei) „klamaai". Van duisteren oorsprong. Dial. beteekent klam,aai, klamei, kalmei ook „drek". Klamp znw., inn!. clantpe (v .?) „klarnp, haak". = bei. klampfe v. „klarnp, klem (door timmerlui gebruiki)", mnd. klampe v. „klamp, Yonder" (> nhd. klanspe „klamp"), on. k/opp v. „yonder, bruggetje". Met ablaut mhd. klimpfen „ krachtig samentrekken, samendrukken". Bij deze bet. kan zich zoowel die van k l a m p aansluiten (de bet. „yonder" is secundair) als die van mnl. nnl. dial. clamp(e) „hoop hooi" en die van klomp; zie aldaar en vgl. ook nog het ablautende oostfri. klimpe „yonder", ndd. klimpe „heuvel", on. kleppr (* klimpa-) m. „klomp, rotsachtige hoogte". De germ. basis klinzp-, klamp-, klump-is een verlenging van de basis van k 1 e mm e n; bij de woorden voor „lreuvel" zou men ook aan een directe combinatie met klim men kunnen denken. Klandizie. Zie k Ian t. Klank znw., mnl. clam; (k) m. = ohd. cklanch, (: nhd. klang met g), mnd. klank m. „klank". Staat tot k link en = zang zingen. Klant znw. Met uitval van den !linker veer den loon (vgl. bij bora t) uit mnl. calant m., dat op een pic. vorm van tr. chaland „klant" teruggaat. Ook in 't Ndd. en Eng. ontleend. Chaland wordt verklaard als een deelw. van cltaloir „zich veel aan lets laten gelegen liggen", oorspr. „warm zijn" < lat. cala're. — Klandizie znw. Met substitutie van den uitgang -ie (vgl. b o nab ari e) naast ouder (Kil.) kallandij8e, dat uit fr. chalandise ontleend is. Klap znw., mnl. clap m. (v.) „ gebabbel, klepper (voorwerpsnaam)". = 312 KLAPPEN. KLAVAATSHAMER. ohd. elaph in ana-elaph in. „het botsen" (: nhd. klaj), nhd. klapp (oorspr. ndd.) in. „ klap (geluid)”, on. klapp o. „slag". Van klappen ww., mnl. clappen „klappen, klapperen, kleppen, kloppen, babbelen". Verwant resp. identisch met ohd. chlaphdn, He& „klapperen, een hard geluid geven" (mhd. kltigen ook „babbelen" ; nhd. kleen), nand. klappen „een hard geluid geven, (ook kleen) babbelen", os. klapen „klapperen" (klapunqa v. „ tandengeklapper"), ofri. bi-klappia „beschuldigen", meng. elappen „klappen, kloppen" (uit 't Noorsch ? eng. to clap), on. klappa „slaan, kloppen". Met umlaut mnl. cleppen „kleppen, ratelen", delve (rn.v..?) „klep, klap, rater' (nnl. kleppen, k 1 e p) kleppen „kleppen, luiden", kleppe v. „deurklink", owfri. kleppa „luiden , geluid geven", ags. eleeppan „kloppen" ; vgl. ook laat-mhd. klepfern „klepperen" = ndl. klepperen (sedert Kil.). Onomatopoetische woordfamilie, in associatie getreden met die van k 1 a k. Zie k l e p e 1. Vgl. ook kloppen. — K lap „slag" ook in eensk laps bijw., nog niet bij Kil. Bezwaarlijk een volksformatie. — Klapperen ww. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. — Klappertanden ww. : Kil. kleppertanden, mnl. clippertanden, eliplanden. Klapbes znw., nog niet bij Kil. Van den stam van klappen + be s. Evenzoo klaproos, dial. klapperroo8 (beide vormen sedert Kil.) uit den slam van k 1 a pp (e r) en + roo s. Vgl. nhd. klatsehrose v. „klaproos". Klaploopen ww., eerst nnl. Of = „met de klap loopen > bedelen" of „op den klap (letterlijk „slag") loopen, op goed geluk of loopen". Klappei znw., reeds mnl. Vgl. d i evegge. Klappen, klapperen, klappertanden. Zie klap. Klapperboom (kokospalm). Uit 't Mal., waar pohon kaapa „kokospalm" en boewah kaapa „kokosnoot" beteekent. Klaren ww. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. Van klaa r. Klarinet znw. Internationale naam van een in 1690 uitgevonden instrument. Gat terug op it. clarinetto, deminutivum van den trompetnaam clarino (van lat. client's). — Klaroen znw., reeds laat-mnl. blijkens elaroenner m. „klaroenblazer" (1469). Uit fr. clairon (van lat. cldrus). Klasse znw. Nog niet bij Kil. Uit lat. elassis resp. fr. dame. Ook in andere talen ontleend. Klateren ww., mnl. eta teren „ratelen, doen weerklinken",waarbij het znw. dater in. „geraas, ratel". Vgl. eng. to clatter „(doen) rammelen, ratelen", ags. clatrung v. „geraas", zw. dial. klatra „lawaai waken", noorw. dial. klatra „kloppen". Van een onomatopoèt ische basis klat-; voor dgl. bases zie k l a k en klappen. Zie ook k lettere n. Voor een gelijkluidende germ. basis zie k 1 a d. — Klatergoud znw. o., sedert Kil. Zoo genoernd naar 't ratelen van de loovertjes. Vgl. westf. dial. kletter-, kletergold, fri. kletteryoud en voor de bet. ook hd. rausehgold o. Klauteren ww., nog niet bij Kil. = oostfri. klauteren „klauteren". Ontstaan onder invloed 1. van rnnl. (nnl.) clauwen, mnd. klouwern „klimmen, klauteren", een aft. van klau w, 2. van Kil. kletteren, laat-mhd. (nhd.) kletiern, ndd. klat(t)ern „klauteren", eigenlijk „zich aan lets vasthoudend („klevend") klimmen", verwant met de bij k 1 a d_ besproken woorden voor „klis". Dial. ook andere jonge vormen, zoo in de salv,. streken het ook dial. ndd. klabasteren „klauteren". Klauw znw., mnl. claeuwe (elau(we), eldwe) v. = onfr. cldwa, ohd. chldwa (nhd. klaue), mnd. klauwe (kldwe ; klouwe : of is dit = ohd. alder?), owfri. kldwa, Wive, ags. cid, Cleo v. (eng. claw), uit wgerm. *k/ad-, waarnaast * klawd-in ags. clda, dawn v ., *kldrd-in ohd. chlda, on.kM v. Beteek en is : „klauw", overdrachtelijk ook „ klauwachtig voorwerp", bijv. „houweel". Op germ.*klaujanan gaan mnl. Mien, clouwen (nnl. klauwe n), mnd. klouwen, ozw . kleyja „krabben" terug; op wgerm. *ktdidri (-6n) ohd. chldwen (nth]. klauen), mnd. kldwen, ags. eldwian „id.". Onzeker is de grondvorm van on. kld „id.". Zie voor verdere verwanten k 1 u w e n. Klavaatshamer znw., nnl. Wsch. is * klavaatsen een „streckform", zich bij kletsen of een verwanten vorm met ez aansluitend : vgl. Antw. klavats, -ets „klets" (tusschenw., znw.). Voor dgl. vormen zie bij k about er en vgl. nd. md. klabatschen, klawat8chen „afrossen", fri. KLA VER. klabats „karwats, kleerklopper", vla. klabetteren „kletteren, klepperen", klavutteren „ratelen". Klaver znw., mnl. cictiver(e). = ndd. ktdver (mnd. kldveren). Kan alleen dan met mnd. klelver m., ndl. dial. kldvei (brab.), ags. cid/re , cldfre v. (eng. clover) „klaver" gecombineerd worden, als wij de nd1.-ndd. d-vorrnen uit het Fri. afleiden, waar ai tot d werd. Ook de. klq$ver, ouder klever,, zw. klOtver „klaver" zijn ontleend, uit ndd. kldver. Opvallend is de ndl. dial.-vorm klever (Beierl., Born inelerwaard) : eer vervormd uit kliver (ontl. uit een naburig dial. met klanksubstitutie ?) dan daarmee ablautend. Verwant met *klaibr(i)6n-is * mnl. dee (nog dial., bijv. Maastr.), ohd. chleo ni. o. (nhd. klee rn.), os. ka m. „klaver". Oorsprong onzeker. De cornbinatie met klei en kleven is niet wsch. te maken. Klaveren znw. my. (kleur in 't kaartspel) is een vertaling van fr. trifle (< lat. trifolium), dat „klaver" beteekent en ook voor de kleur „klaveren" gebruikt wordt. Klavier znw. o. In de 16. eeuw, o.a. bij Kil. komt reeds de vorm klanwier voor, die onder invloed van klauw vervormd is uit clavier (Mnl. Handwdb.) en die nog dial. (via.) bestaat. Deze bijvorm heeft bij kla vier de bet. „hand" (in houd je k la v ier e n th ui s e.dgl.) doen opkomen. Het woord is ontleend uit fr. clavier, een afl. van lat. c/dvis „sleutel", mlat. ook „toets". Ook in andere talen ontleend. Kleed znw. o., mnl. cleet (d) o. „kleed, lap, doek, kleedingstuk". = rnhd. kleit (nhd. kleid), mnd. kat o. „kleedingstuk", ofri. kldth, kldth, ags. etilt (eng. cloth) o. „stuk goed, kleedingstuk". On. k o. „kleed" is uit 't Ags. ontleend. Oorsprong onzeker. Men vergelijkt wel de basis van k 1 e i en dan in de eerste plaats ags. clila m. „pleister", at-clitan „aankleven". Waarschijnlijker is een wortelbet. „weven", maar dan is een goede etymologie moeilijk le vinden. Kleeden ww., ' mnl. kiddert. mhd. (nhd.) k/eiden, mnd. kleden, eng. to clothe „kleeden" . Met umlaut mnl, cleiden, ags. eldtan „ id.". Ook on. kl/ia „id.". Kleedij znw., nog niet bij Kil. Klef bnw., nog niet bij Kil. Van KLEIN 00D. 313 kleve n. Dial. (Zaansch) ook klif Vgl. nog de onderling iii associatie staande Zaansche synor.iemen met kl- klejig , klessig , kliem(er)ig , klietig Klei znw., inn!. clef o. (in. ?). klei in. (nhd. ofri. (m. ?), ags. cldg (m. ? eng. clay) „klei, teem", germ. *klaij a-. Met ablaut noorw. dial. kli o. „leein". Verwant zijn gr. 'foods „kleverig vocht", ')te „lijm", russ. glej „klei". Suffixale verlengingen van gli-hebben wij in : idg. gli-t-, ags. id-cltdan (zie klee d), lat. glis (gen. g litis) „humus tenax", glusgluten , (gloi-t-) „lijrn" , lit. ghats „glad, kleverig", alb. ny'il ,ik kleef vast, lijm" ; zie ook kli s, idg. : zie k le i n, - idg. gli-s-, mhd. klister tn. „aanklevend voorwerp" (nhd. kleister), mnd. klisteren ,lijmen, stijven", vla. klij ster „vlek van modder", gr. pliazeos „iaai, glibberig", — lett. glide? „slijmerig warden". Vgl. nog met primaire nominaalsuffixen : rnnl. deem m. (o.) „klei, teem", ags. clam, m. „id., pappleister", eidman, mnl. mnd. kldmen, ohd. chleimen, noorw. kleima „smeren", (lit. glêm& „taai slijm" met idg. di?), - en ohd. kliwa, (ook os.?) v. (nhd. kleie) „afgemalen korenhulzen", mnd. klige, mnl. elk v. „id.", lett. grime „slij ni". Zie kleven en ook klaver. Klein bnw., mill, clei/ne, cline „fijn, sierlijk, slank, dun, klein, gering". = ohd. chleini „rein, schitterend, sierlijk, nauwkeurig, gering" (nhd. klein), os. kldni „klein, scherpzinnig", ofri. kldne „klein", ags. cline „rein, zuiver, oprecht, onschuldig" (eng. clean), wgerm. *klainia-. De oorspr. bet. was wsch. „glimmend" : van de bij klei besproken basis. Vgl. met n-formans on. kltina „smeren" , ohd. chlen an „id., lijmen" (met e. uit i ; overgetreden in de e-klasse van de sterke ww.) : de n was oorspr. wsch. alleen praesentisch , vgl. ier. glenid „hij blijft vastzitten" ; verder gr. 1A v7/ „lijm", ksl. glina „klei, teem" (obg. glinznu bnw.), glena „slijrn" — Kleinood znw. 0., mill. cleinoot (d) o. „kleinood (ook collectivum), klein geschenk". mhd. Hein& (nhd. kleinod) o. (waarnaast kleintele, kleincede), fund. kldndde (-tide) o., owfri. my. canddien 314 KLEINS. „id.". Suffixale all. van k lein in de bet. „rein, sierlijk, mooi". Een dgl. all., rimy met an dere klankontwikkeling van 't formans is a r rn o e d e, ook hd. heima1 v mhd. heimole, -ode, -a, -note, -mot v. 0. (laat-mhd. ook he ohd. heimuoli, heinati o., mnd. he'mdcle o. v. „ vaderland, vaderhuis", --- en hd. zierat (zie sieraad). Kleins, kiens (zeef, vergiettest, filtreerdoek), nog met bij Kil. All, van kleinzen, klenzen, natl. cleinsen, clensen (cleensen, clinsen) „zni v even, ziften" klinsyje „wasschen, spoelen, plassen", ags. nsian „reinigen" (eng. to cleanse). Een aft. van klein in de bet. „rein, zuiver". Voor 't -formans vgl. heersche n. Vroegin hd. chlensler tn. „opgesinee•de lijrn" komt van ohd. ehlivnan (zie k lei n). Kleinzeerig bnw., nog niet bij Kil. Van k lein en I zeer znw. Klem znw., sedert Kil. mild. (14. eeuw) klemme v. „engte, benauwde positie" (nhd. klemme). Gevormd van klemmen, mnl. clemmen „ vastzitten, zich vasthechien (vgl. ook •lenivOgh,el m. „ roofvogel, jachtvogel", verklaard als „vogel die met zijn klauwen vastklemt, grijpt") ohd. chlemmen (in samenst. ; nhd. klemmen), os. klemniian (in samenst.), ags. clemman „klemmen". Een causatieve of denominatieve formatie, wsch. het laatste, niettegenstaande klamme „klamp" (Kil.) Met nit 't Mnl. bekend is en mhd. klam (mm) m. „klern, haak, kramp" (nhd. klamm), klamme, klame v. „klem, haak, boei", mnd. klamme v. „haak" niet uit het Ohd. resp. Os. Wel komt reeds ags. clam, clam (mm) „boei" voor. Hiernaast 't st. deelw. mhd. (md.) beklummen (nhd. beklommen), Tenth. becloninzen „beklemd". Wsch. verwant met k 1 amp en on. klombr v. „klent, eng:te", mhd. klambe v. „kram", klamben, klembern „vastkrammen" en buiten 't Germ. met ier. glomar „toom", lat. ylorn,us „bal (van eten)", lit. glehilti „samendrukken, stoppen" ; ook po. gtab „stronk" (event, direct. verwant met k tom p), oi. ['Ana-„struik, troep, gezwel" ? Germ. klimm-, klamm-zou echter ook op yleb-m-, glob-m-kunnen teruggaan, vgl. dan lat. globus „bol, klomp", lit. glObiu, globti „ornvatten, KLETTEREN. otnartnen", eng. to clasp, ags. el y ppan (idg. -6h-n-, of heeft ook een basis met 6 bestaan ?) „id." (eng. to clip), mnd. kläve, on. klaji tn. „ balsj k voor koeien", ohd. chl4ftra v. (nbd. Halter), mnd. klachter o., Teuth. clatter „vadem" , ow van verdere onzekere combinaties to zwijgen. Idg. glebh-en glem-kunnen onderling verwant zijn. Zie k l u w en. Vgl. nog k larn, It k ling en kl ink. Direct van de basiso/- misschien gr. igAyts „kern van knoflook", yiltz,vam, • ‘velgtva-ot ; lat. ylisco „ik zwel, neem toe", russ. zeleza „Hier" ook hierbij ? Klens, klenzen. Zie kleins, kleinzen. Klep. Zie k I appen. Klepel znw., mnl. &ape/ tn. „klepel, deurklopper". ohd. klefil in de glosse elefelun „sonitu", mhd. klegel m. „klepel". Uit * klapila-(zie verde'. klappe n). Hiernaast een synoniem mnl. cleppel (cleppel), mhd. klepfel (nhd. klOpfel), mnd. kleppel m. „klepel", dat zich aansluit bij kleppe n, of bij de bij k la ppen vermelde vormen met pp. Kleppen, klepperen. Zie klappen. — Klepper (paard), sedert Kil. Evenals mhd. (Ind:, eind 15.eeuw, vandaar nhd.) fund. klepper m. „rijpaard van kleppe n. " 't Paard is of naar zijn gang of naar 't gerinkel van zijn tuig genoemd, wsch. 't eerste. Klerk znw., mnl. clerc tn. „(lagere) geestelijke, geleerde, litterator, schoolmeest er, scholier, student, secretaris, griffier". Ontleend nit inlat. clericus (van clerus „geestelijkheid" < gr. u4e0s „lot"), oorspr. „geestelijke", dan ook in minter bet. Na de ontl. kan fr. clew, nog invloed op mnl. clerc geoefend hebben..- ohd. chlirih m. „geestelijke", mnd. klerk rm. „ (lagere) geestelijke, leerling-geestelijke, schrijver", ofri. klerk, klirk m. „geestelijke", ags. clerc, cleric in. „id. (in tegenstelling tot monniken)" (eng. clerk), on. klerkr rn. „geestelijke, iemand die • theologie studeert, secretaris". Klets znw., kletsen ww., sedert Kil. Onomatopoetisch, evenals nhd. klatsch „klets, slag, geleuter, vlek", klatschen „een luiden slag geven, leuteren". Sluit zich aan bij de woordfamilie van kla t ere n, waarbij ook kletteren, sedert Kil., fri. kletlerje „kletteren", westf. kleler „leu KLETSNAT. terachtige vrouw", klettergold „klatergond". — Kletsnat bnw., nog niet bij Kil. Wellicht 't eerst gebruikt van iemand, die met een klets in bet water valt. Kleumen ww., nog niet bij Kil. ; deze geeft echter wel verkleumen, verkloemen, verklomen op als „Sax. Sicamb. Holl. Fris.". = mnd. vorklômen, vorkldmen (ook vorklummen, vorklammen) „ verkleumen, stijf worden van kou". Oorspr. bet. „verstijven, onbeweegbaar worden". Ablautend met k lam en klemme n. Kleur znw. Met wegval van den v66rtonigen korten klinker (vgl. bij bora t) uit coloor, caloor (8), sedert begin 16. eeuw. Ontl. uit fr. couleur (< lat. color) „kleur". Kleuren ww., eerst nnl., Kil. koleuren. Reeds vroeger colordren. Kleuter znw., nog niet bij Kil. ; deze geeft wel kloteren, kleuteren op in de bet. „kloppen", een ook ndd. ww. Wellicht is k 1 e u ter in de allitereerende verbinding kleine kleut er opgekomen. Als p enter in deze verbinding ouder is, is kleuter er uit vervormd. Anders kan k 1 e u t e r als „lawaaimakend kind" (vgl. r a t el op een persoon toegepast) bij Kil. kleuteren hooren. Dit, wsch. een jong woord, staat in ablaut tot klateren. Kleven ww., mnl. eleven. onfr. cli;von, clivon, ohd. chle'ben (nhd. kleben), os. kliton, ags. clijian, cleojian (eng. to cleave) „kleven, zich hechten aan" on. klifa „steeds weer herhalen" ?). Ablautend met beklij v e n. Germ. Hit-, < idg. glib& enz. is een verlenging van de bij k I ei besproken idg. basis gli-; vg 1. obg. u-y (e laat-on. klingja „schellen"). Het is onmogelijk nit te maken, in hoeverre deze woorden verwant zijn met 1. de woordfamilie van k la k, 2. ofri. klinua „klinken", ags. etymon, clynian „id., kloppen". Vgl. ook de anlaut variant idg. kleg-, klag-, bij lachen besproken. — Khnker znw. In alle bett. van II kli k e n. Klinket znw. o., mnl. clinket o. 01111. nit ofr. clenequet (aft van clenche „klink", dat op 't germ. klink teruggaat), met i naar klin k, — of nit een ofr. bijvorm met i. Klin(k)klaar bnw. Jonge allitereerende formatie. — Klin(k)klank znw., nog niet bij Kit. Vgl. hd. klingklang in. Dgl. allitereerende ablautformaties komen in allerlei talen voor, vgl. ndl. tikta k, hd. wirrwarr, eng. criddle-craddle, fr. cahin-cahan. Vgl. ook zigzag. Klip znw., later-mnl. clippe v. (clip m.) „klip, rots, spelonk". = Tenth. etyppe, nederrijnsch (14. eeuw), ndd. (16. eeuw) klippe v. „rots, klip" (nhd. klippe). Verwant met klif : blijkbaar een reeds voor-germ. n-afl. De mnl. oudrinl. bet. „rotskloof, rotsspelonk" komt ook in 't Du. voor (Luther). Klipper znw. Laat-nnl. uit eng. clipper „snelzeilend vaartuig", dat in deze bet. en in de bet. „snel-dravend paard" van to clip in de bet. „zich snel voortbewegen" komt. Klis znw., mnl. clime, clew v. (ook „k lei, leem"). Tenth. clesse „klis". Hangt samen met klit, mnl. clit(te), Tenth. clette, os. kletto m. (of ohd. ?), waarnaast met ablaut en een t ags. cldte v. „id." (eng. clot-bur), — en met ohd. chletta, chledda (nhd. klette) v., chletto, chleddo m., os. kleddo m., waarnaast met een resp. ohd. kleta v., ags. cliZe v. „id.". Al deze woorden komen van verlengingen van de bij k lei besproken basis. Vgl. nog ohd. kliba, os, kliba, ags. elite v. „id.", die zich bij klev en aansluiten. Of klis van een basisverlenging germ. kli-s-komt of een dgl. ss heeft als mnl. smisse (zie s rn i d s e), is onzeker. Is soms cuss. glistd, glist „regenworm" (alg.- KLOET. 31'7 slay.) verwant ? Dit kan van een basis gri-s-of van g11-1-, -d-, -dh-komen. Welke associatieve betrekkingen er precies bestaan hebben tusschen de in dit artikel besproken woorden en de bij klad genoemde, is niet uit te maken. Kilts (tee!, ontuchtige vrouw), sedert Kil., die 't „Fris." noemt. = oost fri. klits(e) „teef, voile of ontuchtige vrouw", fri. klilse „slordige vrouw". Hangt samen met klit? Kiodder znw., nog niet bij Kit, Vgl. via. klodde „dot, opgerolde prop", Antw. klod „id., vod, oude lap", klodder „flail", fri. dial. klodde „klornp, brok" (naast klobbe), west!. kluadern „slordig, liederlijk rondloopen", eng. clod „kluit, klonter". Wsch. jonge woorden onomatopoetisch gevoeld wellicht ontstaan onder invloed eenerzijds van k lad en verwante woorden, anderzijds van afll, van de bij kluwen, kloot, I kluit besproken basis, misschien ook van klont en verwanten. I Kloek znw. Zie I kf ok. II Kloek bnw., mnl. cloec „slim, dapper" en (limb.) „zuiver, schoon". mhd. kluoc (g) „fijn, sierlijk, hoffelijk, schrander, sluw, behendig, dapper" (nhd. king), mnd. kldk „behendig, ving, verstandig, slim" (> laat-on. klar „verstandig, slim"). Het hd. woord komt wellicht nit het Ndd. In ieder geval ligt het nicer voor de hand, van een stam *klaa-als van *kldja-uit te gaan. Dat beide in 't Oerwgerrn. bestaan hebben, is niet wsch. Alle cornbinaties, ook die met ier, ghee, nier. glic „verstandig" , zijn onzeker; bij deze hypothese zouden wij van idg. of qn nit moeten gaan : met 't oog op de lange voorafgaande vocaal is dat echter niet aan te bevelen. Daarom is ook verwantschap met gr. y7 Wx8s „punten van de aren", y;.tort; „spits", ksl. „doom" niet aannemelijk deze combinatie veronderstelt een grondvorm *glOghno-. Het minst onwsch. is de combinatie met on. klOkkr „zwak, gebrekkig", lit. gldnus „week, zwak, teer" dan zoo de grondbet. van kloek „fijn, teer" zijn. Kloen (d e, het). Zie kluwen. Kloet znw., mnl. cloet m. „lange 318 t KLOk. stok, schippersboom". fri. kloet „id.". Kan op idg. *old-do-teruggaan en met lit. gel* g „steken", gr. „ik sla, werp" verwant zijn. Zie over deze basis k w a a 1. Mnl. cloet m., cloete v. beteekent ook „road voorwerp, bol, bal, drol". Kil. kent „kloete. Globus conti vel hastae" en „ktoet. Sicamb. j. kloot. Globus"; dit kloet kan niet met kloot identisch of verwant zijn. Mochten beide woorden mnl. clod identisch zijn, dan is het moeilijk uit te maken, welke bet. ouder is. Laat-on. (1405) kldt o. „appel op 't zwaard" gaat op mnd. kat = k loot terug. Cloet(e) „rond voorwerp" kan van idg. een basisvariant van gle-bh-en gle-m-(zie k 1 e rn rn e n), komen. De combinatie van germ. *kldta-in een deel der bett. of in alle met lat. gladius „zwaard" is te verwerpen. I Klok, kloek (klokhen), nog niet bij Kil. Onomatopoetisch evenals 't oudere ww. klokken, reeds mnl., onder invloed waarvan bet znw. ontstaan is. Dit k 1 ok ken = mhd. klucken (md. gluggen, nhd. glucken), rnnd. klucken, ags. cloccian (eng. to cluck, dial. to clock), de. klukke, zw.. klucka „klokken". Dgl. onomatop. woorden ook elders; vgl. het — desnoods oerverwante synoniem let. gldcio (-ire) waarnaast blijkens de rom. talen vulgairlat. *cldcio (-tire), en gr. 0.(Lovo) „ik klok". Ook voor andere geluiden, bij v. voor dat van slikken en van 't wegloopen van vloeistoffen uit een nauw voorwerp wordt klokken (evenals zijn equivalent in andere talen) gehruikt ; hierhij is ook een znw. klok ontstaan. II Klok (bel enz.), mnl. clocke v. (zelden ohd. glocka, glogga (nhd. glocke), mnd. klocke, ofri. klokke, ags. clugge (eng. clock uit 't Ndl.), on. klokka, klukka v. „klok". Ontl. uit het Rom. Mlat. clocca (fr. cloche) komt sedert het eind van de 7. eeuw voor. Men leidt dit rom. woord gew. uit het Kelt. af. Voor den ablaut in het Germ. vgl. peer : ohd. Maw. — Klokhuis znw. o., sedert Kil. Mnl. wel al clot-huus o. „klokketoren". Kil.'s etymologie „q.d. campanile, intra quod sonant semina et nuclei" is juist. Oostfri. komt naast klokhliske ook belldiske voor. kLOOF. Kloker (pijpuithalertje), nnl. Een ook ndd. dial. woord (oostfri. klOker). Oorsprong onzeker. Hierbij ofri. kletsie „speer"? Klokken. Zie I klo k. Klokspijs znw. Laat-mnl. c/oespise v., Kil. klockspijse beteekenen alleen nog, evenals mhd. glocke(n)spise (nhd. glockenspeise), mnd. klock(en)spise v. „metaal om klokken te gieten". Daaruit ontwikkelde zich '1600 de bet. „sps, die zoo maar naar binnen vloeit". Het taalbewustzijn associeerde het eerste lid met het ww. klokke n. Klomp znw., in alle bett. een en 't zelfde woord, mnl. clompe m. „klont, kluit, blok (waar de voeten van misdadigers in gesloten worden)" ; ook „klomp (schoeisel)"? last-mhd. klumpe (nhd. klumpen m.) „klomp, kluit", mnd. klumpe, klompe v. „klomp, holsblok", eng. clump „klomp, blok", ags. reeds clympre „metaalklomp". Met 6 on. klumba in bet. klubba v. „knots". Wij zullen wel van een met klamp ablautenden grondvorm moeten uitgaan. Zie ook k le mm e n. Wsch. staat klomp ook in eenige, hoewel misschien jongere betrekking tot k Ion t. Vgl. ook lomp en 1 o n t. Klont znw., mnl. dont m. „klomp, klont, hoop". = mnd. klunte „klomp" (waarvan klunteren, klunter-melk „ klonterig geworden, zure melk"), fri. k/onte „kloot, kluit.". Men denkt aan ablaut met m nd. klint „klip, steile oever", on., klettr m., noorw. klanl m. „klip"; klent- > klant-zou dan een nasaleering zijn van de bij klad vermelde basis klet-, Ook is verwantschap met lit.glinda „neet, luizenei", oi. qanda-„knoop, buil, krop" (veeleer mind. uit grantha-) aangenomen ; de basis glend-zou dan oerverwant zijn met glebk-enz. : zie k 1 e m rn e D. Lat. glans „eikel" en zijn verwanten (met 0) mogen niet direct vergeleken worden. Klont is moeilijk afdoende te beoordeelen met 't oog op de in vorm en bet, er op gelijkende woordfamilies van kiomp en kloot, I kluit. Klonteren ww., reeds mnl. mnd. Kloof znw., mnl. clove v. (m. ?) „kloof, spleet, klem, val". ohd. chlobo (nhd. kloben), os. kloto m. „kloof, knip, klem", ofri. klova m. „onderdeel van een district", ittoosrEti. on. kloji m. „in een hock toeloopend terrein, een deel van de deur, tang", germ. lliztans in. Dit A:rat tot klieven boog : buige n. Voor een ander verbaalnoinen zie I en II k l'u c h t. Klooster znw. o., mnl. clooster o.m. = ohd. chldster (nhd. kloster), nand. kldster, ofri. kldster, ags. clauster (eng. cloister uit het Fr.), on. Haus* o. (en klaustri m.). Uit lat. claustrum, in Christelijken tijd = „klooster". Zie kluiste r. Kloot znw., mnl. cloot m. „klomp, kluit, bol, hal, teelbal, kogel". = ohd. chlas no. „klomp, kluit, bal, bol" (nhd. klas.·), mnd. m. „id., teelbal", eng. cleat „klamp" : wgerm. *klauta-, ablautend met I k 1 u i t. Een (idg. d-)afl. van de basis van klu w en : vgl. russ. g/rida „ktomp, kluit". Een derde ablautvorm is nog mnl. clotte, Kil. klot(te) „Unit, klomp" (nog dial.), mhd. kloz m.o. „id., blok" (nhd. ktotz m.), eng. clot „kluit, klonter" uit 'yludrici-, of *gludon-, * Volgens sommigen is oi. gala-„kogel, bol" uit *gloda-ontstaan en identisch met kloo t. Vgl. ook lit. glaudies bij klu we n. Klooven ww., mnl. cldven (ook, hoewel zelden, intr.). Factitief-formatie bij klieven. = mnd. kldven (ook int rans.), de. klqive, noorw. lolOgra „klooven". Klop znw., reeds mnl. Van mill. cloppen „kloppen, slaan, kleppen, luiden" (nn!. kloppen). = ohd. chlopfdn (nhd. klopfen), waarnaast chloldn, mnd. kloppen „kloppen, slaan". Ablautend met k 1 a pp e n. Zie k 1 u p p e 1. Hiernaast een synoniem ohd. chlocchdri, ablautend met k 1 a k. — Klophengst znw., nog niet bij Kil. Een ook in het Hd. en Nd. voorkomende samenst. Kloppen is Kier op te vatten als „fijnkloppen van de teelballen". Vgl. Maastr. klopkaan „kapoen". Kios znw., later-mnl. clos(se) „hal, rolbal, schietban ook „klornp, tronk, blok", zooals Tenth. class? Bij Kn. ook „coleus, testis". Wsch. ontl. uit mhd. kloj m. o. ; vgl. kloot. Evenzoo is ndl. I klots (nog niet bij Kil.) „stuk vierkant hout" uit hd. klotz m. ontleend. — II Klots „overschoen" luidde mnl. galootse v. (en scalootse, naar schoen ; zie ook se h a a t s). Dit gaat op fr. galocke terug ktuct-titG. 319 (gew. nit gr.-lat. * cdlopodia of cdlopodica afgeleid), dat ook in andere talen ontleend is. Voor den anlaut vgl. de mnd. vormen glotze, glosse, klotze, klosse, gallotze v. weed de incest gewone anlaut wellicht onder invloed van klom p. Voor den wegval van a vgl. k le ur. Kiotsen ww., sedert Kit. Ook fri. en oostfri. : een onomatop. format ie, waartoe misschien de woordfamilie van k 1 o s, k l o t s aanleiding heeft gegeven. Klovenier, kolvenier znw. (alleen nog als historische term), sedert de 16.eeuw. Oorspr. bet. : „ieniand die met een clOver(e), colOvere schiet". Dit reeds mnl. c(o)Mver(e), cluever v. „vuurroer" gaat terug op fr. couleuvre (< lat. coluhra) „adder", dat evenals fr. couleuvriee eenmaal ook de naam van een soort van geschut geweest is. Voor de bet. vgl. ndl. veldslan g. Voor den uitgang vgl. kana en ier, voor den anlaut k le u r, It klots; in dit spec:ale geval kan ook analogie van kloo v en en kolf gewerkt hebben. I Klucht (farce), sedert de 16. eeuw „klucht, grap". oostfri. klucht, kliicht, kliift „id.". Er is Been reden om dit woord te scheiden van N.Brah. kkieht v. „troep (vogels)", mnl. (noordndl.) daft, clucht v. „gedeelte, afdeeling", vooral „afdeeling van de burgerij, deel van een huurtschap of geslacht, generatie" ohd. chluft v. „tang, schaar, kaarsensnuiter" (: mhd. nhd. !daft „Hoof"), os. klaht v. „tang", mnd. kluft, klucht, v. „id., spleet, gespleten voorwerp, afdeeling (van burgerij, geslacht enz.), crypt" (in dne bet. ook Kil. kluchte, klufte), ofri. kleft v . (klefte o.) „afdeeling der burgerij", eng. cleft „spleet" : verbaalnomen hij klieven, met de oorspr. bet. „het klieven, splijten", vandaar o.a. „het afgesnedene, bet deel, de afdeeling". Klucht „grail, klein blijspel" wordt wet opgevat als een verkorting van sale clucht „het grappige deel van de tooneelop voering". Dat is echter niet noodig : evengoed als fr. piece, ndl. stuk de bet. „drama" heeft gekregen. kan klucht „kleine comedic" geworden zijn : vgl. ook kluit „klucht". -- Kluchtig hnw. Mnl. cluchtich „ver standig, bekwaam, dartel, levendig, 320 It kLUCHT. overvloedig", mnd. kluftich „ verstandig, slim" (> de. klOg lig , zw, klyftig), eng. dial. clifty „ vlug". Dit komt ook — via een znw. *kluft,*klucht „scherpzinnigheid"? — van den zwakken stam van kli e v e n: evenzoo ags. *clyfer, eng. clever „knap". Voor de bet. vgl. sn edig. Klu htig „grappig" komt van klucht (ook ripuarisch kliftich , klbltich „grappig"). II Klucht (stuk van een mast), nog niet bij Kil. Hijzondere toepassing van klucht, kluft „brok, stuk, deel". Zie I klucht. Kluif znw., Kil. „kluyve. vetus. j. klauwe. Unguis." Deze bet. nog in iemand in zijn kluiven hebben. = mnd. klxive „gespleten stuk bout, boei". Staat in ablaut tot kli even en k lo of : zoo ook mnl. cliven „knagen, kluiven", ook „te keer gaan" (nnl. klui v e ii), een oorspr. zwak ww. = ohd. chabdn (nhd. klauben) „uit elkaar plukken, pluizen", mnd. kliven „id., klooven". — Kluiffok znw. bevat als eerste lid klu i f „klauw". Of dit hier is op te vatten als „klauw, haak, ring, waar'nee de kluiffok langs de touwen glijdt", zooals men wel aanneemt, is onzeker. Ook kluifhout en kluiver sluiten zich hierbij aan. Kluive r, ndd. is ontleend in 't Hd. : kUiver m., — De. : klyver, , Zw.. : klyfvare. Kluis znw., mnl. case v. = ohd. chldsa (nhd. klause), mnd. kase v. kluizenarij, bergengte", ags. case v. „bergengte, ingesloten ruimte, gevangenis, grendel". Uit mlat. cam, v. van het deelw. cams „gesloten", — naast Het v. van daunts is ontleend als mhd. kldse v. „kluis", welke vorm reeds ohd. was blijkens ohd. krdsindri m. „kluizenaar". Hiernaast sedert het Mhd. senare (nhd. klausner) = mnl. cavewire, -ere (nnl. kluiz ena a r), mnd. klilsenere m. „id.". Kluister znw., mnl. (noordndl. en limb.) cluusfer o. in. v. „slot, hangslot, ketting". nhd. klauster o. „hangslot", Tenth. cluyster „claustrum, ergastula", os. kastar o. „sluiting, slot", ags. castor a „id., gevangeniscel". Ontleend uit een jonger-lat. of vulgairlat. bijvorm " tram naast claustrum. Zie klooste r. Een KLUPPPLVE/1S. lat.-rom. u"-vorm is aannemelijk met 't oog op het bij k l u i s besprokene di/sus. I Kluit (klomp), mnl. v. „bal, kluit, klont". = mnd. t(e) m. „id.", ags. c/ilf rn. „lap, blaadje metaal" (eng. clout), on. kid& m. „lomp, vod". Ablautend met kloot. K 1 ui t, mnl. clilte v. „klucht" is hetzelfde woord ; voor de bet. vgl. kluc h t ; ook nit allerlei andere grondbett. ontstaat de bet. „klucht, grap" , vgl. mop, ba k. II Kluit (vogel), nog niet bij Kil. Een nd1.-ndd. woord. Wordt wel als onomatopoee opgevat. Uit 't Ndd. de. klyde „kluit". Kluiven. Zie klui f. — Kluiver. Zie kluiffok. — Kluizenaar. Zie kluis. Klungel znw., nog niet bij Kil. Deze kent wel „klonghe. Ger. Sicamb. j. klauwe. Glomus". Klun gel = nhd. klungel o. „bal van gewonden draden" (mhd. al klungea,n), westf. klungel m. ,lomp, zeer kromme weg", oostfri. klungel „slordige, liederlijke vrouw", fri. klon g el „id., vod, for". De bet. ,liederlijke vrouw" gaat op „vod" terug ; vgl. s le t. Kil. klonghe = ohd. chlung a v. „kluwen". Vgl. ook on. klungr m. (gen. -rs) ,wilde roos, hondsroos", de. klyng e „troep, bosje, kluit". Ablautend met mnl. clinghen „klev en , vastzitten" ; zie II klin g. Ook komen wisselvormen met k voor, zooals nhd. Hunker v „klompje, kwast", westf. klunke(n) rn. „vlek, klodder". --- Aft. klungelen ww. Ook ndd. Kluppel znw. (gewoner is knuppe 1), mnl. cluppel, cloppel m. „knuppel". = mhd. klip fel, klopfel m. „klepel, knuppel" (nhd. klOpfel), mnd. kluppel m. „knuppel". Van k I oppe n. — Kluppelvers znw. o., sedert de I6. eeuw. Kil. geeft op kluppelveersken, klippelveersken, kleppelveersken „carmen hotmeoteleuton : versus simili sono desinens, versus rhythmicus, versus leoninus". Hij verklaart den naam „a verbo kleppen sive klippen. i. sonare, resonare". Gew. houdt men den vorm met u voor den oudsten en dan identificeert men kluppelmet kluppel „knuppel", hier synoniem met stock = „refereinregel"; de juiste bet.-ontwikkeling blijft onzeker. Het Du. kent knittelvers, knittelvers kr,111. S. KNAGEN. 324 nu = „onbeholpen, hobbelende rijmregel", sedert de 16. eeuw ; in de 16. eeuw ook klippelver$, kniittelvers. Kluts znw. (den k. k wijt zij n), nog niet bij Kil. Verbaalnomen van klut sen (vgl. de uitdr. den tel k w ij t z ij n). Men denkt wel, dat de uitdr. is opgekomen bij de handpapiermakerij, als „men den slag kwijtraakte, orn de papiervloeistof gelijkrnatig over den vorm uit te spreiden". Klutsen ww., later-mnl. clutsen klutsen, kloppen". Een formatie als 11 k lot se n. Dgl. vormen ook in du. en eng. dialecten. Kluwer' znw. o., bijvorm kloen, vooral in holt. en aangrenzende diall. Deze vorm is klankwettig nit k I u wen > klouwen ontstaan: vgl. scho u der > schouwer > schoer. De vorm klonwen bestaat dial. nog, o.a. Assendelftsch, Maastrichtsch. Mnl. komt 't woord als clziwen, clonwen, cluen, o. voor. nand. md. klziwen (rnnd. ook os. kleuwin, ags. eliwen , cleowen o. „kluwen, bar ; deze formatie is een aft. van een korteren stam : Kil. kluwe, kiouwe (nnl. kluw), ohd. chliuwi o., chliuwa v. (demin. o., 11. eeuw, > nhd. kuduel m.o.), ags. cleozve (eng. clew) „id."; vgl. ook on. kW m. „steen, aan den weefstoel, om de draden gespannen te houden". Wij moeten van germ. kle-w- > kleu-wuitgaan. Verwant zijn in 't Germ. de bij klauw, kloot, I kluit (klier?) besproken woorden en ags. dyne o. „bol, kiomp", zw. dial. klunn m. „klomp", ags. clyccan „krommen" , buiten 't Germ. ier. glao-8nathe „linen, norma", letterlijk „bal-draad", (lat. gluo . uvar140 ) is een onjuiste glosse), gr. ylovrOc „bit." en „v6palycotta (Ell; XOTO.M " (Hes.), (russ. giic(z)r/kij „glibberig, glad", lit. glauA8 „tegen jets aangevlijd", glitdoju „dr lig tegen lets aangevlijd" ?), (arm. Huhn „ik verschrompel, trek mij samen" ?), oi. glau„bal, bol, kogel". De basis g(e)Zeu-beteekent „krommen, een draaiende, windende beweging maken". Voor verwanten hoogerop zie klemme n. Knaap znw., mnl. cndpe m. „jonge man, jongen, bediende, handwerks gezel, schildknaap". onfr. knapo „puer", mnd. b./ape, ofri. knapa, ags. cnapa m. „jongen, jonge man, dienaar", on. (ontleend) knapi m. „dienaar" Hiernaast de wisselvormen ags. cnafa m. „jongen, jonge man" (eng. knave), laat-ohd. knabo rn. „jongentje" (nhd. knabe) en laat-ohd. knappo rn. „knaap, jongeling" (nhd. knappe), ofri. knappa m. „id., knecht". De onderlinge verhouding tusschen de stammen *knapan-, *button-, *knappan-is niet klaar : in ieder geval moeten wij in kna- 't basiselement zien. Dat kna-, idg. qno-is een ablaut svorm van de bij kind besproken basis gene"-; een bnw. met dit als stam is het tweede lid van gr. 2,80-yvO-s „Jong-geboren", wellicht ook dat van lat. benignus, malignus „goed-, slechtgezind"; ook hierbij got. niuklahs „pasgeboren" (-*knaza-)? Vgl. knech t. Volkomen op een lijn met germ. *knatan-staat formantisch 't woord *zratan-; zie r a a f. Dit parallele geval maakt de hypothese nog onwaarschijnlijker dan ze ook anders al zijn zou, dat knaap niet van de basis g"ene"-zou komen, maar verwant zijn met ags. cnvep(p) rn. „hen veltop, knoop, gesp", on. knappr m. „knoest, knoop" (die wel met knevel worden gecombineerd). Men wijst dan op de analoge bet. ontwikkeling bij bengel e.a. woorden. — Knaap „houten ezel" is 't zelfde woord, met overdr, bet. Knabbelen ww., sedert Kil. Vg]. nhd. knabbern, knappern, ndd. knabbeln, fri. knabbelje, knabbe, ynabje, palette, eng. to knab „knabbelen, knagen", noorw. knabbe „kapen", dial. „gulzig eten". Wsch. betrekkelijk jonge woorden, in associatie staande 4. met allitereerende woorden als k nage n, k n au we n, 2. met rijmwoorden: krabb (el)en, g r a bbel en e.dgl., 3. met knappe n. Mnd. pabben = „knorren". Knagen ww., inn?. czzdylten (sterk en zwak). = ohd. os. knagan „knagen", met kn-, naast wellicht cruder (vgl. k nap) in ohd. os. ags. gnagan (eng. to gnaw), on. gnaga „knagen". Met het oog op het synonieme ohd. nagan (nhd. nagan) gaat men wel van de idg. basis neg71-uit, waarvan ook lett. nafis, 21 322 KNATC... obg. noR „rues", niznati „steken" komen (waarbij nog wel ier. nem „wonde", gr. vi onto „ik stoot, steek", t'yzos „lans", oi. apt-„staak" gebracht worden). De gn-(kn-)vormen, die dan jonger zouden zijn dan die met anlautende n-, zijn bij deze hypothese moeilijk te verklaren. Dat gn- uit ja-n-ontstaan is, is niet aannemelijk. Veeleer moeten we een wortel aannemen en lett. fine"ga „knagend etend", ay. aiwiinixta-„beknabbeld" vergelijken. In ohd. nagan kan men dan een jongeren vorm zien of men kan hiervoor de combinatie met obg. nozi enz. handhaven. Knak znw., nog niet bij Kil. Van knakken, Kit. knacken „frangere, confringere", r nl. cnaken, cnacken „stukbreken, knakken" Handwdb.). mhd. (15. eeuw) knacken (opperdu.), gnacken (md.) (nhd. knakken; eerst sedert 1716 trans.), mnd. knaken „met gekraak broken", de. knage, zw. knaka (ontl. ?) „id.", eng. to knack „kraken, knappen", zw. knacka „kloppen, slaan". Een onomatopoetische woordfamilie, ontstaan onder invloed van in klank er op lijkende woorden, zooals kraken, k nage n. Knakworst znw., bij Kit. „Sax. Westphal." c:enoemd. Uit du. knackwurst v. (hd. reeds in de 16. eeuw); 't eerste lid is de stain van knackers. Knal znw,, knallen ww., nog niet hij Kil. Evenals de. knald, zw. knall uit nhd. Nall m. „knal", dat evenals 't hd. ww. knallen sedert de 16. eeuw voorkomi. Staat in ablaut met mhd. er-knellen (stork) „weerklinken" en ags. enyll tn. „klank van metaal, klokketoon" (eng. knell); of hoort dit laatste met enyttan enz. bij kneuzen? Met gn-on. gnella (sterk), gnollra (nollra) „blaffen, janken". Of evenals bij k n a e n de gn-anlaut ouder is, is de vraag, On omdat de gn-vormen alleen ngerm. zijn On wegens 't onomatopoètische karakter van de woordfamilie. Oorsprong onzeker. De combinatie met laat-lat. nola „klokje" is hypothetisch; voorgestelde wort elconabinaties (vvaa.rbij men ook met anlautvarianten werkt) zijn al te gevaarlijk, vooral bij een onomatopoRisch gevoelde basis. Het bestaan van XNARIIEN. rijmende bases (zie II h e I, II s c Ii e 1) maakt jongen oorsprong zeer aminemelijk. Knap bnw., sedert Kil., die de belt. „alacer, agilis, celer, gnavus" opgeeft ; gnap kept hij als een hollandisrne „gnavus". Deze vorm bestaat nog dial. (Zaansch) en fri. nhd. knapp „nauw, nauwelijks toereikend, nauwgezet, net" (nit het Ndd.), noorw. knapp „eng, kort", de. knap „karig, kort, nauwelijks toereikend", ouder-de. „vlug" (uit het Ndd. ?). Mogelijk is verwantschap met kneve 1. On. hneppr „gering" en hneppa „klemmen, knellen" kunnen met lit. knAac, knebti „zacht knijpen", gr. zytit7rmi (naast ivoinrco) „ik kaard wol" verwant zijn, die hoogerop weer met gr. xt, a03 „ik schaaf" sarnenhooren. Maar k nap laat zich daarmee niet combineeren, noch door het aannemen van een anlaut ja-:fin-noch op andere wijze. Bovendien staat de grondbet. van knap niet vast. Was deze „gnavus", dan zouden wij aan verwan tschap met k unnen kunnen denken; maar veeleer is die bet. secundair. Niet eens weten we, of de oorspronkelijke germ. anlaut kn-of jn- was. Knappen ww., mnl. cnappen „een knappend geluid geven, stuk breken", waarvan reeds laat-mnl. cnapcoec (nnl. knapkoek). Het znw. knap is jonger. Nhd. knappen „happen" (reeds 1573) komt uit het Ndl. of Ndd. Vgl. ook eng. to knap „knappen, kraken". Onomatopoètisch. In associatie staande met knabbelen, knakken, knippen, happen e.dgl. Knapzak znw. Een sedert de 16. eeuw voorkomend ndl.-ndd. woord, dat ook in het Hd. e.a. tales is overgegaan. Samenst. van den stam van knappen in de bet. „bijten, eten" en z a k. Knarsen ww., rant, cnersen „knarsen, vernoorzelen". = hd. knirschen „knarsen" (in de 14. eeuw reeds knyrschung mit den czenen), mnd. knarsen, knersen, knirsen „id.". Voor de vocaal vgl. II a r. Hiernaast knarren, volgens Kil. „Roll. j. krijssel-tanden. Stridere", nhd. knirren „knarsen", waarnaast oostfri. gnarren (ook knarren) „knarsen, brommen" (hiervan gnarsen „knarsen"), eng. to gnar, gnarl „brommen, grauwen", kNARSETANIDElV. ags. gnyrende „stridentes" . Met kformans de. knirke, knarke „ knarsen". Een onomatop. woordfamilie; vgl, k n o rr e n. Dgl. stammen ontstonden ook elders, bijv. lit. knarki1c, knaiVcti „snorken, hinniken", lett. kherkt, knirksta, knirkschM knorren". — Knarsetanden ww., bij Kil. knarsel-tanden. Knaster, kanaster (kist voor het verzenden van tabak, een soort tabak). Nnl. uit spa. cana8tro „rieten korf (voor 't verzenden van tabak)" < gr. xcivactrvoy „rieten korf". Knauwen ww., mnl. enauwen, cnaeuwen, enouwen, enliven „knagen, knabbelen, stuk bijten, vtiOrkauwen, overpeinzen". Vgl. ndd. oostfri. gnauwen „knabbelen, snauwen" (mnd. gnauwen „knorren" ; vgl. gvabben bij knabbele n), west f. hawen „met voile wangen langzaam kauwen", fri. knauwe, gnauwc „knabbelen, knauwen". Ontstaan eenerzijds onder invloed van kauwe n, anderzikls van knagen, event. ook van k n a bbele n. Oerverwan tschap met serv. gnjciviti „drukken" is niettegenstaande de vormovereenkomst niet wsch. Knecht znw., mnl. cnecht m. „jonge man, jongen, dienaar, handwerksgezel, schildknaap". = ohd. anal m. „jonge man, jongen, dienaar, schildknaap, krijgsman, krijgsheld" (nhd. knead), os. knent (in samenst.) tn. „dienaar", ofri. kniticht, knecht m. „knecht" , ags. cni(e)ht m. „jonkman, dienaar, soldaat, leerling, ridder" (eng. knight). Verwant met kind en k n a a p. Voor het suffix heeft men got. ninklahs „pasgeboren, kind" (-*knaxa-) vergeleken ; dan wijst men voor de t op ohd. -ant (steinakt „steenig") naast got. -ah (stainah-8). *Rne-x-1-awordt wel voor een oorspr. collectivum gehouden ; vgl. dan voor de bet.-ontwikkeling II horst en lat. tupa"nar „bordeel, bordeeltneid". Wonderlijkerwijze zijn meerdere geleerden voor knecht van een grondbet. „stuk hout, stok" uitgegaan ; verwantschap met knok is aangenomen 1 Kneden ww., mnl. caden (sterk). ohd. cbjetan (nhd. kneten), os. knedan, ags. cnedan (eng. to knead); met ablaut • on. biota „kneden". Voor den ablaut vgl. t red e n. Verwant met obg. gnetq, RNEUKEL. 323 gnesti „drukken". Opvallend is Goer. kniA „kneden". Doze vorm geeft ons echter niet het recht naast knn- (WA-) een basis knaiZ-, -j-aan to nemen. Kneep znw., nog niet bij Kil. nhd. kni49' tn. (sedert de 18.eeuw) „streek, list", mnd. /cape m. „klem, knip, keep, handigheidje" een jong woord, gevormd bij k n ij pen naar beet : bijten e.dgl. Knekel znw., vooral in knekelhuis znw. o., nog niet bij Kil. = k n e u k e 1, met de in veel diall. bij dit en andere woorden (zooals h e u p) voorkomende uit Knel znw., knellen ww., nog niet bij Kil. = oostfri. knel, knellen in gelijke bet. Wsch. een jonge fornaatie, ontstaan, wat den anlaut betreft, onder invloed van k n ij pen. Heeft ook klemm en invloed gehad ? Als mnl. (noordholl.) knellen my. „een soort vischnetten" hierhij hoort, is de slam knell-at in de late M.E. ontstaan. Directe samenhang met de woordfamilie van knallen is onwsch. Kneppel znw., reeds laat-mnl. Gedissimileerd uit mnl. cleppel ; zie klepel en ook k n upp el. Knersen. k narsen. Knetteren ww., nog niet bij Kil. Vgl. nhd. Natter; knittern „ knetteren", mnd. knateren „id., kraken", fri. knetterje, knetsje „knetteren" , noorw. knetta, gnetta (sterk), zw. dial. kneitta, knatra „id.". Vgl. het nhd. knittern „knetteren" (md. 1414 gnisterunge der zene), mnd. gnisteren, knisteren „ knarsen", Kil. „gnisteren. Sax. Fris. j. knersen" , fri. knisterje „snerpen", on. questa (stork) „bij aanraking een sterk geluid geven, kletteren". Onomatopoêtisch. Voor den anlaut vgl. k narse n. Kneu (vogel), nog niet bij Kil. Ono- matopoetisch. Vgl. k n ell t e r. Kneukel znw., mnl. cnOkel, cnOkel m. v. „knokkel, vingerlid". = nhd. (al laat-mhd.) knOckel (md. 12. eeuw Nigel) m., Teuth. knoyckel, mnd. knOkel, ags. * cnycel (waarvan ge-cnyclede ; eng. knuckle) m. „knokkel, gewricht", on. Icnykill m. „knobbel". Deminutiefformatie bij * knuka(n)- ; zie k n o k, waarvan 't jongere woord inn!. model 324ICNEUTtil. KN ELEN. (nnl. knokke I), Tenth. knockel m., nnd. knukkel, oostfri. knaket, ofri. knockel „knokkel, gewricht". Kneuter (vogel), Kil. knoterken, niet mnl. Onomatopoetisch evenals kneuteren ww., laat-mnl. enoteren, enateren „brornmen, morren", mod. knöteren a id.", oostfri. kni3tern „id., stotteren, kweelen". Vgl. on. gity'l a „leven maken, razes", gnyZja „knorren, morren", noorw. dial. knysta „id.". Voor de wisseling van kn-en g n-vgl. knettere n, dat ook — evenals andere woorden met denzelfden anlaut — onomatopoetisch is. Kneuzen ww., mnl. cnasen, enOsen naast cnumen „kneuzen, verhrijzelen, verbrijzeld worden". = ohd. chnumen a slaan, stooten", ags. enys8an „slaan, drukken, kneuzen", noorw. dial. knysja „verbrijzelen", on. knosa „niet slagen mishandelen". Met ablaut zwits. chniissen, chnisten „slaag geven", ndd. kunsen (gnisen) „drukken, kneuzen", on. knnska „slaan". Bierbij ook mhd. kniii/en „met de vuist slaan, duwen" (nhd. ags. cnyltan, on. knylla „slaan, kloppen" (ii < zl). Vgl. ook k n o 1, k nor. Germ. bins-kan met knuk-(zie k n o k), knup(zie knop, knoo p), butt-(zie k n o bb el) en het bij knop vermelde knut-, knut(knub) op een basis Nil-, - - idg. teruggaan, waarvan on. kn gja „drukken, slaan", knzii m. „knokkel", ags. cnuwian „fijnstampen" en buiten 't Germ. serv.gnjciviti „drukken"komen. Zie verder k n o k. Voor een synonieme basis vgl. knieze n. Knevel znw., niet uit 't Mnl. bekend (wel eneveten ww.). Kil. kent in de bet. „knevel" knevelbaerd en verder knevel o.a. met de bett. „pees, riem, boei". ohd. chenebil, laat-ohd. knebil m. „dwarshout om te binden, soort paardegareel" knebel „id., roede, stok, knokkel"), mnd. knave( „kort, dik dwarshout, punt van den knevel", on. knejill m. „dwarshout". Voor eventueele verwanten met pp uit pn vgl. knap en zie ook bij knaa p. Men vergelijkt gr. yve,untco „ik krom", klruss. h(o)nob'yty „benauwen, kwellen", po. gnabie, gnebie „id., drukken" met secundair nasaalinfix, en verder ook wel, met ablaut, on. kimbull rn. „bundel", mnd. kimmel „dwarshout in den bek", ohd. kembil m. „een soort boei, blok" en gr. 76 4(.19)0; „wig, bout", lit. genzb „hank, spijker"; zie echter over gr. id,wros bij k a m ; ook de andere combinaties zijn onzPker. Het vermoeden zou kunnen opkomen, dat in knev el eenige woorden door elkaar zijn geloopen, maar iets positiefs is niet aan te toonen. Met knevel „snorrebaard" heeft men wel on. kampr, kanpr m., ofri. kenep, kanep, knep „id.", ags. cenep in. „id., gebit aan den teugel" gecombineerd : deze woorden staan zeker in eenige betrekking tot k n e v e 1, maar niet speciaal in de bet. „snor", waarin 't wsch. een verkorting is van de samenst. knevelbaar d, die ook hd. voorkornt. Wellicht is de oorspr. bet. „baard met een knevel", waarbij knev el dan als „snorpunt", oorspr. „stokje" of „gedraaid snoer om te hoeien" verklaard kan worden. — Knevelen ww., mnl. (1408) cnevelen „binden" (en knovelen „nodare"). Ook nhd. knebeln a boeien". Knibbelen ww., bij Kil. „knabbelen, kibbelen, morren", laat-mnl. cnibbelen „kibbelen". Ook ndd. en fri. Een Jong ww., in associatie staande eenerzijds met kibbelen en anderzijds met woorden met kn-anlaut zooals k n a bbele n, knippen en onder invloed van deze beiderlei woorden ontstaan. Knie znw., mnl. cnie o., ook al v. = ohd. chneo, chniu (nhd. knie), os. knio, ofri. kni, bid knii ags. cizOlo(w) (eng. knee), on. knW, got. kniu o. „knie". Germ. .kneiva-, ablautend met 1. lat. genu, gr. yOrv, oi. jdnu-(of idg. ?) „knie", 2. arm. cuizr ("On-) „id.", gr. ywvice „hoek", 3. gr. yvi-nero; „op de knie vallend", oi. jiiu-bddh-„de knie buigend". Mnl. cnie heteekent ook „geslacht, verwantschapsgraad", evenzoo nind. ofri. kni, kne knid, ags. eneo(w), on. kne; vgl. laat-lat. genic „id.", onder invloed waarvan de germ. woorden wsch. deze bet. hebben aangenomen, en russ. koleno „id.". Hiervan mnl. evencnie m. „gelijke in geboorte, maag in denzelfden graad", = owfri. evenkne „id." ; vgl. oofri. ivinkitiling in. „id.". — Knielen ww., mnl. cnielen. nederrijnsch (14. eeuw) knielen, mnd. knelen, knilen , ags. cneow KNIER. Tian (eng. to kneel) „ knielen". Hiernaast 1. mnl. eitieen, eniert, ohd. &minivan knien), mnd. knden, kaaien, ags. endozvian „id.", 2. met ouden ablaut got. knussj an „id." (van *knussus < idg. "gnu-t-tu-?), dat echter ook wel van k n i e gescheiden wordt. Knier znw., nog niet bij Kil. liit mnl. cannier „knier, scharnier". Dit uit pic. karniere = fr. charni?re (> nnl. scharnie r, nog niet bij Kil.), ontstaan uit een afl. van lat. cardo „deurhengsel". Voor, kn-< karn-vgl. oostfri. karnitie, kernillie, kenielje, kniifje = „kornuitje". Kniezen ww., mnl. cniesen (eenmaal) naast craven (eenmaal), cneesten, cniesen „morren, grommen, aangaan". Ndl. kniezen heeft dial. ie uit germ. vgl. Maastr. kOiza „mokken", westf. (Soest) xnuizaric „gierigaard" , oostfri. gasen, knisen „knarsen, met kracht drukken, grinniken, grijnzen, openstaan", gniser(r1), kniser(d) „vrek", fri. gnize „grijnzen, spotachtig lachen, de bovenlip optrek ken (van mannetjesdieren, bij een teeldriftig wijfje toegelaten), gapen". De vele en verschillende bett. zijn begrijpelijk bij een onomatopoetisch gevoeld woord als dit, dat bovendien met zoovele woorden, grootendeels met gelijken anlaut, in asrociatie kon treden. Wellicht mogen wij van een basis JO-uitgaan, waarvan ook ohd. gnitan, kvitart, mnd. gnielen, ags. gnidan, de. gnide, zw. gnida „wrijven", on. gnista, mnd. gnisteren, knisteren „knarsen" en buiten 't Germ. gr. xvizr • tpaxe4et, .8.0-rret (voor -ifennTst) (Hes.), missehien ook obg. gnija, guili „rotten", gnoj „mest" Voor germ. jn- > vt.r1. knagen. Met ma cnitsen vgl. mhd. kititscken „kneuzen, kwetsen". Voor een synonieme basis vgl. kneuzen. Kniesoor , znw., nog niet bij Kil. Ook ndd. Knijpen ww., sedert Kil., die het „Holl." noetnt. nhd. (sedert de 16. eeuw) kneVen, hind. kuipen (> nhd. kneipen), noorw. dial. knipa „knijpen". Misschien jonge woorden, ontstaan (uit n ij p e n ?) under in vloed van andere woorden met kit-, zooals event. knippen en mnl. (nog dial.) cnijf m. o. „lang, KNOBBEL. 325 puntig mes", mnd. knf o. „tries, schoenmakersmes" (nhd. kneif m.), ags. cuff (cog. knife), on. knifr m. „mes", dat met gr. ivivoP „gierigaard", lit. gnibitt, gnOti „knijpen" wordt gecombineerd. Ook zou men uit kunnen gaan van idg. ; vgl. dan lit. Mybiit, inribti „id., bijten". Vgl. knippen. Knijzen. = kniezen. Knik znw., mnl. cnic (ek) m. „hoofdknik". nhd. knick m. „gedeeltelijke breuk", ook „heg, die alle drie of vier jaren gekapt wordt", mnd. knick.m. „id.". Van het ww. knikken, mnl. cnicken „knakken, half doorbreken, buigen, knikken", nhd, mnd. knicken „knakken, half doorbreken". Met ablaut on. kneikja „drukken, klemmen", noorw. dial. knik m. „heupgewricht". De oorspronkelijke verhouding van deze woordgroep tot die van knakken, k n ij p en, k nippen e.dgl. en ande•zijds tot n ij ge n, nikken is bezwaarlijk na to gaan. — Knikkebeenen ww., nog niet bij Kil. Ook ndd. dial. — Knikkebollen ww., sedert Kil. Ook fri. Zie schudd ebolle n. Knikker znw., nog niet bij Kil. Ook ndd. (vandaar nhd.) knicker m., fri. knikkert „knikken". Wsch. onomatopoètisch. Een oudere vorm is nhd. klicker m. (sedert 1549) „knikker", dat zich bij klik ken aansluit. Een nog oudere vorm is laat-mhd. klucker, dat een aft. van de basis van kluwen zou kunnen zijn, maar toch in ieder geval wel vervornaing,en zal ondergaan hebben. — Knikkeren ww. Nnl. nnd. > nhd. ; fri. knikke „knikkeren". Knip znw., laat-mnl. cnip(pe) v. „knip, val". Van mnl. cnippen „knippen, in het nauw brengen" (nnl. knippen) = mnd. knippen „k nip-oogen" (nhd. knippen), waarnaast reeds Icnippe(n), dernin. knipken „knip met den vinger". Of ilerativum, bij k n ij pen gevormd, Of ouder dan dit en op idg. *finibh-n-(P) teruggaande en dan ve•want met mnl. cnijf (zie k n ij p e n). Voor een idg. anlautvariant zie n ij pen en vgl. ook snippe r. — Knipoogen ww., nog niet bij Kil. Een nd1.-ndd.-fri. samenst. Knobbel znw., Kil. knobbel „knobbel, bult".Vgl. mnd. knobbe „ k noest, knobbel", 326 KNODS. KNOL eng. knob „knobbel, knoest, knop", benevens mnl. cnOvel m. „gewricht, enkel" (Mnl. Handwdb.), mhd. knibbel, mnd. knOvel m. „knokkel". Met ablaut oostfri. knyVe „homp, klomp, blok", on. knijill m. „korte boom", noorw. dial. kndv m. „Wilde top". Vgl. kneuze n. Knods. knots. Knoedel znw., nog niet bij Kil. Met dial. oe uit 1 ; vgl. oostfri. „klomp, massa", en met ablaut nhd. knOdel m. „meelknoedel". 't Wvla. kent de synoniemen knuttel, knuddel, kneutel, knoedel, noedel (vgl. hd. nudely knibbel. , Van germ. knn-(zie k n o p). De vorm via. kneutel wellicht van kntit-(zie k n o p) evenals fri. knulel „harde plek, saamgepakte veerenmassa". Knoeien ww., nog niet bij Kil. Vla. knoeien (in 't Noorden van Brugge) = „uit tnoedwil plagen", Kemp. knoeien „kniezen; pruttelen", fri. knoeije „knakken, beschadigen, mishandelen, slecht werk leveren", gron. knooien „hard werken, mishandelen, négeren", oostfri. kndjen „hard werken, knoeien". Anlaut en bet. herinneren aan knakken, knikke n, maar in welke formeele betrekking knoeien hiertoe staat, is niet na te gaan. Of is „hard werken" soms de oudste bet, en is de oorsprong een geheel andere Niet onmogelijk, maar vrij fantastisch is een grondvorm met ohnd-, verwant met ohd. gundea, os. gilthea, ags. gn, on. gunnr, guar v. „strijd", ier. guin „wond" enz.; zie bij havi k. De anlaut kn-is geen bezvvaar : vgl. k nage n, knie ze n. Knoest znw., laal-mnl. cnoest m. Vgl. cnoesel m. (nog dial., bijv. A ntw.) „enkel", cnoes „kraakbeen" , mnd. kndster „id.". Met ablaut noorw. knast m. „knoest". Voor een dgl. vrddhi-vorm als knoest zie bij bas t. Germ. knas-, knds-is moeilijk le scheiden van buten zijn verlengingen (zie k n e u ze n, kn u is t), maar de oorspronkelijke verhouding is niet klaar. In ndl. k noes t kan het oude * kndsta-met een dial. knoest knuist zijn samengevallen. I Knoet (zweep). In ternationaal woord, uit ruse. knut „zweep" (uit het Noorsch). — II Knoet „pummel (mof)", in de 17. eeuw zeer gebruikelijk. :.--- I knoe t? NB. knute „zweep" komt in 1620 al voor in 't Du., bij Weller, Lieder des Kriegs. Of mnd. nnd. dial. knutte „knoop" ? Zie k n o p. De bet. „pummel, vlegel" kan van zeer veel grondbett. zijn uitgegaan : vgl. beng el, knol, knul, vlegel, strop, vlerk. Knoffelen. = knuffele n. Knoflook znw. o. Met dissimilalie (vgl. hd. knduel bij klu we n, en knuppe 1) uit mnl. clojlooc, clujlooc o. chlovalouh m. (nhd. knoblauch), os. klujak m. Het tweede lid is 1 o o k, bet eerste = ags. clufu v. (eng. clove) „knoflookbolletje" (vgl. mhd. 42.eeuw cleft v., ndd. 1582 klOve v. „id."), dat evenals kloof van den zwakken slam van klieven komt. Knok znw., mnl. cnocke, owe (vooral in halscnoc(ke)) m. „gewricht, knoop in riet, lid tusschen twee knoopen". oudnhd. knocke m. „bot, knoest, lomperd" resp. mhd. Noe (ck) m. „nek", — mnd. knocke, knucke v. „sanaengewonden bundel vlas" (nhd. knocke). Vgl. verder meng. cnucche „bundel, hos" (eng. knitch) en innl. cnoke (m.?) „bot, geleding, knobbel" (nnl. knoo k; zie ook kneuke I) = mhd. knocke m. „bot, knoest, vruchtbol" (nhd. knochen), mnd. knoke, knoke m. „bot", de. dial. knoge, noorw. knoke, zw . knoka „knokkel, g,ewricht". Met ablaut on. knjAr m. „rondachtige bergtop". Verder 't ww. on. knoka „met de vingerknokkels tikken", ags. cnucian, cnocian (eng. to knock) ,,kloppen, slaan", mhd. knochen „stooten, stoin pen". Deze woordgroep is niet te scheiden van de bij k n e uz e n besproken basis. Het is rnogelijk dat germ. knu-k-, knee-k-op een vOOrgerm. gnu q-, gneu+ teruggaat, evenals lit. gniciuziu gniduRi „de hand vast sluiten". Naast germ. knu-k-staat een synoniem knu-p-en knu-t- (knu-t-). Zie k n o p. Knokig bnw., nog niet bij Kil. Van knook. Knokkel. Zie kneukel. Knol znw., Kil. „knolle. Ger. Sax. Glomus, globus" en „knolle. Fris. Sicamb. Holl. j. rape. Ilapa", mnl. (gron.) cnol in. „heuveltje". = mild. knolle m. „aardkluit, klomp, lomperd" (nhd. knollen), ags. cnoll m. „heuveltop" (eng. knoll), on. knollr m. „id.", de. knoll KNOOK. knoest, lummel". Of uit *knuZ-la(21) en na met ohd. chnodo, chnoto (zie bij k n o verwant, of uit *knuz-la(n)-en na met kneuzen en knuist verwant. Ndl. k n u 1, nog niet bij Kil., is 't zelfde wooed als k n o 1. [Met anlaut ;:nn o I, dat echier van een c-basis konit.] Knook. Zie k n o k. Knoop znw., rani. cnoop m. (v.) „knoop, verband, knobbel, gewricht, knop, klomp". mhd. knout m. „knop op een zwaard, bol (op een toren)" (nhd. knauf), nand. bap m. „knoop, knop, knobbel, knevel", ofri. kncip (in samenst.) „knoop, knop". Knoo p, germ. *knattpa- : knop kloot klotz. — Knoopen ww. Sedert bet 'Mill. en Mnd. Knop znw., mnl. cnop (pp) in. „knobbel, knoest, knop, stuit, lelomp, knoop". = ohd. chnopf m. „knoop, knop, knoest, knobbel" (nhd. knopf), rn n d. knoppe m. „knoop, bund el ", knoppe, knoppe „bloemknop", ofri. knop (in ere-knop m. „stuitbeen"), eng. keep „knop, knoop", noorw. dial. knupp m. „bloemknop". Evenals knoop en wellicht lit. gniciubli „omvatten, omarmen" van een basis gnu-b-(zie k n o k), die uit gnu-(germ. knu-) verlengd is. Zie k neuzen en vgl. nog germ. knic-Zin ohd. chnodo (of 'knu4-an-?), chnoto m. „knoop, knoest, knokkel" (nhd. knoten), (mnd. knoclast „lomperd"), Tenth. knaide knae) „knoop, knobbel, knokkel" en Kil. kitodde „knokkel", knodde, „knoop, knobbel" („vetus"). On. krilitr rn. „knoop, knoest", knita „knoopen" kunnen direct hiermee verwant zijn en op idg. gnildh-n-of teruggaan, maar ook kunnen zij van een wortelvariant knkt-, idg . gng-d-komen. Tenth. cnoten „snoeien, knotten", Kil. knooten („Holl.") „id." behoeft niet van germ. keel-te komen : 't kan een jongere formatie zijn, te nicer wegens 't synonieme cloten (Teuth. en mnl.). Met tt uit vOOrgeren. t, d of dh + n : inn!. mitten „aaneenknoopen, verbinden", nnl. knot, ninl. cnotte v. „knoest, klornp, dot" (Mnl. Handwdb.) en knot ten (nog niet bij mnd. kitutle , m. „knoop (van vlas)", knutten „knoopen, breien", fri. knotte „knoop in een touw, band, doek enz.", ags. KN ORREN 327 cnotta in. „knoop" (eng. knot). Of gaat het unit. mnd. ww. evenals ags. cuyttan „knoopen" (eng. to knit) op *knutjanan terug ? Lat. nadus „knoop" kan bezwaarlijk verwant zijn ; wel lit. gnintit, gnasti „drukken" Knor znw., mnl. cnorre v. „knobbel". rnhd. knurre, kniirre in. „knobbel, uitstekend bot, kraakbeen, kleine dikke persoon" (nhd. knorren), mnd. knorTe m. „knobbel, knoest, spat (bij paarden)", eng. knur (knurl) „knoest, knoop". Met ablaut rnhd. kndre,knilr m. „knoest, top, rots, klip", ohd. chniurig „knokig, sterk". Of van een uit knu-(zie k neuze n) verlengde basis knu-r-, knee-r-Of met r uit z van knu-z-, kneu-z-, in gramm. wechsel staande met kneu-s-•, zie knuist enkneuz e n. In het laatste geval moet bet in ieder geval verwante knorf (nog niet bij Kil.) een niet zees oude verlenging zijn, hetgeen ook wegens de talrijke varianten wsch. is: vgl. laat-mnl. cnoersebeen o. „kraakbeen", Kil. knorspbeen, knorspelbeen(ken), knospbeenken, knospelbeen „id.", laat-mhd. knorf m. „knoest", nhd. knoipe/ m. „kraakbeen", ouder-nhd. kno(r)spel m. „id." (ohd. krospel „id.", krustula v. „id."), noorw. dial. knurp „knoest, tenor" (on. knypri o. „klornp, knobbel"), benevens ohd. chnorz (nhd. knorz) in, „knoest'', oostfri. knurt „klein, dik voorwerp of venije", de. knort „knoest". De woorden voor „kraakbeen" zijn ook met. knorren in associatie getreden. Vg!. ook nog het wsch. jonge nhd. knirps rn. „kereltje, dreumes" (dial. ook knorps) en ook Kil. knarbeenken „kraakbeen" (NB. fri. knars(e)bien „id."), oostfri. knar(re) „lelomp, stomp", eng. knar „knoest", noorw. dial. knarp „klompje". De onderlinge verhouding tusschen deze en dgl. woorden is niet in bijzonderheden na te gaan. De ablaut a-i-u is in geen geval oud en de woorden met u zullen wel van bovengenoemde basis met uvocalisme komen. Knorren ww., dial. ook met. g (vgl. Zaansch gnorten; ook fri. gnoarje „knorren"), mnl. gnorren, cnorren „knorren, knarsen". nhd. knurren, ndd. gnurren, de. knurre, zw. knorra „knorren". Ouder-overgeleverde vormen zijn 328 KN ORREPOT. os. gnomon, ags. gnornian „treuren,' klagen". Zonder r : mnd. gnauwen „knorren", on. grigtja „id., morren". Zie ook knarren, kn a rs en. Het is mogelijk dat germ. gnu-een oude basis is (vgl. ook on. gnir m. „lawaai", gnda „wrij yen" ; ook ags. gneat „karig, gierig", eig. „schrapend" ?), verwant met gr. zrat'o) „ik krab, knaag at'. In ieder geval echter zijn knorren enz. onomatop. gevoeld en met knarren in associatie getreden. — Knorrepotznw., nog niet bij Kil. Knot. Zie k n o p. Knots znw., sedert Kil. : „knodse, knudse. Holt. Fris. Sicamb. Fland. Clava nodosa". Een aft. van de bij knop besproken basis knu-t-; vgl. oudnnl. knodde „knoop, knobbel", ook „knots". Voor de bet. zie ook knuist en k rru t t e 1, en vooral kodd e. 't Daar geciteerde kodse heeft wsch. bij 't ontstaan van knots in zijn alg.-ndl. bet. meegewerkt. Vgl. nog knutselen. Knotten ww. Zie k n o p. In de bet. „(boomen) toppen" is dit woord wsch. geen overdr. toepassing van k not t en „de knoppen van het vlas plukken", maar een aft, van knot in de bet. „knoest, boornstronk, tronk"; dus „tot een tronk maken". Kil. geeft op knooten en Nootnoilghe („Holl."), nu knotwilg. Knuffelen, knoffelen ww., nog niet bij Kil. Vgl. hd. kungen, knit:fait „stooten, stompen", ndd. knufen, gratjen, oostfri. ook knufeln, ku#fieln „id.", fri. knoifelie „onhanaig iets doen, duwen, stooten, door on handigheid breken", knufel „groot, onbehouwen stuk", de. kniebbe „slaan, kloppen, ranselen", noorw. dial. gnuva, knuva „drukken" , zw. dial. gnubba „wrij yen, schuiven, drukken". Sluiten zich formeel het nauwst aan bij knobbel; voor de bet. vgl. k ne uz e n. De k-anlaut zal wel de oudste zijn, de g kan door invioeci van andere woorden (vgl. on. glide, bij knorren) wo•den verklaard. Knuist znw., non!. enzenst rn. „knoest, knots" (deze bett. in 't Mnl. Handwdb.). mnd. kuilst rn. „knoest, knol, knobbel", fri. bast „knuist, vuist, ineengedrong en mensch". Vgl. ook zwits. - kids m. „knoest, knobbel", noorw. KODDE. kidist in. „id.", on. knauss rn. „rondachlige bergtop". Voor germ. knk-s-zie venter kneuzen; vgl. ook knoest, knol en knor. Knul. Zie k n o J. Knuppel znw., nog niet bij Kil., die echler wel fri. kneppel „knuppel" vermeldt, dat of met knuppel identiscli is (dial. e evenals breg „brug") Of uit kleppel (van kleppe n) ontstaan is. Knuppel is uit knuppel gedissimileerd, evenzoo hd. kniippel (sedert de 15. eeuw), mnd. knuppel m. „knuppel". Daarbij kan invloed gehad hebben Kil. „knutte/. Ger. Sax. Sicamb. Tuber, tuberculum, panus : et Fustis" (nog knutt el als zeemansterm : „met de hand samengedraaid kabelgaren") ohd. chnuttil (chnutil) rn. „knobbel, knuppel" (nhd. dat met knot (zie bij k n o p) verwant is; vgl. knot s. Fri. knettel beteekent „knot touw". Knus bijw. (bnw.), nog niet bij Kil. Blijkens vel. knOtsaz „knus" wsch. uit `krauts (vgl. ook knutterig „hras") en verwant met de woordgroep van k n o t. Hierbij hoort ook dial. (Antw.) knots „knobbel, bobber (= ndl. knot s) en oostfri. knilisel „•n elkaar gedraaide knoop", Antw. knutsel „bosje vlas", waarvan knutselen „vlas in knutsels binden" = nnl. knutselen (nog niet bij Kil.). Vgl. ook hd. knaschen,knietschen, kniitschen „samendruk ken, verfrommelen" (md. reeds in de 13. eenw zurknutschen). Knuttel. Zie knuppel. Knutterig bnw., nog niet bij Kil. Behoort tot de woordfamilie van knot. Vgl. voor de bet. k n u s, knollig (niet algemeen ndl.) en via. lenoddig „aardig, lief, knutterig". Kobalt znw. o. Uit nhd. kobalt, m. Identisch met kobold en zoo genoeind, drndat volgens oud mijnwerliers-bijgeloof de kobold het goede zilver stal en de menschen bedroog door minderwaardig rnetaal er voor in de plaats to geven. Kobold znw. Uit hd. kobold. Zie kabouter. Kodde (knods), mnl. codde m. v. ; hiernaast mnl. cudse v., Kil. kudse, kodse „knots". Vgl. schotsch cud „a strong staff ; a club". Misschien van de KODDEBEIER. bij II kuil besproken basis. Voor hierop lijkende vormen met kn-zie knot s. — Koddebeler znw., nog niet bij Kil. Van kodde en beieren. Koddenaar (kneu), nog niet bij Kil. Van kodde „grap" (zie k oddi g)? Mnl. corldenaer m. „knotsdrager" van kodde „knots". Koddig bnw., sedert. Kil. Van Kul. kodde „grap, aardigheid". Dit zal wel veeleer kodde „knots" zijn (zie bij I k 1 u i t) dan verwant met onfr. quethan, quedan, os. quahan, ofri. quRha, ags. cuYnan, on. kre'Na, got. qi,ban „zeggen", (ier. bez „lip, mond"? ksl. gatali „in raadselen spreken, waarzeggen, vermoeden"??), arm. ko‘'em „ik roep, noem, noodig uit" ( = mnl. quedden „groeten", onfr. queddan, ohd, queUen, os. queddian, on. kveti a „id."). Zie kweele n. Koe znw., mnl. coe v. = onfr. *al of *cd (alleen coon dat. my.), ohd. chuo (nhd. kith), os. ko, ofri. kit, ags. cd (eng. cow), on. kir v. „koe". [Wellicht is het vocalisme van den ohd.-ndl.-os. nom. ace. enk. dat van den ouden ace. (= gr. (36-)v, oi.gdm),de ofri. ags. on. /e'en de ui van gron. N.Holl. kui echter de vocaal van den nomin.] = ier. bd „koe" , lat. Ms „rund" (umbrosamnitisch leenwoord), gr. Piis „id.", slay. gov-(in govedo „rund", obg. alleen 't bnw. gotyldi), lett. giuys „koe", arm. Roy „id.", oi. gag (nom. ; loc. gdvi enz.) „rund", idg. • 'grow-, Koejonneeren ww., nog niet bij Kil. Uit fr. colonner (van colon „lafaard" < lat. Wilco van cdleus „balzak"). Ook in 't Nhd. ontleend. Koek znw., mnl. cocks, couke in. v. = ohd. chuohho (nhd. kitchen) m., mnd. bike m. (v.) „koek" (os. al kfielin, in samenst.), noorw. dial. Mk in. „aardkluit" ; oudags. de afl. coecil m. „koek". Met ablaut de. kage, noorw. dial., zw. ijsl. kaka v. „id." ( > eng. cake, zie kaa k j e), angl. cecil, ws. cicel ro. „id.". Oorsprong onbekend. De combinatie met lit. ghige, gdge „kop" is onzeker, maar althans mogelijk.'De ablaut maakt germ. oorsprong wsch. Sommigen nemen echter rum. oorsprong aan: vgl. pic. couque, Languedoc cow, catal. coca enz. „koek". Veeleer echter komen deze uit 't Germ, evenals finsch kakko „koek". KOELTE. 329 Koekeloeren ww., nog niet mnl. Ook ndd. kukeldren „zitten to koekelceren" (vandaar in 't Skandin. overgegaan). Kil. kent kokeloeren = kokerolien „cochleae vitam agere : domi latitare" en kokeloer = kokerol „cochlea. et Homo cochleae vitam agens". Met 't oog op vla. kokeduinen (= kaduinen) „dood maken, vernielen", kokkerullen „met zijn tweekr of drieen in 't geheim praten" e.a. woorden met koke-, kokke- is 't aannemelijk, dat koekeloeren uit dit prefix + loeren bestaat. Van invloed kan ook het door Ki. t2,,enoenide kokerol zijn geweest, dat op fr. caracole „slakkenhuis, draaiing, wending (bij dans en paardrijden)" teruggaat ( < spa. caracol, wel uit 't Arab. afgeleid). Anderzijds is Kil. kockeloeren „kraaien (van den haan gezegd, of : zooals een haan), klokken" bezwaarlijk van k o ek e- I o e r e n te scheiden dit woord maakt ook een andere hypothese aannemelijk : dat koek el o e r en onomatop. is; hoe het dan aan den uitgang -oeren komt, is moeilijk te zeggen. Ofr. coquelourde „personae niaise" bij Charles d'Orlêans zal wel niets met koekeloeren te maken hebben. Koekoek znw., reeds mnl. met de bijvormen cucuuc, cockoc, cockoec (-ouc), cucknc enz. in. Onornatopoetisch, vgl. mhd. kukuk, guaguc m. (nhd. kuckuck), mnd. kukuk m. „koekoek". Dgl. woorden ook elders, bijv. lat. cucuius, gr. ,f6xxu5, russ. kukittka, oi. kokild-„koekoek". Voor een ouder mnl. synoniem zie bij goochelen. — Koekoek „eensoort venster of luik" is 't zelfde woord, in associa tie getreden met een dial. koeken lid. gucken: NB. een bijvorm koek-uit. Koel bnw., mnl. coel. = ags. cdl „koel" (eng. cool). Hiernaast ohd. ckuoli (nhd. kiih/) „id.". Onfr. komt an cuolithon „in refrigerium" voor. Ablautend met k o u d. — Koelen ww., mnl. coclen, in de bet. „koel maken" ohd, chuolen (nhd. kglen), rand. kdlen, ofri. kat, ags. cam, on. 461a „id.", — in de bet. „koel worden" ohd. chuolen, -dn, os. ham, ags. edlian „id.". Hiernaast on. Una „id.". — Koelte znw., sedert Kil. voor coelde v. (vgl. laagt e), dat ook reeds onfr. mhd. (md.) mnd. 330 KOELIE. voorkomt. Iliernaast 't synonieme mnl. coele, ohd. chuoti (nhd. kiikle) v. Koelie znw., bij Alewijn in 1721 koelje. Oorspr. de naam van een indisch yolk. Ook in andere talen ontleend. Koen bnw., mnl. coene „moedig, gerust, tier". ohd. chnoni (nhd. mnd. Rine „moedig, koen", ags. ce'ne „id." (eng. keen „scherp"), on. kO'nn „bekwaam, handig". Wsch. is de on. bet. de oudste ; dan zou 't woord een dehnstufige formatie van de basis van kunnen zijn. Voor de bet.-on twik keling vgl. lat. igndrus „laf". Een grondbet. „scherp" en verwantschap met gr. yroria „hoek" (zie k n i zijn ten onrechte verondersteld. Koepel znw., nog niet hij Kil. Een internationaal woord, afkomstig van it. cupola (demin. van lat. apa „vat, kuip"). De „koepel" is genoemd naar een omgekeerd liggende kuip of beker. Koeren ww. Een onomatopoeê. Vgl. korren. Koerier znw., nog niet hij Kil. Uit. fr. courrier (van courir < lat. eurrere), misschien door berniddeling van hd. kurier m. (reeds mhd.). Koers znw., reeds 1537 in coers he66e)1 „gangbaar zijn" (A rnersfoori ), laat-m nl. (Froissart) Karen course doirgaen „vooruittrekken, doortrekken". Uit fr. tours (lat. cursus). Ook in andere talen ontleend. Koest tusschenw. In veel diall. hoes. In verschillende vormen ook hd, en ndd., vgl. vooral Leipzigsch kauz dick tegen kinderen die slapen rnoeten, fri. !roes-ty „koest", ook het ww. koese sours refl. „gaan liggen, aangenaam, warm liggen". Uit fr. couche! , couche-toi! ((yonder < lat. collocctre). Zie koest er e D. Koesteren ww., reeds in 1546 kornt opcoesteringhe znw. v. voor. Dgl. vormen ook in du. diall. Wellicht van nfr. touchier (fr. coucher; zie koes t); voor -eren vgl. t reit ere n. Van touchier oak Kit. koetsat „liggen, gaan liggen", tenzij dit in 't Ndl. van koetse „bed, ligplaats" gevormd is; Zie koets. Koet znw., meercoete al bij 11. Junius 1581. Dat Inn]. hunt (eenmaal), waarvoor men wel kuut leest, '1, zelfde woord is, is onwsch. Vgl. eng. cool „koet, waterhoen". Oorsprong onbekend, Onomatop.? KOF. Vgl. dan mhd. kiuten „leuteren", bij koeteren. Koeteren ww., nog niet hij Kil. Vgl. 1. nhd. kaudern, zwa. kildern, gebruikt voor 't geluid van den kalkoen, ook „onduidelijk praten" (zie kuiere n), in de 15. eeuw al kauclernetsch v. „babbelachtig meisje" — en 2. mhd. kiuten (ook mnd. kilten?) „leuteren", mnl. eaten „brommen, schimpen", noorw. Ayte „bluffen". Zoowel de d-als t-vormen kunnen van de idg. basis gyu-, gmukomen, waarvan ook gr iRocia) „ik roep, schreeuw", of van gu-, gen-evenals gr. 7dog „jammerklacht, zucht". Eveneens van beide kunnen gevormd zijn ier. guile „stem, woord" (of obg. govorg „lawaai", lit. gauju „ik huil", oi. jOguve „ik verkondig". Uit het Germ. vgl. ags. ciegan „roepen", zw. dial. haunt o. „gejammer, geklaag", mnl. amen (nog dial.), os. ohd. chnlmen„jammeren", ohd. chdma v. „klacht". Ndl ko eteren kan ook onder invloed van koeterwaal znw., koeterwaalsch bnw. zijn opgekomen; vgl. hd. hauderwelsch, in 1379 reeds Mawderittalek als eigennaam. Dit is Of een ,vervorming van Churwelsch Of 't eerste lid is de stam van 't bovengenoemde kaudern Of van hd. kaudern „tusschenhandel drijven"; vgl. daarmee mhd. kiuten, mnd. Kitten „ruilen, wisselen". Koets znw., in de bet. „lectica" reeds bij Kil. Internationaal woord (nhd. kutsche v., fr. cache, eng. coach, po. hocz enz.), ± 1500 ontleend uit hong. kocsi, genoemd naar 't dorp Kocs bij Raab In het Ndl. is hiermee een ander woord samenge•allen, een verkorting van Kil. koelswaghen „draagstoel, koets", waarvan het eerste lid, Kil. koetse, runt. coetse v. „bed, sopha" evenals mnd. katze, kilsse v. „id." van fr. couchekomt (van coucher; vgl. bij koest); dit k o e t s bestaat nog, vooral in de verbinding naar de koets „naar bed". — Koetsier znw., nog niet bij Kil. 01 nit fr. cocker „koetsier" met suffix-verandering, Of onder invloed van hd. kutschieren (in 1590 reeds gutschirer m.) Of onathankelijk bij ons van koets gevormd (vgl. tuinier e. do.). Kof znw., nog niet bij Kil. ndd. kttf(sch,ip) „kof". Zal wel met de grond KOFFER. bet. „holle ruimte" (vgl. h u I k) samenhangen met overijs. cove „hutje, schuur" (zie bij k a b o u t e r); deze beele woordgroep kan komen van de bij k uif besproken idg. basis gup-. Men heeft ook aan ontl. uit ofr. cob „kuip, tobbe, frog" gedacht, dat weer uit 't Germ.wordt afgeleid. Koller znw., mnl. coffer m. o. „koffer, kist". Uit fr. cogre (vulgairlat. cofinus = lat. cophinus, gr. xiticrtPos). Ook in andere talen ontleend. Mnl. cofer, coefer, confer m. o. „koffer, kilt" komt van dr. cofre, dial. (noordelijk) coufre. De jongere nnl. vorm koferl komt ook ndd. voor : koferl, kufert, waaruit de. zw. kofferl, noorw. kuffert. Koffie znw. In de 17. eeuw met den drank zelf in West-Europa gelmiorteerde naam : eng. cope (> oudnhd. colee); met a : fr. cafe > nhd. Wee in., de. kafe. Uit arab. qakwah „koffie", ook de naam van andere dranken. Kofschip znw. o. Zie k o f. Kog, kogge znw., nrnl. cog ghe m. v. Men denkt aan ontl. van dit ndl. woord en laat-ohd. chocko, mhd. nhd. kocke mnd. kogge m. (nhd. kogge v.), meng. cog ge (eng. cog) „breed soort van schip" (uit het Ndd. wordt on. kuggr m. „hanze-schip" afgeleid) uit het Rom. : ofr. coque (fr. coche) enz. „een soort schip". Het rom. woord wordt dan wel weer uit het Kelt. afgeleid. Echter is voor een deel der vormen ook germ. oorsprong en verwantschap met kogel niet onmogelijk : voor de bet. vgl. II k i e I. Ook mnl. (noordholl.) cogghe, cock m., coach m. „ingedijkt land" enz. (zie bij k a a g) zouden hierbij kunnen hooren oorspr. „rond stuk land" ? Kogel znw., mnl. (zeldzaam) cOghele m. „stole met bolvormig uiteinde", sedert Kil. de bet. „bol, bar ; Kil. noemt 't woord „Germ. Sax. Iris. Holl." mhd. kug el(e) v. (nhd. kug el) „kogel, bol". Met opvallende oe fri. N.Holl. koegel (uit 't Hd.?). Men verklaart dej wel uit (vgl. j e u g d) : dan zou k o g e l na met II kiel en I kuil verwant zijn. Evenwel kan koge I, en ook ko g, ook van een germ. basis ku-j-komen en hoogecop met II k i el en I kuil verwant zijn. Naast ku-j-staat keu-k-in noorw. dial. kjuka v. „knoest". KOKKER(D). 331 Een grondvorm * (-an-), verwant met kluwe n, met clissimilatorisch weggevallen I, is niet onmogelijk, maar ook niet wsch. Met k o g el is wsch. ags. cgcgel m. „knots" (eng. cudgel) verwant. Kohler znw. o., sedert Kil. Uit fr. cahier (< mlat. qualernum). Vaker komt de overgang van voortonige o in a voor : zie k a ntoor; voor o uit a vgl. k o rn fo o r. Kok znw., mnl. coy m. (verbogen tole-en cock-). ohd. chop (kit ; nhd. koch), Os. kok m. „kok". Uit vulgairlat. cOcus (= lat. coquus). Ags. cdc m. (eng. cook) „id." is wsch. een geleerde ontl., blijkens de gerekie vocaal : zie gr a ad en vgl. bij I school. Zie ook k euken. Koken ww., mnl. token. ohd. chohhen (nhd. kochen),rnnd. koken, ofri. koka,* kokia (fri. koailsje) „koken". Uit vulgairlat. cocere = lat. coquere „koken" Zie k o k. Voor een oudgerm. woord voor „koken" zie zieden. Koker znw., mnl. coyer m. = onfr. cocor m., ohd. chohkar en choh,hari (nhd. kOcher), mnd, ofri. kOker, ags. cover, cocor m. „koker". Uit mlat. cucurum ( „scheepje") afgeleid. Of was de oudste bet. „draaien" ? Dan is 't echt germ. Wat is de oorsprong van mnl. (via.) conkel m. „onderaardsche gang" (nog vla. in de bet. „donkere hock" e.dgl.)? — Konkelen ww., in de tegenwoordige bett. nog niet bij Kil. Voortgekomen uit Kil. konckelen „draaien, slingeren". Ook kan een ww. konkelen „aan 't spinrokken werken" invloed op de bet. hebben gehad: uit die bet. kan „leuteren, intrigeeren" ook hest verklaard worden. Nhd. ndd. kunkeln, kungein in dgl. bett. als konke le n. Konstabel znw., nog niet bij Kil. NM. konstabel In. heett dezelfde bet., maar mild. konstabel m. =-_ „hoofdman, bevelhebber", Taal-mhd. kunstabel, constavel, mnd. kunstavel m. „lid van een patricische club". Het woord komt van mlat. constabulus, een jongeren vorm naast comes stabuli letterlijk „stalgraaf", waarop fr. connetable, inn!. eon(e)sta vel, conincseavel (onder invloed van canine) „aanvoerder, hoofdman" teruggaan. Nnl. konstabel zal wel nit 't 'Du. komen. Kont znw. (d e, lr e t). = mnl. conic v. „vrouwelijk schaamdeel". Vgl. voor de bet. 't 2. lid van hondsvo t, dat in du. dial!. 336 KONTERVEITEN. ook „achterste" beteekent. In dezelfde bet. als mnl. conte ook mnd. owfri. kunte v., meng. conte, on. noorw. en zw. dial. kunta v. Wellicht is de k een idg. : vgl. eng. dial. queint, bei. quinze „ veretrum". De oorspr. bet, was wellicht „gat, opening". De cornbinatie met idg. :lent= (zie k i n d) is wegens de qu-vormen niet aan ie bevelen, die met lit. gimas „geslacht, sexus" is ook onzeker, niettegenstaande het hierbij hoorende lett. dfemde „uterus". Vgl. k u t. Konterfeiten ww., mnl. conlerfdten, conterfeiten (-aiten, -den). Uit fr. contrefaire (mlat. contrafacere). De I kan deels aan invloed van het fr. verl. deelw. op I en eventueel van andere vormen met formantische t worden toegeschreven, deels kan uit den 3.pers. hi conterfeit een stam op I zijn geabstraheerd; evenzoo konf ij ten, mnl. friten „braden" , pr en t en. Ook in andere talen ontleend. Konvool znw. o., sedert Kil. Uit fr. couvoi, dat bij convoyer (laat-lat. convidre) „begeleiden" hoort, waaruit reeds mnl. convoyieren „id.". Kooi. Zie kevie. I Kool (brandstof), mnl. We (v. m.?). = ohd. cholo m. (nhd. kohle v.), mnd. hole v., ofri. hole v. „kool", waarnaast ohd. elrol, ags. col (eng. coal), on. kol o. „id.". On. kola v. beteekent „lamp". Verwant met ier. gual „kool", volgens sommigen verder met oi. jvdrati, jzwilati „hij gloeit, is koortsig" met idg. g (vgl. echter ko or t s), volgens anderen (niet wsch.) met arm. krak „vuur, gloeiende kolen, kolenvuur" (opgevat als afl. van idg. yu-ro-naast Il Kool (gewas), mnl. cote v. ohd. chdla v. naast chao, c/a/i, ch61 (nhd. kohl) m., os. k6li m. „kool". Uit lat. caulis „stengel", later ook „kool" ontleend : evenzoo ags. cdwel, caul m. „kool" (eng. tole uit het noordelijke Ofr. of uit het Ndl.). On. kdl o. „id." wsch. uit 't Ags. Vgl. voor den vorrn bij laurier. Voor andere ontleende keukenwoorden zie k e u k en, k e r v el. Koolraap znw., nog niet bij Kil., die wel knolraepe vermeldt. Ko olraap is teen internationale naam (nhd. kohlrabi in., fr. thou-rave), teruggaand op it. cavolo rapa, my. cavoli rape. KOOPEN. Koomenij znw., nog niet bij Kil. Van oudnnl. koonzen, reeds mnl. Awn, c6rnan nit cooprnan m. (nnl. k o o pm a n). Voor de verzwakking van 't 2de lid vgl. mnl. iemen „iemand", dial. vrommes < vrouwmensch enz. Koon znw., volgens Kil. laatmnl. (boll.) coon. = oostfri. „wang" Uit *kau-na-of * kau-n6-. Of verwant met k a uw en (vgl. voor de bet. k ieu w; NB. Zaansch (coon „kieuw") of met on. kaun o., noorw. kgine „buil" van de bij II k i e 1, 1 k uil besproken basis gu-„buigen, welven". Koop znw., mnl. coop m. „ handel, koop, verkoop, koopprijs, koopwaar". ohd. chouf m. „id., ruil" (nhd. kauf), os. kip m. „handel, koop, koopprijs", ofri. kelp m. „id.", ags. dap m. „id., waar, bezit, vee" (eng. cheap voor good cheap „goed-koop"), on. kaup o. „handel, betaling, prijs, ruil, het gekochte". Verbaalnomen bij koopen ww., mnl. cdpen „koopen, bekoopen". Dit kan zijn : 1. = ohd. choufdn „ handel drijven, koopen en verkoopen, ruilen" (nhd. kazifen), os. kdpon „koopen, bekoopen", ofri. kdpia „koopen, afkoopen", ags. dzpian „handeldrijven, koopen", on. kaupa „ruilen, handeldrijven, koopen, betalen, boeten", — 2. = germ. *kau pianan, ohd. choufen in bet. = choufO'n , os. (far-)kdpian „ (ver-)koopen", ags. ciepan „verkoopen", on. keypli, praet. bij kaupa. In 't Got. alleen kaupon „handeldrijven". Men neemt gew. zeer vroege ontl. aan uit het Lat. Ohd. choufo „koopman" zou dan 'direct teruggaan op lat. caupo „kramer, kroegbaas". Ofschoon de flexie van 't ww. (praet. koch t, hd. kaufte) typisch germ. is, mogen wij deze verklaring niet verwerpen, zoolang er geen hetere mogelijk is. De groote verbreiding, in het Germ. noch de ontl. in het Oerslay. (obg. kuplja, kupiti „koopen"; ook opr. kitupishan „handel") zijn een bezwaar tegen deze hypothese, evenmin als bij e z el. Ten overvloede wordt de ont1.-hypothese gesteund door een andere dgl. ontl. : mnl. mangkere, menghere (vooral in samenst.), ohd. mangdri, mnd. manger, manger (vooral in samenst.), ags. mongere (eng. monger), on. mangari m. „koopman", os. mangon, ags. mongian, on. manga „handelen", kOOPmAN. van lat. mango „handelaar,, slavenhandelaar". Lat. caupo was een volkswoord, maar in de rom. talen is 't niet blijven voortbestaan. — Koopman znw. Sedert het Mnl. Ohd. Mnd. Ofri. Ags. On. — Koopvaardij znw., nog bij Kil. : laat-mnl. coopvaerderie v. Hd. kaufahrtei v. is naar ndl. koopvaardij, ndd. kdpfardtje gevormd. Bij Maeriant al coopvaert v., een ook al mhd. (md.)mnd. on. samenst. Koor znw. o., rnnl. cool.; ehoor (ook, maar niet vaak, cues) m.o. „koor (deel van de kerk), schaar engelen, een muziekinstrument". Uit ofr. suer, core (fr. choeur) of nit lat. chorus „ koor"; na de ontl. onder invloed gebleven van lat. chow mnl. zeer vaak met eh. Ook elders ontleend. Koord znw. (h e t en d e), mnl. corde, coorde v. „touw, strik". Evenals mhd. (nhd.) mnd. korde v. ,id." nit fr. corde (< lat. corda < gr. zo4;ati „darm, darmsnaar"). Vgl. k a r de el. Koorde znw. k oord. ArchaIseerende vorm. Koorn. = I koren. Koorts znw., mnl. cork coorts, curls m., zelden en laat cortse, curtse v. „koorts". = mud. korts „id.". De combinatie met oi. ivdrati, jvcilati „hij gloeit, is koortsig", „koorts" (niet nit teksten bekend) is zeer aannemelijk, - tenzij deze woordgroep idg. 1 heeft; zie I koo 1. Ook zou met idg. y het daar genoemde arm. krak „vuur, kolenvuur" verwant kunnen zijn. Voor de bet. vgl. got. brinno, heito v. „koorts", die bij bran d en resp. heet hooren, gr. nvQsrOs „id." bij TriQ „vuur". Koot znw., mnl. cote v. „knokkel, botje, koot, bikkel" (zelden coot m.). Nnl. diall. (Goer., Bommelerwaardsch) wijzen op o (zoo ook Cats' rijmen) en niet even zoo vla. keute. mnd. kote (kute) „hoef, klauw, knokkel, bikkel". Uit 't Ndd. nhd. kOte v. „hielbeentje bij een paard" (mhd. al kcete v. „bikkelsteen"). Met ablaut 4. ofri. Wile v. (d < an) „knok kel", 2. zw. dial. kilt m. „bot, bochel". Verwant met keut el. Koozen ww., mnl. cdsen „vertrouwelijk spreken". Met het oog op de teksten, waarin mnl. cdsen voorkomt (Machtelds Visioenen, Minnen Loep, Boec der Min nen) en op de bet. is ontl. nit mhd. kdsen KOP. 331 „vertrouwelijk spreken", ook „spreken, babbelen" (nhd. kosen), aannemelijker dan uit lat. causdri, dat gew. „procedeeren, aanklagen" beteekent, of nit pit. coser ofr. choser „berispen". Ohd. chdsdn „spreken, babbelen, vertrouwelijk praten", mnd. kdsen „id." gaat op lat. causctri terug (in een dgl. bet.? Vgl. fr. causer), evenals ohd. chdsa v. „proces, gesprek, vertelling", ofri. kdse v. „twist, strijd", ags. teas v . „id., berisping" op lat. causa. Het is mog,elijk, dat de overgeleverde bet, van ohd. chdsdn eerst na de ontl. is opgekomen [en dat de bet, van fr. causer „(vertrouwelijk) praten" op invloed van het du.-ndl. woord berust?]. Kop znw., mnl. cop (coppe) m. „schaal, schotel, beker, vorm voor taarten e.dgl., vaas, hersenpan, schedel (Tenth. ook bill), top, knop". = ohd. chop/ m: „ronde schaal, beker", sedert de 11. en 12. eeuw ook „achterhoofd" (nhd. kopf), mnd. kop (pp, ook koppe) m. „beker, hersenpan, hoofd" (os. koppodi „ crist a tus"), ofri. kop m. „id.", ags. cop(p) m. „beker, nap, top" (coppe v. „beker"), on. koppr m. „beker, nap, rond uitsteeksel". De bet. „hersenpan, schedel" heeft zich uit de bet. „nap, schaal, beker" ontwikkeld, vgl. fr. Idle „hoofd" uit lat. testa „pot", ndl. h e rs e n-p a n e.dgl. Sommigen houden ook de bet. „top" voor secundair en verklaren het woord kop uitsluitend door ontl. nit de rom. woordfamilie van lat. ciipa „tobbe", mlat. coppa, it. coppa, fr. coupe „drinkschaal, beker". Anderen nemen — wsch. terecht naast het ontleende woord ook een oorspr. germ. *kuppa-aan uit idg. *yup-nó-, verwant met kuif; hierbij wellicht ook noorw. dial. hip m. „butt", on. kilp-dttr „rond, kegelvormig" (* pip-776-). Mnl. coppe v. „spin" (nnl. s p i n n e k o p), ags. dtorcoppe v., de. ecklerkop, zw. dial. etterkoppa „id." (*kuppOn-) hoort ook hier bij : de oorspr. bet. zal etter-)bolletje" geweest zijn. De verhouding tot vla. kobbe „kuif, bol van een hoed, spin", westf. kobbe „spin" is niet geheel klaar ; vgl. hiermee eng. cob „kruin, top, spin" (vooral in cob-web), noorw. kubb, kubbe m. „blok, dikke boornstronk" (on. kobbi m. „zeehond" ?). 338 K OPER. Koper znw. o., dial. ook kdper (Kampen, Vet.), kopper (Achterb.), mnl. coper, cdper, , copper o. ohd. chuphar (nhd. kupfer) o. „koper", uit rout. *kupru (last-lat. cyprum , ouder corium, scil. aes „metaal van Cyprus"), misschien dial. ook = ags. copor o. (eng. copper), on. koparr „id.", uit rom. *copru, vulgairlat. coprum (waaruit ook spa. port. care, catal. couvre, ofr. coevre). De vorm kopper mnd. kopper o. „koper". De ndl. o hoorde wellicht oorspr. alleen in 't bnw. p(e)rijn = ags. cyp(e)ren „koperen" thuis. Voor p : pp vgl. a ppe I. — Koperrood znw. o. Volksetymologisch vervormd uit fr. couperose (< lat. cupri rosa). Dit kornt in H. Junius' Nomenclator als coperose voor. Kil. schrij ft koper-roose. Kopie znw. Nnl. uit fr. copie (< lat. apia „voorraad", mlat. ook „afschrift"). Een oudere ontl. is kopij, Kil. kopije, mnl. cope v. Ook in andere talen ontleend. Koppel znw. (d e en h e t), mnl. coppel, coppele, copel, copie v. o. „band, juk, paar aan elkaar gebonden dieren, kudde, maat voor droge waren en vloeistoffen, reglement, gemeenschappelijke weide, jaarlijksche opbrengst in geld of koren, een snort belasting". Evenals mhd. kop(p)el, kop(p)el v. m.o. „band, koppel jachthonden, troop", neder- en middelrijnsch coppele (1303) resp. cuppelle (1222) „gemeenschappelijk veld" (nitd. koppel v.o.), mnd. koppel o. „band, koppel dieren, troep, een maat voor vruchten", v. „gemeenschappelijk stuk land, omheinde weide" uit ofr. cople „lei-band, paar jachthonden, land met een span ossen op een dag afgeploegd" (fr. couple ; < vulgairlat. cop' la = lat. cdpula). Noord-ofr. cope, coupe, couple is ook een maatnaam. Wellicht zijn in dezen fr.-ndl.-ndd. maatnaam koppel en k o p of een aft. er van dooreengeloopen. Koppelen ww. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Uit ofr. copier (fr. coupler; lat. clipula're). — Koppelaar znw. Sedert het latere Mnl. en Mhd. Koppermaandag znw., sedert Kil. kopperkensdagh, kopperkens maendagh („ Holt."). Wordt wel daaruit verklaard, dat de Maandag na Driekoningen ongesehikt werd geacht om kopp en II KOR EN. te zetten, zoodat don de koppers vrijaf hadden. Anderen gaan van kopperen „drinker, smullen, pret maken" (Kil. „Holt. Celebrare hilaria") uit, dat van k o p „beker" kan komen. Koppig bnw., nog niet. bij Kil. Van k o p. Vgl. voor de bet. oudnhd. kOpfisch, kOpli g ,ndl.hoof dig en fr. enatá, tau. I Koraal (gezang) znw. o., niet mril. of bij Kil. Internationaal woord, op mlat. chordlis „bij bet koor hoorend" teruggaande. Evenzoo — veeleer dan uit waalsch coral oft.. corral — mnl. corael m. „koorzanger", lokaal nog gebruikt. II Koraal (kraal). Zie I kraa 1. Korbeel. = karbeel. Kordaat bnw., nog niet bij KU. Uit spa. port. cordalo „verstandig" (< lat. cordPus, waarop ook spa. cuerdo, port. cordo „verstandig" teruggaat). I Koren, koorn znw. o., innl. corn, c - Oren, coorn o. (m.) „korrel, koren, korenaar, korenveld". ohd. thorn o. „zaadkorrel, steenvrucht, koren" (nhd. korn), os. korn o. „koren, rogge", ofri. korn o. „koren", ags. corn o. „korrel, koren" (eng. corn), on. korn o. „koren, zaadkorrel", got. kadrn o. „koren" (kadrno v. „korrel"). ier. gall, lat. grtinum „korrel", obg. zrdno, sere. zho „id.", idg. g'erano-, naar een andere flexieklasse lit. lirnis „erwt". Dit *geranowordt gew. met oi. „vervallen, vergaan, bros, oud" ,geidentiflceerd, het verl. deelw. van jiryali „hij wordt bros, oud, lost zich op, wordt verteerd". Hierbij sluiten zeer weer de bij keret besproken woorden aan. oorspr. bet. van de basis zou dan zijn „malen, fijnwrijven". Veer germ. verwanten van koren zie nog kern. Buiten 't Germ. nog gr. iiinevoy „druivepit". Vgl. nog bij k a r n en voor de bet. „koren" hij gr a an en e r w t. II Koren ww., la ter-m nl. cOren „braken , uitspuwen", Teuth. coeren, cairen „id.". mnd. koren „braken", ook „babbelen", fri. koarje „walgen, braken". Welke bet. de oudere is, is bezwaarlijk na te gaan. Wgerm. * kurdn,* kordn kan, tenzij 't een jonge onomatopoaische formatie is, van een van de bij ker men genoemde geluid-aanduidende idg. bases ger-, ger-, per-komen. Met de bet. „bab kOilF. belen" vgl. gr. (18tetav • kot,Joyeter.9oec . Aoixoireg, 46.Qtat • koccloQicet (lies.), lat. Barrio „ik leuter". Korf znw., mnl. corf, cur f m. „korf, wand". ohd. chorb (nhd. korb), mnd. korf m. (os. !velemf als bijnaam en bet demin. korvilin o.) (owfri. raemkoeren mv. „een soort vischkorven of -netten"), laat-on. (era.) kw! v. „id.". Wsch. uit lat. corbis „id." ontleend, hoewel men op grond van mhd. krebe rn. „id." (zie k r i b), dat met korf zou kunnen ahlauten, wel aan germ. oorsprong heeft gedacht. Korhaan znw., nog niet bij Kil. 't Eerste lid is de stam van korre n. Kornel znw., mnl. kernel, camel „grof meel", oorspr. bet. „korrel(s)". Formeel mnl. carnet, kernel (met den ontleenden uitgang -eel kerneel, carneel) „kern" (zie k ern ; cornel kan ook van I koren komen), voor de bet. vgl. vla. kernel, kornel o., kernelle, kornelle v. „kern, bet voedzame deel van 't graan dat in de pelle beslot en zit, grove bloem (van graan), afval (van boekweit, boonen enz.)". I Kornet (vaandrig), begin 16.eeuw cornette. Uit fr. cornette, oorspr. „ruiterijvaandel", dan „vaandrig", waaruit ook nhd. kornett m. „id.". Fr. cornette komt van cornet „hoorntje" (demin. van cor, lat. cornu „hoorn"), dat ook in allerlei overdr. bett. voorkomt. Hiervan de ndl. instrumentnaam II kornet, Kil. cornet ; uit corvette met de bet. „een soort muts" III kornet „id." (reeds mnl. ?). Kornis znw., sedert Kil. Uit fr. corniche of it. cornice, spa. cornisa „kroonlijst" (uit laat-lat. cordni8, gr. noyowis „haakje, krul" vervormd). Hieruit ook nhd. karnies o., eng. cornice „kornies". Kornoelje znw., sedert. Kil. Uit fr. cornouille (< lat. corneolus). In verschillende vormen in allerlei talen ontleend; mnl. al corne-boom m. „kornoeljeboom" < lat. comm. Kornuit znw., dial. (Zaansch) karnuit, mnl. cornuut ni. „hoer, sukkel, pummel, = mnd. kornilt(e), karat(e) m. „genoot, gezel, boel, makker (soms in ongunstigen zin)",fri. keniitsjes,kornzitjes „kornuiten". De afl. uit lat. coratus ICORT. 339 „gehoornd", ofr. corms „zot, vreemd" verdient verreweg de voorkeur boven de verklaring van kornuit als een „streckforrn" bij k n e u, kneute r. De bet, was in 't Mn1.-Mnd. heel vaag : wsch. werd het overg nomen woord schertsend gebruikt met een even vage bet. als bij ons „vent, snaak" e.dgl. kunnen hebben. De bet. van vla. ko runit, kernuit, kornut, kernut, kerneuteling „kleen verneuteld ding of persoon" berust wsch. op associatie met andere woorden. Korporaal znw., sedert Kil. : corporal, caporal. Uit fr. caporal, ook corporal (naar corps < lat. corpus) < it. caporale „aanvoerder" (van capo < lat. caput „hoofd"). Ook in andere talen ontleend. Korre (schrobnet, oesternet), nog niet bij Kil., evenmin als de afl. korren „oesters vangen". = oostfri. kure, kurre „sleepnet". Wellicht een fri. vorm = korf of hiervan afgeleid. Voor den vorm vgl. fri. koer „korf", voor de bet. ook owfri. raeinkoeren (zie k o r f). Opvallend is echter ndl. korde, koorde „schrobnet", een vorm die sedert 1.583 voorkomt en die aan fr. corde (zie koor d) doet denken. Korrel znw., mnl. corde v. = oostfri. kOrrel, kOrl(ook kar(re)l, kennel) „ korrel", fri. korel, koarel „id.". Of een formantische variant van koorn (vgl. kerle bij k e r n) of een jongere bijvorm hiervan ; maar hoe dan ontstaan ? Een grondvorm * kornla-, "kornld-is nauwelijks aannemelijk. Korren (kirren), laat-mnl. curren „kirren" naast carmen (Mnl. Handwdb.) „knarsen". = mhd. kurren „knorren" (nhd. kurren), mnd. kurren „id.", on. kurra „luid spreken, zijn ongenoegen uiten", de. kurre „kirren", vroeger ook „brommen, klagen". Ablautend met ohd. kerran enz. (bij kerme n). Echter kunnen sommige van de geciteerde vortnen ook jongere onomatopoe6n zijn. Vgl. nog kirren, koeren. Korset. Zie k e u r s. Korst znw., mnl. corste v. = ohd. krusta (nhd. krusle), mnd. korste v. „korst". Ontl. uit lat.-rom. crusta „id.". Kort bnw., mnl. cart (curt). = onfr. hurt, ohd. churz (nhd. kurz), mud. kort, ofri. kort, hurt, uijsl. korir, de. 340 liORTEN. zw. kort „kort". Ontleend nit lat. eur hes „afgek not, kort". De veronderstelling is uitgesproken, dat het woord als een bouw-term ontleend is. Dat k or t een ospr. germ. woord, een bijvorm van *skurta-„kort" (zie s c h or t) zou wezen, is niet aannemelijk. Blijkbaar is k or t een continentaalwgerm., vandaar in 't Ngerm. overgegane ontl. en dan dus geen gelijktijdige ontl. met het alg.-germ. lan g. Mogelijk echter heeft k or t al vroeg ook in andere talen bestaan, tenminste als men terecht ags. cyrtel (eng. kirtle) „buis, jas", on. kyrtill m. „id., ook een vrouwenkleedingstuk" er van afleidt. — Korten ww. Sedert het Mnl. Ohd. Mnd. Ofri. Kortegaard znw. Vervormd uit het door Kil. opgegevene, uit 't Fr. ontleende corps de garde. Kortelas znw., sedert Kit. Uit fr. coutelas (all. van coutel < lat. cultellus). Voor de r vgl. k e r so u w; ook werkte volksetymologie mee. Kortom bijw., nog niet bij Kil. Kortswijl znw., Kit. kortwijle, kortswijle, mnl. (limb.) eortwile v. „tijdverdrijf, vermaak" Van kort en I wijl. De vorm met s berust op invloed van hd. kurzweil, mhd. kurz(e)iolle v. „aangenaam tijdverdrijf, kortswijl". Ook mnd. kortewile r id.". Kortwieken ww., nog niet bij Kil., die wet de gelijksoortige formaties kort-ooren, kort-vlerken, kort-vlogkelen vermeldt. Korvee. Zie I k arwei. Korvet znw., nog niet bij Kil. Uit fr. corvette (< lat. corbVa, van corbis „mand"). Ook in andere talen ontleend. Korzelig bnw. Van Kil. korsel, begin 16.eeuw corset „korzelig". Sluit zich aan bij de woordfamilie van korr en. Wij moeten van de bet. „brommend, brommig" uitgaan. De s is of formantisch of een deel van de basis (kurs- : kurr- < kurz-). Kossem znw., sedert Kil. Vgl. vooral noorw. kusma v. „parotitis". Wsch. nit *kuksmiin-: vgl. mnd. koder (kiider, 4kodder) m. „onderkin, kwab, kossem", nhd. dial. kOder „id.", laat-mnl. coder „kossem". Germ. kV-kan een verlenging zijn van de bij II kiel be kOSTULIM. sproken idg. basis ye- ; gew. echter gaat men, wat evengoed mogelijk is, van een basis germ. kmeh-, ku,b-, idg. pet-, pet-uit, waarover zie k u t. Kost (spijs en uitgaaf), mnl. cost m. v. (ook coste) „kosten, uitgaven" ; uit de speciale bet. „kosten voor levensonderhoud of voor een onthaal" ontstond de reeds mnl. bet. „leyensonderhoud, maaltijd". = ohd. chosta v. „waarde, prijs" (debet. ,,levensmiddelen" heeft reeds mhd. kost(e) v.; nhd. kost v. „spijs, kost, onderhoud", kosten my. „uitgaven"), mnd. kost, Icoste v. „kosten, onderhoud, onthaal, feest", ofri. kost v. „kosten, levensonderhoud", laat-on. kostr m. „id.". Ontl. uit mlat. costa, costus „kosten", nomina, gevormd van costdre (> it. costare, fr. coulter, eng. to cost) „kosten" (uit lat. constdre), dat is overgenomen als mnl. costen, custen (nnl. kosten), mhd. (nhd.) mnd. kosten, laat-on. kosta „id.". — Kostbaar bnw. In de tegenw. bet. eerst nnl., onder invloed van nhd. kostbar < mhd. kostebtere „kostbaar, duur" ; in deze bet. ook at mnd. kostbar. 1500 ndl. costbaer „mede-betalend". — Kostelijk hnw. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. laat-On. De mnl. bett. zijn „kostbaar, duur, groote uitgaven doende". Koster znw., mnl. coster, ouster m. Of uit ofr. coustre Of direct uit mlat. custor (scil. ecclesiae), een jongeren bijvorm naast lat. castor „bewaker,, opzichter". Direct uit het Lat. ohd. kuslor, gustor (nhd. kuster) in. „koster". Mnd. koster, kuster, owfri. kuster m. „koster" of uit 't lid. resp. Ndl. Of direct nit 't Lat. Het Os. kent kostarari m. „koster" < mlat. costurdrius ; evenzoo mnl. custenaer m. „id." (met dissimilatie). Kostuum znw. o., in de tegenwoordige bet. nog niet bij Kil. Uit fr. costume < it. costume. Ook nhd. kostiim o. „kostuum". Van ofr. costume met de oudere bet. „gewoonte" (fr. coutume) komt mnl. costrime v. „gewoonte, gebruik, gewoonterecht, tolheffing", mnd. ko8tim m. „gewoonte, gebruik, tolheffing". Het mom. woord gaat op vulgairlat. cos' lumen, -mina terug, bijvorm van lat. consuerido. KOT. KRAAG. 341 Kot znw. o., mnl. cot (pen. cotes) o. „hut, hok". (md.) kot o. mnd. kot o., ags. cot o. (eng. cot), on. kot o. „id.". Vcor germ. verwanten zie bij keut erboe r. MiE schien verder nog met ablaut noorw. dial. kOgta „hutje van takken gevlochten, viscliben" en nhd. kieze v. „korf, aardbeieranand." Wellicht echter moeten wij voor k o t niet van een grondbet. „vlechtwerk, but van vlechtarbeid", niaar van „holte of gewelfde ruimte", event. „woonhol" uit gaan; dan zouden Kil. „kute. Zeland. j. putteken. Scrobiculus", thur. kaute „kuil, holte, mine, vijver, gevangenis, vrouwelijk schaamdeel", hess. kaute, kult(e) „inzinking, kuil" verwant zijn en een oudere bet. hebben. Vgl. verder k u t. Oorsprong on bekend. Verwantschap met kuit is serniisiologisch niet aannemelijk. Als wij k o t en thur. kalde enz. van een uit ku-, idg. qu-verlengde basis ku-t- < gu-d-„concaaf of convex zijn" alleiden , kunnen hoogerop I kui I, II kiel enz. verwant zijn. Zie keutel. Kotsen ww., sedert Kul., die 't „Germ. Sax. Sicamb." noemt. = hd. kotzen, sedert de 15.eeuw, rijnsch (15.eeuw) kutzen, ndd. kotsen „kotsen". Onornatopoaisch. Kotter znw., nog niet bij Kil. Evenals nhd. kutter m., de. kutter uit eng. cutter letterlijk „(golven)kliever" van to cut „snijden". Koud bnw., mnl. cold (d). = ohd. (nhd.) kalt, os. ofri. kald, ags. ceald (eng. cold), on. kaldr, got. kalds „koud". Deelwoord-formatie (vgl. II d o o d, o u d) bij ags. ealan, on. kala „koud zijn, het koud hebben". Voor germ. verwanten zie II k i 1, keel •, verder nog on. kuldi m. „kou", kul (kol) o. „frissche wind". Buiten 't Germ. zijn verwant : lat. gelu „vorst", geliclus „koud", gr. 1sAocr6vOv iprzedp (Hes.), lit. gebnenis, gelunia „scherpe kou" (ook gelia , galti „steken" ?), misschien middelbulg. goloti „ijs" , russ. g Olot' Uit 't Germ. ontleend obg. cliladu „koelte", russ. ehOlod „kou" ? Van een sirnoniemen world. met anlautende k komen lit. szeillas „koud", oi. cicira- „id.", osset. said „koude". — Koude, kou znw., mnl. coude v. o. Met or naar k oud naast zcldzamer mnl. kalde v. (nnl. dial. kettle, kelt) ohd. chalti (nhd. kale), ofri. kalde, kalde v. „koude". Mnd. de secundaire vorm kolde v. „kou" naar kolt „koud". — Koudvuur znw. o., nog niet bij Kil. Vgl. hd. kalter brand m., kaltes feuer o., de. koldirand, vroeger koldfyr, zw. kallbrand „lioudvuur" Koukleum znw., nog niet bij Kil. Kous znw., mnl, souse v., gew. mv. „beenbedekking, broek, beenbekleeding beneden de knie, kousen en schoenen". Of uit pic. cause = ofr. chance (fr. chausse) „beenbedekking" of direct uit mlat. calcia „id." (van lat. calx „hid"; vgl. lat. calceus „schoen"). Met het oog op mhd. kolze, mnd. kolse v. „beenbedekking" moet ook met de tweede mogelijkheid serieus gerekend worden. Kouten ww., mnl. couten. ofri. kaltia „spreken, praten". Kalt-is een verlenging van de basis van ka Ile n. Buiten het Germ. vgl. ier. adyIddatkar „hij spreekt toe". In 't Germ. kunnen nog van kalt- (kelt-) korner' zw. dial. kalta „blaffen, hoesten", mhd. kalzen, kelzen „luid spreken, snoeven, schimpen", ohd. citelzuntun „orantis" Kouter znw., touter m.o.v. „ploegmes". Ontl. uit ofr. coltre (fr. coutre; uit lat. culler) „id." ; evenzoo ndd. (westf.) en nederrijnsch (1413) kalter „id.". Kouw (kooi). Zie k evi e. Kozijn znw. o., mnl. cassijn o. (ook eassine v.) „kozijn, paneel, lambrizeering, steenen raam, nis, affuit". Uit oudnoo•dfr. cassin ofr. chassin „raam" (van 't bij k a s besproken rom. woord). De mnl. vorm bestaat nog in 't Vla. Voor de o van kozijn vgl. r o z ij n. Opvallend is de z. Kraag znw., mnl. era,* m.v. „hals, keel, slokdarm", ook al (noordndl.) „halsbedekking, ijzeren kraag". mhd. krage m. (sedert '1100) „keel, hals, halsbedekking" (nhd. kragen), mnd. kräge rn. „id.", eng. braw „krop (van vogels)". Laat-on. kragi m. „halsbedekking" is ontleend uit het Mnd. Verwant zijn ier. brctqe „hals", gr. k'deo; „gorgel, keel", (304-„ver 342 KRAAL slinden" (gifyge, «m(3qg6ts, c'evaiirxeis, ilyOir& • ()Trl (IOU' Hes.). Deze basis is - een verlenging van de bij gorge] besprokene. Kraal znw., mnl. eraeye, crave v. = ohd. chrctja, chrdwa, chrd (nhd. krake), os. krdja, krda, ags. erdwe v. (eng. crow) „kraai". Evenals on. krdka v. „id.", krdkr m. „raaf" van de germ. basis kre- , waarvan ook het ww. kraaien, mnl. craeyen, crayen, ohd. chrden (nhd. kraen), mnd. kreien, kreigen, kregen, ags. crdwan (praet. cr6ow; eng. to crow) „kraaien". Met on. krdka „kraai" vgl. formantisch ags. crdcettan „krassen (van een raaf)" (eng. to croak). Buiten het Germ. vgl. ksl. gralati, lit. gr4ju, grOti „krassen". De anlaut kan idg. y of zijn en de basis is identisch met een van de bij kermen besproken bases ger-e-en goere"Kraai in kind --— noch k., uit mnl. kint no craet, waarin men craet identificeert met craet v.m. „gekraai" (= os. kra'd enz. ; van kraaie n), waaraan men een secundaire bet. „haan" toekent. Dit is onwsch., o.a. wegens den verbogen vorm (met kinden erode met) craten. Kraak, karaak znw., laat-mnl. crake, craec v., Kil. kraecke, karraecke. Voor de vocaal-uitstooting vgl. kraa I. Evenals nand. krake v. (1418) uit fr. carraque of it. earacca, spa. port. carraca, mlat. car(r)aca. Wsch. uit arab. gardgir „groot koopvaardijschip" (mv.-vorm). Kraakbeen znw. o., laat-mnl. cracbeen o. Bevat den stam van k rake n. — Kraakporselein znw. o., nog niet bij Kil. 't Eerste lid is wsch. niet 't bovengenoemde znw. kraa k, maar veeleer de stam van kraken evenals in 't verouderde synoniem kraakwerk o. en fri. kreakkop „korn van kraakporselein". Oorspr. „porselein, dat gauw kraakt en breekt". — Bij kraaknet en kraakzindelijk bnww. moet wellicht aan 't krak en van pas gesteven ,japonnen en van schoenen en klompen over een pas met zand bestrooiden vloer gedacht worden. I Kraal, k ora a 1, als stofnaam o., mnl. erael naast corael o. Uit ofr. coral (fr. corail) of direct uit mlat. corallus, lat. coralium ontleend. Dit uit gr. xoeoiLltop, dat misschien weer van sem. KRAAN VOGEL. oorsprong is. Ook in andere talen ontleend. Voor de uitstooting van de veertonige vocaal vgl. kraa k, k ran t, knie r, brat. Dial. ook kralie (Vel. Sliedrecht). II Kraal (veekraal, inboorlingendorp). Uit oud-nnl. hora,al (vgl. voor de uitstooting van den klinker bij I kraa 1) en dit nit port. curral. Kraam znw., mnl. came, croem m. v. o. „tentzeil, winkeltent, kraam, kraambed, huis waarin een kraarnvrouw ligt, mars, koopwaar". = mhd. krelm rn. „uitgespannen doek, tentzeil, kraam, waar, nering" (nhd. kram ; in de bet. „kraam, waar" ook mhd. krdm(e) v.), mnd. krdm(e) m. „id., kraambed, huis waarin een kraamvrouw ligt", owfri. kraem (ontl.) „kraambed". Wsch. was de oorspr. bet. „gordijn, bedekking van een tent e. dgl." ; identiteit met oi. grama-„schaar, troep, gemeente, dorp" is dan onaannemelijk : dit is met ags. cornr, ohd. chortar (wegens den bijvorm quartar ook anders opgevat) o. „troep, kudde", ier. yraiy „paardenkudde", lat. grex „kudde", gr. cirEiew „ik verzamel", lit. gret,lt „dicht opeen", oi. yawl-„schaar, rij, menigte" verwant. Zie nog k ram. De combinatie van kraa in met serv.-ksl. grand „kroeg" is mogelijk, maar onzeker. I Kraan znw. Als benaming van verschillende voorwerpen (reeds mnl. crane m. v. „werktuig om lasten op te lichten, kraan van een vat, tootlamp, een soort kaars") = kraa n, nu gew. kraanvogel, mnl. crane m. „kraanvogel". Zoo genoemd naar de overeenkomst in vorm met hats of snavel van dit dier. Evenzoo laat-mhd. krane „kraan om lasten op te lichten" (nhd. kran), mnd. kran „id.", Tenth. kraen „tap", fr. grue „kraan, windas" e. a. Mnl. crane m. mhd. (md.) krane (ohd. at chxanuh, -oh, -ih m., nhd. krauich), mnd. kran(e) (misschien at os. overgeleverd), ags. cran (ook cranoc ; eng. crane) m., on. (met opvallende t) trana v. „kraanvogel". Het naast verwant met kymr. Baran, gr. iiyavo; „id.", att. rivnr (Hes.) „wijfjeskraanvogel", lit. garnip „reiger, ooievaar", arm. ki.unk „kraanvogel". Met andere dan n-formantia lat. grim, II KRA AN. serv. &Ira°, lit. 0.0 „id.". Verwantschap met de klank-aanduidende basis ger-(zie kerme n) is mogelijk, niaar niet meer dan dat. II Kraan (flinkerd, knapperd), kranig eerst in de 19.eeuw. Uit fr. crane „celui qui montre quelque-chose de três decide", als bnw. ook in dgl. bet. als krani g. Dit crane crane „schedet" (< gr.-lat. cranium). Voor -ig vgl. katijvig , mnl. keitivich bnw. naast keity znw., uit een pic. vorm van fr. cketif. 1 Krab (visch), mnl. crabbe rn.v. = mnd. krabbe (nhd. krabbe v.), ags. crabba rn. (eng. crab), on. krabbi in. „krab". Verwant met krabben en kreef t, niet met lat. cdrabus < gr. xeivi6os „zeekreeft". II Krab, verbaalnomen van krabben. Ilet nomen nog niet bij Kil. Het ww., reeds mnl. crabben „krabben, krakeelen" mnd. krabben „krabben", noorw. krabbe „krabbelen, kruipen". Hiernaast mnl. crabbelen „krabbelen" (nnl. krabbelen), mhd. krappeln, mnd. (nhd.) krabbeln „id.", on. kralla „id." (vgl. bibberen on. bifra). In allerlei streken gaat de bet. „krabbelen" in „kruipen" over. Verwant met gr. igaTto „ik griffel, schrijt" en ablautend met k e r v e n. Voor een basis, waarvan sommige yormen met krabben enz. in associatie zijn getreden, zie g r a bbelen en garf. Vgl. ook kri bben. Kracht znw., mnl. cracht(craft)v . (m) „kracht, vlugheid, macht, groote hoeveelheid, dwang, geweld, verkrachting". onfr. craft v. „virtus" , ohd. chraftv.„vermogen om iets te doen, flinkheid, kracht, legermacht, menigte" (nhd. kraft), os. kraft, krahl v. m. o. „kracht, menigte", ofri. kre ft v. (rn.9) „kracht", ags. craft rn. „kracht, macht, vermogen, vaardigheid, bekwaamheid, kunst, wetenschap, beroep, werktuig" (eng. craft), on. kroptr,kraptr m. „kracht, krachtige hulp, deugdelijkheld, engel", germ. * krafti-, *kraftu-, * krafta-. Met ablaut on. kilefr „sterk, dapper". Men vergelijkt ook nog wel on. krefja, ags. crajian (eng. to crave) „vorderen, eischen" (< „dwingen, kracht uitoefenen op" 9). Verdere onzekere combinaties met ier. greimm „dwang, heerschappij" (*grep-s-men-?), 2. met arm. korovi „sterk, krachtig", — 3. (I alter- KRA KEN. 343 onwaarschijnlijkst) met on. karskr (zie kersversch), oi. gard-„juichen", ydrcla v. bnw. „geil", grtsa-„vlug, flunk". Obg. krApikii „sterk" heeft idg. q. Krachtens voorz., eerst in de i 9.eerrw. Met adverbiale s. Wsch. oorspr. een kunsttnatig, naast „uit kracht van" gevormd woord. Wellicht naar het du. voorz. kraft, oorspr. dat. enk., dat door de kanselarijstijI in de 16. eeuw in gebruik is gek omen ; verkort uit in, aus, mit kraft. — Krachtig bnw., mnl. crachtich (craftick , crechtick). = onfr. kreftilt, ohd. kreftig kreiftig), os. kraftag , ags. craftig (eng. crafty), on. kroptugr. I Krak (een soort eend, ook krakeend), in de 17.eeuw een soort duif. Wellicht onomatopoaisch. II Krak (geluid enz.). Znw. hij k r ak e n. Sedert het Mnl. en Ohd. De verbuiging met kk is secundair : naar analogie van den nomin. ace. enk. Fr. crac is ontleend. Krakeel znw. o., sedert de 16.eeuw, krakeelen ww., sedert Kil. = mnd. krakele „geschreeuw (van vogels), gekrakeel", krakelen (e, el) „luid schreeuwen, snateren" (nhd. krakeel m., krakeelen ww.). Oorsprong onzeker. Wij zouden deze vormen bij k r a k en kunnen brengen, ook — als de bet. „schreeuwen, snateren" de oudste is — bij I kee 1, ook bij wvla. kreel (keret, keureel) o. „krakeel, kreelen „krakeelen", die uit fr. querelle ( < lat. querela), (se)quereller ontleend zijn. Wellicht hebben verschillende woorden bij 't ontstaan van 't woord krakeel invloed gehad. Krakeling znw., mnl. crakelinc (gh) m. (> fr. craquelin), naam van verschillende soorten van gebak, misschien ook „ overblijfselen van het gesmolten vet", zooals nu nog te Veurne. Ook rand. krackelink en kraelinc, Tenth. krekelingh, eng. dial. crackling zijn namen van krakeling en ander dgl. gebak. Van kraken. De. kreckling , noorw. krekling , zw. krtikling „empetrum nigrurn" veeleer bij on. krdka „kraai" (zie k ra a i) : „kraaienbes". Kraken ww., mnl. craken. ohd. chrahhan (nhd. kracken), mnd. kraken „kraken, breken", ags. cracian „een krakend, hard geluid maken" (eng. to 344 KIIAM. crack). Evenals ags. cearcian „knarsen" van een onomatopoetische basis idg. gereg-, waarvan ook ier. grdg „croaking", ksl. grochotii „geraas" (ch < ge ?), lit. gargedeti, girgagti „kraken, knarsen", arm. karkaC, „het lawaai maken", oi. gdrjati „hij bruit, bromt, bruist" komen kunnen. Idg. gereg-kan uit ger-(zie kerm e n) verlengd zijn; onzeker. Fr. craquer uit 't Germ. Kram znw., mnl. cramme v. Een ook in du., diall. en in 't Fri. voorkomend woord — hierbij ook mhd. kram (mm), kramme m. „kramp" verwant met Teuth. crame „kram, haak" en mnl. crimmen „met de klauwen grijpen" (waarbij crimmiughe v. „kramp, buikpijn"), ohd. chrimman „id." (nhd. krimmen), mnd. kremmen „id.", ags. crimman „instoppen, inproppen", crammian „ volstoppen" (eng. to cram), on. kremja „druk ken", krymma, krymma v. „hand". Wij moeten Of van de basis grenz-„grijpen, vatten" uitgaan, waarvan ook lat. gremium „schoot", ksl. gramada, gromada „hoop" (voor een verwante basis geed-zie bij k r a a rn), Of van grem-„schaven, krabben", waarvan lit. gr1nddu, gremezti en grrinzdau, gramdyti „schaven". De eerste etymologie verklaart de bett. van 't germ. materiaal vollcdiger. Ook kunnen beide bases in het Germ, door elkaar zijn geloopen. Vgl. kramp, krimpen, krom. Kramer znw., in veel diall. met umlaut, mnl. crdmer, crgmer m. Van k r a a m. chrdmari (nhd. kritmer), mnd. owfri. krdmer, kre'iner m. „kramer". Een door ontl. verbreid woord. — Kramerij znw. Al Inn]. mhd. mnd. Krammen ww. Van kram. Reeds mnl, ook al voor 't repareeren van aardewerk. Mhd. kremmen „met de klauwen grijpen, wonden". Kramp znw., inn!. crampe, cramp m. v. „kramp", ook „haak, kram" (in deze bet. nog zuidndl.). laat-ohd. ckrampho m., mhd. ook krampfm. „kramp", ohd. chramph m. , „haak", os. krampo tn. kram, kramp" (nhd. krampe v. uit 't Ndd.), eng. cramp „kram, klamp". Vgl. nog ohd. chramph „gekromd". Ablautend met krimpen. basis krimp-, kramp-beteekende in het Oergerm. blijkbaar „sanientrekken" en KliANS. „haken" ; die bett. kunnen op „vatten, sainenvatten" teruggaan, zoodat de bet. evenzeer als de vorm vervvantschap met kram toelaat. Echter is de ail. van een genasaleerde basis gere-nz-b-waarschijnlijker. Zie k ri m pen. De juiste betrekkingen zijn bier even moeitijk vast to stellen als bij klemm en en kramp: ook de betrekkingen tusschen deze woordgroepen en die van k r a in, k rim p en enz. zijn duister. Kranig. Zie II kraan. Krank bnw., mnl, crane „zwak, weak, ziek, laf, gering, onbeduidend". mhd. krank „zwak, ellendig, slecht, smal, stank", laat-mhd. ook „lijdend" (nhd. krank, ohd. alleen , krankoro'n „zwak worden, waggelen, struikelen"), krank „zwak, slecht, ziek", ofri. krank „zwak, ziek". Of ags. crane-ste rn. „a crank" (onder weefwerktuigen genoemd) en crenceetre v. „weefster" hierbij hooren, is dubieus (zie k r i n k e 1); wel het st. ww. criucan „wijken, het anderspit delven". Hiernaast met j ags. cringan „id., omkomen (in den strijd)", on. krangr „zwak, gebrekkig", achterh. krang „verkeerd" (krange leant „binnenzijde"). De oorspr. verhouding van icriuk- en kriijis niet klaar. Mogelijk, maar niet meer dan dat is 't, dat verwanten van k r i ng met germ. j, idg. gh en formaties van een basis krivk-, idg. grog"-door elkaar zijn geloopen : van grev:q-dan ook obg. po-greznati „naar beneden zinken", alb. krea „ik duik in 't water" : deze combinatie is sernantisch zeer aannemelijk. Vgl. echter k ring en k rink el, die wijzen op een reeds oergerrn. naast beide met de bet. „draaien, gebogen zijn". De moeilijkheden vermeerderen nog door 't bestaan van synonieme bases, die in vorm op deze gelijken; vgl. bij I, II rank, ring, wringen, wenk. De bet. „zwak" zou via „rank" uit „gebogen, gedraaid" verklaard kunnen worden. — Krankzinnig bnw., sedert 1544. Ook mnd. Krans znw., Kil. Statenbijbel krauts, ook Teuth. cranes, krantz, laat-mnl. crane m. Evenals mnd. kranz „krans" ontleend uit mhd. (nhd.) kranz < later-ohd. kranz ni. „diadema, vitta, cirros, trines". Wsch. verwant met po, dial. grcdae eie „zich draaien, KRANT. zich winden", lit. grand4 „ijzeren ring, armband", opr. grandis „ring", lett. golds „stijf gedraaid". Hierbij misschien ook ier. grinne „bundel, fascis". Anderen combineeren k ring : hd. kranz uit *kravj-ta-(vgl. le n t e). Gr. yOvt-to; „gebalde vuist", oi. grantlzi- „knoop" kunnen hoogerop verwant zijn : idg. gren-th-, grou-th-naast grezz-d-, gron-d-. Nog hoogerop is verwantschap met de basis gere-(zie kraa rn) niet uitgeslot en. Idg. grentlt-is ook verbaalwortel : oi. grathnati „hij knoopt, windt". Krant znw., reeds bij Huygens crante. Verkort uit courant (vgl. I kraal, k le u r); oudste bet. hiervan : „loopende nieuwstijdingen" ; verkort uit courazzle nouvellen (begin 17. eeuw). Het bnw. courant < fr. courant, deelw. van courir (< lat. currere). I Krap (meekrap). Zie meekra p. II Krap (kalfring bij een koe). Wsch. identisch of verwant met het bij m e ek r a p besprokene k rap. III Krap bnw., sedert de 17. eeuw. fri. krap „sober, armoedig, schaarsch", on. krappr „eng, nauw, moeilijk te bevaren". Van de idg. basis gereb-, die bij krimpen besproken wordt ; voor de bet. vgl. bekrompe n. Beierl. krap beteekent nog „nauw, nauwsluitend", Kamp. krap wordt door „bekrompen" vertaald. I Kras bnw., nog niet bij Kil., eerst in de 18. eeuw vrij gebruikelijk. Wsch. — eventueel via fr. crasse of hd. krass „grof, plornp, erg" — uit lat. crassus. De bet. verklaart zich, als wij aannemen, dat 't woord oorspr. in hepaalde kringen, bij v. onder studenten, is gebruikt. Men heeft 't ndl. woord ook uit fr. Bras (< crassus) verklaard, wijzend op grassement „amplement". In somrnige uitdrr. kan mal. keras „stijf, onbuigzaam, stevig, vast, sterk" invloed hebben gehad. Ten slotte kan wellicht dial. kras uit kars (zie k e r s v er s e h) ontstaan zijn. Mnl. komt eenmaal craes voor, vertaald met „genoeglijk" nauwkeurig is de bet. niet vast te stellen. II Kras (onderbaas), sedert eind 19. eeuw. Oorsprong ? Iii Kras znw., sedert de 17. eeuw. Verbaalnomen bij krassen, mnl. (zeld- KRAUWEL. 345 zaam) crassen naast erase)/ , gew. cretseu, Kil. kratsen, krelsen „krassen, krabben". Ofschoon de verschillende vormen als zelfstandig ontstane onomatopoeen kunnen verklaard worden, is 't waarschijnlijker, dat ze gezamenlijk op mhd. kratzen, kratzen (nhd. kratzen; ohd. chrazzlin) „id." teruggaan ; evenzoo mnd. kratzen, krassen „id.". Mnl. ook klankwettig cretten (*krat jan) „id." mnd. lcretten „(tot toorn) prikkelen, lastig vallen". Met ablaut on. krota „uitbeitelen". Uit een germ. l-vorm ook it. grattare, fr. grafter „krassen, krabben". Verwantschap met lit. grdndau, grdzulyti (met nasaleering) „schuren, schaven" is mogelijk. Hoogerop zou de woordfamilie van k r abbe n, ker v en verwant kunnen zijn : idg. gere-bh,-naast gere-d-; eventueel hierbij ook gere-s(ier. greim „hapje" enz.; zie II k er s). Krat znw. o., dial. (Zaansch) kref, mnl. crane (era? o.?) „gevlochten mat, wagenkorf". ags. trait o. „wagen", fri. kret o. „mestkruiwagen, krat van een wagen"; hiernaast ohd. chrezzom.„mand, korf" (nhd. kratze v.). Hierbij wellicht met ablaut on. kartr m. „lastwagen". Met 't oog op den langeren ohd. stain is de hypothese, dat k rat ontleend is uit het Kelt., onaannemelijk. Ier. cret „wagenkast" komt omgekeerd uit 't Ags. Mogelijk is een idg. basis gere-d-„buigen, draaien, vlechten", naast gere-n-d-(waarvan inhd. krenze v. „mand". Zie verder kran s). Germ. kraZ-(idg. basis gere-t(h)-, gere-dh-?) hebben wij in ohd. chratto m. „korf" (nhd. kratzen), ags. cradol, cradel m. (eng. cradle) „wieg". Voor de bett, van k rat en verwanten vgl. die van II ben en verwanten : „wagen" of „deel van een wagen" < „wagenmand" < „mand" < „vlechtwerk". Krater znw., eerst later-nnl. Een ook in andere talen voorkomend woord, op lat. crab, gr. xyaEVQ, oorspr. „ nieng - vat" teruggaande. Krauwel znw., mnl. crauwel (crowd) m. „drietand, haak met omgebogen tanden". ohd. chrawil, chrowil, crouwil, crewil rn. „id., klauw" (nhd. krduel), os. krauwil, ofri. krdwel m. „drietand, haak met omgebogen tanden". Behoort bij het 346 KRAUWEN. ww. krauwen, mnl. crauwen (crouwen) „krauwen, krabben" ohd. chroman (nlid. kranen), mnd. krauwen „id." , ofri. (up)krillva „ zich (naar boven) ombuigen". Van een basis idg.grn-,waarvan ook wsch. krielen en wellicht kruim en vc r want en; buiten 'tGerrn.vgl. nog gr. yeri7r6; „gekromd", „grijpvogel", yeljni „rommel", yeupict, -eia „id., overblijfsel van visch" (oorspr. „samenkrabsel"?), in 't Germ. noorw. dial. kri/ m. „bull". Men heeft wel een palatale iaangenomen en hoogerop oi. jiryati „Ilij woi dt bros" (zie I kore n) gecombineerd; ook is lit. grchati „knagen" (onwsch. : veeleer bij obg. gryza, grysti „id., bijten", gr. 9'i5z0) „ik knars met de tanden" e.a.) en ook hoogerop de basis yer-b-(vgl. k r i m p e n) vergeleken. Dit alley is echter hoogst onzeker. Vgl. kreuke n, II kroe s. Krediet znw. o., sedert Kil., die credit opgeeft. Uit fr. credit < it. credito. Kreeft znw., dial. (Antw.) kreft, Kil. kreft, mnl, erevet, creeft, ere'? rn. (o.). ohd. krebi3 krebs) m. (waarnaast chrepaso m.), os. kretit, mnd. krevet, kreft m. „kreeft". Verwant met I k r a b. Uit het Germ. ofr. crevice (fr. dcrevisse) „kreeft", waaruit weer mnl. crevetse, crevitse (e.a. dgl. vorrnen) v.o., Kil. krevisse, krevitse („Fland. Zeland".) „kreeft", eng. crayfish „rivierkreeft" Ook fr. crevette „garnaal" komt van 't hier besproken germ. woord. Kreek znw., Kil. kreke („'Leland."), mnl. (Zeeuwsch, Zuid-Holl.) crake v. Vgl. eng. creek „kreek", (ook hierbij fri. kreek, kryk, krike „aanspoelsel tegen een waterkeering” ?), on. kriki m. „bocht". De oorspr. vocaal was blijkbaar i en niet e : dan is dus verwantschap met noorw. dial. kreka „kruipen", on. kraki rn. „stang met een haak, een soort anker", krdkr m. „bocht, haak" (> eng. crook), ohd. chracho (d?), chracco m. „haakvormig voorwerp" uitgesloten. Oorsprong onbekend. Zie ook kreu k. Kreel, kriel (boordsel), alleen nnl. Oorsprong onzeker. Kreet znw., mnl. crate m. Stoat tot krijten als I beet : biji en. Kreeuw (zakje waarin de matrons zijn voorwerpen van dagelijksch gebruik bergt). Oorsprong ? KREKEL. Kregel bnw., niet mnl. of bij Kil.; wel Teuth. eynkreghel „pertinax". mnd. kraget „id., altijd gereed om te vecliten" (westf. kriagel „kregel"). Hiernaast met germ. i mnl. crighel „id.", minder vaak „Edit geraakt" (nog achterh. krigel „kregel", vla. brab. krijgel naast andere vormen), fri. krigel „ijverig, moedig, vol hardend" ; vgl. ohd. einchrigilih „ hard nekkig, koppig", — en met e2 ohd. widerchriegelin „id.", nnl. dial. (via. brab. Zaansch) krieget „kregel" . Of schoon de veelheid van vorrnen opvallend is (voor zie k r ij g), moeten we deze woorden voor onderling verwant. houden (ablaut i: i:Wa< di). De bet. „hardnekkig" is in alle streken de oudste. De vorrnen zijn met k rij g en k r ij g e n verwant. Kreits znw., sedert begin 17. eeuw. Ontl. uit nederrijnsch kreytz (sedert de 14. eeuw, ook Teuth.), dat wellicht een jongere compromisvorm is van mhd. krei3 m. „kring, omtrek, ingesloten kampterrein, district" (nhd. krebs; reeds laat-ohd. kreij rn.) en den daaraan beantwoordenden ndd.-ndl. vorm met t mnd. krO(e), kreit rn. „kring, kampplaats", Kil. kreyt „id.". Hiernaast met ablaut 1. mnl. krijt o.m. „kring, gebied, karnpplaats" (nnl. k rij t o.), nederrijnsch (14. eeuw) kryt, mnd. krit, rn. „id.", '2. mnd. krcte m. „kras, kerf", ohd. krizzan „inkrassen" (nhd. kritzeln). Bovendien het st. ww. mhd. (md.) krf5en „een cirkel trekken". Of — en in hoeverre dan — germ. krit-, krit-met krat-(zie k ras se n) eenerzijds en met skrit-(got. disskreitan „verscheuren", zwits. schrissen, schreissen „seheuren, rukken"), writ-(zie r ij t e n) anderzijds iets te maken heeft, is onzeker. Desnoods zou het ook oorspr. een klankaanduidende basis = „knarsen, krassen" geweest kunnen zijn ; zie krijten. Krek bijw., zelden bnw. „precies, goed in orde", vooral dial.. ook krekt, zuidndl. krak. Wordt terecht uit, fr. correct ( < lat. correctus) afgeleid. Evenzoo rend. kreek „juist, precies, ontniddellijk", fri. krekt (ook bnw.) „nauwkeurig, precies, juist". Krekel znw., mnl. crckel rn. = mnd. BRING. krekel „krekel". Sluit zich aan bij 't onornatopoetische ww. Kil.„kreken. vetus. j. kritecken. Strepere", eng. to creak, creek „id.". Dgl. onomatop. krekelnamen zijn zeeuwsch krIke/, geld. kriek, Kil. kriee ker(ken) („Holt."), mnd. krikel, du. dial. griechel, kriksel enz., fr. criquel, dial. kri(k), (k)rikri(k), pie. crequillon, eng.cricket, kymr. ricell. Vgl. ook Kn. kricke („Sax. Sicamb."), nhd. kriekente v. (dgl. vormen ook ndd.), de. krikand, zw krickand, kricku „anas querquedula". Ono.natopoRische bases krik-bestaan in alleriei taalgebieden. Kreng znw. (h e t, minder vaak d e), mnl. (vooral boll.) crengite v. m. o., Kil. krevhe („Holl."). Nan bezwaarlijk lets met mnl. cronghe „kreng” (zie k a r on j e) te maken hebben. Veeleer verwant met ags. crinyan „(in den strijd) omkomen", on. krangr „zwak, gebrekkig" : zie daarover bij k rank. Krengen ww., inn!. crenghen (den avayhen) „doen keeren". Causativum bij cringhen „zich wenden, wederkeeren, zicli afwenden". Sluit zich aan bij de woordtamilie van k r i n g. De precieze verhouding tot ags. crinyan „(in den strijd) onikomen" (vgl. bij kr a n k) en ndl. dial. kiengen, kringi,n „dringen" , fri. krinye „id." is moeilijk vast te stetted: de woorden zijn echter niet van elkaar te scheiden r en gen „opzij (doen) hellen" (van een schip) kan zoowel een grondbeteekenis „draaien" als „drukken" hebben gehad. In doze maritime bet. gin 't woord ook in 't Ndd. (krengen, krenken) en Skandin. over : de. kramge, zw.. kriinga. Krenken ww., mnl. crenken (crinhen) „verzwakken, benadeelen, schade toebrengen aan", ook intrans. „verzwakken, venni nderen". nihd. krenken „zwak, ziek maken, vernederen, schade toebrengen, verdriet doen" (nhd. kr&ikeu), mnd. krenken „zwak, ziek maken of worden" (> laat-on. kreydja „zwak, ziek maken"). Factitivum van k r a n k. Krent znw., Nil. cureiiten, corinthen m v., laat-mnl. corent(e), corent(e), carint(e). Uit fr. raisin de Corinthe : de krenien zijn oorspr. nit Corinthe geImporleerd. Voor den wegval van a, o vgl. bij I k raa I; nog vla. korente, KREUNEN. 347 Antw, koreiit. Voor de ndl. vormverkorting vgl. o.a. demi(-suison) < fr. vetement cdc demi-saison, milieu < milieu de table. — All. krenterig, vroeger ook krentig,, bnw., sedert de 18. eeuw. Vgl. Jan Krent, krentenkakker „krenterig persoon". Kreool znw. Nnl. nit fr. creole resp. spa. criollo, port. creoulo, creoulo. Oorsprong onzeker. Ook in andere talen overgenonien. Krep. Zie k r i p. Kret (kleine schar), eerst laat-nnl. Oorsprong onbekend. Krets (afval van metaal). Nnl. uit kratze v., dat bij de woordgroep van k r a ssen hoort. Kreuk znw., dial. ook krook (via. met wsch. secundaire 6), mnl. crOke, crae v. „kreuk, rimpel, schen'', breuk". mnd. crOkc, crake v. „vouw, rimpel"; — kreukel znw., Tenth. croockel „rimpel". mud. crokele, crakele v. „vouw,, rirnpel"; — kreuken ww., dial. (Bomnaelerwaard) crOken (vla. met (1), mnl. crOken (6?) „plooien, breken, scheuren, deuken". = krOken „rinipelen". Uit bet Ngerm. vgl. noorw. dial. kruk „met een krommen rug, bovenste deel van den rug", krjuka (sterk) „zich samentrek ken, kruipen". Hierbij verder nog ohd. chriohhan (nhd. kriechen) „kruipen", eng. to crouch „ neerbuigen, kruipen" en mnl. crooc rn. „haarlokken, kn it". Germ.kru-k-(kreu-k-, krau-k-), idg. gru-g-is een verlenging van de bij k ran wen besproken idg. basis grit„buigen, krommen". Vgl. met dgl, bet. als k re u k 't verwante nier. grug „rimpel" (*grug-no-; mier. ,grucanack „rimpelig"). Vgl. k r u ipe n. Voor synomieme germ. bases krek-en krik-vgl. kree k. Kreunen ww. Mnl. cronen (nooitcrueneu e. dgl. vormen; eenmaal becreunen, Brabantsche yeesten) „kreunen, klagen, morren, kijven” heeft blijkbaar altijd of g,-ewoonlijk •, evenzoo ohd. ciirdu „babbelachtig", chithien „babbelen, pochen" met o uit au. Ndl. krennen heeft of dial. o als umlaut van d (= mhd. kriciten) Of 't is een ablautende vorm met oorspr. u. Heeft mnd. kronen „brommen, tnorren, schelden" 0 of 6? In ablaut hiermee wellicht mnl. criemen „kermen, klagen" (nog wvla. en zaansch), ook „doen ker 348 KREUPEL. men, pijnigen". Ms dit woord verwant is, is de n van kreunen formantisch. Een combinatie met lett. grauft „donderen, levee waken", lit. graudens „onweerslag" en gr. Arfizetopat „ik brul" is niet geheel onmogelijk (basis [grit' -); verdere combinaties zijn nog vager. Kreupel bnw., dial. kropel, mnl. crOpe I, - crOpel, crepel bnw. „verrninkt, kreupel", znw. m. „een verminkte, kreapele", zelden croppel „id.". = mhd. kriipel, kriippel (nhd. krieppe/), mnd. krOpel, - krepel, kroppel, kreppel, ofri. kreppel znww. m. „id.", os. crupel „contractus", ags. cyypel, crepel, cryppel (eng. cripple) bnw. „verminkt, kreupel", znw. m. „verminkte, kreupele", znw. m. „nauwe doorgang", noorw. dial. krypel „zwak persoon, stumperd". Van de germ. basis kreup, krup-„buien, krimpen, krui - pen", waarvan ook oudnhd. kripfen, ags. cryppau „krommen, buigen", noorw. dial. kqypa „krimpen" en de bij kruipen genoemde woorden. Voor de bet. vgl. 't bij k r e u k geciteerde materiaal en ook on. kryppill m. „kreupele, verminkte" < *krumpila, verwant - met k rim pen. — Samenstt. : kreupelbosch znw. o., sedert de 17. eeuw ; ook ndd. dial. ; kreupelhout znw. o., sedert 1800. 't Minder gewone kreupetgras znw. o. heeft ook in du. diall. zijn equivalenten. Krib, kribbe znw., mnl. cribbe, crebbe v. = ohd. krippa, krippea (nhd. krippe; hiernaast opvallend ohd. alem. krippha, nieuwalem. kripfe), os. kribbia, ofri. kribbe v. „kribbe". Verwant met mhd. kre'be m. „korf, mand" ; de oorspr. bet. was „het gevlochtene" : voor de bet. vgl. gr. Tang, „krib", verwant met bind e n. Verder kunnen met k r i b verwant zijn mnd. kerve v. „vischnet", on. kjarf o., kjar II tn. „bundel". De idg. wortel was dan gerebh,of gerep; - - hiervan kan ook oi. grapsa, glapsa - „bundel” koinen. Eventueel kan de genoemde wortel een verlenging zijn van ger-„vlechten", waarvan men wel oi. ja-la„net, panser, bundel bloemknop - pen", garala-„bundel grasjes" e.a. oi. woorden heeft. afgeleid. Van een verlonging gersgait men wel nit voor gr. yik;ov „gevlochten voorwerp", on. KRIEKEN. arr o., kbrr m. „struikgewas". Naast gerebhworth g(e)ribh-aangenomen voor gr. ;Idcro; „een soort vischnet", terwijl oudnhd. krupf, rand. krubbe v., ags. crybb (eng. crib), de. krybbe, zw. noorw. krubba „krib" (de skandin. woorden wellicht nit 't Ndd.) eventueel van gru bhkunnen komen : echter is grebh, ablautend met grebh, waar - - schijnlijker. Uit 't Germ, it. greppia, prov. crepia, crepcha, crupia, fr. creche (> eng. crack) „krib". Kribben, kribbelen ww., beide door Kil. = „krabbelen" opgegeven (bovendien „krib-ines. veins. j. schrabber"), cribbelen reeds mnl. „knibbelen, afdingen" (Mnl. Handwdb.), — kribbig bnw., sedert Kil. : „kribbigh. Sax. Eris. Morosus, litigiosus, malign us". = nhd. ndd. kribbeln „krioelen, kriebelen", mnd. kribbisch „prikkelbaar, kernplianerig". Hiernaast ran!. creveleyi „kriebelen" (nog dial., vooral zuidndl.), kribeln „kriebelen", mnd. krovelen „ kriebelen", fri. kreauwe/je „kriebelen" (Gysb. Een jonge woordfamilie, o.a. onder in vloed van die van krabbelen opgekomen. Zie krioelen. Fri. kreauwe „kribben, twisters" zal wel jonger zijn dan 't ww. op -le(n). Kriebelen ww., eerst, later-nnl. kribbelen; vgl. kietelen = kittotem lid. komt een vorm kriebeln al in de 16. eeuw voor ; ook fri. kribelje „krevelen, jeuken, kittelen", Kil. krievel = krevel „kriebeling". Kriek (kers), mnl. crieke (crihe) v. „een soort kers" (wellicht ook „een snort pruirn"). = Tenth. kriecke (crecke), mild. (nhd.) krieche (ohd. al chriehbount, krichboum m.), rand. kreke, kreike v. „een soort pruim". Ontleend : de. krage, zw, &ikon, fr. cregue „id.". Gew. verklaard als „Grieksche (vrucht)" : vgl. bij Trochus (1517) : „prunum grecum, greculum, krichen" Voor de germ. vormen van G r i e k zie bij keize r. — Kriek in zich een k. lachen is 't zelfde woord, met de securidaire bet. „bull". Krieken ww. Kil. vermeldt naast de ww. kriecken, krieckelen de znww. kriecke, krieckeling he „dageraad, ochtendschemering". Blijkbaar met vervormden anlaut : "KRIEL. vgl. mnl. (Velthern) griekingke v. „id.". Het synonieme grdkinghe v. is een aft. van g rtiken „grauw worden, schemeren" (van mnl. gni; zie I gran w. Voor de forrnatie vgl. genake n). De ie is bevreemdend. De eenige mogelijke verklaring, die de ieen d-vormen combi - neert : *grieken, waarvan g ricking he , eon frisisme, met ie nit (-; uit wgerm. — heeft .twee dingen tegen : 1. wij molten nauwelijks voor zoo'n oude periode fri. ie < e aannemen, 2. een fri. vorm bij Velthem is zeer bevreemdend. Vormen, op k riek en gelijkend, komen oak in 't Ndd. voor ; ook schotsch creek „dageraad, schemering". Ingeval de anima krospr. is, bij krake n'? Voor - de bet. vgl. aanbrek en (van den dag), do orbreken (van de zon). Kriel znw. Kil. kent al krie/ken „kleine kip" en het nog dial. (Zaansch) kriel (Kil. oak krielken) „Roll. Parvulus, pumilus". Wsch. is de coilectieve bet. „zeer kleine dingen bij elkaar", die bij kriel (gew. o.) vooral dial. voorkomt (ook in speciale bett. „kleine aardappels, soort van kleine rijst, fijne bagel, een soort meel, een hoop krielende diertjes") de oudste. Dan is het woord onder invloed van het ww. krielen opgekomen. Vgl. ook fri. kriel o. „kriel, kleingoed, als : kleine aardappelen, visschen, (ook) kleine kinderen ; door elkaar wriemelende insect en" en het ndl. Imw. kriel „dartel, (link, prikkelhaar, boos" (zelden in de algerneene taal), dat oorspr. wel „krioelend" zal heteekend hebben en zijn verschillende bet.-nuances kan hebben gekregen merle onder invloed van de bett. van krege 1, krieg el, kagel; zie krege I. Vgl. nog ndd. krill „levendig, vroolijk, gezond", orldnnl. knit „prikkelbaar" (nog Zaansch), nnl. dial. (Zaansch, vla.) = „frisch en gezond, Oink", Zaansch als znw. = „fut". Krielen ww., mnl. erie/en „krielen, krioelen, (met uut verbonden) in menigte doen to voorschijn icemen". = fri. krielje „wernelen". Vgl. vooral ohd. krewellin „krioelen, wemelen" en verder ndl. dial. kriemelen „id., jeuken", ndd. krimmeN, ndd. kremeln, fri. krimelje „krioelen", en ndl. krieuwen, krieuwelen, nog niet bij Kil. De onder- IC 349 lingo verhouding van deze woorden is niet nauwkeurig vast to stellen : van verschillende kanten kunnen er invloeden op gewerkt hebben : vgl. de bij k r i bben, kribbelen, kriebelen, wemele n, wriemelen genoemde woorden, en ook mnl. crimmen enz., bij k ram genoernd. In ieder geval echter zullen wij wel van de basis, die bij kranwel besproken is, moeten uitgaan. Krieuw (el) en kan onder fri. invloed ontstaan zijn : vgl. fri. kriuwelje „krieuwelen", dat ohd. kreweldnkan zijn. Uit fri. kryoelje „krielen, wemelen" (Gysb. Jap.), dat met kriuwelje identisch of na verwant is, komt ndl. krioelen (sedert ± 1600). .Kroelen „krioelen" bij Huygens behoeft geen alg.-ndl. woord geweest to zijn. Bij woordfamilies als deze zijn allerlei ablautende — alg. of niet alg. gebruikelijke — formaties mogelijk. Kriezel znw., nog niet bij Kil. De bij vorm grieze I, ook dial., is beinvloed door Kil. gries „gruis" (zie grui s); kriezel kan wat de bet. aangaat onder invloed van kiezel hebben gesiaan (k riezel heeft dial. de bet. „kiezel, grint"), formeel is het een dial. vorm met ie uit germ. i (= oostfri. krisel-ke, fri. krissel-tsie, krizel-tsje „kriezeltje"), zich aansluitend bij mnl. criselen „knarsen" (nog zuidndl.), waarvan criseltanden (nog zuidndl.) „knarsetanden". Vgl. mhd. kriselen, mnd. krioelen „krahben", ohd. chriskramdn, chriskrimnan „knarsen" (ook gris-) en verder k r ij sche n. On. kreisfa „drukken, kapotdrukken" kan hierbij gebracht worden, als wij van een bet. „kraken" uitgaan. Er is geen reden, om in kriezel een verwant van got. kriustan, ozw.. krgsta „knarsen" to zien. Krijg znw., mnl. crijch, (gh) m. „inspanning, halsstarrigheid, twist, strijd, oorlog, leger". = mnd. krich m. „koppigheid, strijd, twist, oorlog". Hiernaast Kil. „kriegh. j. krijgh. Bellum" en mhd. Mee (g) m. „inspanning, het ijveren tegen iets, vijandigheid, oorlog, strijd, proces" (: md. huge, krig ; nhd. krieg) < ohd. kr e'g „halsstarrigheid, koppigheid". De oorspr. bet. was „het streven naar, 't met kracht afgaan op". Voor een ouder woord voor „strijd, oorlog" 350 I IMIJOF,11/41. zie o o r 1 o g. Men gaat gew. van een basis gYri-uit, waarop ook kunnen teruggaan : ier. brig „kraal-, macht", gr. A/ rated; „sterk, geweldig, flunk", lit. graVas „snel". Ook zou een basis - gri-en verwantschap met oi. jrciyati „hij komt aanloopen, stormt aan" (welks r men echter gew. uit 1 verklaart) mogelijk wezen. Voor de bet.-ontwikketing van de germ. woorden . vgl. bij erns t. Verwant zijn k reg el en I, II krijgen, wellicht ook ofri. palskriga m., hals - krige v. „stijf heid van den pals": dan is een wortelbet. „stijf zijn" wsch., bovengenoemde combinaties onwsch., verwant zijn misschien lett. grinigs „stijf", mums „hardheid, toorn, barschheid", event. ook ier. brig. De ablaut. 62 : 1, is wsch. oud (idg. ea : ei). Of zouden wij als bij hij oorspr. identiteit van de e= en ivormen mogen aannemen? 1 Krijgen(oorlog voeren), mnl. cag ken (sterk) „zich inspannen, streven, zich begeven naar, twisten, strijden, oorlogen". = mhd. (md.) krigen (waarnaast mhd. nhd. kriegen ; ook Kil. krieg hen) „ zich inspannen, streven, strijden, twisten, oorlog voeren", mnd. krigen (gew. zw.) „strijden, procedeeren, oorlog voeren". Verwant met k rij g. Identisch met II krijgen. II Krijgen (verkrijgen), mnl . criqh,en. = mhd. (md.) mnd. krigen „krijgen, verwerven" (nhd. kriegen), ofri. kriga,krigia, krija „id.". Identisch met I k r ij g e n, maar met oorspr. perfectieve bet. : semantisch te vergelijken met hd. erstreben. Krijgshaftig bnw., eerst later-nnl. Zie -a chti g. De s is opvallend : wellicht moet aan invloed van de vele znww. met k r ij gs- worden gedacht. Krijschen ww., mnl. criscen, crijsscen (st. en zw., zuidndl. nog st.) „krijschen" (ook „knarsen"). mhd. (nederrijnsch en md.) krischen (st. ; nhd. kreischen) „krijschen", mnd. krischen (krisken; zw.) „id., knetteren". Verwant met mnl. criselen (zie kriezel) en met krij ten. I Krijt (stof) znw. o., mini. crip o. Evenals mnd.-oostmnl. *crude (waarvan Tenth. krijdych „krijtig"), laat -ohd. krida v. (nhd. kreide), mnd. krile v. „krijt" nit lat. cre'ta „krijt. De d-vorm gaat direct op een rum. vorm met. d nit 1 terug, KR.MPEN. de 1-vorm kan ook uit 't Rom., maar ook direct nit het Lat. kornen. Een jonge geleerde ontl. is Tenth. crete, ook bekend in andere streken blijkens mnl. (poll.) creten ww. „met krijt wit maken". Voor de it uit lat.-rom. zie bij biet, III m ij t, II zij d e, voor de wisselvormen met I en d zie bij a zij n. II Krijt (strijdperk). Zie k r e i t s. Krijten ww., mnl. eaten. = mhd. kri.jen „gillen, schreeuwen, kermen" (nlid. kreissen speciaal van 't schreeuwen in barensnood), mnd. krigen „schreeuwen, gillen". Verwant met kr11-zijn kris(zie k r i e z e 1), waarvan kristin mhd. - kristen „steunen, kermen" (nhd. kreisten) en krisk-(zie k r ij s c h e n). kan hoogerop verwant zijn met de basis ger-(,ier?), die bij ken men besproken - is. Men identificeert krYt-ook met de bij k r ei t s behandelde basis : dan kan echter de grondbet. toch wel „knarsen, krassen" zijn geweest en verwantschap met ger(,qer) blijft mogelijk. Over den oorsprong - is wegens de associatieve betrekkingen, die met zooveel andere woordgroepen met /cr-(o.a. met de rom. van fr. crier „schreeuwen") mogelijk zijn, weinig zekers te zeggen. Vgl. met germ. skrschr ei en. Mnl. creiten, craft „plagen, kwellen, prikkelen" wordt evenals mnd. krigen, kriten „vechten, kibbelen" met k rij ten gecoinbineerd, maar ook wel bij de woordfamilie van k reit s gebracht. Krikkemik znw., nog niet bij Kil. Als de bet. „een soort driepootige bok" het midst is,, wsch. een samenst. van den stam van krikken (bij Kil., nog Antw.), een jongeren a blautvorm naast k r a k e n, en II m i k. Het eerste lid is echter niet zoozeer om zijn bet. als wel om 't rijm met tn i k verbonden. Dial. (Antw .)krakkemik mast krikkemik „prul". I Krimp (ruimte, waarin het scheprad van een watermolen zich beweegt), sedert Kil., die 't „Fris." noemt. Wsch. van k rim pen. — II Krimp bnw., nog niet bij Kil. = mhd. krimpf, md. krimp „rimpelig". Van krimpe n. Krimpen ww., rant. crimpen „krirnpen", ook „doen krimpen". De mnl. vorm crempen, die niet speciaal transitief is, kan toch op *krampianan terug gaan (vgl. z w e in m e n), — tenzij hij dial. KRINC, e voor i heeft. Mhd. krempfen „doen krinmen", westf. krempen „id.", meng. crempen, eng. to crimp „doen krullen, doer, kriinpen, doen rimpelen", on. kreppa (zwak) „drukken, in elkaar drukken" hebben factitieve bet. Krim pen = ohd. ehrinzpfan „krimpen" , mnd. krimpen „id., doen krimpen", rneng. crinzpen (eenmaal) „krirnpen", on. 'kreppa (alleen kroppinn verl. deelw.) „krimpen". Met ablaut : 1. kram p, 2. ndl. dial. (Zuid-Oost-Kempensch) kromp, ohd. chrumph, „g,ebogen, gedraaid", ags. cramp „krom" (eng. cramp); vgl. k r o rn. Germ. Primp-< kremp, idg. gremb-(waarvan ook lett. - grumba, yr ambt „ rimpelen" ? Zie k r o m) is een genasaleerde vorm van era, - waarvan in 't Germ. de onder m e ek rap en III k ra p genoemde woorden komen, benevens nijsl. korpa v. „rimpel, vouw", korpna „krirnpen", buiten het Germ. ier. gerback „rirnpelig", ksl. griebii, „rug", russ. yorb „Emit, bochel", lit. gdrbana, gdrbina „krullok", mis - schien ook arm. kart' (* „ vischhaak, haak, kniebocht, been". Vgl. nog k r o in en de anlaut-varianten r i rn p el, schro in p e I en, waarmee echter oerverwantschap niet wel mogelijk is. Wellicht is de levensvatbaarheid van de genasaleerde germ. basis toe te schrijven aan den invloed van de woordfamilies van kram en van rim p el. Vgl. ook nog krinkel. Kring znw., inn!. (noordndl.) crinc (gli) ni. (Mnl. Handwdb.), waarvan cringkelezi ww. „ornsingelen". = mhd. krinc (naast kringe, nhd. kringezz) rn. „kring", Tenth. krynck, mnd. krink rn. „id." (kringel(e) m.v.. „id., soort gebak"), on. kringr „kring". Met ablaut mhd. (Ind.) kranc (9) „id.". Naast germ. krinj, krazdj-staat - - een basis kripk, Prank, Prank, waarvan - - ndl. krinkel (reeds innl., blijkens crinkelen „in een kring zetten,krullen"),eng.crinkie „kronkel", (vooral !oudnieuweng.) crank „handvat, kruk, kromming", wsch. ook ags. cranestcef,crezzcestre (zie bij k ra nk), - met a: nml. eronkelen,erunkelen „ kronkelen, krullen" k r o n k el en ww., k ronkel znw.), mnd, krunke v. „vouw,, rimpel", krunkelen „krullen, plooien". Of de j-of de k-basis de ondere is, is inoeilijk uit te maken; het is niet goed t ndl. ai > ui) vgl. uu r, ook kapoe n. Ook in 't. Got. werd lat.-rom. 6' door u weergegeven : Rimoneisuit 1?dmilni. Eng. crown „kroon, kruin" wordt uit 't Fr. afgeleid. Kruipen ww., mnl. cripen. = Tenth. crupen, mhd. (md.) krifen, mnd. kripen „kruipen". Ablautend met ontr. criepan, ofri. kridpa, ags. crdopan (eng. to creep), on. kriipa „kruipen" en met kreupe I. Deze germ. basis kreup, krup-is niet te - scheiden van de synonieme basis kreuk, - - kruk-(zie k r euk e n) en de kortere kreu, kru, idg. grew, gru(zie k r a u we n). - Voor mogelijke andere afleidingen van de idg. basis grub-zie k r o p. Ook lit. - gritbiati „struikelen", griblas „ruwe oneffenheden" zouden nog hiervan kunnen komen. Kruis znw. o., mnl. crice v.o. Evenals ohd. krilzi o. (nhd. kreuz), os. krici m.o., ofri. kridce, kridse, kris o., ags. XRUISBES. erg,' (zelden) „kruis" een ontl. uit rom. *truce, gesproken met t's' (< lat. crucem, accus. van crux); als Christelijk woord (vgl. pries t er) ontleend. Voor de vocaalverlenging zie bij I school. Echter is kruis geen geleerde ontl. Het Got. gebruikt voor het „Kruis" galga m. (zie g a 1 g), het ags. gealga m. of rod v. (zie roe d e). On. kross m., eng. (T088 „kilns" zijn door kelt. bemiddeling (mier. cross) uit lat. crux ontleend (: oier. crock „kruis" < crucem). Kruisbes. Zie kruizemunt. Kruiselings bijw., nog niet bij Kil., evenmin als oudnnl. kr/eise/iv, bnw. en bijw. Wel reeds mhd. kriuzlinge, mnd. krdzelinge „kruiselings". — Kruisigen ww., reeds in de 16.-eermsche N. Testamenten, blijkens 't Mnl. Handwdb. ook al (laat-)rnnl., naast 't oudere kruisen, mnl. cruces „kruisigen" . Wellicht is kruisigen onder hd. invloed opgekomen. Vgl. ohd. kruzigJn naast krzlzan „kruisigen". Verder : mnd. krdzen , krdsen „id.", owfri. cryw8gade „kruisdrager". Vgl. pij nigen. Kruit. Zie k r u i d. Kruiwagen, mnl. criedewayhen rn , waarnaast crOdewaghen m. „duwwagen, handkar". Zie bij kruie n. Mnl. en dial. nnl. nog allerlei synoniemen, met wag en als tweede lid en een eerste lid van geheel anderen oorsprong, zooals korde-, korte-wagen. Kruizemunt znw., in 1551 cruysemunte. = mhd. (15. eeuw) crusemyntze (nhd. krauseminze) v. „kruizemunt" Vertaling van lat. mentha crispa. Het tweede lid is II m u n t, het eerste = II kroe s. Ditzelfde bow, in kruisbe s, Kil. kroesbesie, kroeselbesi, kroe8baege, kruys besie(„Holl."), kruisdistel en kruis dor e n, beide eveneens met reeds oude hijvormen met oe. Kruk znw., mnl. crucke (erode, cricke) v. „stok met een dwarshout, (kromme) staf, kruk, dwarsstok, haak". ohd. chruccha, ehruckia v. „kruk, stok met een dwarshout" (nhd. kriecke), os. krukka v. „kruk, kromme staf", ags. eryee v. „id." (eng. crutch), de. krykke,zw krycka „stok met handvat, handvat". Misschien van de bij k r e u k besproken basis, in de bet. „krornmen, krom zijn". Maar ook zou rarctiEN. 35 de germ. vorm *krukja-op idg. * gregjci= kunnen teruggaan en met on. kraki m. „stok met, een haak, een soort anker" (zie bij kreek) ablauten. Ontl. uit lat. crucea „kruisstat" (van crux „kruis") is niet aannemeiijk. Wel kan dit bij 't germ. wooed. de bet. „kruisstaf, kromme staf" hebben doen opkomen. Omgekeerd komen it. croccia „kruk" e.a. roes. woorden uit 't Germ. — Kruk „stumperd, sukkelaar" is 't zelfde woord, vgl. b 1 o k, meubel e. dgl., van personen gebruikt. Krul znw., macrulle,crolle v. Nog dial., vooral brab., krol. = krille resp. Ind. (nhd.) krolle v. „krul, lok", Teuth. crulle, crolle „id., hoofdhaar". Naast dit *krul/(i)o(n)-staat *krulla, mhd. (md.) - krol, krul, nand. krul m., Teuth. krol „krulhaar, kuif", noorw. dial. knoll rn. „ lok" en 't bnw. mnl. trot (nog vla.), laatmhd. krol, eng. crul „kroes". Germ. - *krulla-uit * kru-z-la, idg. *gru-s-M-: zie vender II k roe s. < -t l-is minder wsch. Voor 't taalgevoel verbond zich met krazilhet idee van „krullen, win - den", zoo verklaren zich ndd. krillen „krullen" (trans.), krullen „draaien", krall „stevig ineengedraaid" (invloed van drat? Zie d r a) e.dgl. — Krullebol znw. Sedert Kil. — Krullen ww. Reeds mnl. mhd. mnd. Kub(be) znw., ninl. cubbe v. „mand,foik, rieten dak". mnd. kubbe (in kubbendroppe „het druppen van de kubbing"; dit = Kil. kubbinyh „vetus. Roll.", Teuth. cubbynah „over den muur afhangend rieten dak"). Uit * ku&-jd(n), dat met mnd. cove (zie - kabout e r) en k o f verwant is. I Kuch znw. o. (kommiesbrood). Uit de boeventaal ? Haar beteekent 't woord „brood". II Kuch (hoest), sedert Kil. Van kuchen ww., mnl. woken. = eng. to cough „hoesten" (reeds ags. cohhettan „id."), ndd. kuchen, kUchen „kuchen, hijgen". Met ablaut mhd. kdehen „krach tig ademen" (oudnhd. kaucken, nhd. keuehen). Onomatop. evenals Kil. kichen (zie k ink hoest) en mhd. kachen, ohd. kachazzen, ags. ceakhet(t)an „luid lachen"(vgl.kakelen en giechelen) en mnl. crochen „knorren, stenen, ker men" (nog dial. krochen, krochen; Antw. krochen ook „geweldig kuchen, van groote inspanning"), mnd. krochen „knorren, krassen" (westf. krOchen „hoesten"). Kudde znw., mnl. cudde o.v. „kudde, t•oep". ohd. chutti o. „kudde" (dial. nog that; in de schrijftaal kette v. „vlucht patrijzen e.dgl."), mnd. kudde o.v. „kudde, troep", ofri. ked(de) m. „troep". Wsch. verwant met lit. gktas „kudde", dat evenals gauja „troep, kudde" bij guinh (guijh), ghiti „jagen, drijven" hoort. De wortel is idg. guof g'u. Andere etymologieen zijn to ge - zocht of onjuist. Kuf znw., sedert ± 1600. = mnd. kuje (kityre, kifie) v. „klein, slecht huis". De (dial.) vorm met i ook oudnnl. Vgl. mnl. cof, cof „stal, schuur" (Mnl. Handwdb.) en zie verder bij k o f. Kuieren (wandelen), door Kil. „Holl." genoemd, reeds mnl., als laat-mnl. koyeren (mit on8en lieven heren) althans „wandelen" en niet „praten" beteekent evenals Kil. kuieren, ndl. dial. (via. brab. achterh. tw. Zaansch) kuieren, westf. kueern, Teuth. coeyeren. Deze vormen hebben een d verloren hlijkens mnd. koderen, kodderen b id.". Dit wordt wel uit *k2c4irdn,*kwitircin (vgl. k w e e1 e 11) verklaard. Zoo'n grondvorm of een ablautend *kutirau is waarschijnlijker dan dat het in ablaut tot hd. kaudern (zie k oet ere n) staat. De oorsprong van kui ere n, fri. kuijerje „wandelen" is onzeke•. Zijn beide woorden kuieren soms identisch? Zou de bet. „wandelen" op „koutend samen opwandelen" terug kunnen gaan? De dial. vormen van beide ww. wijzen eer op oude u dan Kuif znw., sedert Roemer Visscher. Verwant met k e u v el en vla. kobbe „line en „bol van een hoed"? Deze woorden en k op, k of, k uf, kubbe kunnen van een idg. basis gitp„wel - ven, gewelfd zijn" kornen, die weer een verlenging van (zie I kui 1) kan zijn. Een andere bet.-ontwikkeling vertoont ags. cif v. „vat, ton"; ijsl. kilfr „rondachtige top", on. kilfungr m. „slakkenhuis". Voor een synonieme idg. basis zie heuve 1, h u i f. De bet. van kuif maakt identiteit met mnl. coyfe, coyfie v. „kapje onder den helm" (< fr. coihre; dit wordt tilt 't Germ. afgeleid) onwsch. Kuiken. Zie kieken. I Kuil (groeve), mnl. eule v.m. mhd. (md.) mnd. kille v. „kuil, grafkuil" (nhd. md. kaule). Met ablaut noorw. kyla „goot, kanaal" en mnl. kid m., kiele v. „diepte" (alleen in verbinding met bet bnw. hel8c). Al deze woorden, germ. *kii16(n) , *kaulan,*keula, 6(n)-komen van een idg. basis pi-„hol zijn", waarvan met r-formans arm. kori „gracht,kanaal". De basis ga-„concaaf zijn" is identisch met „convex zijn", waarvan eenige aft!. bij II kiel besproken zijn : de grondbet. is „gebogen zijn". 0.a. nog met formantische 1 : mhd. (vooral rod.) bile v. „bol" (nhd.-md. kaule), mhd. kiule (nhd, kiule) v. „knots", mnd. bile v. „buil, teelbal, knots", on. kila v. „buil", gr. yicd,ov „holte, welving van 't panser, bergkloof, vallei", wsch. ook ier. gualu „schouder" ; ook lat. vola (* gu-ela) „holle hand" ? Zonder 1 o.a. noorw. kaure „krullok", ier. guaire „haar" , lit. gaurdi „haren op 't lichaam", gr. yiigOs „rond", - serv. Ora „bochel", lit. gilrinC'ti (71?) „gekromd gaan", arm. kor „krom, gebogen", gr. yi ?is „een deel van den ploeg, halsbuiging, akkerland, een landmaat", misschien ay. gav, gava-„hand". Voor - rnogelijke aftl, van verlengde bases zie keutel, keuzelen, kogel, I kol, k o t, kuif, II k u i I. Van een syno nieme basis 'PI-kan arm. CM' „scheef, krom" komen, waarmee men gr. iveOs wel gelijkgesteld heeft. II Kuil (vischnet), oudnnl. kuidel, mnl. cudel m. = nhd. (md. oostpruis.) keutel, keitel m. „kuil". Van een verlenging van de basis idg. die bij 1 kuil is besproken ; van dezelfde verlengde basis misschien de bij I kol besproken woorden, verder o.a. ags. cgode v. (ceod m. ?) „buidel", ohd. kiot „bursa", Kil. „kodde. vet. Coleus, testiculus", ags. cod(/' rn. „zak" (eng. cod), noorw. dial. kodde) klootbal, balzak", on. koddi, m. „ kussen". De bij kodde besproken woorden hooren hier wellicht ook bij : voor de bet. vgl. bij I kuil hd. kiule. Zie k u I. Kuip znw., mnl. cape v. mnd. kape v., meng. cowp „kuip". Niet oerverwant met k o p, k o m enz., maar ontleend uit lat. edpa. Ohd. chuofa kufe), os. kdpa v. „Nat, kuip" wordt uit een bij KUIPEN. vorni, rnlat. cdpa afveleid. Desnoods zouden de beide germ. formaties hierop terug kunnen gaan voor 't vocalisme vgl. dan moerbe i. — Kuipen (be driegen, knoeien). 't Is onzeker of dit — reeds laat-mnl. — ww. identisch is met innl. cupeu (nnl. k u i p en) „kuipen maker", een ook in verwante talen voorkomende aft. van k u i p. Kuiper znw., mnl. cdper m. In dezelfde bet. reeds Aid. kuefer (nhd. kiifer), Tenth. cuyper,, mnd. kaper, meng. cowper (eng. cooper), mlat. efipdrius m. Van k u i p, lat. cipa Mnl. en nhd. ook in de bet. „kelderknecht". Kuisch bnw., mid. cause „zuiver, rein, zindelijk, kuisch". ohd. „zedig, matig, ingetogen" (nhd. keusch), os. *kilsk(i) „zedig" (blijkens Usk° bijw , k iiskitha znw. v.), ofri. kisk „kuisch" (blijkens aft.), ags. disc „ingetogen". Oorsprong onzeker. Men heeft lit. iauksau, liauksoti „matig zijn" vergeleken. Minst ens even dubieus is de combinatie met os. *kciykian, westf. kaischen, kaiischen „een kokende vloeistof door begieten met koud water tot rust brengen". Kuischen ww. Reeds mnl. Kuischboom — znw. Gedaltelijke vert. van lat. agnus castus, dat in 't lid. als kenschlamm o. werd vertaald. Aynus is echter niet 't woord agnus „lam", maar de gr. naam van den boom, 6iyvo;, waarbij men castus voegde, omdat zijn zaad voor een middel tegen onkuischheid doorging, te gelijk als gevolg eener verwarring van (iivos met cip, 6; „castus, kuisch". I Kuit (lichaanisdeel), laat-mnl. cunt o., volgens Kil. „Fris. Sicamb. Holl.". Kil. geeft ook de bet. „'t vleezige aan het dierlijk lichaani (pulpa)", de Tenth. vernieldt elute met de bet. „milt". Deze Lett. bevestigen de hypothese, dat dit kuit oorspr. „weeke massa" heeft beteekend en identisch is met of een statrivariant van LI kuit, mnl. cunt m. o. „ vischzaad". Vgl. ook fri. kit, kilt o. „kuit van 't been, vischkuit", kilt, tide o. (v. ?) „'t weeke in 't dierlijk lieliaam ingewand, vischzaad, kuit , van 't been". Vgl. ook voor de bet. russ. ikra „kuit van visch, kaviaar, knit (lichaamsdeel)". Met ablaut Kil. kite in beide bett. (nog dial. : Antw. KUNNEN. 357 Kemp.). Verwant is wsch. oi. gudd „darm”. Moeilijk te verklaren is Kit. kljte „sura, pulpa", een vorm, die nog in 't Zeeuwsch en Vla. bestaat, ook in de bet. „vischzaad". De basis gAd beteekende blijkbaar „week zijn" : verwantschap met koot en k e u t el is dus niet wsch. Kul znw., in de algerneene taal nog slechis overdr., dial. nog = „knikker" (wvla.), „teelbal" (gron.), „penis" (via., Antw.). In de beide laatste bett. bij Kil. ; writ. cul, cutle m. = „teelbal" ; 't wordt ook voor de voorttelingswerk tuigen van de vrouw en de zaadbolletjes van planten gebruild. Fri. kul = „mannelijk deel", mnd. kulle = „teel bal". Of uit * kul-n(i)a(n)en met I - kuil verwant, of uit * kut-1(i)a(n)-en nader met II kuil verwant. Onti. uit lat. coleus „balzak" is onwsch. Kummel znw. Nnl. uit lid, kienimel (zie k o m ij n). Kunde znw., mnl. conde, male v. „bekendheid, kennis, vertrouwelijke omgang, kondschap, getuigenis". = ohd. chual (in unchundi „onkunde, 't niet kennen" ; nhd. kunde met a naar kung), mnd. kunde v. „kennis, bekendheid", owfri. 16the, Mile v. „kondschap, het verkondigen". Abstractum van k o n d. — Kundig bnw., mnl. condich, eunuch „kennis hebbend, hoogmoedig, bekend". = ohd. chundig „bekend, verstandig, slim" (nhd. kundig), mnd. kundich „id." (> laat-on. kynduqr „verstandig, handig"), ofri. kundig „bekend" (ontleend), ags. of/Zig „id.". — Kundigheid znw., sedert de 18,eeuw. Mnl. komt condicheit, cundieheit v. wel = „aanmatiging" voor. Mhd. kiindecheit, mnd. kundicheit v. in diezelfde bet. en = „verstand, bekwaamheld , ha ndigheid". Kunne znw., mnl. tonne., mine o. v. „geslacht, afkomst, sekse, soort". onfr. cunni , ohd. chunni, os. kunni, ofri. ken, ags. cyn, on. kyn, got. kuni o. „geslacht". Germ. *kunna-, verwant met kind. Kunnen ww., connen, cunnen (coven, „kennen, weten, kunnen". = ohd. chunnan (nhd. kOnnen), os. kunnan, ofri. kunna, ags. cunnan (eng. can), on. kunna, got. kunnan. De oudste en 358 KUNST. in sommige talon de eenige bet, is „geestelijk kunnen, kennen, weten." Secundair is de in verschillende talon voorkomende bet. „in staat zijn, vermogen", die oorspr. aan mogen toekwam. Voor de bet. van 't praeteritopraesens got. harm enz. vgl. lat. (co-g)ndvi „ik weet" („heb leeren kennen"). Verwant zijn in 't Germ. o.a. k o n d, kunde, kundig, kunst, kennen, ohd. chndayi (in sanienst.) „kennen", ags. cnd"wan (eng. to know) „id.", on. kndr „flink, dapper" (= lat. (g)ndvus „kloek, vlug"), waarschijnlijk ook koen — zie ook k n ap buiten 't Germ. o.a. ier. ad-gain „hij ziet in", lat. ndsco „ik leer kennen", gr. itypt;.(mo „id.", obg. znaja, znati „kennen, weten", lit. „weten" alb. Wok „ik ken", arm. caneay „ik kende", oi. ja'neiti „hij weet, ziet in". 't Is onzeker of ier. gain, gr. irortOc „bekend" = idg. Jena-to, ndl, kond zijn, of dat ze - evenals oi. Ada-, lat. nazis „bekend" op idg. Ynatoteruggaan. Identiteit van - deze basis met die van kind is dubieus. Kunst znw., mnl. coast, crust (conste, cunste) v. „kunde, vak, kennis, bekwaamheid, behendigheid, handwerk, wijsheid, kracht". = ohd. chunst v. „het weten, ken nis,wijsheid, handigheid" (nhd. kunst),os. kunst v. „kundigheid,wijsheid" , owfri. konn v. „kennis". Abstractum bij kunne n, gevormd evenals guns t. Kunstelen ww. Later-nnl. gevormd naar hd. kiinsteln. — Kunstenaar znw., sedert 't latere Mnl. Ook laat-mhd. en mnd. Kunstig bnw. Sedert 't Mnl. Ohd. Mnd. — Kunstmatig bnw. Eind 18.eeuw opgekomen, ospr. = „naar de regels der kunst". Zie II -in at i g. Kuras znw. o., in de 16.eeuw curaetse, Kil. kuris(se). Uit fr. cuirasse. Ook in 't Dn. overgegaan. Mill. curie, corie v. „lederkolder" nit ofr. curie „id.", een aft. van cuir (< ]at. corium) „leder". — Kurassier znw., sedert eind 16.eeuw. Uit fr. cuirassier. Kil. kunisser is van oudnnl. kuris(se) gevormd. Kurk (d e, h e t). Ontleend, wsch. tegen 1500, uit spa. corcho „kurkhout, kurk", dat van lat. cortex „schors" wordt afgeleid. Ook in andere talen overgegaan, deels door ndl. bemiddeling. — II KUST. Kus znw., dial. kos (Zeeuwsch), mnl. cus (83) m. o. = ohd. thus m. (nhd. has ; mhd. ook kos o.), os. kits, ofri. kos, ags. cuss, on. koss rn, „kus". In de ndl. volkstaal ten Zuiden van den Moerdijk, in Oost-Zuid-Holl., Utrecht, Gelderland, 0 verijsel ; elders zoo n, smok, smak, doelje. Misschien met ier. bus „lip" verwant : zie echter poez el. De combinatie met lat. bdsium „tins", dat dan eon umbrosamnitische vorm zou moeten zijn gwcid-s-), is onzeker. Got. kukian „kussen" (zie bij I kaa k) is bezwaarlijk verwant. — I Kussen ww., mnl. cussen. ohd. chussen (nhd. kiissen ; ohd. eenmaal chossdn), os. kussian, ofri. kessa, ags. cgssan (eng. to kiss), on. kyssa „kussen". II Kussen znw. o., mnl. cussyn, cussen o. = ohd. chussin, chussi (nhd. kinen), mnd. kussen o. „kussen". Uit eon ouderen vorm van ofr. cuissin (fr. coussin) „kussen" (lat. *cuicitinum, of *coxinum), uit 't Ofr. ook eng. cushion. Vgl. tij k. I Kust (oever). Uit ofr. coste (fr. cite; < lat. costa „rib, zijde"), waaruit ook eng. coast „kust". Men heeft de u willen verklaren als eon adaptatie van den meer palatalen fr. klank aan de ndl. uitspraak. Deze voor een woord als k e u r s met o voor r aannemelijke verklaring is dat minder voor k u s t, dat overigens laat-mnl. als cost(e) v. mnd. lost v. „lust") voorkornt. De u is op ndl. gebied uit o ontstaan , vgl. d o f: du t. Uit 't Ndl. nhd. kiiste v., de. kyst. Uit mnd. lost ouder-de. host, zw. lust. II Kust (verkiezing), mnl. cast m.v. „verkiezing, wensch". ohd. c/cust v. keus, taxatie, deugd, deugdelijkheid", os. lust v. „keus, wil, het beste", ofri. kest v. „met onderling, goedvinden vastgestelde wet", ags. cyst m. „keus, het beste, welwillendheid, gulheid", on. kostr in. „keus, verkiezing, goede eigenschap, wijze, toestand", got. kustus m. „beproeving", ga-kosts v. „Jcoci 14" De germ. u-stam = lat. gustus „het proeven, genieten", kelt. * gustu-(ier. Oen-g us, ok ymr. okorn. Ungust), de - i-stam, als hij oud is, = oi. gunst". Zie verder bij k i e KUT. ze n en vgl. nog olid. chosan (nhd. kosteu), os. kostou, ags. costian, on. kosta „onder zoeken" lat. gustdre „proeven". Kut znw., sedert Kil. Ook ndd. (westf. kutte v.) en zw. (kutta). Uit *kutt(iAn) - Als de oorspr. bet. „gat" < „inbuiging" is geweest, is verwantschap met k o t wsch. De combinatie met got. qi,bus m. „uterus", on. m. „onderlijf, buik", ohd. quiti „vulva", ags. cwiZ m., cwi'a m. „buili, uterus" ligt minder voor de hand. De oorsprong hiervan is niet zeker, misscliien is o.a. ohd. queditta v. „huid-blaasje" verwant; verder heeft men ags. codd „zak" (zie echter 11 k u i I) en — eveneens hoogst onzeker — verschillende niet-germ. woorden, zooals lit. g d a „schande", vergeleken. Zie kosse m. Kuur znw. Mnl. are v. beteekent „zorg, verzorging, opmerkzaamheid, genees- of heelkundige hehandeling, zorg voor de ziel, pastoorsplaats" ; uit lat. cdra resp. fr. cure. Ku u r „gril, rare manier van doer", vla. ook „kunststuk, they", bij Kit. „gestus, mos agendi, gesticulatio, lactic), opera" zal wel hetzelfde woord zijn. Men heeft de bet. verklaard uit de fratsen van kwakzalvers; wij kunnen evengoed aan de voor een leek onbegrijpelijke en wonderlijke geneesmethoden van heusche geneesheeren denken. Of wijst sours mnl, care v. „vlaag van een ziekte, van verstandsverbijstering" er op, dat elite „geneeswijze" voor „ziekteverschijnsel" gebruikt is? Dan moeten wij veeleer aan een oorspr. * dilvels ettre of iets dgl. denken. Men heeft ook invloed van core „willekeur, lune (= care „k e u r") aangenomen : onnoodig. Kwaad bnw., dial. (brab. Anlw. limb.) kat (d-; o < d), mnl. quaet (d). = - rnhd. (nederrijnsch) qua? „slecht, boos", !rind. quilt „slecht, zondig, gemeen, gevaarlijk, toornig", ofri. qudd „slecht, boos", meng. coved „slecht". De oorspr. bet. was wellicht „veil" ; vgl. mnl. quart. (d) o. „vuilnis, drek" quaet o. „kwaad", waaruit nnl. kwaad o., is een substantiveering van het bnw. quad], ohd. qua? (in samenst. ; nhd. kot rn.), mnd. qua?, ofri. qua o. „id.", ags. — met vreemd vocalisme — ewe'ad o. „id.". Of verwant met kymr. bar „vuil" , KWA.A.L. 359 (lat., ospr. umbrosamnitisch, bubindre „mit dem monatlichen besudeln" ksl. gam° (* govino) „drek", arm. ku, koy, oi. gi Ma„id." (idg. basis gyewd) of met - - obg. gait' „kruipend gedierte", po. iadny „leelijk, vuil", „schande" (basis grey-), gr. diV"; (* vedhsno-) - „boon". Desnoods zou ook germ. * kwdta „kwaad” van de laatste, kwgZa -en * kwauta -(ags. cwe'acl) „vuiligheid" van de eerste basis kunnen kornen. In dit geval ligt het vermoeden voor de hand, dat * kwdta-„vuiligheid" een vervorming is, eer dan een idg. *.ortve-dko-of * gwvdtO. Kortom : de betrekkingen tusschen de geciteerde vormen zijn duister ; ze worden nog duisterder, als we nog meer materiaal in beschouwing nemen (zoo bijv. oruss. guditi „lasteren, heschuldigen", klruss. hyd „iets afschuwelij k s, walg"). Kwaadschiks bijw., later-nnl. Vgl. goedschiks. Kwaal znw. (met : N.Brab. kwool, achterh. kwoale), mnl. vale v. „lijden (lichamelijk en geestelijk), kwaal, zedelijk gebrek". quctla (nhd. qual), os. qua la v. „kwelling, marteling, benauwdheid", met ablaut ags. cwalu v. „ gewelddadige dood", on. kv9/ v. „kwelling, lijden". Verbaalnomina bij mnl. quden „er slecht aan toe zijn, kwijnen, ziek zijn, gekweld worden, droevig zijn, zondigen, kwellen" (nog dial.) ohd. quelan „hevige pijn hebben", mnd. quaten „gekweld worden, pijn hebben, kwellen", ags. cwelan „steryen". Voor 't causativum zie k w ellen. Verwant zijn ier.albail „hij sterft",(wsch. - niet obg. zaliti „weeklagen, bedroefd zijn", dat wel hierbij gebracht is), opr. gallas „dood", lit. geliu , gálti „Meken", gelia „het doet pijn" (wsch. niet - bij k o u d), arm. ket „zweer", ketem „ik kwel, plaag". Niet onwsch. zijn de verdere cornbinaties met lat. vallessit „perierit", oi. g „hij is bedroefd, uitgeput, kwijnt weg", terwijl gr. 6c).L,0 „ik werp, tref", ark. -r5/ for ,, -19""°)", Hes. NAinv • (=itUetv ook hierbij zou kunnen hooren. 't Wordt echter ook anders — evenals trouwens ook lat. vallessit — verklaard. Sommigen brengen gr. fisldrri „naald", „speer", rYiaar niet i'612.0) bij onze basis. 360 KWAB. Kwab, kwabbe znw. Kil. kent quabbe = „halskwab, kossem" en als benaming van pad, kikvorsch en eenige visschen ; als vischnaam ook quappe, reeds 16. eeuwsch en in den Tenth. Deze laatste vorm is oud blijkens os. quappa v. „puitaal" (nhd. quappe), Verwant met obg. gaba „kikvorsch", opr. gabawo „pad", lat. (nit 't Umbrosamnitisch) bilfo „id.". Deze woorden komen van een basis gRibh, die wellicht ospr. de - lillende beweging van een slijmerige massy aangaf. Hiervan ook de ndl. vorm met bb henevens Kil. kwabbel „hard gezwel", Tenth. quablen „bungelen" , ndd. (westf.) kwabbeln „puilen, bobbelen" (van weeke, vette voorwerpen), mnd. quebbe, quobbe „rnoeras", fri. kwabbe „ puilen", kwab „vette huidplooi", eng. quab „moeras" en, evenals de. kvabbe, „aalkwab". tlet naast elkaar voorkomen van bb en pp behoeft bij een onomatop. gevoelde woordgroep als deze geen nadere verklaring. Zie kwakkelen en kwalster. Kwajongen znw. Uit vlug gesproken kwajajonqd(n). Xwajg = k w a d e. I Kwak (visscherssehuit), later-nnl. Oorsprong ? II Kwak (een soort reiger), reeds mnl., volgens Kil. „Sicamb.". Wsch. naar het geluid genoemd. Zie k wake n. Kwaken ww. Dgl. klanknaboot.sende woorden komen in allerlei talen voor, ook your 't geluid van andere dieren. Tenth. reeds qwacken als die vcrsche. Kwaker znw., sedert midden 17. eeuw. Evenals nhd. quaker enz. uit eng. quaker. Kwakkel znw., mnl. quackel(e) (wsch. .). = mnd. quackele v. „kwakkel". OnomatopoOtisch (vgl. II k w a k), evenals mai. quattele, ohd. quattata, os. qualtula v. „id." en nnl. kwarte I, een ook add, en fri. woord. Vgl. de woordfamilie van mint. quacara, quacula, rhaet. quacra, it. quaalia, fr. cad& „id.", in de Beichenauer k,dossen quacoles, quacoles „kwakkels". Ontl. uit het Germ. (eNentueel omgekeerd in 't Germ. uit het Rom.) is mogelijk, maar die veronderstelling is heelernaal niet noodig. Ook w a c ht e 1, rnnl. wachtele, ohd. waktala (nhd. wachtel), mad. wachtele, ags. wielitel v. „k wartel" zal wel van een klank- KWALIJK. nabootsend *wak zijn afgeleid. Een idg. benaming schijnt bestaan te hebben, blijkens gr. 6'vTi, oi. vcirtikd, vartaka - „ kwartel”. Kwakkelen (beuzelen, babbelen, sukkelen, niet doorvriezen), reeds latermnl. (blijkens quackel(e, quackelinghe v. „beuzelarij, beuzelpraat"), ook Tenth. qwackelen, mad. quackelen „beuzelen, leuteren". Het is niet gewenscht eenige verschillende woorden aan te nemen. De meeste bett. zullen wel jong zijn, en wellicht is de heele woordfamilie van vrij jongen datum. Reeds ags. komen voor cwacian „beven" (eng. to quake), cwecc(e)an „schudden", die wel met tat. vexo „ik kwel" gecomhineerd worden en waarvan 't niet geheel zeker is, of ze met de continentaalwgerm. en de ngerm. vormen wat te maken hebben. Vgl. nog fri. kwakkelie „sukkelen, niet doorvriezen", oostfri. kwakkelen „knoeien, beuzelen, sukkelen, naar en vochtig weer zijn, te zacht omgaan met", de. kvakle, zw. dial. noorw. dial. kvakla „knoeien (speciaal met de geneeskunde), zonder vastheid handelen", Kul. quack „vleezige deelen, vleeschgezwel", thur. quackeln „trillen, zich onvast bewegen". De bet. der beide laatste woorden herinnert aan de woordfamilie van kwab. Vgl. ook nog ndl. kwakken (gooien), een ook ndd. en fri. ww. — Kwakzalver znw., sedert Kil., bij wien 't nog niet de ongunstige bet. van nu heeft. Een in de tegenwoordige germ. talen zeer verbreid woord. Later-mnl. (geld.) reeds quacksalven (znw. my . of inf. als znw. ?). Sluit zich aan bij kwakkele n. Kwal znw., nog niet bij Kit. Een ook oostfri. woord. Vgl. mhd. qualle m. „grooie, dikke kerel" en 'tie vender bij kwalster. Kwalijk bijw, bnw., mnl. zelden als lam.; opgekomen naast innl. qudlike bijw. „slecht, verkeerd, gemeen, onrechtniatig, in slechten staat, ongelukkig, naar, leelijk, nauwelijks, niet licht". Teuth. quaelicken „slecht, boosaardig", mnd. qu&ilc(e), quellik(e), qua'lliken „id., nauwelijks, niet licht", owfri. qua" like, quddelike „slecht" K w a I ij k kwaad leelijk leed. KWALM. Kwalm znw., nog Met bij Kil. [Laatmni. wel een ander quallem „het kwellen, toegebracht nadeel".] Wsch. een germanisme. NM. qualm m. „walm, damp" komt uit het Ndd. : mnd. quallem „id.". Niet te scheiden van Teuth. qualm „het opborrelen", vla. kwelm , Kil. quelme „wel", die bij ohd. qualan „opborrelen" hooren (zie k waist e r). Voor een dgl. bet.-ontwikkeling vgl. walm. Kwalster (rochel, fluim), reeds bij Kil. („Sax."). Teuth. qualster, gnats ter m. „fluini, slijm", fri. kwalster „natte, halfgesmolten sneeuw op den weg of op het ijs", op Ameland „zeekwal". Dit woord en k wal wijzen op een basis germ. kwa/- (: kwel-; kwelX- ?) „slijmerig zijn". Of onfr. g equahlit „coagulatos" hierbij mag gebraeht worden, is zeer duhieus. Men is wel van een basis kwel-, idg. „zwellen" uitgegaan, aannemende, dat in germ. kwel-, waarvan Teuth. qwellen, ohd. qualan „opborrelen, zwellen" (nhd. gue,llen), os. „opborrelen" en 't eerste lid van ags. collen fern „opgewekt, kloek" komen, twee bases zijn samengevallen, een verwant met gr. i5',14:40, „ik borrel op", oi. galali „ hij druppelt at', en een andere, die „zwellen" beteekend heeft en waarvan ook lat. glans, gr. 13ciAcevo;., ksl. ii•Ncti, lit. gIte, arm. katin „eikel", oi. gala-„glans penis" zouden komen. In elk geval echter zullen k w a 1, k w alst er in eenig (secundair?) verband staan met k wab en Kil. quack „vleesch gezwel" (zie bij kwakkele n). Kwanselen ww., sedert Kil.: quantselen „cominutare, periautare". Een ndl. sail, of een ontl. uit het Hd. : du. diall. hebben quanzen, andere in ndd. vorm guanten, quenten „schacheren, ruilen, Icnoeien". Mnl. komen voor quantelen „ k noeien", quantelaer rn. „ knoeier", quantelicg he v. „knoeister". Wsch. van nind. quant m. „pedante, onbeduidende keret" wan t, sedert de 16. eeuw, bij Kil. behalve „scitus homo" oak „handelsvriend, klant". Men verklaart dit woord wel uit ofr. coint (< lat. moult us) „bekencle, vriend" ; dit word eater in de 16,eenw niet *bran/ uitgesproken. Ook is men voor 't ww. van mlat. in quantum „voor hoeveel", KWAST. 361 vandaar „auctie" (fr. encan) uitgegaan. De oorsprong blijft onzeker ; 't is niet uitgemaakt, of k wan t lets met mnd. pane m. „beuzelarij, wat slechts in schijn iets is" to maken heeft. Wellicht is k want eenvoudig bet schertsend, misschien 't eerst voor een schacheraar gebruikte lat. quantus (vgl. kwibu s). Of zou 't uit de dieventaal kunnen komen? Kwansuis bijw. mnl. quansijs, quay , suns, quans (e. a. vormen) „kwansuis, voor de lens". Uit ofr. gnaws, quansis(?) < lat. quamsi „alsof" ; ook 't lat. woord zelf kan op de vormen invloed gehad hebben. De vele bijvormen zijn voor een deel als schertsende vormen op te vatten (bijv. mnl. quinsguans), voor een deel aan volksetymologie toe te schrijven ; zoo bijv. ndl. kwansw ij s mnd. quants2vis, quantas (ander invloed van quant ndl. k wan t) naast mnd. quansis, quamzys, quans; ook fri. kwanskwize. Met den vorm kwansuis vgl. fornuis. Kwant. Zie bij kwanselen. Kwart bnw. znw. o., mnl. quark, quuerte v. (qua(e)r1 m. o. „vierde deel". Uit lat, quarta (pars) of ofr. quarte. Ook elders ontleend. — Kwartaal znw. o., nog niet bij Kit. Dit mlat. quarldle. Ook elders ontleend. — Kwartier znw. o., mnl. quartier o. „vierde deel, een roaat, gedeelte". Uit fr. quartier < mlat. quararium. Ook elders ontleend. Kwartiermeester znw., reeds later-mnl. Dgl. samenstt. ook ofr. en mnd. nhd. Kwartje znw. o., reeds in de 17.eeuw als naarn van een geldstuk en de waarde er van. Vgl. dubbel i j e. Kwartel znw. Zie kwakk el. Kwarts znw. o. Nnl. uit nhd. (mild.) quart m., dat ook in andere talen overging. Dit wordt versehillend verklaard, o,a. als een „koseform" van dwerg, dat dial. kw-anlaut heeft vgl, dan voor de bet. k ob a 1 t. Kwast znw., mnl. quasi m. „kwast, pluim, waaier (van twijgjes)". mild. quasi m. v. „bundel van loot; hadkwast, kwast" (nhd. quasi), 'rind. quasi m. „id.", ozw. kvaster, koster m. „kwast". Met ablaut ohd. qr, 7sta v. „loofschort", os. gui41 ui. „bosje loot of twijgjes". De bet. kan voor verwantschap met on. kvistr rn. „twijg" worden aangevoerd, 362 KWEBBELEN. dit kornt echter eer van een i-basis; de vorm maakt veeleer verwantschap met obg. g vozdi, „spi,jker" of (resp. en) oserv. gvozd „bosch" aarinemelijk ; en vorm en bet. laten de combinatie met gr. igOuryYzos „krulhaar, boomloof" toe. Hoogerop kan kwispel verwant zijn. Als mill. mnd. quasi m. „knoest" (nog bestaande) identisch is met ons k was t, heeft 't wsch. een secundaire bet. Kwebbelen ww. Nnl. onornatop. woord. Vgl. Antw. kweb „leuterbek". Kwee znw., mnl. quede v. = mnd. quede, quedde v. „kwee". Identisch met of een formantische variant van mhd. quiten v. (nhd. quitte) „id.". Hiernaast mnl. code v., ohd. chutina v. (nog twits. ziitene), ags. cod-icppel m. „id.". Doze laatste vormen kunnen uit mlat. coanea resp. cydOnia (gr. ;feat:ma) „kwee" ontleend zijn. Voor de boven geciteerde vormen met pc is die aft. wegens den anlaut onzeker. [Evenmin kunnen zij als eng. quince uit fr. coing „kwee" verklaard worden.] Vgl. echter bij keule en ook bij kolokwint. Kweek (triticum repens), niet bij Kil., Teuth. giveken in den cider „ruscum, rusculu in". = mnd. queken my. „kweek", ags. twice in. v. „gramen" (eng. quitchgrim e.a. vormen), noorw. kveke, zw . quicka „agropyrum repens". Uii het Ndd. nhd. quecke v. „kweek". Ndl. bijvormen (vooral in saks. streken) : kicek, kwekkel , kwekwe e.a. Met kwekwe vgl. oud-ags. quiquae „gramen". Van II kwik; dus „welig voorttierend onki uid". Kweeken ww., dial. ook met e (o.a. Beierl., Goer., Gron.). De e-vorm (1), mnl. queken „voeden, koesteren, opvroolijken, opgewekt zijn" = os. (d) - quikon „weer levend maken", westf. (Soest) kviakn „quecken", os. quikon „vivere", ags. cwician „levend maken, levend worden", mnl. queken „schudden, slingeren" (? Zie I kwik). Hiernaast 2. runt. queken, queiken „voeden, koesteren, opyroolijken" (ook mnd. qu'eken naast queken „levend(ig) maken, voeden, vermeerderen" ?), on. kveikj a „levend maken, opwekken, vuur aansteken", en 3. mnl. quicken „verlevendigen, verkwikken" (nnl. alleen v e rkwikke n), ohd, chwicchen „ levend, KWELDER. frisch maken, voeden, opkweeken" (nhd. er-quicken), mnd. quicken „ gezond maken". 1 en 3 van wgerm. `kwik(iv)a(II kwik). - Evenzoo got. gaqiujan „levend maken" van gins „levend". 2 staat met II kwik in ablaut : het heeft het gewone causatief-type. — Kweekeling znw. Nog niet bij Kil. In de tegenwoordige technische bet. eerst laat-nnl. Kweelen ww., laat-nml.qu 'ade/en „babbelen". = ohd. quitildn „pruttelen, klagen", quedelen „babbelen, z wetsen", Tenth. qwedelen,kweelen". Iterativum bij germ. 124anan (zie k od di g). Vgl. nog ags. cwedol, cwidol „dicax, facundus", wear g cweodelian „kwaadspreken" I Kween (oude slet), mnl. queue v. „vrouw, vrouw op leeftijd". = onfr. quena v. „uxor", ohd. quena v. „yrouw", os. quena v. „ vrou w, echtgenoote", ags. cwene v. „vrouw, hoer", got. qino v. „vrouw". Met ablaut : 1. on. kona v. „vrouw" (voor den ablaut vgl. k o rn e n), 2. os. qudn v. „vrouw, echtgenoote", ags. coven v. „id." (eng. queen), on. kvdri,kviin v., got. (Jens v. „id."(*kwgni-). Buiten het Germ.: ier. ben „vrouw", gr. rePcj, boeot. Sara, obg. rena, opr. genna, g enno „id.", arm. kin „echtgenoote" , oi. j jdni- (= germ. *kweni-) „vrouw",,qna- „goden vrouw". — II Kween (onvruchtbare koe) is wsch. 't zelfde woord ; immers queue is in doze bet. reeds mill. en blijkbaar ouder dan 't synoniem nnl. kwee. Vgl. voor de bet. mier. ainder „jonge vrouw" (uit 't Kelt. bask. andre „vrouw") : bret. ounner, kymr. anner „vaars", oky mr. enderic „vitulus" Kweern znw., mnl. querne, queerne, quaerne v. = ohd. quirn, quirna, os. querna, ofri. quern, ags. cweorn v. (eng. quern) „molen, handmolen", on. kvern - v. „id., molensteen", got. asiluqairnus (v. ?) „molensteen". Verwant met ier. Ord „molensteen", obg. zi iccuy „moles", lit. girna „molensteen" my. „ handmolen", arm, erkan „molensteen", oi. „steen om soma to persen". De basis oercibeteekende blijkhaar speciaal - „wrijven, fijnmaken met een steen". Voor anlautvarianten met eenigszins afwijkende bet. zie karne n. Kwekken ww. Vgl. k wake n. Kwelder znw., nog niet bij Kil. Blijkbaar een fri.-saks. woord : in de Wad K WELLEN. KWIJT. denstreek = „gors", achterh. kwelderland o. „land dat onderloopt door 't doorlaten van den dijk". = mnd. quellen m. „kweldergras". Of oorspr. een plantnaam (dan is een etymologie niet gemakkelijk to geven ; voor de bet. vgl. dan g o r s) of in verband staande met kwel-dam, mnl. queldam m., kweld ij k, -k a d e, -w a t e r, die misschien den slam van ohd. quellen enz. (zie kwalst e r) bevatten. Kwellen ww., mnl. quellen „folteren, kwellen, plagen, verontrusten", ook intrans. „sukkelen, kwijnen, lijden, bedroefd zijn". ohd. quellen (nhd. quellen), os. quellian, ags. ewellan, on. onartelen", in sommige talen ook „dooden". Causativum van :nnl. quelen enz. : zie k w a al. Kwendel. Zie k eu le. Kwestie znw. Reeds mnl. questie v. „vraag, probleem", mhd. questie v. Uit lat. quaestio. Kwets (vrucht). Nnl. ontl. uit nhd. quetsehe v. (waaruit zit:else/re v. > de. sveske, zw, sviskon). Pit komt sedert de 16. eeuw voor. Wellicht is bet vervormd uit *dwaskin < * damaskin : „Damasceensche pruim" is een wijd verbreide naam van deze vrucht (mlat. prunum do n aseennm enz.). Kwetsen ww., mnl. quelsen, quessen „wonden, kneuzen, stuk waken, verbrijzelen, beschadigen, benadeelen", ook intrans. „gewond worden, breken". = onfr. quezzon „allidere", mnd. quessen „wonden, let sel of schade toebrengen", ofri. *quetsa (blijkens quelsene v. „verwonding"). Het voorkornen in het Onfr. en vooral in het Oofri. maakt ontl. uit ofr. quassier, pic. quachier „meurtrir, fracasser" (van lat. quassus, deelw. van quatio) of uit ofr. coissier, dial. eoiehier, eueehier „kwetsen" (< lat. coetidre) onaannernelijk. Anderzijds is onloochenbaar het germ. ww. in 't Ndl. en Du. met fr. vormen in associatie getreden : vgl. kwetsuur znw., mnl. quetsdre v., nihd. qua(1)sehiure v. „kwetsuur", gevormd naar ofr. quassure, dial. quachure „blessure, contusion". Ons germ. ww. benevens vla. kwetteren „kneuzen", mhd. quetzen, quetsehen „slaan, stooten, (kapot) drukken, wonden" (nhd. quetschen) en mnd. retie = „quessen" zijn wel met lit. gendic, 9Asti „stuk gaan, beschadigd worden" gecombineerd. Kwetteren ww., sedert Kil. Evenals oudnnl. queteren (reeds mnl. blijkens queterinahe v. „gebabbel, kletspraat") een onomatop. woord, maar onder invloed 1; an quedelen (k weele opgekomen. Dgl. woorden ook in verwante diall. Kwezel znw., sedert Cats. Ook in aangrenzende du. diall., bijv. westf. kwiasel, kzvissel v. „geestelijke zuster". Wsch. van kwezelen ww., Kil. queselen „agere nugas serio" gevormd, een ww., dat, wellicht oorspr. „babbelen" beteekend heeft en onder invloed van synonieme woorden met anlaut kwe(zie kweele n) kan zijn opgekomen. Kwibus znw., niet bij Kil., wel 17. eeuwsch. Wsch. de lat. pronominale dat.-ablat. quibus : wsch. 't eerst in de studenlentaal in de tegenwoordige bet. gebruikt (als sahertsende variant van quidam „zeker iemand" ?). Kwiek. Zie II k w i k. Kwijl znw., mnl. quijl o.; Kil. noemt quijl, quiet „Eland. Eris. Sax. Sicamb.", evenals het ww. quijlen, quieten < laatmnl. quilen (nnl. kwijlen). Het znw. = mnd. (al vroeg-mnd.) quit m. „kwijl". Vgl. ook bei. queilen „kwijlen". Oorsprong onzeker. Met secundairen ablaut bij kwel-(zie kwalster)? Kwijnen ww., door Kil. „Sax. Fris. Holl. Sicamb. Eland." genoemd, Teuth. verquynen. Hierbij inn]. quine znw. v. - „toestand van kwijning, ziekte" en oudnnl. (o.a. bij Kil.) quenen „kwijnen". K w ij n e n = mhd. (ver)quinen „ wegkwijnen", mnd. quinen, ags. (d)cwinan „id.". Verwant met oi. jinati „hij wordt oud". Lat. vie'seo „ik verwelk", gr. 661,0.6; bnw. „avond-", znw. „avond", ier. be „nacht", die men ook vergeleken heeft, kunnen alle ook antlers bevredigend verklaard worden. A gs. dcwincan „uitgaan", - dcwenean „uitdooven, u it blusschen", ofri. - dt-kwinka „verdwijnen, verduisterd worden" (van het oog) kunnen we alleen dan voor verwant houden, als we „vokalentgleisung" aannemen. Kwijt bnw., mnl. quite (zelden attributiet) „vrij, kwijt, ontslagen van" (met ruime gebruikssfeer). Evenals 't 364 KWIJTEN. synonieme mild. quit (nhd. quilt), mnd. quit, ofri. quit, eng. quit uit ofr. quite, quitte (fr. quitte) (jongere rom. vormen voor lat. quietus). Zie k ie t. — Kwijten ww., mnl. quiten „vrij maken, vrijspreken, verlossen, inlossen, vrijwaren, ontheffen van enz.", ook reeds refl. gebruikt. Uit ofr. quit(t)er of in 't Ndl. van k wij t gevormd. Evenzoo mhd. quiten, mnd. quiten, eng. to quit in dgl. belt. Qui t t eeren is eerst nnl. I Kwik znw., in de bet. „kwilizilver" (vaak o.; sedert de 18e eeu w) uit k w i kzil v er verkort,— in de bett. „beuzeling, grap" (sedert de 16.eeuw) en in stri kk en en k wikk en deels ontstaan onder invloed van ablautende woorden van de bij k w a k k e 1 e n besproken woordfamilie, deels onder invloed van het ww. mnl. quicken, quecken „schudden, met het oog knippen", dat wel bij quic „levendig" (II k w i k) zal hooren, ook echter met ags. cwecc(e)an „schudden" (zie kwakkelen) identisch kan wezen. Voor een werkwoord quicken met andere bet. zie kweeke n. Vgl. ook Kil. „quick. j. quack. Pulpa" en laat-mnl. quecke o. „vleezig deel", quike v. „stekelige opmerking", quicke m. „kwant, gezel". Mnl. queken „schudden, slingeren" (trans. en intrans.) kan bij II k w i k hooren of = ags. cwecc(e)an zijn : zie bij kweeken. II Kwik bnw., ook kwie k, mnl. quic (zelden) „levendig", meer als znw. o. (na.) quic (quec) „dies, stuk vee, vee"; dit znw. ook in verwante talen. Het nnl. bnw. is misschien een anglicisme. = onfr. quic (in quicca fe „anirnaha"), ohd. qua, qua (hh en mit; nhd. quick ; bijvorm ohd. check, nhd. keck), os. quik „levend, levendig", ofri. quik, ags. twit, cwicu, tutu (eng. quick), on. kvikr „levend". Naast den slam * kwikwa, - * kwiku-de stam * kwiwa-in got. gilts „levend", dat identisch is met ier. be° „id.", gr. No; „leven" en ablautet met lat. vi'vus, obg. zivu, lit. givas, oi. jivci„lev end" . Bierbij o.a. nog : ier. bith „wereld", lat. vivo, gr. 13tOca,c3co „ik leef", obg. zivq, zLtL „leven", lit. gyjit „ik herleef", gaivies „levendig", alb. rage „kracht", arm. keam (* gLqj cimi) „ik leef", oi. jivati „hij leeft". Zie k week, KWIPSCH. k w ee k e n. De ablaut kwikw-: kwaikwwijst op een reeds oergerm. basis kwikw, kwaikw-met gebroken redupli - catie. Of we echter een reeds oergerm. bnw. *kwikzva-„levend" mogen aannemen naast *kwiwa-is onzeker. Kwikstaart znw., reeds bij Kil. = mnd. quikstert, quek(e)stert m. 't Eerste lid is II k w i k. Voor de bet. vgl. eng. wagtail, de. rumpevrikker, fr. hoche-queue enz. — Kwikzilver znw. o., mnl. qmicsilver ,queesilver o. = ohd. quecsilbar (nhd. quecksilber), rund.quik-,queksulver(>1aat-on.kviksilfr), ags. cwicseolfor o. (eng. quicksilver)„ kwikzilver". Vert. van mlat. arg entum vivum. Kwinkeleeren ww., reeds vroeg-nnl. = mnd. quinkeleren. Kil. kept de synoniemen quincken, quinckelen, quinckeren. De eerste en laatste vorrn komen ook at mnl. voor. Dgl. vormen ook in verwante talen. Lit. .rvengli, „hinniken", obg. zvegq, zvekti „zingen" kunnen verwant zijn. Misschien echter is kwipkeenjonge onomatop. basis evenals de basis van k waken. Ook is identiteit met mnl. quinken „zich snel bewegen, flikkeren" mogelijk ; of dit den ouderen anlaut bewaard heeft dan wel ags. twinclian (eng. to twinkle) „flikkeren", is onzeker. Kwinkslag znw. reeds mnl. quincslach (gh) rn. „zet, steek, insinuatie". Vgl. quincken bij kwinkeleeren. Oorspr. bet. „trifler, een soort modulatie" Kwint (list, kuur). Kil. vermeldt „quinckte, quinckt. Error, tremulus et incertus in re quapiam motus. Joan. Becanus. Et Insania, mentis error, deliramentum". Met het oog op mnd. lose quinte v. „valsche loon, bedrog, streek", lame quinten singen „met schijn-gronden aankomen" mogen wij vermoeden, dat dit k wint = quint „een muzikale interval" is, dat reeds Tenth. voorkomt en op lat. pinta teruggaat ; dit is ook in andere talen ontleend. Een dgl. bet. ontwikkeling vertoont fr. quinte „acces de mauvaise huineur", hieruil leidt men 't ndl. kwint ook wel af. Kwintessens znw. Internationaal woord, op lat. quinta essentia „het vijfde element" (naast de vier : vuur, lucht, aarde, water) teruggaand. Kwipsch bnw., niet bij Kil. Een reeds oudnnl. woord evenals 't synonieme R.WtsPEtoott. LAAN. 865 k w a p sch. Pi psch kan invloed gehad hebben. Kwispedoor znw. o., nog niet bij Kul. Uit port. cuspidor „kwispedoor" (lat. *conspziarium). Ook in 't Ndd. en Fri. overgegaan. Kwispel znw., mnl. quispel (quespel) m. „kwispel, kwast". mnd. quispel „id.". Verwant net lat. vespix „dichte struik en", oi. gupitei-„dooreengestrengeld" ; hoogerop wsch. met k was t en gr. (36alQuxos „haarlok, loof, jets dat zich slingert". Vgl. k was t. Kwispelen ww. Nog niet mnl. of bij Kil. Wel Tenth. quyspelen, maar zonder vert. Voor de bet. „met den staart kwispelen" vgl. Kil. „quispel. vetus. Ganda". — Kwispelstaarten ww. Sedert de 17.eeuw. Kwistig bnw. Een reeds laat-mnl. aft, van mnl. quisten „verspillen, ver- L. La. Zie 1 a d e. I Laag bnw., dial. ook My(d), met de umlautsvocaal van el, mnl. kig he, le'ghe, leech, leech „ laag, vlak, gering". mhd. lcege mnd. Woe, Welt „id.". Slam wgerm. een aft. van de basis van lig g e n, evenals w.- en ngerm. * ofri. leg , on. ldgr (waaruit eng. /ow) „id.". Ook inn!. laech zon op *lajakunnen teruggaan. Men neemt met 't oog op lett. lef--wel s, lerns „vlak" naast legheen wortel 1'4 rh-: 14haan, waarvan dan - ook gr. icixer, rx „vlak" (A. viirros) wordt afgeleid. — Aft. : laagte znw., Kil. leegltde, ook in 't Mnl. Handwdb. vermeld. = mnd. le'qede „laagte". Een veel jonger woord dan hdgltede (hoogt e) en wsch. daarnaar gevormd. Vgl. bij II -d e. II Laag znw., mnl. Wylie v. „lining, gelegenheid, toestand, logies, bergplaats, hinderlaag, laag, legerafdeeling, ruil". ohd. ldgay. „het linen, hinderlaag" (nhd. laye), mnd. ldge v. „ligging, gelegenheid, hinderlaag", ofri. lege v. „aanleg, hinderlaag". Wellicht moeten we ook een woord met a aannernen, misschien een ospr. m. laghe met de bet. „laag, wat in een bepaalde orde ligt, onderlaag" : vgl. ofri. lunglaga (lees lundlaga), ags. lundlaga m. „flier". Vgl. ook ags. lag a rn., !apt v. (eng. law) „wet". Ldj kwisten", ook „te loor gaan" (nu bijna alleen v e r-k wis ten, een reeds mnl. ohd. mnd. got. samenst.). = ohd. (ar, - - fir)quisten „vernietigen", mnd. quisten „id., verkwisten, verspillen", got. qistjan „vernietigen, doen omkomen". Hierbij 't znw. mnl. quist in te guiste „te loor", ohd. quist v. „vernietiging", mnd. quid, v. „verlies, schade". Combinaties ; 1. met lit. gesti, g?sti, obg. u-gasnq, ug asnati - „uitgaan" (van vuur enz.), oi. jcisate „hij is uitgeput", gr. ai6iPrupt „ik blusch";— 2. met lit. g enca, g?sti „sink gaan": germ. *kzvisti-< * Deze etymologie en de combinatie van lit. genca met k w e ts en zouden tegelijk juist kunnen zijn, als de bet. „(stuk) wrijven", die Kil. voor quisten opgeeft, oud was ; dat is echter onzeker ; — 3. met lit. g ulna, gang „ verdwijnen, vergaan". en laj-staan in ablaut tot ligge n. Voor een rig]. dubbelen grondvorm zie I b raa k. — Met de bet. „belagen" komen mnl. leighen, ohd. ldgern, ldg 1 n, mhd. mnd. lcigen voor. Laai, in lichtelaaie, lichtelaaiev lam, mnl. laeye, laye v. „vlam". Wordt gew. ale een fri. vorm opgevat, met a' nit an en j uit gepalataliseerde j. Men vergelijkt dan in de eersie plants ohd. long, ags. 1 eg , on. leygr m. „vlam"; hiermee staat in ablaut os. logna v., on. logi, ofri. loga m. „id.", wsch. ook mnl. lOghe v. „id.". Met gramm. wechsel mhd. lobe m.v. (nhd. lolte v.) „id.". Deze woorden zijn met I licht verwant. 't Verdient echter overweging, of I a a i, inn!. laeye niet veeleer op - * x1Wjd(n)-teruggaat en van de bij w besproken basis komt. — Aft. : laaien ww., mnl. laeyen. ndd. lejen, laien „weerlichten, opvlammen". Laan znw., mnl. (holl.) lane v. „laan, weg". ofri. lona v., ags. lone v. „weg, straat" (eng. lane). Hierbij ook on. inn v. „huizenrij" ? Wellicht van de idg. basis eld„drijven", waarvan gr. - cico, 1 kaiP0) „ik drijf" komt en waarvan ook nog wel got. aan o. „ijver", ohd. ellian o. „id., moed", os. ellian, ags. ellen o. „rnoed", on. eljan o.v.. 366 LAA118. „geestkracht, standvastigheid", lat. alacer „vroolijk", door sommigen ook anzbulo - „ik wandel", ier. ad-ella „hij gaat naar" e.a. zijn afgeleid. De oorspr. bet, van land(n)was dan „weg waarlangs men - (vee) voortdrijft", event. „weg waarlangs men gaat". Laars znw., mnl. leerse, laerse v. De ee-vormbestaat nog in die diall., waar ook gerekte e'r voor dentaal en gerekte ar voor dentaal + umlautsfactor e-timbre bewaard hebben. = mnd. terse v. „laars". Gaat terug op * lcderhase = ohd. lederhosa v. „leeren beenbedek king". Zie leder en I hoo s. Voor de sterke red uctie van 't tweede lid vgl. oudnnl. lerp „leeren riem, zweep", in 't tegenw. Zaansch „tong", als de oudnnl. bet. de ospr. is uit leder + r e e p, — en verder o o m en m e s. Laas tusschenwerpsel. Zie h elaa s. Laat bnw. bijw., mnl. laet, zeer zelden als bnw. Het bnw. laet is gevormd bij het bijw. mnl. late „laat" = mnd. late, ags. (eng.) late „laat". Dit is een bijwoord bij het bnw. germ. *lata, mnl. /at, ohd. - os. lat, ags. let, on. lair, got. Tats „traag", waarvan de superlatief in alle oude wgerm. talen „laatste" beteekent : mnl. laetst, lest (nnl. teats t, lest; de laatste vorni, de oudste, is in de diall. nog de meest gebruikte), onfr. letist, ohd. la .3 Jost, (nhd. letzt is geen klankwettige hd. vorm), os. led°, lesto, lazto, last°, ofri. lest, ags. latest, latost (eng. last; ags. ook laet(e)mest); evenzoo is de compar. mnl. (nnl.) mnd. later, ofri. letora, letera = „later, volgend". Germ. *lata-„traag" komt evenals wellicht on. ioskr „week, slap", ier. lase „slap" (zie echter bij lessche n), lat. lassos „moe, traag" van de bij la t e n besproken basis. Zie echter bij late n. Voor een afl. zie let te n. Laatdunkend bnw., nog niet bij Kil. Een vreemd, wsch. kunstmatig gevormd woord, zich aansluitend bij de mnl. oudnnl. uitdr. hem laten dunken „denken, gelooven" en „zich inbeelden". Laatst. Zie I a a t. — Laatstleden bnw., mnl. laetst-, lestleden. Het tweede lid is 't bij geleden besproken verl. deelw. Zie ook j on gstl ed en. Labben ww., sedert Kil., die 't in de tegenwoordige bet. van „leuleren" „Holl." noemt en in de bet. „likken" I„AnttEikt. „vetus". In beide heti. is 't hetzelfde woord, = mnd. labben „likken, slurpen". Reeds 1500 komt labbermilen „likken, kussen" voor. Lab& is een wsch. jonge variant van de bij lepel besproken germ. basis. Zulke varianten kunnen vooral bij een onomatopoètisch gevoelde basis als deze licht ontstaan. Vgl. de reeds idg. varianten bij lepel en de varianten met 8Z-bij s 1 a b. Zie ook b el a bber d. — Labbei znw., nog niet bij Kil. Gevormd naar klappe i. Bij Kil. en in 't Mnl. komen wel gelijkluidende woorden voor, maar met andere bet. en van anderen oorsprong. — L abbekak znw., sedert begin 17. eeuw, met het onomatop. kak (bij kakele n) als tweede lid. Labberdaan znw. Ontl. uit fr. laberdan, evenals nhd. laberdan m. ; de visch ontleent wellicht zijn naam aan het bask. landschap Labourd. Vgl. k a b elj au w. De oudnnl. vorm (o.a. bij Kil.) abberdaen, abbo(e)rdaen, reeds 1512 habourdaen gaat evenals eng. haberdine „labberdaan" terug op ofr. (k)abordean, dat ontstaan is, doordat men in de begin-/ het artikel voelde. Vgl. azuu r. Labberen (zacht waaien, wapperen). Onomatopoetisch woord, onder invloed van verschillende woorden opgekomen, o.a. van de woordfamilie van II la f en van labberen (van la bbe n) „leuteren" (reeds bij Kil.). Dgl. vormen ook in het Fri. en Ndd. Vgl. lobberen. Lachen ww., mnl. lachen (gew. nog sterk). = ohd. (h)lahhan (lahhen; nhd. lachen), os. hlahhian, ags. kliehhan (eng. to laugh), on. hlti ja, got. hlahjan „lachen". Een opvallende vorm is owfri. htackia (germ. kk uit idg. gn1 fri. la(e)ilsj e) „ lachen". Van een wsch. onomatopoetische basis, waarvan ook ier, clu(i)che „spel, scherts", gr. ;fawn) „ik klok" (formed = got. ufhlohjan - „doers lachen"), misschien ook russ. klekottit' „schreeuwen (van roofvogels)". Hiernaast een basis met -g, waar - van ier. rochichlaig „hij weeklaagde", lat. clango „ik schreeuw, geef geluid", gr. RAc4.co rxAcirtio9 „ik maak geluid", ksl. klegota „geschreeuw", lit. klegeti „Iuid lachen", klagèti , snateren", misschien ook on. hlakk a „schreeuwen, ' LA ctt. tAktt. zijn vreugde uiten", dat echter ook owfri. hlaekia kan wezen. — Lach znw., mnl. lack m. = (nhd.) mnd. lack m. „lath, gelach". Van I a c it e n. Vgl. fri. lack „lath". Ladder znw., mnl. ladder(e), ldder(e) v.m. Een vorm met fri. cl, verkort nit ai (vgl. a t e r 1 i n g), die nog vooral in fri. getinte diall. voorkomt. Daarnaast met frank.-saks. e < ai ndl. 1 e e r, dial. (Maastricht, Kampen, Achterh., Twente) ledder, mnl. Wder(e), ledder(e) v.m. Voor de verkorting van de vocaal en de verlenging van de consonant vgl. et t e r. ohd. leitara (nhd. leiter), mnd. ledder, ofri. hledere, hladder-('t laatste alleen in samenst.), ags. Heider, klaWder (eng. ladder) v. „ladder", germ. * xlaiZria. Met een idg. suffix - - dkrct-of -Ird-,van de bij len n en besproken basis kli-; vgl. got. klei,bra v. „tent, hut", ier. clithar „shelter", lat. elltellae „pakzadel" , arm. leabi (verlengd nit „lieuvel". Voor de bet. vgl. nog gr. xa,arl,, oudlit. sztiM „ladder", van dezelfde basis. Lade, la znw., mnl. lade v. „kistjo, koffertje, (houten) bergplaats". mhd. lade (nhd. lade), mnd. lade v. „id.", on. hlaZa v. „schuur". Evenals on. klaZi m., klaZ o. „bewaarplaats, stapel" van den stam van lad en gevormd. Voor een ander gelijkluidend woord zie bij 1 a t. Laden ww., mnl. laden (sterk). = ohd. (h)ladan (nhd. laden), got. kla,ban (in samenst.) „laden" of = os. ags. Madan (eng. to lade) „id.". Deze laatste hebben de consonant, die oorspr. alleen aan 't praet. my. en 't veil. deelw. toekwam, germ. wgerm. (1, algemeen gemaakt. Voor ofri. V,lada (alleen 't verl. deelw. komt voor) geldt wsch. hetzelfde. On. hlaZa „laden" kan ofof hebben. Met ablaut onfr. h/d/hu „praeda", mhd. luot v. „last, menigte, schaar", ags. kl(PN v. „bait, bende, schaar"; voor de bet. vgl. ndl. een pak dieven. Zie ook lade en 1 a s t. Germ. x/dk, x/ak, idg. qWt-of : qlat-is een verlenging van de idg. basis qldof ql6, waarvan lit. klqu, - - kiJti „toedekken" en met balt.-slay. (idg. ilk-)formans lit. ith-klodas „deken", (Mg. kladq, klasti „laden, leggen". I Laf znw. en lafenis. Zie la v e n. II Laf bnw., mnl. laf (8) „slap, .. flauw, krachteloos". westf. lag „flauw", oosttri. laf, fri. laf, lef „id. ; ', Zaansch lef „slap". Verwant is on. lafa „hangen aan, neerhangen, niets uitvoeren". Vgl. nog zw. labba „hangen" en ndl. la bb eren. Dit laf, labb-wordt - wel als een wisselvorm van de bij 1 a p besproken basis idg. lab, lob-beschouwd; - het zal echter veeleer in ablaut staan tot lit. alpti enz. (zie Inch t). Lagerbier znw. o. Nnl. nit hd. layerbier o. „bier das aufs lager gebraut wird" ontleend. I Lak (gebrek, valsche beschuldiging), mill. lac o. m. „gebrek, font, misslag, schandvlek, blaam, (valsche) beschuldiging". De oudste flexie is lac, lakes enz. = mnd. lak o. (m. ?) „font, gebrek, blaam", ofri. leek „schade, blaam", eng. lack „gebrek, behoefte". Hierbij de ww. ndl. lake n, mnl. taken „schenden, hoonen, berispen, bezoedeld worden, ontbreken, minder worden", mnd. taken „verachten, berispen", oofri. leckia, owfri. lackia, leckia „zich verzetten, protesteeren tegen", meng. taken „berispen". Wsch. zijn on. lakr, ldkr „van weinig waarde" en de bij lak s besproken woorden verwant. II Lak (stot) o., sedert Kil. Hit fr. !ague, it. latex, dat op perz. lak, *lakkhd, oi. ldk0-„lak" teruggaat. Een - internationaal woord. — Een samenst. met II 1 a k ziet men veelal in lakmoes znw. o. De oudere vorm lecmoes, leecmoes „lakmoes" (± 1500, nog wvla.) maakt deze toch al niet wsch. verklaring van lakmoes onaannemelijk. L a k heeft echter in ieder geval invloed op den vorm gehad. Lee, leecmoes bevat wsch. den stain van le k k en resp. van mnl. Wen: lak m o e s is nml. de naam van twee verfstoffen, bij welker bereiding een pap of moes bereid wordt, waaruit men het vocht last uitdruipen. Uit 't Ndl. nhd. lackmus, de. lakmus, eng. litmus. III Lak (nonsens, fopperij). Wsch. = I la k. Men neemt ook wel identiteit met het bnw. mnl. lac (zie I a k aan. Lake! znw., sedert Kil. Evenals hd. lakai m. (reeds in de 16.eeuw veel 368 I tAXEN. gebruikt), eng. lackey „lakei" uit fr. laquais spa. lacayo, van on bekenden oorsprong; door sommigen uit het Arab. afgeleid. I Laken znw. o., mnl. taken o. voorwerps- en stofnaarn. = ohd. lahhan o. (nhd. lakan m. o. nit het Ndd.), os. lakan, ofri. leken o. „taken, doek, kleed, tapijt". Uit het Mnd. laat-on. lakan o. „id.". Meng. lake is ook misschien uit het continentale Wgerm. ontleend. Men gaat uit van de grondbet. „het weeke, soepPle, buigzame, zachte" en combineert taken met de bij lak s besproken basis. II Laken ww. Zie I 1 a k. Lakenvelder znw., nnl. Van I taken + vet. Lakmoes. Zie II I a k. Lakooi znw., nog niet bij Kil. Uit lat. leucoium,, gr. A8weaov „wit viooltje", welk woord ook in andere talen is overgegaan. Voor de voortonig ontstane a vgl. kantoor, arduin. Laks bnw. Ontstaan, misschien onder invloed van lat. laxus „slap", naast mnl. (nog dial.) lac (ck) „dartel, wulpsch, flauw, slap", door Kil. „Fland." genoemd, mnd. lak „slap". Als kk oergerm. is, kan dit woord identisch zijn met ier. lace (nier. lay) „slap, zwak", gr. irlytOs „wellustig". Moeten wij van een grondvorm met enkele k uitgaan, dan is de betrekking tot den bij slak en besproken 8-variant germ. *slaka-nauwer, lac is identisch met on. lakr „gering" (zie I 1 a k) en de zoo6ven geciteerde woorden zijn slechts wortel-verwant, evenals lat. laxus „slap", lanyueo „ik ben moe, kwijn", gr. Ancee6; „slap, dun", iliro) „ik houd op", lett. leyWns „slap", uit 't Germ. nog on. slOkkva „uitblusschen" Zie nog I Laken, I en II lek. I Lam znw. o , mnl. lam (mm), dial. lamp (lamb-) o. = ohd. lamb (nhd. lamm), os. lamb, ags. lomb (eng. lamb), on. lamb o. „lam", got. lamb o. „lam, schaap", ook Lex Salica lammi „lam". De germ. stam was *lamtaz, -iz, waarnaast *lamta. -baz-kan een verlenging — - onder invloed van kalf? — van ta, idg. -bhozijn, . waarmee diernamen - gevormd werden. Minder aannemelijk LAMBRIZEEREN. is de combinatie van la m met lett. trips „rundvee, vee". De afl. van de bij eland besproken basis, waarbij men uitgaat van een grondvorm *1-onbho - met de bet. „klein hoorndier" is vernuftig en zeer aanlokkelijk ; vergeleken worden dan voor de formatie lat. palumbes „houtduir ,columba, us „duit" - en vooral gr. eicupos „hert", dat met l a m zou ablauten : *elnbho. Zonder -bhogael. ion „eland", met dopr. /oaix „stier", lit. lOne, ksl. lani „hinde". 't Germ. finsch lammas „schaap". Voor een ander germ. wooed voor „lam" zie bij ooi. II Lam bnw., mnl. lam (gen. lames, ook reeds lammes) „lam, gebrekkig, krachteloos". = ohd. lam (nhd. lahm), os. lamo, ofri. loin, ags. loma (eng. lame), on. lami „id.", in 't Os. Ags. On. alleen zwak. Met ablaut ohd. luomi „moe, slap", mnl. loemen „bederven, vernielen" (vgl. 1 o o m), nnl. dial. loeme v. „bijt in het ijs", zw. loma „met langzamen, zwaren stap gaan" (misschien ook on. ldmr m. „colymbus arcticus"; zie echter 1 o m). Vgl. in de eerste plaats obg. lomljq, lomiti „breken" (trans.) = het germ. ww. *lamjanan; zie belemmeren. Verder hierbij lett. l'imt „onder een zwaren last gebukt gaan", opr. limtwei „breken" (trans.), ier. laime „bijI" , nperz. ramMan „slaan", ook osk. lamatir, als dit „caedatur" beteekent (ook lat. lanius, lanio „slachter" ?), en misschien gr. WaFpgs„ononderbroken . — Lamlen " dig bnw., nog niet bij Kil. Letterlijk „met lamme lenden". — Lammenadig bnw., nog niet bij Kil. Verlenging van lam, wellicht onder invloed van gena di g. — Lamstraal, Iamzak znww., nog niet bij Kil. -z a k komt ook in andere dgl. samenstt. voor, zooals dikza k. — Lamzalig bnw., nog niet bij Kil. Ontstaan onder invloed van ram pzali g, misschien ook van armzali g. Lambrizeeren ww., reeds bij Kil. lambrisseren. Uit fr. lambrisser, van lambris „lambrizeering", van onzekeren oorsprong (*lamblis van *lamble, lat. *lam(i)nula?). In de 16. eeuw al ndl. lambrosuere v. „lambrizeering". lambris ook bij Kil., als synoniem van lambri sseersel. LANIt'Eft. Lamfer (floers, sluier; d e en h e t), Kil. mnl. tampers; hierbij wsch. mnl. lamfefer „kap voor een jachtvogel". De vorm Tamper bestaat nog. Oorsprong onbekend. Aft. van een eigennaam ? Lamoen, lemoen (disselbootn met twee armen) o., mnl. lamoen, lemoen, limoen o. Uit fr. limos „lamoen" ; dit is van onzekeren oorsprong. Voor de a vgl. bij tooneel. Lamp znw., mnl. lampe v. Evenals mhd. (nhd.) mnd. lampe v., eng. lamp „lamp", it. rhaet. Tampa, roemeensch Tampa „id." uit fr. lampe, dat wellicht op een secundairen vulgairlat. *lamp berust, terwijl andere rom. vormen direct op lat. lanzpadem, acc. van tampu,s, (< gr. ).apThas) teruggaan, evenals mnl. lampade,lanzpde,lample (nog wvla. lance), lampdde v. „lamp, licht, fakkel". Lampet znw. o., gew. in de samenst. Iampetkan, in de 16. eeuw Tampa o. „lampetkan". Oorsprong onzeker. De aft. van lamp is zeer hypothetisch, evenzoo die nit oft, ampolete „kan" (van lat. ampulla). Kil. vermeldt als vla. synoniem lepljn. Wij zouden in beide ndl. woorden vervormingen van gr. dal. /e6(.%:v, „bek ken, ketel" kunnen zien, maar ook dat is een bloat vermoeden. Lampion znw., nog niet bij Kil. Uit fr. tampion of it. lampione, een aft. van fr. lampe, it. Tampa (zie la m p). I Lamprei (jong konijn) o. In de plaats gekomen, wsch. onder invloed van II la m pre i, voor Kil. lampreel „konijn", in Reinaert II den eigennaam van 't konijn. Dit gaat op ofr. laperel (fr. laperean) „jong konijn" terug, een demin. bij lapin „konijn", dat misschien weer nit het Germ. komt. Van lampraes (o.a. bij Kil.) „jong konijn" zoekt men den oorsprong wet in het ofr. my. lapereaus. Of zou 't misschien den uitgang -aes naar analogie van I ha as hebben aangenomen ? II Lamprei (visch), mnl. lampreide, lampreye v. Dit woord en ohd. lampreda, -Ia, larnpl rirla, lantf arta (nhd. lam,prete), mnd. lamprede, lampreide, ags. lamprede v., eng. lamprey „lamprei" zijn in verschillende perioden ontleend nit het rom. woord, dat in 't Lat. lanzpreta, LANCET. 369 in 't Fr. lamproie luidt. De oudste germ. vorrn is ags. lempedu v. „lamprei", dat op een rom. vorm van *lampetra kan teruggaan, dat men voor den oudsten vorm van 't woord houdt („lik-steen", van den stam van lambere + petra). Lancet znw. o., sedert Kil. Uit fr. lancelle, demin. van lance (zie la n s). Ook in andere talen ontleend. Land znw. o., mnl. lant (d) o. = ohd. lant (nhd. land), os. land, ofri. ags. loud (eng. land), on. got. land o. „land". Met ablaut zw. dial. linda „braakland"; of on. Tuner m. „wood, boom" verwant is, is zeer onzeker. Buiten het Germ. vgl. ksl. ledina „onbebouwd land", opr. lindan „dal". Sommigen combineeren nog ier. land, lann „stuk land". Fr. lande „heide" komt eer nit 't Kelt. dan uit 't Germ. Landen ww., mnl. Landen. mnd. (nhd.) lanclen „Landen", waarnaast Teuth. leaden, mhd. leaden, lenten b id.". Voor dezelfde ww. in andere bet. vgl. b elende n. — Landerig bnw., nog niet bij Kil. Evenals het land hebben oorspr. gebruikt van zeelui aan den wad. — Landerijen znw. my., nog niet bij Kil. — Landouw znw. Zie eilan d. Landauer znw. Later-nnl. uit 't Du. Genoemd naar de stad Landau in Beieren. Lang bnw., mnl. lane (onfr. Tango bijw.), ohd. (nhd.) os. tang, ofri. ags. (eng.) long, on. lanyr, got. laggs „tang". = ier. long, gall. Aoyyo- (in Aoirourabi flog), lat. /ongus „tang". Wegens den kelt.-germ. anlaut is alleen dan, als wij ontleening in deze taalgroepen uit 't Lat. aannemen (vgl. k o r t), verdere verwantschap met alb. 9411E, g'afs (*dlovglzlo), pehl. drang „lang" en (zonder n) gr. (Y0), I74;, obg. serv. Ag, lit. ilgas (NB. Zonder d), oi. dIrg lid-„id." mogelijk, waarbij men nog got. taigas „vast", os. lulgo „zeer'', indulgeo „ik gel' toe, ben genegen", gr. avYcieyj g „voortdurend" voegt.. — Langdradig bnw., noch in letterlijke noch in overdr. bet. bij Kil. of mnl. Langen ww., vooral dial. Zie a a nla ngen. Langet (mutsenkant). Nnl. nit fr. ianguette „tongelje, klepje, randlijst", 24 — 370 I LANGS. demin. van langzie „tong" (< lat. lingua). I Langs voorz., mnl, langhes, lava bijw. „in de lengte, rechtuit", voorz. „tangs". mhd. langes (lenges, nhd. kings, ltingst) „fang geleden, languit, Tangs", mnd. laves „languit, langs". Gen. van 1 a n g, als bijw. = „in de lengte, overtangs" gebruikt, later ook voorz. II Langs bij w. (hoe langs zoo me er e.dgl.), reeds zelden in 't Mnl. Met bijwoordelijke -s voor mnl. lane in dgl. verbindingen. Dit is de oude adverbiale comparativus van la ng, = os. ofri. ags. leng „langer". Vgl. voor de vormen mnl. bat „meer" enz., bij bet e r. Langwerpig bnw., Kil. langhworpigh, met suffixsubstitutie voor mnl. lanewerpelt, lancwarpelt, laneworpelt (d). Vgl. mnd. lankworpel „langwerpig" Het tweede lid is van den stam van w e r p en gevormd : naar wat voor analogieen het woord echter ontstaan is, is duister. Langzaam bnw. Mnl. langsam, -saem, som „langzaam, traag" komt vooral in geestelijke prozaliteratuur voor en is wsch. onder invloed van de du. mystieke taal in gebruik gekomen. Mhd. langsam beteekent al evenals nhd. langsam „langzaam, traag" (evenzoo ohd. tangseimi; zie bij seder t), terwijl't formeel er mee overeenstemmende ohd. langsam evenals os. langsam, ags. long sum „langdurig" beteekent. Langzamerhand bijw., nog niet bij Kil. Absolute gen.; oorspr. geen volkswoord. Laning (scheepsterm : houten brug, overloop ; dial. ook van andere uit planken bestaande voorwerpen gebruikt), rant. kininghe v. „planken vloer in een schuit". Wsch. van mnl. (geld.) lane v. „ leuning, plank", Zaansch laan, Tan „dwarsliggende balken als onderstel van 't beweegbare dak van een hooiberg". Is dit = laan? Vgl. de zeer ruime bet.-sfeer van nnl. b a a n. Lans znw., mnl. lance, lancie, lanehe - v. Evenals mhd. (nhd.) lanze v eng. lance „laps" uit fr. lance < lat. laneea „id.", dat wsch. oorspr. een kelt. woord is. — Lansier znw., sedert Kil. Uit fr. luncier (lat. laneedrius). Lantaren znw., dial. met e, mnl. LAtti/V. lanterne, lanteerne, lantaerne v. Evenals mhd. lanterne v. uit fr. lanterne of lat. lantenza „lantaren" (< gr. ia,unTO). Van den vorm laterna kotnen mnl. lat(t)erne, mhd. laterne (nhd. laterne) v. „id.", Lanterfant znw., sedert Kul. De do( r dezen aangenomen etymoloie landtrefang uit landtrouvant zal wel juist - zijn. Trouwant , mnl. &meant m. „bodelaar" is uit fr. truand „id." ontleend, dat uit 't Kelt. wordt afgeleid. — Lanterfanten ww., ook sedert Kil. Lanterlu znw. onz. Nnl. uit fr. /antur/u, een onomatopoetisch woord. Lap znw., mnl. lappe v. „lap, brok, stuk (ook een deel van de wapenrusting)". = onfr. lap „oram vestis", ohd. lappa v. „afhangend stuk goed, lap" (nhd. lappen m.), os. lappo m. (of lappa v.1) „Flip van een kleed", ofri. lappa m. „lap, stuk, brok", ags. lappa „lap, zoom, district" (eng. lap) ; on. leppr m. „haarlok, lap van een kleed" flecteert stark (of pp < rap? Zie I lom p). Verschillende verklaringen zijn mogelijk : I. de germ. vormen van idg. *lop-no-of * lop(o)n-„het afgesnedene", verwant met - gr. Aim) „ik schil", slov. lepen, lit. tapas „blad", lOpas „lap", 2. idg. `lobno, * lob(o)n-: vgl. gr. ;.o(3Os „oorlel, lapje van - den lever, peul" : vgl. over de genasaleerde basis le-nzb-„afhangen" bij glimp; - en zie II 1 a f. — An. : lappen ww., sedert het Mnl. Mhd. (Md.) Mnd. Lardeeren ww., sedert de 16.eeuw. Uit fr. larder: dit van lard (< lat. lardum) > ouder-vla. laerd, lard (Kil.: „Fland."). Larie znw., nog niet bij Kil. Wsch. onomatopoètisch. Lariks znw. Jonge ontl. uit lat. larix. Een oude ontl. hieruit is ohd. *lerihha, *larihha, rnhd. lerche, larehe (nhd. liirche) v. „lariks". Eng. larch „id." kan ook een oude ontl. zijn, at komt 't eerst later voor. Nnl. I o r keboo m, Kil. lorckenboom zal wel een vervorming van * larkenboom, * lerkenboom zijn. Larva znw., sedert Kil., die het woord „Ger. Sax. Sicamb. Fland." noemt en de bet. „larva : et lamia" opgeeft. [Een ander larve, lame „lingua" vermei& hij ook.] Ontleend uit lat. larva, wsch. door hd. bemiddeling. Hd. larve LASCH. v. komt reeds ± 1500 veel voor, laatmnd. reeds Verve v. Lasch (vooral als technische term) znw., mnl. lessee Om v .?) „een soort van boutverhinding". mhd. &sae in. „lap" (nhd. lasehe v.), mnd. laseAv' v. (waarnaast las m.) „geer, wigvormige lap", eng. lash „koppelriern" (e.a. bett.). Grondbet. en oorsprong onzeker ; men heeft task- uit laksk-afgeleid en noorw. lake „lap" vergeleken. Ook is men van lapsk-uitgegaan, dat met I a p verwant zou zijn. Wellicht is russ. lOskut „stuk, lap" verwant : ook dit kan event. op een grondvorrn met een labiaal, palataal of velaar tusschen o en s teruggaan. — Aft. : lasschen ww., mnl. lasseen „een houtverbinding, (lessee) aanbrengen, samenvoegen, verbinden". nhd. laselten „met laschen (zwaluwstaarten) verbinden, voegen, lappen", eng. to lash „verbinden". Lasso znw. In ternationaal woord , teruggaand op spa. Lazo •, zie 1 a t s. Last znw., rnnl. /ad m. v. o. = ohd. (k)last m. v. (nhd. tad v.), mnd. last v., owfri. Hest (m. v. o. ?), ags. hirest o. „last'. Germ. * zlastu-,* xlasta(* xlasliz-,-az-?) nit -di-of *x/aib-dienz. Van den stain van laden met dgl. d-formans als dienst van di enen. Afl. lastig bnw. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Laster znw., mnl. laster m. „schande, hoon". = onfr. taster m. „irnproperium", ohd. taster o. „schande, hoon, gebrek" (nhd. laster), os. laster o. „berisping, hoon", ofri. laster o. „beschadiging, hoon". Uit germ. *(ax-s-tra-, waarmee on. /2str m. „schade, gebrek, blaana", uit `lay-s-ht-, verwant is, en verder laehter m. (o.) „schande, hoon", ags. leahlor m. „slechte daad, gebrek, zonde, schade, jets kwaads", uit `lay.-tra-. Al deze woorden komen van lax-, den stam van het ww. ohd. os. taken „berispen", ags. Wan „id.". Verwant is ier. (oda „gebrek". Wegens de bet. is de verdere combinatie met lat. loquor „ik spreek", gr. A,ci(fx&) „id., ik schreeuw" (aor. argsmv) te verwerpen. A ndere combinaties (met gr. E), 8y,r0; ,,smaad" e.a.) zijn nog onaannemelijker. — Aft. : lasteren ww. Reeds mnl. onfr. ohd. os. LATTERBOOM. 371 Lat znw., rnnl. idle v. ohd. late (nhd. latte), os. latte v. „lat.". Deze vormen zouden op germ. *laltd(n)-, met tt uit idg. ln, do of dim kunnen teruggaan, evenzoo ags. lit v. „lat". Aangezien wij dan echter den hd. vorm voor ontleend rnoeten houden en voor 't Ags. blijkens meng. laAbe (en.f. lath) „lat" ook een vorm met tZ aangenomen moet worden, is het waarschijnlijker, dat wij voor alle vormen van wgerm. *la,h,66(n) moeten uitgaan. De is vreemd ; vgl. I in o t. Verwant is mhd. lade m. „plank, blind, kraam, winkeltje" (Mid. laden), Eil. laede („Ger. Sax. Sicamb.") „id.", rant. (oostelijk en in du. getinten tekst) lade v. „tak, spruit, twijg", mnd. lade v. „tak, spruit, nakomeling". Wellicht echter hebben deze woorden in de beteekenis „twijg" een germ. vgl. mhd. sumerlate (-latte) v. „spruit van 't laatste jaar" : dan staat deze vorm met den j-vorm in gramm. wechsel. Verwant zijn ier. slat „virga", russ. /Oa „goot", oi. tatd-„slingerplant, rank". Ook arm. last „houtvlot, scheepskiel, boot" ? Uit het Germ. fr. latte „lat." e.a. rom. woorden; ook in 't Slay. is la t overgegaan. Laten ww., mnl. ldten. = ohd. Jan (nhd. lessen), os. /titan, ofri. leta, ags. Ulan, (eng. to let), on. Oa, got. letan „laten". Verwant zijn lat. lassos „rnoe" en de overige bij laat besproken woorden, verder gr. 10sip • xontitv, xsxpliscirat (Hes.), obg. Venn' (*led-no- ; ook anders verklaard) „lui", alb. l'oa. „ik maak moe". Het is al te gevaarlijk, em, zooals veelal gebeurt, op de bet.-over eenstemming van germ. WI-met lit. le alit, „laten"conclusies te baseeren aangaande een idg. basis aid-of een basis a(i)-, waarvan aid-en led-verlen gingen zouden zijn ; ook de sporadische on. en ohd. vormen van laten met i-vocalisme kunnen die hypotheses niet aannernelijk maken. De reeds idg. vormen met a (lat. kelt. germ, a) pleiten er tegen. Latierboom znw., Kil. litierhoom, mnl. lantierhoom (Hattem, begin 15.eeuw). 't Eerste lid is Kul. lattice, litier, mnl. litiere, le(t)tiere v. „lig;plaats, ligstroo", ook „draagstoel, draaghaar", °nil. nit fr. liti?re „ligstroo, draag 312 LATOEN. stoel", een aft. van lit (< lat. lectus) „bed". Voor de vOOrtonige a vgl. lamoen, to oneel. Latoen znw. o , mnl. latoen (lattoen, let(t)oen) o. Evenals mnd. talon, lattun „latoen, messing", eng. latten „a kind of brass or bronze" ontl. uit ofr. laton (fr. laiton) „latoen", van onzekeren oorsprong. Lats (broekklep), nog niet bij Kil. Ontl. uit lid. iatz m. „broekklep", oorspr. „snoer, band", dat in de latere ME. uit ofr. laz (fr. laces) „id." (> eng. lace „bOordsel, veter, snoer") of it. laccio „id." ontleend is, die evenals spa. lazo (zie lass o) op lat. laqueus „strik" (vulgairlat. met c) teruggaan. Vgl. bij verlakken. Latuw znw., mnl. lat(t)iiwe v. Uit fr. laitue (< lat. lactilea) „latuw, sla". Oudere ontll. uit bet Lat. zijn mnl. lachteke (v.?), ohd. lattuic (nhd. lattich) m., vroeg-mnd. lattike (v.?) en ook ags. leahtric m. „id.", met vervormden uitgang. Eng. lettuce h id." gaat daar niet direct op terug. Laurier znw., nog niet bij Kil. Evenals eng. laurel (met dissimilatie) „laurier" uit fr. laurier „id." ontleend, een aft. van lat. taurus. Mnl. lau(w)er m. (nnl. la u we r) „id." gaat direct op taurus terug, 't is echter een jongere °nil. dan ohd. Mr-beri o.v. (nhd. lorbeer m.), eigenlijk „bes van den Mr-boom", dat wsch. al vf5Or de 7.eeuw werd °vergenomen en zelf weer in 't Ndd. en De. (laurbeer) overging. Ook ags. Idtver, laur m., ouder-de. lavr „laurier", waaruit zw. lager „id.", is uit lat. taurus ontleend. Vgl. II k o o 1. Lauw bnw., mnl. laeu. = ohd. /do (nhd. lau), mnd. lauw „lauw", germ. *x/eiva-. Hiervan *x/eivia-, on. hleer „zacht (van het weer)". Voor andere aftl. van de germ. basis xldw, xlew, xluvgl. I ij. Deze basis is een verlenging van idg. !midof kale=, waarvan lat. - caleo „ik hen warm", calidus „warm", lit. szy/i, seitti „warm worden", „warm"; ook arm. colanam „ik schitter, schijn" T? On. hldka v. „dooi", hldna „minder koud worden" kunnen ook direct van deze basis komen, 't zullen editor wet veeleer jongere vormen wezen. LAVEN. Vgl, nog I a a i. Een gelijkluidende idg. basis beteekent „koud zijn" : zie bij II hal en koud. Lauwer. Zie laurier. Lava znw. Internationaal woord, via 't It. uit arab. labd ontleend (volgens een andere opvatting van it. lat. lavdre „wasschen"). Lavas znw. Evenals dial. levesche , livesche enz. en de nog bestaande mnl. vormen kvestoc, lubbestoe (mnl, ook lubbestekel, logestikel) uit lat. levisticum resp. 't daaruit ontstane fr. lev?che. De meeste ndl. vormen zijn analogisch vervormd evenals ohd. lubistechal, mid. libestecke m., liebstuckel (nhd. liebstOckel m.o.), os. lubestao m., liui8tik, liuestoc, mnd. lubbestock, ags. lufestice m. Eng. lovage is ontleend uit fr. lev?che, maar heeft o naar de oudere ags. ontleening. Laveeren ww., reeds later-mnl. met de bet. „heen en weer zwaaien (als een dronken man)". Evenals laat-mnd. lavieren „laveeren" (ook overdr.) (nhd. lavieren komt uit 't Ndl. of Ndd.) 't beste to verklaren als een ontl. nit ofr. loveer (fr. louvoyer) „laveeren" , met a nit vOOrtonige fr. o (vgl. k a n to o r); ofr. loveer komt echter eerst in de 16. eeuw voor. 't Komt van ndl. 1 o e f. Uit ofr. loveer (stain love-) is ook Kil. laveyen „vagari otiose, otia agere, errare, palari : pascere errando sive patando" ontleend, waarmee „tavern. j. schof ten" iden tisch is. In 4 568 komt lavayen „stroopen" voor. De oudste bet. is „laveeren", vandaar „over straat zwaaien". Laveien „lanterfanten, 's nachts jagen" en lavei „ verlof, vrijheid, staking, het 's nachts jagen" komen, vooral dial., nog voor. Vgl. I a waa Lavement znw. o., mril. lavament o. Van fr. lavement, de mnl. vorm van lat. lavdmentum, een all. van fr. laver, lat. lavdre „wasschen". Ook in andere talen ontleend. Laven ww., mnl. laven „laven, verkwikken, troosten, bemoedigen". = ohd. laben „wasschen, laven, verkwikken" laben), os. labon „Iaven, verkwikken", ags. lafian „wasschen, uitgieten op" (eng. to lave). Wsch., vdOr de afscheiding van de Angelsaksers, ontleend uit lat. lavdre „wasschen". Voor 't consonantisme vgl. Ravenna > du. Raben. LAFENIS. Mnl. /aye)/ „doorweeken", speciaal „leder met la f (nnl. znw. o. „coda, bad van run en water") bewerken", een nog bestaand ww., is 't zelfde woord als alg.-ndl. la v e n : 't znw. la f mag niet legen de ontl. uit 't Lat. worden aangevoerd : 't is deverbatief; deze bet, van I a v en gaat direct terug op „wasschen". — Aft. : lafenis znw. Sedert het Mnl. Mnd. Lavendel znw. Uit lat. 1 avendul a. Mnl. was dit woord nog at eens ontleend en door dissimilatie tot lavender geworden. Ook in andere talen ontleend. Lawaai znw. o., nog niet bij Kil. Wsch. een oorspr. dial.? — bijvorrn van lavei (zie la v eere n). Daarop wijst : 1. de dial. bet. van la waai „oproer van werk yolk" (Sliedrecht), 2. oostfri. lawei, naast lavei, met de belt. „het ophouden met werken, rusttijd, feestavond, schorsing van 't werk, lawaai". De all, van lavei, law a a i uit fr. levee „lichting enz." is wegens de bet. niet aannemelijk. Veeleer is 't znw. van 't ww. t.tveien gevormd : de ruime bet. sfeer laat zich daardoor verklaren, dat de bet.. „over straat zwaaien" voor uitbreiding zeer vatbaar is, terwijl de vorm licht onomatopoetisch gevoeld kon worden. Op dit laatste wijzen ook de bijvormen Kil. lavnyt, lanzceyl met de belt. „scherts" e.dgl. Lawine znw. Nnl. uit het Hd. he aft. van nhd. lawine v. (ouder zwits. laziwin) uit lat. ldbina „het vallen, glij(len, slorten" is bevredigender, dan de combinat.ie met I a u w. Men wijst bij (lie kraiste afleiding op bei. kiti(e)rt „deoi, IllaSSa week geworden sneeuw, lawine". De w nit lat. b kan door rhaet. herniddeling verklaard worden. Lazaret znw. o. Een internationaal woord, dat zich na de ME. van uit heeft verhreid. It. la 2.zeretto was oorspr. do naarn van een ziekenhuis your melaatschen. Het woord is gevorrnd van den ntiani van Lazarus nit Lucas XVI. Lazuur. Zie a zuu r. 1 Leb, lebbe (vierde naaag van herkauwende dieren, Iaarin zuur geworden melk, stremsel), sedert Kil. Ook ndd. (reeds mnd.) en fri. All, van een met LEDIG. 373 ohd. lab o. „saus" (nhd. lab „stremsel" ; deze bet. is reeds mhd.), mnd. laf o. „stremsel" identisch woord. Misschien verwant met gr. icing „bezinksel, slijm". Het Mnl. heeft lab, libbe o. „stremsel" = mnd. lip, dial. nhd. lippe o. „id." ; dit kan i uit e hebben en in ablaut stain tot 1 e b, maar ook met ohd. literdit (nhd. geliefern) „stollen" van den bij blij v e n besproken wortel voor „kleven" komen. Echter doet een derde categorie van vormen, ohd. eldsiluppa v., ags. - eleselybb „stremsel" de gedachte op - komen, dat reeds oerwgerrn. j-afll. van lob-, lab, lit(let?) met secundairen ablaut naast elkaar bestaan hebben. Dan wordt 't etyrnologiseeren gevaarlijker. De u-vorm kan gecombineerd worden met did. luppi, os. lubbi o. „doodend sap, gif", ags. lybb o. „rnedicijn, gif", on. lyf o. „krachtig werkende medicijn", got. lob)* a(als eerste cornpositielid) „git", - - - - ier. luib „plant", die door sommigen weer met 1 o o f worden gecombineerd : de oorspr. bet. was dan „plant". II Leb (slappe buikzijde van een visch), nog niet bij Kil. Van de onomatopoétische basis van 1 abb er e n. Dgl. formaties ook in 't Ndd. Lede. Zie lieverlede. Ledekant, ledikant znw. o. Sedert de 16.eenw. hit fr. lit de camp „veldbed". Ook ndd. dial. Ledematen. Zie lidmaat. Leder, leer znw. o., mill. leder o. ohd. lijdar (nhd. leiter), os. Ohm. (in lecher-makere in., verder litharin „lederen"), mnd. leder (ladder, ladder; ook mill, eens laeder), ofri. tether, ags. le Ser (eng. leather), on. Idtr o. „leder, huid". = ier. eellrar „ leder", west-idg. *tetra. Of oorspr. alleen Of germ. of - kelt. en dan door ontl. verbreid ? Ledig, leeg bnw., mill, Wick (gli) „vrij, onbelemmerd, niet bezig, lui, werkloos, zonder ambacht, ongehuwd, vrij van, ter vrije bcschikking slaande, onbeheerd, nietig". nihd. tedic „vrij, ongehinderd" (nhd. lediq), mnd. lediell (leddich, laddich) „vrij, niet werkend, onbewerkt, leeg, nietig, ter vrije beschikking staande", ofri. lethoch „vrij, onhelemmerd, vrij van, opengevallen", meng. leji „vrij, ongebonden", ook 374 LEED, LEEN. „buigbaar", on. Oityr „gernakkelijk te bewegen, vrij, ongebonden, vriendelijk, geschikt". Gewoonlijk ziet men in deze woorden een afl, van meng. leAe „vrije tijd" (door sommigen voor verwant met germ. *lqanan „gaan" gehouden ; zie 1 ij d en), mnl. */ede in onlede v. „bezigheid, drukte" (waarbij mnl. onlediek, nnl. onledi g). On. litugr wordt door sommigen hiervan gescheiden en van 1 1 i d afgeleid, met de oorspr. bet. „ge- Iced, met beweeglijke leden". Aangezien 1. sommige on. bett. zeer op die van 't wgerm. bnw. lijken, 2. uit 't oudere Wgerm. 't woord niet bekend is, zoodat ook hier een dgl. grondbet. als die van on. liZugr voor mogelijk mag gehouden worden (NB. Ze komt meng. inderdaad voor), 3. het znw., waarvan I ed i g wordt afgeleid, ook offigekeerd „einzelsprachlich" van het bnw. kan zijn gevormd, molten wij althans het vermoeden opperen, dat n.- en wgerm. *kbuja-van 1 i d en nergens anders van is gevormd, evenals ook ags. &Mau „to dismember, separate, take away". Vgl. IV len s. Leed znw. o., mnl. led (d) o. = ohd. led o. „leed, smart" (nhd. leid), os. leth o. „kwaad, zonde", ofri. leth o. „leed, ovetlast", ags. lad o. „kwaad, overlast, beleediging". Dit znw. is het neutrum van 't bnw. mnl. leet (c1) „hatelijk, gehaat, onaangenaam, droevig", ohd./eid „gehaat, onaangenaam, droevig", os. leth „id., boosaardig", ofri. lea „onaangenaam, droevig", ags. /at „hatelijk, boosaardig, gehaat, onaangenaam" (eng. loath), on. leiN. „gehaat, onaangenaam". Dit bnw. is nog over in mil. met leede oogen ; verder bestaat nog de atl. 1 e el ij k, mnl. lelije (voor den vorm vgl. k w a l ij k), ook nog leellije, le,edl je, leetlije „onaangenaam, kwetsend, schandelijk, leelijk", ohd. leida „gehaat, afschuwelijk, slecht", os. /0It/ik „boosaardig, afschuwelijk", ofri. „hatelijk, gemeen", ags. /dtrie „hatelijk, afschuwelijk, onaangenaarn". Met germ. Vailhakan 1 ij d e n in ablaut - staan. Zie aldaar. Uit het Germ. fr. laid „leelijk". — Leedvermaak znw. o. Nnl. vertaling van hd. schadenfreude v. Leeg. Zie I edig, Leek znw., tnnl, lee• bnw. en znw. ook reeds overdr. = ohd. lain-in laikman rn., mnd. lek, owfri. 6ek, laaton. leikr „leek". Een geleerde ontl. uit lat. laieus (oorspr. atens, gr. iabcds) „leek", ter wij1 mnl. leye, ohd. leigo, leijo (nhd. late), mnd. leie, 6fri, leict tn. „leek" op rom. vormen van laiens, Vaiju teruggaan. Eng. lay „id." komt van fr. lai, terwij1 ags. De wed znw. m., l4wede bnw. (eng. lewd) „id." een vervorming van 't lat.-rom. woord is. Leelijk bnw. Zie le e d. Leem znw. o., mnl. teem (leme? in. o. ?). onfr. ohd. leimo m. (nhd. dial. leimen), os. lemo m. (nhd. lekm) m., ags. /dm o. (eng. loam) „leem" resp. „slijk". Deze laatste bet. geeft ook op. Met ablaut 1 ij m. Een formantische variant is on. leir o. „leem". Vgl. huiten het Germ. vooral lat. /imam (wsch. = lee in) „slijk" en verder lat. lino „ik bestrijk", /Ms „glad", gr. 0,h/co „ik bestrijk, zalf", Aerog, Amr6; „glad". Deze wortel leiis bezwaarlijk te - scheiden 1. van de bij lenig besproken basis lei-, 2. van den anlautsvariant slei-: zie slijm. Vgl, nog b 1 ij v e n, I en It le e p, II lei. Leemte znw., mnl. leemte v. „verlamming, verminking. De oudere vorm leemde v. komt reeds mnl. minder vaak voor. Voor de suffixsuhstitutie vgl. h o o g t e. lem(e)de v. „verlamming, verminking, verminkt lid", mnd. lemede, lembte „verminking, verlamming", ofri. lemithe v. „id.", on. lemd v. „id.". Abstractum van 111a m, evenals 't synonieme mnl. leme (zeldzaarn), mhd. leme, os. lemi v. Leen znw. o., mnl. leen o. rn. „leen goed (ook van ambten e.dgl.), hezit, gift, lot". ohd. Wan (nhd. lehen) o. „leengoed, leen", os. When, ofri. len o. „id.", in 't Ofri. ook „het leenen"; zoo komt ofri. to lene „te leen', voor. Dezelfde bet. !weft mnd. ndl. leen in t e, ter lee n) en ook ags. /A v. (16 lehne „te leen"), dat ook „leengoed" beteekent; on. kin o. „bezit, leening, leengoed" (> eng. loan). On. len o. „leengoed" komt uit 't Ndd. L ee n, germ. *laizwna, wsch. ospr, een s-stam, is verwant met het LEENEN. ww. ntl. lien (alleen Sassenspieghel) „in leen 1.:,even, beleenen met" (verlien , is veel gebruikelijker), onfr. lion „commodore", ohd. Wart (nhd. leihen), os. Man, (ofri. lia is onzeker), ags. /eon, on. 1 jd, got. leilman „te leen geven, (ver)leenen", in sommige talon ook „te leen ontvangen". De oorspr. bet. is „overlaten" : verwant zijn lat. linquo, gr. ).8ino) „ik verlaat", lit. laic, likti „later", Nlaikas obg. otii-/aii „rest", - arm. th` anent „ik laat", oi. rituikti „hij laat, laat los, stoat af". Met leen vgl. vooral 't wsch. er rnee identische oi. rekv as-„door erven verkregen good, bezit". ler. /Wicirn „ik laat, verloat" worth hierbij gebracht, maar ook anders verklaard. — Een all, van leen is leenen ww., leenen „leenen aan, leenen van, aanbieden, verleenen" ohd. Mhandn „als leen geven, leenen" (nhd. lehnen), os. lehnon (: ofri. ags. Gelman, eng. to lend) „te leen geven", in sommige talen ook „te leen ontvangen". On. kina „leenen" is uit. hut Ndd. ontleend. Leep (slim). Sedert de 16.eeuw in deze bet, en in de oudere bet. „scheef". Vla. Jeep beteekent nog „met scheeve vouwen". Met ablaut dial. (via.) lijp „id.", tnnl. lipen „schuinsche blikken werpen, grijnzen" of „schreien" (in deze bet. nog fri. en overijs.); vgl. wvla. leepen „grijnzen, grijnen". Ndd. komt „sleclit, naar" voor, fri. liep = „leep, slim". Voor de bett. vgl. s 1 i m. De oorsprong is onbekend. Mogelijk hoewel onzeker -- is 't, dat dit woord evenals II leep, mil. leep „druipend (van oogen)" een grondbet. „glad, glijerig" heeft gehad, dan zouden wij gr. OL t6v4; „glibberig" (benevens „ik druppel, giet", lat. libo „ik giet uit, offer" ?) kunnen vergelijken en in idg. - lib, lei6-een verlenging van li-,lei(zie le e In) zien, of wel een variant van idg. lip(zie blij v e n), waarvan o.a. - ook lat. lippus „ieepoogig" komt. Wellicht gaan zoowel lib-als lip-op li - teruk,r. Vgl. nog slippe n, s 1 ij p e n. Leep in van de leep krijgen. Oorsprong onbekend. De bet. laat allerlei grondbett. toe. I Leer (leering), mil are v. = ohd. /bid lehre), Os. ofri. tare, LEEST. 375 ags. Mr v. „leer, leering, onderrichting". Hierbij 't ww. leeren, inn]. Wren „doeere, discere" = onfr. Mran „docere", ohd. l6ren „id.", soms „discere" (nhd. lehren), os. Mrian „docere" (mnd. Wren ook „discere"), ofri. Mra, ags. Doran, got. lain jan „docere". [On. Hera, de. tare, zw. idea zijn ontleend.] De oorspr. bet, was „docere". Men vat dit laizianan soms op als een denominativum van le er, *laizd-; veeleer is 't een causativum bij got. lain „ik weet" (praeteritopraesens). Het oude woord voor „discere" is mnl. icemen (67r. ohd. tlrnoi, leran, on (nhd. lumen), os. linon en * lemon (blijkens lernunga v. „leering"), ofri. lernj a , lirnia, ags. leornian (eng. to learn) „discere", slam germ. liznd, Uit - het Germ. vgl. nog list en got. lubj aleis - „gif-kundig, in toovenarij ervaren". De oorspr. bet. van germ. ifs, lain-was „na - sporen" : got. . lain „ik heb nagespoord, weet". Meer over den oorsprong bij lees t. — Leerling znw., sedert tegen 1500, nog niet mhd. Tenth. rind. — Leerzaam hnw., sedert Kil. en 't Mnd. Tenth. reeds leersamheit. II Leer. Zie ladder. HI Leer. Zie l e d e r. Leest znw., mnl. leest m. „vortn, model, schoenmakersleest". ohd. leist (o. ?) „forma" (mhd. leist m. „vorm, leest", nhd. leiste(n) mnd. Mst(e) „leest", ags. /cist, Vest m. „voetspoor, voetstap" (Ust v. „voetbedekking"; eng. last „leest"), on. leistr m. „voet order den enkel, sok", got. taints m. „spoor". Hiervan het ww. got. laid jan „volgen", met overdr. bet. non]. leesten „gestand doen, inwilligen, voltooien, in gijzeling liggen", ohd. (nhd.) leisten „nakomen, volvoeren", os. lastian „id.", ofri. 161a, ldsta „id., betalen'', ags. stan „volgen, nak omen, volvoeren, voortduren" (eng. to last). De oorspr. bet. van *laicta, - ti-is „spoor" en verwant zijn Kil. leese „sulcus et orbita", ohd. wag anleisa v. „wagen-spoor" (nhd. gleis o.), - buiten 't Germ. lat. lira „yore, smalle strook grond", ile lino lette•lijk = „entgleise", obg. leeha, opr. ipso „opgeworpen aarde tusschen twee voren", lit. /isé „bloembed". Hierbij ook I leer en leeren. Vgl. nog 1 ij s t. 376 LEEUW. Leeuw znw., mnl. /ewe, leeu m. onfr. *Moo (? Of *leo ? Alleen de gen. my. leono komt voor), ohd. lewo (nhd. lOwe), leo, louwo, mnd. lewe, (ofri. lauwe v. „leeuwin"), ags. le'o (eng. lion uit het Fr.), on. led m. „leeuw". Ontl. nit lat. leo (gr. diver misschien van egypt.-sem. oorsprong). De vormen met zullen wel klankwettig zijn (vgl. gee uw e n), van ohd. louwo, mhd. lduwe is dat onzeker : zoo neen, dan moelen we vervorming aannemen, niet een geheel anderen oorsprong. Lit. „leeuw" komt uit 't Germ., evenzoo obg. tivii „id." Oerverwantschap van den lat. en den germ. leeuwnaam is geheel onaannemelijk. Voor een andere dgl. ontl. uit den lat. nomin. zie pauw. Leeuwerik znw., dial. ook leenu*k (Antw., west-N.Brab.), mnl. lê'werke (lieweric, liwerke, lawerke) v. ohd. leraltha (nhd. Zemke), mnd. ldwer(i)ke, fri. ljurk, ljurts, ags. ldweree, ldwrice, lieweree (eng. lark, schotsch laverock) v., on. leg eirki m. „leeuwerik", germ. * laiwarikdn of - * laiwazakdn(-an). Oorsrrong onzeker. Russ. Mworonok, polabisch ze vornak „leeuwerik" e.a. dgl. woorden, die niet van obg. vrantt, russ. wdron, lit. venas „roar to scheiden zijn evenzoo lett. kitvdrna „kraai" doen 't vermoeden opkomen, dat lee u w e r i k een dgl. samenst. is, waarvan dan het tweede lid met vranii verwant kan zijn (niet met russ. swerea < *swell-kw„krekel"). Of - 't eerste lid bij gr. AotistY, LX 7hI 6Vat • 91 ,9insu.lat (Hes.) hoort (waarmee men nog got. laian „hoonen", on. ld „berispen", ier. I2im „ik leg ten laste", lat. ldtro „ik blaf", obg, laja „ik blaf, - boon", lit. 14ju, alb. felt „ik blat", arm. lam „ik ween", oi. ráyati „hij blaft" combineert) is zeer onzeker (zie 1 o m), evenals trouwens deze heele etymologie. Verwerpelijk is de combinatie an leeuwerik met gall.-lat. alauda „leeuwerik" en verder event. met de woordgroep van I i e d. Opvallend is de klankovereensterraning met finsch leivo, estnisch /Oho „leeuwerik". Lef (cooed). Uit de taal der ndl. Israêlieten. hebr. Mb „hart". Legateeren ww. Nil. onder invloed LEIDEN. van fr. leguer hij legaat znw. o. gevormd. Pit, nog niet hij Kil., nit ofr. (tot de 17. eeuw) legal (< lat. kgci'lum). Legende znw., mnl. legende v. „voorlezing uit de H.S. of een heiligenleven, boek met heiligenlevens, verhaal aangaande een heilige (of eon anderen persoon uit de oudheid)". Uit lat. legenda. In de nnl. bet. „nude overlevering, oud verhaal" stoat 't woord onder fr. invloed. Leger znw. o., mnl. legher m. (o. ?), ook leghere rn.v. „ligging, belegering, ligplaats, kamp, beschrijving van waste goederen" (zeldzaarn, vooral laat-mnl. woord). = onfr. leper (in legerstede „cubilibus", een ook mnl., maar daar zeldzaarn woord), ohd. legar m. „ligplaats, het liggen" (nhd. lager o. met a onder invloed van lage v.), os. legar o. „het liggen, ziekbed", ofri. leper (o. ?) „het liggen", ags. leper o. „het liggen, ziekte, ligplaats", got. ligrs m. „bed, ligplaats". Met formans -ra-, idg. -ro-van den stam van liggen. Leggen ww., mnl. legghen (leghen). ohd. lecken, legen (nhd. legen), os. leggian, ofri. ledza, lidz(i)a, leia, ags. leegan (eng. to lay), on. leggj a „leggen". Causatiefformatie bij I i g ge n, overeenstemmend met obg. logq, lozili „leggen", ier. fu-//ty(a)i „hij verbergt". I -lei in aller lei e.dgl., m n 1 leye (leide met onoorspr. d) v., ook reeds als tweede compositielid geschreven. mhd. leie, lei (nog een afzonderlijk woord, nhd. echier -lei), mnd. lei, leie, leige, ofri. leie v. „wijze, soort, -lei", alle in den gen. met voorafgaand altributivum gebruikelijk. Ontl. nit oft. lei „wet, manier, soort" (fr. toi; < lat. /ex „wet"). II Lei znw., mnl. leye v. „rots, lei"; sedert de 16.eeuw ook „schrijflei". = mhd. (nhd.) leie, lei v. „rots, lei", os. leia v. „rots, steep", (owfri. laeyde bnw. „leien"). Oorsprong onzeker. Wij zouden van de bet. „het gladde" kunnen uitgaan en 't woord van de bij 1 eem besproken basis afleiden. Leiden ww., mnl. leiden, Wert. = onfr. Leiden , ohd. (nhd.) /eiten, os. ofri. leda, ags. ldclau (eng. to lead), on. leila „doen goon, voeren, leiden", germ. * lai&anan, causativum van *lYanan „gaan"; zie lij d e n. LEIDSEL. Leidsel, leisel znw. o., nog Met bij Kil. Samenst. van den stam van 1 eid en (met d-uityal tete n) en z e e I. Dial. (Kampen) komt nog teiza voor. Ook bet Mhd, kept een samenst. leitseil o. „touw waaraan men een hand vasthoudt", eveneens nind. leidesa o. „leidsel". Dial. ndl. (Beierl., Bommelerwaard, Gron.) kornt lei(de) „leidsel" voor, = mud. leide (leile) v. „touw waaraan eenige hengelsnoeren en haken bevestigd zijn". In andere belt. is dit woord — een all, van le iden — nog meer verbreid. Leis, leist (met jongere t evenals fielt c.a.) znw. „riern voor jachthonden", rnnl. leise v. „id.". Uit fr. laisse „id.", dat als een aft, van laisser „laten" (uit lat. laxdre) of als een vervorming, onder invloed hiervan, van `lame (uit lat. * laquea) verklaard wordt. I Lek znw. o., 't my. leeken al 1384. Ook mid. en fri. en — door ontleening — nhd. en de. Of van 't ww. I 1 e kk en gevormd, of 'I gesubstantiveerde neutrum van II lek bnw., mnl. nnd. (daaruit rilid.) leek „lek". Dit had oorspr. een k blijkens oudnhd. leek, ags. li/e (ten onrechte Hee geschreyen), on. kkr „lek". De kk kan mede warden toegeschreven aan invloed van het ww. I lekken, mnl. mnd, (nhd.) leek en „lekken", ohd. &ahem (nhd. lecken), ags. leee(e)an „nat makes". Dit is een aft. van 't bnw. oudnnl. (via.) lac, mnd. lak „lek", dat evenals innl. lake v. (m.o.) „plas, meer, sloot als grensscheiding dienend, pekel" (nog dial, en als eigennaarn bewaard), ohd. lakka v. „poel, plas" lacke, ohd. oak lacelra), nind. lake v. „plas, moeras" en „peke!" (nhd. fake), ags. lace v. „plas, vij vet', meer" (eng. lake), de. lage „pekel", zw. lake „id., sap (van een boom)" en met yrddlti on. Oki rn. „beet:" in ablaut staat met * leka-„lek" Het znw. *luka-is wellicht in de yeaschillende ta len in de bet. ,, meer, plas" door lat. laces „id." beinvloed, man Met inernit ontleend. Uit 't Germ. obg. /oky „poel". E-vocalisme heeft ook 't sterke ww. mnl. Mken „lekken, (laten) doorsijpelen, druppelen", ohd. latItan „lekken", on. 14a „Oaten) doorsijpelen". LELIE. 377 Men combineert al deze woorden met ier. legaim „ik smelt, word opgelost". Als wij van een grondbet. „onvast zijn" mogen uitgaan, is verwantschap met de onder 1 a k s besproken woorden aannemelijk. Veeleer echter wijzen mnl. lake enz. en on. lar op een grondbet. „nat zijn". Of behooren de geciteerde germ. woorden bij twee bases ? — Lekkage znw. Aft. van le k k en met fr. suffix ; vgl. t u i gag e. 't Woord is ook ndd. Daaruit zijn ontleend de. lakage, zw. /adage. II Lekken (likken). Zie likke n. Lekker bnw., mnl. locker „gastronomisch, gulzig, zinnelijk, lekker". mhd. le'cker „lekker", mnd. liicker „gastronomisch, zinnelijk, lekker". Aft. van It lekken. Het znw. mnl. oudnnl. leeker (leekaerl) m. „gastronoom, gutzigaard, smeerlap", Act leeehdri, mhd. mnd. leder m. „id." is een nomen agentis van II lekken. — De bet. „gastronomisch" is nog over in 't znw. Iekkerbek. — Lekkernij znw., reeds vooral in de bet. „lekkerbekkerij". Hiernaast leckerie v., dat ook mhd. mnd. is. Lel znw., sedert Kil., die lelle met de bett. „oorlel, mammae capitulum, onder-karn (van een haan), huig, punt van de tong" opgeeft; de algemeene bet. is dus „trillende punt". Hierbij 't ww. title n, niet bij Kil., die echter wel lille6eenen „palpitare pedibus" vermeldt ; vgl. ook Teuth. lyllen mgt den ores (zonder vert.). Ofschoon deze woorden er onomatopoetisch uitzien en de basis, waarvan zij komen, dat ook wel zal wezen, kunnen ze oud zijn en verwant met ags. lki v. „buigzame twijg, striem" en buiten 't Germ. met ksl. leleti „titubare, fluctuare", oi. Zeta fati „Ilij trilt, waggelt". Ags. stemt geheel met lit. /(/is „caprimulgus" overeen. Lelle znw., mnl. /die v. = ohd. 1/1/a (nhd. like) v us. lilk (m.o.?), ags. lilge v. (eng. /ay), on. lil ja v. „Ielie". Uit lat. 'ilia, my. van 'ilium (< gr. ), 61:v0P wordt wel uit Egypt.. afgeleid) „id.". De ndl. e heeft niets opvallends, aangezien de lat. i bij dit woord in alle germ. diall. als ioptreedt : 378 LEMMEN. deze i werd in 't NdI. regelmatig tot a. De mnl. vorm lilie v. berust op hernieuwde anti. uit resp. aansluiting aan het lat. wooed of ofr. lilie , tile. Lemmen (vleiend spreken), nog niet bij Kil. Oorsprong onzeker. Lemmer, lemmet znw. o. (via. m.), mnl. (zelden) lentmer, lemmen, lemmet (t en (1), deels met dissimilaiie deels met uitgang-substitutie naast gewoner en ouder lemmele (lemmel, lempele) v. (o.; oak lemmelen o.) „blad van metaal, kling van een wapen". Vgl. mnd. lemmelen (lenzel, lornel) o. ldmet v.o. „id.". Deze vormen gaan terug op lat. ldmina, lanzmina „blad metaal, kling" of 't verkleinwoord daarvan ldmella (> ofr. tamale, lemelle, lunzelle, fr. l'allumelle); zij zijn echter niet direct nit 't Lat., maar deels uit het Rom. deels nit het Ofr. ontleend. De vorrnen met a (ook gloss. bern. lamble) wijzen op ram. *lazn,na, dat ook aan fr. lame „lemmer" e.a. rom. vormen ten grondslag ligt, of een ervan. Een vorm met t-uitgang bestaat ook in 't Oostfri. : lamb „lemmet". II Lemmet (kaarse-, lampepit) znw. o., mnl. lemmet naast lanement o. „linnen windsel of lap, kaarse- of lampepit". Mnl. en nnl. dial. nog andere vormen, deels met eindbetoning. Uit lat. lindmentum. Oak rnnd. le-, leiment, vroeg-mnd. tenement „kaarsepit". Lemoen. Zie lamoe Lende znw., mnl. lende naast lendime, lezzden(e) v. (a. ?). De eerste yam is wsch. als singularis bij den vorm landau, den ouden, klankwettigen pluralis van het onz. lenden gevormd : onfr. lendin o. my. „renes", ohd. lentin enk. my. (o.?) „id., lenden". Ohd. komt echter ook een enk. en my. lent', v. voor (nhd. lende). Vender os. lendil (lees lendin?), ofri. lenderna acc. my., lendenum dat. my., ags. lendenu o. my. „lendenen, nieren". Een jd-stam is on. leudr v. „lende". Wsch. moeten wij van grandvorm en *lanZwid, * lanNaina-uitgaan : - de w vinden we ook in 't ablautende obg. /edvijr „Iumbi, tpvri" (psalm 37,8), terwijI lat. tumbus „lende" op *londhwoteruggaat. Verder hooren wsch. hierbij, met idg. en (91): ohd. bunda v. „spek", LENIG. ags. /y2u/ v. „vet", on. tund v „vleesch under de ruggegraat bij de nieren". Verdere combinaties zijn niet aannernelijk. Lenen. Zie I e u ft e n. I Leng (soort kabeljauw), sedert Kil. : Lengte, lin ghe. Evenals nhd. ldnge, langfiseh, ndd. lenge, mnd. Lange, meng. lenge, lienge, ling(e) (eng. ling), de. tang e, zw lava, on. Tanga v. „leng" een aft. van I a n g. De visch heet naar zijn gerekten vorm. Fr. iingue „leng" komt uit 't Ndl. of nit 't Eng. II Leng (dubbelgeslagen touw om iets op te hijschen) znw. o., nog niet bij Kil. mnd. lenge „leng" (> de. leenge, zw. ldnga). Wsch. een aft, van lang „lang touw" (voor de bet. vgl, fr. lunge „leireep", mlat. longia, wsch. van /owns). Volgens anderen = on. len, ja v. „streep, riem" en verwant met obg. Les ti, lit. lefikti „buigen" Lengen ww., mnl. lenghen „langer maken, langer worden". ohd. tengen (nhd. liing en), mnd. tenon „verlengen, uitstellen", ags. leug an „id., lang warden", on. leng j a „lang maken". Afl. van I an g. Lengte znw., mnl. lenete naast gewoner leng de, lenghede v. = mhd. lengede, mnd. leng(e)de, ags. leu0 (eng. length), on. lengd v. „Lengte". Voor -te naast ouder — de vgl. hoogt e. Een synoniem is mnl. Lengte, (id (nhd. Uinge), mnd. lenge, ofri. lentze, ags. lengo, got. lag gei v. Beide woorden zijn van Ian g gevormd. Lenig bnw., nog niet bij Kil. oostfri. ldnig , lenig „ buigzaam, lenig", fri. linieh „id., vlug, handig". Uit 't Germ. hierbij on. linr „zacht om te voelen, zachtzinnig, behaaglijk", bei. len „week" en wsch. ook ohd. lind(i) „week, zacht, vriendelijk" (nhd. bind; laat-mnl. [Minnen Loep] oud-nnl. iinde is een germanisme), os. lithi , ags. (eng. lithe) „id.", noorw. dial. lien „buigzaam, slap, vriendelijk". Wij kunnen van idg. lenuitgaan en lat. lentus - - „buigzaam, taai, langzaam", eventueel ook lenis „zacht", obg. benfc „traag", lett. /As „id., vriendelijk" vergelijken (voor de bet. vgl. Zaansch leafy, lenigjes „langzaam, zachtjes"); over bi'nii vgl. echter bij late n. Zie nog lind e. Gaan we van linuit, vgl. dan mhd. bin „flauw, - moe", ier. lien/ „zacht", tenim „ik LENIGEN. bang, heclrt mij aan", oi. line 1i, ltlyate, liyale, liyati „Iiij vlijt zich tegen", rind„aanliggend tegen”. De tweede hypothese is waarschijnlijker (tenzij de germ. woorden in twee groepen te scheiden zijn); vgl. vooral nog lit. leinas, lainas (leilas, lciibas) „slank". Zie verder lee rn en I 1 i d. Ook ohd. bi-linnan „aflaten, nalaten", ags. linnan „ophouden met, scheiden van", on. liana „ophouden met", got. af-linnan „wijken" kunnen hierbij hooren, als de grondbet. is „slap zijn, geen energie toonen" of „gaan liggen". — Aft. : lenigen ww. Ook oostfii. lenigen, lanigen. I Lens (snort harpoon), nog niet bij Kil. Ook du. Blijkbaar identisch met la ns : in de oudere du. scheepstaal lance „ lens". Langs anderen weg (eng. lance ?) in 't Ndl. gekomen ? Of een oudere ontl. = mnl. lease v. dat event. een leenwoord uit het Rom. met daarna ingetreden umlaut zou kunnen zijn. Dit is echter hoogst onzeker. 11 Lens (spie). Zie 1 u n s. 111 Lens (glazer lens, lens van 't cog) = lens „linze". Zie linz e. IV Lens bnw. lents, lijns („vetus") „lentus, laxus". Voor de belt. vgl. ledi g. Vgl. ndd. dial. lens, fri. /ins „leeg", vla. len(t)s, lengseh „mat, loom". Oorsprong onzeker. Met 't oog op de bet. ontwikkeling van ledig zouden wij een grondvorm * laa-sia-of * lan-sia-, verwant met lat. lentus „buigzaana" (zie leni g) kunnen vermoeden. Dit is echter hoogst dubieus. Misschien is bet een vrij jong woord; vgl. lunderen. Zie nog lenzen. Lente znw., rani. lent en (-ijn) tn. (v.); lode is zeldzamer. Ilet Ohd. kent 1. lento m. (nhd. lenz) = mnd, lente, lints rn. v. „lente", 2. lengizin, lenzin m. = mnl. nand. Lenten m.v., ags. leaden m. (eng. lent „A. astentijd"), 3. Lange, - (nog opper-du. binges e.dgl.). De eerste vorm veronderstelt een grondvorm * Itoj(i)t jun-, -(a)t jail-, de 3. * lapjala(-ita-), de 2. *lawgitina- (*lavjit-tina-?). Wsch. zijn al deze vormen als van la ng op to vatten : bet. „lange dag" ? of „met lange dagen" ? Deze grondbet. zou mooi bevestigd worden, als men terecht in 't tweede lid van ohd. lengizin het woord * anti-„dag" zag, LES 379 dat ook in got. sin-leins „dagelijksch,voortdurend" bewaard is : vgl. buiten 't Germ. ier ire-tlenus „t ri-dumn", lat. nun-dinae „om de 9 dagen gehouden markt", obg. lit. daa, oi. „dag", alb. dile (* din-16?) „id.". Aangezien echter 1 en 3. all en geen samenstt. zijn, is dat ook your 2. waarschijnlijker. Lenzen (met weinig of geen zeil v6Or den wind varen). = mnd. lenses (> de. lense) „voor den wind varen". Een oudere bet, is wsch. „de zeilen loswaken" : dan is 1 enzen Kn. lentsen, lensseri „solvere", een aft. van IV 1 e n s. In 1501 komt Jensen = „Morten, betalen" reeds your. Lep (klap), later-nnl. OnornatopoRisch evenals m ep ; order invloed van dit e.a. woorden opgekomen. Lepel znw., mnl. lepel m. = ohd. lef/il (nhd. Wel), mnd. lepel, got. *tapas (> opr. lapinis) in. „leper. Al. van de germ. basis lap-, waarvan de ww. lapen „slurpen, leppen", ohd. le an, rand. lapen, ags. lapian (eng. to lap) „id." en ndl. leppen, ijsl. tepia „oplikken" komen en die op idg. labteruggaat, waarvan lat. lanzbo „ik lik" (de m oorspr. wsch. alleen in het praesens), obg. lobuzrl , lolnizati „kussen" (oi. lapsuda-„boksbaard"? Zeer dubieuze combinatie). Zie 1 i p. Een wsch. onomatopoetische basis, waarnaast verschillende auslautvarianten : laph- (ook labh-, lap-?) in gr. 1aq, t'auo) „ik verslind", alb. l' ap „ik lop water", arm. layem „ik lik"; ook russ. Mpat' „vreten" ? [Ook ndl. lab b en zou van een germ. basis labkunnen komen : 't zal echter veeleer jonger zijn], — lark-in gr. AcinT(0 „ik slurp", Ao1,:a; „likkend", lit. lakiA, lakti „leppen", russ. /oNZ' „oplikken", arm. lakem (k < kk) „ik lik". — Afl. : lepelaar znw., reeds bij Maerlant; ook mnd. lepeler m. Naar den lepelachtigen snavel genoemd. Deze etymologie geeft ook Kil. Lepra znw., nog niet bij Kil. Ook i.n andere talon. Uit gr.-lat. lepra. — Leproos bnw., nog niet bij Kil. Uit fr. lepreux met gelatiniseerden uitgang. Les znw., mnl. Jesse v. Of uit 'Vend < *lektsd en dit uit lal. leetio of een rom. *Leee, dat op den lat. nominatief iectio teruggaat ( fr. lecon uit den 380 LESSENAAR. accus.). 't Eerste is aannemelijker 1 e s zal their wet een geleerde ontl. zijn. Uit den lat. met kl's' uitgesproken vorm is ook mnl. lexe, ohd. leeza, leezia, os. lekzia v. ontleend, evenzoo komt got. Wkly.° v. direct uit het Lat. In de oudere germ. ialen is de bet. evenals die van lat. lectio „voorlezing van een stuk uit de H. S. of de kerkvaders". — Aft. : lessenaar znw., mnl. lessendre, -aer m. Ontstaan onder invloed van lat. lectidacirium naast leetio. De jongere bijvorm lezenaar onder invloed van leze n. Lessehen ww., mnl. lesscen „uitdooven, uitgaan", gew. overdrachtelijk, trans. en int rans.,vooral in het latere Mnl. gebruikelijk (onder dui tschen of oostmnl. invloed?). Zie blusschen en vgl. nog voor de bet. N.Brab. kalk Ossen „blusschen". In lessc hen zijn sarnengevallen : 1. wgerm. *lesken, ohd. os..leskansterk ww. „uitgaan" (intrans.), 2. */askian, ohd. lesken, os. cl-leskian (gew. overdrachtelijk) zw. „uitblusschen" (trans.). Ook in nhd. lOsehen, mnd. &schen st. en zw. „uitgaan, uitdooven" zijn beide ww. samengevallen. In de Limb. Sermoenen komt nog een sterk verl. deelw. voor. Verwant met mnl. lasscen „verslappen" , nhd. lasch „slap", mnd. lasch „moede", on. loskr „slap" en verder ier. lose „traag". Deze woorden kunnen als idg. *logh-sgo, - *legh-sgo- (-sgwo-) bij liggen hooren, maar ook als * lesgo-(-qwo) bij mnl. mnd. las „moe" , mhd. erleswen „zwak worden", ags. leswelgswe „valsch, , slecht", got. /agiro8 „zwak", on. lasinn a id.", lat. sublestus „zwak, Bering", ksl. Amfi „goring, mager". Gr. 2,60-8o; „de laatste" is wsch. ten onrechte hiermee gecombineerd. Voor nog een andere, ook aannemelijke verklaring van mnl. lasscen enz. zie bij la a t. Lest. 'Lie I a a t. Letten ww., mnl. /Wen „vertragen, beletten, terughouden, opsluiten, contiskeeren, benadeelen, hinderen, deren, tat men, toeven, wachten, halt houden, to kort schieten". De bet. „letter) op" is ook reeds mnl. (ook mnd.) en sluit zich aan bij „toeven, halt houden", vgl. Ilnl. stilstaan bij. ohd. lezzen „tegenliouden, beletten, hinderen, deren, nadeel toebrengen" (nhd. letzen), os. LEUNEN. lettian „tegenhouden, lastig vallen, aflaten", ofri. Jetta „lastig vallen", ags. lettau „vertragen , terughouden, lastig vallen" (eng. to let), on. letj „zoeken of to houden, afraden", got. laical „doen toeven, terughouden". Factitivurn van *lata-: zie I a a t. — : letsel znw. o. Reeds mnl. mnd. Letter znw., mnl. lettere, letter v. „letter, brief, geschrift, wetenschap". Uit fr. lellre (< lat. littera). De mnl. vorm litter(e) kan deels dial. zijn, deels onder invloed staan. Ook in andere germ. talen ontleend. — Letterkunde znw., nog niet bij Kil., die wel letterkonste - „graminatica" opgeeft. Leugen, lo ge n znw., mnl. Male, ldghene v. = onfr. lug ena, ohd. os. ofri. leyne, ags. lygen v., de. lOgn „leugen". Hiernaast mhd. lac (g ; nhd. lug), ags. lyge (eng. lie) rn. (Vuji-), ohd. lugi v. (nhd. lige), on. Ltigi v., lgO v. „id.", got. liugn o. „id.". Bij liege n. — Leugenaar znw., mnl. lOghenci're, lOghendre rn. ohd. lugindri (nhd. ligner), os. luginari m. „leugenaar". Leuk bnw., nog niet bij Kil. De bet. „typisch, aardig" gaat terug op „de zaken kalm opnemend, flegmatisch, traag" en de bet. „traag" weer op „lauw". Deze bet. en de bet. „warm" komen dial. (Sliedrecht, N. Boll.) nog voor. Een dgl. bet.-ontwikkeling heeft misschien II 1 u i gehad. Vgl. vooral ndd. aks dagdief", oostfri. lOks „luie vlegel, lange slungel". Naast dit wooed een vorm met vgl. o.a. gron. luk „bedaard, slim", ilk an „zachtjes aan", vet. luekas „onnoozel, dom", achterh. lidos „leuk", oostfri. luk, lake „lauw, warm, flauw, rustig, onverschillig", fri. luk „leuk, sluw, slim" ; vgl. ook meng. leuke (liike), ouder hleuk (eng. lukewarm) „lauw". Doze woorden - komen van de bij lauw en II I ui besproken germ. basis x/i1-. Vgl. nog de. linden „lauw" : ouder en dial. lam „drukkend", ook van Leunen ww., archaistisch en dial. lene n, mnl. knot, lJnen (met o-umlaut, evenals ghOne naast ge n e, r e u s e.dgl.). ohd. (h)linen (nhd. lehnen), os. hlinou, ags. hlinian, hleonian „leunen". LEUVE11. LEUNtNG. 381 Hiernaast het causativum mnl. leinen (niet meer bepaaldelijk transitief; evenzoo is tenen, lOnen niet meer alleen intrans.) ohd. (h)leinen, ags. (eng. to lean) „doen leunen". Van de idg. basis kli„leunen, vlijen" met een oorspr. - alleen praesentische n; vgl. vooral lat. ctino „ik buig" (op de quantiteit van de i na = le u e n), gr. 0,/,“» (*O,cppo) „ik buig, leg tegen", lett. sian, sta „leunen, vlijen", maar lit. szleilt, szlJti „id." ; verder oi. rragati „hij legt tegen". Van deze basis in al de genoemde toolgroepen menigvuldige ant., bovendien nog in 't Kelt. : o.a. ier. cloen „scheef, slecht". Zie ladder. II 1 i d. Met n-formans nog in 't Germ. got. Rains rn. of hlain o. „heuvel" (formeel = ier. cloen), on. Klein v. „rust", hleina „zich rust verwerven", mnl. lane, lOne v. „stut, leuning" (nog dial.), ohd. lina (nhd. feline) v. „id.". De basis ktiis een ver - lenging van kel-. Zie helle n. — Leuning znw., sedert 't laat-Mnl. Ags. hlinung v. = „het leunen, ligplaats". I Leur (slechte wijn uit voor de tweede moat geperste druiven), sedert Kil., die ook lore opgeett. Leur goat terug op een dgl. grondvorm als ohd. Ultra v., nog bei. lener, zwa. Icier „leur". Men neemt een vulgairlat. *ldrea aan ; ohd. tdra v. (nhd. lacer m.) „id." goat op lat. ldra „id." terug. Voor de Bit vgl. bij moel'bei. • II Leur (vod). Wsch. niet lieu r, maar verwant met I o r. III Leur in tc leur stellen, mnl. 16.eeuwsch lOr(e), tOr(e) in I e(r) 16re - (lore) stellen, leiden, settee „te leur stellen, misleiden", t. 1. vallen „bedrogen uitkomen". Lore (0) ags. lyre m. „verlies", germ. */nzi-, abstractum bij verlieze n. Vgl. 1 o o r. Lauren. Zie lurken. Leus znw., 16.eeuwsch lose (lase?) v. „wachtwoord, lens". Dial. nog loos. Gew. houdt men dit woord evenals mnd. lose v. „id." voor een ontl. uit het Hd. en wel uit een korteren vorm naast laat-mhd. losunge (nhd. losung) v. „id.". Men leidt dit woord wel of van ohd. ///j,.5 o. (m.) „lot" (zie 1 o t). De bet. zou zich dan onder invloed van lat. tessera „ dobbelsteen" > „tafeltje met het wachtwoord" > „wachtwoord" ontwikkeld hebben. Of zou 't woord echt ndl. zijn en in oorsprong identisch met mnl. mnd. Mse v. „inlossing van een pond, aflossing van een rente, 't recht daartoe" Dan was de oudere bet. van le u s „aflossing van de wacht, inlossing van het wachtwoord" en 't mhd. woord zou lit 't Ndd. komen; mnl. mnd. ldse is met loozen verwant. Deze verklaring zou aan waarschijnlijkheid winnen als terecht ghelose in men sal bekinnen saen dal valsch es haere [der minnen] ghelose (Hadewych II, 103, 104) als „leus" is opgevat, maar dit is onzeker. Een derde hypothese verklaart 1 e u s, lose uit ofr. lose (< lat. lausa) „steenplaat" (waarvan losange „wapenschild, ruit" > hd. lowly), dooreengeloopen met oft.. los „Ionange, honneur, reputation", lose „renommee" (< lat. taus of laudes) onwsch. Leuteren ww., Kil. loteren, leuteren „ morari, differre, negligenter agere, cunctari". Kil. identificeert hiermee terecht loteren, leuteren „fallere, decipere". Mnl. (ook Kil.) loteren beteekent „schudden" (trans.), later komt ook de intr. bet. „los mitten, been en weer gaan" voor. Zoo'n grondbet. is voor 't eerstgenoemde ww. niet wsch. met het oog op ags. lot o. „bedrog", lytig „listig, handig, bedriegelijk", got. luton „bedriegen", die men weer combineert met got. lints „huichelachtig", on. 1j dtr „wreed, boosaardig", (ofri. "licit „leugenachtig" is ten onrechte aangenomen), on. Iota, ags. liitan „zich buigen, vallen", 111 lian „zich verschuilen, loeren", mhd. linen „id.". Mnl. loteren „schudden" enz. kan wel hiermee verwant zijn, als wij van de ruime wortelbet. „in onvaste beweging zijn of brengen" uitgaan. Men combineert wel ksl. luditi „bedriegen", „dwaas", lit. lifida,lifidai „treurigzijn", sommigen ook ier. loll „verwoesting", kymr. Iludded „moeheid". Met het oog op de ruime bet.-sfeer van de woordfamilies van II ar, d woos, bijster e.dgl. zijn al deze combinaties niet onmogelijk. Eng. to loiter „talmen" wordt wel uit ndl. leuteren afgeleid. Lauver znw., dial. ook leuvel, sedert de 17. eeuw. Oorsprong onzeker. 382 i LEV 3 N. I Leven ww., mnl. Leven. = onfr. libbon, ohd. leben (nhd. os. leton, libbian, ofri. libba, ags. libban, lifjan (eng. to live), on. lifa, got. liban „leven". On. lifa beteekent ook „overblijven, achter blijven". Dit ww. verdrong het idg. ww. voor „leven" (zie II k w i k); door welke oorzaken, dat is onzeker ; we zullen wel niet moeten aannemen, dat bet 't eerst in verbindingen als os. quik libbian „Leven" gebruikt werd. Verwant met b I ij v e n. — II Leven znw. o. De gesubstantiveerde infin. van I 1 e v e n, die reeds Inn!. ohd. mnd. als o. znw. voorkomt. Het Got. bezit een abstractum tibain8 v. „leven". Vgl. ook lij f. — Levendig bnw., mnl. levendich „levend, (zelden) krachtig". ohd. lebentig (nhd. lebendig), os. letindig , ofri. livendig „levend". Een van het deelwoord ley en d. Lever znw., mnl. livere, lever v. = ohd. lebara (nhd. leber), nand. lever, ofri. livere, ags. lifer (eng. liver), on. lifr v. „lever". De idg. benaming van de lever was *,dv•t, gen. *jevinds. Hier op gaan lat. jecur, jecinoris, gr. 77rteT, i;7rogrog, lit. mv jeknos, oi. gait, yakncih „lever" terug. Men heeft ook lever en arm. leard „lever" daarmee gecom bineerd, uitgaande van een anlaut Die hypothese is echter te gekunsteld. Wat het germ. woord betreft, dit laat zich uit idg. * liprd, een aft, van de - basis lip-„kleverig zijn" (zie blij v e n) verklaren ; vgl. gr. AtTrotp.os „vet, vet tig". Arm. leard is duister; met 't oog op ontll. hieruit in kaukasische talen gaat men wel van een grondvorm met qv uit, die dan bezwaarlijk van idg. Wvit te scheiden zou zijn. De derde vorm met 1, opr. my. lagnos „lever", moet misschien in 'jagnos veranderd worden. Voor ablautend met *jdqvrt houdt men wel ier. iuchair (* iqvar), ksl. ikra „knit van visch". Leveren ww., mnl. leveren „leveren, in handen stellen, verschaffen". Evenals hd. liefern 1400 lievern), mnd. leveren, owfri. livria „id." uit fr. livrer (< lat. liberdre). Mnl. liverdren, leverdren, mnd. leverdren „leveren" komen eveneens van fr. livrer : vgl. mnl. linen en jinieren „eindigen" uit fr. jinir. LICITAAM. Leverancier, leverantie znww. zijn speciaal ndl., nog niet bij Kil. voorkomende woorden. Zij zouden van een naar hd. lieferant m. gevormd ouder-nnl. * leverant kunnen komen. Lezen ww., mnl. lesen „zamelen, uiikiezen, samen vouwen, lezen, voorlezen, reciteeren, opzeggen (gebeden e.dgl.), onderwijzen, verhalen, studeeren". = ohd. lean „zamelen , oprapen, lezen, vertellen, berichten" (nhd. lesen), os. lesan „zamelen, oprapen, lezen, voorlezen", ofri. „lezen, voorlezen", ags. Lesan „zamelen, oprapen" (eng. to lease), on. tem „id.", later ook „lezen", got. limn „zamelen". Gew. verklaart men de bet. „lezen" uit „runestaafjes oprapen". Aangezien echter de bet. „lezen" in landen voorkomt, die sterk onder zuidelijken invloed hebben gestaan, en blijkbaar voor de afscheiding van de Angelsaksen nog niet bestond, hebben wij veeleer aan directen invloed van lat. Legere „verzamelen" en „lezen" te denken. De na „lezen" genoemde bett. zijn jonger. 't Got. gebruikt siggwan „zingen" voor „(hardop) lezen", het oude n.- en wgerm. woord voor „runen lezen" was oergerm. *rnanan (zie rade n) : on. rdta, ags. rddan (eng. to read) hebben deze bet. bewaard. Lezen = lit. le4, Asti „oppikken". Verder warden nog hierbij gebracht russ. 168,0 „snoepachtig" en ier. lestar,, umbr. veskl a, -u „vat". — Lezenaar. Zie lessenaar. Libel (waterjuffer). Wellicht nit libelle v. „libel". Het woord is identisch met libel o. „waterbalans" en gaat terug op lat. libeller „kleine weegschaal." Liberaal bnw. In de bet. „vrijzinnig" nnl. ontleend uit fr. liberal. In de bet. „mild, goedertieren" reeds mnl. ontleend uit fr. liberal resp. tat. liberdlis ; mnl. die consten (of aerten) liberdle is vooral onder invloed van lat. aster liberates opgekomen. Lichaam znw. o., mnl. lichäme m., ook reeds o., zelden v. = ohd. lihhamo, os. likhamo, ofri. likoma, la(ko)ma, ags. lich,oma, on. likami m. „lichaam". Hiernaast een a-stam in on. lik(h)amr m. „id.". Een samenst. van Vika-(zie II LICHA MELIJK, I ij k) en * zaman-(zie lr a a m). Ohd. komt ook Illikinamo(uit*Uhhin-hamo)m. (nhd. leicknain) voor. Deze samenst.*lik-zaman„lichaam-, vleesch-hulsel" maakt den indruk oorspr. een patisch, vooral episch woord to zijn geweest : vgl. de ags. synoniemen Pse-honza m. letterlijk „vleeschhulsel", ktn-fat o. „beendervat", Lan has o. „beenderhuis", Un-loca m. „beenderornsluiting". — Lichamelijk bnvv. Reeds mnl. mud. ofri. ags. on. I Licht znw. o., mnl. licht (lecht, liecht,lucht) o. (v.). Met vocaalverkorting voor vgl. III 1 i c h t. onfr. ohd. lioht (nhd. os. liohl, ofri. ags. ltiohl (eng. light), got. liult4 o. „licht". Het is niet noodig en niet wenschelijk de wgerm. woorden voor een formantischen variant van got. linh4 te houden, die zich dan bij II licht zou aansluiten. Het On. kent 1. 11dmi m. „glans, licht" os. I,iorreo , ags. Moma m. „id.", germ. *lenzinan-, 2. ljds o. „id.", waarhij een bnw. /joss „licht" uit 7euzsa-, vgl, ohd. lichen „licht, glanzend", ags. liexan „lichten, schitteren". IJit het Germ. o.a. nog hierbij got. lauhmuni v. „bliksem" , lanhatjan, lohazzell „lichten, vlarnmen", waarnaast lougezen „id." en de bij II licht en 1 a a i besproken woorden, buiten 't Germ. o.a. ier. Melee „blikseni", lat. tux „licht", gr. ?F‘v;f6; „glanzend, wit", ksl. lace „licht" (znw.), lit. lailkas „bleek van kleur", arm. Lois „licht", oi. rotate „hij licht, schijnt", laale „hij ziet, wordt gewaar". De nominaalstam *lenges-, *louges-, waarvan germ. *kuxsa-een verlenging is, is zeer verbreid : vgl. kymr. (*longseld-) „bliksem", lat. Idna ('leug-s-a-) „maan", obg. tuna „id." (of *loug-nd-?), opr. lauxnos „sterren", oi. roe4-, rocas-„glans", met ablaut gr. 't"'7.1a); (*laq-s-no-) „licht, lamp, fakkel", oi. rickvci- „schitterend" Zie I I o s. II Licht (niet donker), mnl. licht (lead). ohd. Batt (nhd. Licht), os. lioht, ofri. licteht, ags. Moht „licht, glanzend", germ. */eux-ta-. Zie verder bij I lich t. — Hiervan 't ww. *leuzlianan > *liurtianan, mnl. luchten (lichten, nnl. lichten onder invloed van 1 on II 1 i ell t, maar nog dial. LICHTEKOOT. 383 hidden, benevens verluchten; zie ook In c ht e r ; mnl. nnl. lichten zou desnoods ook = ags. 16ohlian, kunnen zijn), ohd. liuklen leuchten), os. liuhtian, ags. liehtan (naast leohtian ; eng. to light), got. liuhtjan „lichten, schitteren". HI Licht (niet zwaar), mnl. licht (leeht), met voor chi verkorten klinker ; vgl. I lich t, zach t. = ohd. liliti (nhd. leicht), os. Uhl, ofri. ags. lc"oht (eng. light), on. lOtr, got. leilits „licht, Met zwaar" (en daaruit onistane bett.). Uit */ivx/a-< */ciazta-. Met ablaut en ander formans ohd. os. hangar „vlug, sterk", ags. lungre bijw. „vlug" en long, ook hierbij ohd.gi-lingan „succes hebben, gelukken" gelingen, mhd. ook hingen „id., vooruit komen"), mnd. lingen „gelukken". Buiten het Germ. hierbij gr. kcezi); „gering", lit. leigva8, lengvlis „licht", oi. „vlug, licht, gering" en de ww. oi. lavyhati „hij springt op, over" (e.a. bett.), raMhate „hij snelt", ay. raujaiti „hij maakt licht, Oink"; een dgl. ww. heeft ook in 't Kelt. bestaan blijkens het nomen ier. teem (*levph-men-) „sprong". Ook gr. ilülqoyO; „licht, vlug" hoort hierbij — op de ina = ohd. lungar —; het is niet noodig om naast de hierdoor gepostuleerde basis met ph een andere met reinen velaar aan te nemen. Gr. iliac, de eenige vorm die hierop zou wijzen, behoeft niet verwant te zijn : de bet. „ik heschimp, beschuldig" wijst niet op verwantschap. Voor obg. „licht" nemen sommigen ook een vorm met aan, anderen echter gaan van de nasaallooze basis uit, waarvan ook lat. levis „licht", ier. lugu, laigiu „kleiner, slechter", (oi. Thciret-„zwak, klein" ?), wsch. ook gr. Log „ik rust uit verlicht, outlast" komen, misschien ook een deel der gr. en arische vormen met a. Uit het Mb. hierbij l' eh „licht". Lichtekooi znw., sedert de 17. eeuw. De nicest plausibele verklaring is, dat lichtekooi, zuidndl. liehtkooi oorspr. beteekent „die de kooi (= het achterste) oplicht" en dat 't dus een imperativische samenst. van II lichten en oudnnl. (o.a. bij KU.) koye „achterste" is. Is 884 LICHTE(B)LAAIt. dit = nnl, k o o i, overdr. gebruilit Vgl. tw. wipeersken, wipgal, 17.-eeuwsch - - wappergat e.a. dgl. samenstt. - Lichte(r)Iaaie. Zie la a i. I Lichten (schijnen, weerlichten). Zie II Licht. II Liehten (opbeuren), mnl. liekten „minder zwaar maken, verlichten, opheffen", ook „lichter worden, goedkooper worden, opgetild worden". = ohd. „verlichten", mnd. liekten „ oplichten", ofri. ligta „verlichten, verminderen", ags. Uelitan „verlichten, afstijgen" (eng. to alight), on. lata - „lichter rnaken, verlichten, opheffen, ophouden met". Afl. van III lich t. Mnl. liehten in intrans. bet. kan ook = ags. Malian „lichter worden" zijn. Vgl. voor de bet. „opbeuren" lat. levdre, fr. lever van lat. Levis „halt" Lichter znw. Een reeds mnl. (in de bett. „hefboom, lijkbaar") afl. van II lichte n. Aileen in de bett. „kandelaar, lantaren (technische scheepsterrn), persoon die voorlicht" van I lic h ten : reeds mnl. in beiderlei bett. Lichtmis znw. Als naam van het feest der Purificatio Mariae komen reeds mnl. liehtmesse, mhd. liektmeCsse, -misse, os. liokInzissa, owfri. lidehtinissa v. voor ; het eerste lid is I licht en het feest beet zoo, in navolging van lat. festum lurninum, omdat bij deze gelegenheid de kaarsen voor het heele jaar gewijd worden. De bet. „losbol", nog niet bij Kil., is opgekomen onder invloed van III licht en van samenstt. hiermee van het type lichtvink, lichthart. Lichtvaardig bnw., rnnl. lielievaerdiek, ve(e)rdich „Licht in zijn bewegingen, vlug" en „vluchtig, lichtvaardig". 't Woord is ook al mhd. en mnd. 't Is een possessieve samenst. van III licht en v aart. I Lid (hd. glied) znw. o., mnl. lit, let (d) 0. = ohd. lid o.m. (gi-lid o., nhd. glied = gelid), os. lith m. , ofri. lith, leth o., ags. m. o., on. Or, got. liJzcs m. „lid". De u is in 't Wgerm. nog in samenstt. bewaard : ohd. lido - . - stare, os, litku wastom, ags. leolubend. - ,bu, idg. -inis formans ; met m - - - forrnantia ags. Lim o. (v.) „lid, twijg" (eng. limb), on. limn m., /im, v. „id.", LIEtIAARD. /im, o. „takje van een boom, waaraan bladeren zitten". De basis li-, waarvan deze woorden komen, wordt bij lenig besproken. Met ags. linz enz. vgl. het ablautende lit. /emu „gestalte" (bezwaarlijk lat. limos „scheef, loensch"), met lid lat. tituus „krornme augursstaf, krijgshoorn". H Lid (deksel) znw. o., mnl. lit (d) o. ohd. (h)lit o. „deksel" (nhd. lid, vooral in augezzlid = ndl. oogli d), mnd. lit, let o. „deksel, vensterblind, winkeltje", ofri. hlid o. „deksel, ooglid", ags. hlid o. „deksel, to bedekken opening" (eng. lid), on. o. „opening, tusschenruimte". Verwant met het ww. os. ags. hliclazi (in samenst.) „dekken, bedekken" (ofri. hlidia „bedekken" kan ook i hebben en een afl. van hlid zijn). Wij moeten uitgaan van de basis z/i-, idg. /c/i-„(doen) leunen", die bij 1 e un e n is besproken : germ. *xWa-= oi. „geleund". Lidmaat znw., mnl. litmaet, litmate (o.?) „lichaamsdeel". Het mnl. my. is lilmdten, waarvoor nnl. 1 edema t en onder invloed van het my. lede n. Het nnl. my. lidmat en komt evenals 't enk. lidmaal alleen met de bet. „leden (lid) van een kerkgenootschap" voor. mhd. lidemd3 v.o. (naast gelidemiese o., nhd. gliedmassen my.) „lichaamsdeel", nand. litmelte, -mete o. „id., medelid, helper", ofri. lithmdtha my. (wsch. on tl.) „lichaamsdeelen". Een vreernde samenst., waarvan het eerste lid I 1 i d, het tweede een afl, van den scam van met en is. Het 2de lid van 't synonieme de. ledenzod, zw. ledamot, ozw. noorw. dial. lidmot, leamot, ijsl. lilamdt = on. rial o. „het samenkomen, ontmoeting" : zie gemoe t. Lidwoord znw. o., sedert bet Oudnnl. 't Eerste lid is I lid als vert. van lat. artieulus : zoo in de Twespraack 1584. Liebaard znw., mnl. lieba(e)r I (d) m. „luipaard, leeuw". = ohd. lebarto, mhd. lebart(e), ldparte, liebarte in. „luipaard", mnd. ldbar(e), ldbart m. „id., leeuw". Gaat terug op lat. leopardus, evenals 1 u ipaar d. De b wijst op ontl. uit het gesproken Born. (vgl. bij a b Ook ofr. komt leubart voor.Opvallendisde bet. „leeuw", speciaal „Vlaamscheleeuw". LIED. LIEVIIEBBEN. 385 Lied znw. o., mnl. Get (d) o. = ohd. hod (nhd. os. lioth (in samenst.), ags. o. „lied", on. N'Z o. „strophe", got. 44 o. in awiliufi „dankbetuiging". Vgl. ook levdos „barbara carmina" bij Venantius Fortunatus 2, 8. Het Got. kent ook liqou „zingen, lofzingen", linhareis in. „zanger", resp. ags. ldoZian, on. GO'6a „zingen" en = ohd. liudgri m. „imager". Germ. "leuiba-, idg. *Ado-is met het formans -to-gevormd van dezelfde basis In-, waarvan ier. /did „lied", lucid „spreken, gesprek", lat. laws, lazuli& „lot', gr. kiTa „lier" worden afgeleid. De combinatie met gr. cum (0-0- < 0) „razernij", obg. „wreed, vreeselijk" is heel hypothetisch, nieltegenstaande doze woorden, zeker althans het laatste, met 1 i e d ook de idg. t gemeen hebben ; vgl. I i e der 1 ij k. Lieden znw. mv., met vla. ie nit germ. iu naast 1 u i (l u i de n) met o.a. holl. vi nit in; mnl. Tiede, hide. ohd. liuti (nhd. /cute), os. liudi, ofri. aide, lade, ags. ltiode, on. Giliir, -ar m. my. „men schen". Hiernaast 't enk. rani. liet (d) m.o. (zeldzaam), ohd. hut m.o. „yolk, persoon", os. lied m. „yolk, menschen", ofri. /ad o. „schare", ags. Mod v. „Yolk, landstreek", on. lg'Zr, 1:jdZr m. „ volk". Obg. ljudije „menschen, yolk" (enk. /jut/inn „vrij man"), russ. l'ud „id.", lett. tjaudis „id." worden gew. voor oerverwanl gehouden, wegens de frappante vormen bet.-overeenstemming met het Germ. is ontl. hieruit waarschijnlijker. Men combineert germ. * leAa-,* met got. laudi v. „ gestalt e", hwelauhs „ hoe groot", liudan „groeien", ohd. ar-liotan, os. liodan, ags. te'otlan „groeien, ontspruiten", on. loinn „harig, raw", lotSa „zich vasthechten", got. ludja v. „gelaat", ohd. ant-lutti o. „id.", buiten het Germ. oi. rOdkati, rOkati groeit", gr. t'ilvftoi, „ik kwam", as9-,9Qo; „vrij" = lat. Tiber „vrij" ; ook arm. eluzanern „ik breng er op, er nit" (z < dk-s)? Zie nog luie r. Liederip bnw., nog niet bij Ka. Wsch. evenals de. zw. liderlig nit het Du. ontleend. Mhd. liederlich „Licht, fijn, goring, lichtvaardig"(nhd. liederlich), ags. 1pre, „gemeen, slecht", waarmee 1 odd er ablautet, wordt wel met gr. 1vaaa „razernij", obg. Tjzttit „wreed, vreeselijk" (vgl. I i e d) gecombineerd. Deze etymologie is mogelijk, hoewel voor de germ. woorden een grondbet. „Licht, ijl" naeer voor de hand zou liggen. Ook kan obg. //mai een ontl. uit germ. *leuta-(vgl. bij leu t ere n) zijn. De combinatie van germ. lezob-, idg. leu-t-met de bij I i ed en behandelde idg. basis (e)leudh-is, aangezien de bet.-gelijkheid niet frappant is, to gevaarlijk. Mogelijk is verwantschap met russ. tylcir „rondzwerven" of met slodde re n, desnoods met beide tegelijk. De combinatie met ark. ,18vrop, als tegenw. deelw. 4ir TWV opgevat („uit lichtzinnige achteloosheid"), is al te hypothetisch. Lief bnw., mnl. tie/ (v). = onfr. lief' (v), ohd. liob (nhd. lieb), os. Got, ofri. liclf, ags. le'of (eng,. lief), on. Gilfr, got. liufs (b) „lief". = obg. pubic „id.", dat wsch. geen ontl. uit 't Germ. is ; wij zouden het wel hiervoor moeten houden, als voor ljubg „liefde" een germ. etymon was aan te wijzen. Voor germ. verwanten zie geloo f, II I o f, oorlo f. Buiten het Germ. vgl. lat. lubet, libel „'t is mij aangenaam, 't lust mij", osk. loujir „of", lit. liaupsr• „lofgezang, het loven", oi. hibhyati „hij verlangt", wellicht ook ier. co-Ma „liefde, vriendschap". — Liefde znw., mnl. liefde v. „genoegen, genegenheid, liefde", waarnaast liefde v. „id.". mnd. le'vede, lc frle, ofri. lidfle v. „liefde". Mhd. liebde (nlid. liebden) v. komt alleen als aanspreek-term voor, evenals mnl. uzoe beide „Uw Hoogheid". Fen andere afl. van lief is mnl. lieve v. „genoegen, liefde" ohd. liubi (nhd. Liebe, met ie naar lie(); ohd. ook eenmaal liupa „gratia"), mnd. le've v. „genoegen, liefde" ; op 't Oergerm. gaat terug ohd. lupa, tuba, os. Luba, ags. btfu (eng. love), got. lobo (in samenst.) v. „liefde", germ. *lutd(n)-. Hierbij in 't Ags. 't ww. Ju an „beminnen" (eng. to love). — Liefelijk bnw. Sedert het Mnl., Ohd., Os., Ofri., Ags., Got. — Liefhebben ww., mnl. gew. nog als twee woorden gevoeld en geschreven, maar liefhebber znw. m. „mirmaar, herninnaar" als een. Het ww. is echter soms, ook 25 386 tAEFKOOZEN. in den Teuth., een woord. — Liefkoozen ww. Sedert het laat-Mnl. en Mhd. (13. eeuw). Zie koozen. — Lieftallig bnw., in den vorm lieftalich reeds later-mnl. Afl. van lieftal, vaker liefghetal „aan genaam, bemind" (super]. liefst gitetal) mnd. l'efgetal „geliefd, aangenaam", waarnaast reltalich „id., vriendelijk", ags. lkfteel(e) Ve?) „geliefd, vriendelijk". De aannemelijkste verklaring is, dat -(ghe)tal bij t ellen hoort en dat de oorspr. bet, was „voor lief gerekend" ; vgl. voor den vorm Inn]. ghemane „getnengd" e.dgl. De cornbinatie met ohd. gazal „vlug" is minder aan to bevelen. Liegen ww., mnl. lieghen. onfr. liegon, ohd. Hogan (nhd. ingot, dial. liegen), os. Hogan, ofri. lidga,ags. Mogan (eng. to lie), on. /iiiga, got. liugan nliegen". Vgl. 1 e rt g e n, loochene n. Buiten het Germ. zijn ier. logaissi gen. „mendacii", obg. WV, Ltigati „liegen" , Zuzi „leugenachtig" verwant. 't Laatste = ohd. os. luggi „ id.". Lier znw., later-mnl. lyre v., Teuth. lyere. Evenals ohd. lira (nhd. mnd. lire v. nit lat. lyra (gr. k t'vx) ontleend, het ndl. woord wellicht via het Du. of Fr. Mnl. lyre beteekent evenals ohd. lira, mild. lire „een soort draaiorgel". De nnl. nhd. bet. is onder humanistischen invloed opgekomen. Lier „kaapstander" zal wel 't zelfde woord zijn, vgl. de secundaire belt, van harp. Bra nden als een her zal wel een jongere uitdr. wezen, gevormd naar het gaal als een Tier (reeds in de 17. eeuw). Merin is her wsch. = „draaiorgel" ; vgl. via, het gaat Belk een jlacitje, abs eerie klok. Mnl. bier o. komt „leuning, bank" voor; dit is wsch. een heel ander woord (idg. bij leunen?). Lierlauw bnw., sedert Kil. Mlitereerende formatie bij l a u w. Het eerste lid zal wel niet voor etymologiseeren vatbaar zijn. I Lies (inguen), mnl. lies(s)ce v. De flexie lies, lie zen is opgekomen, nadat so tot s geworden was, waardoor het woord voor 't taalbewustzijn in eery klasse met reis e.dgl. kwam; vgl. ma a s, v lees eh. Mnl. lies(s)ee nand. /Ache, ags. Mosea) m., LtEVERLEDE. ozw. m., ode. litiskee m. „lies" (de. lyske). Oorsprong onbekend. De aft. uit idg. * levsgan-is formeel onmogelijk en dus ook de daarop gebaseerde combinatie met on. ar o. „schenkel", on. leggr m. „been", langob. lagi „schenkel". [Deze zullen trouwens wet geen idg. qu, oergerm. xw , jw hebben gehad, maar op */azaz-(of *lá'xaz-) resp. lajiz-teruggaan en met (ier. less„ heup"?), lat. lacertus „spieren, hovenarrn" gr. CikixE, • nijpi; ' AD-citiciPwr (lles.),opr .lagno „broek", arm. olok` „scheenbeen, been", oi. rkstild-„paardenvoet van hie] tot hoef" verwant zijn, die met de bij e 1 genoemde woorden op een basis 6/e- teruggaan ; de verlengde basis b`lêg-verder nog in lat. lieinus „met kromme horens", gr. Aro6; „schuin, gebogen" e.a. woorden.] Lies is wsch. met ags. leeuw, my. leower, lewera (idg. *16wes-) „perna" verwant en des'mods hoogerop met II 1 os, maar dat is een zeer vage hypothese. De combinatie van lies met lok enz. is dat niet minder. Nhd. leiste v., oostfri.ast(e), Kamp. lieste, eng. dial. last „lies" zijn niet verwant met l i e s, misschien wel met 1 ij s t : vgl. voor de bet. ndl. scha a mstreek. II Lies (liesgras), dial. ook tuns (bus, lots). Oorsprong onzeker. Zie lisc h. Lieven ww., bijna uitsluitend ill 't deelw. geli et d, mnl. (zeldzaarn, wsch. onder du. invloed) lieben „beminnen", een ook reeds in het Olad. (Liz/brill „berninnen", nhd. lieben) voorkomende aft. van 1 i e f. Voor een mnl. lieben met andere bet. zie be lie v en. Lieverlede (van 1.), dial. (Zaansch, gron.) van lievertade (-laad), mnl. van of b(i liever lade(n) (a, dl) „kalm, langzamerhand". -le d e kan zijn opgekomen onder invloed van Kil. lede „gradus, gressus", dat bij *14anan „gaan" (zie I ij d e n) hoort. Mnl. lade kan niet, zooals men wel heeft gerneend, een frisisme met d voor ai zijn : het is at vroegrunt. in deze uitdr. zeer gewoon. Ook oostfri. komt mit lefer lade voor. Oorsprong onzeker. Is lade sours met Kil. laede „plank" (zie la t) identisch? Dan liet de uitdrukking zich vergelijken met ons van een leien dakje: 't bow. lief zou echter vreemd zijn en niet voldoende verklaard door de alliteratie. LIFL A F (JE), Liflaf(je) znw. (o.). De functie als bnw. = „smakeloos, laf" is ouder. Het woord is een nnl. allitereerende en ablautende formatie bij la f. Lift znw. Nnl. uit eng. lift. Liggen ww., 01st. liyglen. = ohd. liggen, ligen (DU. lieges), os. liggian, ofri. lidzia, lidsza, ags. lica(e)an (eng. to lie), on. liggja „liggen", germ. *lijjanan uit *lejjanan. Voor de j vgl. zit t e n. Zonder praesentische j got. ligan „liggen". Buiten 't Germ. : ier. lige „ligplaats, graf", lat. leelus „ligplaats, bed", gr. ),ez.E rat • xottrciToor. (Hes.), Aix „bij ging liggen", iizo; „bed", ohg. /egg, lei ti „gaan liggen", te&di „liggen", lit. allayed „akker, die king braak heeft gelegen". Vgl. gela g, I, II laag, leger, leggen. — Ligger znw. In alle bett. nomen agentis van liggen. Lij znw., sedert Kil., die naast life ook den in geen geval meet. oorspronkelijken 'vorm lijde opgeeft. = ofri. hlio. „beschutting", os. hleo o. „id.", ags. hleo o. „id., schuilplaals", on. ht(' o. „lij" (> eng. lee). Nhd. lee o. „id." komt uit het Ndd. Grendvorm * )(lova-. Vgl. ook os. Idea v. in bet. = hleo, mhd. lie, liewe v. „prieel". De nnl. vorm is ospr. dialectisch : anders verwachtten we *lie evenals knie; vgl. hiermider over 01111. ghelie. *xlewa-staat in ablaut tot *y/A•a-; zie la u w. — Aft. : *z/evia> *Vim/a-, mnl. „beschut" waarnaas t misschien lieu „apricus" (nnl. 1 ir w, dial. lour, lei, lij), ags. hliwe, hle*olre „zoning", on. lily o. „warmte", nijsl. hyr „warm". Mnl. lien (lees lieu?, Alexander X, 453) is een variant van ghelie, dat op *ja-xlewu-teruggaat, tenzij de derde variant ghelieuwe juister is, die op "ja-z/iitja-wijst. Lijden ww., rtml. liden. = ohd. ouder it-lidan (nhd. leiden), mud. liden ( > laat-on. Oa, de. tide, zw. „lijden". Men combineert gew. hiermee le e d en verde'. gr. 2.okT('); • 1101.(14; (lies.), ier. tins (*tit-tit-) „walging"; een anlautvariant kan zijn got. sleiP „schadelijk, boos", on. sli& „boos", 81ielie „id., wreed", os. slithi, ags. 8Me „id.", waarinee men weer gr. „een misdrijf plegen" gecombi- ILLIFTOCHT. 387 neerd beef!. Anderen houden feed en lijden voor niet met elkaar verwant, leiden de bet. „lijden" nit „beleven" en deze uit „er-fahren" af en identificeeren het ww. met mnl. liden „pan, voorbijgaan (intr.), er afkomen, gebeuren, voorbijgaan (trans.), doorbrengen, te boven gaan" (nog over in gel ede n, v e rlede n, overlijden•, zie leiden), onfr. Vithon, ohd. lidan, os. lilhan, ags. Mu, on. l/ a, got. Milian (in samenst.) „gaan", in sommige tales ook „voorbijgaan". Dit is zeer goed rnogelijk : de mut. bet. „(een tijd) doorbrengen" staat reeds niet ver van „verduren" af. In dat geval golden de hierboven genoemde combinaties alleen voor teed. Voor germ. *thiamin „gaan" bcstaat geen bevredigende etymologie: noch de combinatie met I lid noch die met ay. ra0t-„sterveri" is overtuigend. In de basis van leed houdt men do idg. I voor formantisch : gr. 1.cni6; „verdert" e.a. woorden kunnen daarop wijzen : 't is ecliter al te gewaagd, doze basis lei-, li-met die van lenig te identificeeren. — AM.: lijdelijk bow. Sedert 't Mnl. Mud. Mnd., deels met afwijkende bet.; — lijdzaam bnw. Sedert het laat-Mnl. en Mnd. Lijf znw., 01st. tiff o. (in.) „lever, lichaam, persoon". onfr. lit o. „]even", ohd. 116 m. o. „leven" (nihd. lip m. „ id., lichaam", nhd. „lichaam"), os. lif o. „lever, persoon", ofri. o. „levee, lichaam, persoon", ags. lif 0. „leven" (eng. life), on. lif o. „lever], lichaam" (de laatste bet. onder dn. invloed). De bet. „lichaarn" is de jongere. Vgl. met het oog op de dubbele beteekenis „leven" en „lijt" ook de samenstt. mnl. lijfnere, -ware, onfr. /Mi•a, ohd. libnara, Os. lifnaru, ags. lifneru, on. life firing v. „levensonderhoud, voedsel", waar we 't eerste lid met „lichaam" en „]even" kunnen vertalen. Lij f staat in ablaut tot le v e n en is verder met b I ij v en verwant. — Lijfeigen bnw., sedert Kil. en 't Mhd. Mnl. komt eighen „lijfeigen" voor, ook eighijn van live. Lijfelijk bnw. Sedert het Mnl. Ohd. Mnd. Ags. On. — Lijfrente znw., reeds mnl., bewaart nog de nude bet, van 1 I ij f , nml. „levee". Evenzoo Iljfsbehoud znw. o., nog niet bij Nil., en lijftocht, 388 1 LTA. mnl. flocht v. „levensonderhoud, vruchtgebruik, weduwgift" = mhd. lipzukt v. „levensonderhoud, weduwgift" (nhd. leibzucht), innd. lifincht v. „id., vruchtgebruik". Het 2de lid = t o ch t, verbaalabstractum bij germ. *teuxanan „trekken"; vgl. lat. aelatein &were „zijn leven doorbrengen" en ndl. een le v en lei d e n. Een vreemdere samenst. is borgtocht. I Lijk (touw, zoom om een zeil) znw. o., nog niet bij Kil. mnd. Uk, on. Uk o. „id.". Uit het Ndl. of Ndd. eng. leech „id.". Verwant met ohd. gileiche „artus", lat. ligo, alb. „ik bind". Wortel Een synonieme basis lag nemen sommigen aan voor klruss. potyhaly s' a „ zich verbinden", lit. laigOnas „broer van de vrouw". II Lijk (dood lichaam) znw. o., mnl. life o. „lijk, begrafenis". = ohd. iik(hh) o.v. „lichaam, vleesch" (mhd. lick, riche v. „lichaam, lijk", nhd. leiche v. „lijk"), os. Uk o. „id.", ofri. lik (in samenst.) „lichaam, lijk" (buiten samenst. like dat. enk. v. „vleesch"), ags. o. „lichaam, lijk",on. Uk o. „persoon, lijk", got. leik o. „lichaam, vleesch, lijk". Oorsprong onbekend. Eenige onzekere combinaties zijn : 4. die met ier. lecco [wegens vier. leaca eer met idg. q of %; idg. q is ook voor opr. laygnan aangenomen, beide zijn clan bij obg. lice gebracht], opr. laygnan „wang", oi. „kenteeken", 2. met lit. l'ygns „gelijk", waarmee men ook wel alleen gelijk verbonden heeft. . Dit laatste is bezwaarlijk van lijk te scheiden, de oorspr. bet. kan geweest zijn „gelijke gestalte hebbend" en germ.* likaheeft wsch. - oorspr. „gestalte" beteekend. Deze bet. doet aan verwantschap met obg. lice „g,elaat" (waarbij gr. dotipto; „gelijkend'?) denken, deze is echter alleen mogelijk, als wij voor germ. *likavan de dubieuze - grondvorm *ligno-uitgaan; of obg. lice uit 't Germ.? Vgl. III -1 ij k, 1 ij ken. HI -lijk suffix. Een algemeen germ. suffix -lika-: mnl. -life (lie, -lee), - onfr. ohd. -Uk (nhd. -lick), os. -Uk, ofri. ags. (eng. -y), on. -lifer (bijv. ; zie welk; gewoner is ligr), got. -leiks. Het oudste type ver tegenwoordigen woorden als got. sal' aleiks „gelijk, hetzelfde uiterlijk hebbend"; - I MIN. het zijn bahuvrihi-composita met *lika(= II 1 ij k) als tweede lid. In alle oudgerm. diall, is echter -Uka-reeds suffix. Vgl. gelijk en miss elij k. Over een formed met g e lij k overeenstemmend, maar syntactisch anders op te vatten woord (= „elk") vgl. bij i e g el ij k. Dit * jalika-„elk" steekt - ook in d a gel ij k s (c II), mnl. dagkelijc(s) bnw., dagkelijc(8), daghelike bijw., dat ook in andere talon voorkorni. De bijwoordelijke functie is de oudste : den oorspr. vorm vertoont ohd. (allero) Ivo gilik(hes) (nhd. taglich). Evenzoo j a a rlijks(c1)), maandelijks(ch) enz. Lijken ww. Zie g e 1 ij k e n. Op grond van het daar besprokene got. leikan enz. „bevallen" — zonder * ja- — heeft men wel het ontstaan van g e 1 ij k uit * ja-+ znw. *lika-(II 1 ij k) geloochend. Dat is echter niet noodig en, aangezien een germ. bnw. * lika-naast * jalikaniet bestaan schijnt te hebben, onwsch. Wel is het mogelijk, dat got. leikan enz. niet van * jalika-kornen, niet zoozeer - omdat dit ww. geen prefix * ja-heeft — dit kon wegens de niet perfectieve bet. van 't ww. of om een andere reden verdwenen zijn maar wel omdat toch een idg. basis Vg, germ. la-„glad - maken" waarvan II likk e n, uit lign , aangenomen moot worden. Dit lig -nbenev ens ohd. Uchdn enz. (zie II likk e n), misschien ook got. leikan enz. zouden met lit. 1'ygns „gelijk" kun . nen sarnenhangen. - lijks(ch). Zie bij III -1 ij k. Lijm znw., mnl. /ijin o. (m. ?) „rnodder, speeksel, lijm". = ohd. m. „teem, lijm" (nhd. leim), os. Lim m. „lijni" (mnd. ook o.), ags, Um m. „lijm, kalk" (eng. lime), on. lira o. „id.", germ. * lima -uit idg. *lei-mo. - Ablautend met 1 e e m. — Afl. : lijmen ww., runt. [linen „lijmen" en „een kleverige stof afscheiden". = ohd. limen (nhd. leimen), ags. ge-liman „lijmen, samenvoegen", on. lima „lijmen". I Lijn (touw), mnl. line v. „touw", ook specialer „touw om mee te meter". laat-ohd. ling v . „touw" (nhd. leine), rnnd. ofri. ags. line (eng. line), on. Una v. „id.". De afl. uit lat. Linea is zeer onwsch., aangezien hiervan wel de II LIJN. bet. „richtsnoer", maar niet de bet. „touw" bekend is; en dat deze na de ontl. secundair nit „richtsnoer" ontstaan zou zijn, is niet aannemelijk. Veeleer is een echt germ. woord, afgeleid van *lina-(zie li n n e n) en letterlijk = „het van liennep of vlas gemaakte". II Lijn (streep), innl. (zelden) line v. Dit woord kan als identisch met 1 1 ij n beschouwd worden, de bet, heeft zich dan onder invloed van lat. ilnea „lijn" ontwikkeld. Evenzoo kan on. line v. „streep, regel" worden verklaard. De niogelijkheid, dat, deze woorden op een rom. vont, van lat. lined „id." teruggaan, is echter niet to loochenen. Mal. (nnl.) linie (ook Genie) „id." kan op den lat. vorm of op fr. ligne teruggaan, ohd. linue v. „id." komt van een rom. *tin/a; hieruit ook (of uit 't geschreven Lat.) mhd. nlid. linie v. „id.". Voor de a in verschillende germ. talen vgl. leli e. Lijnkoek, -meet, -olie, -waad, -zaad. Zie lin n e ; voor -w a ad zie gew a a d. Lijs znw., sedert Kil., die lijnse, lij8e, lijsachligh „lentus, lenis, ignavus homo" opgeeft. Het znw. lijnse, lijse is een substantiveering of afleiding van Kit. „lilies, tins. Ger. Sax. Sicamb. Lentus, rnitis, lenis, placidus,submissus". Dit bnw. = mhd.-alem. tins „slap". Dit woord komt van een van de beide bij lenig besproken bases, idg. lenen lie-. Mhd. 6ise (ohd. lino bijw. ; nhd. ietse) „zacht, langzaam", !rind. lise „yacht", runt. 1/se „zacht, gemakkelijk", Tenth. lijse „zacht, langzaam" komen wsch. direct van de basis n- ; minder wsch. zijn 't ospr. odd.-fri. vormen met n-wegval. Ndl. Lise bestaat nog dial. Het kan ook in 't znw. I ij s zijn opgegaan. Vgl. ook de bij IV lens genoemde vormen : zij maken ooze woordgroep niet doorzichtiger. — L ij z i g komt bij Kil. nog niet voor, wel een bnw. lijnsaelitigh en een bijw. lij(n)seliek. Liist znw., root. lijste, list v. m. „rand, zoom, boon', lijst". ohd. Usta (tilid. leiste) v., mnd. lisle v. m. (o.`?), ags. lisle v. (eng. list), on. lista v. „id.". Of uit idg. 'leis-td-(in 't Germ. zwak geworden), van de bij le est besprok en basis, of < * leits-a-en een aft. van den s-stam 'kit(e)s-, waarop lat. I LIKKISN. 389 titus „oever" teruggaat. Uit het Germ. it. lisle, fr. lisle „lijst".— Aft. : lijsten ww. Reeds mat. mhd. mnd. Lijster znw., mnl. lijstre v, = ohd. listara v., westf.-rijnsch lister, zevenhurgsch leistr, , fri. lister (NB. ook Hyde)) „lijster". Uit Vixsird(n)-, verwant met got. laikan „springers" (zie h u welij k)? Mnl. dro(o)ssel m., os. thr6sla, nind. drdsle v. (nhd. drossel), ags. v. (O"?) (eng. throstle), mhd. drostel v., ags. (j?) (eng. thrush), ohd. drdsea, drdseala v., (nog bei. drdschel), on. br()str m. „lijster" gaan op een idg. lijsternaam terug, waarvan ook ier. truid, lat. turdus, russ. drozd, middelbulg. drozg, lit. strazdas „lijster" komen. Wsch. moeten we van een idg, ablautend paradigma uitgaan, maar ook dan zijn sommige vormen slechts als v ervortningen begrijpelijk. Ook gr. Cr/pi40C . „mulch" kan bezwaarlijk van deze woorden gescheiden worden. Ags.Ws(t)le, mad. (taste (westf. drassel) worden wel uit **amstakin-verklaard (event. van idg. (rem-, zie draven) : eer moeten de vormafwijkingen hier als elders door ontl. of vervorming verklaard worden. Lijvig bnw. : inn'. lavish „levenskracht hebbend, een lichaam hebbend". = mhd. libee „een lichaam hebbend". Van lij Lijzig bnw. Zie I ij s. Likdoorn znw., ± 1500 lijedorn, lierlorn tn. „likdoorn, gezwel aan de oogleden". = lid. leiehdorn m. (reeds laat-mhd.) „likdoorn", mnd. /adorn „doorn in het vleesch, likdoorn, gezwel bij 't oog" (ontl. : de. lig torn , zw.. liktorn, ijsl. likAorn). Samenst. van II I ij k (met de oude bet. „lichaam" of „vleesch") en door a. Likeur znw. Nnl. uit fr. liqueur (< lat. liquor). Mnl. was 't lat. woord al als licoor, liquoor m. „vocht" ontleend. I Likken (met de tong over iets heen gaan), minder vaak lekke n, mnl. licken, leeken. = onfr. keeon, ohd. k'echan (nhd lecken), os. likkon, ags. liccian (eng. to lick) „likken". Met germ. kk uit idg. On en verwant met got. bi-daigon „helikken", ier. ligim, lat. lingo, gr. ..61;(01 „ik lik", obg. 390 II LIKKEN. lied, lizali, lit. Oa, lzli „likken", arm. lizum, lizem, lizanem, oi. rahmi „ik lik". Over on. sleikla „likk en" zie bij slikke n. Zie ook nog lekker. II Likken (polijsten, gladmaken), reeds bij Kil. en in den Tenth.; Kil. vermeldt ook „lick. vetus. Aequus, planus" er/ de Tenth. ongeliek „ongheve, impolitus", waarvoor men wel * ongeliel leest met 't oog op 't niet er van to scheidene ndl. o n g e, 1 i k t. Germ. likkveronderstelt een voorgerm. lign-naast leigof lig, waarop ohd. liekdn „police", - - mnd. liken , oudnnl. lijeken „de belling van con dijk eften maken", vla. ltyken (liken) „glad wrij von, polijsten" teruggaan. Voor anlautsvarianten en verdere verwanten zielij ken, slij k. — De stam van II I i k k en is 't eerste lid van de znww. liksteen, lik s to k, likh o u t, likkamer. Lil znw. o. Van lillen ww. Zie 1 e 1. Lila znw. o. en bnw., nog niet bij Kil. Uit fr. lilas, dat ook in andere talen is overgegaan en zelf teruggaat op arab. Utak, uitak, dat van perz. nilali afkomstig is, een naam van de indigoplant, evenals oi. nib', van oi. nila - „ donkerkleurig, donkerblauw" gevormd. Limoen znw., mnl. limoen (uen) m. - Uit fr. linzon, dat via Zuid-Europa op arab. leinzlin teruggaat. Dit is een ontl. uit perz. dat nit 't Mal.- Polynesisch kornt (bijv. mal. /imam, jay. limo). — Limonade is een in de rom. talon opgekomen afl. van 't vorige woord. Linde znw., mnl. Linde (lende) v. = °lid. linta Linde), os. Linda, lindia, ags. tind, Uncle (eng. linden), on. lind v. „Linde". Verwant met russ. /46 „jong lindenbosch, geschikt om van de schors ontdaan to worden", dial. mut, but „lindenbast", lit. ienta „plank"; misschien hierbij ook gr. i4etiti „pijnboom", dat evenwel ook met russ. jciloteec, witruss. jelenee „ jenev erbes" , arm. etevin „ceder" gecombineerd kan worden. Het et yrnologiseeren met idg. boom'lawn is veelal een onzekere lief liebberij, zoo is ook de combinatie van linde enz. met lat. lentus „taai, buigzaam, langzaam" en met het bij lenig vermelde bnw. ohd. lindi enz. niet meer LINKSCH. clan een mogelijkheid. Zie nog 1i n t. Voor idg. boornnamen vgl. bij e i k. -ling substantief-suffix. Het alg. n. en wgerm. suffix -(i)livja, -(i)luzaja - (bijv . in j on gelin g) is ontstaan, doordat in all!, met -i n g zooals ohd. sidiling m. „kolonist" van sedal rn.o. „woonplaats" ling (litua) als bet - suffix werd gevoeld. Wellicht moeten wij ook voor got. gadiliggs m. „neer, ohd. gatiling , gatuling enz. (zie gad e) het suffix li?aJaaannemen : dan heeft zich dit al in 't Oergerm. ontwikkeld. Bnww. als onderling zijn veel jonger en bij de bijwoorden op -I i n g s, -1 i n g, mnl. -lizzgh6(n) gevormd. bijwoord-suffix. Met bijwoordelijke -s van -ling (in rn ondel in g, plot sel ing enz. bewaard) ; dit nit inn]. -linghe, ook -lingken en -line. Ohd. is -lingua de gewone vorm, mhd. beginnen naast bijwoorden op -ingot vormen zonder -n, zelfs zonder -en voor to komen, in de 16. eeuw wordt in 't vooral in 't Md., limp algemeener, - het bestaat nog in hd. blindlings en in 't Ndd. en 't komt een enkelen keer ook in Thuringen en Saksen voor. Uit het Ags. vgl. grundlinga, -lunga „tot op den grond, geheel en al", on beeeling(a) „achter". Frappant is de overeenstemming met lit. linkai, link „-waarts", dat met linksa, „zich buigen", obg. lckq, Les ti „buigen" verwant is. Voor een wortelvariant met 81-vgl. slingeren. Liniaal znw., soms o., sedert Kil. Worth wel uit dial. fr. lignal „liniaal" afgeleid, ook ziet men in 1 iniaa 1 en nhd. lineal o. een oorspr. mlat. aft. van lat. Linea. — Linie. Zie Il 1 ij n. Link (sIriem), mnl, linke (v .?) „litteeken". Verwant met mnl. linden „buigen". Zie hierover bij link e r. Linker, linksch bnww., links bijw. De Tenth. verrneldt lynekerhattl, ter lyncher siden benevens lynch. De laatste vorm is een all., de eerste een oude Ude! (vgl. middernach t) van het nu verouderde bnw. link, Kil. Buck („Germ. Sax. Sicamb. Holl."), mhd. line, tent (nhd. mnd. link (zelden ; meer : linkere haul). Ohd. komt lenka v. „linkerhand" voor. Verwant zijn mnl. LINN EN. 391 LIP. linken „buigen, vouwen" (a. ).Ey., wet als germanisme beschouwd), mhd. (nhd.) mnd. lenken „buigen, wenden, richten", mnl. lanke, ohd. (h)lanclia (waarbij mhd. gelenke bnw. „buigzaam", znw. o. „bui ging, taille", nhd. 9elenk zich aansluiten), os. Havka v. „heup", ags. Hence v. of hlenea rn. „ijzeren keten, panser" (eng. gehleneed „iron-bound", on. hlekkr tn. „ring, boei". Vg1. flank. De bet. „linker" gaat terug op „scheef, gebogen"; vgl. voor de bet. got. hteiduma „linksch", dat met lennen verwant is, en het op positum rec t er, rechts(ch). Over verdere verwanten (en ook over een andere minder wsch. hypothese, die van idg. s/- en niet sql-uitgaat) zie bij sunken. Ygl. ook slinksch. Linnen znw. o. en bnw. Met verkorting van de i en rekking van de n (vgl. 1 add er; nhd. linnen o. komt nit 't Ndd. evenals ouder-de. linnen bnw., de. tinned, -el ook znw.) naast dial. (N.Brab.) mnl. linijn, linen o. „linnen" : het gesubstantiveerde onz. van 't bnw. linijn, linen „linnen" = ohd. limn (nhd. liiken ook znw. o.), , os. Man, ofri. linnen, ags. linen (eng. linen), stoffelijk bnw. bij mnl. lijn (slechts bekend uit ltjnyhewael, lijntaken , tijnwaet, lijnwant, die ten deele nog bestaan ; lint. ook lij n k o e k, -me el, -ol i e; Kil. kent nog lijn „vlas"), ohd. os. ags. on. lin, got. loin o. „vlas, linnen". Wsch. evenals ier. lin, alb. /yin; „id." ontleend nit lat. linum, „id.", ofschoon wat den vorm aangaat ook oerverwantschap of gemeenschappelijke oeroude ontl. uit een andere taal (vgl. h en n ep) mogelijk zijn zou. De laatste hypothese echter is heel onwsch., omdat de ablaulende vormen gr. obg. Unit, lit. line „vlas" en de formantische variant gr. lficc „gewaad" op een idg. basis wijzen. Of deze met de bij lenig besproken basis identisch is, is volkomen onzeker. Lint znw. o., mnl. lint o. mnd. lint 0. „lint". De reeds mnl. flexie met I is wsch. secundair. Desnoods zouden wij de t door invloed van lat. linteum „linnen, voorwerp van linnen" kunnen verkiaren, maar dat is niet noodig. Een oudere vorm is mnl. lint (d) o., ohd. lint, on. liner m. „slang". Deze kan in consonantisme met lit. until „lint tot sieraad" overeenstemrnen ; of is dit ontleend ? De combinatie met lat. lentus „taai, buigzaam, langzaam" is zeer onzeker. Mogelijk is ook de all. van een van de bases l'i-n, 't zij van - ile bij lenig of van de bij linnen besprokene. De oudste bet. kan evengoed „slang" als „lint" geweest zijn. — Lintworm znw. Worth nnl. gevoeld als „lintvormige worm"; mnl. had linde worm, lintworm m. de bet. „draak". 't Is in die oudere bet. evenals ohd. lindwurm (nhd., oorspr. archaistisch, lindwurm), on. linnormr m. „id." een oorspr. tautologische samenst. Linze znw., reeds Tenth. tynsen my. ohd. linsi v. (nhd. linsi(n) o. „linze". De ags. vorm lent v. (eng. lentil uit fr. lentille < lat. lenticula) „id." gaat op een row. vorm van lat. lens „id." terug datzelfde is ook voor de continentale vormen wsch., en wel zullen wij evenals voor ags. lent van den ouden accusatief-vorm lentem en niet van den nomin. lens moeten uitgaan. Dc s mat dan in 't Ed. ontstaan zijn (vgl. ohd. fine: ndd. eng. flint „vuursteen"); in deze taal is 't woord ook formantisch verlengd en daarna in 't Ndl. overgegaan evenals in 't Skandinavisch : de. linse, zw. line „linze". Nnl. lens „linze", nog niet bij Kil., gaat direct op den lat. nomin. terug : de bet.. „glaslens" is overdr., deze bet. hebben ook eng. lens, nhd. linse, fr. lentille. Esl. lckta, lit. lenszis „linze" wsch. uit 't Germ. Lip znw., mnl. lippe (leppe) v. = nhd. Lippe v. (uit bet Ndd. of Md.), ofri. ags. lippa m. (eng. noorw. lippa „lip", germ. *lipjan-< *lepjan. Formantische - varianten zijn : ohd, leis m. (nhd. leize v.) „lip", mnl. (Limb. Serm.) leper, onfr. lepor, ohd. leynr m. „id." en ode. teepee (de. leehe), ozw. lepe (zw, lapp) „id.". Verwant is lat. labium, labium „lip". Welk vocalisme de idg. basis gehad heeft, is onzeker : in ieder geval zullen we deze basis niet mogen scheiden van die van 1 e p el: dan was waarscbijnlijk a de ospr. vocaal (vgl. bij ge v en); met l hoort misschien kymr. llyfu „likken" hierbij. 392 LIPLAP. Liplap znw. 18-eeuwsche bet. in ladle : in Indi6 geboren kind van Europeesche ouders". Mogen wij du. lippenlapp „tOrichter mensch", liplep „thrichtes gerede" vergelijken, dan moeten wij in liplap een onomatopoétisch gevoelde allitereerende afl. van 1 i p zien. Moeten wij uitgaan van het 17.-eeuwsche liblab „milchrahm der an der inwendigen schale der jungen kokosniisse hangt, nachdem man das wasser ausgetrunk en", dan is de verklaring onzeker : vgl. I i fl a f ? Lis, lus znw., mnl. litse, /else, leave, lets v. o. „lis, snoer, strik", bij Kil. ook lesse. Deels ontleend uit ofr. laz (zie I a t s), deels uit een ouderen vorm van fr. lice (uit lat. ticium „draad") ; op dit laatste woord gaat ook mnl. litse, ltjtse, liche v. „verschansing", mhd. (nhd.) like v. „lis, snoer, verschansing" tern. 't Vla. kent nog lelse „lis". Voor de a van I u s vgl. blusschen. Lisa znw. o., mat. lissce, lessee, lesch(e), lys (v. o. ?). ohd. lisea v. „filix, carex" (nhd. lieschgras o.). Hiernaast met merkwaardig vocaalverschil mnd. lesch „carectum", mnl. lies(c) „id.", ndl. dial. lees, luusjch, luisbloom „iris pseudacorus, lisch", Teuth. luesch steerdetest „gladiolus", meerluesch „alga", broickluesch „ulva", mnd. /4(ch) o. „carex". Voor in vorm hierop lijkende plantnamen zie II 1 i e s. De oorsprong is onzeker. Wsch. moeten wij van vormen van tweeêrlei bases, een met ien een met u-vocalisme, uitgaan. Horn. woorden als fr. 'cliche „rietgras" komen uit het Germ. — Lischdodde znw. Zie dot. Lispelen ww., reeds mnl. Aft. van lispen ww., mat. lispen, lispen, ohd. lispen „met dikke tong spreken" (nhd. lispeln), Afl. van gloss. bern. leep, ohd. vroeg-mnd. lisp „blaesus". De anlaut /- gaat op wl-terug, evenals die van de. lespe, zw. ltispa „lispelen", de. lesp, zw. ltisp „lispelend": vgl. mnd. wlisp(el)en „lispelen, stamelen", ags. wlisp, wlips „lispelend, stamelend" (eng. to lisp ww.). Oorsprong onbekend. Het etymologiseeren wordt moeilijker door de vele synonieme anlautvarianten zooals ohd. (h)wispaldn LOB. (nhd. wispeln) „lispelen", ags. hwisprian „murmurare" (eng. to whisper), hess. pispelu, blispern, elz. kispern, bei. (p)fispern, zispern, zwispen. Vele vormen zijn als onomatopoètische vervormingen begrijpelijk ; oerwgerin. is de anlaut oern.- en -wgerm. de anlaut w/-. List znw., mnl. list (lest, lust) v. m. „kennis, wijsheid, vaardigheid, overleg, list". = ohd. list m. (nhd. list v.), os. list v. m., ofri, list, lest v. (m.?), ags. list m. v., on. list v., got. lists v. met dgl. bett. Van den schwundstufigen vorm der basis, die bij I leer besproken is. Obg. Usti „list, bedrog" kan oerverwant of uit het Germ. ontleend zijn en dan wel uit got. lids, dat „list" beteekent. — Afl.: listig bnw. Sedert het Mn!. Ohd. Os. On. Got. Liter znw. Nat. ontl. uit fr. litre (gr.-lat. litre). Internationaal woord. Litteeken znw. o., nut. litakijn, -en, lijetaljn, -en o. „litteeken, bewijsstuk, kenteeken, voorteeken" (dial., N.-Bev., nog liekteikan). = ohd. lihzeihhan o. „stigma", mad. likaken o. „litteeken, kenteeken". De oorspr. bet. was „vleesch-, lichaam-teeken", vandaar „litteeken". De bet. „kenteeken" kan mede onder invloed van de woordfamilie van g el ij k zijn opgekomen. Vgl. voor 't eerste lid II I ij k, I i kdo or n. De mai. samenst. lijelauwe v. „litteeken" is ook ohd. mnd.,Kil. lijekstede „id." („Sicamb.") bestaat nog in saks. en aangrenzende dialecten. Mnl. komt nog kjeseme, -ene v. „litteeken" voor. Livrei znw., mnl. liv(e)reye, lev(e)reye v. „kenmerkende kleeding (ook teeken, wapen e.dgl.) van bedienden of ambtenaren". Uit fr. livrde (deelw. an livrer ; zie leveren). Lob, tub znw. Kit. kent lobbe met de bett. „geplooide kraag" en „ harige hond". Beide bett. benevens die van „dikke hangende lip" en „stokvisch" heeft ook mnd. lobbe, lobbe. Teuth. lobben „stokvisch", eng. lob = „blok, lobbes, lomperd", fri. lobben „geplooide kraag, pooten". Uit 't Ngerm. hierbij on. lubba v. „groote stokvisch", noorw. lubb, lubba „ronde, plompe gestalte", zw. dial. lubber „trage, dikke vent", lubba „trage, dikke vrouw", de. dial. lubber „iets gelei-achtigs". Vgl. nog LOBBEREN. ndl. lobberen „plassen, waden, waggelen", lobberig „dik en trillend (van nat en spijs)". De oorspr. bet. van de germ. basis lubbwas blijkbaar „dik, - kwabherig zijn". Deze basis zal wel onomatopatisch zijn, evenals ndl. 1 a bhere n. Men vergelijkt nog wel oostfri. 4/ „slap, onbeweeglijk, moe", die vergelijking geeft echter voor de etymologie Diets. Op het onomatopoetisch karakter van doze woordgroep wijzen ook vormen met a-vocalisme zooals achterh. laobas „ onverschillige keret", beierl. Was „groote, flauwe keret of nieid", vla. labben „lummei, sul" : ndl. (ook dial.) lobbes ; -d8 (-es) is wisschien uit us ontstaan, (lit zou dan - het ('t eerst in studententaal overgenomen ?) lat. -us wezen ; vgl. du. Mimic's < Antonius e.tigl., kerles,lunipes enz.; meer ndl. woorden op -as bij d re u m e s; veel andere alleen dial. Lodder znw. Meer gebruikelijk zijn lodderen ww., lodderig bnw., reeds mnl. lodderen, lodderlijc met de bett. „hoeleeren" resp. „wellustig". Mnl. ladder znw. rn. „liederlijke keret, schoft, vagebond" = mnd. ladder (lacier, laderer) „liederlijke man, deugniet, goochelaar", ags. loddere m. „arme drommel". Vgl. ook °lid. lolar bow. „ leeg, onbeduidentl" (nhd. Jolter-in sarnenst.), ags. lodrung v. „beuzelarij". Met ablaut en grarnrn. wechsel liederlijk. Lodderein znw. Nnl. uit fr. l' eau de la refine. Loeder znw., mnl. toeder m.o.„lokspijs, plants waarin iemand wordt gelokt". = rnhd. luoder o. „lokspijs, 't belagen, hinderlaag, slemperij, los leven" (nhd. War). De bet. „liederlijk persoon" van nnl. lo e d er berust wsch. op do. invloed; ook fodder kan van invloed zijn geweest. N.Brab. loeler „verachtelijk vrouwspersoon", ook van snoeplustige kat ten, heeft wsch. secundaire t. Loeder < *girois een vrddhi-forma tie bij ma laden, ohd. &clan (nhd. Laden), as. lalhoian,lalkian, ofri. lothia, ags. taian, on. laa, got. labon „oproepen, noodigen", waarbij ook got. la,baleiko „gaarne" , on. (runisch) 14 e „nitnoodiging" hooren. Andere etymological van toed e r zijn te gezocht. Mnl. laden enz. wordt gew. met gr. „willen" gecombineerd. I LOER. 393 Loef znw., in de tegenw. bet. eerst mil, en wsch. verkort uit 1 o e f-z ij d e. Ilet eerste lid hiervan is Kit. loef, loeve „dol, roeipen" (rnisschien reeds natal.), ,.. meng. /Of „riem of ander voorwerp, gebruikt, ter assistentie van het roer, on) den steven tegen den wind in gekeerd to houden", nand. a/ m. beteekent reeds „loefzijde". Uit het Ndl. of Ndd. zijn nhd. luv(seite) v., eng. loof, tuf, de. luv(side), zw.. lovside ontleend. Kit. - loef, loeve enz, is identisch met got. lofa, on. kiji in., meng. hive „vlakke hand". Met ablaut °ltd. Wit v. „Mad van den roeiriem". Verwant zijn oier. lure „roer" (of van de idg. basis pleu?), obg. Lopata - „wan", in andere slay .talen „ schop",russ. lcipa „k Ian w, poot", laptcl„slawerktuig" , - opr. /opto „spa", lett. lehpa „poot" (alb. l'opals „schop, roer" nit 't Slay.). Deze van de idg. basis , lapgevormde znww. - hebben alle de bet. „plat, schotelvormig voorwerp". Vgl. la v eere Loeien ww., mnl. loeyen, loyen. = onfr. luau, luoyin, ohd. (h)luaen, mod. &lien (ikon), ags. hldwan (eng. to low) „loeien". Zie verder II h e 1. Loensch bnw., nog niet bij Kit. Wellicht een vorm met dial. oe uit u ; de n kan voor 711 zijn in de plants gekomen : dan mogen wij in dit wooed een all. zien van de bij I u i m besproken basis turn-, overeenstemtnende met in Mmsk bnw. „slinksch, listig" : Ask bijw. „op geheime wijze"; vgl. nog on. lymskr „listig, valseh", noorw. dial. tynsk, lOynsk „loerend, slim". De mogelijkheid, dat de n-vormen op een ouden wortelvariant zouden teruggaan, is niet te loochenen; zie nog lu i m. Het Via. kent nog /wit „loensch, scheel" = Kil. loseh, ma lose, lime „scheel, eenoogig", dat in de laatste bet, direct nit lat. /useus, in de eerste veeleer uit ofr. losche (fr. louche) „scheel" ontleend is. Tenth. lunseken „vleien" zal wet niets met loensch te maken hebben. De bet. „tegen de bocht in (bij touwtje springen)" van Zaansch loensch is secundair. — Afl. : loenzen ww. Voor de z vgl. I lies. I Loer (lomperd), sedert de 16. eeuw. Welliebt nit loede r, ook zouden wij er II l oer met overdr. bet. in kunnen 394 rr LoEn. zien : ook 1 a p c.a. woorden worden op dgl. wijze gebruikt. Wellicht is beide waar. — Aft. : loeres znw. Zie bij lobbes. II Loer (i emand eon I. draaien), wscli. als „lap, vod" op te vatten : dial. vorm van 1 u u r ; zie 1 u i e r. Oudnnl. (o.a. Kil.) lorren draaien „bedriegen, smokkelen" bevat t woord 1 o r. Uit ndd. lurrenclreier „ bed rieger, persoon met valschen pas e.dgl." is de. liireralreier „bedrieger, slimmerd", zw. lurendrcijare „smok k elaar" ontleend. Loeren ww., Kil. (ocean „loeren, belagen, de oogen sluiten, 't voorhoofd rimpelen", dial. mil . (N.-11011.) „een dutje doen". Een vorm met dial. oe nit ie (vgl. I hoer), = Tenth. levee (= lupen) ,.observare, insidiari", laat-mhd. Wren (nhd. lauern) „loeren", mnd. Wren, fri. loere „id., bedriegen", meng. 102tren „er somber uitzien" (eng. to lower), de. lure „ loeren, afluisteren, bedriegen". Doze woorden benevens I u i rn en luipen homer" van een basis lii, die men wel in - lat. insects „met de oogen knippend, met gesloten oogen, eenoogig"wil terugvinden; dit is echter veeleer uit `laceseo s ontslaan. De bell. van jig)-(g lure n), en (zie gluipe n) en die van lair, (luipen) en Win-(luirn) hebben elkazir beinvloed. Lairlian op biz - - teruggaan; vgl. nog bij Inistere a. Loot (naarn van werktuigen om te scheppen of to krabben, met een steel en breed ijzeren voorstuk). In dezelfde bet. mn1. loere v. ; mnd. kite wordt met „rechen, liarke, tractula" vertaald. Mogelijk, maar onzeker is de all, van idg. ghtof tild(zie lade n). Loeven ww. Nnl. aft. van 1 o e f. Evenzoo de. (eve, zw. lova. --Loever(t) in te 1. Uit to loe fw a a r t. 001.: lid. zit luvart, de. luvar 1, zw, lovart znw. „loefzijde". 1 Lof (loof, vooral van moeskruiden). Zie l o of. II Lof (het prijzen), o. als de imam van een U.K. godsdienstoefening, lof in. o. „lof, lofzang, loftuitin•, verlof". onfr. (of o. „taus, laudatio, psalmus, hymnus", ohd. lob m. o. „lof, lofzang" (nhd. lob o.), os. (of o. „id.", ofri. lof (m. o.?) roern", ags. lof m. LOGGER. o. „id., lofzang", on. lof o. „lof, roem, verlof". Hierbij 't ww. love n, mnl. (Oven „ prijzen, wa a rd eeren , zij n inst emming betuigen, toestaan, beloven, zich verbinden tot, aanprijzen, borg blijven", = onfr. lovon, -an „laudare, psallere", ohd. lobeaa , &ban (nhd. (oben), os. &bon „lover', prijzen", ofri. lovia „prijzen, beloven, vaststellen", ags. lojian „loves, prijzen", on. lofa „id., toestaan, beloven". Vgl. overt ahlautende on. leyfa „prijzen, toestaan" bij g el ooven. Voor verdere verwanten zie lief en liefde; en vgl. ook beloven. Met o, is nog os. gilolio m. „vrije wil",gilubi„vrijwillig"; got. galufs „kostbaar" is voor galaufs verschreyen. — Loffelijk bnw., reeds zelden in 't Mnl, naast gewoner lovelijc = olid. lobelik (nhd. /66/ick), mnd. Mvelik,ags.loftle, on. lofligr „lofwaardig" Loftuiting znw., — nog niet bij Kul. Van het ww. Kil. lofluylen, inn]. loftailen, loof Wien, lOvenlIlten. Ook mnd. blij ken s /gfatiqige v. „loftu iting". Van lof en t uit en = t oeten. I Log bnw., nog niet bij Kil. Deze vermeldt echter wel „luggieen. Fris. Ignave et segniter agere", luggherigh, leek. Fris. Ignavus, segnis" •, vgl. Tenth. luggieh „traag", mnd. luggich „traag, slaperig". Oorsprong onzeker. Eon grondvorrn *x/ei-jja-, behoorend bij de woordfamine van la u w, is onwsch. Zie veeleer bij stir i k. Il Log (werktuig ors de vatirt, van 't schip to melon). Een internationaal woord, op arab. lault teruggaand. Loge. Zie II foods. Logeeren ww. Ontl. met bet. — beperking — nit fr. loger, dat ook al als looddren, logeren „verblijf houden, (in een tent of kluis) overnachten" was overgenornen. Ook elders ontleend. — Logement znw. o., sedert Kil. : Uit fr. logemenl. — Logies znw. o. Uit fr. logis. Latermnd. reeds logijs,logIijsl, - lop/east o. (nog zuidndl. logisl). Logenstraffen ww., sedert Xi!. Ook bd. /iigenstrafen. Uit loges (= lenge n) + straffe n. Mnl. korner' de synoniemen loghenst4en (ook Kil.) en lOg henslre'pen voor. Logger znw., nog niet bij Kit. = nd. logger, hd. eng. de. lugger, zw. logger?! „logger". Wordt van eng. LOK. „breefok" afgeleid •, den oorsprong van 't eerste lid zoekt men in het Skand. Lok znw., rant. tor, locke (m. v. "t) „lok, krul, bosje (haren onfr. lock, olnl. toe (ek) m. (nhd. loeke v.), os. otri. Zak (0), ags. loce (eng. lock), on. /oRkt m. „lok". Uit * : lit. lagnas „buigzaarn, smijdig" en verwant met gaol. Ocgacit „krombeenig", gr. i'1'(); „buigzarne tak", /.1760), l.oiiw „ik buig, wind, draai". MM. en bij Nil. komt ook lOke „lok, vlok, bosje" voor, ags. low tn. „nouns", idg. lugon , dat evenals on. - 1,jkaa „zich buigen" en vla. luik, luike, Coke „buiging van knie of elleboog" een enkele k nit idg. g heeft. Lokaal znw. o. Nog Met bij Nil., eveninin als 't bnw. Iocaal. Beide nit fr. local (lat. &Gillis, -e). Ook elders ontleend. Loket znw. o., We/ (ti) o. („vak, loket"?). Met Font. sunk gevorind van mid. Joke in. v. „afsluiting, afgeslolen ruinite, plank" (nog N.Iloll. look „grendel of wervel aan een deur") = ags. kca sti. „afsluiting, afgesloten llit staat tot luik en = boot; : buigen. Lokken ww., innl. locken. °ltd. locrhdit (nbd. lockers), mnd. "Locket (blijkens (ock-viide „lok-vink" e.dgl.), ags. loccian, on, lokka „lokken", in sommige tater' ook „liefkoozen, streclen". Ohd. komt ook een synoniem lucchen voor (vgl. cen antler dgl. vormenpaar bij pInkke n). Gew, vergelijkt men lit. lugoli „ verzoeli en", pall'Ignas „vleiend"; eventueel zou clan identiteit van dit lugmet liet bij I o It besprokene - mogelijk zijn („zich }Angell" > „zich deemoedig buigen"). A nderen pan uit van high lush„liegen"; zie 1 i e - - g e n. Minder wscli. is de combinatie van lokken met mill. lu'ken „hennep of vlas uitplukken" (meslout in. „'t - trekken van cen uses"), °lid. li ohhan (in samenst.) „trekker), talk ken", nind. token, ofri. hay, ags. (dean (vooral in samenst.) „id.", got. usltikau „(het - zwaard) trekker)" : immers de bet. „trekken" gaat Met op „naar zich toe halen", maar op „uitrukken, breken" terug : vgl. Of oi. rujdti „hij breeht", LOMBERD. 395 rOga„gebrek, ziekte" met g (NB. Vgl. bij - r i el() Of lit. Unlit, lOau, luszfi „breken" met hierbij dial. muss. tuzu/it „slaan, houwen" Met g of g kan ice. lucid „deel, lading, afdeeling, menschen" nog verwant wezen. Men brengt hierbij ook nog wel lat. lligeo „ik trent.", gr. Ar7Q6c „trenrig„ verschrikkelijk". 'Lie nog luike n. De combinatie van 1 o k e n met lat. lacio „ik ink" is Met aannetnelijk. Lol znw., sedert Nil., bij wien lot, but echter „deun, drain" beteekent het is van Men „mompelen, prevelen, neuriiin" (nil. lollen, tulle n), mil. klieg „prey elen, dommelen" (waarvan &Utter (d), lollebroeder tn. „Gellebroeder", ook mit. mnd.) gevormd. Uit is onomatopoelisch, evenals nlid. balm „neuriên, sussen", lollen, &Ili ken „ neuriOn, mompeten , op een doeileizak biazen", oostfri. Wien „ lett toren, foppen, beuzelen", westl. (Soest) thin „kwijlen", eng. to lull, de. tulle, zw. lulla „in slaap zingers" en dgl. woorden buiten 't Germ. Eng. to loll „leunen, lalen hangers", dat in bet. aan runt. lollen „dommelen", nil. totter „zich warmen hovel' een stool'", Kil. „foenwra fovere toculo" duet denken, is ook, evenals deze ndl. woorden, enomatopoétisch ; het is nict geraden, aan cen mule, IfIt!t 1 el ablautende formaiie to denken. Dial. mil , (Zaansch) lot beteekent ook „koffie, melk en wa ter, door elkaar gekookt" en „kofliepot". Lom (duikerhoen). Geldt evenals nhd. In/tine, bonnie v., fr. [mule, eng. loon „tom" voor cen ontl. uit de. zw. on. /Oyu rn.; vgl. hierover H I a in. 't Ngerni. woord wordt echter ook met nijsl. am/ m. „kreet, jamtnerklacht", on. Id v. „charadrius", gr. ACifin „een soort zcevogel", arm. for „kwartel" en gr. Actietv enz. (tie leeuwerik) gecombineerd. Lommer znw. o., laat-mnl. (1487) (owe v., Nil. lombre, /waffler. Uit fr. l'ombre (ootbre < lat. umbra). [ Vgl. fr. (iffie < lat. hedera „kliniop" e.dgl. Voor 't omgekeerde verschijnsel zie azuu r.] ommerd, lomberd znw. Mnl. 396 1 LOMP. LOOD. baert, -art, -ert (d) rn. beteekent „Lonthardier, bankier, woek mar". 't Komt sedert de 13.eeuw voor en is uit fr. lombard „id." ontleend. Nnl. 1 o mm er d kan direct. op mnl. lombaert teruggaan : in verbindingen als naar den lommerd kan 1. als „lornmerdshuis" zijn opgevat. Minder wsch. is 't, dat lommerd uit de aft. Kil. lombaerde, Nat-runt. lombarde v. „woekeraars-tafel of -winkeltje" zou ontstaan zijn. Ook in andere talen ontleend. I Lomp (vod, brok), sedert Kil., die voor lompe de bett. „brok, windsel, lap, schunnig kleedingstuk, lont" opgeeft. laat-mhd. lumps (nhd. tempo') in. „lap, vod" (oorspr. meng. lumpe „klomp, stuk" (eng. lump). Met ablaut on. leppr tn. „haarlok, lap" ? Zie echter 1 a p. Mogelijk is verwantschap 1. met lat. lamberat „scindit ac laniat" (waarbij ier. lominar „blool, kcal" ??), ook echter 2. met oi. himbale „hij hangt neer'', waarbij wellicht nog mhd. limpfen, eng. to limp, ouder-de. limps, lumpe „wank gaan"; zie ook bij glim p. De beoordeeling van lomp wordt bemoeilijkt door het bestaan van woorden als k I o nip en la p, die in bet. en vorm er overeenkoinst mee hebben. Zie ook 1 o n t. Il Lomp (vischnaam), mni . lompe v. (o.a. bij Maerlant). Ook op du. taalgebied. Verwant met I 1 o rn p ? Vla. ook lonte. III Lomp bnw., nog niet bij Kil. Ook ndd. lump, fri. lomp(en) „lomp". Wsch. onder invloed van II plomp opgekomen. Bovendien kan het overdr. voor „smeerlap" gebruikte I tom p (vgl. nhd. lump tn.) van invloed zijn geweest. — Aft. : lomperd znw. Long znw., nanl, longlie v. naast longlien(e) v. = ohd. [gnome, -in (mv. os. lungandia (voor -annia), ofri. lungen(e) (naast lungirn -in samenst.; vgl. den accus. my. lenderna bij lend e), ags. lungen v. (eng. lungs) „long". Met korter forwans on. lungu o.mv. „Iongen". Ohd. /totga (nhd. lunge), mnl. longhe, mnd. lunge v. zal wel niet een oude formantische variant zijn, maar veeleer een jongere formatie bij ohd. lungun, mnl. longhen, waarin men een my. voelde. 't Woord komt van de germ. basis luxe-„licht zijn", waarvan ook ohd. os. lengar „vlug, sterk" : zie III lich t. Vgl. voor de bet. eng. lights „Iongen van sommige dieren", ier. seaman „ longen" (: seaman „licht"), port. leves „id.", russ. /tvgkoje „long" (: legkij „licht"), arm. rok` „long" (: l'et` ev „licht"). Voor een verwant van long en licht houdt men ook arm. lanfk` „horst". Lonk znw., sedert Kil. Van lonken ww., sedert de 16. eeuw. = westf. lienken „lonken"; oostfri. lunkeu wordt met „lauschen, lauern, horchen" e.dgl. vertaald. Lonken lion-of Um-(zie loensc h, 1 u i in) fri. loerkje, eng. to lurk, noorw. dial. lurka „loeren" : Mr(zie loeren). - Lont znw., sedert Kil., die als synoniem van louts ook lompe vermeldt. = nhd. Mete, mnd. lunte (> de. lunte, zw. lent) v., eng. lent (wsch. eveneens ontleend) „lont". Ouder-nhd. mute v. beteekent ook „lampepit". De combinatie met ohd. lunda v. „talk'', mhd. „branden" is onwsch.; veeleer beteekende tont oorspr. „lap" : vgl. bij Luther Mule v. „id., lomp". Dan kan het met I I o rn p samenhangen ; hoe, dat is echter onzeker, to meer daar ook de etymologie van 1 o rn p onzeker is (vgl. ook II 1 o m p). De combinatie met 1 u n t er en is een weinig bet eek enend surrogaat van een etymologie. Loochenen ww., met consonantverscherping voor n evenals la f en i s enz., mill. ldehenen, ldgkenen „loochenen, verloochenen, herroepen, heeten liegen". ohd. loug(i)nen (nhd. laugnen), os. ldgnian, ofri. leyna, ags. liegnan, got. laugitjan „ loochenen" (galaugnjan „ver - borgen zijn"), on. leyna „verbergen". Een afl. van een notnen *latgria-of *laujni. De tweede stun komt in 't Got. - samengesteld voor : analaugns „verborgen", bij den eersten sluit zich ohd. lougna v. „het loochenen", on. laun v. „id., het verbergen" aan. Ablautend met liege n. Lood (rnetaal) znw. o., mnl. loot (d) o. = nihd. ldt (nhd. lot) o., mnd. ldt o., ofri. (alleen als gewichtsnaam) lad, ags. lead (eng. lead) o. „lood". Ver LOODEN. want met ier. luaide „lood"; volgens sommigen is 't germ. woord uit 't Kelt. ontleend ; vgl. ij z e r. Oi. lohd „roodachtig”, als znw. „roodachtig metaal, koper, ijzer" heeft veeleer idg. r : dan boort 't bij rood. -- In andere bett., ook als gewichtnaam, is lood hetzeltde woord, met overd•., op „looden voorwerp" teruggaande bett. Dgl. belt. komen ook in andere continentaalwgerm. en door ontl. ook in skand. talen voor. — Looden ww., sedert het Mnl. Mhd. Mnd. — Loodlijn znw., nog Met bij Kul.; wel mnd. &Wine „lijn aan het dieplood". — Loodrecht bnw., nog niet bij Kil. I Loods (loodsman). Evenals n1111. /018/-rn. verkorting van inn!. footman (sedert 1400), laat-mnd. lout », an (> ouder-nhd. ioo/smann) m.. dat uit eng. Goads/pan ontleend is (vgl. b o o i). Een echt nun!. woord voor „foods" is leitsag he, leet-saghe m., dat ook „leidsman, Bids" beteekent, = mid. leitsage m., Fund. leitsage, on. le lNagi „wegwijzer", mnd. ook „foods", letterlijk = „weg-zegger" •, 't eerste lid ags. itfd (eng. lode), on. leM v. „weg, reis", behoorend bij Leiden en *4banan „gaan". Een oudere vorm voor eng. ioatinnan is ags. tanzonn „leidsman". hit bet Ndd. of Ndl. komen de. lolls, zw.. 1018 „loods" Loodsmannetje (visch) — znw. o. Dentin. van 1 o od sinan in overdr. bet. De naam is ook du. It Loods (schuur), mnl. loorlse, loge v. „uitbouwsel, balkon, tent, loods, kluizenaarshut". Uit fr. loge, dat weer Mt bet. Germ. (zie I u i fe I) wordt afgeleid. Een jongere ontl. is nnl. 1 o g e, met fr. uitspraak. Loof znw. o., rnnl. loofo. „blad, gebladerte". Uit het mnl. my. Myer is bet nnl. o. enk. loover ontstaan. loub m. 0. „blad, loot' (nhd. Laub o.), os. tOf o. „Goof", ofri. laf o. „id.", ags. lea f o. (eng. leaf) „blad", on. Taut 0. „loof", got. laufs (6) nt. „blad", Lauf accus., wsch. o. „qiWa". Van de idg. basis lup(of van lubh-? Zie hieronder), waarvan ook ht. lapi, Lupli, russ. lupl"u, lupit' „van de bast ontdoen,schillen",(5ech. lupen „ blad". Van een basis van dgl. bet. kunnen woorden zoowel voor „blad" als „bast" LOOK. 397 komen : vgl. lit. lapas „Mad", gr. li7t0; „schors, schil", Ae7cor „ik schil" (vgl. 1 a p) ; daarom mogen wij met 1 on f nog combineeren : mhd. louft m. „bast, huls", nhd. dial. Lau ft, &inlet „huts"; wellicht ook on. lop/ o. „plafond, zolder, bovenkamer", mnd. lucid v. „zolder" en de bij I u i fe 1 genoemde woorden. Naast idg. (up-staat tub-of lu6h-, waarvan russ. tub „bast", po. tub „boombast, wagenbedekking", lit. abas „boombast", 4tbos. „houten plafond" en lat. Giber „bast". [Hierbij is nog ier. luehtar „boot" gebracht.] Deze woorden bevestigen door hun bet. de onderlinge verwantschap van de bovengenoemde germ. woordgroepen. Got. lutja-enz. (zie 1 e b) zijn wsch. niet met loof verwant. De vorm I of, nog niet bij Kn., zal wel geen oude ablautvorrn van 1 on f, maar hieruit onder bepaalde condities (welke?) klankwettig ontstaan wezen ; vgl. d o f. Zie nog lubbe n. Loog znw., mnl. lOghe v. = ohd. lova (nhd. mnd. Mg e, age. May (eng. /ye) v. „ loog", on. tang v. „badwater, warrne bron die een Bassin vormt". Men combineert dit woord, de j bij 't formans brengend, met on. eau& o., ags. lraor (o. Eng. lather) „zeep, schuim", ier. loathar „pelvis", Ober „canalis", gall. tan fro „balneo", lat. lavo „ik wasch", gr. io(F)ito, 0) jd,", arm. log anam „ik neem een bad". We kunnen echter, evengoed als we b a d van pen wort el hebben afgeleid, die oorspr. „glanzen" en dan „warm zijn" beteekend heeft, zoo ook loog met de bij I licht besproken woordfamilie combineeren. Looi znw., Kil. lope, louwe („Sicamb. Holt.") is gevorrnd bij het ww. Iooien, innl. (vooral noordndl.) idyen, (open (<*Lan-jan) naast Gowen (naar vormen als praet, louwede < * Dit is een afl. van mnl. to o. „run", = ohd. to o. (nhd. lobe v.), mnd. to o. „id.", waarvan ook mhd. mnd. mnl. Men „looien". Oorsprong onzeker. De combinatie van M < * lawa-met gr. A60) „ik maak los" (vgl. II lo o s) is rnogelijk, maar al te vaag orn overtuigend te zijn. Vgl. louwinaand. Look znw. o., mnl. 1000 o. ohd. 398 LOOM. loch (hh; nhd. touch) m., os. Mk (in samenst. •, m. ?), ags. Mae o. (eng. leek), on. /auk). in. „look". Onzekere cornbinaties : 1. met de bij 1 o k besproken basis, 2. met germ. kik„trekker], - rukken" (zie 1 o k ken) , 3. met ier. fuss „kruid, plant". Loom bnw., nog niet bij Kil. Hen oostelijke dial. vorm met oo uit germ. I; oostfri. tom „kreupel, moe, flauw, afmattend". A blautend met II lam, voor andere vormen met germ. d zie aldaar. Minder wsch. is een grondvorm *(z)lauina, van een der bases, hij It 1 u i besproken, gevorind. Zaansch tom „loom, stram" kan een dgl. o hebben als blom naast bloe tn. Loon znw. o., ma loon m. o. „loon, vergelding, waarde, roem". = ohd. rn. o. (nhd. lohn), os. Lou, ofri. Wu, ags. lean, on. got. faun o. „loon" = gall. */anizo-in Ue-llaunoclunurn, Cala - launi enz., verder verwant met mnl. (yhe)lauiren „grijpen" (nog via.), kymr. (*lauto) „rijkdom", ier. My, brach „loon, prijs", lat. luerunc „voordeel, whist", gr. cilro-ia co„ik geniet",4';;;-, data „bait", obg. lovil „jacht, vangst"; ook oi. Mta, lOtra„buit, geroofd good" („unbelegt")? en gr. ¦11.0tow, arm. lay „beter" ? — Afl. : loonen ww., mnl. linen. = ohd. !AA lohnen), os. ldnon, ofri. Unia, ags. Marian, on. fauna „loonen, vergelden". Loopen ww., mnl. lopes. = onfr. loupon, ohd. (h)bou(l)fart tauten), os. hlOpan, ofri. „loopen" (hldpia „springen"), ags. kaapau „loopen, springen" (eng. to leap), on. hlaupa „id.", got. hlarapan (in samenst.) „id.". Vergeleken wordt lit. klunip, katpli „op de kniei-in vallen, straikelen". De p Levert Miter bezwaar op : dat germ. p via pp op b2i zou teruggaan, is niet wsch. Direct kan lett. kluburdt „kreupel gaan" met loopen gecombineerd worden ; voor de bet. vgl. hunk en. Lit. ktrapti is bezwaarlijk van opr. poquellton - „geknield" to scheiden. Dat ook dit benevens gr. ;tabu/ „drat" ( 5 ;‘Fra7/a.) met l oop en verwant zou zijn, is niet wsch. — Hierbij het znw. loop, mnl. loop m. = ohd. lout (nhd. /auf), mnd. Mp m. „loop", otri. Rep in beehtep m. „sprong - op den rug", ags. hliep rn. „sprong", LOOT. wgerm. *x/avpi-, naast on. hlaup o. „loop, spron•" uit *xlaupa. - Loor (t e 1. g a a n), niet uit 't Mnl. of Kil. bekend, toch een oud woord blijkens ags. to lore tveorZan „perire", tO lore chin „perdere" : dat. van een znw. *tor, germ. *luza, verwant met v e r - lie z e n. Verbreider is ohd. os. forlor, ags. forlor m. „verdert". Zie III 1 e u r. I Loos znw. (losse bocht in een touw), nog niet bij Kil. Van II I o o s. II Loos bnw., mnl. loos „los, vrij van, zonder (met gen.), valsch, bedrieglijk, slim". = onfr. Los „falsus, dolosus", ohd. Los (nhd. Los), os. Los „vrij, leeg, zonder, beroofd, onvast, lichtvaardig", ofri. lus „vrij van, zonder", ags. leas „id., valsch, bedrieglijk" (eng. loose uit het Noorsch), on. Gauss „los, vrij, leeg, onvast, lichtzinnig", got. Taus „los, leeg, vergeefsch". Ablautend met v erliezen. Zie II 1 os. — Atl. : loozen ww., mnl. Mseit „los maken, bevrijden, loslaten, loozen, lossen, verliezen, inlossen, zich kwijten van". = onfr. ldsin, -on (in samenst.), ohd, Mien „losmaken, bevrijden, loskoopen (nhd. lOsen), os. Msian „id.", ofri. lesa „id., (een pand) inlossen", ags. liesan „losmaken, loskoopen, bevrijden" (eng. to release), on. - leysa „id., betalen, inlossen, wegsturen, doen broken, doen ophouden, een op lossing geven", got. tansy au „losmaken, bevrijden, eischen, krachteloos maken". Zie lossen. III -loos suffix, mnl. -loos. = ohd. - Ms (nhd. -Los), os. ofri. ags. -Was (eng. -less), on. -/auss, got. -taus, tweede cornpositielid. = II loos met de bet. „los van, vrij van, zonder". In sommige talon is 't nog niet tot een suffix geworden, doordat men altijd nog de identiteit met II 1 oos voelt. Loot znw., Kil. loote („Holt."), mnl. bole (v.?). Op 6 wijst Goer. Iota. VgI. met t oostfri. bole, 0 (naast lode, Md), fri. teat (ea < germ. au), loaf „loot". Bezwaarlijk to scheiden van ohd. iota, os. sumer-lode v. „loot”, hoewel de t rnoeilijkheden oplevert. Dat we aan ontl. uit het Hd. denken moeten, is niet wsch., en eep onverbogen vorm op t, die op de verbogen naamvallen assimileerend zou kunnen hebben gewerkt, is zoo oud LOOVER. Met, bestaat nog niet eens in alle diall. Ohd. Iota komt van de bij 1 i ed e n besproken germ. basis le0- Loover. Zie 10 o f. — Loovertje znw. o. De opvallende bet. „blaadje" (: too v Or eolleeti v um) laat zieh verklaren, als wij den pluralis too v e r t j es voor muter houden, gevormd van bet mule DIV. Neer bladeren", Kii. looreren „id., loovertjes". Loozen. Zie II 10 o s. Lor znw., gew. o., nog niet bij Kil., die wel het ww. lorrendraeyen opgeeft (zie It loe naast lorendraeyer „suffarraneus" en lore, leure „prul" en samenstt. daarmee (zie II I e u r). Vgl. oostiri. /Of(e) „lap, lamp", lard, Mr/ „vuiliglieid, prullerij, smeerlap", fri. &anew „vod", loart(e) „keutel", gjin heart „geen for". Het is niet uit to make!), in hoeverre de vormen met 1, d met (le andere verwant zijn, en aangezien or geen overtuigende et ymologie bestaa t en do bet. „tor, vod" zeer veal grondbett. toelaat, is 't bet er niet aan verwantsebap met v erl iezen of aan andere etymologieen tc denken. Lording znw., nog niet bij K = ndd. lording; oak lurde, oostfri. litrd „lording". Niet to scheiden van for : oorsprong onbekend. Lorgnet znw., sours 0. Nnl. nit fr. lorgnette (van torquer, dat wel nit bet Germ. — 1 oeren wordt afgeleid). Lorkeboom. Zie lariks. Lorre (papegaai). Onornatopoetiscb. Lorrie znw. Laat-nnl. uit eng. lorry, lorry (bij de A nierikaansche sporen Lowry), dat ock in andere talon overging. Oorsprong onzeker. Lorum in in do lor u m. Deze uitdr. beteekent %manse', 1. „in opgewonden toestand, in de voile feest vreugde, in de soesa", 2. „aan den zwier", 3 „in een toestand waarin men niet wee!, wat to (tom'', 4 „in een toestand van onversehilligheid". Ken onderen vorm vertoont fri. yn doljorum „dommelig, in een roes of sluimering" : dolforum is eon vervorming ender invloed van II d o 1 nit delirium. It. J unius Nomentlat or p;eeft elotiorum onder de ndl. vent. van lat. delirium op. LOTEN. 399 I Los znw., mnl. los m., met Ws Mt xs. = °lid. lutes /itch), os. ]ohs, ags. lox, m. „los". Evenals naast v o s komt naast 1 o s een germ. vorm zonder s-forrnans voor : zw. to „los". Verwant zijn lit. hiszis „los", arm. brsanztu-k` mv. „lossen"; een genasaleerde stam Vac-it-,c-in gr. )11'p> „los", gen. 2, ( .../x6,7. A/Yellielit is russ. rys" „los" = lit. hisfis met vervormden anlaut. Verwant zijn misschien mien. lug, gen. Toga als (lit „los" beteekent (NB. met media), en vender ksl. lysii „kaal", oi. rucant-„Eat, glanzend, wit": van een met lug-(zie I li c h t) synonieme basis ink-. De los is dan Of naar zijn glanzende oogen Of naar zijn schei pziendheid genoemd. II Los bnw., mnl. los „los, vrij, kwijt, zonder, weg" (uitsluitend of bijna uitsluitend in den onverbogen vorm). = mnd. los „id.". Men houdt lo s wel voor een met II loos ablautenden vorm ; wegens 't vroege voorkomen en de groote verbreiding van den vorm (vgl. moezelfrank. has, karinthisch Ins, die mhd. *his veronderstellen) is dit aannemelijker dan dat a uit d is ontstaan (vgl. h r o s, d o f, I 1 o f). — Aft. : lossen „los maken, verlossen, aflossen, afkoopen, ledigen (een schip), loozen". mnd. lossen „(een schip) lossen". — Losbandig bnw., nog niet bij Kil. Ook ndd. fri. — Losbol znw., nog niet bij Kil. -b o I = „hoold". Vgl. zwierbol. Lot znw. o., mnl. lot o.m. „lot, het voorspellen, toegewezen aandeel of plaats, levenslot, belasting, menigte, eon wijnmaat". = (Ad. (k)tyt,7 m. „door 't lot toegewezen deal, aandeel van land", Tenth. loft, mnd. lot (westf. lot!) o., ofri. Hot, ags. !dot o. (eng. lot) „lot, aandeel", on. hlutr m. „id., toestand, ding". Hierbij 't ww. loten, mnl. Wei, „loten, gerechtelijk toewijzen, door 't lot aanwijzen" mnd. Wen (lotten, laten) „loten", ofri. hlotia „toter], door 't lot bepalen", on. hlula „loten, door 't lot aanwijzen", benevens on. hlotnast „ten deal vallen", ags. kytta m. „ waarzegger" en met ablaut 1. ohd. (4)ld.; m.o. „lot, bet loten, verloten, deelen van een erfenis" (rid. tog o.), os. 40 rn. „lot", ags. hllet m. „lot, 400 LOTERIL deel", on. hlautr m. „lot", got. Hants m. ,,lot, erfenis", on. hlaut v. „bloed van een offerdier" ; 2. ohd. kilos Jan, lio,;an „(door 't lot) verkrijgen", os. kiloton „id.", ags. hle'otan „loten, (door 't lot) verkrijgen", on. hljaa „(door 't lot) krijgen, jets moeten doen". Verwant zijn lit. klizivie, kidti „blijven hangen", neklidlas „ongeluk". De bet. van germ. x/eu/-laat zich met die van ndl. aan iemand toe-vallen vergelijken : het lot was bij de oude Germanen een stukje bout, dat geworpen werd. Uit het Germ. fr. lot „aandeel", it. lotto „lotbus", dat als ndl. lotto weer ontleend is. — Loterij znw., sedert begin '16. eeuw; 1513 komt lat. loteria voor. Nhd. lotterie v. komt uit 't Ndl., eveneens wsch. fr. loterie (sedert 1658). Lot er ij zal wet in 't Ndl. gevormd zijn met 't ontleende suffix -(er)le Loup znw. Internationaal woord. Uit fr. loupe, ook den naam van andere convexe voorwerpen en gezwellen (< lat. lupa). Louter bnw., hoogstzelden reeds latermnl. Uit hd. tauter, dat op ohd. (h)litlar „helder, zuiver" teruggaat. Dit mnl. filter, latter, onfr. luttiros. hlicttar , , ofri. hlutter, ags. hlufor, hiilltor, got. kWtrs „id.". Wsch. verwant met gr. x2.4.'Amv „golfslag", xXl"'"(.0 (*xlici-po) „ik spoel". ldg. Zlud-is een all. van Z/u-, waarvan oudlat. c/vo „purgo", lat. elodea „afvoerkanaal", lit. szliiju, sztrai „ vegen", waarbij nog kymr. c/ir „zuiver" ; ook de ier. riviernaam Cluad? Anderen gaan van qlud-uit en cornbineeren met touter dech. kliditi „ reinigen", klouditi „schoon maken", russ. „orde, fatsoen"; hierbij alb. k'ut „pap"?? — Louteren ww., nog niet bij Kil. Mnl. wet ifiteren, lutteren. ohd. klittaren, klatiren (nhd. lantern), mnd. lutteren (> de. lutre, zw luttra; ook het bnw. de. zw. Cutter komt nit het Ndd.) „zuiver, schoon maken". Louwmaand znw., mnl. laumaent, lounzaent, lo(e)yrnaent, lam aent (c.a. vormen) v.m., Kjl. lauw-, louw-, lomaend. Wsch. = „looimaand" ; zie looie n. Mnl. lauwe, Kil. lauwe, louwe is dan jonger dan de samenst. met -mood. Loven. Zie II 1 o f. II LIJI. Lub(be). Zie lo b. Lubben ww., mnl. lubben. = Teuth. mnd. lubben, eng. dial. to lib „castreeren" Van de bij loof besproken idg. basis lap-„schillen" en niet identisch met Tenth. lubben „tooveren, incantare", ohd. luppon „genezen", mhd. liippen, luppen „met gif bestrijken, genezen" (trans.), os. lubbian r id.", dat van ohd. luppi enz. (zie I 1 e b) komt. Lucht znw., mnl. lucht, lochs (tuft) m.v. ohd. tuft m.v. (nhd. luft v.), os. tuft m. v., ags. lilt m.v. o., on. lopt o., got. luftus (nV?) „lucht". Oorsprong onbekend. Onzekere combinaties : 1. met lett. elpe „adem"; 2. met on. lope o. „plafond, zolder" enz. : zie echter lu i fel, 10 o f, 3. met gr. caouroirTvO; „zwak'', acena0; „zacht, week", lit. alpsti, alpti „versmachten, in onmacht vallen", oi. dipa-„klein" en ndl. II la f (/u-< /,-, — Afl. : luchten ww., niet uit 't Mnl. bekend, ook in iemand niet kunnen 1 u ch t en (reeds in de 16de eeuw : enen niet moyhen luekten) een all, van 1 u c h t, met de bet. „ruiken" vgl. de lucht k r ij g e n, hd. wittern, fr. eventer enz. Luchter znw., mnl. luchter(e), liekter(e) m. „persoon die licht geeft, kandelaar, luchter". = mhd. liukteere m. „verlichter, voorbeeld, luchter" (nhd. leuchter), mnd. luchter m. „luchter". Nomen agentis bij mnl. luekten. Zie 1 ic h ten bij II licht. Luchthartig bnw., nog niet bij Kil. Onder invloed van luc h t, luchtig uit mnl. lichthertick nhd. leichtherzig , mnd. lichthertick „luchthartig" , een samenst. met III licht evenals I is h tzinnig. Lucifer znw. Ontl. nit lat. Lucifer, gebruikt in de letterlijke bet. „lichtdrager". I Lui znw. my. Zie lieden. 11 Lui bnw., dial. (Zaansch, vla., Antw.) boi, mnl. boy, Joey, leuy „lui, geil". = Tenth. tog „id.", mnd. fri. boai „lui". Of nit *lu-ja-, bij lit. lidutis „ophouden" enz. (zie sluim er e n) of 1 ) uit *z/u-ja-, ablautend met ') Minder wsch. : prof. H. Kern deelt mij mee, dat 1-den klank van ospr. 1-, niet x/-heeft. lk zelf boor dat verschil niet. LUMAK. 1 a u w, dat ook in de bet. „traag" in 't Ndl. en elders wordt gebruikt. — Luibak znw., reeds in de 17.eeuw. -b a k is het bier als substantiveerend suffix (met een afkeurend tintje) gebruikte woord b a k. Dgl. samenstt. kwamen op naar analogie van oorspr. possessieve samenstt. als luibuis. Vgl. bull ebak. — Luibuis znw. fri. loaibzise „luibuis". Samenst. van 1 u i en III b u i s. Een possessief compositurn, waarvan het tweede lid tot een substantiveerend suffix gedegradeerd is. Evenzoo luiwa In me s. — Luieren ww., Kil. luyaerden, zoo nog Antw. Naast deze afl. van Iuiaard, mnl. loyaerl, lugaer I rn. kan een afl. met -eren van * luien, Teuth. loeyen „luieren" van owls bestaan hebben. I Luid bnw., mnl. luta (d) „Iuid, luidruchtig". = ohd. (k)/a (nhd. taut), os. ofri. ags. hleld (eng. loud) „luid", germ. :z/d4Sa-, een participiale formatie idg. *Hi/4(h ablautend met *kg-JO-, ier. cloth, lat. in-clutus, gr. xAvTOs „beroemd", oi. cruld-„id., gehoord", arm. lu „bekend", ook in germ. eigennarnen zooals Lodewijk, Lotharius, Chlot ild e. Een derde ablau tstufe vertoonen on. HI (IZ o. „het hooren, luisteren, stilte, geluid, toon, zang", k/jAr „stil", got. hIiu o. „gehoor" en ohd. liodar o. „geluid", ags. hle'oor o. „id., lied, zang, stern, het hooren" (= oi. crOtra„gehoor,, oor", ay. srao&ra-„het zingen"). Zie nog II l u i d. Pit zijn allemaal affi. met een idg. I- (germ. „1-, -)formans van de idg. basis kin-„hooren", waarvan in het Germ. nog ohd. liumunt (nhd. leumund) m. „roep, roem, faam" (= oi. crOmala-„id."), lium-haftly „vermaard", on. /Ili amr m. „krachtig geluid", got. hliuma m. „gehoor" (= ay. sraoman-„id.") en buiten 't Germ. o.a. ier. ro-cluinethar „hij hoort", lat. ciueo „ik beet", gr. x1r3OL, Rix), 141, - imper. „boor", obg. slovq, 811.11 „heeten , " lett. sludindl „v erkondigen" , alb. k'nhem „ik beet", arm. lsenz „ik hoot", oi. cry/ti „hij hoort", en de 8-scam ier. clu „roein", lat. (glosse) door au" , gr. NAi(F)0; „roetn", obg. siovo „woord", oi. crcivas-„roem", (illyrisch de samenst. Yes-klevesis waarbij zich de verlengde basis klezi-s-, (zie LUIFEL. 401 luisteren) aansluit. — II Luid znw. (n a a r 1. v a n), mnl, lout (d) m.o. „geluid, rumoer, stem, het vermelden, wortlaut, inhoud, vonnis". onfr. lot (d) „songs", mhd. m. „klank, toon, stem, schreeuw" (nhd. taut ; ohd. (h)lzila v. „klank"), mnd. lilt m.o. „klank, rumoer, gerucht, inhoud", ofri. d o. „geluid, rumoer, gerucht". Wsch. eerst gevormd van een der bij I 1 u i d gevormde wgerm. ww. *x/iidtht en * mnl. lilden „klinken, doen klinken" (en overdr.), nnl. luiden, onfr. liidon „tonare", ohd. (h)lillen „klinken, geluid geven" (nhd. Mitten), os. kludon „geluid geven, kraken", ofri. hada „luiden" (hlidia?), ags. hi/Pan „geluid geven, schreeu wen". Anderen zien in II 1 u i d een gesubstantiveerd I lui d. Zie nog gel u i d. — Luidens voorz., nog niet bij Kil. Bij luiden gevormd naar analogie van forrnaties als nopens : nope n. — Luidruchtig bnw., sedert het later-Mnl. 't Eerste lid is I lui d, voor 't tweede zie berucht. Luien. = luiden. Luier znw., mnl. Were v. „doek, luier", nog vla. luider,, luder.. De vorm 1 u u r laat zich met dial. schoer = schouder (schouwer) vergelijken. Evenzoo kan in diall., waar u niet tot ii werd, loer (II 1 o e r) zijn ontstaan. = ohd. izZdara v. „ windsel, doek", os. Ohara v. „windsel, luier"; waarnaast met ablaut ohd. lodara v. „lap", lode, ludo (nhd. loden), os. to tho , ofri. lot ha, ags. lola, on. m., benaming voor kleedingstukken en doeken tot bedekking, oorspr. kleed, harige stof" en verwant met on. lo' Sinn „harig". Voor verdere verwanten zie bij liede n. Luieren. Zie bij II!u i. Luifel znw., met formans -el van dial. (o.a. Antw. Zaansch) luif, of met suffixsubstitutie uit mnl. loifen; Kil. „My! e. Zeland: j. lueve, loove. Proiecta" en „Myve. Holl. j. loove", mnl. (noordndl.) loive, toile, loiven, loifen v. (m.) „luifel" naast (noord- en zuidndi.) ldve, ldfe (laven) v. (m.) „id., loods, galerij, poi, binnenplaats, heerenhuis (?), kasteel van de Vlaamsche graven to Brugge". De laatste vorm = ohd. louba (louppea) v. „schutdak,, vOcirgebotiwtje, hal" (> 26 it. loggia, fr. loge; nhd. ((tube), Teuth. leave „hut, loods", westf. Mice v. „open hal onder een dak", hd. nog met umlaut hess. leiba „voorraadschuur" Verwant met on. lopt o. „zolder" (zie 1 o o f). Zeer opvallend is de vocaal van mnl. loive(n), -fe(n), nnl. luit (el). Klankvvettig zou het op *(x)/nja-fa(n)-, -fid(n) kunnen teruggaan , dat dan met 1 ij kon gecombineerd worden. 't Verdient echter verreweg de voorkeur, deze vormen niet van lave te scheiden, al blip het vocalisme dan ook duister. Luik znw, o., mnl. (v .?) „middel tot afsluiting". = mnd. ldike v. „opening in bodem of muur, die met een luik gesloten wordt". Mt het Ndd. hd. hike v., wsch. ook de. luge „luik, gat met een luik".Behoort bij het, ww. nnl. luiken, mnl. liken „sluiten, dekken, opsluiten, zich sluiten, blijven steken"= ohd. lahan,os. ldkan (in samenst.), ofri. aka, ags. Wean, on. Vika, got. g a1 Arm „sluiten" (en ver - wante bett.). Hierbij met ablaut mnl. loc (k, ck) o. „gat" (vooral 92 aseloc „neusgat") (nog limb. lok, ak), ohd. lok (h11) o. „gat, opening, sluiting, gevangenis, verblijfplaats" (nhd. loch), mnd. lok (ck) „gat", ofri. lok o. „sluiting", ags. loc o. „slot, grendel, besloten ruimte, overeenkomst" (eng. lock), on. lok o. „slot, grendel, luik, ruimte, ruim, afloop", got. us-luks m. „het openen" en on. loka v. „grendel, sluitboom" benevens mnl. Joke, ags. (zie loke t). Bij ohd. loh sluit zich weer aan ohd. luccha v. „gat, gaping" (nhd. bij on. lok ' t ww lykj a oluiten, samenvouwen, ten einde brengen". De bet. „sluiten" laat zich verklaren uit „een voorwerp over een ander heen trekken" er is dus Been bezwaar tegen, om dit /iik-te identificeeren met het bij 1 o kk e n hesprokene. De combinatie met arm. lucanem „ik los op", boic „los, vrij" is minder wsch. en ook laten beide etymologieèn zich met 't oog op de bett. niet goed vereenigen. Voor een ander (dial.) luik zie bij 1 o k. Luilak znw., nog niet bij Kil. 't Eerste lid is II l u i, 't tweede doet denzelfden dienst als -b a k in luibak: het zou oorspr. het bij laks genoemde bnw. lak kunnen zijn. Ook is invloed van vuilak mogelijk. Lutpti•t. Luim znw., nog niet bij Kil. fri. lam „luim". Mhd. line v. (waaruit nhd. lame) beteekent behalve „gril, luim" ook „maanphase, tijd van maansverwisseling, veranderlijkheid van het geluk", evenzoo mnd. line v. „(volle) maan, maanphase" en -- ook kin m. — „luim, gril". Men verklaart deze woorden uit lat. ldna „maan", dat ook in de rom. talen een dgl. bet. ontwikkeling vertoont, en dezelfde oorsprong wordt ook wel aangenomen voor ndl. 1 u i m; men wijst dan voor den auslaut op pelgri m. Wellicht heeft fr. lune of lat. lina of het hieruit ontstane du. woord invloed gehad, maar toch mag luim niet gescheiden worden van Kil. laymen „loeren, beloeren, belagen, achterdochtig of nijdig aanzien", mnl. (zeldzaam) ldmen „belagen", noorw. dial. lyma (lOyma) „boos, loerend kijken, de ooren laten zakken (van paarden)" ; zie nog loensc h. Het is niet noodig om voor de daar genoemde vormen met n en voor Teuth. luyne „neiging, aard, wijze van doen", fri. lunen „luimen" een ouden wisselvorm met n aan te nemen : de n-vormen kunnen deels op invloed van lat. Ulna enz. berusten, deels is de n misschien voor s(x) in sommige diall. klankwettig ontstaan. Zie nog loeren, lonken. Luipaard znw., mnl. lipaert, liepaert (d) m. „luipaard, leeuw". Uit ofr. lupart, liepart (fr. leopard; uit lat. leopardus). Vgl. liebaar d. De beginbetoning en het algemeen worden van den vorm met ui zijn aan invloed van luipen toe te schrijven. Luipen ww., mn1. 111 pen „gluipen, verraderlijk aanvallen". = nand. lipen „loeren, stilleties met half-dichte ooren kijken, valsch zijn" (in bet. = Vgl. fri. liipeagje „luipend loeren". Mis - schien is lip-een jonge stam, onder invloed van (1 oere n) naast jliip(gluipen) opgekomen ; maar de mogelijkheid van oerverwantschap van en is niet uitgesloten, mede met 't oog op eng. loop (reeds in de 14. eeuw in den vorm loupe) „kijkgat, schietgat". Mhd. (md.) /ilf m. „gat, afgrond" is wsch. ten onrechte met luipen gecombineerd. LUIS. LUNDEFIEN. 403 Luis znw., mnl. liens v. ohd. (nhd. lays), mnd. ags. lils (eng. louse), on. Ws v. „luis". Evenals muis een germ. consonantstam *Ws-, ablautend met kymr. Mayen , korn. lowers, bret. bum „luis", okyinr. leu-eseticc „door luizen st uk gevreten, wormstekig", oerkelt. *loxes-. Verder etymologiseeren is niet gewenscht. Luister znw., Kul. luyster (met vocaalrekking vOOr 8t en daarna diphthongeering ; vgl. bij juis t, bees t) naast luster „splendor, fulgor enz.", 16. eeuw luyster „glans (van goed)". Uit fr. lustre (nomen bij lat. leistrdre „verlichten"). Denzelfden oorsprong heeft later-nnl. I u (u) s t e r „luchter". Luisteren ww., mnl. luusteren. = ohd. (h)W8tri'm (zwa.-bei. nog lantern ; het nhd. ww. /co/schen < mhd. lilscheu „luisteren" inn!. luusscen, mnd. bischcw „loeren" kan evengoed met loer en "verwant zijn als met 1 u is t er e n ; met ablaut ohd. /dscc,"re „verscholen zijn"), mnd, Wsteren „luisteren" Ablautend met ohd. (h)/o8cin „luisteren, - gehoorza rn en", mild. Itisemen,liisenen, ags. ltlosnian „luisteren" en mnl. (holl.) lust (v.?) (oppos. onlust) „aandacht, stille", os. h/u8t v. „luisteren, oor", ofri. Hest (oppos. unklest) (v. rn.?) „aandacht, stilte", ags. klyst In. v. „luisteren, aan dacht, oor", on. h/u8/ V. „oor", waarvan ags. hlystan (eng. to list(en)), on. lilusta „luisteren". Ook mut. lies, os. hlior, ags. hWor, on. hlyr o. „wang" wordt hierbij gebracht. De basis Zia-, een verlenging van ,Ole-(zie I lu i d), is reeds : vgl. ier. chtas „oor", kymr. chat „id.", obg. sly.tiit. slysuti „hooren, luisteren", slue/in' „gehoor, oor, gerucht", lit. klausail, klauaJfi „hooren" (met opvallende, algerneen-baltische k), oi. crOpti „hij hoort, luistert, gehoorzaamt", crrist,i- „het hooren, inschikkelijkheid" (= rind. lust enz.). De bet. „fluisteren" van mnl. luusteren (ncg dial.), Tenth. luystren is secundair. — Luistervink znw. Reeds mnl. Luit znw., nip]. (luyle) v. Uit ofr. lent (fr. /idh,), een van arab. al`iicl „luit," afkomstig rom. woord, waaruit ook laat-mhd. Me (nhd. laute,), mud. Me v., eng. lute „luit" ontleend zijn. Luitenant znw., Kil. lieutenant, lutenant. Uit fr. lieutenant, oorspr. „plants-houdend", d. w. z. „plaatsvervanger". Evenals hd. leutenant m. in de 16.eeuw ontleend. Luiwagen znw., bij Winschooten, Seeman (1681) luiwaagen, behalve „stijve schuier met een lange steel" ook „(op groote scheepen) een dwershout, of het ijser, daar de roerpen oover been en weer loopt : en op Hein vaartuig, daardebeugels van fok en seilen oover been en weer slingeren". In dgl. belt. nog gebruikt; 700 ook fri. loaiwagen, du. (ndd.) leuwagen, leiwagen. Oorsprong onzeker. Vervormd ? Luiwammes znw. Zie luibui s. Lukken. Zie gelukken. — Lukraak bij w. , sedert het Oudnnl. In de Campen'sche Spreekwoorden-uitgave en bij Bredero komt voor luckeraeck, boter in dassehe. Hoe luekeraeek syntactisch is op to vatten en of dit de oudste vorm is, staat niet vast. I Lul (stagzeil), sedert Kil. Deze geeft II lul niet op ; daarom is 't onwsch., dat I 1 u 1 = III u 1 met overdr. bet. zou zijn. Wellicht is 't een onomatopoëlisch woord. Wil iemand beweren, dat 't met I e I ablautet, dan is dat niet to weerleggen. II Lul (pijp, buis, penis), nog niet bij Kil. Bij lullen (zie 1 o 1) : een oudere vorm kan Kil. „ lulle-pijpe. Holl. Sicamb. Zeland. j. ruisch-pijpe. Tibia utricularis" zijn : 't bevat den stain van Julien. Lumme (achterstuk van een rund), niet mnl. of bij Kil. Wsch. met / wegval = Tenth. lummel „abdomen'', ohd. lumbal (nhd. tun/duel) rn. „lende", os. lumbal rn. „deel van de ingewanden". Ontl. uit een aft, van lat. lumbus „lende", 't zij dan h/guiles of lumbillis (-e). Lummel znw., nog niet bij Kil. = nhd. liimmel m., nd. lummel, liimmel „lummel, luiaard, dikke, trage, onbeholpen jongen". Een jong, wsch. under verschillende invloeden deels als jongere ablautvorm bij II 1 a m, deels bij 10 o m, misschien ook order invloed van 1 u rn m e opgekomen woord. Wellicht is rerst dial. ndd. (umm „mat, slap, los" als jongere, onornatopoetische ablautsvorrn ontstaan en lummel eerst hiervan gevormd. Lunderen ww.,sedert Kit., lunteren, nog 404 LIJNS. niet bij Kil. De dent aalwisseling, het voorkomen van dialectvormen als vla. lente „traag vrouwmensch", lenteren „zeuren" en het eerst later optreden van de woorden wijzen op jongen, onomatopoètiqchen oorsprong. Daarbij kunnen woorden als leuteren, lanterfanten, slent eren van invloed zijn geweest. Luns znw , mnl. lunse, tons v. = laat-mhd. (rod.) lunse (nhd. lunse), os. lunisa, ags. /ries v. „tuns". Een kortere stain in ohd. tun (ook tuna) v. „id.". Germ. *tarsi-uit idg. */eni-of *lenes-(*lni, - `Ines) staat in ablaut lot oi. atti-„luns". - Deze woorden komen van de zeer verbreide basis 'OM-, die bij el besproken is (zie ook I lie s); vgl. nog lett. ula „radnaat" (ook anders opoevat), arm. it „spil", li-seln „as van 't vier. Mnl. tense v., nnl. lens „tuns" kan een ablautende vorm zijn ; of is 't een dial. bijvorm ? Lunteren. Zie lunderen. Lurf znw. Noch = „ingekeept hout" Hoch = „slip" mnl. of hij Kil. Bij d e lurven krij gen komt sedert 4600 voor. Oorsprong onzeker. Dial. vorm van Kil. larve, larwe „tong"? Formeel is dat evengoed rnogelijk als dial. marvel, mulver „knikker" uit marvel < marmel, toch is deze hypothese hoogst onzeker en voor de etymologie helpt zij ons niet verder. Lurken ww., nog niet bij Kil, Fulda'sch lurehen „slurpen", fri. loerkje, loerkje „id., pompen" (in deze bet. ook lorkje). Vgl. nog zwits. liirggen „slurpen". Oorsprong onzeker. Wsch. onomatopoetisch. SI u r pen heeft wellicht eenigen invloed gehad. Ook zouden we aan een oudere bet. „trekken" (vandaar „opzuigen") kunnen denken en oostfri, lurken „met de beenen trekken" vergelijken. Dan zou het woord een k-a ft. (vgl. lonke n, hurke zijn van Kil. Loren, leuren, ook loeyeren, luyeren „trekken" (Loren ook „traag handelen" en, evenals nnl., vooral dial. leuren, „venten"). Oorsprong onzeker. Loeyeren beteekent ook „binden, knoopen, boeien". Deze bet. zou men voor de aft. van lat. /drum „riern" kunnen aanvoeren ; toch is deze niet wsch. Leureu „trekken" is wsch. bij sleur en to brengen als jongere variant. Lus. Zie 1 i s. Lust znw., mnl. lust, lost in. v., LUTTM. mete v. „lust, genoegen, verlangen". = ohd. lust (nhd. lust) v., os. lusta v., owfri. lust, ags. lust m. (eng. lust), ozw. . lyst v., got. /ustus m. „lust". Laat-on. lyst v. „id." komt uit het Oostnoorsch of uit het Mnd., 't oudere on. woord is /osti m. „lust". Germ. lusuit idg. (/8-). De idg. basis - was e/azs-; verwant zijn on. elska „beminnen", lat. /ascivus „darter, gr. Aclaioprit (%-lciavou(u) „ik begeer", Aciarq • idePri (Hes.), ksl. laska „het vleien", oi. lapti (*la18-0i) „hij be - geert ", ldsati „hij streeft, speelt, is blij". Op idg. (e)as-wijst, mits 't terecht hierbij gebracht is, dor. *A vico, kret. „ik wil". — Aft. : lusten ww., mnl. lusten. ohd, lusten (nhd. listen), os. fustian, ags. lystan (eng. to list), on. lysta „lusten", een in alle oudgerm. talen onpers. ww. Ohd. lustdn, got. luston „begeeren" is pers. — Lustig bnw. Sedert het Mnl. Ohd. Mnd. Lustre, luuster (stofnaam). Uit fr. lustrine (van lustre gevorrnd, zie luist er), waarin men misschien een bnw. heeft gevoeld. Ook de. lystring is een vervorming hiervan. — Luster. Zie luiste r. Luttel bnw. onbep. telw., mnl. luttel. onfr. (nit het middelfrank. ontleend) /uzzi/ „parvulus", ohd. /unit „klein, weinig", os. iuttit, ags. lytel (eng. little) „id.". Met ander suffix mnl. luttie (luetie) (nog dial., o.a. N.Holl.) onfr. - ik, ohd. lrczzic, os. luttik rid.". Beide afgeleid van 'Ida-os. /it (Cott. lint), ags. lyt „weinig". Hiernaast mnl. lettel, lit/el, dat in sommige teksten een dial. vorm van luttel kan zijn, in andere echter mnl. Mel, on. titi//, got. leitils „klein, weinig" is, waarnaast met ander formans ofri. littik „id." ; nog wvia. lijtje, letje, letsken „een beetje" ( : ndl. 1 u t j e „id."), lifter, letter bijw. „weinig". Het suffix ila van *Mita, *Oita-is wsch. van *mikila-„groot" overgenomen. Germ. liten kunnen bezwaarlijk oerverwant zijn. Met lit-laat zich nier. A)ink" vergelijken, andere combinaties zooals met de bij leuter en genoemde woorden of een deel hiervan, zijn nog onzekerder. Ook voor /it-is geen overtuigende etymologie gegeven, de corn LUUR. binatie met lit. Wisti „laten" (zie late n) of die met got. lila v. „huichelarij", ohd. liz in. „id.", lett. lidu, lenu, list „krui pen, sluipen" zijn dat allerminst. Voor de vocaalverkorting in 1 u t tel vgl. etter. Luur. Zie luie r. I Luuster — (luchter). Zie 1 u is t er. — II Luuster (stof). Zie 1 ustr e. Luw. Zie 1 ij. Lynchen ww. Jong internationaal M. Ma znw. Zie m a 111 a. I Maag (lichaamsdeel), mnl. maghe m.v . = ohd. mago m. (nhd. magen), mnd. mage v., ofri. ags. maga m. (eng. maw, ook „krop"), on. magi m. „maag". Men combineert hiermee wel ier. men „mond'', voor germ. *majanuitgaande van de bet. - „rnaagopening" : vgl. gr. ardpazo; „ maagopening, maag" ar4tia „mond". Opvallend, mar wsch. toevallig is het vormparallelisme tusschen aid-p«, -pitros : mond en and-suxxos : maag. Wellicht echter is kymr. megin „blaasbalg" verwant met m a a g : de grondbet. van maag is dan veeleer „zak" : verwant is dan ook lett. maks „buidel" 't Germ. it. magone „krop van een vogel", magon, magon „toorn". II Maag (bloedverwant), mnl. maech ohd. mug (nhd. mage), os. Indy, ofri. me'ch (g), ags. mug, on. mag r, got. megs m., in 't Wgerm. „verwant", speciaal „agnatische verwant" (vgl. ags. muy v. „alle agnatische verwanten samen"), in 't On. = „zwager, schoonzoon, schoonvader", in 't Got. „schoonzoon". Waarschijnlijk verwant met rti a a g d, maar niet met de ball. woordgroep van lit, nzegti „wohlgefallen" — Maagschap znw. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Maagd znw., rani. maghet (d) v. (n.), ook reeds van mannen gebruikt. = ohd. magad (mv. magadi, meg idi), os. may ath , oofri. mega, owfri. maged, ags. znav , zneeg(e)Z. (eng. maid < ags. may de n ohd. magatin o. „meisje"), got. mag v. „meisje, jonkvrouw, roaagd". De oergerm. stam was *maga/6-. Klankwettig moest de h in den nomin. enk. alvallen ; vandaar ags. mceg. Naast * maja,b-de mannelijke stam * majngot. magus „jongen, knecht", on. mogr MAAIEN. 405 woord. Van eng. to lynch, ospr. amerikaansch-eng.; s law sedert 18'17. Oorsprong onzeker : misschien genoernd naar den rechter Charles Lynch, die 1780 in Virginia langs niet wettelijken weg eenige Tories beboette en gevangen zette. In ieder geval zullen we wel van een familienaam Lynch moeten uitgaan (vgl. boy cotten). „zoon, jonkman", os. magu „zoon", ags. m,agu ,,zoon, jonkman, knecht". Hierbij sluit zich 't v. got. mawi, on. meg r (gen. meyjar) „meisje" aan (*majwi, gen. 'maj-w-jdz), waarvan weer het dernin. got. mawilo, on. meyla, ags. me'owle v. „meisje". Zie nog m e i d. Germ. 'mainier. mug „dienaar". - Zie vender II rn a a g. Verdere combinaties, zooals die met mogen, zijn al to onzeker. — Maagje znw. o. „maagdoin". Demin. van ma a g d, met afwijking van de etymologische spelling. Maaien ww., mnl, maeyen. = ohd. miden (nhd. mnd. meien, meigen, megen, ofri. *nzid(n) (3. pers. enkelv. meth), ags. mdwan (eng. to mow) „maaien". Verwant met gr. oipoito „ik maai". [Wegens de volledige overeenstemming in vorm van dit ww. met cipciw, • °pat „ik zamel in, oogst" is Went iteit van idg. and-„ maaien" met awe= „bijeenvatten, vatten" mogelijk; vgl. ook ohd. iimd „gramen novurn", - 2. „dor rijshout". Zie over deze woordgroep bij m a r e.] Naast (a)me'--staat me-t-ier. methel „troep maaiers", lat. mete „ik maai". Ohd. mad o. (nhd. mand v.), ags. and o. „het maaien, het afg,etnaaide hooi" (eng. aftermath), - (ofri, in deimeth o. „tagemand") is een - misschien eerst wgerrn. aft. van ma", - oergerrn. evenals gr. «it gra; „het maaien, de oogst" van dµ«(0 komt, Evenzoo is wellicht mnl. made, made, maet, meet v. (nog dial.), mnd. ofri. mede, ags. mdd, dwe (eng. mead, meadow) v. „weiland, hooiland" een eerst wgerrn. woord. Mnl. made „id." (nog dial.), rad. mate, made (nhd. matte, °lid. reeds matoscrech m. „sprinkhaan"), mnd. made v. „id." mogen wij echter wegens den ablaut voor een 406 MAAK. oudere formatie houden. De hd. vorm is ook naar het Noorden gedrongen : vgl. Tenth. mate, Kul. matte, rnadte („ Germ. Sax. Sicamb. Eris.”) „ weiland", waarop wsch. ndl. dial. mad, mat „Auk weiland ; strook die een maaier met een zwaai maait" teruggaat. Maak znw., mnl. make, maec v. (o.) „het maken, (huwelijks)contract, beschikking, uiterste wilsbeschikking". Van maken gevorind. Evenzoo ohd. mahha v. „machinatio", in samenst. „het maken", mnd. make v. „het maken". — Maaksel znw. o., eveneens van make n. Reeds mnl., mnd. en owfri. I Maal (keer, maaltijd ; d e en h e t), mnl. mael o. (v.) „tijd, keer, etmaal, bepaald deel van een etmaal, maaltijd". = ohd. mail o. „tijdstip, keer" (nhd. mahl, mal; de bet. „maaltijd" heeft reeds mhd. ma), mnd. mill o. „tijdstip", ags. mg/ o. „tijdstip, keer, maaltijd" (eng. meal), on. mdl o. „tijdstip, etensajd", got. mel o. „tijd". Ofri. komt ma alleen in samenst. voor (zie etmaa 1); owfri. ook al to mdl(s) „altijd"; vgl. allemaal en ohd. mhd. ze male „op dat tijdstip, weldra, tegelijk" (nhd. zumal), mnd. (al) to male(n) „geheel, zeer, alle samen, opeens". De bet. „tijdstip" ontwikkelde zich uit de bet. „teeken, punt", die bij mnl. mael, oud- en dial. nnl. maal, ohd. mat (blijkens anamdli „litteeken, vlek"; nhd. mal), os. -mdl, ags. nal, on. mill o. ook voorkomt ; in verschillende talen ook specialiseeringen van deze bet.: got. meta my. = „schrift, schriftteekens". [Ags. nu'd „vlek" mole „rnoedervlek") is uit germ. * maila(got. mail, o.?, „rimpel", ohd. meil o.) „vlek" ontstaan.] Men heeft germ. *7n6la< *me6la-< idg. *met16-met de bij gemaal behandelde woordfamilie gecombineerd onzeker. Evenzoo de cornbinatie met lat. macula „vlek". Veeleer boort *mela-Of met de grondbet. „door meten verkregen punt of teeken" bij idg. me-„meten" (zie mete n) Of als „gekleurd teeken" bij gr. ttiAtx; „zwart" enz. (zie blau w). Vgl. II mal en en moet. Maal (koffer, tasch), mnl. male v. „tasch, zak, buik". = ohd. os. malaha MAAND. v. „tasch, zak", germ. "ma/%6-. Als wij een grondbet. „het weeke" — die mogelijk, maar zeer onzeker is — aannemen, zouden ier. blen (*akn) „liezen", gr. ittaanx6; „week, zacht" verwant kunnen zijn, en verder de woordfamilie van b 1 a a g en I male n. Vit het Germ. ofr. male, fr. malle „koffer". Hieruit weer eng. mail „postbezending" > ndl. m a i 1. III Maal (koe van 11/2 of 2 jaar, die nog niet gekalfd heeft). onfr. mdla (glosse in de Lex Salica), achterh. maole „id.". Oorsprong onzeker. Maalstroom znw., niet mnl. of bij Kil.; wel komt Maelstrom op de kaart van Noorwegen in Mercator's atlas van 1595 voor. M a al- is de stam van maim „malen, draaien" (zie III en I m al e n). Maaltijd znw. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Zie verder I maa I. Maan znw., mnl. mane v., zelden nog m. = onfr. ohd. mono (nhd. mond), os. nano, ofri. ags. mena (eng. moon), on. mini, got. mena m. „maan". Ook de bet. „maand" komt in verschillende talen voor. De germ. n-stam zal wel op een ouderen s-star teruggaan (idg. *mO'n(e)s-, *nan(08-), waaruit zich ook ier. mi (gen. mis), lat. mensis, gr. 14,, ion. psi; „maand", lit. menu „maan" (zou ook met germ. *nzenaneen idg. - *menonkunnen zijn), menesis „maand", - arm. amis „id." hebben ontwikkeld. In alb. muai „maand" ziet men een stam *van-. Zou deze niet uit *mensvery ormd kunnen zijn ? Een dgl. vermoeden komt ook bij ons op betreffende obg. „maand, maan" en oi. Inas-, masa-„id.". Dat er naast *men(e)sstanornen *mer n(on)-en *me's(o)- bestaan hebben, is echter niet onmogelijk en met de zeer aannemelijke afleiding van * men(e,)svan den wortel m „meten" („maan, maand" < „tijdtneter") zeer goed to vereenigen ; zie verder mete n. Maand znw., mnl. mind, maent (d) m. v. = ohd. mdued monal), os. mdnoth, ofri. menath, ags. mena' (eng. month), on. meina6r, got. meno,68 m. „maand". De oergerm. stain is *me'nci6geweest deze was gevormd bij 't bij maan besproken woord, wsch. in de periode, toen dit niet nicer als 8-slam en nog niet als n-stam flecteerde. MAANDAG. Maandag znw., mnl. manendach, maendach m. ohd. Indnetag (nhd. montag), mnd. mdzi(en)dach, owfri. 9n,6zte(n)dei, monnendei, monnadei, manne(n)dey, ags. man(an)dveg (eng. monday), on. nzdnadagr m. Vertaling van lat. dies Lunae. Maankop znw., mnl. maeneop m. = ohd. mdzikoph (nhd. mohnkopf), mnd. mankop „maanliop". Een samenst. van den gen. van "ma/.an-„papaver" en k o p. Op *mdzangaan Kil. maen („Sax.") - „papaver", Zaansch mane „maanzaad”, mdken, man (nhd. mohn) m., os. Indho m. „papaver" terug, waarmee in gramm. wechsel staat ohd. may°, ozw. val-moghe m. „id.". Wsch. een idg. woord : gr. POUOP dor. tuixoip, nzakic opr. moke „papaver" ; bezwaarlijk hierbij oier. meceun „radicem", nier. meacan „pastinaak". Opvallend vocalisme heeft mnl. nacop (nog zuidndl.) „ mankop", mdcopijn (reeds bij Maerlant) „id.", ook met de oudere adjectivische funotie „van papaver" (nd-< *makin?). Uit - bet Germ. fr. mahon „klaproos". Maanziek bnw., Kil. maensieck, Teuth. maynsieek, waarnaast in gelijke bet. maynsuyetiek, meensch; ook bij Kil. maensuehtigh en maenigh, beide reeds laat-mnl. Evenals synoniemen in andere talen vertaald uit lat. tunatiens, gr. tiBidivtaxds „telkens bij voile maan waanzinnig". I Maar voegw. bijw., mnl. maer, mare, mar, mer naast nenzaer,nemdre; uit ouder newaer, newdre, hiernaast komt 't verkorte waer, ware ook voor. De mill. bett. zijn „tenzij, behalve (gew. met dal: „tenzij, behalve dat"), doch, slechts". Uit ne (zie n i e t) + ware optatief praet. van w ez en; vgl, tenzij, tenw a r e. Dezelfde formatie cn met dgl. bet. is lid. row < mhd. neware (en kortere vormen, md. itter), ohd. uizeciri ofri. (ne)were, mar, mer. Ook os. komt ni wdri that „was het Met dal, tenzij" voor ; gewoner is newan, nowan(that) „id., behalve dat" > mnd. nnd. man „mar, slechts" (welke vorm zich op een dgl. rnanier heeft ontwikkeld als ndl. m a a r) = mhd. niu(w a)n (e.a. vormen, rnd. Tan). II Maar znw. Zie mare. MAAT. 407 Maarsehalk znw. Mnl. ma(e)rseale m. „stalknecht, hoefsmid, paardenarts, ambtenaar die toezicht op legertros, legering enz. houdt, hisschoppelijk ambtenaar die de hooge jurisdictie uitoefent". De oorspr. bet, van mnl. maerscale = ohd. nzarahseale, mnd. marsehalk m. is „paardenknecht" (vgl. voor 't eerste lid m e r ri e, voor 't tweede sch al k). Verschillende andere bett. (ook de nnl. van „generaal") zijn zoowel in 't Du. als in 't Ndl, onder invloed van fr. mareehal opgekomen, dat op nhd. marschall ook wat den vorm betreft heeft geinfluenceerd en waaruit eng. marshal is ontleend. Dit fr. woord (= mlat. marisealeus, it. mariscalco) komt zelf weer uit het Germ. Maart znw., nut. ma(e)rte, me(e)rte m. De vorm meert bestaat nog in die diall., waar a voor r + dentaal umgelautet kan worden, ohd. merzo (nhd. Mdrz), mnd. merle rn. Uit lat. (mensis) Martins (met ti, niet tsi gesproken) „Maart" voor de ohd. klankverschuiving ontleend. Eng. March is uit 't Fr. ontleen d. Maas znvv., Kil. masehe, maeseke, rant. maessee v. De nnl. spelling met -s is phonetisch en niet etymologisch. Voor 't my. m a z en vgl. bij I lies. Wij moeten uitgaan van een grondvorm met wgerm. waarnaast een andere met a, die ook ndl. dial. voorkomt (Zaansch maske). heeft wsch. os. maska v. „maas, net", blijkens westf. (Soest) maska; ohd, masea v. „maas, strik" heeft blijkbaar a (nhd. maseke), ags. masere v. „macula" („maas" of „vlek"? Lees nwee Eng. mesh) heeft wellicht te, rum ags. man (*masc) o. „net" heeft evenzoo on. moskvi m. „maas". Verwant met lit. nzezgiz, Inz'vsti „knoopen, breien", mdzyas „knoop". Met het oog op mnl. maesee, Kil. maselle, maschel, mascher „vlek, litteeken" combineert men maas en verwanten met ma z el e n. De bet. „litteeken, vlek" kan zich echier ook wel uit „maas" ontwikkeld hebben en dat is in dit geval wet aannemelijker, omdat 1. maesee „vlek, litteeken" een alleen ndl. woord is, 2. mezgreeds in 't Idg. „knoopen" beteekende. I Maat (van meten) znw., mnl. mate v 408 II MAAT. = ohd. (nhd. mass v. o., reeds mhd. zelden raj o.), nand. mite, ofri. mete v., alle = „maat, meetwerktuig enz.". Wgerm. *mdtd- : meten = spraak: spreke n. Laat-on. mdti m. „manier,, wijze" (de. maade „zw. walks) komt uit 't. Mnd.; laat-on. ma o. „beoordeeling" (noorw. dial. maat, zw malt) wordt wel voor oorspr. skandin. gehouden. II Maat (makker), Kil. mad,. Mnl. dial. heeft misschien *male, *mad m. wel bestaan, evenals 't vooral noordoostmnl. maetscap (gew. masscap geschreven) v. o. „genootschap, gezel, de gezamenlijke gezellen, club, gerneenschappelijke maaltijd". Reeds ohd. komt ,qimaj m. „tafelgenoot" voor : van maj „eten" ; zie m e s. Aangezien *g/eemate uit Mnl. niet bekend is (terwijI ghenoot meer voorkomt dan noot ; zie gen° o t) en aangezien *male, maetscap vooral noordoostmnl. is, mogen wij ver moeden dat maat uit mnd. mat, mate m. „makker" ontleend is, vooral in schipperstaal. Evenzoo wellicht eng. (reeds meng.) mate „makker". Dan ook mnl. maetscap < mnd. ma(t)schop „genootschap, handels-, drinkvereeniging, gezel". Voor de etymologie zie m e s en rn o e s. Maatjesharing znw. Vervormd uit Kil. maeghdekens haerinek „tialee virginea „ .". Vgl. mnd. madikes &rink, mnl. (Zutphen 1466-67) meeckenskering , maykenshering „maatjesharing" Uit 't Ndl. hd. ma(a)ljeshering m., de. matlessild. Maatjespeer znw. Evenals Keulsch Jliiiitensbeer uit St. Maartenspeer resp. hd. Martinsbirne v. Zoo genoemd orndat deze peer omstreeks St. Maarten (11 Nov.) rijp is. Maatregel znw. Nnl. gevormd nit I maa t en r e gel, wellicht naar nhd. massregel v. Evenzoo zal nnl. maatstaf in overdr. bet. wel een germanisme zijn. Maatschappij znw., sedert de 17. eeuw. Van 't bij II maat genoemde mnl. maetscap. Maatschappelijk bnw., sedert eind 18.eeuw. Macadam(-w e g e.dgl.). Internationaal - woord. Mac-Adam was een Schotsch ingenieur (1756-1836). Macaroni znw. Nnl. uit it. macaroni. Ook elders ontleend. MADELIEF. Machine znw. Eind 17. eeuw ontleend uit fr. machine (< lat. mdchina, gr. pqzaP)j). Ook elders ontleend. — An. : machinist znw., met eenigszins andere bet. dan fr. machiniste. Macht znw., mnl. macht v. (m.). = ohd. mahi (nhd. macht), os. mak, ofri. macht, ags. meahl, miht (eng. might), got. maids v., germ. *max-ti- (= obg. multi „macht"), waarnaast 'max-tu-in on. mcitir m. Beide van de bij mogen besproken basis, met de bet. „kracht, macht". — Machtig bnw. Reeds mnl. ohd. os. ofri. ags. on. got. — Machtigen ww. Reeds mnl. mhd. mnd.; ohd. gamahiigdn „sterk maken". Made znw., mnl. made v. (m.?) „made, wormpje". ohd. made m. (nhd. made v.), os. matho, ags. •ata, got. nza}a m. „id.". In 't On. alleen de deminutief-vorm matkr m. (> meng. majek, eng. mazek) „made". Oorsprong onzeker. De combinatie met I mot, gebaseerd op een wortelpaar me-(of ma-), mu-, of op idg. mot- : m,t-is al te vaag, die met oi. matkutta-„wandluis" is ook hypothetisch, nog meer de verdere combinatie van deze woorden (opgevat als „boorder, vernieler") met lat. mateola „ werktuig om iets in den grond te slaan", obg. motyka „hair, houweel", oi. rnatga-' „eg", waarbij wsch. wel ohd. nzedela v. „ploeg". Een bet.-ontwikkeling „boorder" > „worm, mot" is echter mogelijk ; zie bij I malen. Madelief znw. Wellicht een vervorming van * Maria lieve of veeleer *magnet lieve (ook heeft men in 't eerste lid 't bij ma aien genoemde made gezien); vgl. Teuth. marienbloymken = medesuete „solsequium, heliotropium" en achterh. mariabloem, tw.. marienbloempie „madeliefje". De vorm maagdelief komt dial, nog voor. Evenals ma d eliet zijn mnl. mate-, mete-, mettelieve „madeliefje" te verldaren; de vormen met e kunnen van een grondvorm *meghet lieve komen, evenals ook Teuth. medesuete, Limb. Serm. metsutblume van een * meghet mete. Ook ndl. meizoe (n) t j e o. is hieruit onder invloed van Mei en van dial. meibloempje „ madeliefje" — tenzij dit jonger mocht zijn MADERA. — vervormd. Nhd. masslieb o. „madeliefje" wordt als een verhoogduitsching van een nd1.-ndd. vorm met t heschouwd ; de oudste vorm is maszleben 1419. Madera znw. Naar 't eiland Madeira genoemd, waarvandaan deze wijn komt. Maffen ww., slechts nnl. Sluit zich aan bij dial. maf „flauw, slap, flauwerd, sul". Wellicht onder invloed van andere woorden zooals II la f, III mat opgekomen. Mafje znw. o. Uit 't Bargoensch. Verdere oorsprong onzeker. Magazijn znw. o., sedert de 16.eeuw. Uit fr. magasin < it. magazzino < arab. mahzan. Ook in andere talen ontleend. Mager bnw., mul. magher. ohd. mayo. (nhd. mayo.), mnd. mager, ags. viceger (maar eng. meager uit 't Fr.), on. magr „mager" = lat. mater „mager", gr. paxvis „tang". Verder hierbij gr. traxmtró; „stank", yipcos „lengte", pcioacov „langer", ay. mas-„groot" Magneet znw., rani. magneet, magnet (: bet), magnes m. Uit lat. lapis magnes (gen. -Was), gr. Mizypi; Tr; 1.i$os. Genoemd naar _Magnesia in Thessalia. Ook in andere talen ontleend. Mahoniehout znw. o., nnl. Mahoni ewsch. via eng. mahogany uit een Middel- Amerikaansche taal. Vroeger kwam ook maghonievoor. - Mail znw. Zie II m a a 1. Mais znw., sedert de 17. eeuw. Een via spa. maiz uit Amerika (Haiti) in de Europeesche talen geimporteerd woord. Majesteit znw., reeds mnl. Ea fr. nzajesa (< lat. mdiestds). Mnl. majestaet m. zal wel een vervorming onder invloed van staet zijn ; of uit lat. mdiestds, -dtis? Majolica znw o., nnl. Uit it. majolica. Dit uit maiorica, naam van Maj o r c a. M a j olica is een ospr. arab. arheid. Majoor znw. Ms legerterm in de 16. eeuw ontleend, wsch. uit spa. mayor. Mn!. mayoer m. (: roe•), benaming van een overheidspersoon, uit ofr. major (< lat. nugior). Mak bnw., mnl. mac (Mnl. Handwdb.). Evenals mnd. muk „kalm, tam" een jongere vorm van 't bij gema k besproken bnw. mnl. ghemac enz. Makelaar znw., mnl. makeldre, -'ere m. „tusschenpersoon, makelaar, bemid- MAKKER. 409 delaar(ster), afzetter, koppelaar". Het is opvallend, dat het ww. makelen eerst sedert Kit. bekend is, terwijI rnakeldre in 't Mnl. vrij veel voorkornt. Ook de Tenth. kent alleen mekeler = ondercoeper en geen ww. 'makelen; evenzoo mnd. alleen mekeler, makeler m. „tusschenpersoon, makelaar" (> nhd. milkier, de. nuegier, zw. maklare, waarnaast de ww. nhd. makeln, mdkeln, de. niggle, zw . mdkla), opperdu. 1470 mechler m. „id.". Wsch. is dus het znw. ouder. Wanneer wij geen ME.sch *makelen, ouder dan makeldre mogen aannemen, wordt de ook semasiologisch niet voor de hand liggende combinatie met maken onzekerder. Het gelijkluidende woord mnl. makeldre m., Teuth. mekeler, mnd. mekeler „steunbalk, gevelbalk" dat ook nnl. dial, in verschillende speciale belt. nog voorkomt, zal wel met 't andere makeldre identisch zijn, maar heipt ons v oor de etymologie niet verder. Mnl. makereel „koppelares" zal wel op ofr. maquerel(le) (fr. maquerean, -elle) „koppelaar, -ares" teruggaan dit kan weer uit makelaar ontleend zijn : in gelijke bet. mnl. makelresse, mild. mechele v. Maken ww., mnl. maken. onfr. macon, ohd. mahhan (nhd. machen), os. makon, ofri. makia, ags. macian (eng. to make) „maken", resp. „inrichten, samenvoegen enz.". Laat-on. maka „bewerken, lastig vallen" is ontleend. Men heeft terecht, uitgaande van de bet. „samenvoegen" (die ook met 't oog op de bij 't verwante gemak genoemde woorden aannemelijk is) ier. ram „jugum, servitus" vergeleken. Hierbij ook misschien nog ay. maga-„bond, godsdienstige bond". Hoogst onwsch. is de grondbet. „kneden", op grond waarvan men gr. payetyos „kok", „gerstebrood" e.a. gr. woorden vergeleken heeft. Makkelijk. Zie gernakkelijk. Makker znw., bet eerst (1565, Scheveningen) voorkomend in mackerscap o. „compagnonschap". Kil. kent macker als een holl. vorm, in bet. = maggher (zie hieronder). Gew. ziet men in er - evenals bij herder een gesubstitueerden uitgang en men vergelijkt dan ags. gemacca m. „maat, genoot, echtgenoot" (eng. match), naast gemaca m. „maat, 440 MAKREEL. makker" = ohd. gimctkko, os. gimako, on. nzaki m. „id.", een afl. van de basis van rn a k e n, gema k. Voor den wegval van ge-zie II m a a t, genoo t. Deze verklaring is onzeker : 1. wegens 't niet-voorkomen van mnl. *(gke)nzacke m., 2. wegens den oudnnl. bijvorm magg(h)er, waarmee Kil. macker („Holl.") en mangher gelijkstelt, als bet. „commutator mercium" opgevend. Zijn soms de beide eerste vormen vervormingen van mangher? Zie hierover bij koopen. Makreel znw., mnl. makereel, maereel - m. Evenals mnd. macker6le > laatmhd. makra (nhd. makrele) v., eng. mackerel „makreel" — uit een van deze talen weer de. makrel, zw.. makrill „id." — uit mlat. macarellus of ofr. maquerel (fr. maquereau) „makreel", dat wel voor identisch met 't bij ma kelaa r besproken gelijkluidende woord wordt gehouden, aangezien volgens 't volksgeloof de makreel de maatjesharing volgt en de jonge wijfjes bij de mannetjes brengt. Anderen leiden maquerel met de bet. „de gevlekte" van lat. macula „vlek" af. I Mal znw. e en h e t), nog niet bij Kil. In Zuid-Nederland komen ook de vormen malde, maalde, molle, molde voor. Wordt gew. afgeleid uit ofr. mole, fr. molle „vorm" (< lat. modulus). Deze aft. is noch formeel noch semantisch zeer bevredigend, maar een betere is nog niet gegeven. II Mal bnw., mnl. mil „dwaas". = Teuth. mil, mnd. mil „id.", ags. *meall (blijkens £meallian „smakeloos, slap worden", dmelle „smakeloos, slap"). Wsch. met ii uit In en het nauwst verwant met ier. main „slecht, boosaardig", osk. mallom, mallud „malum, malo", die eveneens ii uit In kunnen hebben, verder met lat. males „stecht" en Of met ier. m,ellaim „ik bedrieg", gr. p8A8O; „vergeefsch, nietig, ongelukkig", lit. melas „leugen", arm. met „zonde", — Of met de woordfamilie van s m a I. Malaria znw. Nnl. uit it. (febbre di) malaria „moeraskoorts". Ook elders ontleend. I Malen (fijnrnaken), mnl. males (praet. moel). = ohd. malan (nhd. maiden), os. malan, on. male, got. malan „malen". MALKAAR. = lat. mono „ik maal", lit. mani,malli „malen", arm. malem „ik stoot stuk" (of heeft dit een anderen klanktrap ?), met ablaut : 1. gr. pi 44(,,) „ik wrijf stuk, maal, verbrijzel" (*nzü lj6), 2. ier. melim „ik maal", obg. melja, mleti „malen". Vgl. verder bij m eel, mild, rn ol, mole n, m o m, mout, III mud. Identisch met deze basis mel(b)-is de bij b 1 a a g besproken wortel: meer speciaal mogen we met blaag wellicht nog lit. bleike „wandluis" vergelijken, dat evenals got. malo v., on. molr m. „mot", ohd. miliwa (nhd. milbe) v. „made, mijt", obg. moli „mot", arm. m/ukn (*maii-,*matl± -kn) „wandluis", oi. main' ka-„een - soort worm" met de oorspr. bet. „de stuk-bijter" van deze basis kan komen. II Malen (schilderen), verouderd in 't algemeen-Ndl.; wanneer 't nog gebruikt wordt, is 't als germanisme of archaisme to beschouwen; mnl. malen „schilderen, ciseleeren, borduren". = ohd. males, mcildn „schilderen, teekenen" (nhd. malen), os. ;atom „id., een (lit-) teeken bezorgen", ofri. media „schilderen". Een afl. van 't bij I maal besproken germ. *react-„teeken, merk". Evenzoo got. meljan „schrijven". Laaton. mina „schilderen" is uit 't Mnd. ontleend. Vgl. nog ags. hringnidled „met ringen versierd" e.dgl. samenstt.; -na/ed is Of = got. menus Of een eerst in 't Ags. opgekomen vorm. III Malen (zeuren, gek zijn). Evenals 't verouderde malen „draaien" = I male n. Vgl. voor de bet. russ. mold „moiere" en „leuteren". Mating znw. — „draaiing, draaiende stroom", dan ook overdrachtelijk. I Malie (ring), mnl. maelge, mane v. „malie, ring, haak, gesp". Evenals rnhd. meile v., mnd. mine, malge v. „malie, ring" uit fr. male ( eng. march „grens"). Hiervan een rom. afl. = „markgraaf" : it. marchese, fr. marquis. In 't Ndl. overgenomen als markies , sedert de 17.eeuw. Markt mw., mnl. market, marcf, merk(e)t (t, d) m.v. Ook komen mnl. al vormen zonder c, k voor. ohd. markdt, 9nerkdt, merehdt m. (nhd. markt), os. markat m., ofri. merked, market (d, m. „markt". Ontleend via 't Rom. uit lat. mereaus „markt" ; ags. marcel o. (sedert Eduard confessor; eng. market) „id." wordt uit 't Pic. afgeleid. On. mark(n)aZr m. „marktplaats" kan nit 't Ags. of Ndd. komen. Marlen ww. „binden met een marling of marlijn (een soort van dun, nit twee fijne draden gevlochten touw)". Marlen en marling —marlijn is wsch. jonger naar I I ij n — zijn oudnnl. van marren „binden" afgeleid (vgl. mere n). Mnd. komt reeds marlink, merlink voor. Uit het Ndl.-Ndd. 't ww. eng. to marl, de. merle, zw, mcirla „marlen", 't znw. fr. merlin, eng. marline, de. vierling , zw. wading „marling". Marmelade znw., sedert Kil., die marmelaete opgeeft. Uit fr. marmelade < spa. mermelada. Een afl. van port. marmelo „kwee" (< gr.-lat. melimaum). Marmer znw. o. Kort voor 1500 ontleend uit lat. marmor. Mnl. marber (maerber, merber) en met dissimilatie marbel o. (nog dial. : Antw. marbel, merbel m.) is afkomstig van fr. marbre, dat zelf door dissimilatie uit lat. marmor ontstaan is. De onveranderde lat. vorm MARMOT. komt mnl. ook voor. Uit marmer ontstond marmel, dat evenals marvel, murvel, mulver e.a. vormen dial. „knikker" beteekent. Evenzoo staat naast ohd, viwrywiti marmel) rn. „marmer" een kort voor 1500 ontleend nhd. marmor m. „mariner", terwijl andere nhd. vormen speciaal „knikker" beteekenen. Eng. marble „marmer" komt nit het Fr. In 't Ags. komen marina, rnartva m., marin(an)-san m. voor, laaton. marmari en met dissimilatie malm,ari m. „marmer". Marmot znw. Nnl. nit fr. marmotte, van onzekeren oorsprong. 'Lie m o r rn el. Mnl. marmot, marmot (o) v. „soort aap, gedrocht" uit off. marmot „id.". Marokijn znw. o. Nnl. uit tr. maroquin, eig. „Marocco'sch (leer)". Internationaal woord. Mars znw., mnl. merse, meerse, maerse v.m. „koopwaar", ook reeds „korf, mastkort". Evenals mnd. merse v. „id.", ohd. maze „mercibus" ontleend uit een rom. vorm van lat. merx, (my. merees) „koopwaar" met reeds gepalataliseerde c (vgl. krui s). Evenals ags. mertze v. „merx" — reeds Corp. - is 't du.-ndl. woord misschien al in de 7.eeuw ontleend. I Marsch (het marcheeren enz.). In de 17.eeuw ontleend uit fr. marche, verbaalsubstantivuna bij marcher „ pan, loopen", dat nit lat. *marectre (bij marcus „hamer") wordt afgeleid. — II Marsch I usschenw., sedert de 17.eeuw. Uit fr. marehe, irnperatief van marcher. Marsepein znw. (d e en h e 1), laatninl. marsepain, marcepen (o. ?). Uit ofr. marsepain (fr. massepain), dit uit it. marzapane, dat reeds in de 13.eeuw „kistje inhoudende moggio" voorkomt en in de 14.eenw voor het daarin in de Levant verpakte preparaat van suiker en amandelen werd gebruikt. Het woord gaat terug op arab. mauthabtln „zittende koning", welken naam de Saracenen bij 't begin van de Kruistochien op een Byzantijnsche munt met een zittenden Christus toepasten. ± '1100 werd die naam bij de Romanen bekend, die hem vervormden : in 1193 werd een echt-Venetiaansche munt door 't yolk matapan genoemd. Ook elders had men MASKER. 415 zulke munten, alle de waarde van munt-eenheid hebbend. Zoodoende kreeg het woord de bet. „Tlu van elke maateenheid" (op sommige plaatsen in den vorm marzapaue), zoo to Lajazzo „ moggio"." Op Cyprus komt dan ook weldra de bet. „kistje inhoudende 2c) moggio" voor. Martelaar znw., mnl. ma(e)rteldre, merteldre m., en martelen ww., ma(e)rtelen, mertelen, dial. nog met umlaut, komen van mnl. martele v. „rnarteldood" (alleen nog in de Limb. Serm.), ohd. martela, mnd. martel(e) v. „id." (waarvan mnd. martelen, mertelen „martelen", moteldre m. „martelaar"). Deze vorm is gedissimileerd uit ohd. martira, martara v. „id." (waarvan ohd. martirari, nhd. meirtyrer m. „martelaar" met graeciseerende spelling), mnd. marter, marter v. „id.", dat op lat. martyrium (gr. irrxerivov) „id." teruggaat. Kil. geeft ook een ndl. marter op, dat ook elders oudnnl. voorkomt. Martelaar is in de plaats gekomen voor bet uit lat. martyr (gr. pcivv;), eig. = „getuige", ontleende voor-mnl. *nzartir, = ohd. martir,-yr (zeldzaam), os. marfir, ofri. martir, ags. marlir, -yr (eng. martyr) na. „bloedgetuige, martelaar". Got. martyr m. „id." komt direct uit het Gr. Marter znw., mnl. maerter, marter m. Gerekte a nog dial. : achterh. maorter. Evenals meng. martre (eng. marten), westf. dial. mater, mnd. ndl. dial. marte „marter, wezel" uit tr. martre, mark, een in de rom. talen zeer verbreid woord, dat Mt den germ. marter- of wezel-naam, ndl. dial. (achterh.) marder, ohd. marder (nhd. marder), mnd. marder, mardelm. „marter, wezel" wordt afgeleid, waarnaast mhd. nand. marl „id.", fri. mint (nitgesproken mud) „bunzing" , ags. mearZ, on. mt,)rZr m. „marter, wezel", germ. *mari6u-. Men combineert dit met lit. marrt „verloofde, jonge vrouw, schoondochter" (zie bij b r u i d), voor de bet. verwijzende naar de wezelnamen it. donnola, oorspr. „dametje", nieuwgr. vvIrept -rot „bruidje" e. dgl. meer. Masker znw. o., sedert Oudnnl. Kil. geeft masche, maseke „larva, persona" op. Dit zal wel de oudere vorm 44 6 MASKEEREN. zijn, die evenals nhd. maske v., eng. mask, de. maske, zw.. mask „masker" uit fr. masque „id." ontleend is. De ndl. vorm kan door it. maschera „id." beinvloed zijn, evenals zwa.-bei. maskere „masker". Men leidt 't rom. woord of nit arab. mashara „nar, grappenmaker". Deze afl. zal wel juist zijn, maar zoowel op germ. als op rom. gebied is wsch. met dit ontleende woord een oorspr. germ. woord *maskd(n)-samengevallen, dat blijkens ohd. Bala-masca „larva", langob. masca „striga, heks", inlat. masca, ofr. masque „id.", nog piemonteesch masca „heks" oorspr. „demonisch wezen, heks" beteekend heeft. De oorsprong hiervan is onzeker. Is maas verwant? of mazelen? Vgl. nachtmerrie. — Maskeeren ww. Nnl. uit fr. masquer. — Maskerade znw. In de 17.eeuw ontleend uit fr. mascarade; dit uit it. mascherata, een aft. van maschera. Massa znw. Uit lat. mama, in bet. beInvloed door ontll. hieruit in andere talen. Oudnnl. ook masse, mac. Masse v. is ook de mnl. vorm. — Massief bnw., sedert Kil. Van fr. massif (van masse „masca"). Van ofr. massis (lat. massicus) komt mnl. massijts, maetchijs, machijs „massief". Massicot znw. In de bet. „lichtgele verfstof, uit loodoxyde bestaande" onileend uit fr. masticot, waarnaast vroeger ook masticot bestond. Hieruit eng. masticot en de ndl. bijvorm (nu verouderd) masticot ; in 1449 komt mnl. masticot reeds voor, samen genoemd met loetwit en meny. Oudnnl. massicotte, massicotte, masticate „soda", masticot „glazuur" gaan echter op it. marzacotto „soda, glazuur" terug. Wij hebben hier met een uit de rom. ook in andere talen overgegane benaming van bij de glasfabricatie gebruikte stoffen to doen ; zoo verklaart zich ook de fr. bet. „loodoxyde, daaruit gemaakte verfstof". De rom. woorden gaan op spa. mazacote „soda" terug, waarnaast maple „glazuur" (uit mot iqate?). Cote was ± 1000 een qualitatieve term van aluin ; ma-, mo-kan een spa. toevoegsel zijn : wellicht moeten wij uitgaan van arab. "ebb qobri „Egyptische aluin". I Mast (van Pen schip) znw., mnl. III MAT. mast m. „mast, paal, kruishout". = ohd. (nhd.) mast m., mnd. mast v. „mast, paal", ags. mast m. „mast" (eng. mast). = lat. malts (*m,azdo-s ; met sab. / uit ; een stam *mazdjoin vier. maide „stok". Of de bet. „mast" dan wel „paal, staaf, stok" de oudere is, is niet uit te maken. Ten onreehte is mast met ksl. mastic' „brug" gelijkgesteld en dan als idg. * mat-stobij lat. mateola enz. (zie made) gebracht. — De uitdr. voor den mast zit t en is niet voldoende verklaard. Er is geen reden om aan een ander woord mas t te denken. II Mast (varkensvoer). Zie II m es t en. Masteluin (mengsel van tarwe en rogge), gew. o., mnl. m,asteluun,mestelijn, messelioen (e.a. vormen) o. Ontl. nit ofr. mesteillon (e.a. vormen), een aft. van mesteil (fr. dat op een afl. van lat. mist/es (= mixtus) „gemengd" teruggaat. Mastik znw. (d e en 11 e t), mnl. mastijc, mastic. Uit fr. mastic (< lat. mastichum < gr. paor41). I Mat (nit biezen e.dgl. gevlochten kleed), mnl. matte v. = ohd. matta (nhd. matte) v., mnd. matte, ags. meatte, matte v. (eng. mat) „mat". Ontl. uit lat. matta „id.", dat uit het Phoenicisch wordt afgeleid. Ohd. matta is na de ohd. klankverschuiving ontleend. Een oudere ontl. is ohd. *mazza, mhd. nhd. dial. maize v. II Mat (Spaansche m.), sedert de 10. eeuw. Oorsprong onzeker. Misschien = I mat met voor ons duistere overdrachtelijke bet.? III Mat bnw. („schaakmat" en „moe"), mnl. mat (It) „schaakmat, machteloos, uitgeput, overwonnen, verzadigd". Uit ofr. mat „schaakmat, machteloos". Dit rom. woord (fr. mat, it. matto, mlat. mattes), waarop ook mnd. mhd. mat (nhd. matt), eng. mate „schaakmat" teruggaan, is ontstaan uit arab.-perz. ,sqh malt „de koning is dood". In plaats van het volledigere s chaak ma t komt mnl. scaec ende mat voor vgl. fr. achec et mat. — Afl. : mnl. matten „mat zetten, afmatten, onderwerpen", in de eerste bet. nog gebruikelijk. Hiervan nnl. af matte n, nog niet bij Kil. IV MAt. I MEDE. 417 IV Mat bnw. (dof), nog niet bij Kil. Hit fr. mat „dof", dat wsch. denzelfden oorsprong heeft als het bij III in a t vermelde fr. mat. Matador znw. Uit spa. matador, oorspr. „iemand die doodt", overdr. een kaartspel-term. Ook in andere talen ontleend. I Matig bnw., mnl. (zeldzaam en niet oud-mnl.) »zdtick „rnatig, ingetogen". Misschien onder du. invloed opgekomen : reeds ohd. md7lig „matig, ingetogen, niet zeer groot" (nhd. massig); ook mnd. natiek, „matig". Gevormd van I maa t. Afl. : matigen ww. Reeds later-mnl. mhd. mnd. Zie g ematigd. II -matig suffix. Nog zeldzaam in het Oudnnl. (schrift m atig reeds bij Goornhert), eerst gebruikelijker sedert 't eind van de 18.eeuw. Opgekomen ()rider invloed van nhd. -mdssig < mhd. -szimjic, dit voor ohd. een aft. van 't bij I maat besproken znw. Matras znw., ninl. ;natratse, matrasse v. „zitkussen, matras". Evenals mhd. mal(e)ra5 (m,alreij) m. o. v. (nhd. matratze v.), eng. mattress „matras" uit het Rom.: ofr. materas (fr. matelas), it. materasso, mlat. matratium. Deze uit arab. (al-)mafraIl „ zit kussen", eig. „wat ergens wordt neergeworpen". Matrijs znw. Uit fr. matriee < lat. mdtrix (all. van miter „moeder"). Reeds mnl. matrice, matrise, matrix v. met de bet. „baarmoeder". Deze bet. hebben nu nog fr. matriee, eng. matrix, matriee. In de technische bet, van nu ook in andere talen. Matroos znw. In 't laatst van de 16.eeuw ontleend uit het fr. my. matelots. Uit het Ndl. weer nhd. matrose m., de. zw. matros „matroos". Fr. matelot gaat op ofr. matenot terug. Mnl. (eenmaal) mattennoot m. „matroos" kan hieruit ontleend zijn ; ook 't omgekeerde wordt aangenomen aan mattennoot wordt dan de oudere bet. „slaapkarneraad", letterlijk „mat- of kooi-genoot" toegekend. On. komt m9tunautr m. „tafelmakker" (o.a. van scheepsvolk gebruikt) voor. Hierop of op een overeenkomstige wgerm. vorm berust misschien ofr. matenot. 't Eerste lid hoort bij de onder moes besproken woordfamilie, Mauwen. Zie miauwen. Mazelen znw. mv., in de 16.eeuw masels, maseren „mazelen" •, 't wsch. al um!. maselsuelit v. is wsch. de naam van een andere uitslag-ziekte. 't Mnl. Handwdb. verrneldt maser „vlek, smet" = ohd. masala v. „bloedgezwel", mnd. mas(e)le, massele, „roode, jeukende huidvlek, uitslag, blaartje", Teuth. massele „serpedo". Met oudnnl. maseren (ook bij Kil.) vgl. nhd. masern „mazelen". Eng. measles „mazelen" wordt uit ndl. mazelen afgeleid, ook wel via ofr. mewl uit lat. misellus, een afl. van miser. W sch. uit het Ndd. komt ouderde. masel „puistje, blaar", waarvan de. meslinger „mazelen" Verwant is °lid. mdsa v. „wond, litteeken", rand. mdse v. „viek, litteeken", ook Mnl. Handwdb. vermeld. Ook de bij a horn genoemde woorden ohd. masar enz. zullen wel verwant zijn. Buiten het Germ. kan hierbij hooren gr. 1,1 0'2. (*P ow) -) „striern, buil". Wegens de z is het niet geraden, russ. mozOl' „eelt" met idg. te combineeren. Als mnl. maesee „vlek" enz. (zie m a a s) met mazelen verwant mocht zijn, zouden wij ook voor ags. nuBsere „macula" de bet. „vlek" kunnen aannemen, en vender desnoods ohd. dala-masca (zie mask er) nog hierbij brengen. In geen geval echter wordt daardoor oerverwantschap met de woordfamilie van maas wsch. Mazen ww. Nnl. van na aa s. Mazurka znw. Internationaal woord. Oorspr. gen.-ace. van po. mazurek, demin. van den po. volksnaam mazer. Medaille znw. In de 16. eeuw ontleend uit fr. medaille, dat op lat. metaliea teruggaat, 't v. van een van me tall= „metaal" afgeleid bnw. Ofr. meaille maille, een muntnaana, waaruit mnl. maelge v. id., is een klankwettige fr. vorm. Fr. medaille gaat op it. medaglia terug, dat zelf weer uit een veel ouderen fr. vorm ontleend is. I Mede, mee znw., mnl. mede ni. De e' van beierl. me, Goer. Zeeuwsch //di is aan den invloed van 9nd, mei „meekrap" toe te schrijven; voor de bet. vgl. fri. mit, de „meekrap" en „honig 27 418 II MERE. drank" : meed, me „honigdrank". = ohd. met°, mitu (nhd. met), mad. made, ofri. mede, ags. nzeodo (eng. mead), on. vij(2Zr m. „mede, honigdrank". Een reeds idg. benaming voor „honig" en „bedwelmende drank, alt honig bereid" : ier. mid „mede", gr. pima „bedwelmende drank, wijn" (waarvan „ik ben dronken"), obg. medic „honig, wijn", lit. midis „mede", medis „honig", oi. mddhu„honig, mede", ay. ma6av - alleen naam van een drank. Als naam van een honigdrank meer verbreid dan in de bet. „honig". In 't Finsch-Oegrisch in klank op 't idg. woord lijkende vormen met de bet. „honig". II Mede, mee bijw., mnl. made. = ohd. miti „mede", os. midi „mede, met", met gramm. wechsel ofri. mithi „id.". Hiernaast ndl. met, dial. mit, mnl. met, mit, ohd. (nhd.) wit, os. mid, med, milk, ofri. milk, ags. mid, miZ, on. m4, got. mill, mid „met, mede". De scheiding tusschen met voorz. en med e, m e e bijw. is in veel ndl. diall. niet evenals in de beschaafde taal doorgevoerd. Buiten 't Germ. vgl. gr . ,u8rCi „met" •, niet ay. mat „id." (niet van oi. swat te scheiden). Verwant met idg. 'me-t-is idg. *me-dhi, waarvan *medhio: zie middag. — Medegevoel - znw. o., sedert de 18.eeuw. Vertating van s y in pa thi e, dat nu een eenigszins andere bet. heeft ; medelijden znw. o., vert. van lat. compassio, is reeds ; dgl. woorden ook in andere talen. Medeklinker znw. Reeds oudnnl. vert. van lat. consonans. Medeplichtig bnw., bij Kil. = „consors, socius". Gevormd bij mede plege n, vgl. mnl. madeplagher m. ;,deelgenoot, partijgenoot, medeplichtige". Dit znw. is ook mnd. Medicijn znw., mnl. medicine v. „geneeskunde, geneeswijze, geneesmiddel". Uit lat. medieina, wsch. niet via 't Fr. Mnl. medicijn m. = „geneesheer". Meekrap znw., sedert Kil. Evenals mnl. erapmdde, crapmee v. is m eekrap uit de woorden mee, mnl. made — v. „meekrap" en mnl. crappe v., nog dial. krap „id." gevormd. Mnl. made= mnd. mede v., fri. miede „id.". De grondvorm is misschien germ. *maiW(n)-. MEENEN. - Als wij een germ. grondvorm *mdMd(n) mogen aannemen — wat onzeker is wegens het ontbreken van ma of nnl. vormen met ae zou made kunnen ablauten met ohd. tuatara v., ags. mmdere, mceddre v. (eng. madder) „meekrap", on. nidNra v. „galium boreale". Etymologie onzeker. Mnl. crappe „meekrap" (waarop nhd. krapp m., de. krap, zw krapp teruggaan) wordt voor identisch gehouden met crappe „haak, kram" (nog dial.) ohd. chrdpfo m. „haak, gebogen klauw" (nhd. krapfen). De plant is dan naar zijn haakvormige uitsteeksels genoemd. Wgerm. kraPp(kr'app?) komt van de bij krimpen - besproken basis idg. gerab-: pp uit bn? of secundaire geminata? Meel znw. o., mnl. male o. = ohd. ihao (nhd. mehl), os. melo, ofri. male, ags. melo, meolo o. (eng. meal), on. 14(2/ o. „meel", germ. *melwa. Ablautend - met I male n. Dezelfde bet. „meet" hebben ook andere affl. van denzelfden wortel : kymr. blawd, lit. miltai, alb. miet (= germ. *me/wa-). Meenen ww., mnl. maven in dgl. belt. als nnl. meenen, ook = „beminnen". = ohd. meinen „meenen, denken, zeggen, verklaren" (nhd. meinen), Os. zzazian „meenen, van plan zijn, vermelden, beteekenen", owfri. mdna „bedoelen, beteekenen" (oofri. alleen vane v. „voornemen"), ags. mlinan „id., vermelden" (eng. to mean). Opvallend is de ndl. e : 't uit *mainian te verwachtene meinen komt mnl. en nog dial. voor. Ms ook ags. megnan „klagen" hiermee identisch is, zouden wij met 't oog op eng. to moan, ags. *mdnian „id." ook voor ndl. meenen een grondvorm *maindn kunnen aannemen. Verwant met ier. mian „desiderium", misschien oudlat. (Duenos-inscr.) meinom (als de bet. „wensch, plan" is) en mind. mdiati „hij meent" ; ksl. menjl, meniti „meenen" kan identisch wezen met germ. *mainianan, maar ook uit 't Germ. ontleend zijn. Gr. peyoivecoi „ik ben van plan" is ten onrechte uit *ps-potv-d• verklaard en met meenen gecombineerd. De bases mein, moin - en men, mon(zie II mane n) zijn bezwaarlijk van elkaar te scheiden, of MEtlIMIN. MERNENS. schoon de betrekkingen duister zijn. — Meenens. Voor de forwatie vgl. bij hommeles. Of is meenens als een bnw. ontstaan, met den uitgang -s, die in andere woorden -sch geschreven worth ? I Meer znw. (lie t en d e), mare o.v. „meer, zee". = ohd. meri (nhd. meer) o.m. „zee", os. meri v., ags. mere m. (eng. mere) „meer, zee", on. marr m. „zee", got. maxiin - marisaizvs m. „meer", waarnaast marei v. „zee". Vgl. buiten 't Germ. ier. Izmir „zee", gall. Are-morici, lat. mare - „zee", obg. morje „id.", lit. Naas „hall". Hoogerop vergelijkt men nog gr. 'A,u(filraeo; „noon van Poseidon", sommigen ook oi. mary&la-„zeekust, grens", benevens — niet wsch. — gr. cittoivek „gracht, sloot" en — niet aannemelijk — ofri. hicir m. „id.". Voor een vrddhi-vorm zie moera s. Vgl. ook II h r a k, b r ij n, II broe k. Ten onrechte is idg. *nzori-met de ospr. bet. „bitter, zout water" bij lat. amd'rus enz. (zie ampe gebracht. II Meer onbep. telw. en bijw., meer, met r naar analogie van het bnw. mere opgekomen naast ouder mee. ohd. nzer (nhd. mehr; mhd. ook me'), os. nzer (mnd. ook me), ofri. mar, man naast ouder me, ma", ags. ma" (: eng. more), (on. meirr met secundaire rr), got. mais „meer". Hierbij het zwakke bnw. mnl. mere, ohd. os. mho, ofri. ags. lam, on. meiri, got. maiza „grooter". Mnl. meerre (nnl. meerder) „id.", onfr. nzerra „maiores", ohd. meriro, merely), mnd. merere „grooter" zijn ontstaan, doordat het comparatieve formans nog eens werd aangehecht. De superlatief is meest, mnl. meest, onfr. ohd. (nhd.) meist, os. mast, ofri. mast, ags. mcgst, north. »ast (eng. most), on. meth., got. maists „grootst, meest". Germ. • was, *maiz is identisch met osk. mais bijw. „meer", waarbij de superlatief maimo„grootst" uit *maismo; umbr. mestru „maior" < *maisterd of event. 'meisterd met idg. 6 : vgl. kyrnr. rimy „grooter, meer" < idg. 'mais. De idg. grondvorm van got. osk. mais is 'ma-is. Hetzelfde ma-wellicht in gr. pail; pep; (Hes.), ier. maith „goed". Voor 't ablautende idg. md-vgl. bij in a r e. — Meerderjarig bnw., sedert Kil. Navolging van den lat. juridischen term maiorennis. Meerendeel znw. o., reeds mnl. merendeel naast mean, meredeel o. m. Bij het - algemeener worden van den vorm m eer en d eel kan de bijwoordelijke gen. meerendeels van invloed zijn geweest, misschien ook bij 't ontstaan, ofschoon mnl. merendeel vroeger voorkomt dan dit bijw. Meerkat znw., mul. meercatte v. „aap". = ohd. mer(e)kazza (nhd. meerkatze),mnd. zzarkatte v. „id.". Wegens het vroege voorkomen is de afl. uit oi. markcita„aap" niet wsch. Veeleer is meerkat een samenst. van I meer en k a t. Meerkol znw., eerst nnl. Evenals dial. markol, marklauive e.a. vormen (ook talmijke du. bijvormen) vervormd uit markolf m., dat hd. en dial. ndl. nog = „meerkol, vlaamsche gaai" voorkomt en ook reeds runt. en mnd. dezen en andere vogels aanduidt. Oorspr. is het een germ. eigennaam, letterlijk beteekenend „markwolf, grens-wolf" (voor 't eerste lid zie ma rkgraa f). Ohd. komt de eigennaam Marcolf inderdaad voor. Misschien moeten we voor den vogelnaam uitgaan van Markolf in de sage van Salomon ende Marculphus, waar Marculphus als een spotter en praatjesmaker optreedt. Men neemt wel aan dat de vervorming van markolf tot meerkol plaats had onder invloed van meerkol „meerkoet", dat onder verwijzing op fri. kol „anser albifrons" uit I m eer en I k ol wordt afgeleid en als „meervogel met witten snavel, met wit op 't voorhoofd" verklaard. Vgl. gaai. Meerle. Zie merel. Meermin znw., mnl. me(e)rminne, ma(e)rnzinne v. = ohd. os. meriminna v. „sirene, meermin". Vervormd — wat het vocalisme aangaat, onder invloed van minn en — uit een o. is-slam, die ohd. nog als merimenni, merimanni bestaat. In het Ags. kornt meremen(n) en meremen(n)en „meermin" voor. De slam 'mannia-is een afl. van man, dat in het oude Germ. niet alleen een mannelijk persoon aanduidde (vgl. nog on. man o. „de bedienden, bediende, jonge vrouw, geliefde"). 420 MEERSCIIMM. Meerschuim znw. o. In 't begin van de 19.eeuw vernederlandscht uit hd. ?meerschaum m., evenals eng. meerschaum, de. merskum, fr. &mime de mer, turksch deniz kiOpieji hieruit ontleend resp. vertaald zijn. Hd. meerschaum is een vent. van lat. spunza maxis, gr. a),1); oiroj, dat bij Dioscorides een snort van halcyonium aanduidt. Wegens de overeenkomst in de aanwending is meerschaum ook voor „vischbeen (in den rug van een inktvisch)" in gebruik gekomen (in deze bet. ndl. zeeschuim, o.a. bij Kil.) en toen in de 18.eeuw het lithomarga uit Zuid-Oost-Europa werd ingevoerd, ook hiervoor. Misschien hebben namen van lithomarga als Krimtataarsch kefekil, oost-turksch kiipiik tali, hong. lajtliikl, letterlijk „schuimsteen", meegewerkt bij 't opkomen van meerschaum in deze bet. Meerschaum is ten onrechte als een vervorming van turksch ak-merdiam „witte koraal" opgevat. Meervoud znw. o., nog niet bij Kil. Voor ouder meervoud yelal (nog bij Vondel) (waarin meervoud een bnw. is), evenals lat. pluralis voor numerusplitralis. 't Zelfde geldt mutatis mutandis van enkelvoud. Mees znw., mnl. mese v. ohd. meisa (nhd. meise), mnd. mese, ags. Incise (eng. titmouse voor titrzzoase) v. „mees". Hierbij nog on. meisingr m. „id.". Verwant met kyrnr. mwyalch, lat. merula „lijster, merel". Fr. mesange „rnees" uit het Germ., reeds in de 10.eeuw mlat. misinga. Meeemuilen ww., sedert de 17.eeuw. Een samenst. van Kil. smuylen „glimlachen", dat met mhd. smielen „id." en hoogerop met russ. u-chmytd(-8'a „id." (met slay. ch < s na vroeg-slay. verwant Wsch. hierbij ook s moel, II rn uil en verwanten. Oudnnl. mezemuilen kan zijn opgekomen,doordat men in meesmuilen een allitereerende samenst., waarvan 't tweede lid van muil gevormd was, voelde. Dat ook meesmuilen zelf op deze wijze ontstaan zou zijn, is wegens Kil. smuylen minder wsch. Het eerste lid is II m e e, ofschoon van de bet. niets meer is overgebleven. Kil. smollen, rnhd. smollen (nog zwa. in deze bet.), MEEWATItG. noorw. dial. smolla, smulla „glimlachen" zijn eerjonge vormen bij smuylen enz. dan dat ze 11 uit zl hebben en met mnd. smiserlachen, noorw. dial. smusla, smuska „meesmuilen" hoogerop verwant zijn. Al deze woorden benevens nhd. schmunzeln (reeds laat-mhd. md .) „id." staan in een zeker niet nader vast to stellen verband onderling en met smuylen, smoel enz. Meest. Zie II meer. — Meestal bijw., sedert de 18.eeuw ; in de 18.eeuw ook = „grootendeels". Meester znw., dial. meister,mnl.meester, meister m. ohd. meistar (nhd. meister), os. mestar (nit het Mnd. on. meistari), ofri. mcister(e), ?nester m. „meester" (met ruime bet.-sfeer). tiit rom. *maiestru, * maistru (< lat. magister). Uit * majestru ook ags. ?newsier ; eng. mister, master echter uit ofr. maistre (fr. maitre). Meet znw. (honk, streep bij 't knikkeren), sedert het Oudnnl., dial. ook een o. znw. met. Niettegenstaande dezen bij vorm is meet wsch. laat-mnl. of vroeg-nnl. door middel van de school ontleend uit lat. meta „grenszuil, grens, doel" : zie III m ij t. Anderen denken aan een germ. grondwoord, met met en verwant. Meeuw znw., mnl. melee v. mnd. mew (> nhd. ?awe) v. „meeuw", germ. * maimAn) , waarnaast 1. ags. Inch) m. - „id." (eng. mew), germ. *maiwi-, 2. on. mar (my. mayor) m. „id.", germ. *maiwa; - 't Fri. heeft mean, mica „id." . Ohd. (glosse) nzek (m.) „id." wordt wsch. terecht als een verhoogduitsching van den ags. vorm beschouwd. Als oorspr. bet. van germ. *maiwa, 6(n)„de donkerblauwe" aannemend, heeft men itr nap) verklaard en oi. meeaka-„donkerkleurig, donker blauw" vergeleken : onzeker, evenals verdere combinaties. Meewarig bnw., sedert Kil., die „med-waerigh. Hoil. Comis, familiaris" en „med-werdigh. vetus. Comis, humanus" opgeeft. De vorm zonder cl is de oudste en ontstaan uit een vorm, die aan ohd. mitiwciri „vriendelijk, zachtmoedig" beantwoordde. Vgl. mnl. oudnnl., nog dial. aelwdrick, aelwaerdich „dom, onnoozel, dartel, gemelijk" : Teuth. al(u)wer „onnoozel", ohd. alawdri „vriendelijk, welwillend" (nhd. albern „onnoozel"), MEI. MELDiN. 421 ook „geheel waar", on. olv/e'rr „welwillend". Voor de bet. vgl. nog got. allawerei v. „oprechtheid, an1,6 g " unwerjan „boos zijn", on. alvara v. „ernst, welwillendheid". Het tweede lid van al deze vornien bij I waa r. On. CAT „geschikt om verblijf to houden, behaaglijk" zal echter wel in 't Ngerm. van den stam van wezen gevormd zijn. Het eerste lid van meewarig is II mee. Mei znw., mnl. mey(e) m.v. = ohd. meio (nhd. Mai) m., mnd. mei, mez;9' in. „Mei". Uit rom. *maju of lat. Mdius. Voor de chronologie van de ontl. zie Maar t. Eng. May uit fr. mai (< lat. iliciims). De bet. „meihoom, meitak" sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Meld znw., mnl. (zelden en noordelijk) meit (c1) v., Kil. meyd „Fris., Sicamb. Hon.". Een oorspr. noordndl. vorm, van denzelfden oorsprong als ma a g d. Vgl. voor de ei brei n. Vgl. ook mhd. meit (nhd. maid) v. „jonge vrouw, meisje, maagd, meid". 't Demin. m e i s j e o. is een noordndl. (boll.) vorm, die sedert ± 1600 voorkomt naast 't reeds mnl. meiskijn, nieskijn o., waarnaast weer — vooral noordndl. — rneissen , o. „meisje". De vormen zijn niet klaar zooals trouwens de ndl. deminutiefformatie in 't algemeen nog allerlei onopgeloste quaesties oplevert ; in ieder geval echter mogen wij er Al. van meid in zien met demin.-formantia, die met $ beginnen : vgl. Kil. meydsen, meydsken, Maastr. 1711idska „meisje". Zie , nog jongske. Meier znw., mnl. meyer m. „hoofd van 't personeel op een boerderij, rentrneester-opzichter, vertegenwoordiger van den beer in het hofgerecht en in het emuniteitsgerecht, pachter". ohd. nreiur meior, meier m. „vertegenwoordiger van den heer, bestuurder van een goed, pachter" meier), os. meier m. „bestuurder van een goed". Ontl. uit lat. mctior (clonis) „opzichter over een huis met toebehooren", een lat. term, tijdens de frankische koningen in gebruik. Op mayor gag ook fr. moire, eng. mayor terug. Meineed znw., mnl. ;wined m. Meer komt 't bnw. mnl. meinaielt voor, waarnaast vrij vaak lanai* meenedieh. De vorm meineed heeft wsch. onder du. invloed gestaan (evenzoo mnl. meyne ede mv.). = ohd. (nhd.) meineid, Os. ofri. mendh,, ags. mcinA, on. meineiZr no. meineed". Voor 't tweede lid zie e e d, 't eerste is het bnw. ohd. mein (ohd. mhd. ook in meiner eit = meineit), mnd. men (ook in van ofri. men (ook in dine mesa eed, owfri.), ags. (ook man at) „valsch", on. meinii „pijnlijk"; gesubstantiveerd ohd. mein m. o., os. men o., ags. man o. „slechte daad, misdaad", on. mein o. „schade, letsel". Ook de ags. stain mine „valsch, slecht" (eng. mean? Of uitsluitend < gerilene?) komt vaak met d verbonden voor. Op 't prefix na is ags. mine g e rn e e n. Meisje. Zie meid. Meizoentje. Zie madelie f. Mekaar, mekander. Zie malkaar, -a n d e r. Melaatsch bnw., mnl. melaet8,melaet8e, malaets(e), afl. van inalade „melaatsch" Dit uit tr. malade (uit lat. male labidus afgeleid). Evenzoo mhd.mala'te8,malcitzie, maldt, rnalctde, mnd. -i8ek, maidtieh , (: maldt, meld t m.o „melaatschheid"), owfri. malaetsch „melaatsch". Melasse (stroop, die bij de suikerbereiding overblijft), eerst nnl. Ook in andere talen. Uit spa. melaza, een aft. van lat. mel „honig". Meth znw., mnl. melde v., oudnnl. ook milde. = ohd. melda (nhd. melde) v., waarnaast manes, muolta, molta v. (nog bei. molten), mnd. ags. rnelde v., ozw. meeld(yrt),molda, benamingen voor planten van de geslachten „atriplex" en „chenopodium". De naam hangt wsch. samen met in e e 1 ; de plant is dan naar de „bemeelde" bladeren genoemd vgl. ozw. mjOlgras „chenopodium rubrum", de. melspinat „atriplex hortensis", en ook vla. clauwkoole „atriplex patula" en „chenopodium album". Zeer onzeker is verwantschap met gr. igAi LOU (*p4iTov) „melde", kymr. meillionen „klaver", - okymr. mellh,ionou „violas". Melden ww., mnl. melden „aangeven, verklappen, meedeelen, melden". = ohd. me/den, meidan „verklappen, bekendmaken, toonen" (nhd. melden), os. ine'ldon „verklappen, bekendmaken", ags. madian „id., aanklagen". Van ohd. 422 MELTS. melda v. „verraad", ags. meld „verkondiging". Oorsprong onbekend. Verwant met ier. mellaim „ik bedrieg" en de bij II m al hiermee gecombineerde woorden ? Hierbij brengen sommigen ook nog gr. flAccolqpito „ik taster" (m/e8-). Melts (broodsuiker), nnl. De aft. nit Melitaeus, Melitensis „Malta'sch" is zeer hypothetisch. Misschien = melisse ? Deze plantnaam, sedert de 16.eeuw, ook elders voorkomende, komt van lat. melissa, verkort uit gr. 1182,to0-40.0v of een dgl. samenst. Melk znw., mnl. melt v.o. = ohd. miluk (nhd. mulch), os. miluk, ofri. melok, ags. meol(o)c, north. milt (eng. milk), on. mjolk, got. miluks v. Germ. stam 'meluk-. In het Oudndl. is dus de e v&ir u niet in i veranderd (tenzij we den ndl. vorm melk aan analogie van het ww. m elk e n zouden moeten toeschrijven). Het naast verwant zijn ier. melg „melk", russ. moMzewo „biest", die met germ. *meluk van een idg. stam *mela:9"-komen, niet van de ww.-basis mel(2)y -(zie melken) te scheiden. De onderlinge verhouding tusschen dit *melpj-en homerisch y4ciyos, kret. xaciyoc, gr. yciAa (yaAcsr-), lat. lac (lad-) „melk", alb. oats „zure melk" is moeilijk vast te stellen. De hypothese, dat wij van een idg. anlaut dlmoeten uitgaan en dat mel-aan invloed van het ww. mel(a)g-is toe te schrijven, is meer vernuftig dan overt uigend •, evenzoo de hypothese eener idg., „einzelsprachlich" voortgezette contaminatie van melayt-„melken" en *yelay-(O-?) „melk" (waarnaast nog wel *yelaq-wordt aangenomen wegens ksl. mMko „id." ; dit is echter veeleer uit 't Germ. ontleend). Dat lat. melca „gerecht vooral uit gekruide zure melk bestaande" uit 't Germ. zou komen, is, vooral omdat Anthimus het woord niet germ. noemt, onzeker. 't Idg. heeft nog andere woorden voor (soorten van) melk bezeten, blijkens opr. dadan „melk", oi. dadki, dadhn-„zure melk" en ier. Bert „melk", oi. yhrlci-„room, boter". Melken ww., mnl. melken (ook, zooals nog wvla., = „melk geven"). = ohd. melchan (nhd. melken), mnd. melken (ook = „melk geven", evenals ook mhd. melchen), ofri. melka, ags. melcan MELOEN. (eng. to milk is een denominativum van bet znw. milk) „melken". Een germ. sterk ww. Iisi. mjalta „melken", on. mjaltir v.mv. „het melken", mjaltr „melk gevend" hebben wsch. mjalt-uit germ. me/x/-; vgl. formantisch ier. mlicht, blichl „melk", mliuchtae „melk gevend". Van dezen wortel in alle europ. idg. taalgroepen werkwoorden voor „melken" : ier. bligirn, lat. mulgeo, gr. «pap°, obg. za, lit. meVu, alb. mjel' „ik melk". [Het Oi. heeft dOgdki „hij melkt", het Arm. kr „ik melk".] Men gnat wel uit van een idg. athematisch ww., idg. *met,"9"-mi, met wortelablaut in 't praesens. De mogelijkheid van een naast oudidg. staanden wortel mele'',1-is niet uitgesloten : de infin. lit. mai, serv. mAsti (: obg. mle8ti) zou dan idg. e la hebben. Mogelijk is ons ww. identisch met oi. marsti, mctrjati „hij strijkt, wrijft at", dat dan een oudere bet. heeft bewaard. Dit kan echter ook idg. r hebben en met gr. Op6eyrupc „ik wiscli af" verwant zijn. Ospr. identiteit van melejen mere,/-is mogelijk (l-r-wisseling door idg. dissimilatie in reduplicatieformaties zooals oi. mcirmth), maar onzeker. Vgl. eventueel hoogerop de basis meleZ-, waarvan lat. Nuke° „ik strijk, street" (wsch. ten onrechte is hierbij lat. melca als ospr. umbrosamnitisch woord gebracht; zie bij m elk) en misschien oi. mrcciti „hij raakt aan, vat aan". Uit 't Germ. nog bij m elk e n : mnl. melt (nog dial.), ohd. melch, mnd. melk, ags. meolc, on. vzjolkr „melk gevend". Melkmuil znw., sedert de 16.eeuw. — Melkweg znw., sedert de 17.eeuw. Een internationaal woord. Naar lat. orbis lacteus, via lactea. Melodie znw., reeds mnl. Uit fr. melodie < gr.lat. meMdia. Ook in - andere talen ontleend. — Melodrama znw. o. Uit fr. melodrama, in de 18. eeuw = „tooneelstuk, waarin de dialoog door instrumentale muziek wordt begeleid." Meloen znw., laat-mnl. meloen. Uit fr. melon (< lat. mao, naast atom° < gr. ,aqAonencov) „meloen". Ook andere talen ontleend. MEMORIE. Memorie znw., reeds mnl. met ruime bet.-sfeer. Uit lat. memoria, deels wellicht via ofr. memorie (fr. memoire). — Memoriseeren ww. Nnl. uit fr. memoriser „memoriseeren", dat alleen in Zwitser land in deze bet. voorkomt wellicht door Calvinistisehe predikanten 't eerst overgenomen. Men onbep. vnw., mnl. men. Evenals nand. men „men" met vocaalverzwakking bij zwakke betoning uit *man „id." = man znw. : oorspr. bet. „een mensal". Eveneens komen = „men" voor : onfr. ohd. (nhd.) os. man, ofri. ma, age. man, mon, on. ma&. Uit 't Got. kennen we ni manna als onbep. vnw. „niemand". Vgl. bet gebruik van *wizti-„ding" in vnww., die „iets" en „niets" beteekenen (zie i e t s). Vgl. ook fr. on „men", dat op lat. homo „mensch" teruggaat. Mengel, mengelen znw. o., mnl. menghel(en), minghel(en), menglielijn (min) o. (m.), volgens Kil. in Brabant - „een pint", „Holt. et Sicamb." = „2 pint". = Teuth, menghlen, mnd. mengelen o. Oorsprong onzeker; verwant met in enge n, met de oorspr. bet. „bakje voor 't mengen van wijn" ? De vorm mengele n, mnl. menghelijn, len is oorspr. een demin. Mengelmoes znw., gew. o,, eerst nnl.: Kil. menghnioes. Van den slam van mengen resp, het daarvan afgeleide men gelen en moes. Oorspr. de naam van een spijs : in deze bet. bij Kil., en ook westf. mengemaus. Mengen ww., mnl. menghen, menghen. = ohd. (frank.) mengen - en (nhd. mengen), os. mengian, ofri. mengia, menzia, ags. meng an (en•. de afl. to mingle) „mengen" Uit het Mnd. laaton. meng inn , meng(jarSr - „gemengd", de. nicenge, zw ming a „mengen". Bij dit wgerm. *maaagian hooren ghemarte bnw. „gemengd, verbonden", bijw. „dooreen, gezamenlijk, geheel", mane voorz. „onder, iussehen", mhd. mane, man g , mnd. m ank, &mut, manke(n)I, mengen, ofri. mong , ags. g among „id.", os. ginzang , ags. geznong o. „schaar, troep", os. an gimang(e), ags. on geznong (eng. among) „onder, tusschen". Wij moeten voor de germ. basis mavJ-de bet. „dooreenrnengen" aannemen en uitgaan van de idg. basis MENIST. 423 mevq, movq„kneden, mengen", waar van ook gr. pauuto „ik kneed" (*mevqjd obg. mqka „rneel", nzekiikic „week", lit. minkan, nankyti „kneden" , mis schien ook ier. maistre „botervat" ko men. Of oi. nideate „ltij verbrijzelt", „zwak , wankelend" verwant zijn, is wegens de bet. dubieus; veeleer zijn beide — mavkii-in de eerste plaats — met lat. mancus „kreupel" verwant. — Aft. : mengsel znw. o. Reeds mnl. mnd. Menie znw., mnl. menie, many. = laat ohd. minig o. (nhd. mennig rn.), - Tenth. mazy, nand. minie, nzazi(i)ge (waaruit de. Oily' e, zw. mOnja) „menie". Uit lat. minium „menie". De vorm minie bij Kil. berust op hernieuwde °nil. van lat. minium. Kil. vermeldt ook intjuie. Menig onbep. telw., dial. ook vanaz, memeaz (wsch. via *me'nx, naar verbogen nzenja ontstaan) en Winn, mnl. monich met dgl. bijvormen. = onfr. manag , ohd. manag (nhd. manch), os. mana g , ofri. monig , ags. nzonig , manig , ntenig (eng. many), de. nzang- en , zw, mang-en, laat-on. mangr, got. manags „menig, veel". Verwant zijn ier. mezziee „naenigvuldig" (-ghn-), obg. mioogii „veel, menig". Menigeen onbep. vnw., reeds mnl., maar dan als twee woorden gesehreyen en ook bijvoeglijk gebruikt; evenzoo mnl. somich een, eng. many a e.dgl. — Menigte znw., mnl. meniekte v. Wsch. evenals rand. menniehte v. met suffixsubstitutie voor meneghie v. „menigte" in de plaats gekomen, = onfr. menage, -igi, ohd. menige' (nhd. menge), os. ofri. menie, meni, mene, ags. menigo, on. mengi, got. managei v. „id.". Ook ags. komt m6nig du v., de. nzanfiqle, zw, miing „menigte" voor, zoodat de inogelijkheid bestaat, dat menigte een germ. *manij4(1-is. — Menigvuldig bnw., mnl. maniehroudiek, Een ook du. atl. van mnl. meniehvout (d), onfr. »lanai fall, ohd. managfall, os. manag fald, owfri. manieh,fald, ags. monigfeald, got. managfalis „ menigvuldig". Vertaald naar lat. multi-plea. Menist znw.bnw.Ooklaat-mnd.mennist m. Evenals Mennoniet aft, van Menno, d.i. Menno Simonsz (1- 1561). 424 MENNEN. MERG. Mennen ww., mnl. mennen (nzinnen) „mermen, vervoeren, rijden"; bijvorm : mnl. ?amen. Nnl. dial, is de bet. „den oogst naar huis voeren" zeer verbreid. Het Nieuw-vla. heeft meinen. ohd. mennen, mown „een trekdieraandrijven". Ofschoon de vormen moeilijk te verklaren zijn, moeten wij in dit ww. wsch. een ontl. uit fr. mazer „voeren, leiden" (< *mindre, bijvorm van lat. mindri „dreigen" > „door dreigementen aansporen") resp. uit een ouderen vorm van dit ww. zien. Vla. meinen zou van den ofr, sterken stamvorm meinkunnen komen. De mogelijkheid - bestaat, dat een oorspr. germ. (met II m an en verwant ?) ww. en 't genoemde rom. ww. door elkaar zijn geloopen: bij de beoordeeling van mennen mag de ohd. (nd. ?) glossa bij de Lex Ripuaria „Mannire : Izzenan: bannan", die op een oerduitsch *manjan > *mannjan „voor 't gerecht dagen" kan wijzen, niet verwaarloosd worden. Mensch znw., mnl. viensce m. --= ohd. mennisco (nhd. mensch), os. mennisco, ofri. manniska, menveska m. „mensch". De zwakke vorm van het bnw. germ. *manniska-, ohd. mennise, os. mennisk, ags. mennise, on. menskr, got. mannish „menschelijk", een afl. van 't bij m a n besproken znw. Ags. komt mennise o = „(de) menschen" voor. — Menschdom znw. o., sedert de 16.eeuw. — Menscheljk bnw. Sedert het Mnl. Ohd. Mnd. Ofri. Ags. ment suffix. Oorspr. alleen in ontll. uit lat. woorden op mentum. - - Mentenee znw. In 't Ndl. gevormd would-be verl. deelw. van fr. maintenir in de in 't Fr. tegenwoordig niet voorkomende bet. „een vrouw onderhouden". Voor een dgl. deelwoordformatie vgl. hachee. Menu znw. o. Nnl. uit fr. menu (gesubstantiveerd menu „klein" < lat. minatu8)• Ook elders ontleend. Mep znw., meppen ww., eerst laternndl. Onomatopatisch. Mere!, meerle znw., mnl. me(e)rle, ma(e)rle v. Ontleend, misschien via fr. merle, uit lat. merula „merel". Ook hd. dial. komt merl(0 v. voor. Is wellicht rid!. dial. marel „grutto'"t zelfde woord ? Met het oog op andere woorden, die geheel verschillende vogels kunnen aanduiden en op de bet. van Kemp. merel „hommel" is dat niet onmogelijk te noemen. Meren ww., mnl. wren (mares) „binden, meren". Wij moeten meren en niet meren aannemen 1. wegens Goereesch mera, 2. wegens den bijvorm mnl. mares, die veeleer evenals begaren naast beg hcren, ontbaren naast ontberen als een vorm met a (d.i. voor door rekking onlstane a dan als een fri. vorm met d uit ai is op te vatten. Wij zullen wel van oerndl. *marwian moeten uitgaan en in de eerste plaats ohd. marawen, mhd. merwen „verbinden", ofri. mere (*marwia) o. „riem" vergelijken. Meren - heeft dan misschien het vocalisme van den verleden tijd en het verleden deelw., terwijl mnl. merren, Teuth. marren, merren, Kil. marren („Holl. Fris.") „vasthechten" dat van den infin. vertoont. Of is 't verschil dialectisch ? Met dehnstufe ags. morels „meertouw", eng. to moor, ndd. vernuiren „meren" (zonder w ?). Buiten het Germ, kunnen ier. maraim „ik blijf", lat. mora „oponthoud" — die ook anders beoordeeld worden verwant zijn, maar ook gr. 13eci;ctt, hcitycic • av),A06iv, i9vaxstp • avy leP" (Hes.), pcirrioi „ik grijp", alb. mar „id.", verder ook desnoods lat. merx „koopwaar", oi. mrodti „hij raakt aan" (zie echter melk e n); van een uit een dozer bases verlengd idg. mor-s-kunnen komen Ina merren, marren „laten wachten, hinderen, dralen, toeven, wegblijven, wachten, stilstaan" (nog archalseerend gebruikt), ohd. marren, merren, os. merrian, ofri, weria, ags. mierran „hinderen", got. marzl an „ergeren" . Germ. *marwianan zou w < jw kunnen hebben en 't naast met gr. pcipTio en • aw1100Eiv verwant zijn. Moeilijk te verklaren is os. gimierit, gimiarit „geland". Merg znw. o., met e voor r + gutturaal (vgl. erg), mnl. ma(e)rch,nze(e)rch (morek, mureh ; gh) o. (v.). = ohd. marg, marag (nhd. mark), os. marg o., ofri. merg o. m., ags. mearg o. m. (eng. marrow) „merg", on. mergr (gen. mergjar) v. „id.". Met r uit z. Germ. *rnazga- = MERGEL. obg. mozgii „hersens", ay. mazy a-„id.". Andere starnformantia hebben opr. musg eno „merg" , lit. (vervormd)sizzagenes „hersens", oi. zzzabVi, majj as - „merg”. NB. De oi. en germ. vormen hebben verschillende gutturalen : idg. g resp. gh, de andere vormen kunnen beide hebben. De nnl. dial. zeer verbreide vormen op k zijn secundair (uit't Du.?). - Merge! znw., mnl. merghel (m.?). ohd. mergil (nhd. m erg el) m., mnd. merget „merger. Uit mlat. margila, dentin. van marga „merger, een oorspr. kelt. woord. Merinos znw. o. Ontl. uit fr. merinos, dit uit spa. merinos, my. van merino „een soort schaap". Ook elders ontleend. Merk znw. o., met e uit a vetOr r + gutturaal (vgl. m e r g), mnl. marc, mere o., marke, merke v. „teeken, merk". = mhd. mare o., ohd. marcha v., mnd. mark o., ofri. merka? (Onzekere conjectuur voor mertla), ags. mearc v. (eng. mark), on. ark o. „id.". Uit het Germ. fr. marque „id." (> nhd. marke v.). Mogelijk is de oudste bet. „grensteeken" : dan hoort merk bij de bij markgraaf besproken woordfamilie. Ten onrechte is gr. (9.f,46 „kamprechter" hier nog mee . gecombineerd. — Aft : merken ww., mnl. merken „van een teeken voorzien, gadeslaan, opletten, onderzoeken, letten op, gewaarworden, begrijpen, beschouwen als". = ohd. (nhd.) mnd. merken, on. merkj a , waarnaast ohd. marchdn, os. markon, ofri. me rkia , ags. meareian (eng. to mark), on. znarka, die deels ook een zeer uitgebreide bet.-sfeer hebben. Merkel (stuk hout of ijzer, tot ondersteuning van een luikopening), sedert de 17.eeuw. Bijvormen : merker (ook in du. zeetaal), marker, merk. Oorsprong onbekend. Vgl. eng. dial. mercal „a piece of wood used in the construction of a plough, the head of a plough". Merrie znw., dial. ook ?nerd, m er,merrdjn, m ari, mnl. merke, m errie (zelden met a) v. ohd. a(nhd. mcihre),os. meriha, owfri. m errie, ags. miere (eng. mare), on. merr v. „merrie" , germ. * mar xid(n) , - femininum bij ohd. marah o., ags. mearh, on. marr m. „paard", dat nog over is in m a a rschalk. Germ. * nzar xa -= ier. marc „paard". II MESSING. 425 Mes znw. o., mnl. mes, Inds (mesch) o. Evenals Teuth. mess, mhd. vies jer (nhd. messer), rand. mes (naast messet, metset, nest, mezces) o., owfri. mes o. „mes" een sterk afgesleten vorm, op *mati-saxsa-teruggaand; oudere vormen zijn : ohd. majsaks,zne jjisah,s,meo- Jirahs, me j jiras, maces (in snide-macese „falce" ; c ts), os. mezas (z = ts), ags. meteseax o. „mes", letterlijk „spijs-mes" : het eerste lid is namelijk germ. *mati, * mat a, mnl. (geld. overijs.) mete, ohd. ma3 0., os. mat o., meti m., ofri. ags. mete in. (eng. meat), on. matt m., got. mats m. „spijs" (zie m o e s) ; het tweede is germ. `sana-, ohd. os. sales, ofri. sax, ags. max, on. sax o. „mes, kort zwaard", dat van de bij zaag besproken basis komt en oorspr. „snijwerktuig" beteekent. Het steekt ook in de slot-s van mnl. sca(e)rs, ste(e)rs o. „ scheermes" = onfr. scar-sahs, ohd. scar(a) os. sker-sahs, ags. scear-, scier-seax o.„id.". Lat. saxum „steen, rotsblok" is 't zelfde woord, oorspr. = „het afgesnedene" (vgl. bij hame r). Volgens anderen was de grondbet. van 't lat.-germ. woord „steep", vandaar in den steentijd „steenen dolk". Van germ. *scoesa-leidt men ook den naam van de Saksen at. Het oudgerm. — uit het Got. niet bekende — woord voor „rnes", dat mnl. als cnijf m.o. (zie bij k n ij pen) voorkomt, komt in 't Nnt nog slechts dial. voor. I Messing (mengsel van koper en zink) znw. o., laterma messinc, missinc (o.?), - waarnaast wellicht bij Maerlant de vorm mes, die nog bestaat. = mhd. messinc, missinc, mOschinc m. (naast messe, mess o.; nhd. messing o.), mnd. missink m., laaton. - (uit het Du. ?) messing, mersing , massing v. „id.". Met het oog op ags. mees(t)ling , mceslen(n) o. „messing, aes, aurichaleum, electrum", dat reeds vroeg voorkomt, is de afl. van messing uit het Slay. (po. mosiadz enz., dat dan verder weer uit een Caucasus-taal zou komen), die toch al onwsch. is, geheel onaannemelijk. Ook de aft, van mass a, waarbij men zich wel op mhd. messe v. „klomp metaal" beroepi, is niet wsch. Een bevredigende etymologie ontbreekt. II Messing (schuinsche besnijding van den kant van een plank ; Uitstekend bewerkt gedeelte, waarmee een plank 426 MEST. in de groef van een andere plank sluit). Van mes? Mest znw., dial. ook mist, mnl. mist, meet m.o. = ohd. (nhd.) mist m., os. mist m., got. maikstus m. „mest, drek". Naast dit germ. *mixstu-< idg. *mi:q'n-s-tustaat *mizsa-uit *mi0-so-in mnl. mis, mes m.o. (nog dial.), mnd. mes m., fri. mjuks, ags. meox, mix o. „id.". Mnl. komt ook messche, mime, mince v. o. „id." voor en in de bet. „mesthoop, mest" ook messie v. en messinc, missinc m. (nog dial.), dat wellicht door suffix-substitutie ontstaan is uit messen(e) v. = ags. mixen, meoxen v. (eng. mixen) „id.", terwijl het Ohd. mislunnea, mistina v. „mesthoop" bezit. Van den idg. wortel waarvan o.a. ook ndl. dial. mieg en, Teuth. myghen, mnd. migen, fri. mige, ags. Wigan, on. miga n wateren", (misschien ook ofri. mese v. „urine"), lat. mingo, meio, gr. Opzio), serv. migam (*mizjq), lit. mciic, arm. mizem „ik water", oi. mehati „hij watert". — Afl. : I mesten ww., reeds mnl. = ohd. misters (nhd. misten). II Mesten (vetmesten), mnl. mesten (ook = „vet worden"). = ohd. mesten (nhd. mesten), mnd. mesten, ags. meestan „mesten". Van mnl. mast (m. ?) „voer", speciaal „ varkensvoer" (nnl, m a s t), ohd. mhd. mast m. v. o. (nhd. mast v.), mnd. mast, ags. nicest m. (eng. mast) „id.". Verwant is wsch. oi.mealas-„vet" (idg. *mazdos-), misschien ook ier. mat mazdd-) „varken". Ook oi. yndstu (* „zure room" kan verwant zijn ; wellicht zijn idg. mas-l-en maz-d-formantische varianten. Ook gr. ,u«CO „vrouwelijke borst" en andere woorden worden vergeleken. De combinaties worden al to vaag als wij al deze woorden bij een idg. wortel mad-gaan brengen (vgl. daarover bij m o es). Mesties znw. Nnl. uit port. mestizo, spa. mestizo ontleend. Met voorz. Zie II mede. Metaal znw. o., mnl. metael (e.a. dgl. vormen) o. Uit ofr. metal, fr. metal ( nhd. mettwurst v.). Het eerste lid is ndl. dial, met „gehakt varkensvleesch", Kil..met,mette („ Sax. Sicamb."), ndd. melt „id.”, mnd. met o. „varkensvleesch zonder vet", een ja-stam, die wel voor een aft, of vervorming van *mati(zie m e s) wordt gehouden vgl. ags. mettas „spijzen", my. bij mete. De directe combinatie van met met lat. ma deo „ik ben vochtig" is onaannemelijk; maar Met onmogelijk is de afleiding van de bij m e t sel en besproken germ. basis mat-, matt-„slaan, houwen" de letterlijke bet, is dan „gehakt". Meubel znw. o. Oudnnl. meubelbnw „beweegbaar" zou desnoods uit lat. mobilis „id." ontstaan kunnen zijn, wsch. echter gaat het evenals het reeds mnl. znw. mobel (0) op ofr. mueble (dial. noble ; fr. meuble) terug, dat ook als znw. voorkomt. De fr. vorm wijst op vulgairlat. mobiles, andere rom. MIDDAG. 427 vormen op mobilis. — Meubileeren ww. Onder invloed van fr. meubler afgeleid van meubel. Meug znw., mnl. (zeldzaam) meighe, miighe v. „macht, vermogen, bevoegdheid, rechtskracht, troepen, lust". Aft. van mOghen, mOghen (nnl. mog e n). Evenzoo mhd. mige, miige v. „rnacht, kracht", mnd. mOge v. „id.". Mein znw., eerst nnl. = Teuth. moyne, nhd. van (mene, mOne, mine) v., mnd. mOne (Nome), fri. menu, mine, ags. myne m., een vischnaam : germ. *muni-. Een langere stam in ags. * mynwe (eng. minnow). Germ. +muni-uit idg. * russ. men', &ch. meri „aalrups" (slay. *mini; of idg. *menjo-?). Hierbij verder nog gr. paivq, pee&Pic, pcuriatoP „maena", lit. menk „kabeljauw". Mevrouw znw. Een reeds laat-mnl. vorm. Uit man (proclitisch nit m ij n e) + vrouw. Mia(a)uwen ww. Naast mauwen, mnl. (o.a. Maerlant) mauwen. Dgl. onomatopoetische woorden komen in allerlei talen voor : hd. mauen (mhd. mdwen), miauen, fr. miauler enz. Oudnnl. ook meeuwen. Mica znw. Oorspr. lat. benaming. Middag znw., mnl. middach (gh) m. = onfr. *middi day (dat. mitdon dage), ohd. milli tag, mittitag (nhd. mittag), os. middi dag , ofri. middei, ags. mid(d) dreg,g , Nadel (eng. midday), on. miZr dagr, miVagr m. „middag". Een in de verschillende talen op den duur tot een woord geworden verbinding van het znw. d a g met het bnw. onfr. *middi, ohd. mitti, os. middi, ofri. midde, ags. mid(d), on. miZr, got. midjis „middelste, midden-", = gall. Medio-(1dnum), lat. medius, gr. pica-o;, pianc, oi. mddhya„id.”, gesubstantiveerd : ier. nide „midden", obg. Nelda „ (*midden), grens" (meidu „tusschen"), arm. met „midden". [Lit. medis „boom", opr. median, lett. me felts „bosch" worden wsch. ten onrechte hierbij gebracht.] Zie verder II m e d e. Mnl. komt mid-nog in andere samenstt. voor, soms ook de vorm made(bijy. medewinter naast midwinter in.), die op "midi-teruggaat. Vgl. nog m i t s. Voor verdere. formaties zie midde 1-, 428 I MIDDEL-. midden. Zonder 2 of i in 't formans vgl. no ofri. medmest, ags. meduma (midniest) „middeist" ohd. metamo , tem „mediocris", got. midurna v. „midden", ay. madama„middelst" - I Middeleerste compositielid. Komt - mnl. nog als afzo aderlijk bnw. voor, in bet. = germ. *n;ija-(zie rn id d a g) „middelst, middel-". = ohd. mitti/ (nhd. miltel), os. middil (in middilyard m. (v.) „aarde"), ofri. ags. middel (eng. middle) „id.", in gelijke bet. ohd. metal, on. mini-(in samenstt.). De superl. middelst komt reeds mnl. voor, ook ofri. en ags. — II Middel znw. o., mnl. middel o. (v .m.) „het midden, de rniddelmaat, midde. van 't lichaam, tusschenpersoon, scheidend voorwerp, belemmering, ruimie, afstand, bemiddeling, toedoen", 3edert de 16.eeuw „hulpmiddel". Gesabstantiveerd bnw. = mlyd, millet o. „midden, middelpunt, scheidend voorwerp, bemiddeling", (nhd. mnd. middel o.m. „id.", ags. middel in. „midden, middelpunt, middel van het lichaam" (eng. middle). — Middelaar znw., mnl. middeidre m. = mhd. mitteler, mnd. middelen m. Nomen agentis bij mnl. oudnnl. middelen (nu nog in bemid del en), dat evenals mhd. mittein (nhd, ver-millein), mnd. middelen, ags. midlian, on. miVa o.a. „bemiddelen" beteekent. — Middelbaar bnw. Reeds mnl. en mnd., eerst nhd. Wellicht als vert. van lat. medioeris ontstaan en in dat geval een aft, van het bnw., niet van het znw. m i dd el. — Middeleeuwen znw. my., sedert de 18.eeuw. Vert. van lat. medium aevum evenals nhd. mittelalter o. enz. — MiddelerwijI bijw., nog niet bij Kil. Gevormd naar den absoluten gen. middelertijt, die in de 16.eeuw voorkomt naast mnl. Oilmen ((Wen, lien) middelen tide. — Middellandsch bnw. Oudnnl. vertaling van lat. mediterraneus. — Middelrif znw. o., Kil. middeirif(t), laat-mnl. middetriji o. (als middeiryf (rif) op te vatten). = mnd. middelri f ; - vgl. ofri. midref, midrif o. (naast midrith, midr(k)ether o.), ags. mid(h)rif m.o. „middenrif" (eng. ags. midkridir, -tre = „ilia, ornentum"). Zie II ri f. I MIER. I Midden-in samenstt., mnl. midden-. 't eerste lid van os. middensumer m. „'t midden van den zomer", ags. middanyeard, got. mid jungards m. „aardrijk" , wellicht identisch met ohd. *mitlanz „middelst" (waarvan mittamo m. „het midden"), oi. madliyamci-„ middelst".Veel jongere samenstt. met midden- bevatten II en III mid de n, die het taalgevoel met I midden- identificeerde. II Midden znw. o. ; ook in de mid den komt voor. Wordt mnl. bijna uitsluitend na in of (zelden) na tc gebruikt. Mnl. in midden van den kerekOve e.dgl. uitdrukkingen zijn vervormd uit in midden den kerehOve e.dgl., waar midden een casus (hier dat. enk.) van *mi6ja(zie midda g), misschien ook - van 't bij I midden besproken bnw. is. Vgl. III midden. III Midden bijw., mnl. midden. Oorspr. een casus (dat. rnv., dat. accus. enk.) van *miZja-(zie middag), die wellicht bijw. geworden is door een modificatie van uitdrr. als in midden den wout, in midden hem alien. Vgl. II midden. Evenzoo is ohd. ags. middum een bijw. = „midden"; ofri. midda „te midden van" zal wel in den uitgang door andere adverbia resp. preposities als (b)inna, (b)dla beInvloed zijn. 't Mnd. kent 't bijw. middene „midden". Middernacht znw., mnl. middernacht v. Een znw., geabstraheerd uit verbindingen als to midder nackt, waar midder en nacht beide dat. v. enk. zijn, midder van het bij middag besproken bnw. germ. *miZja-. Ook mhd. millernahl (nhd. mitternacht), mnd. middernacht komen als znw. voor. I Mier (insect), mnl. miere v. = mnd. mire v. „mier", meng. mire (eng. pismire) - „id.". Tegen een grondvorm met eo pleit mnd. mire v. Toch zullen wij — hoe of dit mire ook te verklaren is — wel van een eo-vorm moeten uitgaan, die verwant is met krimgot. miera en germ. *miuran, de. myre, zw. myra - (ook meng. mire?), waarmee on. maurr rn. „id." in ablaut staat. Het is mogelijk, dat deze germ. woorden tot ier. moirb (*morwi-), lat. formica, gr. pi, g,rnA, Pie,ory.;, serv. mrdv, russ. murawe , arm. mrjimn, mrfiun , oi. vamrci-, vamri- (valmika It MIEV. „mierenhoop"), ay. maurvayj-„mier" in eenige betrekking staan. Minder wsch. is 't, dat de germ. woorden met lit. maurOti „woelen" verwant zijn. Misschien moeten we alle of de meeste geciteerde vormen uit idg. *none-, *mornio-(of *nromri-, *llionzro-) verklaren door verschillende dissimilaties. II Mier (de, dial. het mier hebben aan). Met 't oog op het land, een hekel, de pest enz. hebben aan zijn voor mier heel wat grondbett. mogelijk. Moeten wij eenvoudig van I mier uitgaan ? Of van Kil. de mieren, naam van een huidziekte en een venerische ziekte ? Of van achterh. mire „bloedpissing van koeien" 1 In hoeverre hooren dew woorden weer bij I mier of bij 't ww. mier en? Ook zou Zaansch de, een mirt aan jets hebben of holl. dial. meet (met) a. i. h. een ouderen worm kunnen vertoonen. Mieren ww. („krioelen, peuteren", vroeger en nog dial. ook in andere bett.). Van I mier. Mierik znw., bijvormen mieredile, mer(ed)ik, mnl. meradie, me(e)rradic (m. ?). = ohd. merirdtilc (nhd. meerrettiq) rn., mnd. nzirredik, westf.mirrek „cochlearia armoracia" resp. „raphanus". In het eerste lid ziet men germ. *mari(zie I m e e r) met de bet. „poet, meer", het tweede is mnl. (zeldzaam) radic, Teuth. rediek, ohd. retih, MN in. rettie/i, -g), mnd. redik, ags. medic in. „radijs", ontleend nit lat. radix „wortel, radijs". Zie r a d ij s. Uit het Germ. ksl. riidriky „radijs". Mieter znw. Uit So do miete r. In geen mieter is dit mieter samengevloeid met een aft. van II m ij t. Miezerig bnw., dial. (Zaansch) nog in de oudere bet. „regenachtig". = miezelig, een afl. van dial. mizzelen (mijzelen, mizzelen) met ie uit germ. „zacht regenen", volgens Kil. „Fris. Holl. j. misten"; zie mist. Ook ndd. miseln. Het zuidndl. dial. miezer, miezerig „ziekelijk, zwak, teer, bedrukt" is wsch. het ontleende lat. miser : in alg.-ndl. miezer i g kunnen de twee woorden samengevallen zijn. Mijden ww., mnl. miden „mijden, nalaten, ontzien, talmen, gestaakt worden, I MIJN. 429 jets aan de voeten mankeeren". = ohd. mIdan „zich verschuilen voor, verhelen, mijden, nalaten" (nhd. meiden), os. mIthan „vermijden, nalaten, aflaten van, verhelen", ofri. mith,a (in for-mitha „mijden, nalaten"), ags. InMan „ verscholen zijn, vermijden, nalaten, verbergen". Uit het Germ. is missen verwant. Buiten het Germ. eenige onzekere combinaties : opr. rnaitint „ verliezen" (beter antlers verklaard) is vergeleken, ook lat. mitto „ik laat gaan, zend", verwant met ay. ma0.-„mittere"; sommigen brengen bij mitto nog gr. taros „draad van den inslag" („het doorgegooide") ; voor de bet, van m ij d en vgl. dan gr. ciVivat „laten varen, atlaten van" : „mittere". De bij II i s- besproken woordfamilie ligt sema siologisch to ver af. Miji znw., mnl. mile v. = ohd. mila, mina (nhd. meile), mnd. mile, ags. mil (eng. mile) v. „mijl". Laat-on. mita v. „id." uit 't Wgerm. Ontl. uit lat. mine (passuum) „mijl" of liever, met 't oog op de i, uit den pluralis milia of een analogisch hiernaar gevormden vulgairlat. singulaarvorm met i. Mnl. mielge v. „mijl, halve mile" is uit ofr. milie (fr. milie) ontleend. Mijmeren ww., mnl. mirneren.= ndd. mimer(e)n, fri. mimerle „peinzen, mijrneyen". Met ablaut ags. mdmor m. „diepe slaap", mdm,orian, namrian „zinnen op", gemimor „bekend". Misschien ook hierbij on. llimir, Mimr m., dat dan niettegenstaande den gen. iizmis , Mims een oorspr. tot den stain hoorende r zou hebben. Vgl. vooral ay. mimara„gedachtig”. Dit ay. woord en de genoernde germ. vormen kunnen evenals lat. memor „gedachtig" reduplicatieve afIl. zijn van de basis mer„denken, peinzen", waarvan ohd. morncin, os. mornon, mornian, ags. murnan (eng. to mourn), got. maUrnan „bezorgd, bang, bekommerd, bedroefd zijn", gr. pie& tuPa „zorg". Hiernaast smer-in oi. smarati „hij herinnert zich, gedenkt". Onwsch. is 't, dat lat. mora enz. (zie mere n) hierbij hooren. I Mijn znw., mnl. mine v. „metaal, ertsader", misschien ook reeds „mijngroeve". In deze bet. echter is 't woord 4go It mt,tN. later dan in de andere uit fr. mine (van onzekeren oorsprong. Kelt. ?) ontleend. Hieruit ook nhd. mine v. (sedert + 1600), eng. mine „ mijn". II Mijn bez. vnw., rani. mijn. = onfr. ohd. min (nhd. mein), os. ofri. ags. min (eng. my, mine), on. m'inn, got. meins „mijn". Dit germ. `minais met [het idg. formans -no-gevormd van idg. *mei, dat evenals *moi een gen. (ook dat. loc.) was van den stam *me-, die aan de oblique casus van het pers. vnw. van den 1.persoon enk. ten grondslag ligt. Van *mei, *moi zijn ook lat. melts, obg. moji, opr. mail „mijn" gevormd. Evenals m ij n zijn dij n en I zijn gevormd. Vgl. den verbogen casus van het persoonlijk vnw. i k, nml. in ij, m e, mnl. mi = onfr. mi, ohd. (nhd.) mir, os. ofri. mi, ags. me (eng. me), on. mer, got. mi,v, den — alleen germ. — datiefvorm, die in de oude westgerm. diall. behalve het OH. ook als accus. voorkomt. De oorspr. accus.-vorm is ohd. min (nhd. mich), os. mik, ags. mec, on. got. mik, op de i na = gr. gttg-y8. — Mijnen ww. Voor ons taalgevoel = „ „mijn" roepen", evenzoo vatte Kil. het op ; mnl. minen is „bij openbaren verkoop koopen" en deze bet. gaat wellicht terug op de algemeenere „tot zijn eigendom maken", die mhd. minen heeft. Voor de opvatting, dat de oorspr. bet. „ „mijn" roepen" is, kan nog op noordfr. minquer „id.", van 't bez. vnw. mink, worden gewezen. — Mijnenthalve. Zie -ha 1 v e. Een dgl. jonge•e t hebben t e mijnent, mijnentwege, o m mijnentwil, mnl. van minen(t) iteghe(n), om minen(t) — Mijnerzijds bijw. Wsch. naar hd. meinerseits. — Mijnheer znw., mnl. mijnhere m., vooral van een landsheer of andere hooge personen. I Mijt (insect), mnl. mite v. = ohd. mija v. „mug", mnd. mite, ags. mite v. (eng. mite), de. mid, mid(d)e, noorw. mit „mijt". Verwant is gr. pida; • 0-1giov TG atecriNcIP 'coil xvcipovs (Hes.) en vender wsch. de bij moot besproken basis germ. mait-, zoodat de grondbet. is „de knager, boorder" (vgl. bij m a d e). De directe combinatie met gr. ptsi'v • kNEtv is minder wsch. Hoogerop echter Mik KEN. kan idg. mei-d-hiermee en met de bij III m i n besproken basis wel verwant zijn. II Mijt (klein muntje), mnl. mite v. Mnd. mite v. komt wellicht evenals ofr. mite uit het Ndl. = I m ij t : gew. gaat men uit van de grondbet. „insectje" > ,.iets kleins"; wij kunnen echter met 't oog op de verwantschap met mait-ook uitgaan van de bet. „iets dat afgesneden is" : vgl. voor de bet, on. Aveit(i) bij d u i t. III Mijt (stapel hooi of hout), mnl. mite v. Evenals Tenth. mijte, ndd. mite „mijt" uit lat. meta in de bet. „hooinnijt" ontleend, dat in andere bet. veel later als meet is overgenomen. Niett egenstaande het eerst uit 't laat-Mnl. bekend is, moet m ij i wegens de ij een oudere ontl. zijn; vgl. I k r ij t, I p ij n. Mijter znw., mnl. miter, mitre m.v.. VA fr. mitre of direct uit gr.-lat. mitra. Ook in andere talen overgenomen. I Mik (stuk brood), mnl. micke v. = mnd. micke, Teuth. mick, mycken „stuk brood". Semasiologisch mogelijk, maar wegens het afwijkende vocalisme dubieus is verwantschap met gr. parts „geknede massa, deeg", papa „deeg, gerstebrood", pcirsty0; „kok", waarbij men nog obg. mazati „smeren, zalven" brengt. In ieder geval zou dan de grondvorm vOárgerm. zijn en geen idg. i hebben. Gew. leidt men m i k uit lat. mica „kruimel" af; uit een vulgairlat. bijvorm hiervan *micca wordt ook fr. micke „wegge, stuk brood" verklaard. Deze etymologie van mik is mogelijk, maar onzeker. II Mik (paal; naam van verschillende gaffelvormige voorwerpen), mnl. micke v. „gaffelvormig voorwerp, paal, stut". ndd. mik(ke) v. „id.". Aangezien germ. kk = idg. A gh, q, g, gh,v, 0, + n zijn kan, zijn formeel combinaties met alle idg. bases ma-, met -, mil-, meg= enz. mogelijk. Geen semasiologisch overtuigende etymologie is echter voorgesteld. Mikken ww., rnnl. micken „scherp kijken, nadenken, opmerken, zijn zinnen richten op, uitdenken, streven naar, letten op, gissen, zich voornemen, beramen, beoogen, vermoeden, verwachten, uiteenzetten". mieken „het oog richten op, beoogen, letten op", ofri. mitza „letten op". Zoowel wat den wortel als wat het n-formans aangaat — germ. mikkuit idg. m,ig-n-of - migh-n- — stemt obg. * mignqii, serv. na-magnuti „toeknikken" , po. mgnqe; „met de oogen knippen" overeen, waarbij nog wel lit. 0-minga, tdm)gli „in - slapen", mJg as „slaap" behooren zullen. De oorspr. bet, van idg. meig, migof meigh, mighwas „met de oogen knippen". Een wortelvariant kan miq-zijn, waarvan oppersorb. mikac' „knipoogen" , balfki mi'ëca „oogwimper" en met algemeener bet. lat. miedre „in trillende beweging zijn, flikkeren". Mild bnw., mnl. made „zacht, liefderijk, , mild, rijkelijk". = ohd. milli „vriendelijk, welwillend, mild, genadig" (nhd. mild), os. mildi, ofri. ags. milde (eng. mild), on. mildr, got. mildeis „id.". Van de basis melclh, waarvan ook gr. - paAaarrO; „zacht, teer, laf", oi. mcirclhati, mrdh,dti „hij verwaarloost, vergeet, laat in den steek" komen, misschien ook ier. meldach „aangenaain" , obg. mladii, opr. nom. my. maldai „jong"; deze kunnen echter ook evenals ijsi. maltr „bedorven, rot", ohd. malz „wegterend, krachteloos", w v la. en Kul. mouter „ murw, meer dan rijp", lat. mollis „week, zacht", gr. crya).(II:vor „ik maak zwak, verwoest", oi. „week, zacht" van meld-komen. Zoowel mel-dals mel-dhzijn verlengingen van de bij - I malen en b l a a g besproken wortel mel-(mel-ax-). Zie nog milt en m out. Militie znw., sedert de I 7.eeuw. Of uit fr. milice of direct uit lat. militia. Millioen znw. o., mnl. millioen (Mnl. Handwdb.). Vernederlandscht uit fr. million, it. milione. Kil. spelt nog mi/ion. Internationaal woord. Milt znw., mnl. milte v. ohd. milzi o. (nhd. milt v.), rnnd. ofri. milte v., ags. male m.v. (eng. milt), on. milli o. „milt". Kan zeer goed als germ. *miltia, *miltiO(n) -van idg. meld - (zie m i 1 d) komen. De afl. uit een grondvorm *mel,#-60-, die hoogerop ook bij mel-(zie m i I d) hooren zou en uit bijvormen waarvan ier. selg , lat. lien, gr. uabjv,, oruss. selezenti, lit. b/itZzi‘ts, oi. III MIN. 434 idadzi-, ay. 8parazan-„milt" worden afgeleid, is al te fantastisch. Voor alle niet-germ. vorrnen is ook een grondvorm *bse/i7i0o-opgesteld onwsch., hoewel deze vormen, waarbij nog arm. p` aicaln „milt" te voegen is, wel onderling verwant zullen zijn : eer moeten we van idg. *sphelghen,* - * sphli:qhenmet reeds idg. anlautvarianten - uitgaan. I Min (liefde), mnl. minne v. „aandenken, liefde, vriendschap, geliefde". = ohd. minna v. „aandenken, liefde" (in de 1 8.eeuw is mild. minne door den invloed van dichters als Burger, Joh. Martin Muller, Joh. Fr. Hahn weer als nhd. minne in gebruik gekomen), os. minnia, ofri. minne v. „liefde, genegenheid". Van de bij II manen besproken basis. On. minni o. „herinnering, aandenken" = got. ga-minji o. „id.", een afl. van dezelfde basis. OM. minna enz. zou als hierbij kunnen hooren. Veeleer echter heeft het geen ,b gehad en is het = on. minjar v.mv. „geschenken tot aandenken". — Aft. : minnen ww., mnl. minnen. = onfr. minnon, ohd. minndn, os. minnion, ofri. minnia „liefhebben". De sainenst. b e in innen komt sedert Kil. voor. II Min (zoogster), mnl. minne v. De samenst. minnemoeder (nit I min + m o e d e r), waarvan m i n volgens de algemeene opinie een verkorting is, komt eerst oudnnl. voor. Vgl. best (j e). 111 Min bijw. onbep. telw. (in m i n of meer, min gunstig e.dgl., niet temi n), mnl. min. = ohd. mnd. ofri. ags. min, got. mins „minder". Hit ger.n. *minniz, -az < idg. * minwes, -08. Evenals naast germ. *maiz * maizanmet den superl. "maista-staat (zie II m e e r), komt naast *minniz een bnw. *minnizan, superl. *minnista-voor : - got. minniza, minnists, on. minni, min(n)ztr, mnl. minne (nnl. minder), minst (nnl. minst), ohd. minniro (nhd. minder), minnist (nhd. mindest), os. minnera, minnisto, (ofri. minnia ww . „minder worden") „kleiner, kleinst". Idg. *minwos is ook wsch. de grondvorm van den lat. onz. vorm minus „kleiner, minder", waarbij 't m.v. minor 432 Iv MIN. later gevormd is. Idg. mi-nu, minwvinden we verder in vier. meanbh „klein", korn. minow „verkleinen, verminderen", lat. minuere, umbr. menvum „kleiner maker", gr. ptPiaw „ik word, maak kleiner", oi. minai „hij vermindert, brengt schade toe". Ook obg. „kleiner, jonger" kan 't zij klankwettik, of door vervorming op een , - vorm met minwteruggaan. Minwis - een o.a. als praesensstam gebruikte verlenging van mei, waarvan gr. - psiWY „kleiner", oi. myate, milyate „hij wordt minder, vergaat", minâti „minOti" Zie nog I m ij t. IV Min bnw., eerst later-nnl. In dgl. bet. ook fri. ndd. dial. min. Wsch. als positives geabaraheerd uit den compar. minder en den superl. mins t. Minachten ww., eerst later-nnl. Uit IV min + achten. Minder. Zie III m i n. Minderbroeder znw., mnl. ryn inre (minder) broeder m., ook reeds aaneengeschreven. Vert. van lat. frater minor. — Minderjarig bnw., sedert Kil. Vertaling van juridisch-lat. minorennis. Vgl. meerderjarig. Mine znw. Nnl. uit fr. mine of 't hieruit ontleende lid, mine v. In het Mnl. was 't fr. woord als mine v. „gedrag, aard, natuur" nog al eens ontleend. Fr. mine wordt uit 't Kelt. afgeleid. Ook in andere talen ontleend. Mineraal bnw. znw. o. In de 17. eeuw ontleend uit fr. mineral, een aft. van 't bij I m ij n besproken woord. Ook in andere talen ontleend. Miniatuur znw. Nnl. via fr. miniature ontleend uit it. miniatura, een aft. van lat. minium „menie". Internationaal woord. Minister znw. Nnl. uit fr. ministre ontleend. Reeds mnl. was het lat. grondwoord hiervan, minister, als minister — m. „beambte, kloostervoogd, minister van de Franciscanen" ontleend. — Ministerie znw. o. Uit fr. ministere ontleend, formeel door lat. mizzisterium beInvloed. Evenals minister een internationaal woord. Minnen. Zie I m i n. — Minst. Zie III m in. Minstreel znw., mnl. menestreel, ministreel, meistreel m. Uit ofr. menestrel, II MIS-. ministrel < mint. mizzisteridlis. Ofr. en mnl. ook andere vormen. Minuut znw., mnl. (zeldzaam) minute, menzite v. uur, minuut van een brief". Uit fr. minute of lat. rnizzilta. Minzaam bnw. Reeds mnl. (Limb. Serm., Ruusbroec e.a. devote literatuur) ohd. mnd. Mirre znw., mnl. mirre, merre, marre v. Uit ofr. mirre (fr. myrrhe) of direct uit gr.-lat. myrrha, oorspr. sem. Mnl. merre, marre zijn door ndl. klankwetten te verklaren (zie II a r). Internationaal woord. Mirt znw., sedert de 16.eeuw. Of uit fr. myrte of uit gr.-lat. myrtus vernederlandscht. De lat. vorm komt oudnnl. ook onveranderd voor. ,Oudnnl. mirtele komt van fr. myrtille „mirtenbes". Vgl. ook ohd. mirtalaki, mirtilboumaki o. „unirtestruiken" , eng. mirtle „mirt" I Mis znw., mnl. misse, messe v. „mis, feestdag". De tweede vorm is een ontl. (wellichi + 600 of 700) door middel van de volkstaal uit rom. messa (> it. messa, fr. messe), evenals ohd. messa (nhd. messe) v., ags. mane v. (eng. mass) „mis", uit het laatste weer on. messa v. „id.". he du.-ndl. vormen met e zouden ook vroeg uit een lat. i-vorm ontleend kunnen zijn en germ. e < i hebben, maar dit is minder wsch. Mnl. misse, ohd. os. ofri. missa v. zijn Of een geleerde ontl. uit lat. missa Of een vervorming onder invloed van dit woord van messe, messa. Lat. missa, speciaal gebruikt in ite, mina est na afloop van de mis, is wsch. op te vatten als een abstract znw. = „het laten weggaan". Uit de bet. „mis" ontwikkelde zich, vooral als 't woord met den naam van een Heilige verbonden werd, de bet. „feestdag" ; deze is reeds mnl. ohd. os. ofri. ags. on.; vgl. Kerstmi s. In 't Mnl. komt zelden of niet de bet. „jaarmarkt" voor, die 't mhd. woord al heeft : vgl. k e r m i s. Ook mlat. missa = „feestdag, jaarmarkt". Vgl. nog vieren. II Mis- prefix, reeds oergerm. (voor miss chi eten e.dgl. vgl. III mis), zooals blijkt uit woorden als ndl. m i sd a a d, mnl. mis-, mesdaet (d) v. onfr. misddt (d), ohd. missita III MIS. misseta I), os. misddd (: missi-buri m. „tweedracht"), ofri. znisde'd, ags. znisad, got. missadeds v. „tnisdaad, zonde". Ook on. mis-komt voor, evenals in 't Wgerm. zoowel in verba als nomina. De bet. „verkeerd" gaat terug op „verschillend, afwijkend" vgl. de got. samenst. missaleiks „verschillend" (zie rn i s s e1 ij k) ; deze bet., die dicht staat bij „wisselend", maakt de verwantschap met got. misso „wederkeerig" ook semantisch aannemelijk : vgl. voor de bet. oi. mitha4 „wederkeerig" : methu, mithuya „verschillend, verkeerd". Deze woorden zijn ook met rn i s- verwant : germ. miss- < idg. mit-1- (mith-1-)•, verdere verwanten zijn : ier. mis-, mit& „mis-", lat. mie to „ik verruil, verander", gr. (sicilisch) paTo; „dank, verg,elding" (uit een italische taal ontleend 9), ohg. )nisti „wraak", mite „alterne", lett. mad/ „ruilen", oi. methati, mit hciti „hij wisselt af, twist, sluit zieli aan". Uit het Germ. nog hierbij : got. ?midi' „veranderen, vervalschen", on. mein „verminken" (ook anders opgevat), rnogelijk ook got. maijbms, os. zne'thom , ags. naZum „geschenk, kleinood", on. meiZm v. „id.". Voor verwanten hoogerop zie gemeen. III Mis bnw. bijw., mnl. mis, Ines „verkeerd, oneven". 't Mnl. woord kornt zelden en vrij laat voor. Vgl. ohd. misse „verschillend", mnd. mis „mis, verkeerd", Tenth. myss „oneven". Al deze vormen behooren bij II m i s-. Of ze onderling identisch zijn, hoe en wanneer ze precies ontstaan zijn, is niet zeker. Ook sluit zich hier nog bij aan een znw. mnl. misse v. „rnisslag, fout, ongeluk", mnd. misse v. „misdaad". Uit to misse in mnl. to misse seieten e.dgl. leidt men wel het betoonde mis-van ridl. misschieten e.dgl. af. Deze verklaring is ech ter niet zeker. In ieder geval moeten de verba met dit mis-van de oudere categoric met, onbetoond prefix wel onderscheiden worden. Zie misse n. Misbaar znw. o., mnl. »zisbdre , misbaar, mesbdre, mesbaer o. m. v. „misbaar, lawaai, rouwmisbaar, treurige toestand". = mhd. missebeere, missebdr v. „id.", in rid. misbere, misbdre v. „ misbaar". MISSEN. 433 Nomen actionis hij mnl. ruisbdr en (-bêren), mhd. missebdren, nand. mis(se)be'r en „zich misdragen, inisbaar maken", een samenst. evenals n,nl. gitebdren : zie gebaa r. Misdaad. Zie II mis-. — Misdrijf znw. o., misdrijven ww., nog niet bij Gevormd naast bedrij f, -v en evenals mishagen (reeds mnl. mhd. mnd.) e.dgl. naast behagen e.dgl. staan. — Miskennen ww., sedert de 18. eeuw. Wsch. naar fr. meconnalre gevormd. — Mismoedig bnw., reeds mnl. mhd. mnd. Uit II mis- en moed + suffix -i9. 't Bnw. missimuoti „pusil lanimis" is reeds ohd. Mispel znw., mnl. mespele, mispele v. ohd. mespila, nespil (nhd. mispel) v., mnd. mispel(e) „mispel". Gaat terug op lat. mespila, het ook als v. enk. gebruikte my. van mespilum ( < gr. peoat 'Atm). De m-vormen kunnen direct uit het Lat. of uit een oudnoordfr. dial. ontleend zijn : vgl. waalsch mese, m espe, pic. meille, nzesle (naast neple), norm. meille. Ofr. nesple (fr. neye), spa. nespera enz. wijzen met ohd. nespil op een vulgairlat. * ne'spilum. Misschien bijw., mnl. reeds misseien, met in voortonige syllabe ontstane naast messcien, masscien, machseien, ook met 't vnw. t „het" : tmachscien. = Teuth. maehsch yen , mnd. machsehe'n, -een „misschien" Oorspr. 2 woorden : mach „kan", van mogen) + scien („geschieden"). Vgl. fr. pent-are, russ. mad by( „misschien". De. maaske, zw . kanske, kanKinda „id." zijn naar mnd. model gemaakt. Misselijk bnw., in 't Oudnnl. = „onwel" in ruimer zin dan nu ; oudnnl. is de bet.-sfeer in 't algemeen veel ruimer. Mnl. mind j c beteekent „verschillend, veelsoortig, variabel, onberekenbaar, onzeker, zonderling, verkeerd, neerslachtig". Voor de bet.-variatie vgl. lI m i s-. = ohd. missi/i/t (nhd. misslich), os. ofri. mislik , ags. gizisseric (mist/ic), on. mistikr, got. missaleiks „verschillend". Voor 't eerste lid zie II m i s-, voor 't tweede zie III -1 ij k. Germ. * „ verschillende gedaante hebbend" is het oppositum van * ; zie g e I ij k. Missen ww., mnl. missen „missen, 28 434 MtST. ontberen, verliezen, in gebreke blijven, het mis hebben, niet raken". = ohd. (nhd.) missen „missen", mnd. missen „missen, niet treffen, ontberen, zondigen", ofri. missa „missen", ags. missan „niet raken, ontgaan" (eng. to miss), on. mina „niet treffen, ontberen, missen, verliezen". Behoort eer als aft. van een participium *missa-< idg. *mit-to-bij m ij den, dan bij II m i s-. Hiervan zou wel een ww. met de bet. „verkeerd treffen" of „verkeerd maken" kunnen komen, maar niet met de bett. „niet raken" en „desiderare, carere". Bij mnl. te mime slaen „mis slaan" e.dgl. zou men aan een verbaalnomen van missen kunnen denken ; toch is de °rider III m i s medegedeelde cornbinatie waarschijnlijker. Mist znw., mnl. mist, mat m. = mnd. ags. mist m. (eng. mist) „mist, nevel" •, een langere stam in on. mistr o. „id.". Kan Of met de bij miezerig besproken woorden en eventueel hoogerop met oi. me,sati (DhAtupâtha) „hij bespringt, bevochtigt" verwant zijn Of op germ. *mixsta-teruggaan en van de basis meigh(niet te verwarren met - mei'gh-; zie m e s t) komen, waarvan ook ndl. dial. mig gelen, miegelen, fri. mig gel je „motregenen" , gr. Opiziq „wolk", obg. migla, lit. zniga, arm. mdg „nevel, mist", oi. meghd-„wolk". Mistel znw., sedert Kil., die 't „Sax." noemt. = ohd. mistil m. (nhd. mistel v.), os. mistil m., ags. mistel (m. ? eng. mistle, vooral in mistletoe) ; on. - alleen m. (= ags. misteltdn m., eng. mistletoe) „mistel". Wordt van mest afgeleid, met 't oog op 't volksgeloof dat de mistel door vogeldrek wordt voortgeplant dit deelen reeds Theophrastus en Plinius mee. Mistroostig bnw., mnl. mistroostich. Aft, van mill. mistroost m. „wanhoop" = mhd. missetrist, mnd. mis(se)trist m. „id.". Hiervan een ww. mnl. mistroosten, mhd. missetrcesten, mnd. mis(se) - tristen „doen wanhopen" ; per conjecturam ook een onfr. deelw. mistrdst „perturbatus". Mits voegw., archaistisch ook nog voorz., bijv. in mitsdien. Mnl. luidt het voegw. vzits dat ; 't beteekent „doordat, MOblbtft. omdat, indien", zelden „opdat, zoodat". Mnl. mits, middes voorz. = „midden in, door toedoen van, door middel van, door, met, wegens", zelden „behoudens", als bijw. (een oudere functie) beteekent het „in het midden, doormidden". 't Is oorspr. de onz. gen. van 't bij middag besproken bnw., evenals mnd. middes (ook mildest, middens) „in het midden". Vgl. ov er mit s. Voor mnl. mits dal : nnl. mits vgl. bij aa ngezien en vgl. ook nnl. voor naast voordat e.dgl. — Mitsgaders bijw. voorz. voegw., mnl. metgeider(s), Mitsitder(s), mete-, mitefaders. illetgäder „met — samen, samen met" zal wel de oudste worm zijn; 'I is geen volkswoord en misschien gemaakt naar lat. una cum. Modder znw., mnl. modder(e),muclder(e), mod(e)r(e) (nog vla, more), mdd(e)re m.v. Vermoedelijke germ. grondvormen : * m4(a)ra, *mutira, Vgl. mhd. (md.) moder m. „moeras, modder, rottend lichaam" (nhd. moder), mnd. modder m. „modder". Verwant zijn Tenth. mod(de) „vuiligheid, modder", dial. en oudmil. modde „vrouwmensch, vuile vrouw", mnd. mudde „dikke modder in slooten", eng. mud „modder", zw. mold „vuiligheid van sneeuw". Buiten 't Germ. vgl. vooral oi. mitr a-„pis", ay. mOra„vuiligheid, faeces", dat op de vocaalquantiteit na identisch is met m o dd e r. *intro-komt van een wortel waarvan ook ier. min „pis", kyprisch pacivauP-at, ' TO ac5pa Ti)V X8(04V oyz ,Xao8ab, obg. myti „wasschen" komen. Een verlenging hiervan is idg. waarvan ier. muad „wolk", gr. !Laic° „ik ben nat, rot", lit. mdudyti „baden", misschien ook oi. mudird„ wolk” komen; vgl. motrege n. Hiernaast neemt men wel smut, mud - aan voor ndl. dial. smoddig , Tenth. 8mm/dick, westf. smudelig „vuil", rind. smuddepot „pot voor vuil", vla. 8modder - „modder", laat-mnl. besmodderen, besmuederen „bezoedelen" , vla. smotterachtig „modderig", mhd. smut (nhd. sehmutz) m. „vuiligheid", 8motzen „vuil zijn", eng. smut „vuiligheid", meng. bismoteren „bevuilen, bezoedelen". Zoolang echter geen zekerder combinaties gevonden zijn dan met nier. maid „rook, damp", is 11.101)E. MOEIEN. 't geraden niet van een idg. sinu1, smud-, maar van een eerst wgerm. - smud-, smutte spreken. - Mode znw. In de 16.eeuw met de bet. „rnanier" ontleend uit fr. mode (< lat. modus). Daarna ontwikkelde zich onder invloed van 't fr. woord de bet. „mode". Ook elders ontleend. Model znw. o., sedert Kil. Uit fr. znoarVe < it. modal°. Ook elders ontleend. I Moe znw. Koseform van moede r. II Moe bnw. Zie moede. Moed znw., mnl. mod (d) m. „gemoed , gemoedsbeweging, hartstocht, moed, trots, stemming, wil, lust, geest, verstand, meening". = onfr. muod, ohd. muot (nhd. mut), os. ofri. mad rn., ags. mod o. (eng. mood), on. mdZr, got. mods m., in dgl. belt., die nit een grondbet. „geest, gemoedsbeweging" zijn of te leiden. Verwant zijn gr. paio,uat, „ik streef", ,u(T)0. 0-c4 „streven", prirt; „toorn", , - obg. nzeja, „wagen, durven", wellicht ook lat. mds „wil, willekeur, gewoonte". Slechts een los verrnoeden en niet wsch. is de afleiding van moe d van idg. dkindx-„ademen", een ablautsvorm van ditem-dx-(zie d a m p); germ. * mdZa-zou dan op teruggaan. — Moedig bnw. Reeds mnl. mhd. os. ags. on. got. Ohd. de all. muotigi v. „opwinding van den geest". Moede, moe bnw., mnl. moede. ohd. muod (nhd. mode), os. motlei, ags. zne'Ze „moe". Een aft, van de bij moeie n besproken basis, met het suffix germ. -Zia, idg. -tio. Met het suffix -to-on. mnr „moe". Moeder znw., mnl. moeder v. = onfr. muoder, ohd. muotar (nhd. mutter), os. mddar, ofri. miler, ags. nador (eng. mother), on. mw'Zir v. „ moeder". Uit den got. bijbel kennen we alleen aiAei v. „moeder" (vgl. het gebruik van cella = „vader"). *_17c8er-„moeder" is een alg. idg. woord : ier. vathir, lat. miter, gr. Inirvq, dor. poirwi, obg. mati, lett. mute, arm. muir, oi. mdtcfr-„moeder". Lit. mote" = „echtgenoote" : mOlyna „moeder" ; alb. moire = „zuster". Combinaties hoogerop zijn evenmin als bij broeder, dochter, vader aannernelijk te maken. — Moedernaakt bnw., moedernaect. = mhd. mu° ternacket (toast muoterhar, muolerbl63; nhd. multernaekt). Oorspr. bet. : „zoo naakt als een pasgeboren kind". — Moedertaal znw., sedert ± 1700. Ouder is onze moeders taal en moederlijke taal (beide sedert de 16.eeuw); vert. van lat. lingua materna (ook elders vertaald). Kil. geeft op vzoederstaele. In de 16.eeuw komt moedertaal wel al voor, mar met de bet. „stamtaal". — Moederzielalleen bijw. Evenals nhd. mutterseelen allein opgekomen naast mnl. (al)moederAe, rrihd. muoters eine, dat of als „door zijn moeder verlaten" Of als een syntactisch vrijere samenst. evenals moeder n a ak t wordt opgevat. 't Fri. kent moerallinne, moederlik allinne. Uit lid. mutters eine kornt de. mutters ene, nit hd. mutterallein zw moders allena. Ndl. -z i e 1-, hd. -seelen-kan in 't wooed zijn gekomen onder invloed van geen ziel e.dgl. uitdrr., wellicht ook van een onder invloed van zielsbedroefd e.dgl. opgekomen z i elsa flee n. Moedwil znw., mnl. moetwille m. „vrije verkiezing, moedwil, goedkeuring". ohd. muotivii/o m. „verlangen, wil, verkiezing" (nhd. mutwille), mnd. ofri. modwilla m. „id.". Uit moed en w i 1. — Moedwillig bnw. Reeds mnl. mhd. mnd. Moei (nog slechts archaistisch en in de volkstaal) znw., mnl. moue, move v. „tante", zelden „nicht, schoonmoeder". = ohd. muoia v. (in holzmuoia „lamia, spookachtig wezen, heks"), mnd. mote, moige, mope v. „tante van moeders kant (en andere vrouwelijke verwanten)". Evenals gr. ;tiara „moedertje, vroedvrouw, min" een „koseform" van moeder : = „moedertje, vrouwtje". Wsch. eerst een wgerm. formatie. Dgl. formaties zijn ook Antw. moene „moeder", Tenth. moene „tante'', mnd. mOrne „tante, moeder, vrouwelijke bloedverwant, vrouw", meng. mdne „tante", on. mina v. „moeder", en ohd. muoma v. „tante van moeders kant, vrouwelijke bloedverwant" (nhd. viuhme), mnd. mime v. in bet. = mane. Zulke „koseformen" komen in alle mogelijke talen voor, vooral reduplicatieve zooals ohd. muoma. Moeien ww., mnl. moeyen, moyen „ moeite veroorzaken, lastig vallen, vermoeien". = oluldnuoen „lastig vallen, 436 MOEILIJE. kwellen, boos maken" miehen), mnd. mdien „id.", got. *me' blijkens almaNs „vermoeid" Identisch met - russ. majat „vermoeien, lastig vallen". Van een idg. basis me, waarvan ook - m oed e, gr. sujAos „inspanning, strijd", wsch. ook lat. moles„ last, massa”, nalestus „lastig", lett. malite's „sick dringend bemiihen". Wellicht is md-een ablauttrap van end, dan zijn on. ama - „lastig vallen, smadelijk behandelen", oi. amid „hij dringt aan op, verzekert dringend" verwant. Hierbij ook gr. 614Pript „ik zweer"? — Moeilijk bnw. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Een aft. van mnl. moeye v. „moeite, verdriet, last" (Mnl. Handwdb., met toevoeving: „vooral oostmnl.") ohd. muoi (nhd. mine), rrind. mdie v. „moeite, last, kornme r", een verbaalnornen hij moeie n. Hiernaast heeft het Mnl. moeyenesse, nine v. „moeite, overlast, last, verdriet, bemoeiing, inspanning", zelden ook reeds moeyte v. „overlast, vermoeidheid" (nnl. moeite). Beide woorden zijn ook mnd. : mdienisse, mdi(e)te v. - — Moeizaam bnw. -A- 1800 naar hd. miehsam gevormd. I Moer (van een schroef) znw., eerst nnl. Evenals dial. moeier ontstaan uit moeder. Naast moer, schroefmoer, moerschr o e f komt voor de schroef zelf de naam vaarschroef voor (vaar< v ad e Dezelfde bena ming „moeder" draagt de schroefrrioer in allerlei talen. II Moer (bezinksel), reeds mnl. die moeder („droesem") vanden aysine. = moeder. Vgl. hd. mutter, nd. ;adder, eng. mother „droesern", fr. mere de vinaigre, russ. mat' „azijnrnoer". Niettegenstaande de opvallende bet. mag de identiteit met moed e r „matey" niet betwijfeld worden. Moeras znw. o. De vorm met oe, sedert Kiliaen (inoerasch), is onder invloed van 't nu in het alg.-Ndl. verouderde moer (h et, d e), mnl. moer rn. o. „slik, veenaarde, veengrond, moeras" ontstaan uit mnl. maras, maraselI, mares rn. o. „moeras" < ofr. mares, maresc, (noordfr.) morose „id." (fr. morals ; < rom. *mariscu, dat wsch. niet is afgeleid van lat. mare „zee", maar veeleer uit germ. *mariska-is MOES. ontleend, waarop ook ags. merse m., eng. marsh „moeras", mnl. nnl. dial. mersch, marsch, meersch in. v., mnd. mama, niers* mason v. (o.) „laagland, moerasland" teruggaan en dat is afgeleid van het bij I meer besproken *mari-„meer"). Uit bet Fr. ook meng. morels (eng. morass, onder ndl. of ndd. invloed) en (met gelijke vervorming als ndl. moeras) mnd. moras (> nhd. morose m., de. morads, zw. moras). Mnl. moer = ohd. muor o. „moeras", zelden „meer", os. mdr o. (uit het Ndd. nhd. moor m. o.), ags. mar m. (eng. moor) „moeras", in 't Ags. ook „hooggelegen woeste bodem". Germ. * mdrais een vrddhi-vorm - „meerachtig(e grond)" bij *marl-(I m e e r). Minder wsch., maar mogelijk is verwantschap van *mdra, idg. *md-ro - met ier. main „moeras, veengrond", lat. nand' re „ vloeien". Moerbei, moerbezie znw., mnl. moer beye, moerbasie v. 't Eerste lid is ont leend uit lat. mdrus „moerbeienboom", mdrum „moerbei", waarop ook ohd. mdr-(beri) o., mnd. mdr-(bere), ags. - - mdr(-beam) „ moer+bei, -beienboom)" - teruggaan. Dit mdr-kan een geleerde ontl. uit 't Lat. of een volksontl. uit het Rom. zijn. De bijvorm ohd. (met dissimilatie nhd. maul-beere v.), mnd. mdr-(os. reeds met l mdlbdm m. - „moerbeienboom"), ags. mdr-(? ags. marbeam is een onzekere vorm ; eng. mulberry) is wsch. een ontl. uit 't Rom. ; vgl. u u r en v I ij m. Moeren (morrelen, gappen). Wsch. identisch met Kil. moeren (naast mueren) „ commovere, turbare, perturbare", een afi. van II moer : „troebel maken". Hiernaast het in klank er op gelijkende oudnnl. muieren, meuieren ( = Kil. mueren?) „redderen, mengen", dat zoowel aan m odderen als moer en herinnert, maar waarvan de genesis duister is. Moes znw. (h e t, d e), mnl. moes o. „gekookte spijs, moes, moot visch", volgens Kil. ook = „spijs, eten". = onfr. muos o. „spijs", ohd. muos o. „id., maaltijd, gekookte spijs, moes" (nhd. mus), os. ofri. ags. na8 o. „spijs, eten". Uit idg. "maid soof `mcid-to- > * nzdtto, ablautend met got. mats „eten" enz. (vgl. m es). Doordat de grondbet. van MOESJE. een woord voor „spijs" zoo velerlei kan zijn, is de etymologie dubieus. Men gaat uit van : 1. de basis mad-„snijden, houwen"; zie met sele n; hierbij kon zich dan ook lat. mando „ik kauw" aansluiten, en gr. ttecnrcitt „id." (mad-1-of mnd-t-), — 2. med-„meten", in welk geval wij voor got. mats en moes van grondvormen met o, d en met de bet. „het toegemetene" zouden moeten uitgaan ; zie mete n, — 3. mad-„nat, week zijn", waarvan lat. made° „ik ben nat, druip", gr. ptgauw „ik ben vochtig" (ook oi. mddati, mticlyati, rnanatti, mthzdati „hij zwelgt op, bedrinkt zich, verheugt zich, maakt dronken. verblijdt" 9.) ; de grondbet. „week zijn" zou de verdere combinatie met oi. mdts.ya-„visch" en arm. vadat „jong, frisch, fijn" mogelijk maken ; ook II me sten is bier nog bij gebracht, — 4. ier. mess „eikel", alb. ma (*madnjd) „ik mest" (hierbij oi. mcidati enz. ?). 3 en 4 worden ook wel gecombineerd; niet wsch. In ieder geval kan ier. maisse (*mad-tici-) „spijs" met got. mats en moes verwant zijn. Moesje znw. o. In de 17.eeuw Obileend uit fr. mouche, oorspr. „vlieg" (< lat. musca), dan ook „moesje". Moesson znw., bij VG inschooten, Seeman (1681) mous6 als synoniem vanpassaat „wind, die een geruime tijd uit een hoek waait". Uit fr. mousson = port. moncrio (> oudnnl. monssoyn, monssoen, bij Linschoten, 1596); van arab. mausim („vaste tijd, feest op een bepaalden tijd van 't jaar", dan ook „jaargetijde" in orièntale bet. ; door de Portugeezen 't eerst op regelmatige winden toegepast). Zie passaa t. Moet znw., nog niet bij Kil. Toch wsch. een oud woord blijkens on. ma o. „atbeehling, teeken, uiterlijk teeken, aard, manier" (> lapsch motto „gezicht"), ags. mdtan, „schilderen". Ook oostfri. mdt „moet, vlek". Wellicht is germ. * maks-, idg. *ma-do-verwant met I m a a 1, dan zou dit als idg. *me'-lo-op te vatten zijn en de cornbinatie met idg. me „rneten" zou zeer waarschijnlijk worden. Moeten ww., mnl. moeten „moeten, in de gelegenheid zijn, mogen (ook in wenschzinner0".= ohd, muo,7an,.. k un nen. , MOFFELEN. 437 gelegenheid hebben, mogen, moeten" (nhd. miissen), os. mdtan, ofri. man, ags. mdtan „id." (eng. nog 't ospr. praet. must), got. ga-motan „ruirnte vinden". Op een oorspr. bet. „vrijheid, gelegenheid hebben" wijst ook 't znw. mnl. moete v. „vrije tijd, tusschenpoos lusschen werkzaamheden", ohd. muo5a (nhd. musse), os. India v. „id.", ohd. muoja ook „ m ogelij kheicl, geschikte gelegenheid voor jets". Oorsprong onzeker. De vaak aangenomen verwantschap met o n tm oeten is evenals andere hypothesen niet te bewijzen en niet te weerleggen. Ook vergelijkt men mete n, de d van ons praeteritopraesens (got. ga-mot enz.) wijst echter eer op een of a-basis. I Mel (Duitscher), sedert de 16.eeuw. Wsch. het van Duitsche soldaten overgenomene hd. m. „knorrepot, ongemanierde, niet spraakzame persoon". In dgl. bet. komt ook vla. Antw. moef voor. 't Oudnnl. nam ook den hd. bijvorm nricY may over : oudnnl. komt mofmag' voor, benevens jongere ablautende vormen. II Mof (handmof, polsmot), sedert de 16.eeuw. Verkort uit bet nog zuidndl. en dial. noordndl. voorkomende mo/el „mof", mnl. mv,ffel „bonten handschoen, mof", dat uit fr. moufle (mlat. menta) „id." ontleend is; dit is misschien van germ. oorsprong (na o u w `?). Ook in het Waalsch komt de vorm mofe voor. Nhd. nnd. eng. muff, de. mu ye, zw. muff „mot" komen Of uit 't Ndl. Of de ndl. vorm mo f is onder invloed van een elders eerder opgekomen vorm zonder l-uitgang ontstaan. Motel (vat van vuurvaste klei, om stoffen in te verhitten). Of uit fr. moufle Of nit hd. muff el v. ontleend. Wsch. oorspr. een bijzondere toepassing van het bij II m o f besproken woord. Moffelen ww. Zoowel de dial. en oudnnl. zeer ruime en vage bet.-sfeer als het late voorkomen (sedert ± 1600) wijzen er op, dat dit ww. onomatop. is. Ook oostfri. muyel(e)n, fri. moyelje „(weg)motTelen" komen voor; vgl. ook eng. to muffle „instoppen, omhullen". In sommige bett. kan men aan associatie met II m of, ouder motel of met rom. 438MOGELIJK. MOKKEN. woorden als it. mu are „bedekken, verstoppen, vermommen" denken. Ook oud en dial. nnl. mojelen „brommen, mompelen, kauwen als iemand zonder tanden" (reeds bij Kil.) is evenals hd. nd. dial. mujJeln, dat vooral in de laatste bet. voorkomt, onomatopo6tisch. Vgl. ook mu m melen en vooral ook het eind van 't artikel mokke n. Mogelijk bnw. Een sedert het Mnl. Mhd. Mnd. voorkomende afl. van m og e n in de bet. „kunnen". — Mogen ww., mnl. mOghen, miighen (O-vormen nog dial.) „kunnen (met uitgebreide bet.-sfeer), macht hebben, mogen". = onfr. *mugan (alleen de 3 pers. praet. opt. mohei komt voor) „kunnen", ohd. mugan, magan „kunnen, in staat zijn" (nhd. mogen), os. mugan, ofri. *mega (mi, mei „kan" e.a. flexievormen komen voor), ags. magan (laat-ws., zelden ; may „hij kan" e.a. vorrnen komen vroeger en meer you), on. mega, got. magan r id.". Het u-vocalisme is secundair. De vocaal van mnl. mach (nnl. m a g), ohd. (nhd.) os. may, ofri. mei, rni, ags. may (eng. may), on. ma, got. may was " oergerm. door 't heele paradigma doorgevoerd. Vgl. nog in a c h t, m e u g, ma ag d. Gew. gaat men van een idg. basis lag& uit, waarvan ook ier. dofor-maig „hij vermeerdert" (ook anders beoordeeld), gr. piizo; „hulpmiddel", wizoivv, dor. pazeirit „werktuig, list", obg. mogq, mos ti „kunnen, vermogen" komen, waarbij sommigen ook nog oi. maghd-„geschenk" brengen. A nderen gaan van idg. veca-nit en vergelijken opr. mase „hij kan", musingis „machtig". In geen geval is de verdere cornbinatie met gr. paxyd; enz. (zie m ag e aannemelijk daar mogen wij niet tot een oudere grondbet. dan „lang, Blank" teruggaan. Tenslotte zou mog e n nog met lit. mciku, moke't,i „kunnen, betalen", opr. wissemnkin „almachtig" van maq-kunnen , komen. Aangezien wij echter, van mak-of vaiguitgaande, obg. viva en 't znw. mokti (zie mach t) voor ont11. moeten houden en in 't Germ. vormen zooals *max met z niet voorkomen, is de eerste etymologie veel waarschijnlijker. Mogendheid znw. Met bet.-beperking nit mnl. môghentheit (0) v. „lichaamskracht, macht, majesteit, hoog gezag, heerschappij, gebied, vermogen om iets te doen, krachtige werking", afl. van mOghent (d), deelw. van mogen. 't Znw. is ook mhd. mnd. Moker znw., sedert de 17.eeuw. Ook oostfri. moker „moker". Wsch. een out! woord met de grondbet. „verbrijzelaar, murw-maker" en verwant met Kul. mugek „mollis : lenis,mitis", ndl. dial. meuk, muik (achterh. miik) „zacht, week", on. mjilkr (uit 't Noorsch eng. meek) „id.", got. mdka-modei v. „zachtmoedigheid", on. mykr, myki v. „mest" (die door anderen wel bij lat. W-mungo „ik snuit" — zie smok k elen — of bij idg. (8)miig-„glijden, vlijen" — zie aldaar -worden gebracht). Wsch. verder verwant met ier. moat „zacht, week". De gelijkenis in vorm van moker en oi. mudgara-„hamer" is met 't oog op de oi. d (nit voor toevallig te houden. Het finsche leenwoord moukari (ook moukka) „limner" wijst er op, dat in 't Ngerm. eens een aan moker beantwoordend woord heeft bestaan. Mokken ww., sedert KR, die „mockers. j. mojjelen. Buccam ducere sive movere" opgeeft. = nhd. mucken, mnd. mucken (waaruit de. mokke, zw mucka), fri. mokke „mokken, pruilen". Ohd. komt al ir-muccazan n zacht spreken, mokken, brommen" (nhd. mucksen) voor. Germ. mukk-is wsch. uit idg. mugn-of mu'grnontstaan : vgl. lat. milgio „ik loei", gr. pvypds „zucht", „ik uit een klank met dichten mond", oi. mzinja1i, mOjati „hij maakt een zeker geluid" (Dhatupatha). Evenwel kan ook mugnof nnivn-aan germ. mukk-ten grondslag liggen : vgl. gr. taxaopat „ik loei, brut", russ. my'eat „brullen, loeien". Zoowel (mq-) als vdtg- (nziv-) sluiten zich aan bij een basis ma-, die oorspr. onomatopoetisch was, en waarvan o.a. ook ohd. gnuti/dtt „musitare, subtiliter tnurare", on. muVa „den mond bewegen om te kauwen of spreken", lett. maut „brullen" komen kunnen. In 't algemeen is het bij deze en dgl. woorden moeilijk uit te maken, waar we met „onomatopoetische neuschbpfung" en waar we met af11. van een idg. verbaalwortel MOKKELEN. te doen hebben. Nog moeilijker wordt dit, als wij ook mokkelen „ornhelzen en drukken", dial. ook „vleien, warm inpakken, bevuilen, verfrommelen" en dial. noordndl. mokkel „zoen met omhelzing", ook „mollig kind, dikke vrouw" in beschouwing nemen. Deze herinneren in bet. zeer aan rnoffelen maar ook , aan mhd. mocken „verscholen liggen", dat weer van ohd. mihhen, milhhan „uit een hinderlaag aanvallen" (nhd. meuchel-) hezwaarlijk te scheiden is. Hiermee wordt ier. formiigthe „absconditus" gecombineerd. Voor den wortel mu-vgl. nog II m u i 1. Zie ook m u rit mele n. 1 Mol znw., mnl. mol m. = mnd. mol, mut m., fri. mol, eng. mole, lat. (Reichenauer glossen) mutus „mol". Geen verkorting van het synonieme woord, dat ohd. als multwurf m. (naast miiwurf; nhd. vervormd tot maulwurf) voorkomt en waarvan het eerste lid ohd. molta v. of molt in. „stof, aarde" is. Ohd. molta mnl. moude, ofri. ags. molde (eng. mould), on. mold, got. mulda v. „id.", een aft. van de bij I malen en III rn ul besproken basis. Mogelijk is voor m o 1 een grondvorm *mulda, - die dezelfde grondbet. zou kunnen hebben als ohd. seero in. „mol" (vgl. sc h er en), nml. „de snijder, boorder" (vgl. m a d e), en die van de basis mut-zou kunnen komen, waarvan ook lat. mutilus „verminkt", gr. pirao; (Hes.) „id., ongehoornd", misschien ook ier. mut „kort" (*muino) zijn gevormd. Vgl. I rn o t. Ook is een grondvorm *mulda-mogelijk : clan zou m o 1 bij I malen hooren. Ohd. os. mol (nhd. moleh m.) Teuth. moll „hagedis, salamander" is wsch. Diet 't zelfde woord. II Mol (muziekterm). Uit fr. mot in 13mot (bemol) e. dgl. < lat. mollis. - Motet' znw., dial. ook molen, mnl. mölen(e), molen(e) v. rn. Evenals ohd. os. m,u,lin, ags. myl(e)n (eng. mill), on. mylna v. „molen" een ontleening — door de volkstaal — nit laat-lat. rom. nzollna (fr. moulin) „id.", een aft, van het bij I malen genoernde lat. molo „ik maal". Mnl. mole (6), °lid. mut/ mnd. mole, ofri. mole v. „molen" heat denzelfden oorsprong. [Mnl. mnd. komt ook molde II MOM. 439 v. „id." voor.] Oorspronkelijk de naam voor een van uit Zuiden overgenomen verbeterde soort van molen ; 't Germ. bezat reeds een woord voor „molen": vgl. kweer n. Voor den vorm vgl. keuke n. — Molenaar znw., mnl. mOlendre (6) m. = ohd. mutimdri (nhd. muller), os. mulineri, on. mylnari m. „id.". Uit lat. molindrius. Ndl. dial. = „molenaar", vooral als familienaam bekend, is 't zelfde woord als rn o 1 enaar; vgl. voor den vorm hd. muller. Molesteeren ww., mnl. molesthen. Uit fr. molester, een all. van moleste, ontl. uit lat. molestus „lastig". Mollen (van kant maken). Aft. van Barg. mol „dood", wsch. ontl. uit zig. mulo „id.". Mollig bnw., nog niet bij Kil. Wsch. gevormd van een bnw. *mot Teuth. moll, mnd. mol „week, murw", en algemeen geworden onder invloed van lat. mollis „zacht", wellicht ook van I nt o 1 (vgl. molle tj e als „kosewort") en doordat men 't woord onomatopogisch voelde. Ook in het Du. bestaan dgl. woorden met dgl. bet. Molm znw. (d e en h et), mnl. molm, mollem (mollen) o. nhd. mulm, westf. molm tn. „molm". Met ablaut : 1. mnl. melm m. (ook melme v.) „stof, droog zand", ohd. os. mdm m. „stof", 2. ags. mealm (in mealmstdn m. „zandsteen"), on. malmr m. „erts, metaal", got. malma rn. „zand". Met formans idg. -mo, -mon - van de bij I in a 1 en besproken basis : vgl. vooral lit. meta „graveel" en nhd. zermalmen „verbrijzelen". Een geheel ander woord dan m o lm is Teuth. Kil. olrra „verrotting van hout, rot hout"; ohd. reeds olmoht, mnd. ulmich „verrot, rottig". Molsla znw. Zuidndl. = „paardebloem". De naam is daardoor te verklaren, dat de bladen, onder molshoopen groeiend, door gebrek aan Edit verbleeken. I Mom (bier), sedert 1531. Evenals eng. mum uit laat-mnd. nhd. mumme v. De all. uit den naam van den vermeenden uitvinder, den brouwer Chr. Mumme in Brunswijk (1489), is onzeker. II Mom (masker ; oudnnl. ook „gemaskerde"), soms o., Teuth. mummen „larvales", mom als synoniern van budde, 440 NIOMBAKKES, spoiek, schoeduvel, hailars. nhd. mumme v. „vermomming", verder nog eng. to mumm „zich vermommen" en de afl. ndl. vermomme n, nhd. vermommen (> de. formumme). Ofr. mome, momme komt in 4400 = „ maskerade" voor. Dezelfde bet. beeft nu fr. monterie, een aft. van momer „maskerade spelen". Sommigen houden deze woordfamilie voor oorspr. rom. en zoeken dan den oorsprong in de kindertaal, anderen gaan nit van de germ. bij mompelen, murnmelen behandelde woordgroep. Beide onzeker. — Mombakkes znw. o., sedert de 17.eeuw. Uit mom en bakkes. Momboor. Zie bij mondig. Moment znw. o. Reeds laat-mnl. ontleend uit fr. moment (< lat. momentum) De uitspraak berust op invloed van 't lat. wooed of van oudere ndl. woorden op -m e n t. Mompelen ww., Xil, mompelen (mon elen), Tenth. mumplen „rumari". Ook dial. nhd. nnd. komen murup feln, miimpfeln resp. mumpeln voor, evenzoo fri. mompelje, eng. to rump, het laatste ook met de bet. „bedriegen, bedotten", die ook oudnnl. mompen heeft; noorw. dial. mumpa „ o.et vollen mond kauwen". Zie verder 't verwante m u m m el e n. Oudnnl. mompen „bedriegen" , ook„verstoppen", herinnert in bet. aan de woordgroep van II m a m. Mond znw., mnl. mont (d) m. (v.). onfr. munt (d), ohd. (nhd.) mural, os. mrith, ofri. nztith (mund), ags. mdtS (eng. mouth), on. mutr ("munnr), got. munks. m. „mond". Met ofri. milth vgl. nog eigennamen als Mu id en, Usel m u id en; IJ s el m on d e is een zuiverder frankische vorm. Germ. *munla-< idg. *memo-(*meo-) kan met kymr. mant „kinnebak" en lat. mentum „kin" identisch zijn ; 't laatste kan ook idg. en hebben, evenals de voor verwant gehouden woorden on. ntinnask „kussen" , ohd. (ka)mindil, ags. mil, on. ma o. „gebit aan den teugel", die echter wellicht niet verwant zijn. De oorspr. bet. van mond, kymr. mant, lat. menium was wsch. „vooruitstekend lichaamsdeel" vgl. lat. e-mineo „ik steek nit", ay. fra-man-„ vorsprung gewinnen", waarbij ook kymr. mynydd „berg", lat. mons MONNIK. „id.", gr. p oficra (ospr. „ bergn ymf "?), alb. majE „spits, top" en on. mO'rtir m. „nok" worden gebracht. De combinatie van in o n d, event ueel ook kymr, mant en lat. mentum, met gr. gr444a „mond" is al to onzeker, evenals die van I m a a g met gr. orr;pazo;-; de m-anlant zou dan op elm-met schwundstufe der eerste vocaal teruggaan. — Mondeling bnw. Mnl. nog slechts mondelin ghe bijw. Mondig bnw., mnl. nzonclich (vooral noordndl.) „mondig" (in de fri. en wfri. Stadrechten „macht hebbende over"). = mhd. mlindee, (nhd. mindig) „mondig", mnd. mundiek „mondig, bij zijn verstand, volmacht hebbende". Wordt afgeleid van mnl. (speciaal fri., noord-holl.) mont (d) m. „macht, voogdij, voogd", ohd, count v. „bescherming", os. mund-„id," (in samenstt. zooals nzzcndboro m. = ohd. muntboro, ags. mundbora, mnl. nzontbdre mombOre m. „voogd, beschermer", nog archaistisch mom boo r), °Fri. mend m. „voogdij" (oak mund, mond m. „v oogd"), ags. mund v. „bescherming, voogdij"; dit znw. wordt gew. met ohd. mum!, os. ags. on. mund v. „hand" geidentificeerd, dat van de bij mond besproken basis komen of met lat. mantis, gr. (pv,ed) - „hand" verwant zijn kan (ook kan beide. tegelijk juist zijn; of ohd. munt enz., lat. marine, gr. p tie); van idg. and-„vatten"? Zie ma r e). Anderen scheiden — wsch. terech t — de beide woorden ohd. muntenz. en brengen count, mund „bescherming" bij ohd. mum1dm, os. mundon, ags. mundian „helpen"; zie hierover verder mon ter. Niettegenstaande ofri. el(e)ndtha m. „de volkornen kies- en stemgerechtigde mannen", een aft. van * al(1)i-nzunPa-, is 't niet gewenscht, oak mnl. mondich in de bet. „volwassen, mondig" van mond of to leiden met de bet. „recta van spreken en stemmen hebbend". Monnik znw., mnl. movie, movie, mone , 97114710, monnic (-inc) m. De vorm mounic is wsch. uit mono ontstaan ; wellicht was deze stamvorm klank wettig in de casus met uitgang mon-kes e.dgl.; O-vormen bestaan nog dial. Evenals ohd. munik (hk, nhd. mOneh), mnd. monik (-ek), monk, monnik (-eke, -ink), ofri. munik, monik (-ek, -ink), ags. munuc (met substitutie van -ue; vgl. persoe < persieum; eng. I MONSTER. monk), on. munkr rn. „inonnik" ontl. nit rorn. * monaeu, * monieu (lat. monaehus < gr. ii6vetzo;) „monnik", waarvan o.a. ook fr. moire, ier. manach „monnik". I Monster (staal) znw, o., mnl. monster o.m.v. Evenals mnd. monster o. „monster, snit en kleur van kleeren, versiering (o.a. aan 't tuig van vrachtpaarden)", meng. monstre (eng. muster) uit ofr. monstre (nomen bij lat. monstrdre „toonen"). Denzelfden oorsprong heeft 't gelijkluidende eng. woord in de bet. „rnonstering". Hierbij weer 't ww. mnl. monsteren (nnl. monsteren), mnd. munsteren„monsteren". Nhd. muster o. is uit it. mostra (= ofr. monstre) ontleend. Hierbij weer mustern „monsteren". II Monster (gedrocht) znw. o., mnl. (zeldzaam) monster o. Uit. fr. monstre of lat. monstrum. Ook in andere talen ontleen d. Monteeren ww. Uit fr. monter (<1at. *monare; van mons „berg"). Mnl. mon/Wren komt reeds voor, maar alleen in de bett. „te paard stijgen, te paard helpen". Monter bnw., bij Kil. „Ger. Sax. Sicamb." genoemd. In de 16.eeuw ontleend uit hd. muster, dat op ohd. manta/. „frisch, levendig, Oink, kloek" teruggaat. Dit is verwant met ohd. mundon, os. mundon, ags. mundian „helpen, beschermen", on. munda „mikken" , got. mundon „acht seven op", ohd. maestri, mundri v. „industria", got. mundrei v. „doer; met ablaut mnl. menderake „aandachtig" en onfr, ohd. menden, os. meridian „zich verheugen". Buiten het Germ. vgl. gr . pavacivoi „ik leer", pera-rjri • (peptic (ties.), obg. mgdret „wijs" , lit. mandrIs „vroolijk", ay. mazdra- ,,wijs" ('mendhdhro-, *mondh-dhro-). ldg. mendh- is een verlenging van men-(zie 1I ma n e n). Zie nog m ondi g. Mooi bnw., mnl. m6y. mnd. moire) „mooi" Uit *mauja-. Een bevredigende eqmologie ontbreekt. I Moor (persoon), mnl. moor m. = onfr, ohd. nib (nhd. moiler), os. mdr m. „Aethiops, Moor". Uit lat. illaurus, evenals fr. more > eng. moor. 11 Moor (stet) znw. o. Nnl. ontl. uit fr. moire, dat evenals eng. mohair uit 't Arab. wordt afgeleid. Het fr. woord is ook in andere talen ontleend. moor. 441 Moord znw., mnl. moort, mort (d) v.m. „moord, dood, sterfte, slachting, gruweldaad". ohd. mord o. (nhd. mord m.), os. ofri. worth o., ags. viorZ m.o., on. morZ o. ,.moord" (en verwante bett.). 't Got. kent alleen mazirir o. „moord" ags. wzorNr m.o. (eng. murder) „moord" (en verwante bett.), waarbij zich weer got. ma4r,brian „(ver-) moorden" mni. morderen, moorderen, ohd. murdiren, ags. myrZrian (eng. to murder) „id." aansluiten. Uit 't Germ. komt fr. meurtre „moord". Germ. *muriba-, *murjra-komt van de idg. basis mer-„sterven", waarvan o.a. ook ier. marb bnw. „dood", lat. morior „ik sterf", gr. poyrO; (Hes.), ho.ds „sterveling", obg. mirq, mrRi „sterven", lit. mtrsztu, mini „id.", arm. melaztim, „ik sterf", oi. mriyate, mdrate „hij sterft". Het deelw. oi. /gra-, ay. marata-„gestorven, dood" is op 't accent na identisch met germ. *mur_ha-. Zie m u r w. — Aft. : moorden ww., rnni. morden, moorden. Vgl. ohd. murden (: nhd. morden), mnd. morden, ofri, morthia, on. znyr&t „(ver-) moorden". — Moordenaar znw., mnl. mo(o)rdendre m. mnd. mordezare, owfri. mordenaer m. „moordenaar". 't Oergerm. kende een stam *muribrian„moordenaar", blijkens ohd. murdreo, ags. Nyr&a, got. mana-maNria m. „id.". Moordenaar kan Unit * mo(o)rderdre, een met eng. murderer te vergelijken, maar in dezen vorm niet voorkomend nomen agentis van mill. mo(o)rderen (zie moor d) gedissimileerd zijn Of met substitutie van -entire voor -are, -ere op mnl. mo(o)rddre, -ere m. „moordenaar" teruggaan, dat = mhd, mordeere, morder (nhd. morder), mnd. ofri. morder m. „id." is ; een dgl. formatie is ook on. morZari m. „id.", waarnaast morZingi m. „id." Moot znw., eerst nnl. Kil. geeft op „moete, moes. Holt. Segmen salmonis, tomus, segmentum". Dit moete, dat ook in Junius' Nomenclator voorkornt, zou met met e n kunnen ablauten : „af-, toegemeten stuk" ; verder zou men moot ais een vervorming hiervan kunnen beschouwen. Aangezien echter 1. de oorzaak van een dgl. vervorming niet te begrijpen is, 2. een vorm met azoowel 442 I MOP. op Goeree als op de Veluwe, in den Achterh. en Gron. voorkomt, 3. het Oostfri. mat, mate, ma, mote met de bet. „moot" kent, is voor moot de oude verklaring 't aannemelijkst : dat 't op een ofri. *mite < *maitd-teruggaat, dat, overgen omen in die diall., waar d in Of veranderde, in mole is overgegaan •, vgl. flik fl o oi en. De oude vorm moete kan bezwaarlijk = moot zijn. Antw. mook (6) „moot" is wsch. een vervorming. Germ. *maild-is gevormd van den stam van got. nz aitan, on. meita, ohd. „snijden". Voor eventueele verwanten zie I m ij t. Verder is verwanlschap met ler. mael „kaal, stomp, ongehoornd" mogelijk, maar on zeker. Met mi-kan smi-oor. spr. identisch geweest zijn : vgl. dan nog gr. opiAq „mes, stilt" : dit komt echter veeleer van een basis smi- met de bet. „een strijkende, slaande beweging maken" (zie s m i d, s m ij t e n). I Mop (steen, koekje, grapy, in de bet. „een soort van steenen" sedert de 17.eeuw. Vgl. Kil. „moje. Zeland. Holl. vetus. Later coctus grandior", zuidndl. moef(e), mot „id.". Als oudere bet. neemt men gew. „klomp, brok" aan. Vgl. ook zuidndl. mokken „kleine, hard gebakkene, bruine koeken". Oorsprong onbekend. Formed. herinneren deze den aan mopperen en de daar aangehaalde woordgroepen. II Mop, mops (hoed), ook op du. gebied, en overgenomen in de skandin. talen. Identisch met I mop; vgl. ndd. mops „brok, blok van een mensch, lomperd, sukk el, dog met stompen snuit". Ook een schertsende latiniseering mopsus komt voor. Mopperen ww. In de 19.eeuw in gebruik gekomen voor een ouder nnl. moppen „mopperen". In welke genetische verhouding dit tot de bij mokke n, moffelen, mompelen, mu mme1 e n besproken woorden staat, is niet na to gaan. Moreel bnw. Met suflixsubstitutie voor oudnnl. moraal (< fr. moral < lat. Tar dlis). Het nnl. znw. moraal gaat op fr. morale terug. Naast dit mora al (sedert de 16.eeuw) ook oudnid. moreel. Reeds mnl. (Lekenspieghel) moraliteit II MORGEN. v. „zedeleer" en laat-mnl. (1481) 't ww. moralidren. Morel znw., dial. ook marel (Antw.), Kil. marelle, amarelle. Gaat terug op it. amarella, dat nu een andere plant aanduidt, terwijl amarasca „morel" beteekent. Beide komen van lat. warns „bitter". Mnl. moreele „een soort plant" gaat op fr. moreele (it. morello, van moro „zwartbruin") terug. Mores (1 eere n), sedert 2. helft 17. eeuw. Uit lat. mires, my. van mds, misschien via 't Hd. (bier sedert 1531). Door bemiddeling der latijnsche scholen ontleend. Morganatisch bnw. Internationaal woord. Het mlai. bnw. morganatieus is bij een znw. morganatieum „morgengave" gevormd, een aft. van I morgen. I Morgen (ochtend), mnl. morghen m., ook — naar analogie van avond — morghent, een vorrn die nog in bet Zuidndl. bestaat. = onfr. morgan, morgen, ohd. morgan morgen), os. morgan, ofri. morn, ags. morgen (eng. morning, naar evening), on. morginn, -unn, myrginn m., got. maziryins m. „ochtend". Hiernaast mnl. ma(e)rghen, morghen, nnl. dial. margen, rnergen, die op een ablautenden grondvorm met a wijzen (= mere. margen?). Of van de idg. basis merq, waarvan - ook obg. mraki „duisternis", mrianati „donker worden", lit. merkin, merkti „de oogen sluiten", mirksizt, mirksai „met de oogen knippen", oi. markci-„verduistering", of van merghen verwant - met lit. mirgu, mirgeti „ftikkeren", mcirgas „bon t" (ook arm. mut/ „nacht"? en gr. trOecivoc „donkerkleurig"? basisauslaut gy11?). Deze ball. vormen kunnen echter evengoed idg. g hebben en direct met on. myrkr, os. mirki, ags. mierce „donker" verwant zijn. Mer-g-en merq - kunnen idg. auslaut-varianten zijn. Als wij voor morgen een labiovelaar mogen aannemen, is directe verwantschap met got. brahm (zie brase m) en de hierboven behandelde basis merq, die - dan als mereqlop to vatten is, - 't aannemelijkst. Dat brahw idg. qv, heeft, is zeer onwsch. II Morgen bijw., mnl. morghen. Met dgl. mnl. nnl. aen e-bijvormen als - I morgen. mhd. (nhd.) mnd. morgen III MORGEN. „eras". Of een accus. Of een dat. enk. van I in orge n. In 't laatste geval = ohd. moryane „morgen, eras". Vgl. os. an morgan, ags. to morgene (eng. to-morrow), on. d, i moryinn, got. du matirgina „morgen, den volgenden dag". Vgl. 'voor de bet. fr. demain „morgen" (bevat lat. mane „vroeg in den morgen"), russ. zciwtra „id." (bevat ?aro „ochtend"). III Morgen (landmaat), mnl. morghen m. Mnl. nnl. dezelfde bijvormen met a, e als bij I en II morgen. Ook ohd. morgan (nhd. morgen), mnd. morgen m. komen als landmaat voor. =I morgen. Oorspr. bet. : „zooveel land als men op een morgen beploegen kan". Vgl. mlat. dies „tantum terrae, quantum quis per diem uno aratro arare potest", sicilisch phItpro; „iugerum", oorspr. „zooveel land als men met een schepel koren bezaaien kan". Moriaan znw., mnl. vzoriaen m. Evenals mnd. morictn, eng. 2liorian uit ofr. morgen (lat. Maureldnus ; zie I moo r). Moak znw. Nnl. uit fr. morille, dat weer van duitschen oorsprong is. Mormel znw. o. Verkort uit mormeldier o., dat evenals de. murmeldyr, zw . murnieldjur ontleend is uit hd. murnieltier o. Bit is een volksetymologische vervorming van ohd. murmuira(n) o., mure munto m., dat weer op lat. rarer)/ (ace. van mds) monks letterlijk „bergmuis" teruggaat. Ook fr. marmotte (zie m a r m 01) wordt wel hiervan afgeleid. Oudnnl. m or mel dier beteekent ook evenals 't overeenkomstige woord in andere talen „marmot". Morrelen „wroeten, peuteren" zal wel identisch zijn met 't nu verouderde morrelen „ morren, pruttelen", een frequentativum van morren. De bet. variatie is begrijpelijk met 't oog op 't onomatopoRische karakier van dit en synonieme woorden. Morren ww., mnl. morren (murren). = mnd. murren, on. murra „brommen". Van een reeds idg. onomatopatische basis. Vgl. nog ags. murcian „morren", mnl. murkelen, meurkelen „id." (nog dial.) en de reduplicatieve vormen ndl. murmele n, mid. murmeren, murmeren (in associatie getreden met 't ontleende murmurdren), onfr murmulon, ohd. mur . MORTIER. 443 mean, murmuldn (nhd. murmeln), mnd. murmeren, murmelen, lat. murmuro, gr. ksl. mriimrati, lit. murm(1)enti, arm. m1mlam, -im, alles geluid-aanduidende ww. •, vgl. nog oi. marmara„ruischend, geruisch”, murmura- „knetterend vuur". In hoeverre doze woorden oerverwant en in hoeverre 't jongere vormen zijn, is niet uit to maken. Zie nog b rom me n. Morsdood bnw., sedert de 17.eeuw. Satnenst. uit more en 't bnw. do o d. Bit oudnnl. more „in eens" is wsch. ontleend Of uit hd. morsel (bijv. in morsch entzwei) Of uit ndd. murs, dat op dgl. wijze gebruikt wordt. Deze woorden maken een jongen, interjectieachtigen indruk, zouden echter ook oud en met vermorz el en verwant kunnen zijn. Mhd. murz m. „stukje, stompje" (de gen. murzes = „geheel en al"), ohd. murzilingun „absolute" zouden dan van een germ. variant mur-t-kunnen komen. Morsen ww., morsig bnw., sedert bet Oudnnl. Worden afgeleid van 't bij vermorzelen vermelde mors(ch), dat o.a. „vuil" beteekent. De scherpe s verklaart zich dan uit sch: morschen zou dus een meer etymologische spelling wezen. Ook oostfri. mursig morsig" komt voor. — Morsebel znw., sedert + 1600. Bit den stam van morsen + bet in de bet. „vod, lap" samengesteld. Mortel (metselspecie), sours o. Met dissimilatie uit mnl. moiler, moorter (-ere) o. m. v. Evenals mhd.rnorter,-el (nhd. mOrtel) m., mnd. mortel uit lat. mortdriunz „morter, waaruit ook fr. mortier > eng. mortar „id.". Vgl. m o rt i e r. Voor een met lat. razor-t-hoogerop verwant germ. mur-t-zie bij morsdood. Mortier znw., mnl. mortierm. „vijzel, stuk geschut". Bit fr. mortier ; dit gaat op lat. mortdrium terug, dat en „vijzel" On „morter beteekende (zie morte 1). In de bet. „vijzel" werd het lat.-rom. woord ook al in de oudere germ. diall. overgenomen ohd. moridri, (vervormd) morsdri m. (nhd. 2nOrser), mnd. morter (waarnaast de wsch. jongere ontl. morter m. > laat-on. morter, moral o.), ags. mortere m. (eng. mortar). 444 MOS. MOUT. Mos znw. o., dial. zuidndl. m., rnnl. mos (mom, most zijn secundaire vormen) o. „mos, poel". ohd. mos o. „mos, moeras, poel" (nhd. moos), mod. mos o. „mos", ags. mos o. „poel, moeras" (eng. moss). Hiernaast de n-stani on. mosi m. „mos, moeras". Met ablaut Kil. mies („vetus"), ohd. mios (nhd. dial. mies), ags. meos m. o. „mos", met gramm. wechsel on. mirr v. „moeras". Verwant met lat. muscus „mos'', oruss. miichii „id.", lit. musdi „schimmel op zure rnelk", misschien ook arm. ma»zul. „mos". De rom. woordfarnilie, waartoe fr. mousse „mos, schuirn" behoort, komt uit bet Germ. Mosch. Zie m usc h. Mossel znw., mnl. mossel(e), mussel(e) v. Uit ofr. mousse, muisle (fr. motile) ; dit uit vulgairlat. mitsc'his (lat. vidsculus). Evenzoo mnd. mussel. Een oudere ont1.— uit rom. *muselu resp. een v. *muscle, -a — is mnl. mosseel(e), musscel(e) v. „schelp, mossel" = ohd. muscula (nhd. muschel), os. muskul a, mnd. muskele, muschele, ags. muscle, mitxle (eng. mussel) v. „id.". Most znw., mnl. most m. Evenals ohd. (nhd.) most m., mnd. most, must, ags. must (m. ? eng. must) „most" ontl. uit rom. *mustu, *mostu (lat. mustum) „most". Evenzoo zijn w ij n , a z ij n e.dgl. ontleend. Mosterd znw., mnl. mostaert cent (d) m. Uit ofr. mostarde (fr. mostarde), een aft. van lat. mustum (fr. moat) : zie m o s t. Ook in a ndere germ. talen ontleend. In de uitdr. we ten waar Abram (Bert, Bartel) den mosterd haalt houdt men mosterd wel voor een substitutie voor most en dit wordt dan wel uit barg. moos „geld" afgeleid : al te hypothetisch. I Mot (insect), mnl. motte (mutte) v. laat-mhd. mat, motte, mutte (nhd. motte), mnd. matte, westf. 11/19 (Soest), ags. nzone (eng. moth) v., on. nzotti in. (ontleend ?) „mot". Een lastig woord. De it wordt uit JJ verklaard (zie spot te n). 't Is echter duister, waar die ,b_,6 vandaan kan komen. Als wij van een germ. * miob-(het verdere deel van 't woord is onzeker) rnogen uitgaan, is verwantschap met I m61 < `mud-la-mogelijk. De bij vorm mhd. mnl. matte v., nog dial. (Zaansch) mat kan met made verwant zijn. Maar deze a-vorm is anderzijds bezwaarlijk van den o-vorm te scheiden. De ags. (north.) spelling mone, -a geeft geen Held over den oorsprong van de P, it. II Mot (hebben, krijgen met i e m a n d). Wsch. = I mot. Motie znw. Gevormd naar fr. motion. Oudnnl. ook in de bet. „beweging". Motief znw. o. Uit tr. motif (lat. mativum). Reeds mnl. ontleend, in den vorm motij f o., met de bet. „doel". Motregen znw., sedert de 17.eeuw, evenals 't o.znw. mot, dat oudnnl. op zichzelf ook „motregen" beteekent. Vgl. middelrijnsch mot „newel", zw. dial. muta „motregenen". De oorspr. bet, van dit mot is wsch. „stof-achtige, fijne materie" : vgl. Zaansch eeke-mot „fijn gemalen eikenschors", vel. mot „stof, fijn zand", achterh. mot „fijne afval" (in dgl: bett. ook elders, tot in Zuid-Ndl. toe), fri. mot „turfmolm", oostfri. mut „gruis, afval, molrn", westf. mitten „afval", ags. mot o. „stofje, splintertje" (eng. mote). Met 't oog op deze laatste categorie van woorden is een grondbet. „ vochtige materie" niet wsch.; een dgl. grondbet. aannemend, heeft men mot wel met ier. rattail „wolk" enz. (zie mod de r) gecombineerd. Deze etymologie is dan alleen aannemelijk, als wij voor idg. mud-ook de bet. „week zijn" aannemen : vgl. behalve 't materiaal bij modder nog lett. mudas „verrot zeewier", mudet „week, schimmelig worden". Mottig znw., in de 16.eeuw reeds van kleederen waarin de mot zit gebruikt, bij Kil. „vermiculosus, tineosus, sordidus". In alle bett. van I mot behalve in de nu verouderde bet. „onhelder en vochtig door motregen" en in dial. (Antw.) mottig weer (bij motregen). Motto znw. o. Later-nnl. (wsch. 18. eeuw) uit it. motto „woord, gezegde". Ook elders ontleend. Mousseline znw. o. Uit fr. mousseline. Een internationale benaming : naar de stad Mosoel, niet ver van Bagdad. Mout znw. o., inn'. mout o. ohd. (nhd.) malt, os. malt, ags. mealt (eng. MOUW. malt), on. malt o, „moot". Een aft, van de bij I malen en blaag besproken basis mel-; voor andere af11. van een met idg. d, germ. t verlengde basis zie bij mi I d, en vgl. nog ags. matan „smelten, verteerd warden" (eng. to melt), on. mc'lla „het eten verteren", got. gamalleins v. - „oplossing"; zie smelten. Uit het Germ. zijn ontleend : fr. malt, slay. *molto (slov. mlato enz.), opr. (piwa-)mallan, fmsch maltas „mout" Mouw znw., mnl. mouwe (mauwe, muwe) v. = mhd. mouwe, mnd, mouwe (mowe, mawe), owfri. mowve v. „mouw", vooral „wijde moue. Kan met lit. mduju, mduli „steken aan, drukken aan (hijv. een ring aan den vinger)", rankmaustd „band om den arm van - - Kath. geestelijken", raiikd ithmova „mof" verwant zijn, waarmee verder lat. moveo „ik beweeg, breng in beweging", gr. dysi a (xo-0 at, neysitmaliat", oi. (kdma-) mita„(door liefde) hewogen", ook oi. - mivati „hij schuift, dringt, beweegt" gecombineerd worden. Mozaiek znw. a., Kil. musaiek, mosaiek. Ontl. uit ot•. musaiq, fr. mosdigue (lat. musaicum, later gevormd naast mistrum < gr. ,t1 ovcretov). Ook elders ontleend. Mud znw. o., dial. (wvla.) v., mnl. mudde o.v. ohd. mutti, os. muck/i, ags. mydd o. „mud, schepel". Een vroege ontl. ait lat. modius of rom. 'modiu „id.". Muf bnw., sedert Kil. De Tenth. geeft al muj'en „stinken, vuil zijn", mugich „srnerig" op. Vgl. laat-mhd. mitfidn, nhd. muj7en, miejlen „naar schimmel, vocht, verrotting ruiken", mu' m. „schimrnel, rottige lucht". Rom. woorden als fr. mofette „duffe lucht, schadelijke stank" komen wsch. uit het Germ. Oorsprong onzeker. Misschien bij de hij modder besproken basis emit. - Mug znw. (gron. „vlieg", evenzoo fri. mink), mnl. mugghe v. = ohd. mueka . v. „mug, vlieg" (nhd. mi/eke), os. muggia v., ags. mycge v., gew. mycg m. „mug" (eng. midge), de. myg, zw. mog(a) „id.". Grondvorm germ. *muwja,*muw - kin. De j, g ontstond uit w evenals in - bung e.dgl. Zonder j, g on. my o. „mug". Verwant zijn lat. musea, gr. p via „vlieg", „itoSytoy,ffxvilp", MMLEZEL. 445 mocha „vlieg", opr. muso, lit. muse „vlieg", alb. mire „mug", arm. mun „steekmug". Van de verlengde basis komen in 't Germ. : 1. gotlandsch mausa ('mesa), 2. ma mOsie, viesie v., wvla. meuz(i)e, mez(i)e „mug" (= gr. pa«, lit. muse, obg. *muse), 3. gloss. bern. mus „culex". Muggenzifter znw. Vgl. Mattheus 23, 24. I Mull (pantoffel), mnl. mile v. Ontl. uit fr. mule „pantoffel" (van onzekeren oorsprong). Ook in 't Ndd. ontleend. II Mull (bek), mnl. mule , maul v. (m.). ohd. mina v. „bek, snavel" (nhd. maul o.), mnd. mile v., mil o., ofri. mina m. „bek", on. mull m. „bek, nitstekende rots", ook got. blijkens fain nauljan „muilbanden". Verwant is wsch. gr. tt w „ik sluit mij (van lippen, dan oak van oogen enz.)", misschien ook oi. mitkka-„mond, muil, snuit". Ook gr. ti 1.0o> „woord" ? Nog hypothetischer is de vaak aangenomen verwantschap met lat. minus „stom", gr. ,uvxOs, pill.; • ,41)copos (Hes.), piclos, pivOos, ui L77S, PviTOC „stom", arm. man), oi. mnka-„id". Doze woorden zijn wsch. onomatopoetisch, oorspr. = „mu zeggend, brabbelend, stamelend", de bij m o kk e n geciteerde woorden kunnen ook zoo'n onomatopoêtischen oorsprong hebben, desnoods ook gr. ,uku, maar de woorden voor „mond" wsch. toch wel Diet. Mond is wel als 'mu-nib-a-met muil gecombineerd, maar dat is niet aannemelijk. De ndi. vorm smoel is een dial. vorm (vgl. I poe s) van een variant met anlautende s, die mnl. in roesmile v. „koeienbek" voorkomt ; vgl. - let t. smurdl „kwijlen, morsen", smaulis, - e „Fresse". Zie verder meesmuile n. Muildier znw. o., sedert Kul., die 't „Sicamb." noemt. Dit woord is wellicht oorspr. een germanisme, maar muilezel, sedert Kul., wsch. niet. 't Eerste lid is mnl. muul m., mile m.v. „muilezel, muddier", dat evenals ohd. mitt m. (nhd. maul-tier o., maul-esel m.), mnd. mill m., mule m.v., ags. mit? m. (eng. mule uit 't Fr.), on. mull m. „id." uit lat. minus „id." ontleend is, wellicht tegelijk met e z e 1. Voor de nnl. nhd. samenst. — ook de. muldgr, mulcesel, zw. mulasna — vgl. d a rn h e r t. 446 MUILPEtil. Muilpeer znw., mnl. muulpere v. Een formatie als oor v ij g. Muffs znw., mnl. muus v.rn. ohd. 27148 (nhd. mails) v os. mils (in sarnenst.), ags. mil's v. (eng. mouse), on. mils v. „muffs". Een idg. consonantstam : lat. mile, gr. pils, obg. myri, alb. nil, arm. mu-kri „muis", oi. mils(e.a. slam - men) „id., rat". Verwantschap met oi. muntati „hij steelt" is hoogst onzeker ; dat inuftteiti eigenlijk „hij muis-t" zou beteekenen, is wegens de afwijkende quantiteit onwsch. Mnl. MOM is ook reeds de naam van vleezige deelen van het lichaam of spieren. Evenzoo ohd. mils v. „spier, speciaal die van den bovenarm" (nhd. macs „muis van de hand"), mnd. mils v. „muis van de hand", ags. on. mile v. „spier van den arm"; vgl. uit andere talen lat. milseu/us „spier", gr. triis „spier",• pur4 „plaats waar veel spieren bijeen liggen", obg. mykiea ”flya ziwy" , arm. mukn „spier". Ook woorden voor „muis" van andere afkomst beteekenen tegelijk „spier, vleezig deel", bijv. fr. souris, ook „muis van de hand". Muisjes znw. my. Uit muize nk eute 1(tj e) s verkort. Muit (vogelkooi), mnl. mute v. „kooi, waarin de vogels ruien", ook — blijkens Kit. inuyte „tempus quo ayes in tenebris servantur ne canant", wvla. muut „het ruien" — „ruitijd, het ruien". mhd. mine (nhd. mause(r)) „het ruien", mnd. milt(e) v. „id., het verhuiden van kreeften". Behoort bij 't ww. mnl. milten „mien" (nog in Vlaanderen en Zeeland), ohd. mijjon „ruilen, wisselen", mhd. miljen „mien", mnd. inieten „id.", ags. „ruilen", dat uit lat. miltdre ontleend is. De bet. „mien" is ook rom. ; wellicht is 't germ. ww. in deze bet. apart ontleend, evenzoo 't znw. uit mlat. milta (> fr. mue) „het ruien". Vgl. mnl. milren, misschien ook mite'ren „veranderen" < fr. muer (< lat. miltdre). Muiten ww., reeds mnl. moylen „oproerig zijn". Afgeleid van mnl. moyte, merle, muete v. „oproer, opstancl" (nog over in het reeds laat-mnl. muitmaker). Uit ofr. merle, Nude (fr. meute „troep jachthonden", emeute „oproer") < vulgairlat. * navita (bij more're „bewegen"). MUMAIELtN. Muizen ww., mnl. milsen „op de muizenjacht zijn, muizen vangen en opeten". = mhd. m 'dsen „muizen vangen, sluipen, listig bedriegen" (nhd. mown), mnd. Nilsen „muizen vangen, stelen". Van m u i s. Kil. „meitselen. Holl. Zeland. Pitissare, ligurire, et clam degustare paulatim", nu vooral in zuidelijke diall. gebruikelijk, zal wel een vervorming van de nog bestaande dial. aft. muizelen naar peuzelen zijn. Om 't direct met oi. musnati (zie m u i s) to verbinden, daarvoor is geen reden. Muizenis znw., sedert Kil. ; muizennest znw. o., sedert ± 1550. Wsch. is de laatste vorm 't oudst, vgl. hd. ein meusznest ausz dem kopf treiben (1518). Anderen houden m uizen is voor ouder en leiden 't of van mnl. mdsen „peinzen, soezen", dat uit fr. muses „id." (oorsprong onzeker) ontleend is : minder wsch. ; zie nog g r i I. I Mul (visch), nnl. Lit lat. mullus. lI Mul (meekrap, verkregen door het stampen van den afval van meekrapwortels), nnl. Hangt samen met III m ul. Wellicht met geslachtsverandering uit mnl. nnl. dial. mid o. III Mul bnw., reeds oostmnl. blijkens Teuth. multheit = stubbieheit. Een bnw. * midi a , met denzelfden stam als 't znw. - mnl. zuidnnl. mil o. „stof, losse grond, gruis" = mnd. mill, westf. mull o. „stof", ags. myl (v. * muljd?) „id.". Van - de bij I m al e n, I m ol enz. besproken basis met, mol-, met-. In 't Zaansch - meal (daarnaast vroeger moel; vrddhivorm ?) „Ajn en droog" (van grond), „zacht, murw" (van gras, vleesch). Mulat znw. Nnl. uit spa. of port. mulato, eig. „jonge muilezel", van 't bij m uildier besprokene lat. mullus. Mummelen ww. Dial. ook meumelen, mommelen, inn!. mommelen (mummelen) „mompelen, brommen". Hiernaast ouden dial. nnl. mommen „onduidelijk spreken, kauwen". Vgl. ook nand. mummelen „brommen, prevelen", fri. mommel „kauwen zonder tanden", eng. to mumble „rnompelen, prevelen, kauwen". Van een onomatopoètische basis germ. mum, - waarvan ook zw. minim „moeilijk, zonder tanden eten". Zie verder m o rn pelen, moffelen, mokken, II mom. MUMMIE. Mummie znw., bij Kil. oak mommie, nog niet mnl. Uit ofr. ynommie, muntmie. De verouderde mil. vorm mumie uit lat. mumia. Gaat terug op arab. yniintija „asphalt, stof waarmee men lijken balsemde" (van perz. mum „was" a fgeleid). Ook elders ontleend. Munitie znw., sedert de 16.eeuw. Uit tr. munition. Zie ammuniti e. I Munt (geldstuk enz.), mnl. munte (monte, monte) v. „muntstuk, muntsoort, stempel op de taunt, muntrecht, plaats waar geld gemunt wordt", ohd. muni,.5.7a(nhd. mince), os. munita, ofri. menote, mettle (monte, munte), on. mynt v., ags. mynet a. „count". Een vroege ontl. uit lat. moata „munt". Voor de behandeling van de lat. ët vgl. bij a z ij n over adie, voor de germ. u (later zie bij mole n. — Aft. : munten ww., mnl. munten. ohd. muni, ,3on (nhd. munten), os. muniton, owfri. montia, ags. mynetian „munten". On. wel al myntari m. „munter, muntmeester". II Munt (timid), vooral in de samenstt. kruizemunt en pepermunt, mnl. manta (muynte, muente) v. = ohd. munza miinze) v. „ mute. Een opvallende bijvorm naast mnl. manic, mince, ohd. minza (nhd. min ze), os. minza, ags. minte (eng. mint) v. „id.". Blijkens de. monte, zw • mynta „id.", die wsch. uit 't Ndd. komen, heeft ook bier een vorm met u bestaan (bestaat deze nog`?). Ontl. uit lat. mentha, yenta (gr. thg -1) „count"; wellicht tegelijk met keuk en e.a. keukenwoorden ontleend. Munten (doelen) ww., later-mnl. munten ( )8), Clerc 137 Baer hi yenzunt was to bringen „waar de toeleg was, hem to brengen"). ags. myttlan „van plan zijn, besluiten, denken" (eng. to mint), fri. nzintsj e (tytuntsje) „munten, doelen", waarbij het znw. ((le) mint (op — hawwe , krije) „(een) hekel (hebben, krijgen aan)". Van de bij II manen hesproken basis. Murik. Zie II m u u r. Murmelen, murmureeren. Zie morr en. Murw bnw., mnd, morn, tnJru, morwe, murwe, morwe „zacht, week, teeder, malsch, zacht of week gestemd, weekelijk, zwalr". = ohd. muruwi, murwi „zacht, MUSKET. 447 murw" miirbe), mnd. mor(e), morwe „id.". Ablautend met het synonieme * marwa-, * marwia-, mnl. mare, merit, vla. yn,erf, ohd. maro, marawi, dat ook in 't Ags. bestaat : meant „zacht, zwak". Ode. tniOr „zacht, week" wordt wel uit een ablau tend * merwa-verklaard, on. meyrr „id." kan alleen verwant zijn, als wij ur uit rw rnogen afleiden. Buiten 't Germ. vgl. vooral ier. meirb (* merwi-) „week" en verder gr. poieccivw „ik verteer, vernietig", oi. mrOti „hij verbrijzelt, slaat stuk". Daze idg. basis mer-, waarvan ook nog on. Inerja „slaan, stukslaan" komt, is misschien identisch met de bij m o or d besprokene ; ook komen verlengingen met verschillende consonantische en vocalische formantia voor. Zie nog b r ij, bra de n, v e rrnorzelen. Musch (mosch) znw., mnl. mace, mossee v. = onfr. musca v., rand. musehe (westf. miiselte) v. „musch" mhd. (nederrijnsch) musehe m. „muschje", museha reeds in een glossaar, dat wsch. op een 9.-eeuwsch glossaar uit de Lahnstreek (middelfrank.) teruggaat. Verwantschap van dit woord (in dit geval germ. * muskid(n)-„musch") met lat. musca „vlieg" (zie m u g) of veeleer ontl. hieruit is aannernelijk : vgl. laat-ohd. Bras-mucea (nhd. grasmiieke)v . „curruca" , oudnhd. (1557) ook graszmusch genoemd, — en ofr. mussun, mousson, norm. moison „musch" < lat. muscio (Reichenauer glossen). Muscus znw., eerst nnl. Uit lat. muscus (gr. lidcrzoc, wsch. via 't Perz. nit oi. musca- „teelbal"). Mnl. musch m., oudnnl. musk „muscus" is Of een vernederlandschte vorm van lat. muscus Of nit fr. muse ontleend. Muskaat znw., mnl. musate, mosedte, ook nOtemusectte v. „muskaat, muskaatnoot". Evenals mhd. muse(h)u1 m. v. (nhd. muskate), mnd. muse(h)cite uit ofr. muscate (noiz museate) of laat-lat. musecita. Muskaatwijn, muskaat znw. Ontleend uit fr. (yin) muscat, genoemd naar den muscusachtigen geur. Musket znw. o., sedert 't eind van de 16.eeuw. Uit fr. mousquet < it. mosehetto ; dit is identisch met ofr. 448 MUSK ETIEt1. moucket (fr. einouchet) „rnannelijke sper , wer", dat als inn'. musket, musscet o., nnl. m osket (d ontleend is. Een aft. van lat. musca (fr. mouche) „vlieg". Musketier znw., sedert eind 16.eeuw. Met suffixsubstitutie uit fr. mousquetaire; vgl. b rev ier: fr. braviaire. Ook in andere talen ontleend. Muskiet znw. Uit spa. port. mosquito; aft. van lat. musca „vlieg". Ook in andere talen ontleend. Muts znw., mnl. mutse v. „muts, kap, koorkap", bij Kit. ook amutse, almutse, almuys. mhd. armuz, almuz o., laat-mhd. make, mutse (nhd. make) v., mnd. mutze, musse, musche, malmase — v. r id.", fr. aumusse, aumuce, spa. almucio, mlat. almutium, -a, armutia, it. mozzetta „mantel met kap (van geestelijken)". Uit het Rom. is 't woord in 't Germ. (Ndl. Ndd. Md. Nederrijnsch) gekomen; over den oorsprong van 't rom. woord is men 't niet eens o.a. wordt 't uit arab. al-mustaqah „wijde mantel" afgeleid, waarvan de oorsprong weer in 't Perz. en tenslotte in 't Oi. wordt gezocht. Voor 't verdwijnen van 't voortonige al-vgl. put. Mutsaard, -erd znw., latermnl. mut - saert, -ert (d), mutser m. „takkenbos, stapel takkenbossen". Wordt afgeleid van Kil. moetsen, mutsen „verminken, afsnijden", moetse „verminkt, met afgesneden staart, ooren of manen", dat wsch. uit het Rom. komt (it. mozzo, N. I Na voorz., mnl. na" „na, naar" (met ruime gebruikssfeer). = II n a, als voorz. gebruikt. Evenzoo als voorz. ohd. ndh, „na, naar, hij, naast" (nhd. nach), mnd. na" „na, naar", ofri. nei, na „id.", ags. ndah, got. nekwa „nabij". Zie ook I naar. De tegenwoordige schrijftaalonderscheiding tusschen n a en n as r gaat op Huydecoper terug. II Na bijw. Het gebruik als bnw. in een naê v er want e.dgl. heeft zich uit het adverbiale gebruik ontwikkeld naar analogie van andere woorden, die zoowel attributief bnw. als predicativum bij z ij n zijn. Uit mnl. it NA. spa. mocho, fr. mousse „stomp" ; lat. *mntius?). I Muur (wand), mnl. muur m., mare v. onfr. »zara, ohd. Nara (marl) v. (nhd. mauer), os. mar-(in samenst., verder een dat. my. marun, van *mar m. of *mara v. ?), ofri. mire v., ags. mar ru., on. marr m. „muur". Uit tat. rams „id." ontleend; evenzoo andere woorden, op bouwen betrekking hebbend: vgl. kamer, k elder, paal, poort, II post, tegel, venster, zolder. Voor een alg.-germ. woord voor „muur" zie weegluis. II Muur (plant), soms o., mnl. muer (v .?). Nnl. bijvorm m u r i k met hetzelfde formans als dravik e.dgl. Dial. nog andere vormen, o.a. mier(e), dat een grondvorm met germ. eu (> eo > ndl. ie, resp. > iu > ndl. waarschijnlijk maakt. Zoo zijn evenwel alle vormen nog niet to verklaren: vgl, mnd. ndr, west f. rnir o., mere v., hd. dial. miere, mien, meier. Oorsprong onbekend. Muzelman znw. Uit fr. musulman. Een internationaal woord, teruggaande op perz. turksch muslinuin (musulmdn), - een perz. my. van arab. muslim. Muziek znw., mnl. musike v. Uit fr. musique (lat. masica, gr. Potrouii). Under fr. invloed gebleyen, vandaar nnl. iek - (oudnnl. ook -ijk(e)). Ook in andere talen ontleend. — Muzikant znw. NM. uit ofr. musicant. Oudnnl. ook = „musicus". Mnl. en oudnnl. komen in deze bet. ook musicien en niu8iker m. voor. na" „nabij, nauwkeurig, bijna", zelden als bnw. „na, nabijzijnd". ohd. os. ndh, ags. ndak (eng. nigh), on. na(in - samenst.), got. nehm „nabij" . Met anderen uitgang : onfr. ndio „pene", ohd. ndko, ofri. nei, ne „nabij". Van het bnw. ohd. os. flak, ags. ndah, (eng. nigh), on. ndr,, got. flaws „nabijzijnd". Oorspro»g onzeker. Eenige van de voorgeslagen cornbinaties zijn : 1. die met lit. nati „inhalen, bereiken, rijpen" ; 2. die met pehl. nay „de eerste"; 3. die met oi. ndcati „hij bereikt, verkrijgt" (*nekwo; vgl. genoe g); 4. die met alb. nes „morgen". Mnl. naer, nnl. naar= ohd. NAAD. wilt& , os. ncihor, ofri. , ags. near (eng. near) „naderbij" , waarnaast got. nekwis, on. nc'er „id.". De superlatief luidt mndl. naest (nnl. naasi), ohd. ahast, nethist (nhd. niich81), os. ndhist, ofri. nest, ags. niehst (eng. next), on. n(estr „naast" (bnw.). Ndl. n a de r, reeds laat-mnl., is een jongere analogievorm. Mnl. naerre „nader" (bnw. en bijw.) = mnd. narre, ags. aarra, on. nk'rri; gevormd evenals m e e r d e r. Naad znw., mnl. naet (d) v.m. ohd. hat (nhd. naht) v., mnd. nctt v. „naad" : germ. *fle''n, bij naaie n. gr. vi,at; „het spinnen", op den anlaut na ; want voor gr. vii moeten we van - tiiigaan. Naaf znw., mnl. nave v.m. = ohd. naba v. (nhd. nabe), os. naba (in samenst.; zie a v egaa r), ags. nafu (eng. nave), on. not v. „naaf van een wiel". Verwanl met navel en lett. naba „navel", opr. nabis „id., naaf", oi. ncibhya -„naaf", nãblei„id., navel, verwantschap". Dat - de idg. basis voor de n nog een vocaal had, wordt bewezen door de ablautende woorden ier. imbliu „navel", lat. umbo „knop op het schild", umbilicus „navel", gr. (ituraA6c „id., knop op 't schild". Afwijkend consonantisme heeft ay. ndfa„navel, familie” (naast nabeinazdik ta - „de naastverwante"). [Vgl. een dgl. wisseling bij russ. pup, po. pep, serv. pApak : lit. kimba „navel".] Formaties van deze basis hadden in 't Idg. blijkbaar reeds beide belt. „naaf” en „navel". Zie nog avegaar. Naaien ww., mnl. naeyen. = ohd. nd/an (nhd. ndken), mnd. neien „naaien". Zie n a a d, naal d. Verwant met ier. sniim „ik vlecht", sncithe „draad", lat. neo, gr. 1407 „ik spin" (anlaut 68 " blijkens vvq „nebat"), oruss. flirt „draad", lit. n'ytis „weverskam" (ablaut-vorm van de verlengde basis (s)ndi), lett. sna „los samen draaien", arm. neard „vezel", oi. snclyati „hij ornwindt, bekleedt". De basisvorm me= is ouder dan neL. Voor verwante vormen zie nog s n as r en snoer. De oorspr. bet. van de basis was wsch. „met draden e.dgl. werken", dan „ vlechten, winden". Naakt bnw., mnl. hake., naeet. nahhut, nackut (nhd. nackt), mnd. II NAAR. 449 naket, ofri. naked, ags. nacod (eng. naked), on. nØkkvir, got. naqa_As „naakt". Uit idg. * nonitedho-, *nopodho-(event. ook *flogy,dito-).= lat. nidus „ naakt".Verwant zijn verder : on. nakinn, otri. wvla. naken „naakt" (uit een dgl. vortn zijn ook mnl. nakent, nnl. nak end, mnd. nakent, mhd. nackent, nhd. nackend „id." ontstaan), oi. flannel-, ay. magna-„id." en ier. float, obg. nayi, lit. niig as „id.". Moeilijk to beoordeelen zijn gr. kuppds (Hes.), yvtivd; „naakt", kyprisch cino4rictro; • ecnoyipronfic (Hes.), die niet van idg. *floy,-mogen gescheiden worden. Men heeft voor de gr. en indo-iraansche vormen wel een idg. *nopmo-aan - genomen. Vermoedelijk bezat 't Idg. een consonantstam *n60, die op ver - schillende manieren verlengd is. Naald znw., mnl. naelde v. Met consonantenmetathesis, die ook ohd. ncilda, mnd. ndlde, ofri. ne7de v. „naald" vertoonen, ohd. ncidala (nhd. navel), os. ncithla, ncidla, ofri. rale, angl. ws. nddl (eng. needle), on. al, got. nehla v. „naald". Germ. *fle'Ald-< idg. *fleLtici. Bij naaie n. In gelijke bet. - het verwante ier. sncithat „naald". Naam znw., mnl. name m. = onfr. ohd. namo (nhd. name), os. namo, ofri. ags. noma m. (eng. name) „naam". Got. namo, on. nafn o. „id." hebben het oudere onz. geslacht bewaard. Een idg. ablautende n-stam : de oudst reconstrueerbare stamvorm is * elonamen. Uit - andere talen : ier. ainm, lat. ndmen, gr. 644m (ouder wellicht svya , in lakon. 'E; ottaxeoTiaug; o < 8? oorspr. flexie ivvpne, dri Faro; ?), obg. ime, opr. emmens, alb. emEn, arm. anun, oi. naman-„naam". Voor den ablaut vgl. naaf. Hierbij n o e rn e n. — Naamval znw., sedert Moonen (1706). Oudnnl. alleen val, als vertaling van lat. cants. Naam v a 1 is de vert. van cases nominie. I Naar voorz. voegw., mnl. naer (nare, nefren). Zie II n a. II Naar bnw., mnl. *nare „nauw" (bynaren„ benauwen" in de Wilkeuren van Fredewold), ook „naar" (in naerriekent). - = os. naro, ags. nearu (eng. narrow) „nauw". Hierbij ofri. nare v. „ gevangenschap". Zie bena rd en fi n e r f. Met ablaut on. nor o. „intim met nauwen 29 450 NAARDIEN. ingang". Wellicht verwant met arm. net „nauw". De bet. laat de combinatie met lit. nera, nerti „een draad insteken" (waarbij eventueel ook lat. nerves „pees, spier") toe, zonder die echter zeer plausibel to maken. Lett. ndrs, are „klamp" wordt wsch. terecht voor verwant gehouden : oorspr. bet. „benauwer, klemmer". Naardien voegw. Uit mnl. naer lien dat = nd lien dat „naarmate, aangezien". Vgl. i n di e n. Naargeestig bnw. Van II n a a r en I g e es t. Sedert de 18.eeuw. Naarstig bnw., een (ospr. zuidndl.) schrijftaalwoord, < mnl. naer(n)stich, ner(e)nstich, bij vorm van er(e)nstich „ernstig, ijverig", evenals mnl. nnl. dial. naernst, ner(e)nst naast er(e)nst. Zie ern s t. De n is wsch. het eerst opgekomen bij het znw. ; nerenst is geabstraheerd uit verbindingen als den erenst (nog in de periode toen het woord In. en v. was. Evenzoo dial. noom = o o m enz.), event. ook uit in erens 1(e) e.dgl. Naast. Zie II n a. Reeds mnl. ook voorz. — Aft. : naasten ww., volgens Kil. een hollandisme = vernaerderen „retrahere emptionem iu.re proximitatis", in de 16.eeuw in de Westfriesche stadsrechten. Nabauwen. Zie bauwen. Nabij bijw. voorz. Samenkoppeling, nog ongewoon in 't Mnl. Nabob znw., vroeger ook nabab, ospr. „hooge ambtenaar, onderkoning in het rijk van den grooten Mogol", uit den arab. mv .-vorm nuivwcia via 't Port. in de West-Europ. talen ontleend. In de overdr. bet. van nu bij ons en in 't Du. naar eng. Nabob. Nabootsen ww., sedert de 16.eeuw. Zie bootsen. Nabuur znw., mnl. ncibuur m. (noordnull.). Zie b u u r. — Laat-mnl. ook al lidbuurli bnw. „zooals billijk is tegenover den buur" (saks. streken), Teuth. naberliek bijw. „viciniter"; naburig sedert de I 7.eeuw. Nacht znw., mnl. nada v. m. = onfr. ohd. wait (nhd. nacht), os. naht, ofri. nacht, ags. neaht, niht (eng. night), on. mitt, mitt, got. nahts v. „mete. Een idg. woord: ier. innocht „hac NACIITMERRIt. nocte", lat. nox, gr. obg. na. ti, lit. nakris, alb. nate „nacht", oi. „nachten", ndk, du. nate „nacht", ndktam, naktayi „in den nacht". Met ablaut oc htend. Zonder : gr. vi, xce • vi, itro)q (Hes.), nal, Zb 0 ; „den heelen nacht durend", kymr. he-no „hac nocte", lit. nakveti „overnachten". Vooral de gr. vormen, die bezwaarlijk I verloren kunnen hebben, wijzen op een idg. stam zonder t. Een oeridg. woord voor „dag" kan *din(o)-geweest zijn (zie bij lent e), ook *dejew-, *diw- : kymr. dim, dyw, lat. dies „dag", tri-dunm <*-divo-m „drie dagen", arm. tiv „dag", oi. diva „bij dag". Nachtbraken ww., sedert het oudere Nnl. Bij Kil. met „lucubrare" vertaald. Of van Kil. nachtbraecke „lucubratio" (nacht + I braak) of — waarschijnlijker — uit nacht en braken, 't laatste met de oude bet. „des nachts bezig zijn" (vooral in waken ende braken). Nachtegaal znw., mnl. nachtegale, gad v. m. = ohd. yak' igala (nhd. nachtigall), os. nahtigala, ags. nihteg ale v. (eng. nightingale) „nachtegaar Letterlijk = „nachtzangster". 't Tweede lid bij germ. * jalanan „zingen". Zie galm en p Men. Nachtevening znw. Ouder-nnl. vertaling van lat. aequinoctium. Oudnnl. komt 't vreemde woord nog veel voor. Nachtmerrie znw., mnl. nachtmerrie, nachtmerie, nachtmare v.; een oudere vorm is naelitmare, Teuth. nachtsmare. 't Tweede lid, mnl. mare „nachtspook, nachtelijke kwelgeest, nachtmerrie" (nog zuidndl. ; nachtmaar ook N.-Brab.), is onder invloed van m errie vervormd. Dit mare = ohd. mara v. (nhd. mahr m. •, mhd. ook nahtmare m. v.), mnd. - mare) (m. v. ? Ook yacht-mar), ags. mare v. (eng. nightmare), on. mara v. - met gelijke bet. Aangezien de grandbet. van dit znw. zeer onzeker is, is geen van de voorgeslagen combinaties meer dan een vermoeden : men kan m eren en lat. mora „oponthoud" vergelijken, ook de basis van mur w (de oorspr. bet. was dan „drukker, stamper"), ook de basis (s)mer, waarvan o.a. - m ij m e r en komt en waarbij ook nog russ. mara „verzoeking, het zich, inbeelden, visioen", dial. ook „een soort NA CHTSCITADE. kobold" gebracht is. Serv. nthra „nachtmerrie", een algerneen slay. woord, is eer een ontl. uit 't Germ., dan een oeridg. woord = ohd. mara enz. Zeer onzeker is ook de combinatie met ier. morrigain „lamia, monstruni in feminae figura". Met 't oog op ohd. data-masea enz. (zie masher) zouden wij ook aan germ. mazkunnen denken. Dan mu slay. Nora niet uit het Got. kunnen komen. Nachtschade znw., inn!. nackl8eade, naeldseitda(w)e v. = ohd. nahl scalp (nhd. naeldsehalten) in., nand. nachtsehade(n), ags. vihtseada m. 't T weede lid = schaduw : het woord duidt speciaal de solanurn-soort met zwarte bessen aan. Nadat voegw., reeds iaat-mnl. naast nu (lien rlat. Vgl. o rn d a t. Nadeel znw. o., sedert eind 16.eenw, o.a. bij Kil. Hd. (rnd.) ndd. sedert. de 15.eeuw, oost-md. al in de 14.eeuw. Zie v oo rd eel. Nademaal voegw., laat-mnl. nddemael (dat),ndl(Jimael(dal) „ nadat, aangezien". Ook Teuth. en mod. 't Tweede lid is I rn a a I in de bet. „tijd, tijdstip". Nader. Zie II 11 a. — Naderen ww. Sedert Kil. Mnd. sik ndderen „naderen". wel ndren en naeiven en nciken (zie genah e n) „naderen". Naderhand bijw. Reeds innl. als een woord geschreven. = mud. rid der hant „later". Nagel znw., mnl. naghel m. „nagel, klauw, spijker, pin, kruidnagel, een gewicht". ohd. nagal nagel), os. nagal, ofri. neil, ags. wegel (eng. nail) in. „nagel aan vingers en teenen, spijker", on. nag/ m. „vingernagel", nagli rn. „spijker"; got. de aft. ga-nagljau „nagelen, spijkeren". Germ. *najtakomt of van de basis elonogh-, waarvan ook ier. ingot „nagel, klauw", lat. ungnis, unqula „id.", obg. nogilli „id.", lit. naghli8 „vingernagel", ook obg. noga, opr. nage „voet" (onwsch. bij I en k el), lit. nagit „hoet", nOgas „nagel, klauw", oi. dvghri-„voet", wsch. ook gr. O'pv,; „nagel", dat echter ook qh kan hebben, misschien ook arm. et-ungn „nagel, klauw, ijzeren haak", — Of van el onoqh-, waarvan oi. nalchd-„nagel, klauw", nakh „iii." — Nagelen ww., tool. nag/Idol. en neghelen, = ohd. nagalen NAIL 451 (mud. nagelen, nagelen, nhd. nageln), os. neglian, ags. nceglan (eng. to nail), on. negla, got. ,qa-nagljan „nagelen". Nagenoeg bijw., nog niet bij Kil. Uit n a en genoeg. Na fiver znw., sedert Hooft. Wellicht deverbativum van het sedert dezelfde periode bekende ww. n a-ij v e r en. Nam de oude bet. van ij v e r aan. Naken. Zie genaken. Nakend. Zie n a a k t. Nakomeling znw., mnl. ndeOmeline (gh) m. „opvolger, de later komende, nakonieling". Ook at mhd. ndehkomeline, nand. ndkOmelink In. Nalatenschap znw., sedert 1683. Een opvallende formatie : vgl. hd. hinterlassensehafl, zelden nachlassensehafl v.; ook wetenschap. Namaals bijw., reeds mnl. (ook naermaels). = Teuth. naemails, mhd. nctek- Incites, rpm]. anals „namaals, later". Bijwoord, uit II n a en I maal gevormd. Een dgl. formatie is eert ij d s. Namelijk bijw., mnl. name/ike „met name, uitdrukkelijk, bepaaldelijk, vooral, uitsluiteml, althans, namelijk, evenzoo, persoonlijk", ook een bnw. namelije „met name genoemd, uitdrukkelijk bepaald, dezelfde".0vereenkomstige vormen ook reeds in 't Ohd. Mnd. Ofri. Namens voorz., sedert 1832. Wsch. een opzettelijk gevormd woord voor „uit naam van". Vgl. wegens, k rachtens. Naneef znw., in de bet. „nazaat" sedert 't Oudnnl.; mnl. nct-neve m. „voile neef, nae verwant". Nanking znw. o., nnl. Ook in andere talen. Naar Nanking in China genoemd. Nap znw., mnl. nap (pp) m. (v.) „nap, heker, schaal". (h)napf (nhd. nap f), os. hmap (pp), ags. hnyyp (pp) in. „id.", on. hnappr rn. „schaal, bak". Oorsprong onzeker. Men heeft ksl. konobg „pelvis" vergeleken. Uit het Germ. it. nappo, ofr. hanap „beker". Zie bij h o m p. Naphtha znw. Internationaal woord. < gr.-lat. naphtha. Nar znw., Tenth. narre. Uit het (Oostrrinl. of) Hd.; uit 't Du. de. nar,zw. narr. Reeds ohd. komt narro m. „gek" voor (nhd. nary); ook mod. nacre rn. „dwaas, zot". Men vergelijkt gew. mud. 452 NARCIS. narren, nerren, mnd. narren, nurren „knorren" (ook op ndl. gebied : Zaansch narren „grienen, aanhoudend huilen en pruttelen"). Maar wellicht is deze woordfamilie jong; zie norso h. Echter xnaken dgl. chronologische en semantische verhoudingen bij mem-(zie sn or r e n) deze combinatie althans de overweging waard. Mogelijk is ook de combinatie met lit. narsas „toorn" (* narteas), nirsti „koppig worden" (waarbij nog gr. vOcros „ziekte" < *rouo-F0-s gebracht is : zeer onzeker). Dan moet echter de t van deze halt. woordfamilie formantisch zijn. Waarschijnlijker is de combinatie met oi. narand-„scherts, grap", nrtgati, ncitati „hij danst". Narcis znw. Oudnnl. nit fr. nareis8e of gr.-lat. narcissus. De bloem beet naar den mythischen jongeling Narcissus, die in zoc'n bloem zou veranderd zijn. Narwal znw., nog niet bij Kil. Evenals nhd. narwal m., eng. narwhal, fr. narwal „narwal" uit de. zw. narkval „id.". Dit is vervormd blijkens on. ahvalr m. „id.". Voor tweede lid zie walvisc h. 't Eerste worth geidentificeerd met on. netr m. „lijk" = got. nauw m., ags. nth(in samenst.) - r id." (de narwal genoemd naar de witen-zwart-gevlekte huid ?), dat wel bij de onder nood besproken basis gebracht wordt, maar ook wel anders wordt verklaard. [Eventueel zou men got. naus enz. met ksl. navi „lijk", opr. nowis („id." ? In 't Elbinger glossaar met „rump" vertaald) kunnen combineeren en van de overige woordgroep scheiden. Iedere groepeering der in aanmerking komende woorden is echter onzeker.] On. nd(hvalr) is ook - met oi. nakra„krokodil" gecombineerd : - niet wsch. Nasporen naast naspeuren ww. Zie bij opsporen. Nat bnw., mnl. nat (gen. flak's, ook al mates). onfr. nat, ohd. naj (nhd. was), mnd. nat „nat.", got. *nats,waar van nat9an „nat maken". Oi. nadi-„rivier" hoort eer bij nddati „hij maakt een hard geluid" dan bij nat. Gr. poiseds „nat" kan desnoods hoogerop verwant zijn : wortels ne-d-en ne-t-. Andere hypotheses NAVEL. zijn nog vager. — Het gebruik van n a t als o. znw. is al mnl. mhd, mnd. Nater (adder; verouderd ; : nate rkruid o., -tong, naterwortel plantnamen), reeds bij Kil. en in den Tenth. Een oorspr. hd. vorm =adde r. Of ontl. uit lat. natrix? Natio znw., mnl. natie, natie v. en nacioen m. „afstamming" en (zoo nog zuidndl.) „corporatie". De laatste vorm uit fr. nation; de eerste of ook hieruit met suffixsubstitutie Of uit lat. flak De bet. „volk" sedert het oudere Nnl. Ook in andere talen ontleend. Natuur znw., mnl. nature v. Of nit fr, nature, of direct uit lat. naltilra. Ook in andere talen ontleend. — Natuurlijk bnw., sedert het Mnl. Ohd. Mnd. Ofri. On. — Naturaliseeren ww., sedert 1597. Uit fr. naturaliser. Nauw bnw., mnl. nauwe,naeuwe,nouwe, neuwe „nauw, benauwend, hachelijk, nauwkeurig, bekrompen, schriel, beperkt, smal, min, slim, schrander, vertrouwd". Op een grondvorm * xnauwawijst ags. haaw „karig, schriel", op *znauwia-on. knOggr „id.", westf. (Soest) nOgge < mnd. none „nauw". Als deze op een oergerm. vorm teruggaan, moet die *zna(n)wu-geluid bebben (idg. *qnowu-, *known-of *gtinowu). De - ndl. dial. vormen zijn vreemd (o.a. Achterh. naw, nouwe, Elten-Bergh Kampen naw, Vel. naw, Bommelerwaard nouw, bijw. nauw, Beierl. nouw, N.-Bev. non, Goeree mho, Aalst Leuven ne1). Of wij echter nog andere grondvormen moeten aannemen dan de bovengenoemde, is onzeker. Mhd. komt voor : non, nouwe, nawe „nauw, nauwkeurig" (nhd. genau), mnd. nouwe, nau „id., gering, slim, schrander, vertrouwd". Men vergelijkt gew. on. hnOggva „stooten" zie verder fn uik en. Onzeker. Nauwelijks bijw., sedert ± 1500. Met adverbiale s voor mnl. nauwekike „nauw, streng, met moeite, nauwelijks, nauwkeurig, bekrompen". Een ook mhd. mnd. bijw. Nauwgezet, nauwkeurig bnww., sedert begin 17.eeuw, niet bij Kil. Wel heeft deze nauwpointigh „curiosus" , — - nauw-hooriqh „acer auditu" en de Tenth. nauvundich „schrander, spitsvondig". Navel znw., mnl, navel(e), naffel(e) NAVENANT. m.v. ohd. nabalo (nhd. nabel), mnd. navel, naffel, ofri. naula, ags. nafola (eng. navel), on. nafli m. „navel". Zie verder bij n a a f. De /-afl., zoo al niet de stam op -ion, is idg. - Navenant bijw., reeds 1514 als voorz. „naar verhouding van". < avenant adverbiale uitdr. „naar verhouding", uit. I n a „naar" en mnl. avenant „verhouding, evenredigheid" < fr. avenant (deelw. van avenir < lat. advelare). Mnl. 91a" avenant, ook in avenant, te avenante naar fr. a l'avezzant. Naweeen znw. mv., sedert Kil. Nazaat znw., mnl. (zeldzaam) ncisdte - m. verouderd nhd. nachsasse, same m. Vgl. drossaard en voorzaat. Neb, nebbe znw., volgens Kil. „Sax. Fris. Holt.", mnl. nebbe m.v. mnd. nebbe, nebbe v., Tenth. nyb „sneb, neb", ags. nebb o. „sneb, neus, gelaat" (eng. nib), on. nef o. „sneb, neus". Meer verbreid is de germ. basis snab, idg. - snap-of mopzie snavel, sneb. - Vgl. n u t. Kil.'s „nebba teste Plinio veteribus Gallis rostrum dicitur" behoeft voor ons geen reden te zijn, om 't woord voor kelt. te houden. Uit 't Germ. de rom. woordgroep, waartoe o.a. fr. renifier „snuffelen" behoort. Neder, neer bijw., mnl. neder (nedere) „neder, (naar) beneden, laag", zelden ook als voorz. = onfr. wither „neder" (verbaalprefix), ohd. nidar (nhd. nieder), os. nithar, ofri. nither „neder, naar beneden", ags. niter „id., beneden" (eng. nether), on. niZr, nenrla „id."; mnl. - nedere = het synonieme ohd. nidaro of ags. miZere, on. ni,Zri. Evenals oi. nitar(inz „naar beneden, neder, geheel, vooral, zeer" een comparatief-formatie van idg. `ni (oi. ni „naar beneden, achteruit", gew. prefix), waarbij ook gr. vstaioc, pictios „de onderste", obg. nizic „neder, naar beneden" en mnl. Aid (zie v e rniele n). Zie ook beneden en nest en vgl. nog ohd. nida (nhd. nid), onfr. nith,e„onder, neder". — Van neder - het bnw. on. neZri, mnl. neder „onderst, laag, gering", ohd. nidari, os. nithiri, ofri. nithera „inferior", benevens met compar. suffix ags. zAer(r)a, neoter(r)a, - on. neZarri „id." ; nnl. alleen nederig, sedert Kil., die 't „vetus" noemt, = NEEN. 453 nhd. niedriq „laag", mnd. nedderick „id.", een aft, van 't bijw. neder. Nederlaag znw., mnl. nederldghe v. (15.eeuw, zeldzaam) „nederlaag, schade, afbraak". = mhd. niderldge v. „het neerliggen, zich neerlaten, zich ophouden, rust, nederlaag, slachting, opslagplaats van waren" (nhd, niederlage), mnd. nedderldge v. in dgl. bett. Subst. bij neder-leggen resp. -liggen. De • et. „nederlaag" is bij ons wellicht onder du. invloed opgekomen. Neef znw., mnl. neve m. „kleinzoon, neef". zzê.vo, nefo m. „kleinzoon, neef, verwant", os. ne'bo, ofri. neva, ags. ne:fa m. (eng. nephew < fr. neveu) „kleinzoon, neef", on. nêji in. „neveu, bloedverwant". De n-stam is secundair, de idg. stam was *zzep61blijkens ier. - nice, gen. nieth,, niad „zusterszoon", lat. needs, „kleinzoon", oudlit. nepotis, nepatis, nepittis „kleinzoon, neveu", oi. napdt-, ndptar„kleinzoon, afstamme - ling". Verder nog gr. dvettitOs, ksl. ueUji „neveu", alb. m,bess „niece". Vgl. nich t. Over got. nikis zie vreem d. Voor het weifelen der bet. vgl. bruid, oom, zwager, moei. Neefje znw. o. (mugje), nog niet bij Kil. Wordt wel van neef gescheiden en met gr. xvitP (010, 10 „een soort insect" gecombineerd. Onwsch.; vgl. fr. cousin „neer en „mug". Neen bijw., mnl. neen (nein). = ohd. (nhd.) nein, os. nen „neen". Uit germ. *ne aiean „niet een (ding), niets"; o. bij on. neinn, ags. (eng. none) „geen". Voor den stam *aina-zie e en en met den heelen vorm vgl. lat. non, oudlat. noenum „niet" < *n(e) oinonz. Het eerste lid dat ook in n o c h, nieman d, , II niet enz. voorkomt, = got. ni, on. ags. ne, ofri. os. ohd. onfr. ni, ne, rind. ne, en „niet", ier. ne-in neck „aliquis", lat. ne-in nescio „ik weet niet" e.a. woorden, osk. ne „non, ne", gr. *VP (nit *"-, gecontraheerd met volgende vocaal, ontwikkelde zich het prefix 7/8-), obg. ne, lit. ne, oi. nci „niet". Met ablaut got. ne „neen", ier. ni „niet", lat. a „niet, dat niet", oi. nct „niet", met schwundstufe o n-. Oofri. nd, owfri. ne, ags. nd (eng. no), on. nei „neen" veronderstellen een germ. *nai, ablautend 454 N EEP. met ohd. mnd. mnl. on. a „neen", got. nci „niet ?". Dezelfde i-verlenging, idg. ook buiten 't Germ. Een deel der vormen is ook voor andere opvattingen vatbaar. Neep znw., mnl. nape (m. v. ?) „het knijpen, kneep, valsche plooi, list". Een ook ndd. eng. (nip) nomen bij n ij p en (vgl. beet bij b ij t e n). — Samenst. : n e e pj esmut s. Nog niet hij Kil. I Neer (tegenstroom, tiraaikolk), bekend sedert '1494. = oostfri. ner, nê'r „tegenstroom, plek waar 't van de kust af- en 't op de kust aanstroomende water elkaar ontmoeten,draaikolk, ebbestroom". Oorsprong onzeker. Bij neder ? Bij 11 naar „nauw" ? II Neer bijw. nede r. Neerslachtig bnw., volgens Kil. „vet. Boll. Humilis". Staat formeel tot mnl. hem naderslaen „zich klein gevoelen" als doorzichtig tot doorzien. De oudste van deze soort bnww. zijn van znww. van het type door z i cht gevormd. I Neet (luizenei), mnl. nate v. = ohd. (h)nij (nhd. niss) v., mnd. nate, nit, ags. hnitu v. (eng. nit) „neer. Verwant zijn gr. xuris „luizenei, vlooienei", alb. 8•Eni „neer (wijst op idg. ier. sned (s1 n-) „id.”. Arm. anic „neet" zal ook wet op een of andere manier verwant zijn. Noorw. ijsl. gnit v. „id." is Of een vervorming van *xytit of verwant met slay. (o. a. po.) gnida, lett. pada „id.". Ook gaan op een idg. woord voor „neer lat. lens, -dis, lit. glinda „id." terug, tenzij dit laatste op * panda, verwant met lett. gnida, mocht teruggaan. II Neet (klinknagel). Opgevat als een saks. vorm naast 't synonieme n i et. Nog niet bij Kil. = mhd. niet(e) m. v. „breedgeslagen spijker" (nhd. niece), add. ned o. „neer. Gevormd van inn!. nieden „slaan, (om)klinken" = ohd. (bOhniotan „slaan, bevestigen" (nhd. widen), mnd. nó'clen „ klinken, slaan", on. 1174 (1.6a „stooten,slaan,hameren, klinken". Germ. xneu-Z-, ymu4-is een — misschien al idg. — verlenging van %nu-, waarvan on. ht./090a (zie fnuik en en nopen). De directe combinatie met gr. xvi',9-0; cixava-a itttxy« is onzeker. Voor de t van 't ndl. woord vgl. k r u i t, r i e t. Misschien heeft ook de woordfamilie van mnl. niten N EGENTIG. „slaan, klinken" (nog dial. : Zaansch nif ten o.a. „piet de horens stooten"), Kil. neten = on. hnita „id.", mad. niten „stooten" (reeds os. of-hatan „carpere"), ags. hnitan „id." , on. hnita „ stooten op"(zie nog net elig; verwant met ier. cned „wond", lett. kned'et „slaan, klinken", misschien ook gr. xviat „ik krab, liras") invloed gehad : vgl. Kil. nijden „slaan, klinken", nit nieden en alien gecontamineerd. Ndl. neat event. nit — AD. nnl. neeten, n i eten ww., sedert Kil. Neetoor znw., nog Diet bij Kit. Sluit zich aan bij Zeeuwsch datdx „boos" enz. Zie netelig. Neffens. Zie nevens. Neg znw. (in de alg. taal vooral „zelfkant"). e g (g e). Be n uit verbindingen als an ey : vgl. aars : naars. Negeeren ww. In de bet. „loochenen, ontkennen" in of voor de 1G.eeuw ontleend nit lat. tegdre. De tegenwoordige bet. eerst in de 19.eeuw. Negen telw., mnl. naghen. = ohd. niun (nhd. neun), os. nigun, ofri. nigun, nig gun, ags. nigon (eng. nine), on. niu, got. niun „negen", germ. *neumn, idg. *newly. Voor de j vgl. j e u g d; de j wordt echter ook door analogie verklaard : in 't ordinate zou hij 't eerst zijn opgekomen naar os. tey otho, ofri. tegotha, ags. teogeZa „tiende". Uit idg. 'newt' ook ier_ noi, kymr. naw, lat. novem, alb. nen1e (*nevri-tE), oi. nciva „negen". Uit idg. *entott gr. *ipFa. (in ion. ei:vertos „negende" e.dgl. ; gr. 4via „negen" is nog niet afdoende verklaard) en arm. inn „negen". In het Balt. vertoont opr. nerints „negende" nog den oorspr. anlaut ; lit. devyn>i, obg. devcri „negen" hebben d naar (Pszimtis resp. descii „tiers". Negende telw., rant. deghende. ohd. niunto (nhd. aerate), Os. ytigundo, nigutho, ofri. niiigunda, ags. nigola, on. nitundi, got. niunda. Evenzoo gevormd als gr. i'vrtri); opr. newints, lit. (feel' iitas, obg. devrtg. Verdere vormen : nomad, tat. ntinzts, alb. i-n‘ndEtE, i-nrnde, arm. innerord, oi. navamd-. Negentig telw., mnl. naghentich. ohd. niunzuy (nhd. nennzig), mnd. negentich, owfri. lantich, nog entich, eng. ninety „ 90". Zoowel de anlaut als de auslaut zijn vervormd blijkens I. rant. NEGER. tnaghentich, owfri. tnidgentich, os. * antnigunt a (vgl. antsibunta „70"), ags. hundnigontig , II. os. niehonte, ohd. * niunzo (te verwachten naar sibunzo „ 70", ahtozo „80"). Lie -t i g. Ags. hund-, os. ant, - mnl. ofri. t-(vgl. t a c h t i g) moet = germ. *zuna-(zie h o n d e r zijn. Ohd. `hunt-itiunzo enz. zal dan wel evenals got. yziuntekund „90" zijn op te vatten als „tiental van negentallen". 't On. heeft niu tigir „90". Neger znw. In de 16. of 't begin van de 17. eeuw ontleend in den vorm negro uit port. of spa. negro (< lat. nig er „ zvvart"); de vorm neger sedert de 18.eeuw, wsch. onder invloed van fr. 71(gre. Ook elders ontleend. Negeren ww., nul. Oorspr. bet. : „als een neger behanclelen". Negerij, negorij znw. Oudnnl. uit mal. neg(a)ri „plaats, stad of dorp als „gemeente"" (nit het Sanskrit). Neigen ww., mnl. neighen (trans. en intrans.). onfr. ohd. (nhd.) neig en, os. ags. hnteg an, on. hneigi a „buigen, neigen", got. !main.j an „vernederen". Gausatief-formatie bij n ij g e n of denominativum van got. hnaiws „laag, nederig", ags. hndg „gebogen". Alleen uit 't Got., Ags. en Onfr. — hier wsch. door een toevalligheid der overlevering — is 't ww. uitsluitend in trans. bet. bekend. Nek znw., mnl. necke m.v. = mnd. necke, ofri. hnekka, ags. hnecca m. (eng. neck) „nek"; met i < e v6Or i , j mhd. genicke, genic o. (nhd. genick) n nek" . Met ablaut mnl. nac (ck), nacke m.v. (nog dial., bijv. Maastrichtsch en verouderend Zaansch), ohd. (h)nac (ech; nhd. nacken), mnd. naeke, on. hnakkr, hnakki m. „nek". In verschillende talen oak in de bet. „achterhoofd". De ospr. bet. van den wortel kan „uitsteken" of „buigen" geweest zijn : in beide gevallen is identiteit van * xnakka -met ier.f,nocc, vier. clot: „heuvel" (*knoknO-; q, k?) mogelijk. Voor de bet. vgl. noorw. nakk, o.a. = „bergtop" en du. rotsnamen als Ilintermack, liabennack. Met ablaut misschien nog noorw. nOkja „buigen, krommen", eng. nook „hoek". Ook hierbij on. knekkja „ terug doen gaan, verhinderen, afwijzen, terugwijiken" ? Dat ook gr. xyv:w. (70) „ik sluimer" (< „buig 't hoofd"?) verwant I NERF. 455 zijn zou, is een al te vaag vermoeden. De combinatie van germ. * xnekkan, - * xnakka(n) -met wvla. hunke „hornp" (zie h o n k), mnd. hunke-ben „ham waarvan het vleesch bijna geheel is weggesneden" is niet wel aannernelijk. — Nekken ww. Sedert Kil., die 't „Eland." noemt. Nel (troef-negen). Wsch. = N el uit Petronella. Vgl. II jas : de nel volgt in rang op den jas. Nemen ww., inn!. nemen. onfr. niman, ohd. Tiernan (nhd. nehmen), os. nem an, niman, ofri. nema, nima, ags. niman, on. nema, got. niman „nemen", in sommige talen met zeer mime bet. sfeer. Verwant met lett. n emu, n'emt „nemen" (ier. der-num „ detrimentum"??). De bet. dwingt ons, deze basis nemniet van ier. ar-foernat „zij nemen", - lat. emo „ik koop", obg. imq, jeti, lit. &Ric, émiai „nemen" to scheiden, hoewel het anlautverschil moeilijk verklaarbaar is. Verder is ook identiteit met de basis nem-wsch., waarvan gr. vipw „ik deel toe, laat weiden", lit. ?limas „interest", ay. ndmah„leening" - komen. Voor de bet. vgl. gev en : ier. gabim „ik neem". Van sommige woorden uit verschillende talen is 't niet zeker uit te maken of zij tot deze basis of tot idg. nem„buigen" behooren, zoo bijv. van - lat. norms „woud", gr. vepos „weide". Neppe, nippe znw. Hiernaast nept(e), nipi(e), de laatste vorm reeds mnl., de eerste sedert de 16.eeuw overgeleverd. Uit lat. nepeta „kattenkruid", dat ook in andere talen overging. I Nerf (oneffenheid in leer, hout enz.), sedert Kil., die „nerve, nerve. Ger. Sax. Sicamb." met de bet. „litteeken" vermeldt en verder nerve = „nerf van het leer, korst op 't hoofd van pasgeboren kinderen". Met e < a vOOr r + labiaal (vgl. der v e n). ohd. narwa v. „litteeken" (ook „ansula" : narwo „fibulatura" ; nhd. narwe v.), mnd. nä re, narwe m.v. „litteeken". Oorspr. bet. „riauwte" : het woord is een abstract= van *narwa„nauw" ; zie II n a a r. - Het ndl. woord komt uit het Du. : daarop wijst de v, f en 't late voorkomen. De a-e-overgang heeft na de ontl. plaats gehad. Het mnl. eenmaal voorkomende ww. nerwen „verkrachten, to kort doen 456 II NERF. aan" komt niet van een znw. *narra-, maar van 't bnw. mama(II n a a r; - zie ook benard). II Nerf (zenuw). Nnl. uit fr. ner f (< lat. nervu8) of hd. nery m. (uit 't Lat. of Fr.). Nerg ens bijw. Zie ergens. Nering znw. Zie generen. Ook owfri. nerringe v. „kostwinning, nering". Nes (land buitendijks, aan 't buitenwater blootgesteld, vaak door aanslibbing aangroeiend), mnl. nes(se) m.v. „stuk land van een zekere gedaante". = mnd. nes (88) m. „landtong, voorgebergte" (alleen in plaatsnamen), ags. news m., on. nes o. „id.". Hit *na8ja, - ablautend met n e u s. Voor de bet. vgl. Kil. „neuse, newsbergh. Promontorium" - en Ter Neuzen. Ook komt -nesse, -n isse als tweede lid van plaatsnamen voor, ook buiten samenst. : N es, Niss e. Nest znw. o., mnl. nest (nist) m.o. „nest, leger van dieren". = ohd. mat o. „id." (nhd. nest), mnd. nest o. „id.", ags. nest o. (eng. nest) „nest", oergerm. *nista-< idg. *ni-zdo-. ier. net, lat. nidus „nest", arm. nist „ligging, verblijfplaats", oi. add-„leger van dieren, rustplaats". Vervormd obg. gnzdo, lit. lizdas „nest". Voor 't eerste lid van *ni-zdovgl. n e d er, 't tweede staat in - ablaut tot zit ten; de letterlijke bet. is dus „plaats om neer te zitten". Neste! znw., mnl. nestel(e) (m.?) „riem, band, vooral om kleedingstukken dicht te rijgen". ohd. nestila v., nestilo m. „id." (nhd. nestel v.m.), os. nestila v. „band, haarband", ofri. nes(t)le v.I (of -a m.1) „band om vast te rijgen". Mnl. en Tenth. ook de vorm nastel. Verder uit 't Germ. hierbij ogutn. mast „gesp", mhd. nesten (en nesteln) „vastbinden, rijgen", ags. nesten „spinnen", on. nesta „ vasthechten, vastspijkeren", on. nist, nisei o. „gesp" en met schwundstufe ohd. nusta v. „samenknooping", ags. nes(t)le v. „band". Naast nes-t-, 11718-1-ook nus-kin ohd. os. - nusk(i)a v., mnl. nusehd „gesp". Wij zullen wel van idg. nedh-s-moeten nitgaan en behalve ier. nassa „propior", osk. nessimas „proximae" zijn dan ook oi. ndhyatz (deelw. naddhd-) „hij bindt, knoopt" (ook anders verklaard), NETELDOEK . lat. nails „knoop" (*nodh-e-do-of *niidho-) verwant. Zie nog II net. Germ. *nastald(n), -ildi(n)gingen ook in rom. dialecten over. — Ai.: I nestelen (toerijgen). Sedert Kil., Mhd. en 't Os. II Nestelen (een nest makers; gew. refl.), mnl. nestelen (nestelen). mnd. nestelen „een nest maken, zich nestelen", ags. nestlian (waarnaast nistlan) „een nest bouwen". In gelijke bet. laat-mnl. nesten, nisten, ohd. (nhd.) nisten, ohd. ne814, mnd. nesten, ags. nistian. III Nestelen (talmen). Veeleer = I nestelen, overdr. gebruikt, dan = II nes telen. Nestig bnw. Nnl. nes t i g zal evenals een nest (van een meisje) wel niet van nest „nidus" te scheiden zijn, hoewel de bet.-geschiedenis niet vaststaat. Van vroeg-16.eeuwsch nistich („slordig" ?) is de verkla ring onzeker. I Net bnw. Laat-mnl. uit fr. net (< lat. nitidu8 „glanzend"), dat ook in andere talen overging. II Net znw. o., mnl. nette, net o. ohd. nezzi (nhd. netz), os. nag, net, ags. nett (eng. net), on. net, got. nati o. „net". Hiernaast on. netja v., ofri. nette, nitte v. „vlies orn de ingewanden" en on. not v. „groot net". Van een idg. basis nad, waarvan ook ier. wise - „riem", nascim „ik bind", naidm „nexum" (minder wsch. met de woordfamilie van nestel gecombineerd), lat. nassa (*nad-td) „fischfuik". Zie nog nete I. Netel znw., rani. atel(e), netle v. rn. = ohd. neJ3ila (nhd. vessel), os. netela (nitila), ags. netle, netele, noorw. dial. netla v. „netel", germ. *natildn. Zonder - l-formans ohd. nassa, noorw. dial. (brenne)nata v. „id.". Verwant met ier. - nenaid (*ne-nadi-), gr. «abfq „id.". Of - ook lit. nendr „riet", oi. nadd-(„id."?), arm, net „pip" verwant zijn, is onzeker. Onwsch. is de combinatie van al deze woorden met de basis nad-„ binden" (zie II n e t). Vgl. van een basis nit-: opr. noatis, lit. notere (e.a. vormen), lett. flare „netel". — Neteldoek znw. o., nnl. Zoo genoemd, omdat 't oude neteldoek uit de bastvezels van somrnige netels werd gemaakt. Een ook hd. nd., door ontl. de. zw. samenst. NETELIG. Netelig bnw., sedert de 17.eeuw. Ook ndd. De bet. zou aft. van net el aannernelijk maken : vgl. fr. epineux, diste/ig (o.a. Hooft) „netelig". Maar met het oog op dial. vormen als Zeeuwsch netax „boos'', Kamp. ?Wald% „lichtgeraakt, lastig", in verband met fri. nitelich, nytlick „nijdig, boos, geneigd om te stooten", mnd. natal „geneigd te stooten" moeten wij het woord veeleer van mnl. mnd. niters „slaan, stooten" (zie II n e e t) afleiden. Vgl. de overdr. bet. van Zaansch nijten „lastig, warrig zijn, elkander tegenwerken". De (ook oudnnl.) bet. „lichtgeraakt" zou op zichzelf de aft. van n e t e l toelaten : vgl. fr. epineux „qui fait des difficultes sur tout", eng. nettlesome „easily nettled, irritable". Netto bnw. Nnl. uit it. netto (= fr. net ; zie n et). Ook in andere taien ontleend. Neuken ww., nog niet bij Kil. Dial. „coire" en „zaniken", zuidndl. ook „kijven, knorren, plagen, bedriegen", zuidndl. en N.-Brab. ook in de oudere bet. „stooten, stompen, slaan". ndd. nOken „stooten, futuere", on. knykkja „rukken". Zie bij n u k. Neulen ww., nog niet bij Kil. Een ook ndd. en fri. ww. Zie neu tele xi. Neurièn, ook neuren ww., beide sedert de 17.eeuw. Wsch. een jong, onomatopoetisch ww.; dial. ook van andere geluiden : Zaansch neuren van koeien, die 's winters op stal liggen te herkauwen. Of bij norse h? Wel niet met gramm. wechsel bij neus (oorspr. „door den neus zingen"). Neus znw., mnl. wise, nose v. rn. De J zou als o-umlaut van e of als i-umlaut van u opgevat kunnen worden. Het laatste is 't eenige aannernelijke wegens ofri. nosi, nose v. en ags. nosu v. (eng. nose) „neus" (in samenst. nos); hierbij wsch. nog - mnd. noster(en), nuster(en) (nhd. nester v.) ,,neusgat", ofri. nostern „id." (ook anders verklaard). Mn!. nese v. m. „neus" en mnd. nese v. „id." gaan op * nasi, - terug, waarnaast *wailin rrinl. nose v. - ohd. nova (nhd. nose), mnd. nose, ags. nasu (in samenst. nits), on. wns v. „id.". - Wij moeten van een ablautenden consonantstam idg. *nds-, 'nos-, *was-uitgaan. De umlautvormen zijn wellicht uit den NEVENS. 457 pluralis germ. *nasiz (idg. *noses), met schwundstufe *nusiz ontstaan. Met germ. o < idg. d noorw. nos v. „bek, snuit", ags. nose v. „voorgebergte". Een consonantstam ook in oi. nos-„neus", obg. noz-dri „neusgaten", lit. nasrai - „mull" (met r-suffix evenals mnd. nester). Vgl. verder lat. ndris „neusgat", ndeus „neus", obg. nogg', lit. noses „id.". Met misschien ier. „teugels" : voor de bet. vgl. oi. nasyd-„door den neus getrokken touw"; gr. t'irta „teugel" bezwaarlijk als hierbij. Vgl. nog n e s. — Neuswijs bnw., sedert de 16. eeuw. Wellicht naar hd. naseweis ; reeds in de 13.eeuw komt mhd. nasewis „met goeden neus" (van een jachthond) voor. Neut (dial. = n o ot, als technisch woord ook in verschill. bett. gebruikt). Zie I noot. Neutelen ww., sedert Kil. ndd. neteln, nOteln „talmen, zeuren, zaniken", fri. neutelje „neulen, zaniken". In welke genetische verhouding dit woord staat tot het rijmwoord dr eu t el en, tot neulen en tot Kil. neutken (ook neutelersken) „bedrijvig vrouwtje", is bezwaarlijk uit te maken. Kil. neutken kan wel evenals ndl. dial. neutel „klein mannetje" van neut „noot" komen, dat ook zeif voor kleine personen en voorwerpen gebruikt wordt (vgl. ook d r e ut e I). Neulen zoowel als neutelen zijn wsch. jonge woorden. Vgl. ook achterh. nd(te)lik „verdrietig" Neuzen ww. Aft. van n e u s. Nog niet bij Kil. ; die kent wel neuselen „naso sive rostro tacite scrutari". Nevel znw., mnl. navel m. v. = ohd. niibul (nhd. nebel), os. nebal, ofri. nê'vit m. „nevel", on. ?lilt-(in nillheimr rn. e.dgl.), 'aid/ v. „nacht". Buiten het Germ. : ier. nei „wolk", lat. nebula „never; gr. recii271 „wolk, nevel", zonder l-formans gr. 'ipo „id.", obg. nebo „hailer, lit. debesis „wolk" (met vervormden anlaut), oi. ndbhas-„nevel, wolken, hemel", alle vier van den idg. stam *nebhos-, -es. Men denkt aan - verwantschap met ier. imrim „storm", lat. imber „regenbui" , gr. ciTgOs „schuim", arm. amp, amb „wolk", oi. Ombhas-„water" : basis ene64. - Nevens, neffens voorz., reeds mnl., 458 NEVEN-. vooral in den laatsten vorm, naast neven (minder vaak ne/en) bijw. voorz. „naast, nabij, tangs". ohd. neben, ineben (nhd. neben) of = os. an ehan, ags. on eln, on emu „naast, nevens", eig. = „op een lijn met". Uit de prepositie in resp. an (zie a a n) + even, e ffe n. Ook mnd. komt naast neven, ne//'en „naast" novens(t) voor. Uit het Ndl. of Ndd. nhd. nebenst, nebst. Nnl. nevenis nog over in samenstt. - Nicht znw., mnl. nicht, niehte, nift(e) v. (oostelijk ook nichtele) „kleindochter, nicht, vrouwelijke bloedverwant". ohd. nift (ook niftila) v. „neptis, privigna", mnd. ?date (ook nichteke, le) v. „kleindochter, nicht, vrouwelijke verwant" (nhd. nichte), ofri. raft v . „id." , ags. nift v. „nicht, kleindochter, stiefdochter", on. nipt v. bloedverwante", germ. 'nifli- < idg. *repti-. ier. necht „nicht", lat. neptis „kleindochter", oudlit. neptis „id.", tech. net' „nicht", oi. napti-„kleindochter, vrouwelijke nakomeling". Vrouwelijk bij n e e f. Niemand vnw., mnl. nioman, niemen, ook al (zelden) niemant. ohd. nioman (nhd. niemand), os. nioman, nioman, ofri. nammon, Remmers, nimmen (ook al - ent) „niemand". Uit de negatie germ. *ne (zie neen) + iemand. Niemendal vnw. Uit niet medal < niet met al. Zuidndl. niemendalle uit Kil. mnl. niet met alien; mnl. meer met allen niet. Nier znw., mnl. niere v. = ohd. nioro m. „nier, klootbal" (nhd. niere v.), mnd. are v. „nier", meng. are (eng. kidney < meng. kid-are), on. ny'ra o. „nier". Germ. *neuran-(*neurian-) zal wel op *neoltronteruggaan ; dan - - zijn gr. Pawl' „nieren", lat. (Praeneste) nefrdnes, (Lanuvium) nebrundines „id., klootballen" verwant. Op verschillende wijzen heeft men ier. dru „nier" hiermee pogen te combineeren Fgyltr-of anlaut-alternatie n nul aannemend) zeer onzeker. I Niet znw., nieten ww. Zie II n e e t. II Niet bijw., mnl. niel „niets, niet". Uit germ. *ne-(zie n e e n) + iel, waar over vgl. bij i e t s. Vgl. onfr. niewiht, niewet (de laatste vorm uit *ne aiw zwat? Evenzoo os. niet '1), ohd. neowiht, niwilit (nhd. nicht), os. neowiht, niowiht, ook NIEUW. niet, ofri. wheel, ags. awuht, nal, azvuht, nal (eng. not, nought) „niets", waaruit in sommige talen al vroeg de bet. „niet" ontstond. 't Got. heeft voor „niets" ni vuziks v. ohd. niwiht, 't On. vet(t)ki. Zie nog niet s. III Niet (in de loterij), nog niet bij Kil. = II n i e t. Uit het Ndl. (via Hamburg) nhd. niete v. IV Niet (bloem, van koper, ertsasch) znw. o., sedert Kil. Blijkens nhd. nicht, nichts m. o. „niet, zinkwit, zinkgalmei" (sedert de 16.eeuw) en de apothekersvertaling lat. nil opgevat als niet „niets" ; evenwel schijnt gr.-lat. onychitis „eene soort van galmei" ten grondslag te liggen. Nietig bnw., sedert Kil., die 't echter „vetus" noemt. Van II n i e t. Laat-mnl. en Teuth. wel nietlickeit „nietigheid". Niets vnw., reeds mnl. Een forinatie als i e t s. Voor de ontkennende n vgl. II n i e t, nee n. Mnl. komt reeds niets voor naast gewoner niets niet. De gewone nndl. spreekvorm niks, sedert de 18.eeuw bekend, is nit Duitschland geimporteerd, wsch. vooral door soldaten. Niettegenstaande voorz. voegw., mnl. niet tog kenstaende , niet joghenstaende (ook: niet woderstaende) Vertaling van fr. non obstant, oorspr. een absoluut gehruikt deelwoord „terwijl — niet in den weg staat, zonder dat — in den weg staat". Mnl. ook al het voegw. niet joghenstaende dat. Een ander voorz. van dgl. oorsprong is gedurend e. Niettemin bijw., mnl. niet te min, niet min, lei terlijk „niet (des te) minder, (daarom) niet minder". Ygl. lat. nikild minus, fr. neantnioins. Zie nog II t e. Nieuw bnw., dial. ook nij (zoo ook in N ij k e r k e.dgl. namen) en o. nunt, mnl. nieuwe, Ofschoon de ndl. vormen niet alle gemakkelijk te verklaren zijn, mogen wij geen anderen grondvorrn aannemen dan het alg. germ. *niuja< *neuja, waarop ook - - teruggaan : onfr. naiwi , ohd. niuwi (nhd. neu), os. niuwi, nig i, ofri. ni, Hie, Ida, ags. awe, niowe, awe (eng. new), on. nil., got. niujis „nieuw". = oier. nue, nuae, nuie, wine, noe „id." (gall. in Neviodsinum, Noviodinum), ion. vetoc, NIEUWBAKKEN. lit. nevi limy, oi. ncivya-„id.", lat. Novius als eigennaam. Hiernaast idg. *newo, - lat. novas , gr. rit);, obg. 1102171, oudlit. novas, oi. lava-„id.". Ten onrechte heeft men dezen vorm ook voor het Nederfrank. aangenomen, om de ndl. ie te verklaren. Met r-formans gr. vsix‘i6; „jong", arm, nor „nieuw". Verwant is n u. — Nieuwbakken bnw., mnl. niebakken. Voor de formatie vgl. o u dbak k e n, halfbakken. — Nieuweling znw., Tenth. reeds nylingh „die korts leder) quam". — Nieuwerwets(ch) bnw. bijw., ri5g, niet bij Kil. Van n i e u w + wet afgeleid. Zie ou derw etsc h. Niezen ww., rnnl. niesen. = ohd. niosan (nhd. nieseu), mnd. meng. arm, on. linjdsa „niezen". Met gramm. wechsel en ablaut on. hwiri, hneri m. „het niezen". Men neemt wel een idg. qsneu-s-aan, waaruit dan ook snots-(eng. to sneeze „niezen") wordt afgeleid. De 71 beschouwt men dan als een infix en men gaat uit van een basis qseu, sgen, waarvan oi. kruuti „hij niest", lit. shiandeii „niezen". Ook fn i e z en brengen sommigen nog hierbij : zie aldaar. Anderzijds kan men met anlaut n russ. „snuiven, ruiken" vergelijken. De ospr. betrekkingen tusschen de verschillende anlautsvarianten zijn niet vast to stellen. Nijd znw., mnl. nijt (d) m. „drift, haat, hartstocht, wrok, strijdlust, kwaadaardigheid, nijd, afgunst". = ohd. nid m. „haat, toorn, nijd" (nhd. nez,*(1), os. nitlt na. „ haat, loom, nijd, vijandschap, inspanning", ofri. With m. „haat, nijd", ags. m. „haat, nijd, strijd, vervolging, booslicid", on. n'tz -o. „smaad, hoon", got. nei/5 o. „nijd". Oorsprong onzeker. Misschien is ier. ni/h „strijd, nood" verwant, en tie combinatie hoogerop met ohd, ags. naVan „kwellen", got. g a naiti „smaden" , gr. 6'reth; - „smaad", lett. vait/s „haat", oi. winder' „boon, verachting" - is althans mogelijk. Lat. flaw „ik steun, streef" is ten onrechte vergeleken : 't gaat op * Wi(g)witor terug. Zie nog ben ij den — Nijdig bnw. Sedert het Mnl. Ohd. Mnd. Nijdas znw. Worth als een met n ij d in associatie getreden vervorming van's NIJPTANG. 459 eidas „een hagedis" verklaard vgl. Antw. artis „hagedis, leeks" en 't gebruik van slang, serpent enz. in overdr. bet. Zie verder hagedis. Nij(d)nagel znw. In de bet. „klinknagel" nog niet bij Kil. In deze bet. van den stam van mnl. nipen (zie II n e e t) + nage]. In de bet. „dwangnagel" sedert Kil., die als synoniemen ntj duel, nijdvleesch, nijpvleesch, nijnnaghel, nijpn,aghel vermeldt. Men heeft dit woord als een samenst. van n ij d en nagel willen verklaren, wijzende op het volksgeloof, dal iemand met een nijnagel benijd wordt (fr. les envies „nijdnagel"); veeleer echter berust de vorm n ij dnagel op volksetymologie en is n ij pnag el (niet uit 't Mnl. bekend) ouder voor de bet. vgl. d w an gnag e 1. In 't Hd. komen neidnag el en nietnag el m. = „dwangnagel" voor, 't laatste ook = „klinknagel" ; de bet. „dwangnagel" onder ndl.-ndd. invloed. Nijgen ww., mnl. nighen „buigen, nijgen" (intrans., minder vaak trans.). ohd. Mayan (nhd. neigen), os. hag an, ofri. hag a, ags. hag an , on. &tip, got. hneiwan „buigen, nijgen" (intrans.). Oorspr. had dit ww. w < idg. gTh en het jan-verbum neigen j uit gyh voor daarna werd oost-germ. de w, w.- en ngerm. de j algemeen. Met w nog got. hnaiws „laag, nederig" ( : ags. hag). Verwant zijn lat. nitor „ik steun, streef" (zie bij n ij d) en Ake° „ik sluit de oogen" (* kop-kn,i(g)wejd). Zie nog nikken, knikken. Nijlpaard znw. o. Een ook in andere talen voorkomende vrije vert. van gr.-lat. hippopotamus. Nijpen ww., mnl. nipen „knijpen, knellen, aanpakken". = mnd. nipen „lidere, i.e.frangere ; vellicare". Verwant met on. hnippa „stooten", noorw. dial. nipa (nibba) „de punt van lets aanraken", eng. to nip „nijpen, bijten, kwellen" en met lett. knat „knijpen". Met afwijkend consonantisme gr. xvt7r8IP • usietv,i8cv en uxvinro) „ik knijp". Zie nog nippen, knijpen en snip. — Nijpnagel. Zie nijdnagel. — Nijptang znw., sedert Ell. Mnl. wel al nijpseheerken o. „knijp-scliaartje" en _A' ijpiser in 1424 als geslachtsnaam te Utrecht. 460 NIJVER. Nijver bnw., sedert 't Oudnnl. = westf. niwer „nauwkeurig". De bet. en het late voorkomen maken de combinatie met ij v e r de eenige aannemelijke, wellicht moeten we van "in ijver,, oorspr. bijwoordelijk gebruikt, uilgaan. Kil. uveren „begeeren", uveren, nuveren „vragen , verlangen", die door Kil. terecht met ij veren gecombineerd worden en dial. u v6Or labiaal zullen hebben, maken het aannemelijk, dat het ndd. gron. en fri.wijd verbreide niver, gaiter „netjes, ijverig" (e.a.bett.), N.Brab. never „ijverig", ook „gezond (van een klein kind)", = nij v er is, al is hiermee dan ook misschien een ander woord samengevallen (met oefenen verwant?). Nijverheid znw. Oudnnl. = „ijver". In de bet. van nu vert. van fr. inclustrie. I Nik (hik, snik), nog niet bij Kil. Oudnnl. en dial. ook nikken ww. Onomatop. ; mede onder invloed van hik (k e n), snik (k e n) ontstaan. II Nik (knik), sedert Kil. Van nikken „knikken", mnl. nicken „buigen, knikken" (bijna uitsluitend intrans.). = ohd. nicchen (nhd. nicken), mnd. nicken „id.". Uit idg. quiph-n-of en verwant met n ij g e n; vgl. h i kk e n naast h ij g e n. Minder wsch., maar ook mogelijk is verwantschap met mnl. wiel; zie vernielen. Nikkei znw. a. Een oak in andere talen ontleend, 't eerst in 1754 door den Zweedschen mineraloog Cronstedt, die dit metaal 1751 ontdekt had, als metaalnaam gebruikt woord (< hd. nickel „kobold") : verkort uit kupfernickel m. (zw. kopparnickel) „niccolum sulphuratum", naam van een nikkelrijk erts, waaruit men wel te vergeefs gepoogd had, koper te verkrijgen voor de bet. vgl. k o ba I t. Nikker znw., mnl. nicker, neeker m. „watergeest, kabouier". = mnd. nicker „id.". In 't Germ. vgl. ags. nicor m. „hippopotamus, watermonsier", on. ny kr - m. „id., watergeest" (* nikwiza) en ohd. nikhus m.o. „krokodil" (nhd. nix m.; * nik(w)usa). Ohd. ook het v. nicchussa - (nhd. nixe). Men gaat gew. van de idg. basis nio-„(zich) wasschen" uit, waarvan ier. nigim, gr. vi . (1), vinvo „ik wasch", oi. nenekti „hij wascht" en II -NIS. waarvan ons woord, wsch. een oude 8-stam, een deelw.-formatie zou kunnen wezen. Nimf znw., nog niet bij Kil. < gr.-lat. nympha, dat ook elders werd ontleend. Nimmer bijw., mnl. nemmer,, nimmer (nomnzer,, nummer, umber) „niet meer, nooit, geenszins". = ohd. niome'r,, mhd. niendr, nimmer, niemer,, nimmer, nimer (nhd. nimmer) „nooit meer, nooit", mnd. nimmer, nummer (uit os. neo + mei), ofri. emitter , nemmer „id.". Vgl. immer en voor de negatie II n i e t, n e e n. Nippe. Zie nepp e. Nippen ww., nog niet bij Kil. Dgl. vormen ook dial. ndd. en hd., ook fri. en eng. (to nip ; zie n ij pen) en door onti. uit het Ndd. ook skand. Bij nijpen (vgl. knippen naast knijpen). De bet. „met kleine teugen drinken" gaat terug op „eventjes aanraken" : vgl. bij n ij pen noorw. nipa, nibba. Vgl. ook oudnnl. (nog dial. ?) nibbelen, nippelen „knijpen, (uit geilheid) betasten". Ook de bett. „krabben, kibbelen" gaan op „ even tjes aanraken" terug. — Nippertje znw. o. Van nippe n. Vgl. mnl. alst comt aent nipen „als de nood nijpt", nnl. het begint te nij pen, fri. op 't nipen if „op 't nippertje", zuidndl. dial. op het nippen, nipken, (late) knipken komen „op 't nippertje komen", de. pea nippet „op het punt", brab. Antw. nip „op 't uiterste puntje" (Antw. ook „nauw" en „gierig" en nippig , nips(ch) „gierig"). I Nis znw., nog niet bij Kil. Evenals nhd. nische v. (> de. nische, zw. nisch), eng. niche uit fr. niche „nis", dat door sommigen uit it. nicckia wordt afgeleid (< gr.-lat. mitylus „een soort mosselen"), door anderen bij fr. nicker „nestelen" (lat. *nidiectre) wordt gebracht. II -nis suffix, mnl. nisse, -nesse v. - o. onfr. -nussi, o. (en v. ?), ohd. o., nissa v. (nhd. - nis), os. -nussi(a), -nissi(a), -nessi(a) v., ofri. -nine, -nesse v., ags. -nes v. (eng. - - ness). De wgerm. ia-, -in-stammen zijn afgeleid van resp. vervormd uit oergerm. u-stammen. Het suffix nassu - - (zoo in het Got., bijv. blotinassus m. „vereering"), waarnaast (wsch. secundair) -nissu, -nussu, is geabstraheerd NOBEL, uit vormen als got. _hindinassu8 m. „koninkrijk", die met suffix as8u-van - n-stammen gevormd waren. De oudste nomina op -assuontstonden wsch. uit - voorgerm. Al. met -ta-van ww.-stammen op idg. d (germ. ww. op janan) (zooals got. ibnassus m. „gelijkheid" : ags. eMnet tan „adaequare"). Nobel bnw. Vroegnnl. (of Teuth. nobel „nobilianus"?) uit fr. noble (< lat. ndbi/is); ook elders ontleend. Mnl. Nobel „naam van den leeuw" ook uit 't Fr.; de muntnaam nobel wsch. uit 't Eng. ontleend (2. helft 14.eeuw) : in Engeland is de nobel 't oudst, bij ons sedert 1388 geslagen. Noch voegw., mnl. noch en no; de laatste vorm is de oorspr. proclitische. onfr. ohd. noh (nhd. nock), os. noh, °Fri. noch, nach „noch, en niet". 't Is niet uitgemaakt, of deze vormen = on. net, got. nih „id." zijn kunnen : ofschoon het klankverschil opvallend is, ligt identiteit meer voor de hand dan ablaut (idg. *neve); vgl. I o f. Got. nih = lat. neque „id.", oi. mica „en niet". Voor 't eerste lid, idg. ne zie n e e n, 't tweede = lat. - que, gr. CS, oi. ca „en". 't Komt ook in ier. nach „non" voor. - - Nochtans bijw. Met adverbiale s van mnl. riocktan, nocktanne „dan nog, bovendien, evenwel". Dit uit nog + dan. Voor de t vgl. t o e n. ohd. noh danne „nog, bovendien", os. noh than „nog", got. naiihJan(uk) „id.". Noemen ww., mnl. noemen. Evenals mnd. nemen wsch. zoowel mhd. nuomen, ofri. n6mia „noernen" , wgerm. * ndm(n)ein als mhd. be-niiemen „be-noemen" , westf. (Soest) nanzn „noemen", achterh. NBrab. Antw. niimen „id.", wgerm. *ndm(n)ian. Ablautend met n a am. Noen znw., mnl. noen(e) v. m. „namiddag, noendienst, middag". os. ndn(a) v. „3 uur 's middags", ags. o. (m.?) „id., noendienst" (eng. noon), on. luln o. „tijd omstreeks drie uur", mina v. „noendienst". Ms kerkterm ontleend uit lat. (hdra) liana „'t 9de uur (gerekend van of 6 uur 's morgens), 't gebed op dat uur". De bet. wijzigde zich, doordat de canonieke uren en de hoofdmaaltijd verschoven werden. I Noest znw. Zie o e s t. NU. 461 II Noest bnw., sedert 't Oudnnl., niet bij Kil., wellicht 't oudst in het Holt. Staat tot nest (zie oogs als n ij v e r tot ij v e r. Op de bet. hebben wellicht n ij v e r en naarstig in vloed gehad. De dial. bet. (De Wormer) „wild, woest, doldriftig" moet secundair zijn (vgl. de ruime bet.-sfeer der bij n ij v e r hesproken woorden). Nog bijw., mnl. noch. Nnl. gespeld met g ter onderscheiding van noch „neque". ohd. noh (nhd. noch), os. noh, ofri. noch, got. naUk „nog". Uit idg. *nuve ; voor 't eerste lid zie n u, voor - 't tweede noch. Ook heeft men aan identiteit met oi. nu kam, ook aan verwant schap met got. bi-nalikan (zie g en o e gedacht. Er is weinig reden om een got. mirth aan to nemen. — Nogmaals bijw., sedert de 17.eeuw. Formatie met bijwoor delijke s, „nog een maal". Naar hd. nochmals? Nok znw., mnl. nocke v. = nhd. nock m. in bergnamen als Breitnock, N ock8pitze, ndd. nock(e), schotsch nock „uiteinde van een ra". In deze bet. is het woord uit 't Nd1.-Ndd. in 't Hd. en Skand. overgegaan. 't Zou mogelijk zijn, dat dit woord, *xnukkol-, a, in ablaut stond met n ek. Met 't oog op ijsl. kniikr,, knizikr m. „ronde bergtop", on. kniika „zich buigen, zich krommen", noorw. dial. nokka v ijsl. hnokki m. „kleine ijzeren haak", ags. hnocc m. „haak" moeten wij echter veeleer ook voor n o k van een basis met it uitgaan, die „krom zijn, buigen" beteekende en waarvan ook Kil. nocke „kerfken in den pijl", zw. nock „keepje in hout" en wvla. nok „knoop" (vgl. on. hnykill m. „gezwel, knoop") kunnen komen. Men vergelijkt wel met anderen wortelauslaut on. knota o. „kluwen", lett. ku'ilpt „in kromme houding lit. knubu „ik ben in gebukte houding". Identiteit van n o k met ier. cnocc „heuvel" is niet onmogelijk; dit zou dan o uit u hebben; zie echter bij n e k. Bij kneukel en knok vindt men aftl. van de germ. basis knuk-, die synoniem zijn met de hier genoemde woorden. Nol (pier in zee enz.), mnl. nol(le) m. v. „achterhoofd, duin, uitpunt van een dijk". = ohd. nollo ni. „heuvel" (nhd. 462 NOMIVIER. _Arollen als eigennaam) resp. (k)nol (11) m. „top, b-archt, (kruin van het) hoofd", ags. knoll m. „ kruin van het hoofd" (eng. noll). Met ablaut ohd. nala v. „top", hnel (haupites) „testa" : of uit xnel-n-Of nit Of nit znet 1. - Het eerste is 't waarschijnlijkst, orndat de ablaut el : ul heel gewoon is, de ablaut ne : nu zeldzamer. Etymologie onzeker. Vgl. dgl. bett. bij k n o 1. Nommer, nummer znw. o., mnl. (vrij zeldzaam) nomber, nommer m. Uit fr. nombre nhd. auster v. „oester". On. ostra v. „id." wellicht uit 't Ags. Opval lend is ohd. aostar „id.". Oever znw., mnl. oever o. m. v. = mhd. (md.) uover (nhd. ufer) o. „oever", mnd. over m.o. „id., buitendijksch land, heuvel", ofri. dyer (o.?), dv era m. „oever", ags. ()for, ofer m. „id., rand" (nog in Windsor). Buiten het Germ. vgl. vooral - gr. ii7rztvo;, aeol. 'oin. 6yvo; „vasteland". Idg. *dper(j)o-is misschien een vrddhiforrnatie bij oi. dpara-„meer naar achter gelegen, later, volgend, ander", dat evenals got. afar „na", ohd. avar, abut (nhd. abet) „weder, echter", os. abaro, ags. eafora m. „nakomeling", on. aft o. „nabrouwsel" met a f verwant is. I Of tegenstellend voegw., mnl. of, jof (overijs. ook eff) uit ofte (ochte). os. ofthe naast eftho (efM), eltha, ofri. ioftha, oftha (ofte) naast „of". Niet te scheiden van ohd. e(d)do, o(d)do (naast odar, nhd. ogler; ohd. ook ertho), os. Rhtho, oththo, ags. ena, one, on. en, got. dijVad „of". De o is wsch. in toonlooze positie uit anlautende e ontstaan (vgl. II o f. Ook buiten den anlaut ? Vgl. n o c h). De etymologie is onzeker. Sommigen houden niet fib, maar ,b,b voor oorspronkelijk en gaan van got. z:A enz. (zie et gro en) + (zie d o c h) uit, anderen verklaren ,6j6 uit fib en brengen 't eerste lid bij II o f. Ook neemt men wel, met 't oo• op de got. as (en niet i), oergerm. *e%. au aan, met een eerste lid, met lat. ecce „zie daar" verwant. II Of (onderschikkend voegwoord), mnl. of (jof) „als, of", ook ofte, ochte, naar ofte, ochte = 1 o f. = onfr. of, os. of, af, el, ofri. of, iof naast gewoner ags. gif (eng. if) , on. ef, ouder-de. en -zw. of „id.". Ohd. de langere vormen oba, ibu (nhd. ob) „id.". Het Got. heeft ibai, iba „num, wellicht?, opdat niet" en jabai „als, indien". De o-vormen zijn jonger : vgl. I o f. Men gaat voor jabai uit van OFFEti. den idg. relatieven pronorninaalstam *je-, *jo(gr. o soi. yd-s „die", obg. -, jakit „quails") + de verzekerings-partikel hai, waarnaast ha: vgl. homerisch yr) „evenals", obg. ho „want", lit. ba „jawel", arm. ha versterkende partikel, ay. ha, hdt, &Az „inderdaad". In verband met die verklaring is het 't aannemelijkst, dat got. ibai en de geciteerde n.- en wgerm. woorden hetzelfde tweede lid hebben, en als eerste lid den vnw. stam idg. *i-(zie bij gene) of den vnw. stam *e-, 'o-, die ook in ier. e„hij", lat. eguidenz „voorwaar", osk. Motto „tanta", gr. gzsi „ginds", obg. (j)ese „ecce", oi. mitt „gene", asyd „van hem", got. is, ohd. es „id." voorkomt. Minder aannemelijk is de aft. van iba(i) enz. uit casus van ohd. Wet v. „voorbehoud, voorwaarde", on. ef, o., i7i, ifi m. „twijfel". Offer znw. o., mnl. o o.m. „offer, offergave", ook „aanbod". Gevormd bij offer en. Ook ohd. ogar, opfar o. (nhd. opfer), mnd. ofri. offer o., on. offr o. „offer, offergave" zijn deverbatief. Het werkwoord mnl. oferek „offeren, schenken (kerkterm), aanbieden" (nnl. offeren), onfr. °iron, -an „offerre, sacrificare, imniolare", ohd. ollaratt, os. ofiron, ofri. opia „id.", ags. ()Irian . „offeren" (eng. to e'er), on. ofra „offeren, geven" is uit lat. oferre „aanbieden, schenken" ontleend; ohd. opfardn (nhd. opfern), mnd. opperen „offeren" — in de 12.eeuw reeds „oriola (lees oralia), idest opperuanan" — kan bezwaarlijk denzelfden oorsprong hebben : het gaat terug op vulgairlat. * oprdre < lat. operdri, dat reeds bij Augustinus ook de bet. „aalmoezen schenken" heeft. Een germ. woord voor „offeren" was ohd. bluo ags. blatan, on. bldta, got. blotam, het laatste met de bet. „vereeren". — Offerande znw., mnl. off (e)rande v. „offerande, geschenk". Uit fr. ofrande (< lat. ojerenda). Evenzoo Teuth. oferhand, mnd. offerhanfle v. „id.". On. of rend, oferenda v. „offerande" komt direct uit 't Lat. of is naar analogie van den lat. vorm veranderd. De (ook ndl.) vormen met Ic zijn door volksetymologie (h a n d) ontstaan. ORSEL. 467 Officier znw., reeds bij Kil. en mnl. als benaming voor verschillende ambtenaren. Uit fr. ollicier (< lat. officidrius). In de bet. van nu een jongere ontl. Ook in andere talen ontleend. Ofschoon voegw., mnl. of (II o f) — sehoon bijw. van schoon). Evenzoo ontstonden ook hd. obschon, ohyleich e.dgl. Ogief (h e t, d e), reeds laat-mnl. oghijf, o.a. in de bet. van 't tegenw. via. Antw. ojief o. „lijst, gedeeltelijk hol, gedeeltelijk hot". Uit fr. ogive, oorspr. augive, dat verschillend verklaard wordt. Ook in andere talen ontleend. Oir znw. o., mnl. ow' (oir) m.v.o. „erfgenaam, erfgenamen, geslacht". In dezelfde bett. de mill. vorm noir. Uit fr. hoir < lat. he'r e's „erfgenaam". De ndl. spelling oi voor o, o komt behalve in dit woord en in eigennamen als 0 i rsch ot nu niet meer voor. In 't woord oir beantwoordde onmiddellijk na de anti. inderdaad aan de schrijfwijze oi een tweeklank, maar at gauw daarna een Oker znw., sedert Kil. Evenals ohd. ogar, mhd. ogger, ocker o.m. (nhd. ocker m.), mnd. oker „oker" uit lat. dehra (gr. 444)(e) „berggeel", vanwaar ook fr. ocre, eng. ochre enz. De. okker, zw. ockra „oker" nit het Du. Okernoot, okkernoot znw., mnl. okernote, ockernOte v. Uit naernOte v., een samenst. van n5ker (1528; mnl., nog via., ook nOkedoom m.) + I noo t. ilToker gaat op laat-lat. nuedrius, een afl. van nux „noot", terug. Voor den n-afval vgl. adder. Bij (n)OkernOte kan ook arm dissitnilatie worden gedacht. Een synoniem is walnoo t. Oksaal znw. o., mnl. ocsael, oxael 0. (m.) „galerij in de kerk, vooral voor de koorzangers". Dit uit docsael, dat dial. (via.) nog bestaal. Uit mlat. „odeum ecclesiae". De rl kan verdwenen zijn, doordat men er het artikel in voelde (in t docsael). Oksel znw., mnl. ocsel(e) v., ook nog zonder vocaalverkorting oecsel(e). Vrddhivorm (vgl. o e s t) naast mnl. assel(e) v. „schouder, vleugelholte" (nog dial., bijv. Zaansch, Tongerensch), ohd. ahsala (nhd. achsel), os. ahsla, ofri. ax(e)le, ags. eaxl, on. ox/ v. ,,oksel". Identisch 468 casttoun. met lat. cila (* amid) „vleug-el". Vgl, oak ay. (1846 „van de beide oksels", volgens sommigen ook arm. anus' „okselholte". [Oier. otva/ „axilla", kymr. asgell „vleugel" uit lat. axilla, * ascillad Andere vrddhi-vorrnen : ohd. uohsana, ags. 411 v. „okselholte", on. dst, v dstr in. „holte boven 't sleutelbeen". Met niet onmiddellijk op elkaar volgende k (idg. media) en 8 : ags. dcusta (> dxta) tn. (eng. oxter), ohd. uochisa v. „oksel", ook ndl, oksel: de ndl. verbinding ks veronderstelt een vroegere vocaat tusschen k en s : anders zouden wij 88 verwachten. Wellicht was de oorspr. bet. „draaipunt" of jets dergelijks : dan is a s verwant. Okshoofd znw. o., sedert Kil. Wsch. uit eng. hogshead, letterlijk „zvvijns - boofd", als naam van een vat reeds in 9390. Voor de bet. vgl. Munsterlandsch bullenkop als biermaat. Uit het Ndl. nhd. oxhoft a. (via bet Ndd.), de. olcse hoved, zw. oxhufrud „okshoofd". Er is geen reden om den mnd. vorm bikes- Rivet, kiixhdvet voor wider to houden dan den eng. Olie znw., dial. ook met 6, mnl. Olie, 64y m. v. o., gloss. bern. olei. = ohd. olei o. (nhd. oh), os. olig , ofri. olie, ags. ele m. o. (eng. oil uit ofr. oile) „olie". Evenals ier. ola, got. alew o. „id." ontl. nit lat. oleum (uit gr. iAcet(F)0P). Wsch. via het Rom. Uit de geleerde laat-lat. spreektaal zouden wij *oelie verwachten zie bij foelie en I school; of bij uitspraak *ohjum ndl. *ulle, ags. — Oliön ww. Reeds mnl. mhd. mnd. — Oliesel znw. o. Reeds mnl. Olifant znw., mnl. olifant m. „olifant, ivoren horen". Uit ofr. olifant en dit uit lat. elephantus (naast elephas). De begin-o ook in het Kelt.: korn. oliphans „olifant". De oude bijvorm elefant heeft de e- direct van elephantus of van fr. elephant. Het Nhd. heeft el efant m., het Eng. elephant. Vgl. elpenbeen. Olijf znw., mnl. olive v. = mhd. olive v m. (nhd. olive v.) „olijf". Uit lat. olliva (< gr. Rat(F)a) of fr. olive „id.". Olm znw., mnl. ohne (Mnl. Handwdb.). Uit lat. ulmus „olm", evenals nhd. ulme v., mhd. ulmbourn m., of uit ofr. - olme, bijvorm van orme (nit tat. amus). In het Mnl. komt orme v. voor (uit OMLAAG. fr. orme). Voor u/turt8 zie I el s. Ook kymr. Moil „olm" moet bij de daar behandelde woordgroep hooren ; hoe echter, daarover bestaan slechts vage ver moedens. Om voorz. bijw., mnl. omme, om, ook nog ombe (uni(nze), umbe). = onfr. umbi(in samengestelde ww.), ohd. umbi (nhd. urn), os. umbi, ofri. umbe (ook al umme, um), ags. ymbe, rib, on. unib, um „om". Verwant resp. identisch met ier. im(m) , inzb-„om", gall. in Ambitrebius pagus, lat. - amb„om, rond", gr. citr9)1 „om" (ciffc9i-s - „aan beide kanten"), oi. abhi in abhit4 - „aan beide kanten" : in ,abki „bij" (e.a. bett.) zullen wij wel alleen idg. *obhi (zie I bij) moeten zien ; men neemt wel aan, dat in dezen vorm * obhi en *"bhi zijn samengevallen. Oma, opa znww. Vervormingen in de kindertaal van grootm a, grootp a. I Omber (aarde), nnl. Evenals nhd. umber m. uit lat. Umbria terra „Umbrische aarde". II Omber (spel), nnl. Uit fr. (r)hombre, oorspr. een spa. woord = „man". Oudnnl. ook lomber. Ook elders ontleend. Ombervisch znw. 't Eerste lid is een nnl. ontl. uit fr. ombre of lat. umbra. Vgl. den gr. naam 0-xiarva van URtOi „schaduw". Ook hd. umber(fi sch) m. Omdat voegw., mnl. om(me)dat „omdat, opdat, mits", minder vaak het logisch volledigere om(me)dat dat „daarom, dat". Vgl. opdat. Omelet znw. Nnl. (en ook in andere talen) ontleend uit fr. omelette, dat nit lamelette, lanzulete, dernin. van , lame (zie I lemm et) wordt verklaard. Omheinen ww., mnl. ommeheinen (scheidbaar) en ommebeheinen. Zie vender bij heini n g. — Omhelzen ww., mnl. ommehelsen, ook reeds mhd. mnd. Vgl. behelzen. Omhoog bijw., mnl. omhdghe. Evenzoo om(me)verre „ergens in de verte, weg, onderste-boven, op den grand" (nnl. o m v e r). Omlaag bijw. sedert Kil. Omkoud bijw., sedert de 16.eeuw. Uit om + k o u d: hoe de uitdr. ontstaan is, is onzeker. Aan ontl. uit de. omkuld „otnver" mag o.a. wegens de bet. — niet gedacht worden. Omlaag bijw. Zie omhoo g. OMMERS. Ommers. Zie i in in e r s. Omnibus znw. Een internationaal woord. < lat. omnibus „voor alien". Omringen, omsingelen ww. Mnl. ook scheidbaar samengesteld. Van o m en ring, sin gel gevormd. Omslachtig bnw., nog niet bij Kil. Voor de formatie zie neerslachti g. Omstandigheid znw., nog niet bij Kil. Een navolging van fr. eireonstance of lat. eireumstantia en dit van gr. aseio-Tauts. Ook elders vertaald. Omstreeks bijw., van omstreek znw. (o m+ stree k) gevormd. Beide nog niet bij Kil. Omtrek znw., nog niet bij Kil. Van °in en trekken (in een lijn trekke n e.dgl.). Omtrent bijw. voorz., mnl. onz(nze)trent, om(me)trint, om(me)trant bijw. „in de rondte, aan alle kanten, geheel en al, ongeveer", voorz. „rondorn, omstreeks, bij, met, aangaande". nind. um(me) trent, -trint, -trant (ook umme (den) trent) „rondom, ongeveer". Vgl. ook ofri. find umbe , fund um „rondom". 0 mt re n t is een samenst. van o m en 't woord, dat mnd. nog als trent m. „omtrek, grenslijn" voorkomt. Het Mnd. bezit ook nog de bnww. fent, trint, trunt „rond". Uit het Ags. vgl. tririda m. (trinde v. ?) „ronde massa". Zie nog bij trant en drentelen. De etymologie van germ. trenZ-, tra0-, /runt-is onzeker. De combinatie met torn e n is niet aannernelijk. Omver bijw. Zie omlaa g. Omzichtig bnw. Later-ma al in ommesiekticheit v. „alziendheid", als vent. van lat. eireumspeetio. Ook al mhd. rand. Voor de formatie vgl. o mslachtig. On- prefix, mnl. on-Een alg.-germ., reeds idg. ontkenningsprefix, germ. * un- , idg. *11-(* : onfr. ohd. (nhd.) os. ofri. ags. (eng.) un-, on, got. un-; ier. lat. in-, gr. «(v)-, arm. an-, oi. a(n) „on-" , volgens sommigen ook in obg. ne-9e-syti („onverzadiglijk" >) „pelikaan, gier" en ne-i e-vern „ongeloovig" — die dan een secundair ne-zouden hebben — en in alb. i-sth, j-suts „nucliter". Ablautend met idg. 'ne (zie n e e n). Onbeholpen bnw. Nnl. ontstaan onder ONDER. 469 invloed van nhd. unbeholfen. Bij Hooft beteekent onbeholpen „niet gesteld op", vgl. beholyien met „gesteld op, gediend van". Kit. kent onbek( 1pelick,onbehulpsaem „expers auxilii inhabilis ad praestandum auxiliun-r", 't laat-Mnl. onbehulpel'ijc „zonder hulp zijnde". — Onbehouwen bnw., mnl. ook al overdr. ; voor de bet. vgl. onbeschaafd (nog niet bij Kil.) en Zaansch onbehaaid o e-h e i d) „onbeschoft, lomp". Onbeschoft bnw., sedert Kil. Een ook ndd. en fri. woord. Sluit zich aan bij sehobben•, zie scho bb ej a k. Voor de bet. vgl. o n b es chaafd bij sc ha v e n, benevens het in klank er op lijkende I schof t. — Onbestemd bnw. Een jonger-nnl. germanisme ; naar hd. uubestimmt „onbepaahl". — Onbesuisd bnw., mnl. onbemust (I) „vormeloos, onbewerkt, onbeschoft". De oorspr. bet. kan „onbewerkt" geweest zijn : vgl. dan on. sista v. „arbeid, opdracht", ags. 8218/ o. v. „kwelling, marteling". De germ. basis sus „werken" is verder niet verklaard. Ondanks voorz., mnl. ondanes bijw. „invite", ook sins ondanes e.dgl., voorz. (ook ondanc) „ondanks". Zie dan k. Onder voorz. bijw., mnl. onder. = onfr. under, undir, ohd. undar (bijw. untar(i)) (nhd. under), os. undar, ofri. ags. (eng.) under, on. undir, got. undar „onder", waarnaast undaro „id." (het eerste als voorz.; 't tweede als bijw. en voorz.). Met comparatief-suffix; evenzoo van dezelfde basis de bnww. lat. inferus, oi. adkara„meer naar onder gelegen”, waarbij lat. infra' „beneden" ; hierbij wellicht ook gr. d9-evia) „ik versmaad, veracht", ospr. „ik loud voor *ci9.6e0; d.i. lager staande". Zonder dat suffix on. and „onder", ohd. undendu „onderaan" (nhd. It uteri), oi. adhalt bijw. „onderaan", misschien ook arm. and met de bet. „onder". Germ. undar-is misschien niet alleen een voortzetting van dit idg. endher- (taker-) (-or-) : met 't oog op de dubbele bet. van germ. uu'ar-, „sub" en „inter", kunnen we vermoeden, dat daarmee een ander woord is samengevallen, met idg. t, verwant met ier. eter, osk. ante r, lat. inter „tusschen, onder", oi. anttir „id., in". Aangezien dit echter een afi. van idg. *en is (zie i n), 470 ONDERDAAN. waarnaast vormen met schwundstufe sporadisch zijn, mag dit niet voor zeker golden ; ook obg. qtr „binnen" heeft echter opvallend vocalisme. Onderdaan znw., runt. onderdaen m. „ondergeschikte, dienaar". Mnl. nog zelden als znw. Substantiveering van onderdaen bnw. „onderworpen, ondergeschikt, onderdanig". Vert. deelw. van mnl. onder-doen, dat o.a. „onderwerpen" beteekent. Evenzoo ohd. lintarldn (nhd. untertan), mnd. underddn van untartion resp. underart „onderwerpen". — Onderdanig bnw. Reeds mnl. mhd. mnd. ofri. Onderen bijw. Nog niet mu]. Hier wel oudere. 0 nderen is een formatie als acht ere n. Op de vorming hebben binnen, buiten, boven, beneden, v oren invloed gehad. Onderhave, onderhaaf znw., sedert de 16.eeuw, naast den ouderen vorm gondrdve (Maerlant), waaruit ook ndl. ho ndsdraf is vervormd. Wij nemen Cc en niet aan met 't oog op west- N.-Grab: ondraaf (maar westf. hardwe). Met gondrave vgl. ohd. gundreba v. „acer" (bier bezwaarlijk als „ahorn" op to vatten ; nhd. gund(el)rebe „ bondsdran. Bit wordt wel beschouwd als een samenst. van °lid. guild (aunt), ags. gund, got. gunds m. „etter" ( : gr. xavatTi/ zweer, gezwel" ; ook ay. gunda-„balletje deeg" 1) en ohd. reba v. (nhd. rebe; ook ohd. rgo m.) „rank", = mnl. (limb.) ram v. „id." ; vgl. noorw. ford-rev, zw. jord-reAva) „onderhave, aardveil", refva „uitlooper (aan planten)"; deze woorden worden met lat. repo „ik kruip", lit. 9Y/Viati „op handen en voeten kruipen" gecombineerd. De oorspr. bet. van ohd. gundreba was - dan „giftige kruip-plant". Mnl. gond rave kan hiermee ablau ten of er uit vervormd zijn. Onderhavig bnw., in de tegenw. bet. eerst lacer-nnl. Een archaistisch woord met gewijzigde bet., naar men aan neemt onder invloed van hd. (die) unterhabende (setae) v. Oudnnl., reeds runt. onderhavich beteekende 't zelfde als onderhevig (sedert de 16.eeuw). Deze vormen komen van onder en den stam van heb b en. — Onderhoorig ONGENADE. bnw., innl. onderharich „onderdanig, gehoorzaam". In dezelfde bet. mhd. underho3rie, mnd. underhdrich; vgl. voor de bet. got. ufkausjands „id.", gr. 17)717ixoos „id., onderworpen". — Onderling bnw. bijw. Mnl. nog maar zeer zelden als bnw. (Ruusbroec), terwijl het oudere bijw. onderlinghe veel meer voorkomt, over welks formatie zie -1 ings en -I i n g. Het bijw. underlinge is ook al mnd. : bier ook al als bnw. gebruikt. Mnl. mnd. ook bij vormen met Lange, -lank. - Onderspit znw. o., alg.-ndl. alleen in h e t o. del v en. Deze uitdr. al bij Maerlant. Oorspr. wsch. gebruikt van den persoon, die na een ander eon stuk land nog eons omspit en de meer naar onder gelegen zandlagen (deze heeten dial. onder,yit, Ant w.) moet bewerken. Zie vender Ill spit. — — Onderst bnw. Een reeds mnl. ohd. mnd. bnw. Vgl. bovens t. — Ondertusschen bijw. Reeds mnl. ohd. mud. Een formatie als i n t ussch en. — Onderweg bijw. Zie bij wegens. — Onderwerp znw. o. Vent, van lat. subjectanz (gr. irox6ipsvor). Al in 1585. Reeds eenmaal ninl. ; maar met onzekere bet. — Onderzaat znw. Een reeds mnl. mhd. mnd. woord. Voor 't tweede lid vgl. drossaard. Ondier znw. o. Mnl. ondier o. = „ongedierte, vuil gedierte" (Leven ons Heren). — Ongedierte znw. o., sedert de 17.eeuw. Vroeger in ruimer bet. dan nu. — Ongedurig bnw. Reeds mut. mnd. = „ongedurig, niet duurzaam". Ongeheveld bnw., sedert Kil., in den vorm onghehefelt reeds mnl. Van mnl. oudnnl. &fel, oudnnl. bevel „gist" (nog vla.), waarover vgl. het f e. Ongel znw., mnl. onghel, unqhel o. = Teuih. ongel, angel. Een ook hers. en ndd. woord (oostfri. ook unger). Wellicht ontl. uit lat. unguen „zalf, vet". Voor ohd. unslit o. „vet, talk" (nhd. unschtitl) wordt met 't oog op ongel wel een oudere vorm *ity-slit verondersteld. Ongelikt bnw. Naast dit woord „niet gelikt" (bijv. in een o. beer) neemt men wel voor on g,elik t „Met gepolijst" een anderen oorsprong aan. Zie II likk en. Ongenade znw. De rnnl. bett. waren ONGESTELD. nog slechts „toestand van onrust, hardvochtigheid, snoodheid, snoode daad". Len ook al mild. mnd. woord. — Ongesteld bnw. In de tegenw., eerst later-nnl. bet. wellicht een vertaling, van fr. iltdispose, ongesteldheid znw. van indisposition. Ongeveer bijw. Ontl. uit hd. ungefahr < mhd. an gemere (gew. do gemerde) „zonder arglist". Evenzoo oostmnl. t'ine geverde „id.". Het eerste woord is mnl. due, aen, an, onfr. data, ohd. dno (nhd. ohne), os. dno, ofri. 6iti, on. ort do , „zonder" (ablautend met got. btu „id.", gr. aysv „ver van, zonder", osset. and (and) „zonder" en on-), het tweede is gevaar resp. een ail, van dezelfde basis met d-formans. Kul. vermeldt oughevaer, onyhevaerliek met de bet. „ongeveer" als „ vetus. Sax.", onyhevaerd, onyhefaerd „bij toeval" als „Germ.". Inderdaad zullen wij behalve aan invloed van het alg.-Hd. ook aan invloed van mil. diall., die aan 't du. taalgebied grenzen, mogen denken : vgl. laat-oostmnl. ough,eveerlike „te goeder trouw" rnhd. ungemerliche, mnd. ungearlik(en) „id.". Uit deze bet. ontwikkelde zich eerst de bet. „zonder nauwkeurig acht te geven", dan „ongeveer". Onguur bnw., mnl. onghehire, met vla. ie (vgl. liede n) onghelliere, ook al on ghier, onguur „afschuwelijk, akelig, geweldig, reusachtig, barbaarsch, verward". = ohd. ungihiuri „vreeselijk, afschuwelijk" ungeheuer), mnd. ung attire, „id., onstuitnig, reusachtig". Zonder -ji-Kil. onlviter „vreeselijk" („Fris."), nnl. dial. onhiir „vuil" (Gron.), „niet pluis, gevaarlijk" (Achterh.), ohd. os. unhiuri, ags. unhiere „ verschrikkelijk", (got. * unhiurja „i9iNict" ? Conjectuur voor unbiari a). Uit un-en germ. *xiuria-, ags. Mere (More), on. hy'rr „vriendelijk, zachtzinnig". Dit hoort sarnen met ksl. oi. eivcc-„id." en verder met de bij h u wen besproken basis. Zie g u u r. Onkosten znw. my. Mv. van mnl. (noordndl.) oncost m. v. o. (ook at in 't mv.) „onkosten, buitengewone korten". = mnd. unkost v., owfri. oncost, „id.". Zie verder k o s t. Onlangs bijw., mnl. onlanglies, onlanx I ONS. 471 „over korten tijd, onlangs". Naast onlanghe „id., korten tijd". In de laatste bet. ook mhd. mnd. unlange(s), het laatste ook „onlangs". Onledig. Zie led ig. Onlust znw. Hierin is behalve de ook elders voorkomende samenst. van o n- en lust opgegaan bet mnl. onlust ((Attest, onlist) „verstoring van een rechtszitting, rurnoer" mnd. unlusl m.v. „het niet-luisteren, lawaai, verstoring van de rust of vrede", ofri. lothiest „id.". Voor het tweede lid zie luisteren. Onmacht znw. Reeds mnl. mhd. rnnd. = „bezwijming". Ohd. unmaht, got. unmakes v. = „zwakheid". Voor een andere dgl. samenst. zie a mechti g. — Onmin znw. Reeds mnl. mhd. mnd. Onnoozel bnw., mnl. (onnosel) onnosel „onschuldig, zachtaardig"; dial. (brab. Antw.) nog de bet. „onschuldig". = mhd. uniasel , mnd. unnOsel (westf. met I. :0, umlaut van o), owfri. onnosel „id.". Op ma onnosel wijzen nnl. dial. vormen ; ook de spelling met oo is in overeenstemming met die d. Het oppositum nosel „schadelijk" komt mnl. ook voor. Stull zich aan bij mnl. nosen „schaden, hinderen, deren, smarten", mhd. ridsen, „schaden, deren, ergeren", mnd. nosen „schaden, hinderen", onfr. noson „impedire". De afleiding van deze woorden en mnl. nose v. (in.) „schade, nadeel, ongemak, kwaal, 'else], geraas", mhd. (nederrijnsch) nose m. „ergernis, schade" uit de woordfamilie van fr. noise „twist, krakeel" (< lat. nausea) is wellicht voor nose ten deele joist. Zouden wij voor onfr. noson enz. niet aan ontl. uit met s gesproken lat. nocdre „schaden", 't zij dan nit den lat. of een rom. worm, denken molten? Voor de lat.-rom. o kunnen verschillende germ. o-klanken zijn gesubstitueerd. Onpasselijk bnw. Sedert de 17.eeuw „onwel". Naar analogie waarvan gevorrod? Onraad znw. o. Reeds mnl. met groote bet.-sfeer. Van r a ad in verschillende belt. Ook al ohd. mnd. ofri. ags. I Ons znw. o., mnl. once, onse, unce, unse (oncie) v. Of evenals eng. ounce „ons" uit fr. once of als ohd. unza 472 it ONS. (nhd. unze), mnd. unse, untze (de. tense, zw uns), ags. yntse v. „ons", !pee m. „duim" (als maat ; eng. inch) uit lat. uncia. II Ons, onze bezitt. vnw., mnl. owe. = onfr. unsa, ohd. (frank.) unser, unse, unsay, os. isa, ofri. use „onze". Met r-formans ohd. unserer (nhd. stam unser-) ags. user, ire (eng. our), got. unsar „id.". 't On. heeft vetrr, in eenige vormen ook den stam oss-. De ndl. dat. acc. van 't pers. vnw. ons, mnl. ons = onfr. ohd. (nhd.) uns, os. ofri. ags. Us (eng. us), on. 088, got. uns „ons". Uit casus van het possessivum met r is voortgekomen de gen. mnl. onser (nnl. onze r), ohd. unser (nhd. unser), os. ofri. user, ags. User, ire, got. unsar a. Het On. heeft naast het possessivum vdrr den wsch. ouderen gen. vdr (voor *ndr met v naar ver „wij"?). Naast germ. *un-s-de dualis *u9a-k-in ohd. unker (arc. 187.) „van ons beiden", os. unk, ags. unc, on. okkr, got. unk „ons beiden". Alle van den idg. slam * waarvan o.a. ook : ier. ni „wij, ons", gen. net? , ar-n-, lat. no „wij, ons", gr. "tuns „wij", lesb. auua „ons", app8; „wij", obg. ny „wij, ons", nasu, opr. not son „van ons", alb. na „wij", oi. na4 „ons", asman „id.". `En-o was oorspr. de stam van de andere casus dan de nomin. Zie wij. Onstuimig bnw. Met zekerheid sedert Kil. bekend, die onstuentig h, onstuymigh opgeeft en daarnaast met de bijvoeging „Hot. Sicamb." onghestuem, on gliestuemigh, onghestuymig h. Wsch. ontleend uit nhd. ungestim, mhd. un,qestileme, ungestiemec „onstuimig". Reeds ohd. Wig istuomi „id.", ook 2.171(gi)stuornig „infestus, insolens". Ook mnd. ungestime, unstimick, -isch „onstuimig" is ontleend. Gew. combineert men stamelen, wsch. terecht vgl. de daar geciteerde woorden; de oorspr. bet. was dan „Diet tegengehouden". Hetzelfde vocalisme heeft lett. 815 mites „stamelen, struikelen, blijven steken, dralen". Het woord kan daardoor in het Ndl. zoo gemakkelijk ingang gevonden hebben, dat er een woord on(ghe)stilre, -ieh „onstuimig, teugelloos, ongebonden" hestond, mhd. ungestiure, mnd. un(90816(e), un(ge)stilrlik, unstirich „id.", ONTOOOCHELEN. van s t u r e n. Wellicht heeft ook mnl. onghestemmet, -ich „id." invloed gehad, welke vorm bovendien aan de hierboven voor ohd. ungistuomi gegeven etymologie nog meer steun geeft. Ontvoorvoegsel, mnl. ont-. onfr. - ant-, ohd. ant-, int- (in-, unt-, nhd. ent-), os. and-, ant-, ofri. and-, unt-, and-, ont(on-), ags. on-, on. got, and-. Identisch met an t- in a nt w oord. Het afwijkende vocalisme ten gevolge van de zwakke betoning. Voor dgl. veranderingen vgl. I en II o f. Ontberen ww., mnl. ontbaren (sterk en zwak) „zich onttrekken aan, nalaten, rnissen, ontberen". = ohd. inberan (sterk) „missen, ontberen" (nhd. entbehren), mnd. entberen „id., nalaten, afzien van", owfri. ontbera (-bara) „ontberen". Niet verwant met V baa r, maar ongetwijfeld een samenst. van germ. leranan „dragen" (zie bare n), ofschoon de bet. vreemd is ; men gaat wel uit van „niet van iets bij zich dragen", anderen (onzeker, maar aannemelijker dan de eerste opinie) van leranan met de in sommige talon voorkomende bet. „gedragen worden, gaan, zijn". — Ontbijt znw. o., mnl. ontbijt (m.o. ?) „lichte maaltijd, ontbijt". ohd. imbfj m.o. „id., maaltijd" (nhd. imbiss), westf. imat „ontbijt" (Soest). Van mnl. ontbiten „wat eten, ontbijten" (nnl. ontbijten), ohd. imbijan „een maaltijd nuttigen", os. an(t)bitan „id.", ags. onbitan „proeven van, wat eten van", een samenst. van bij ten. — Ontbreken ww., mnl. ontbroken met veel ruimer bet.-sfeer. Ook al mhd. mnd. ofri. In de bet. van nu een samenst. van b r ek e n met dgl. bet. als deze samenst. (vgl. ge bre k). Ontdaan bnw., mnl. ontdaen, on(t) teen „open" en „ontdaan, van streek, er slecht aan toe, rarnpzalig". Deelvv. van 't ww. ont doe n, dat mnl. een zeer ruimen bet.-omvang heeft. Bit ww. is ook al ohd. os. ofri. ags. De bet. „doen schrikken" heeft ook mnd. etztden; vgl. ook mhd. enttait wirden „schrikken". — Ontfermen. Zie barmhartig. — Ontginnen. Zie beginnen. — Ontgoocheling znw. Later-nnl. vert. van fr. desillusion naar beg oocheling illusion. Hierbij ontgoochelen ww., dat ONTHALEN. (Ater in de bet. „afgoochelen, listig afhandig maken" reeds bij Coornhert voorkomt. — Onthalen ww. Reeds mnl., ook al in de bet. „vriendelijk ontvangen". Vgl. voor de bet. lat. ex-eipere „id.". Mnd. Midden alleen = „weghalen". — Ontheisteren ww., sedert de 16.eeuw. Zie heist ere n. — Onthutst bnw., sedert de 17.eeuw. Deelw. van onthu t se n, een samenst. van hut se n. Voor de bet. vgl. geschokt en schokken in overdr. bet. — Ontluiken ww., mnl. oudnnl. ook trans.; mnl. intrans. alleen hem ontlilken. Een ook al onfr. ohd. os. ags. sainenst. van luike n. Ontmoeten ww., mnl. ontmoeten „ontrnoeten, tegenkomen, tegemoet pan, aanvallen, ondervinden". rnnd. entmaten „ontmoeten" (> mhd. entmnoten „aanvallen"). Zie verder bij ge moe t. Misschien zijn arm. mut „het naderkomen", m,a1Nm, mtanem „ik kom nailer, ik kom binnen" verwant. Verwantschap met met en is semantisch niet aannemelijk. Ontredderen ww., sedert de 17.eeuw. Samenst. van reddere n. — Ontrieven ww., mnl. ontrieven „benadeelen, ontrieven". Zie geriev e n. — Ontsnappen ww. Als intrans. ww. sedert de 17. eeuw. Reeds bij Kil. = „snel en handig ontnemen". Samenst. van s n a pp e n. — Ontstentenis znw. In de bet. van nu eerst later-nnl., oudnnl. (17. eeuw) =- „het nalaten, het zich-onthouden van jets, het afwijken van jets". Een — wsch. kunstmatig gevorrnde — aft, van on tst a a n; vgl. voor de bet. Kil. onistaen „exemptum sive immunem esse". Mnl. ontstaen met de bet. „ontbreken, er niet zijn" is alleen oostelijk; in dezelfde bet, mnd.entsan.— Ontvreemden ww. Reeds mnl. (met ruimer bet.-sfeer dan nu) en mhd. Van vreem d. — Ontwaren ww., sedert het eind van de 18.eeuw voor ouder, reeds mnl. ontware, ontwaer werden = mad. en(t)ware werden „ontwaren". Men gaat uit van *enware, uit en- (= ndl. i n) + ware (zie waarneme n). 't Woord is dus een ander soort formatie dan gewaa r. — Ontzag znw. o. Door Kil. wordt ontsagh als synoniem van ontsigh genoemd. In 't Mn!. is de tweede vorm, ONVOORZIEN. 473 ontsielt o. „vrees, ontzag" de gewone, naast zeldzamer ontsieht „id." (vgl. mnd. entsich(t) „id."), maar ook *onisach heeft bestaan blijkens ontsachlije bnw. (ontsaektelike bijw.) „vreeselijk". Een formed vreemde an. van on t zie n. Aan invloed van ghesach, dat mnl. zelden in de bet. van ons gezag voorkomt, niag nauwelijks gedacht worden. Ontzetten ww. De bet. „van zijn stuk brengen, bang maken" vertoonen al mnl. ontsetten, ohd. intsezzen, mud. entsetten. Causativum bij ohd. intsizzen, ags. onsittan, got. andsitan „bang zijn"; samensi. van zitte n. — Ontzien ww. In de bet. „vreezen" (oorspr. wsch. „niet zien naar, een anderen kant opzien") sedert het Mnl. Mnd. In andere bett. algemeen oost- en wgerm. Onverlaat znw., sedert het oudere Nnl. Ontstaan uit oudnnl. onverld len bnw. = mnd. unverldten „snood", eig. „niet vergeven, onvergeeflijk", van het ww. v erlat en in de nu verouderde bet. van „vergeven". Wellicht kwam 't eerst een pluralis on v e rl a ten op, verkort uit onverlaten boeven e.dgl. verbindingen. Bit woord associeerde zich met oorspr. oostndl. (sedert de 16.eeuw) onvlaet „vuiligheid" mhd. mtv/dt m.o.v. (nhd. unilat m.), mnd. unvldt m.v. „id." ; het tweede lid hiervan is niet bevredigend verklaard ; deze woorden komen zoowel mnd. en mhd. als bij Kil. ook „vuilak, gemeene vent" voor. Oudnnl. komt ook onverlael = „vuiligheid, gemeenheid" voor : zoozeer zijn de beide woorden door elkaar geloopen. Onverschillig bnw., sedert Kil., die nog slechts de bet. „indifferens, sine discrimine" vermeldt. Ook hent hij versehilligh „differens" — Onvertogen bnw. In de tegenw. bet. sedert de 2de helft van de 17.eeuw. Deze bet. pat terug op die van oudnnl. mnl. onvertOghen „niet uitgesteld, onmiddellijk" ; van vertien „uitstellen" (over Lien zie t ij g e n). Ook inhd. unverzogen, mnd. unvortOgen = „niet uitgesteld". Onvoorzien bnw., mnl. onvOresien. Onder invloed van bet ww. V oorzien in de plaats gekomen voor oudnnl. 474 ONVOOFIZIENS. inn!. onversien „onvoorzien", waarvan reeds inn!. 't bijw. onversiens (nnl. onvoorziens). Vgl. hd. unverseken(s) en mnd. unvorsdne bnw. „on voorzien", unvorsdndes bijw. „id.". Onweder znw. o., mnl. onwcder o. „boos weer". Dial. (N.HolI.) onweer nog = „slecht, onstuimig weer, storm en regen". mhd. unwe'ter, mnd. wed(d)er, ofri. ags. unweder o. „id.". Uit on + I wede r. Hiernaast mnl. ongheweder(e), ohd. ungiwitiri (nhd. ungewitter), os. ungiwideri, ags. un(ge)widere o. „id.". Onzent (in to o. en in samenst.), mnl. al van onsenthalven. Zie m ij n e n t. Onzijdig bnw. In de 17.eeuw opgekomen, wsch. als vernederlandsching van on pa rt ij d i g. Als grammaticaterm sedert Moonen (1706) ; vroeger generley (reeds 1585), als vert. van lat. neutrum. Onzin znw. Eerst later-nnl. Uit nhd. unsinn m. of vert. van nonsen s. Ooft znw. o., mnl. ooft uit ()vet o. onfr. ovit, ohd. obaj (nhd. obst met jonge t), mnd. (vet (avel), oft, ags. ofet o. „ooft", ook voor groenten gebruikt. Oorsprong onzeker. De combinatie met boven en over (ooft = „wat bovenaan zit") is al te vaag. Ontleend in slay. talen : russ. (wog l enz. Oog znw. o., mnl. dyke o. onfr. dga, ouya, ohd. ouya (nhd. auge), os. dga, ofri. dge, ags. Wage (eng. eye), on. auga, got. augo o. „oog". Of met idg. ou en dan verwant met oi. (Mate „hij neemt waar, merkt op" of met ier. nag „kuil, holte" (vgl. hebr. ajin Jog" en „bron"; nay is ook als een mier. schrijfwijze voor oier. ?tad „specus" opgevat). Of — minstens even wsch. — van de idg. basis oq'-„zien", waarvan o.a. lat. °cans, gr. ii0alyds (dualis does, my. 6;apazu) „oog", obg. oko, lit. aFts, (alb. sir?), arm. akn, oi. uksi a id.", gr. Otpopat „ik zal zien", Onoura „ik heb gezien"; uit 't Kelt. wsch. hierbij ier. meek, mk ymr. enep (wyneb, gwyneb)„ gelaat" (vgl. vooral gr. EYOnryi, oi. anika-„id."). Hoe in dit geval de germ. an te verklaren is, is onzeker eerder mag aan invloed van *ausan-, *anzan-„oor" (zie I o o r) gedacht worden dan aan contaminatie OM. van germ. aj- en aw-tot auj-of iets dgl. Aw-uit ziet men in ohd. awizorakt „ inanifestus". Zie nog betoogen en toone n. — Oogenblik znw. o., mnl. m. v. o. Een ook in andere talen voorkomende samenst. : in 5 1, Mnl. wellicht onder du. invloed opgekomen. I3uiten 't Germ. vgl. o.a. fr. clin Ooglid znw. o. Een al mnl. en ook mhd. (nhd.) mnd. ofri. eng. samenst. Zie II 1 i d. Ooglijk bnw., seder' de 18.eeuw. Wellicht van het ww. oogen „zien, kijken naar", in welke bet. dit ww. al mnl. en mnd. voorkomt. Met oogl ij k vgl. dan h eb belij k. Oogst znw., mnl. dgkest, ooyst, °oast rn. „Augustus, oogst". Evenals ohd. august(, mhd. oug(e)st(e), mud. ou(we)st, dst no. „Augustus, oogst" uit lat. Augustus. Ndl. Augustus is een nnl. ontl. hiervan, terwij1 de dial. vorm oest „oogst, Augustus" (Aardenburg half-oest „15 Aug."), mnl. oest, oust — m. „id." op ofr. aoust (< vulgairlat. Agustus; fr. aodt,) teruggaat. Mnl. oegkest is een contaminatievorm. — Oogsten ww. Een reeds inn!. mnd. aft. Ooi znw., mnl. ooi(e), oo, ou(we) v. ohd. or, ouwi (nhd. dial. one), os. ewi, ofri. ey, ags. eowu (eng. ewe), on. ier v. „ooi, schaap", germ. *aujd-(nom. *ma, gen. *an/ dz), een afleiding of een vervorming van idg. *owi-„schaap", waaruit misschien eenige van de aangehaalde vormen direct zijn ontstaan. In de got. teksten komen alleen de ook wgerm. woorden awe/1i o. „kudde scha pen", awistr o. „schapenstal" voor. Klankwettig moest uit *awi, *aujdz ndl. ouwa, gen. did ontstaan (vgl. eilan d). 1dg. *owi-in ier. ui, oi, lat. ovis, gr. O'ec, cis, lit. avis, obg. ova-ca, oi. dvi„schaap”. — Germ. 'auna-„lam" in ags. ge-dan bnw. „drachtig" (een formatie als ge-celf „drachtig"), waarvan wgerm. *aundn, ags. danian (eng. to year), fri. eandsje, inje, ndl. dial. oonen „ lammeren werpen", fri. eand, -t „drachtig" is niet met *owi-verwant, maar gaat met ier. ran, kymr. oen „lam" op idg. *oyOno-(*agYkno-) terug, waarnaast *agYno-in gr. ay PO; „lam"; lat. agnus, obg. (j)ognici, Wayne „lain" kunnen zoowel yr als yrk hebben. 00IEVAAR. Ooievaar znw., mnl. odevare rn. (o, 6?). Vgl. °lid. (nd.) (os.?) odobero, odoboro, mnd. odevare, odever tn. „ooievaar". De ndl. dial. vormen euver, ',liver (in saks. en aangrenzende streken) zijn 't zelfde woord (met h e i I samengesteld achterh. keiliiver, Born inelerwaardsch heil,uiver, Kamp. eileuver), terwij1 gron. aibert mnd. adebar, edebar, edebere tn. „ooievaar" is. Vgl. nog opperhess. i2vwer(i)ek, ulwer en zwa. giber, auber „id."; overigens is de naant vooral ndd. De oorsprong en onderlinge verhouding van al deze vormen zijn onzeker. Beschouwen wij den vorm ooievaar op zich zelf, dan zouden wij aan een samenst. van ohd. 61, os. lid, ags. ead o. „geluk, good, bezit, rijkdom", on. autr tn. „rijkdom", got. auda-(in samenst. en aft.) „geluk, zaligheid" (van onzekeren oorsprong) en een nomen * faran-van va re n kunnen denken : oorspr. bet. „die met geluk komt" ; ohd. odobero doet veeleer aan ber „dragen" (zie bare n) denken. Voor de bet. vgl. dan Neil-euver en Brunswijksch hailebdrt „ooievaar". 't Is echter niet zeker, of wij ooievaar van rnnd. adebar mogen scheiden. Ooit bijw., mnl. 67,1(6"), ook met secundaire 92 dint, client (0 „altijd, ooit". Uit *67it : bViens het Leven van S. Lutgart - was het wooed mnl. nog tweesilbig. Het eerste lid is uit *aiw verklaard : vgl. ags. 6 naast a „altijd, ooit."; voor *aiw zie ieder. Het 2. lid is dan ags. giet(a) (eng. yet), ofri. ieta „nog". De langere op een klinker uitgaande vorm hiervan kan nog in mnl. vile voortleven. Ofschoon deze verklaring zeer plausibel is, is toch bet o-vocalisme opvallend. Syntactisch zijn ooi t, nooit bij deze etymotogie volkomen gelijk aan ags. (n)rifre giet „adhuc (n)unquam". Ook bijw. voegw., in veel diall. ok met door den zwakken toon verkorten klinker, mnl. ooc (oc) „ook, evenzeer, zelfs, echter, voorzeker". onfr. 6k (in ne O'k „nec"), ohd. ouh „en, ook, echter" (nhd. and), os. 6k „en, ook", ofri. ak, ags. due „ook" (eng. eke), on. auk, ok „ook, en", got. auk „want, maar, ook". Wsch. gr. (x -ilie „wederom". Het eerste lid, = gr. a „ wederom, echter", kan ook in lat. aut „of" (= gr. (1 -r:rt „weder"), oom. 475 Mem „Miter" steken. Met ablaut hierbij oi. it, Ida „en, echter, ook". Anderen combineeren germ. *auk minder wsch. met mnl. liken „vermeerderen, vergrooten" (zelden intrans.), ohd. oukhdn „venneerderen" (trans.), os. 6kian (sterk deelw. O'kan „zwanger"), ofri. Cad „id.", ags. eacian „I oenemen" (sterk deelw. eaten „gezegend"), on. auks „vermeerderen, toevoegen", got. ankan (trans. en intrans.) „vermeerderen, toenemen", lat. augeo „ik vermeerder", lit. augu „ik groei, neem toe", (misschien ook ier. uayim „ik naai"), gr. txRut, ni avw . ik vermeerder", oi. ajas-„kracht" (vgl. lat. augnstus „verheven"), ier. 6g „in - teger", (hierbij obg. jugii „zuiden, zuiden wind" en alb. agume „morgenrood, morgen" ?), ablautend met wassen. Oollik bnw., dial. ook met de Kett. „gering" (Kampen), „ziek" (Achterh.), rnnl. ddelijc „gering, nietig, berooid", volgens Kit. („vetus") ook „ledig, ijl, listig, ziek". Wij moeten van een growlbet. „licht" uitgaan. [Een synoniem van o 01 ij k, dat ook een lange bet.-ontwikkeling heeft gehad, is 1 e u k.] Mnl. ddellje is een aft. van mnl. *ilde (> Elten-Berghsch 8j „onderdanig, koest") (mnl. Ede bijw. „lichtelijk, allicht") ohd. 6cli, os. dthi, ags. iete, eate, on. aut-„licht". Het is niet geraden, dit woord to scheiden van ohd. cltli „leeg, verlaten" (nhd. ode), on. autr, got. au_ibs of auheis „id.". Wij kunnen uitgaan van de basis ewit , waarvan ook - lat. vdnus „leeg, ijdel, nietig", gr. 864; „beroofd, missend", arm. unain „leeg", oi. „onvoldoende, missend" en 11 wan-kotnen. Een even ruime bet.-sfeer heeft 1 edi g, al zullen wij bier ook van een andere grondbet. moeten uitgaan. De combinatie van * aujia-alleen in de bet. „lie,ht" met ier. conói „hij helpt", - (lat. ave „wees gegroet" ? Wellicht beter anders verklaard), gr. s vrtyjs „welwillend, vriendelijk", oi. dvati „hij verheugt zich, lielpt, beschermt", got. awi14 o. - „dankzegging" staat op zeer losse sehroeven. Ook is de combinatie van *au _,biamet lat. au-„weg" (zie II o or-) - - een at ie veag verrnoeden. Lie nog ootmoed. Oom znw., mnl. own, m. „oom" (zelden 476 I 00R. „grootvader,zwager"). = ohd. ateim oheim), mnd, om , ofri. Wm (met umlaut evenals Soestsch Oenta), ags. e'am m. (eng. uncle uit 't Fr. evenals nhd. onkel in.) „oom", in sommige talen ook van andere verwanten. De oorspr. bet, was „ moedersbroeder". Verwant met got. awo v. „grootmoeder", on. di m. „overgrootvader", lat. anus „grootvader", arm. haw „id.", lat. avunculus „moedersbroeder" , kymr. ewythr „oom", oier. aue, haue „nepos", ksl. uji, opr. awis, lit. avgnas „oom". Gr. aice „aarde" wordt door sommigen als „moeder aarde" ook hierbij gebrach t. Of 't 2. lid van germ. *auzaima(' awn%) xaima) het bij h eem ra ad be - sprokene *zaima-is („oom" < „de in 't huis van den grootvader levende"), is onzeker. Of * malty z-ainza(v gl.lat. avuncu - ins)? Wat is dan echter -aima-? Voor de sterke reductie van 't tweede lid vgl. I echt en laar s. Voor oud en dial. ndl. 9100M zie bij n a a r s t i g. I Oor znw. o., mnl. fire o. (v.) = onfr. ohd. 6ra (nhd. ohr), os. 6ra, ofri. dre, ags. Bare (eng. ear), on. eyra o. „oor". Met gramm. wechsel got. auso o. „id.". Stam *ausarz,*auzan. Verwant met - - ier. au, 6, lat. auris „oor" (een consonantslam in ausculto „ik luister"), gr. of - dor. (;)s, obg. ucho, lit. ausis, alb. ve,sr „oor", ay. ?Ili „de beide ooren, verstand"; wsch. ook hierbij arm. unkn „oor". Met den germ. n-slam vgl. den gr. gen. oi;cizos (att. (46s). II Oor- prefix, mnl. nor, or-Nu nog - slechts in oorbaar, oordeel, oorkonde, oorlof, oorlog, oorsprong, oorzaak, mnl. nog in meer woorden. onfr. ohd. (nhd.) ur-(zie II o e r-), os. ofri. ur, or, ags. or, on. ur-, or-Or-, met gramm. wechsel got. us(uz-; ur-voor r). De betoonde vorm van het prefix, dat onbetoond II e r- opleverde. Ouder-ohd. ur, on. 6r, gr, got. us komen ook als voorz. „uit, van—af" voor. Men combineert wel ier. 6, ua „af, van", lat. as„weg-" (ver - baalprefix), lat. a-(in dcors „waanzinnig" c.a.), gr. av-xciTTstv • dvaX0)96tv, cievocZa . 808cet (Hes.), obg. u-, opr. lett. au-„weg, af", oi. a'va „af, weg", o-gand„alleenstaand”. Obg. u „bij" wsch. „weg, at". Vgl. w es t. Een jongere OORD. hypothese verklaart got. us enz. en ier. us-, os-(osnad „zucht"), lat. is-(in //Are „heelemaal tot—aan, van —af"), gr. (o.a. in vocet „stekelvarken"), ay. us-, UZ-„op-, uit-" uit idg. *itd-s (van *rid; zie u i t); hiernaast is 't vermoeden geopperd dat direct van *lid uit te gaan is en dat 't voor dentate geruischklanken ontstane zijn gebied zou hebben ui tgebreid. Oorbaar znw. o., mnl. orbare, oorbare, - bore, -ber(e) o. m. v. „inkomsten, opbrengst, nut, voordeel, gebruik, taak, bezigheid". mhd. urbar, arbor o. v. „opbrengst, inkomsten, pachtgoed" (nhd. urbar o.), mnd. orbar, orbor, orber o. v. „id., voordeel", owfri. orber, oirber „voordeel" (ontleend). Uit II o o r- + een verbaalnomen van germ. *teranan „dragen" (zie bare n). Vgl. ohd. it-beran „voortbrengen, te voorschijn brengen" en ook got. gabair o. „belasting". De - grondbet. hiervan en van oorbaar is „het opgebrachte". Het bnw. oorbaar is — reeds mnl. — nit het znw. ontstaan. Evenzoo 't nhd. bnw. urbar. Vgl. ook mnd. orbarheit „nut, voordeel". — Aft. mnl. orbaren, -boren, beren„voordeel trek - ken van, gebruiken, nuttigen, beoefenen, uitoefenen", = mhd. urborn „pacht geven of ontvangen, voordeel trekken, gebruiken, beoefenen", mnd. orbaren „opbrengst, voordeel krijgen van". Iliervan de samenst. ndl. v eror b ere n. Oord znw. o., mnl. ort, oort m. o. (d) „punt, kant, rand, spits van een wapen, hoek, vierde deel (van een maat, gewicht, munt, als munt speciaal = 1 /4 stuiver), sink land, tijdstip, begin", dial. nnl. nog = „punt (van een mes)". = ohd. ort m. o. (nhd. ort), os. ofri. ags. ord, on. oddr in. „spits, punt". In het Du. dgl. secundaire bett. als in 't Ndl. Men heeft lit. us&,3 „distel, hagedoorn" gecombineerd en ook alb. u,s-/ „aar" (idg. - - 'us-tonaast *Itzdho). Gr. roads „pilum", dat men vergeleken heeft, is veeleer karisch. Ook de combinatie met gr. „stekelvarken" is hoogst hypothetisch. Een combinatie van germ. - * az-Za-met II o o r- (eventueel tevens met ilcuret) voert tot Been bevredigende etymologie, nog minder die met u i t. Met o o r d(j e) als muntnaam vgl. kwartj e. 00L DELL. Oordeel znw. o., ninl. ordeel, oordeel (del) 0. 111. „uitspraak, oordeel, vonnis", - ook „deeling tusschen erfgenamen", oorspr. „uit-deeling". ohd. waarnaast urteiii o., urleili, -a v. (nhd. arted o.) „oordeel, beslissing", mnd. ordel o. (v.) (os. arab o.) „id.", ofri. or, urdel o. „id., godsoordeel", ags. - orddl o. „godsoordeel" (> ofr. ordalie, mlat. ordalium „id."). Nominale samenst. naast ohd. arleilen er os. adeliau „toekennen, oordeelen", ags. cidd fan „afscheiden". Zie II o o r- en II e r-. — Het ww. oordeelen is van oordeel gevormd. 't Is al ma mhd. mnd. ofri. — Oorkonde znw., mnl. oreonde, ooreende v. o. „getuigenis, bewijs, uitspraak, inededeeling, loon voor een getuigenis". ohd. urkundi v. „getuigenis" (nhd. urkunde), mod. orkunde o. v. „getuigenis, bewijs, loon voor een getuigenis". Evenals mnl. oreonde, ooreonde, onfr. ohd. urkundo, os. urkundio, ofri. or kenda (orkeu, orkunda) m. „getuige" een nominate samenst. naast erkenne n misschien afgeleid van eon deelw. * urkund = got. uskunks „ bekend". Oorlam znw. o. Met overdr. bet. = oudnnl. orlam „Europeaan, die uit Indie terugkeert". Dit uit mal. orang lama, eig. o. 1. dalang „mensch die lang geleden gekornen is oudgast". , Oorliet znw. Nnl. uit tr. oreilletie (van oreille „oor"). Hiervan oorli e tblok znw. o. Oorlof znw. o., mnl. orlof, oorlof (oyes) m. (o ?) „verlof, verlof om been - te gaan, afscheid". onfr. orldf, ohd. ur/oub m. o. (nhd. urlaub), os. m., ofri. orlof, orlef o. „verlof". Nominale samenst. naast ohd. irlouben (nhd. erlauben), mnd. erldven, ags. a7gfan, got. uslaubjan „veroorloven". De korte vocaal van oorlof is door de toonloosheid of veeleer (met 't oog op verlof) evenals bij I lof (zie 10 o f) te verklaren en niet als een schwundstufe op to vatten. Zie verder lie f. Oorlog znw., mnl. orlOghe, oorlOgke o.v. „oorlog, gevecht, strijd". ohd. os. urlogi o., owfri. orlock „oorlog". Hiernaast : '1. ohd. urliugi o. „id.", 2. os. urlag(i), -legi o. „id.", ohd. urlae 0011ZAAK. 477 or. „noodlot", ags. orlege o. „oorlog, strijd", orlee,q o. „noodlot", on. orlw o. my. „id.". De vormen met a-vocalisme staan in ablaut tot liggen : oorspr. bet. „'t uit-liggende, 't weggelegde" •, vgl. 't ook bij gelag vernielde os. gilagu o. my. „lot" en aldarlagu o.mv. „levenstijd", ags. ealdorlegu v. „levensloop". Hiernaast zal blijkens de vormen met eu-en o-vocalisme een ander woord bestaan hebben, welks grondbet. en etymologie niet meer vast to stellen zijn. De verklaring : „waaruit log he (vlam zie I a a i) ontstaat" is onaannemelijk. Dan nog eer met 1 i eg e n verwant (bet. „bedrog" > „twist"?), man ook dit is niet wsch. De cornbinatie met got. liuga v. „huwelijk", liug an „huwen", ter. fugue, luige „eed" is nog 't aannemelijkst : ohd. urliugi enz. = „zustand, in dem das verhaltnis des eidvertrages aus ist" of lets dgl. Oorsprong znw., mnl. orspronc, oorsprone (0) m.0. „bronwel, oorsprong". = mhd. urspruue m.o. (nhd. ursprunq in.) „id.", mnd. or(1)sprunk m. „id.". Hiernaast ohd. ursprinq m.o. „bron", mhd. ursprine m.o., mnd. orisprink r id., oorsprong". Nominale formatie met o o rnaast mnl. erspring hen „opspringen" , ohd. arspring an (nhd. erspringen), ags. dspring an „opspringen, to voorschijn springen, ontspringen". Ndl. o o rspron g, dat mnl. alleen in devote en in late teksten voorkomt, is wsch. onder du. invloed opgekomen. Vgl. oorzaa k. Oorspronkelijk bnw. Reeds mnl. mhd. mnd. Oort. Phonetische spelling voor o o r d. gl. kruit naast krui d. Oorveeg znw., nog niet bij Kil. Onder invloed van v e g e n en I v e e g voor oorvijg in de plaats gek omen. Evenzoo naar v a g e n, vaag zuidndl. oorvaag . 0 o rv ij g, sedert Kil., die 't „Fris." noemt, = later-mhd. (md.) mnd. drag e v. (nhd.. olirfeige). Een dgl. samenst. is rn uilpeer. Oorzaak znw., mnl, make, oorsake v. = mhd. (nhd.) ursaehe, mnd. make v. „oorzaak". Het mnl. woord komt alleen in devote en in late teksten voor; dat wijst op du. invloed (vgl. oorspron g). Het du. woord is een wsch. opzettelijk gevormde samenst. van ur-(II o o r-) — 478 00ST. en &ache (z a a k), 't laaiste in de bet. „causa". Oost bijw. Het znw. De 0 os t is 't zelfde woord, substantivisch aange wend. Mnl. oost „oostelijk, in of near het oosten" (ook als znw. o.) = mhd. (md.) dst (nhd. ost) znw. m., mnd, O'st bijw. en znw. o., ofri. otst znw. o., ags. east bijw. (eng. east). Hiernaast on. aim& bijw. en znw. o., benevens mnl. ooster-(nnl. ooster) als eerste - compositielid, zelden mnl, ook buiten samenst. als bijw. of znw., onfr. dster(in samenst.), ohd. astar bijw. en in samenst., os. &tar bnw. bijw. „oostelijk", ofri. aster bijw., ags. east(er)ra, on. eystri, bnw. „meer oostelijk" en ohd. &tan m.o. (nhd. °sten), mnd. cisten(e) o., mnl. oosten(e) o. (nnl. oosten) „het oosten", geabstraheerd uit ohd. fon dslana enz., in bet. = Mom, oorspr. een bijw. met de bet. „van het oosten"; in deze bet. ook os. tistan(a), ofri. fon dela, ags. easlan(e), on. austan. Vgl. ook bij noord en west. Verwant o.a. met lat. aurora, aeol. aver;, home iii;)c, att. gies, oi. lit. auszra „dageraad" — oorspr. ausr-heeft ook - wellicht on. au& — en oi. uechdli „hij schittert", lit. aiszta „het wordt dag", obg. za ustra „TO newi,". Met tformans vgl. nog lat. ouster „zuidenwind", left. austrs „oostenwind". Met ablaut oi. vas-„schitteren", ier. fair „zonsopgang". Van dezelfde basis komt ohd. dstaran (nhd. Ostern), Teuth. oistren, ags. lastron v. my. (eng. easter) „Paschen", oorspr. de naam van een (naar een lentegodin genoemd) germ. feest. — Oostelijk bnw. Sedert den Teuth., Kil. en het Mnd. Oostenwind znw., mnl. (zeldzaam) oostenwint (d) m. naast (eveneens zeldzaam) oostwint en oosterivinl. Vgl. ohd. dsterwint, dstanwint (nhd. ostwind), mnd. dsae)wint, dstenwinf, ags. eastanwind, on. austanvindr m. — Oosterling znw. Mnl. reeds = „persoon uit 't Oosten, Noord- Duitscher, Oostenrijker". Ook al mnd. Oostersch bnw. Reeds mnl. (vooral met de bet. „uit Noord-Duitschland, uit de Hanzesteden daar") en mnd. Oosterlucie znw., nnl. Vervorming van lat. aristolochia < gr. cif,no-roAozia. — OPDOEMEW. Evenzoo nhd. osterluzei v. (1482 osier- Ootje znw. o. Verkleinwoord van o. Iemand in het ootje nemen beteekent eig. „een o, m.a.w. een kring om iemand maken en hem dan bespotten". Ootmoed znw., mnl. ootmoet, (6moet) m.v. . (o.), oolmoede v. „genadigheid, nederigheid". = ohd. 61muoli - v., os. ahmddi o. „ oot moedigheid", ags. e'Amedu v., eaZmaile o., eatmatu v. „id., genadigheid". Oorspr. bet. : „licht-geest-igheid". Voor 't tweede lid zie m o e d, voor 't eerste o o I ij k. De nnl. spelling met t is phonetisch, vgl. antwoord. — Aft. : ootmoedig bnw. Reeds mnl. ohd. mnd. ags. naast een synoniem mnl. (zeldzaam) ootmoede, ohd. O'dmuoti, ags. ahmddi, ags. Watmede, WoZnad. Op bijw. voorz., mnl. op, up (oppe, uppe). = onfr. up-(in samenst.), os. up bijw. (uppa, „boven", uppan ook voorz. = „op"), ofri. up, op voorz. bijw. (opa, uppa, oppa), ags. up(p) bijw. (eng, up; ags. ook uppe bijw. „op, boven"), on. upp bijw. „op" (uppa „boven"); met lange vocaal ohd. if (nhd. auf) voorz. bijw., ags. zip bijw. „op", met germ. eu got. iup „naar boven" (iupa „boven"). Oorsprong onzeker. De hypothese, dat p(p) op idg. pm zou teruggaan en dat dan over verwant zou zijn, is onwsch. met 't oog op open, dat moeilijk van o p to scheiden is. Wel kunnen we al de genoemde vormen combineeren, als we van idg. *ub naast *up (ospr. sandhiwisseling) uitgaan. Opa znw. Zie o m a. Opaal znw., nnl. Internationaal woord, afkomstig van oi. TcPala-„steep"; via het Lat. verbreid. Opdat voegw., mnl. opdat,updat, naast vollediger op (up) dat dat, op (up) (lieu dat „mits, indien", ook reeds „opdat". Het bet.-verschil verklaart zich uit de versehillende belt. van op. Vgl. omda t. Opdirken ww. Nnl. gevormd — oorspr. als scheepsterm — van o p en dirk (= Dirk) met de overdr. bet. „scheepstouw". Opdoemen ww. Een — wellicht oorspr. noordholl. samenst. van doemen, dat Zaansch voorkomt als naam van een „luclitverschijnsel op het water, bij hel OPEN. OPPEREN. 479 der weder, waardoor zich schijnbaar een strook land aan den horizon vertoont". Dit reeds Mn!. Handwdb. verrnelde — ww. moot een bijvorm zijn van rani. amen „dampen, uitwasemen", dat ook Kil. vermeldt als „vetus" en dat komt van mnl. doom, m. „damp, wasem" (= • foum m. „damp, walm"; ablautend niet lat. litmus „rook" ; zie bij d i e r). Vgl. wvla. opdoomen „opdampen" en den - - Zaanschen bijvorm opdiemen = ohd. toumen, os. ddmian „dampen" (vgl. voor den fri. umlaut Zaansch sliemen „walmen" s toome n). Open bnw., mnl. open. ohd. off n (nhd. opt), os. opan, ofri. epen, ags. (eng.) open, on. opine „open". Deelwoord-formatie, wsch. verwant met op, oorspr. „opgeslagen, opgericht". — Openbaar bnw., mnl. openbdre, -baer met ruimer bet.-sfeer dan nu. = ohd. olanbclar bnw., -bare bijw. (nhd. ogenbar), mnd. Openbar(e), ofri. epen0r, openber, on. (uit het Mnd.) opinberr „openbaar, openlijk". Het tweede lid is 't suffix VI -b a a r, met zwakke bet., het eerste kan dan 't su bstanI ivische neutrum van 't bnw. open zijn. Was de oorspr. bet. — wat niet wsch. is — „zich open gedragend, open optredend", vgl. dan gebaa r. In 't Ndl. en elders is volksetymologische associatie met V baar ingetreden. — Openbaren ww. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. On. — Openen ww., mnl. Openen. = ohd. anon (olenen, nhd. iyinen), os. opanon, ofri. epenia, ags. openian (eng. to open), on. opna „openen". Openlijk — bnw. Sedert het Mnl. Ohd. Os. Ags. Opera znw. Internationaal woord, in de 17.eeuw uit 't It. overgenomen. — Operette gnat via 't lid. op 't It. terug. Operment, opriment znw. o. Een reeds mnl. mhd. vervorrning van lat. auripigmentum „koningsgeel"; ohd. al . drgimint 0. Opgetogen bnw. Reeds mnl. als mystieke term = „in extase zijnde". Deelw. van optien „omhoog trekken" - (zie t ij g e n). Voor de bet. vgl. ons in hooger sferen. Ophanden bnw., 't oudst in bijw. functie (sedert 16.eeuw), oudtijds ook op de hand(en); bet. „in de onmiddellijke nabijheid". Ophemelen ww. Met nnl. bet.-verandering onder invloed van (t e n) h eme 1 (v er heffen). Mnl. ophemelen = „ wegbergen", in 't Oudnnl. ook „opredderen, optooien". Samenst. van mnl. oudnnl. hemelen „wegbergen, netjes leggen, schoonmaken (in deze bet. nog in de saks. diall. hemmelen), omheinen" =- Tenth. hymmelen „bergen", fri. himmelie „schoonmaken". Dit is van onzekeren oorsprong: verwant met h em el, oorspr. bet. „in iets buigen, voegen" ?? Kil. „hemelen. vetus. Sicamb. Holl. q. d. heywelen. Abscondere, velare, tegere, celare" geeft ons niet 't recht, hemelen met heim elij k to conobineeren. Opinie znw. Reeds (zelden) rnnl. Uit fr. opinion (< lat. opinio). De auslaut is naar andere woorden op ie vervormd. - Opium znw. (d e, h e t). Internationaal europeesch woord, op gr. O'ncov teruggaand. Via 't Arab. (aiiiiin) en Port. (anfirco)liebben wij den vorm a m fi o en gekregen; volgens Linschoten (1596) zeiden de Portugeezen amdion, de „Arabyers, Mooren ende Indianen" aton. Opnieuw bijw. Mnl. al op een nieu, opt nieu. I Opper (bover&winds gelegen beschutting tegen wind en zee) znw. (d e, h e t). Wsch. voor opp er w al: vgl. dial. lager = lager w a 1. Een ook oostfri. woord. II Opper-eerste compositielid en in opperst. Beide reeds mnl. Vgl. mnd. upper, upperst en 't ofri. voorz. upper „over, boven, bij ". Gevormd naar onder, over. Vgl. uiterst. III Opper (hooistapel), laat-mtil. opper (no. v. o. ?). De dial. vormen hopper (Zuidholl.) en Trooper (Zaansch) zijn jonger. Wsch. gevormd van het ww. opperen, dat reeds mnl. voorkomt met de bet. „op hoopen zetten" en dat in al zijn belt. (behalve = „oppermanswerk doen"; zie op per man) bij op be hoort, evenals innl. oppen, uppen „meedeelen, beschrijven", ohd. gen „promere, vulgare", „expromere", uJnn „coacervare", mnd. uppen „meedeelen, weer beginnen met", ags. yppan (uppen) „proferre", uppian „zich verheffen", on. pp „opener), opheffen, bekendmaken". Vgl. inne n, u it en en voor den vorm op ren ook - herinner e n. 480 OPPERMAN. Opperman znw., mnl. opperm an , upperman naast ouder ()pennon m. evenals opperen, upperen naast Operen „opperrnanswerk doen". De aft, nit lat. operdri „werken" zal wet juist zijn. Bij elke andere verklaring blijven de mill. vormen met een p duister. 0 p p erma ri en mnl. op(p)ercnecht m. „opperman" bevatten den stam van het ww. op(p)eren, tenzij wij aan vervorming van een ouder * ãperer < lat. operdrius mogen denken. De pp is aan invloed van o p en aill. (vgl. bij II, III op per) toe to schrijven. Oprecht hnw., mnl. oprecht „overeind, deugdelijk", sedert de 16.eeuw „oprecht". = ohd. rifrat (nhd. aufrecht) „overeind" (mhd. ook „oprecht"), mnd. qrecht „overeind, deugdelijk, oprecht", ofri. upriiicht, ags. uprih1 „overeindstaande". Van o p en r e c h t. Opril znw., nog niet bij Kil. Door volksetymologie vervormd uit april, het overgenomene fr. appareil, appareille „belling, oprit" (van appareiller < lat. * appariculdre). Oprispen ww. Mnl. is opruspen de gewone vorm, de Tenth. kept oprepsen, oprespen, opruspen „oprispen" en oprispelen „borrelend naar boven komen". Laat-mnl. komt ook rispinge v. „oprisping" voor, van 't simplex, dat bij Ka. als ripsen, rupsen voorkomt. De verbinding ps is ouder dan sp (vgl. e s p) en wij moeten van germ. rup-suitgaan, evenzoo voor mnd. ruspen, upruspen, -ruspen „oprispen" . Verwant zijn : ohd. ro/fazzen, reezzen, rof(a)dn „oprispen", Tenth. opruppen, mnd. - upropen (ro(i)fen), on. ropa „id.". Vgl. bij her k au we n de synonieme idg. basis rug. Germ. rup-is Of een - jongere variant hiervan Of een oude wortel-variant •, in 't laatste geval moeten wij van een idg. ru, met verschill. - formantia verlengd, uitgaan. De cornbinatie met lat. rumen, nima, ramis „keel", rthare „herkauwen", oi. 7'0mantha-„het herkauwen" (* romamantha-„het draaien van de halsspieren") is mogelijk ; echter is met 't oog op lit. roma „spiervleesch" voor idg. * roumen-ook een algerneene bet. „spier" aannemelijk. Oproer znw. o., sedert de 16.eeuw, °RUE. dan m. (zoo nog zuidndl.) „oproerige beweging". Vgl. laat-mhd. ifruor v. (nhd. auAuhr m.), mnd. upr6r m, o. „id.". Voor 't tweede lid zie I roe r. — Opruien ww., vroeger opruiden. Sedert eind 16.eeuw. Oudnnl. ook in letterlijke bet. „opvvoelen". Het simplex is wsch. mnl. riden (dial. nog voorkomend) „een water reinigen van planten". In gelijke bet, mnd. ruilen, uprdden. Deze ww. - benevens mhd. (nhd.) riitte(1)n „schudden" (trans.) kunnen germ. xr-hebben en met lit. krua, krufai „zich roeren" verwant zijn. Ook riet en on. kroner „vlug, sterk, moedig" zouden hierbij kunnen hooren. Was de anlaut germ. r-, vgl. dan II ro oi en •, dit is waarschijnlijker. — Opsohorten. Zie I schorten. — Opsporen ww. = opspeuren (zie speuren) met o naar (op bet) spoor (komen). — Opvijzelen ww., sedert de 17.eeuw overdr. Oorspr. = „opschroeven" : van I v ij z e I. Reeds runt. (een hums) upvijselen „het dak met een vijzel of windas omhoog werken, het huis optrekken". ()rang oetang znw. Uit het oudere Mal., waar orang oetan „ bosch-rnensch" voor deze soort aap gebruikt werd. Oranje znw. (boom- en vruchtnaam), bnw. znw. o. (kleurnaam). Wsch. komt mull. oranghe, orainge (g .0 reeds voor als bnw. (kleurnaam) en misschien ook (in de rekeningen van Middelburg) als znw. = „oranjegeel laken". 't Woord is ontleend uit fr. orange, dat zoowel den boom en vrucht als de kleur aanduidt. Dit heeft — onder invloed van fr. or „goud" — o voor oudere a : vgl. mlat. arangia, arancium, it. arancio enz. „oranjeappel", waarbij zich ook ontleende mnl. arance, ar(y)ang e „id.", ook (Mnl. Handwdb.) kleur- en stofnaam, aansluit. Nog vla. ara(a)nje. Een ouderen anlaut heeft spa. naranj a. 't Woord komt van arab.-perz. ndranj „oranje-appel". Ook in 't Du. Eng. De. is 't fr. woord overgenomen. — De naam van ons vorstenhuis = de fr. plaatsnaam Orange (lat. Arausio, later ook Auraica). Orde znw., reeds mnl. orde, oorde naast gewoner en ouder ordene, oordene, - ine v. (m.) „volgorde, rij, rang, regel, ORDELIJK. orderegel, geestelijke orde, ridderorde, positie, toestand". Kan zoowel uit ofr. ordene, online als direct uit lat. ordo, „orde" ontleend zijn. Wsch. is beide tegelijk het geval. De nnl. vorm order, sedert ± 11'00, in de alg. taal van nu vooral in 't my. order s, kornt van fr. ordre. Evenzoo eng. order. Ohd. kornt reeds ordena v. „series, ordo" voor (mhd. nhd. orders m.). Verder mnd. orde, orden in. met dgl. bett. als ordene. — Ordelijk en ordentelijk hnww. De laatste vorm uit ordentlijk (reeds bij Plantijn), met secundair accent; ordentlijk < ordentijk (vgl. eigentlijk naast eigenlij k e.dgl.). Bit bnw. is al mnl. ohd. mud. — Ordenen ww. Een reeds mnl. ohd. rnnd. ww., order invloed van lat. ordiare „ordenen" opgekomen. Ordinair bnw. Kan in de bet. „niet gedistingeerd" uit belg.-fr. ordinaire „id," komen. Orgaan znw. o. In de tegenwoordige bet. een jongere internationals wetenschappelijke oral. nit lat. organum (gr. O'vropop „werktuig"). Dit woord resp. zijn my. organa was in de speciale bet. „muziekinstrument, orgel" (August inns „organa dicuntur omnia instrumenta musicorum ; non solum id organurn dicitur quod grande est et inflatur follibus") reeds vroeg (8.eeuw) in de germ. talen ontleend : mnl. organe, waarnaast de jongere vormen orgale, orgliene, orghel(e) v.o. (nnl. orgel), ohd. organa, orgela (nhd. orgel) v mnd. organ, -en, -el o., orgele v., on. organ o. „orgel". 't Ags. kent organ m. „lied", organe v. „muziekinstrument" (eng. organ „orgel") en orgel-dream m. „klank van een muziekinstrument". Organist znw. Een al mnl. mhd. mnd. ontl. nit organista. Mnl. ook orghelist, orgheldre, orghendre m., reeds gloss. born. orgevere. Orgeade znw. Nnl. uit ofr. orgeade (17.eeuw) naast fr. orgeat (van orge „gerst" < lat, hordeum). Origineel bnw. Met suflix-verandering naast oudnnl. origiyael, nit fr. original. Maetlant gat' door die mesdael originate lat. veccatum ori gi a ale weer. Ook elders ontleend. OUD. 481 Orkaan znw., sedert de 17.eeuw. Evenals eng. hurricano, hurricane, fr. ouragan „orkaan" uit spa. huracan „id.". Dit worth gew. uit bet Karaibisch afgeleid. Nhd. de. zw. orkan uit het Ndl. Orkest znw. o., ouder-nnl. cog orchestre. Uit gr.-lat. orchestra, dat ook elders oyergenornen word. Ortolaan znw. Uit fr. ortolan < lat. hortuldn,us, eig. „tuinman". Ook elders ontleend. Os znw., mnl. osse m. Met 88 < (vgl. dissel). ohd. okso (nhd. ochse), os. ohs°, ofri. ags. oxa (eng. ox), on. oxi, uxi, got. adhsan-(gen. my. adhsne, overigens stam adhsu-) m. „os.". Buiten het Germ. : kymr. yen „os", mier. oss „herr, oi. uk,sdn-„stier", tocharisch okso „rund". Wordt wel met oi. nkfciti „hij bedruipt, bespringt", gr. ii10c, lat. ividus, on. vokr (ndl. w a k) „vochtig", ier. fual (wogit-lo-) „urine" gecombineerd, maar ook met wassen (oorspr. bet. „de gezwollene" Zie I b u I). Onzeker. Evenzoo de combinatie met lat. vacea, oi. vaca-„koe". — Ossenhaas znw., later-nnl. Zie I h a k. Otter znw., mnl. otter rn. = ohd. otter (nhd. otter), mnd. otter, ags. °tor, ottor (eng. otter), on. Or m. „otter", germ. *Ora-, idg. *udro-. Voor de wgerm. consonantverdubbeling vgl. a p p el. Ablautend met water. Van dezelfde basis oi. udrd-„een soort waterdier" (formeel = otter), gr. ilJes, iArt „waterslang", slay. (o.a. russ. dech.) vydra, lit. 'iIdra „otter". Oud bnw., mnl. out (d). = ohd. (nhd.) alt, os. ofri. ald, ags. eald (eng. old) „oud", nit idg. *al-1O-. Krimgot. all „id." is wellicht dezelfde vorm, maar got. aiheis „id." gait op idg. *dl-tioterug. Eveneens met J de comparatief got. agiza, on. ellri (: positief aNinn). Idg. 'al-to, zijn participia van de basis al-, waarvan got. alan „opgroeien", on. ala „voeden, voortbrengen, verwekken", ier. alim „ik voed", lat. alo „ik voed, breng grout", gr. a1, -aaiwo „ik sterk, laat groeien", oi. icht- „lafenis". De deelw.-vorm 'alto-ook elders ; lat. alms „hoog" — in bet. vgl. met o u d veeleer lat. adullus „volwassen" bij ad-ol-eseere „opgroeien" —, gr. 6P-aa TO; 31. 482 OUDBAKKEN. „onverzadiglijk", ier. all „hoogte, oever, kust". Oudbakken bnw., sedert KR. Vgl. nieuwbakken. — Ouderdom znw. Reeds mnl. met de bett. „ouderdom, (hooge) leeftijd, de oudsten, oudheid". Ook al mad., nog niet mhd. Stint zich in vorm aan bij mnl. ouder (oudere) v . o. „ouderdom, (hooge) leeftijd, oudheid, geslacht" (nog dial.), ohd. altar o. „ouderdom, oudheid, leeftijd" (nhd. alter), os. aldar o. „leven", ofri. alder (in aldertang „eeuwig"), ags. ealdor o. - „leven", on. al* m. „leeftijd, ouderdom", got. in framaldrs „bejaard". Een - ander abstractum = „ouderdom" is wvla. elde (waarnaast reeds vroeg-rnnl. oude v. met ou naar o d; vgl. koud e), onfr. eldi, ohd. alti, elli, os. eldi, ofri. elde, ags. ieldu, on. elli v. „ouderdom". Zie nog bij werel d. — Ouders znw. mv., ouderen, ouder(e), ouders. Mv. van den comparatief van o u d. In dezelfde bet. ohd. altiron, eltiron (nhd. diem), os. eldiron, ofri. aldera, ield(e)ra, -en, ags. ieldran. Ouderling znw., reeds mnl. ouderlinc m. „oude man, oudste van een gild". Evenzoo mad. olderlink. Ook mnl. ouderinc m. „oude man", mv. ook „voorouders". Ook mnd. olderink m. — Ouderwetsch bnw., ouder-nnl. gew. oudewetsch (zoo nog dial.), nog niet bij Kil. In dezelfde bet. oudnnl. van de oude wet, wellicht „van het Oude Testament", overdrachtelijk gebruikt. Mutatis mutandis geldt van nieuwerwetsch hetzelfde. Oudroest znw. In de bet. „uitdrager" eerst later-nnl. — misschien oudroest o. „oud roest", gebruikt in de bet. „haudelaar in o.r.". Evengoed editor kan oudroest „uitdrager" een volksetyrnologische vervorming zijn van add. dr lase, oldriischer m. „id.", welks tweede lid wet met roes wordt gecornbineerd; echter kan dit woord ook oorspr. hd. zijn : vgl. mhd. (alt)riu5e in. „schoenlapper" (nhd. altreiss „uitdrager", oudnbd. nog „schoenlapper"). Dit mhd. woord is met nhd. riester m. „leeren lap voor 't schoenlappen" verwant ; oorsprong onzeker. Oudtijds bijw., nog niet bij Kil. Het moor logische ozastijd8 komt zelden voor. Outaar, outer, in Zuid-Ndl. en N. OVEN. Brab. nog een gewoon woord. Zie altaar. Ouwel znw. Wordt door sommigen uit lat. obldla afgeleid, waarvan ook oblie (via 't Fr.) komt, benevens mhd. obldt, obldte v.o. (nhd. oblate), mnd. oildle „hostie, soort gebak", ags. oildle, oft cite, Odle v. „id., offer", on. obldla, ofidla v. „hostie". De ndl. vorm maakt die afl. niet wsch., vooral niet de oudste vorm, mnl. liwele, die ook evenals niewele v. een soort van gebak aanduidt. Oorsprong onzeker. De nvormen kunnen de oudste zijn (vgl. adder). Dan is de ail. uit ofr. nettle, nieule < mlat. nebula „een soort oblie" althans mogelijk. De bet. „hostie" zou dan jonger zijn en aan invloed van een verloren gegane ontl. uit lat. obldla toegeschreven kunnen worden. Formeel zou niewele, ndwele ook van nieuw kunnen komen. Mnl. ovelege v. one", mnd. ovelei(g)e „albus panis" gaan op obldla terug of op een bijvorm hiervan; aan mlat. oblagia, oblegium herinnert eenigszins os. oftiges o. „wat iemand moet opbrengen (aan levensmiddelen)". Ovaal bnw. Nnl. uit fr. ovate. Ook in andere talon. Renaissance-afl. van lat. Ovum „ei", dus : „eivormig". Oven znw., mnl. Oven m. = ohd. ovan (nhd. ofen), mnd. Oven, ofri. oven, ags. ofen (eng. oven), on. ofn m. „oven". Hiernaast oudnoorw. ogn, zw ugn, got. althns m. „id.". Deze vormen met gutturaal worden gew. met oi. ukka, ukled - „pot, kookpot” en lat. au(l)la, 'dila „pot" (* auxla blijkens 't demin. auxilla) gecombineerd. Anderen vergelijken lit. ankszinis „rauchkamin" Wellicht moeten beide etyrnologie&i gecombineerd worden. Het ligt voor de hand, dat de vormen met labiaal denzelfden oorsprong hebben als de andere : de labiaal moet dan nit een labiovelaar worden verklaard ; vgl. w o 1 f. Anderen scheiden de tweeerlei vormen en combineeren die met labiaal met opr. wumpnis „bakoven" en gr. 17(7,6; „ oven"; dit laatste kan echter ook qn hebben (hoe is evenwel de & to beoordeelen ?). Met bewaarde oude bet. kan ags. ofnet „pot" bij oven hooren : oorspr. zal de *ufna-een veel kleiner voorwerp hebben aangeduid dan wat OVER, OVERSPEL. wij ons onder een smidsoven voorstellen. Over voorz. en bijw., mnl. over. Algemeen germ. : onfr. ovir,, over voorz. en prefix, ohd. ubar voorz. en prefix, ubiri bijw. (nhd. fiber, dial. ober < oudmd. °bar), os. otar, ubar voorz. en prefix, ofri. over, flyer, dr id., ags. ofer id. (eng. over), on. yfir voorz. en bijw., got. ufar voorz. en prefix, ufaro voorz. en bijw. „over" (en verwante butt.). Gaat met ier. for, for„over, op”, lat. super „boven", gr. - +.7r8v, ;, Tri(c) „boven, over", oi. updri „boven" terug op een idg. r-formatie (*uperi) naast *upo, dat oorspr. beteekende „ van onderen of op jets aan", waarvan got. vf „onder", on. of „over, over - heen, om, wegens" en ier. fo (*u(p)o), sub (*eksupo of *ad-supo), gr. ono, ono - - „onder", oi. ?ilia „tot, hij, op" afkomstig zijn. Uit het. Germ. vgl. 02. nog ohd. oba „Lovell, over" (nhd. o6), ags. ufeweard „bovenst", nfor, on. ofar „meer naar boven, hooger" en verovere n, boven, euve I. Zie ook o p. Uit het Balt.-Slay. heeft men lit. obg. „op" als *ub s hierbij gebracht : - onzeker ; met meer recht wellicht obg. vysokii „hoop". Overal bijw. In dezelfde bet. reeds mnl. mnd. Overal, ohd. ubar al (nhd. ofri. dr al, ags. ofer call; uit 't NH. de. overalt, zw. Olverallt. Vgl. fr. partont „overal". — Overbodig bnw. Later-mnl. (noordndl.) en mnd. Overfmdich „bereidvaardig". De tegenw. bet. kan zich daaruit via „kwistig", dan „overdadig" ontwikkeld hebben. Ook kan aan invloed van andere samenstt. met over-zooals overtollig worden gedacht. Ook de mnl. bet, van Over'Alien is opvallend. Begrijpelijker is 't synonieme mnl. mnd. orbödieh, nhd. erbiitig (reeds mhd. arbot o. „het aanbieden"). — Overdaad znw. Mnl. met ruimere bet. : „wat de grenzen van 't betamelijke to buiten gaat, slechte daad enz.". Ook al mhd. mnd. — Overeen bijw., mnl. overeen „bij elkaar" (en verwante bett.). Ook reeds mhd. tiber ein hbereiu), mnd. Over4, owtri. ier een. — Overeind bijw., sedert de 16.eeuw. Oorspr. bet. : „op het (eene) niteinde". — Overhand znw. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Ook in andere talen. Vgl. 't synonieme bovenh a n d. Overheid znw., laat-mnl. Overkeit v. ,,gezag, macht". Vgl. mhd. (14.eeuw) oudnhd. oberkeit v. „heerlijke macht, oppergezag, overheid". Het zeldzame mnl. overickeit v. „overheid" komt ook nhd. (olrigkeit) en mnd. Teuth. voor. — — Overhoop hijw., sedert de 16.eeuw. Oudnnl. ook over (eenen) hoop „op een hoop". — Overig bnw. Een reeds mnl. (blijkens Overieheit) en mhd. mnd. ofri. all. van o v e r. — Overigens bijw. Sedert de 19.eeuw. Naar hd. Ubrigens. -- Overlijden ww., mnl. Overliden „overgaan, overgaan in een anderen toestand", vandaar : „sterven", — en verwante bett. mnd. Overliden „overgaan, vergaan, sterven". Samenst. van liden „gaan" (zie I ij d e n). Voor de bet. vgl. mlat. trans-passdre, fr. trapasser „sterven". Overmits voegw. Een al mnl. mhd. mnd. woord. Mnl. Overmid(de)s, Overmits „midden door" als bijw., als voorz. „door 't midden van, door middel van, door, tengevolge van, om, wegens, wat hetreft", Overmits dal voegw. = „aangezien". Vgl. mits en ver mit s. -- Overreden ww., sedert Kil. Ontleend uit hd., reeds mhd. hberreden „overreden". Voor 't tweede lid zie r e d e. Oudnnl. ook overredenen. Over — rompeten ww., sedert de 16.eeuw. Een ook hd. mid. ww.; mnd. Over rnmpelen komt al voor = „haastig afmaken". Met deze bet. ook oudnnl. overrompelen. 't Simplex mnd. rumpeleit = „lawaai maken, stomrnelen, met geraas vallen". Ons overrompele n, misschien onder du. invloed opgekomen, laat zich in bet. met o ver v alien vergelijken. Zie verder bij romme 1. — Overschaduwen. Zie schad u w. — Overscharig (oversehietend, overtollig). = west fri. oversehierig „ overschietend", overselarieh „id., overtollig". Oorspr. van het vee gebruikt, dat men boven zijn schaar [aandeel in een gemeene weide] heeft. Zie I schaar. 0 v erscha rig „meer dan 3 jaar oud" bestaat uit over + scharig. — Overspel znw. o., mnl. Overspel o. = mhd. iiberspil, Teuth. averspil, averspel, mnd. averspil averspel o. „overspel". S p e 484 OVERSTE. PAA11. spelen werden vroeger vaak gebruikt voor „colre". — Overste znw., rim!. &erste m. met ruimer bet. : „de hoogste, voornaamste". Evenals nhd. obrist, oberst m. „overste" (> de. oberst,, zw fverste) substantiveering van mnl. Overst, reeds ohd. obardst „bovenst", superlatief bij over (: ags. yfemest, on.Ofstr „bovenste, hoogste"). — Overstelpen ww. NnI. bijvorm naast reeds laat-mnl. Ove•stolpen everstelpen". Voor 't tweede lid zie stol p. — Overtollig bnw., mnl. Overtollielt, Overtullich -toldiek, -tuldich, in bet. = overtallich, Overtellich „overtollig, rijkelijker dan noodig, overbodig, bovenmatig, buitensporig, overdadig, onrnatig". Overtallich, ('t laatste nog in P. Pa. Zie papa. Paai znw. Wsch. de klankwettige ontwikkeling van mnl. pade m. „peetvader, peter", dat ook de Teuth. kent, = mhd. pate, bate (nhd. pate) m. „id.", mnd. pade rn. „id., petekind". Uit mlat. paler in de bet. van pater spiritualis „doop-vader, peter". Tenth. pale is ook = „doopmoeder", Teuth. pat = „peetvader, reetkind". I Paaien ww., mnl. paeyen „bevredigen, kalm stemmen, tevreden stellen, paaien, betalen". Evenals rnnd. payen „bevredigen, betalen", eng. to pay „betalen" uit ofr. (fr.) payer (< lat. pdedre „ tot rust brengen, bevredigen"). II Paaien (harpuizen), nog niet bij Kil. eng. to pay (sedert 1627) „id.". Dit komt van oudnoordfr. peier (< lat. picare, van pia „pik"). Het ndl. woord komt ook hiervan of uit het Eng. Paal znw., mnl. peel m. ohd. pfdl (nhd. pfalel os. pdl, oofri. pel, owfri. (wellicht een jongere ontl.) pal, ags. pd/ (eng. pole ; pale uit 't Ofr.), on. pal m. „paal". Ontl. (op 't continent voor of tijdens de hd. klankverschuiving) uit lat. pdlus „id.". Voor andere ontleendebouwtermen zie I m u u r. Paap znw., mnl. pipe m. „priester, geestelijke". = ohd. Ago (nhd. pfaffe), rnnd. pipe, ofri. papa in. „id.". In geen geval met de invoering van bet Christendom uit lat. pdpa onleend : dit woord was zuidelijke diall.) zijn van over en t a 1, tellen gevormd, de andere vormen zijn bezwaarlijk vervormingen van een van heide : 't hoe en waarom van zoo'n vervorming zou moeilijk te begrijpen zijn. Men gaat wel van I tol nit. De ld kan secundair zijn. — Overtuigen ww. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. Zie getuigen. — Overweg bijw. In de letterlijke bet. „over den weg" Teuth. aeverwecli, Plantijn over week. Voor de overdr. bet. vgl. Antw. met iemand over de baan kunnen „overweg kunnen". — Overweldigen ww. Sedert Kil., den Tenth. (averweldiyen „prophanare"), 't Mnd. (Overweldigen naast Overwelden). Zie verder g e w el d. in de westromeinsche (Latijnsche) kerk als Hid alleen voor hoogere geestelijken in gebruik (zie p a u s), en daarenboven hebben de woorden, die toen in Duitschland zijn ingevoerd, de hd. klankverschuiving niet meer ondergaan (vgl. p ries te r). Daarentegen kende de Grieksche kerk nano; „clericus minor" naast mimes „pans". Op het eerste woord kan continentaalwgerm. pagan-teruggaan, wsch. via het Got. : in den got. kalender, die in Thraci6 ontstaan is, komt papa („priester"?) voor : de ontl. zal wsch. niet via eenvroeg-Christelijk-lat.papa„id."hebben plaats gehad (vgl. hieronder 't papa der Iersche kerk). Een directe ontl. van 't Germ. uit 't Gr. is ook kerk ; dit is ook in 't Ags. doorgedrongen. Ags. papa m. (eng. pope) „parrs" komt van lat. pdpa „id.", bet zeldzame on. papa, papi m. „id." Of uit het Ags. Of direct nit het Lat. Ook komt on. papi voor als naam van de Iersche bewoners van ISsland voor de komst van de Noren : dit is 't door Iersche bemiddeling ontleende lat. papa : de Iersche kerk, die in de 4. en volgende eeuwen een onaf hankelijke positie tegenover Rome innam, kende dit woord in de bet. „priester". Dat ohd pfago enz. in deze bet. door toedoen van Iersche zendelingen zou zijn overgenomen, is niet aannemelijk. Paar znw. o., mni. paer o. „gelijke, paar, pak of stet (kleeren), rij". Even PA ARD PADDEN STOEL. 485 als (dal. mud. pdr „gelijk", mhd. pdr 0. „paar" paar), mnd. pdr o. laat-on. par o.) „paar" uit lat. pdr „id.", als bnw. „gelijk". Ontleend na de periode van de hd. klankverschuiving. Van fr. paire „paar" (< lat. pdria mv.), waarvan ook eng. pair „id.", kan mnl. (zeldzaam) pdre v. „ id." k (Mien. — Het eerst nnl. predicatieve bnw. paar is nit 't o. znw. voortgekomen. Paard znw. o., in veel dialectenpeert (vgl. bij g a r d), mnl. peert, paert, pert, part (d) o., in het gloss. berm parer I. Een belangrijk under invloed van het accent en dissimilatorisch verkorte vorm : ohd. parafrid, pfir frit (nhd. pferd), as. peril o. „paard". War of in de lid. klankverschuivingsperiode onileend uit mlat. paravere'dus „paard" of veeleer nit rom. vormen hiervan. Dit van Gallie nit verbreide woord bestaat nit gr. Thavi „bij" en gall.-mlat. ve •tUus „paard". Door dissimilatie ontstonden mlat. palufaus, ofr. palafreid, palefroid, fr. palefroi eng. palfrey, mid. palefroo o.) „telganger". Hiervan fr. palefrenier, waaruit W1-111111. Kil. palfrenier m. „paardenknecht" (nnl. palfrenie r). Voor een oorspr. germ. woord voor „paard" zie I r a s. Paarl, paarlemoer. 'lie pare I. Paars bnw., dial. peers (vgl. aard e), mill. pees, peers, peers (ook persek geschreven). Uit fr. pers < inlat. perms, perseus, eig. „perzikkleurig". Paasch-, Paschen znw., mnl. paesch-, als znw. pdschen, paesschen, eig. dat. my , (geabstraheerd uit de verbinding met voorzz. ; vgl. m id dernacht en Pinksteren) van pdsche pasche o., os.pdsehao., ofri. pdscha, on. peiskar in. my., got. paska v. „Paschen". Uit gr.-lat. pascha, dat oorspr. een hebr. woord is. Voor een oorspr. germ., nog lid. en eng. naam van '1 feest vgl. bij o o s t. De vocaalrekking voor 4 staat wellicht met die in o ester op een lijn. Pacht znw., mnl. pacht tn. (v.) „pachtcontract, pachisom, schatting, pachttermijn". mhd. p fain`, pfakte v. m. „pacht, rente, recta, wet" (nog dial. ; ohd. pfdl, zeldzaam), mnd. pacht v. rn „pacht, rente" (nhd. pacht v.), . ofri. pack „pacht". Ontl. uit natal petulant, pactus „overeenkomsI, bij een overeenkomst vastgestelde rente e.dgl.". — Pachten ww. Reeds mnl. (noordndl., vooral hull.) mhd. mnd., met verschillende belt.; mnl. = „een (pacht-) overeenkomst sluiten (rnlat. pactdre), taxeeren, beslag leggen" ; ofri. in de samenst. ,forpachtia. - I Pad (weg) znw. o., mnl. pat (d) m.o. = ohd. (nhd.) pfad m., mnd. pat in., obi. path o., ags.pA,paZ5m. (eng. path) „pad". flierbij ohd. pfadju „gun, stappen", mnd. pedden „stappen", ags. pdMan „gain over iets", oudnnl. (16. eeuw) napaden „nasporen" Oorsprong - onzeker. De combinatie met lat. battuere „slaan" (> fr. battre) is dubieus, aangezien dit veeleer een onileend kelt. ww. is (vgl. kymr. bath „slaan") met 6 nit idg, bk. De bet, is geen bezwaar : „we•, pad" zou op een oudere bet. „het uitgehouwene, uitgeslagene" of „het betredene, met de voeten geslagene" kunnen teruggaan. Ook de combinatie met lat. baeto „ik ga" (waarbij nog ier, fobith „wegens", dor. (301)-(Iiirt; - „veeweide" gebracht zijn) is onzeker, aangezien een secundaire ablaut bd(i)1: - bat-wel mogelijk, maar altijd toch onzeker is en aangezien voor baeto ook andere et yMologieên denkbaar zijn. Een combinatie alleen met ier. fobith (i < - idg. d) is niet onmogelijk, maar hoogst onzeker : de bet. „wegens" zou ook op een andere grondbet. kunnen teruggaan dan „onderwege, van wege" of iets dgl. II Pad, padde (dier), dial. (achterh.) pedde, mnl. padde v., zelden pedde. Tenth. pact, ped, pedde, mnd. padde, pedde v., (eng. paddock) „pad", on. padda v. „kikvorsch". Men heeft gr. (3«Trzog, f/ 68'.9(xxos , (9 0d razo; „id." vergeleken, uitgaande van een idg. basis bhadk-: hoogst onzeker, evenals de combinatie van (3vOray,o;, flcirQuxos met Tenth. trade, ohd. chrota, chraa (nhd. &Ole), mnd. krOde v. „pad". Een derde synoniem, eveneens zonder bevredigende etymologie, is ags. tadi(g)e v. (eng. toad) „pad". Voor andere (wsch. jongere) synoniemen vgl. bij pudding en pok. — Paddenstoel znw. Een reeds laat-mnl. Tenth. en mnd. voorkomende samenst. 486 PAF. Paf tusschenw. en znw. „slag" en in pa f staa n. Klanknabootsing. Ook paf bnw. (waarvan p a f e i g) en pa f fen „opzetten" zijn ontstaan door nabootsing van het geluid, dat een ten voile verzadigde mensch of een opgeblazen voorwerp voortbrengt. Pagaai znw. Wordt afgeleid uit mal. pengajoeh. Page znw., mnl. page, paedse (e.a. spellingen) m. „page, bediende". Ontl. uit fr. page, dat uit lat. pathicus, gr. 7-€« &tied; „genot-knaap", ook, via it. paggio, uit gr. actunov „knaapje" wordt afgeleid. Ook elders ontleend. Pak znw. o., mnl. pac (ck) o. „pak, bagage" (te Utrecht eenmaalpake v.). = mnd. pak o., packe v. „id.", ook al „tuig" (van menschen gebruikt), meng. packe (eng. pack) „pak". Uit het Ndd. nhd. pack m.o., laat-on. pakki m. id.". Een ook rom. woordfamilie : it. pacco, fr. paquet (> ndl. p a k (k) e t, sedert KR. ; ook elders ontleend) ; en — met bewaard gebleven p ook in het Kelt. overgegaan ier. gael. pac „id.". Deze woordfamilie en die van bagage leveren groote moeilijkheden op; desnoods kunnen wij de eerste voor oorspr. germ., de tweede voor oorspr. rom. houden : zij zijn dan onderling verwant ; hierbij misschien nog lat. bdjulus(*bagjolo,·) „lastdrager" en kymr. beich „last"; on. baggi rn. „pak, bundel" moet dan uit het Kelt. of Roni. ontleend of een heel ander woord zijn. Zie nog big. Pak „stel kleeren" pak „bundel". — Pakken ww. Reeds mnl. mnd. (ook paken) en 16.-eeuwsch hd. — Pak(k)et znw. o. Zie pak. I Pal bnw. bijw., nog niet bij Kil. Dit ook ndd. fri. woord wordt wel, niettegenstaande bet in oude teksten niet voorkomt, voor een oud-germ. woord gehouden, verwant met lat. debilis - „krachteloos, zwak", gr. (fill Tee 0 C1 fleATiwv „ beter", obg. „grooter", oi. biila„kracht"; wellicht nog hierbij ier. diblide „senium", phryg. 9aihjv „ironing". Doch en om het late voorkomen en omdat de grondbet. eer „vaststaand, vastzittend" is dan „sterk, kloek" (vgl. o.a. vla. pal „vast, gevangen") en wegens ndd. uitdrr. als bremensch-nedersaksisch PALET. (1768) to pal setten „vastzetten" is dit p a 1 eer identisch met II pal en moeten we aannemen, dat het uit dgl. verbindingen als de genoemde ndd. uitdr. (letterlijk gebruikt van een spil e. dgl., met een pal vastgezet) ontstaan is ; met lange vocaal westf. pal hallen „pal staan". Ook II pal znw., ook fri. ndd. (en door ontl. ook de. zw.) en eng. (pawl) wordt wel met lat. debilis enz. gecombineerd. Anderen gaan van fr. pal „ rechte paal" < lat. pans uit en dit is veel aannemelijker : voor de bet. vgl. nog westf. pal „paal" en „wig". Zie p a a 1. Pala* znw., nog niet bij Kil. Uit fr. paladin < it. paladino < lat. paldlisius (afl. van paldlium; zie paleis). Hetzelfde woord is ofr. palaisin > palesijn m. en ofr. palatin> ronl.palatijsi m. Ook elders ontleend. Palankijn znw. Nnl. uit fr. palanquin < port. palanquim. De slot-nasaal is een port. toevoeging. In de indische talen, waaruit het Port. 't woord ontleend heeft, ontbreekt hij hindi pctl(a)ki enz. (< oi. paiyavka, palyasoka „rust - - bed"). Vgl. I mandar ij n. Paleis znw. o., mnl. palaes, pala$, palais, paleis o.m. „huis van een vorst of voornamen beer, groote zaal in zoo'n huis, waning" [ook „verhemeite" evenals fr. palais]. Ontl. uit fr. palais (< lat. pa/airon, oorspr. de naam van een Romeinschen heuvel, later ook die van 't daarop door Augustus gebouwde paleis), evenzoo mhd. palas, palast (sedert de 12.eeuw) „groot gebouw met een groote zaal, paleis" (nhd. palast m.), mnd. palls o.m. „groat gebouw, paleis, raadhuis, groote zaal", ofri. palits o., meng. palais, -eis (eng. palace) „paleis". Een oudere anti. nit een vervorming van 't zelfde lat. woord is ohd. pfalanza,pfalinza (nhd. pfalz), os. palinza, palencea, owfri. palenle v., laatags. patent m., - palenle, palendse v. „patois" Ndl. palts, pal Lsgraaf uit het Du. On. pallaz o., palata v., palati In. „paleis" gaan op lat. paldtium terug. Palet znw. o., reeds mnl. palet o. in de bet. „hakbord" (laat-mnl.), palette v. „ijzeren kapje onder den helm". Uit fr. pale t resp. palette, demin. van pale „blad van een roeiriem, schepbord" (lat. PALFREMER. prita „spa") ; de gemeensc ha p pelij ke grondbet. is „plak, hoed". Ook elders ontleend. Palfrenier. Zie pa..a.r d. Paling znw., mnl, petline blijkens achterli. pao link , Tongerensch pueleza), paelline, vaker paeldiae,somspaeldrine en nog andere vormen (q). Grondvorm en oorsprong onzeker. Al to weinig gefundeerd is de all. van 't girt. 4&y. mnl. pail in. „poel, plas" (Hattem 1470), dat met poel kan ablauten. Voor een meer verbreiden palingnaam zie I a a 1. Palissade znw., sedert Kil. Uit fr. palissaile (van palisser < lat. *pitlicidre, van pit/u8 „paal"). Ook elders ontleend. Palissanderhout znw. o. 't Eerste lid is oorspr. Zuidarneeikaansch, nu internationaal. Paljas znw., nog niet hij Kn. Uit fr. paillasse „stroozak", dan „met stroo opgetuigde hansworst". Van fr. paille strop" (< lat. palea „kaf"). Zie pi as. Pallas (degen). Via 't. tld. (pallasch, rn.) in 't Ndl. gedrongen (evenzoo de. pallask). Lit cuss. palcik , po. patasz „kurassiersdegen" (= 'long./30os). Ook in de rem. lalen ontleend. I Palm (vlakke hand en lengtemaat), innl. palme v. in beide bett. lit lat. paiduz „vlakke hand" of ofr. patine (fr. paume) „id.". Ook elders ontleend. II Palm (boom), mnl. paluze v. „palmboom, palmtak". palma v. (nhd. pal») e), os. palma v., ags, palm, palma nn., padme v. „id.", on. pabni patina v. „palmboom", palnir m, „palmtak". Ontl. door toedoen van de kerk uit lat. palma „palm" (identisch met het bij I palm vermelde Palma; oorspr. voor 't palmblad gebruikt), later dan I leers, „ rs, ker v el e.dgl. De naam p al in is later overgedragen op zekere soort van hulst of buks (in Duitschland op den bloeienden will;), die men op Palmzondag gebruikte in plaats van echte palmtaliken. 't Ofri. kent palmere „pelguirii", uit bet ook in 't On. (palmari ontleende miat. 'Adularia „id."; dit woord dankt zijn oorsprong aan de gewoonte van de pelgrims naar het H. Land om een palmtak mee teru.g te brengen. Pamflet znw. o., nnl. hen internationaal I PAND, 487 woord, van Engeland uit verbreid. Volgens sommigen gevormd van P amphilus, den naam van een Middeleeuwsch Latijnsch schooldrama, volgens anderen van Pamphila, den naam van een historieschrijfster van de eerste eeuw na C111.. Pampelen (kreukelen, frommelen). Wsclu een jong, onomatopoetisch wooed, evenals fri. panzpelje „er een gewoonte van maken om geneesmiddelen to ge bruiken" en mnd. pampelen „been en weer bewegen" (intrans.). Vogl. dgl. vormen bij p a p. Pampernoelje znw., sedert Kil. Door assimilatie uit kampernoelj e, e, welke vorm nog bestaat. Pampoesje znw. o., nog raid. bij Kil. Uit fr. babouehe, dat ook elders ontleend weed, lit gaat wellicht via spa. babucha, dat echter eerst laat voorkomt — op arab. bilbm'ic < perz. pdpus", letter - lijk „voet-bedekking", terug. Pan znw., ma panne v = ohd. pfanna (nhd. pfanne), os. panna, ofri. ags. ponne (eng. pan), on. panna v. „pan". - Veer de peeiocle van de hd. klankverschuiving ontleend uit vulgair-lat. (in de bet. „troffel" inderdaad „belegt") panna (< patina „sehotel, pan" : voor den vorm panna vgl. hij r o I ; volgens een andere opvatting = lat. panna „lap" naastpannus „id."; ter ondersteuning van deze tech minder wsch.— opvatting is op abruzzisch niappa „donne blikken of koperen schijf om olie of te schuimen" : it. mappa „servet" gewezen). Pan „rommel" is 't zelfde wooed. — Panaarzen ww., sedert Kil.: „panaersen, br'idse slam. Caedere - mites ferrea patella. Obiurgare solea sive sandalio". Van pan + aars gevormd. nand. panersen „fuliginea (ferrea) - patella nates verberare". I Pand (onderpand enz.) znw. o., mnl. pant (d) o. m. „onderpand, pand, kostbaar bezit, vast goed, kloostergalerij, afdeeling, vak, overlast, kwelling, letsel". ohd. plant o. „onderpand, pand" (nhd. Wand), os. pant, ofri. pond, pand o., on. (nit bet Mnd.) pantr nr. „id.". Men gaat veelal uit van de grondbet. „weggenomen ding" (vgl. spa. prenda „pand" van lat. prehendere „nemen"), die tegelijk ook de mnl. bet. „overlast, letsel" begrijpelijk maakt, en dan leidt men pand of van 488 II PAND. PAP. ofr. pan „weggenomen cling, pand" (waaruit ook eng. pawn „pand"), dat door sommigen uit lat. pannus „lap, stuk goed" wordt verklaard, door anderen met ofr. paver, prov. panar, spa. apandar „uitplunderen" verbonden en van pannus gescheiden wordt. Voor deze hypothese kan worden aangevoerd, dat pand een continentaal-wgerm., van ouds blijkbaar niet ags. en ngerm. woord is, er tegen de reeds voor-ohd. stamvorm met een d. Een betere verklaring ontbreekt echter ; °nth uit lat. paucturn „het overeengekomene" (naast pactum. Zie pach t) is niet aannemelijker to maken. Moeilijk verklaarbaar is de mnl. mnd. voorkomende bet. „kloostergalerij". Men heeft aan een oudere bet. „(tusschen)stuk, afdeeling" gedacht. Mnl. mnd. pant „jachtnet" en nnl. II pand (van een jas), sedert Kil., komen van fr. pan in dezelfde bett. Zie nog panje, paneel. Pandoeren ww., nog niet bij Kil. Van pa n do er, een ook in andere talen bekend woord uit het Kroatisch-hong. gebied servokroatisch panddr, hong. pandtir „gewapende dienaar, gendarme". Vroeger ook met anlautende b. lle afl. uit mlat. banderius, een oorspr. noordit. term, zich aansluitend bij de rom. woord groep van baanderheer, banier, is aannemelijker dan de aft. van een plaatsnaam. Paneel znw. o., mnl. paneel, panneel o. m. „zadelkussen, paneel". Evenals mhd. panel, banêl o. in de eerste bet., mnd. pan(n)el in beide bett. (en „luik op een schip") uit ofr. pan(n)el in beide bett. (mlat. pan(n)ellus; afl. van fr. pan, lat. pannus; zie pa nd; fr. panneau; ofr. pan(n)el „paneel" is ook afgeleid van lat. penis „deurvulling" [zelf ook wel bij pannus gebracht]), waarvan ook eng. panel „paneel", pannel „pakzadel". Panisch bnw., paniek znw. 't Eerste uit lid. panisch, 't tweede nit fr. panique. Dit internationale woord komt van gr. Travtxds, dat van Hay gevormd is, den naam van een boschgod. Panje (beteerd stuk zeildoek). Misschien van fr. pan (zie pa n d) ? Vgl. laat-mnl. panneken „panniculus". Pansee (driekleurig viooltje), Kil. pensee. Evenals eng. pansy „pansee" uit fr. pewee „id.", dat 't zelfde woord is als pewee „gedachte" (behoorende bij de rom. woordfamilie van peinze n). Panser, pantser znw. o., mnl. (niet in oude teksten) pan(t)ser o. Gaat evenals mhd. bantzer, (laat) pantzer 0. (nhd. panzer m.), mnd.pantzer,panser, panscher m. o. (> on. panzar, panzer o., panzari m.) „panser" op it. panciera, mlat. pancerea (letterlijk „buikbedekker" ; van 't bij pens besproken woord gevormd) terug. Wellicht heeft in 't Ndl.-Ndd. de ontl. via 't Hd. plaats gehad. Hiernaast zonder accent-terugtrekking en vocaalverzwakking banzier, panzier, mnl. pan(t)sier, panthier o., mnd. panser m. o. „panser". Pantalon znw., nog niet bij Kil. Uit fr. pantalon. Woord duidde oorspr. den paljas met lange pantalon, dan de pantalon zelf aan. Het is oorspr. 't it. pantalone „een tooneelfiguur, den Venetiaan voorstellend" ; genoemd naar S. Pantaleone, den patroon van Veneti€11. Panter znw., mnl. panthe (pantser; ook al panter?) m. Of uit fr. panthere of uit lat. panthera, panther (< gr. ""9'?/e, n"v8"7/e). Uit 't Lat. laat-ohd. pantera v., mhd. pewter, -el, -ier o. (nhd. panther m.), mnd. pantel-dh, panter o. „panter". De nnl. betoning wsch. onder hd. invloed. De oorsprong van 't woord wordt wel bij oi.pulglarika „tijger" („unbelegt") gezocht. Pantoffel znw., laatmnl. pantolel - (pantoe m. De vorm toffel al sedert 1490; ook bij Kil. &fel, Vet („Sax. Sicamb. Eris, Hon.") : vgl. p o n < japo n. Evenals hd. pantollel m., mnd. (pan)teel(e), pantolel(e) „pantoffel" in 't eind van de 15.eeuw ontleend uit fr. pantoulle resp. it.pantofola, dat men uit gr. 71T11To-q 0.1.og „geheelkurk" afleidt. Pantser znw. Zie panse r. Pap znw., mnl. pap(pe) v. = mhd. (md.) en mnd. pap (nhd. pappe v.), fri. eng. pap „melkbrij voor kinderen". De andere bett. zijn jonger. Ook in 't Skandin. overgegaan. Of ontl. uit bet Rom. (it. pappa „kinderbrij" ; vgl. pappere „eten") Of een germ. onomatop. formatie, den lipklank van PAPA. kleine kinderen reproduceerend : vgl. nog du. dial. pappe, peppe „111011(1", pappen, pampen „et en", pampe „brir , opperdu. pamplen „met vollen mond kauwen", eng. to pamper „verzadigen" (en „ vert roetelen"). •gl. p a na p e 1 e n. Papa, pa znw. Hiervan geldt mutatis mutandis het zelfde als van in a m a, rn a. woorden in allerlei talen : lat. papa , pappa, gr. nUmTra, ncimuc ca [Qin ;uroz6QLc7,[or en nio; „grootvade•" enz. Papaver znw. Reeds laat-mnl. nit lat. papdver. Ook elders ontleend. Papegaai znw., inn]. papegaey,papellay, papegoy m. Evenals mhd. papegey (nhd. papagei), papegdu m., mnd. papa-, papegoie ir. , eng.popiniay, de. poppegOie, papegØie, zw. papegola via 't Rom. (ofr. "Jogai, spa. papagayo enz.) uit arab.. babagd, perz. bapgd „papegaai". 't Woord is wsch. nit bet westen van Indi0 afkomstig ('t is ook wel voor ospr. port. gehouden). Een oudere ontl. in 't Germ. is ohd. mhd. siticlr. (nlid. sittiek), mnd. sulil sedek m. „papegaai" uit gr.-lat. psittacus. Wanneer de papegaai in de germ. linden geimporteerd is, stoat niet vast ; op eon zijden kleed van 't begin der 11.eenw in 't museum to Neurenberg korner' reeds twee papegaaien voor. Papier znw. o., mnl. papier (pappier, paupier, ook parnpier, wat nog voorkorni) o. (m.) „papier, (beschreven) stuk papier, register", in de 14.eeuw reeds veel voorkomend. laat-mhd. pap& (nhd. papier) o., rnnd.fdtp(p)ir o., laat-on. papplr „papier". Uit lat. papikus, -urn (gr. ac'tavvo;) „papyrus'', dat wel uit het Kopt. worth afgeleid. Ags. komt paper „papyrus" voor. Eng. paper „papier" komt nit 't Fr. — Van de tr. aft. paperasse „I:lad-, scheurpapier" konit 't nnl. znw. paperassen, alleen in 't my., nog niet bij Kil. Papillot znw., nog niet bij Nil. Uit fr. papillote, dot bij papillon „vlinder", ook wel bij papier „papier" gebracht is. Ook elders ontleend. Pappel. Zie p o p n I i e r. Paraaf znw. Uit fr. paral'e ; vervornal nit gr. norHwo; of Tu“,.6;, ' Qu(ro; „bijgeschreVen teeken". Ook elders ontleend. PA Doffs. 489 Parabel znw. Een reeds mid., ook in andere talon voorkomend woord, op gr. norr,n0o); „het naast-elkaar-stellen, parabel" teruggaande. Parade znw., nog niet bij Nil. Internationaal woord, in de germ. tales op fr. parade, spa. parada teruggaand, een atl. van 't ww., dat in 't Lat. pardre („gereedma ken, uitrusten" enz.) luidt en waarop via fr. parer mnl. pardreu „gereedmak en, opsieren" teruggaat. Paradijs znw. o., mnl. parent/0 o. = ohd. paradl,y(t) (nhd. parodies) o., os. meng. paraiUs (eng. paradise), on. paradls v. „paradijs". Ontleend nit het bijbelschkerkelijke lat. paradisus < gr. Irc;ciOsto-0:, oorspr. eon perz. woord voor „park, luslhof" = ay. pairidadza-„omheining". Paraffine znw. Internationaal woord, in 1830 door den geleerde Reichenbach gevormd uit lat. param „(te) weinig" en apnis ,,verwant" : „weinig verwant met andere stoffen". Paraplu znw. Nnl. evenais de. zw. paraply uit fr. parapluie, dat gevormd is naar parasol, it. parasole, eig. „zonafweerder" ('t eerste lid komt van 't roux,. ww. fr. parer enz. „afweren"). Ilieruit ndl. parasol, de. parasol, zw. parasoll. Pardel znw., nog niet bij Kil. Uit nhd. pardel (panter) rn. „panter", dat wider invloed van gr.-lat. pardalis „pardel" en van paniel (panter) — zie panter — is ontsiaan uit mhd. parde, ohd. pardo „id.". Dit uit lat. Pardus „id.". MM. is lat. pardns onveranderd overgenomen. Pardoen znw., du. 'runtime v., ndd. ook berdune, zw. bardune, de. !Alarm woort uit een it. bardoni afgeleid, een rum. forrnatie, waaraan wellicht du.-ndl. bond „scheepsboord" (zie boor d) ten grondslag ligt; vgl. spa. bordas, burdales „pardoenen". Pardoes, perd o e s tusschenw., nog Met bij Nil. De afl, nit spa. por Dios. God" voldoet evenmin als andere ontleeni ngshypot hesen. De groote rnenigte van vormen — nhd. pardauz, bardauz, mud. purttA, du. dial. bardauz, perdelz enz., de. 6ardics, zw. burdus — maakt, sanien met den aard en de bet, van 't woord, alleen onomatop. oorsprong aannemelijk. Men zou aan een „streckform" van 't tusschenw., dat du. pauz, bauz luidt, kunnen denken : vgl. ndl. 490 PARDON. dial. (via. Ant w.) ,pardaf, parcloef naast p a f, poef e.dgl. Ndl. p ardoes ml wel evenals de geciteerde skand. woorden uit 't Ndd. komen. Een dgl. woord is lit. burclzingst „pardoes". Pardon znw. o. Uit fr. pardon (van pardonner < lat. perckhzdre). Een oudere - ontl. hieruit is mnl. pardoen o. „vergiffenis, aflaat". Vgl. mnl, baroen: mil. baron. Parel, paarl znw., runt. perle, peerle, paerle, parte v. (peril m.). Voor 't vocalisme paar s. per(a)la, bér(a)la perle), os.perula, laaton. - pérl v. „parer. Uit het rom. woord fr. perle eng. pearl), it. perla < vulgairlat. waarin men *pi,5r(it)'/ci, een demin. van lat. perna „een soort mossel", mlat. ook „parer' kan zien. Minder wsch. is de aft. van lat. pirum „peer", en weinig aannemelijk ook die uit lat. Wryllus (zie beri I). Met de lid. 6 uit rom. p vgl. lid. iirne bij peer. Van gr. ttavrolyivis, lat. margarita komen got. nzarikreitu8 (fn. ?), ohd. merigrioj m., os. nzerigrita, -llriota v., ags. merellrot o., meregrota m. „parel", alle yolksetrnologisch vervormd, naar I m e er, in sommige talon verder naar *jreuta, - *jrzcla-(zie g o r 1). — Parelmoer znw. o., Kil. perlenmoeder, mnl. moor van peerle. Evenals hd. perlmulter v. (reeds laat-mhd.) en eng. mother of pearl, fr. »u)reperle vert. van mlat. miter perldrum - „moeder, voortbrengster van de parels". Paren ww., sedert Kil. en 't Mhd. Van pa ar. Park znw. o. Gaat met nhd. park m., eng. de. zw. park „park" op fr. pare „id." terug. De periode van de ontl. in het Ndl. (wsch. Oudnnl.) is moeilijk na te gaan, aangezien het woord in oudere teksten (en ook in veel diall. van nu) formeel inoeilijk te onderscheiden is van ndl. perk o. (met e uit a voor r + gutturaal ; zie e r g; misschien waren tevens umlauts-condities voorhanden als in het I-Id.), null. pare, paere, pert, parrie, 'Jerrie o. m. „omheinde, afgesloten ruimte" (in allerlei speciale toepassingen, ook al = „jachtterrein" en „lusthof"), =. ohd. pfarrik, pferrik m. „omheining" (nhd. pferek), mnd. park, perk m. o., ags. pearroc m. „af- PARMANT(IG). gesloten ruimte". Een ook rom. woord : fr. pare, mlat. (reeds vroeg) parrieus enz. met dezelfde — op verschillende wijzen gespecialiseerde — bet. Gew. zoekt men den oorsprong in het Rom. De ontl. moet dan al voor de verhuizing van de Angelen en Saksen in de 5.eeuw hebben plaats gehad. Men vergelijkt dan spa. parra „latwerk", prov. parran „ingesloten tuingrond". Anderen gaan van 't Germ. uit en combineeren spar. Beide etymologieên zijn onzeker. De vormen zijn het best te begrijpen, als we van een germ. stam "parruka, - *parrika uitgaan, van een germ, basis - parr. Een grondvorm lat. *parcus, die - bij parco „ik spaar" zou kunnen hooren met een bet. als „einfriedigung", is formed onaannemelijk. — Parket znw. o., mnl. parket, perket o. „afgesloten ruimte, sluitboom (bij Kil. ook al „tribunal"), paned". Uit fr. parquet, een afl. van pare. Ook elders ontleend. Parkiet znw., nog niet bij Kil. De vorm staat 't dichtst bij eng. parakeet „parkiet" naast paroquet „id.". Doze in veel talon voorkomende vogelnaam gaat op it. parrochetto,parruehetto terug, dat verschillend verklaard wordt. Parlement znw. o., reeds ninl. en wel behalve in de bet. „vergadering met staatsgezag of met rechtsmacht" ook „gepraat, (druk) gesprek, gesprek of bijeenkomst waarbij onderhandeld wordt, geschil, rumoer". Ontl, uit ofr. parlement (van parler < gr.-lat. paraboldre) met verschillende bett. Dit werd ook elders ontleend. Parmant(ig) bnw., sedert Kil., die „Composites, gravis et serius homo, vultuosus, severus, bellus, bullatus" vertaalt en er naast opgeeft „parmanteliek. j. 8taetighlick. Magnifice". Welbefit een aft, van fr. parement „tool, opschik", dat reeds mnl. als parament, par(e)ment o. „id., staatsiekleed" was ontleend (van 't ww. parer ; zie parade). Als mnr, premant («Tr. )8y., in den Alexander) = parmant is, wordt doze afleiding minder wsch. Men zou voor dit premant, zooals men trouwens ook voor parmant(ig) gedaan heeft, desnoods aan ontl. uit ofr.prenant „hardi" kunnen denken. PAROCHIE. Parochie znw., mill. parockie, gew. prochie v. Evenzoo innd. proch-kerke v. „parochiekerk". Geleerde ontl. nit lat. parockia (waaruit ook fr.. paroisse), dat voor paroecia (gr. nap txia) in de plaats gekomen is. I Part (iemand parten spelen), innl. parte v. „streek, list", nog vla. pert „id." Met metathesis uit pralle of *prone (vgl. bar s te n, g r a s). Ilierbij mill. per lick „flink, vlug, bijilehand", Kil. pertigh („Fland.") „listig, slim", vla. en Antw. pertig „eigenzinnig, grillig", Antw. ook „sleclit geluimd", vla. ook „lief, fraai, bevallig, vlug en 'link". Kil. vermeldt naast parte, pole ook prate Voor pratte, parte g.eeft hij behalve „list" ook de bett. „arrogantia, audax facinus" op. Vgl. verder nog ndl. pre t (ook oostfri.) en p r at, mild. pratte „eigenzinnigheid", prattiek, prat(Os e „eigenzinnig, nukkig" en ags. pral 1, on. pretty m. „list, streek", ags. preettiy, on. pretingr „listig, slim". NB. eng. pretty „aardig, lief" heeft een dgl. bet.-ontwikkeling doorgemaakt als vla. perti g 't On. kent nog een ww. pretl a „bedriegen". Zie verder p r a t. II Part (deel) znw. o., dial. part, mnl. part, paert o. v., parte v. „deel, aandeel, detail, rededeel". Uit fr. part „deel", in de 't, laatst genoemde bet, direct uit den lat. pluralis partes. In alle wen ngerm. talen ontleend : mhd. parte, part v. o. (nhd. part m. o.), mud. part o., ofri. ags. part m. (eng. part), on. par tr m. „deel" (en daaruit ontstane bett.). — Partij znw., mnl. partie (paertfe) v. „deel, aandeel, onderdeel, afdeeling, streek, gebied, onbepaald aantal, schaar, geslacht, yolk, gezelschap, partij, partijschap". Evenals rnhd, pantie (nhd. partei; pantie is een jongere ontl.), mnd.partie, par /isle , ofri. pantie v., meng. parti(e) (eng. party) met dgl. bett. uit fr. partie (< lat. paraftz). — Partijschap znw. Slechts eenmaal mill. (1445), met de bet. „meeningsverschil onder de rechters", bij Kil. al in de bet. van nu. — Partner znw. Laat-nnl. uit 't Eng. — Partuur, portuur znw. (de en h e t), Kil. paer fare „par, duo inter se aequales, societas parium vel Indus parium sive aequalium, aequa PASCHEN. 491 concertatio", in dgl, bet. ook uit teksten bekend, wellicht reeds mill.; ma par lure overigens „de gelijke" (en „straf" ?). Uit ofr. panteiire „combat oit les adversaires sont egaux en nombre" mlat. partildra). Pas znw. (d e en h e t), mnl. pas (ss) m.o. „schrede, het gaan, wijze of snelheid van gaan, weg, bepaalde plaats, tijdstip, toestand, goede toestand, benauwde toestand, juiste rnaat, doorgang, toegangsweg, bergpas, plaats in een boek". Evenals mud. pas m.o., ofri. pas o. met dgl. belt. ontl. uit fr. pas < lat. passus, oorspr. „schrede". Sommige bett. kunnen onder invloed van 't ww. passen zijn opgekonien. Nhd. pass m. (reeds 1561 = „transitus") wordt als een ontl, via bet Ndl. of Nederrijnsch opgevat. --II Pas (paspoort), nog niet bij Kil. Verkort uit paspoort (sedert 1488 : passeport) oud-nhd. passport (sedert 1561), mud. pasport o., eng. passport „paspoort". Uit fr. passeport, samenst. uit den stain van passer „passeeren" en port (< lat. porhts) „haven". De ofr. vorm passe-porte (met 2de lid pork ; zie poor t) is jonger. In de tegenwoordige talon is de verkorte vorm zeer verbreid : nhd. pass m., de. pas, zw. pass, it. passo. — 111 Pas znw., vooral pasje o. (tramkaartje), sedert eind 19. eeuw. Uit passe-partout. — IV Pas bijw., nog niet bij Kil. = I pas. De bijw.-functie is opvallend. Wellicht uit op (lit pas? — Passage znw. Een reeds mnl. rnhd. mnd, ontl. uit fr. passage, dat gevormd is van passer (dit weer van pas). Dit ww. ging in het Ndl. over als mnl. passen „afpassen, in orde brengen, schikken, inrichten, Overtrekken, acht slaan op, meenen, gelegen komen", ook de naam van een spel met dobbelsteenen (nnl. passen) en passdren „ov ergaan, doorgaan, voorbijgaan" (nnl. passeeren). De bett. van passen zijn voor een deel eerst in 't Ndl. ontstaan. Passau, passdren nhd. ook passieren) zijn ook rnhd. mnd., ook ofri. passia „passen, afmeten" komnt voor. — Nnl. passen (bij het kaartspel) komt ook van fr. passer. Evenzoo passea, de. passe, zw. passa. Paschen. Zie paasch- . 492 PASKWIL. Paskwil znw. o., sedert Nil., die ook pasquin opgeeft. Internationaal woord, op it. pasquino en 't demin. pasquillo ieruggaande. Pasquino was de naam van een in 1501 te Rome opgegraven sterk beschadigd beeld, dat op S. Marcus werd gebruikt am 't een of ander voor to stellen : bij die gelegenheden werden — vaak satirische gedichten gemaakt. Het beeld was genoemd mar een schoolmeester, die in de buurt van de opgravingsplaats woonde, volgens andere mededeelingen naar andere personen. Paspoort (d e, lI e t). Zie II p a s. Passaat(wind) znw. Een speciaal ndl. en door ontl. uit 't Ndl, ook du. benaming. Bij ons sedert 1638 (3e Voyagie naar America ende Nieuw- Nederlant van De Vries) bekend : bij De Vries in den vorm passade wind. In de 17.ceuw komen vormen met t en d beide voor. Blijkbaar met de bet. „passagewind, goede wind voor den overtoeht" van een afi. van den rom. verbaalstam pass-(zie p a s) heeft soms een 17.eeuwsch-spa. 'tient° de pasada „passaat" bestaan ? Val. ook passasie wint bij Tangerman, Wechwyser, 1655 (oudste du. „belegstelle" van 't woord). Passagieren (een (lag aan wal gaan). Matrozenwoord, onder invloed van passagier [in 't Du. en Ndl. sedert de 16.eeuw; uit it. passagiere, fr. passager] vervormd uit pasisieren; dit van jay. en Vandaar laag-mal. pasisir „ zeest rand, stranddistricten", speciaal voor de noordkust van Java gebruikt. Passant znw., vooral in pass ant e n u i s o. Nog niet hij Nil. Uit fr. passant, oorspr. 't deelw. van passer „voorbijgaan" (zie passen bij pa s). Passediesje znw. onz., sedert de 16. eeuw. Uit fr. passe-dix. Passeeren, passage, passen. Zie bij p a s. Passement znw. o., sedert Nil. Uit fr. passement (van passer, zie passe n), (1-at, oak in andere talen overging. Passie znw., mnl, passie v. in de beide beteekenissen. Ontleend uit lat. passio „lijden, hartstocht", met verandering van den auslaut. Dgl. ontll. resp. vertt. (bij v. russ. strust) ook elders. Pasta znw. o. Late geleerde ontl, uit laat-lat. pasta „deeg". Een oudere ontl. II PATENT. hieruit of uit ofr. paste „id." (fr. pdte) is null. pas 1(e) v.o.m. „deep, mengsel, vastgestelde broodprijs" (nnl. pasten „afdruksels, afgietsels"). Aan een mint. *pastdta beantwoordt ofr. paslee(er.pdle'), mnl. pasteide, -Ode, -eie, posteide v. (mil. pastei), mhd. pastede,-dle (nhd. paslete), mnd. pasteide, posteide, -ei(g)e v., eng. pasty „pastei". Van pasta ook mint. pastillns, fr. pastel, it. pastello. Uit een van de twee laatste nnl. pastel znw., sedert Kil., die de bet, van pastel o. „pastelstift, pastelteekening" nog niet vermeldt. Pasteuriseeren ww. In 't eind van de 19.eeuw gevormd van den naam van Pasteur, die deze steriliseeringsmethode uitvond. Pastinak znw. Een reeds mnl. ohd. mnd. voorkomende ontl. uit lat. pasfiruica. In 't Ndl. en elders verschillende vervorrningen, o.a. ndl. pi nk st ernak e I. Pastoor znw., mnd. pastoor m. Evenals nhd. pastor m. „dominee", vroeger (reeds later-mhd.) „pastoor", mnd. pastdr, pastor m. „pastoor" uit lat. pdstor, oorspr. „herder". De mnl. vorm pasteur m. kan, rnaar behoeft niet op invloed van fr. pasteur „herder, geestelijk herder" te berusten. — Pastorie znw., nog niet mnl. Nil. pastoorije, mnd. pastorte v. beteekenen „pastoorschap". Ontl. uit mlat. pastdria „id., parochie, kerk, kerkinkomsten" met accentverandering naar andere woorden op -ie. Pat bijw. (schaakspel-term). Uit, fr. pat, it. patto; ook in andere talen. Ms rijmformatie bij III mat gevormd. Patapoef (een di k k e p.). Onomat op. formatie, hoorend bij de woordgroep, bij p o f besproken. I Patent znw. o., nog niet mnl. Kit. kent „patente. Codicilli a Principe impetrati, . . ., diploma, principum literae : et Libellus, epistola assertoria". Ontl. uit fr. patente (mint. patens) als verkorting van lettre patente, lat. littera patens „open brief". Ook elders ontleend. II Patent bnw. In de 19.eeuw outleend uit het Du., waar 't oorspr. een studentenwoord was, begin 19.eeuw ontstaan, doordat men pateutstriimpfe e.dgl. „kousen enz. waar patent voor gegeven is" als „goede kousen enz." opvatte. PATIENT. Patient znw., laat-mnl. _patient m. Evenals nhd. (sedert de 16.eeuw)patient, mnd. patiente tn. uit lat. patiens, -fir door de medische taal ontleend. Minder wsch. nit fr. patient in een nu verouderde bet. Patrijs znw., mnl. pa(e)rtr?se, pertrIse, peril r'lse, patrIse v. Uit ofr pertri,s, perdris (dial. ook met a) (fr. perdrix) < lat. pert6x. Wsch. 't eerst in de taal der ridders ontleend ; evenzoo in 't ME.sche Du. en Eng. (nog eng. partridge). I Patroon (baas), mnl. patroon, in. „beschermheilige, superieur, scheepskapitein". Ontl. deels uit lat. patranus deels nit fr. patron. Ook elders ontleend. — Patrones znw., mnl. (1439) reeds pafronisse v. naast patrdners(s)e v. Fr. pafronesse eerst in de 16.eeuw. TI Patroon (model; d e en h e t). Een reeds mnl. ontl. nit fr. patron „model'', = patron, lat. patranus, bij I pa troon besproken, met secundaire bet. Ook elders ontleend. itt Patroon (bij 't schieten), nog niet bij Kil. Uit ofr. patron „patroon", dat in deze bet. oak in andere talen overging (= patron, waarvan I, II patroon). Patrouille znw., nog niet bij Kil. Internationaal woord, bij ons ontleend nit fr. patrouille, een vervormde all. van fr. pafouiller „in 't water plassen" (gew. als een aft. van pane „poot", van germ. oorsprong, opgevat). Patser znw., nog niet bij Kil. Sluit zich deels bij de aan 't slot van het artikel barsch besproken woorden, deels bij de onomatop. woordfamilie van het tusschenw. pats, deels bij v e rp atsen aan, welke laatste vorm, mede under invloed van pats, voor Kil. revpassen „commutare, permit tare" (samenst. van passe n) in de plants is gekomen. Ook fri. forpatse , hd. verpatschen, verpatzen. Pauk znw., nog niet bij Kil. Evenals de. Parke uit nlid. pauke v. < mhd. pike, lalke v. „pack". Misschien onomatopoetisch. Minder wsch. is verwantschap met p o k : oorspr. bet. „opg,eblazen voorwerp". Nog andere onwsch. — hypothesen zijn voorgeslagen. Paus znw., mnl. pads (tweesilbig), PECH. 493 paewes, pdves, paefs m. — ohd. (Notker) Wes (mhd. bfies(1), nhd. paper!), os. patios ofri. pdwis, pa'wes,pclus m. „parts". Uit het Os. of Mnd. is on. pay m. „id." ontleend : de s van os. pcgos, mnd. &Imes werd volgens sommigen afgeworpen, omdat men er een lat.. nominatief-uitgang in zag. Of zou er soms een andere os. vorm zonder -s hestaan hebben ? De germ. vormen met b, 6, w zijn niet anders to verklaren dan nit een rom. vorm, die luidde *lieges of iets dgl. en (lie met klankwettige rom. verandering van de p en vervorming van den uitgang op lat. pdpa (zie p a a p) moot teruggaan, waaruit ook fr, pape „pans" is ontstaan. Mlat. papa, aanvankelijk de naam, waarmede bisschoppen eershalve werden aangesproken, werd allengs in de Latijnsche kerktaal speciaal de titel van den pans van Rome. In 1075 stelde Gregorius VII vast, dat papa uitsluitend voor den pontifex van Rome gebezigd zou worden. Aan ontl. van pans nit gr. Thoinn; (zie p a a p) mag niet worden gedacht en wegens den vorm en wegens den tijd van ontl. en aangezien het woord het eerst in Nederduitschland is ontleend (os. pritos, ± 900). Vgl. pri este r. Pauw znw., paeu, pan m. Pauwe v. (16.eeuw) is een jongere vorm. Evenals ohd. pfaivo (nhd. pfau), mnd. ?awe, pauwe, a gs. pawn m., on. (nit 't Ags. rn. „pauw" een oude ontl. (vOOr de hd. klankverschuiving) nit den lat. nomin. z'ivo „id." (vgl. le e u w). A gs. pe'a m. „id." (eng. pea-cock) wordt wel verklaard als gevorrnd bij den accus. pWan < *pa(w)un < vulgairlat. *Oviinent. Op den lat. accus. gaat oak fr. Non „pauw" terug. Opvallend is de mnl. sterke flexie. Pauze, pauseeren. Zie p o o s. Paviljoen znw. o., mnl. pavelioen, paulioeu, pauwelioen o. „tent, troonhemel, een munt". Evenals mhd. paveliin, pounin o., pareldne, poulline v. „tent", mnd. paweliine, pannine, -bin v. o. rn. „id., troonhemel, snort dek op een schip" nit fr. pavilion (< lat. pdpilio „tent, paviljoen"). Nhd. pavilion ni. door hernienwde ontl. in de 17.eeuw. Pea znw. (d e, het). Nnl. nit nhd. 494 PEDAAL. peck o. (zie p e k), dat sedert eind 18. eeuw in de studententaal de bet. „on geluk" bezeten heeft. Pedaal (d e en h e t). Een ook in andere talen ontleend woord, op it. pedale „pedaal" (< lat. peddle) teruggaand. Pedant bnw. znw., nog niet bij Kit. Ontl., wellicht door hd. bemiddeling (nhd. pedant, waaruit ook de.zw. pedant), nit fr. pedant < it. pedanfe, dat oorspr. beteekende „opvoeder" : 't wordt ver klaard als een rom. participiaalformatie bij gr. with „opvoeden". De bet. „schoolmeesterachtig" is in 't Duitsch meer dan bij ons bewaard gebleven. Pedel znw., nog niet bij Kil. Even als de. pedel, zw. pedell nit hd. pedell m. „pedel" ; dit (sedert de 15.eeuw ; dan ook bedell, pedelle) met Tenth. bedelle nit mlat. bidellus, bedellus, pedellus (it. bidello, ofr. bedel > mnl. bedell, fr. bedeau, eng. beadle) „gerechtsbode" ; reeds 1350 worden ook pedelli universitaturn vermeld. 't Lat. rom. woord uit ohd. bitil, pitil m. „procus" (van den slam van bid de n), door built (zie b e u I) in de bet. beinvloed. Pedestal mow. o., sedert Kil. Ontl. nit it. piedestallo, fr. piedestal ('t eerste lid is rom., 't tweede germ.) „ voetstuk". Peel (breede haarband, wrong), Tenth. pete, 23 eel(e) „krans, draagband op 't hoofd van vrouwen". mnd. pa o. m. (of e ?) „id., haarband". Oorsprong onzeker. — De geographische naam d e Peel gaat op mril. (brab.) pedel m. „laagland, broekland" terug. Peen znw. Met jongere n (evenals I tee n, schoe n) nit Kil. pee (ook Mnl. Handwdb.), een vorm die dial. (vla. A ntw. N.Brab. zeeuwsch) nog bestaat, met zachtlange e. Oorsprong onzeker. Peer znw., mnl. pere v. Ohd. bira v. (nhd. birne; de n nit het my.) „peer" kan met 't oog op zijn b bezwaarlijk voor de 9.eeuw ontleend zijn: dan was pf to verwachten, vgl. prui m. Mnd. bare v. „peer" zal wel uit 't Hd. komen. Ten grondslag ligt lat. pirum „id." resp. het my. pira. Mnl. pere, ags. pe;'ru v. „peer" (eng. pear), on. paw v. „pereboom" gaan wsch. op een vorm *pera nit pira terug evenals it. PEIGNOIR. pera, fr. poire „peer". Voor den anlaut vgl. nog II k I o k. Pees znw., mnl. pese v. „pees, vezel, boogpees" (e.a. speciale belt.). = mnd. pese v. „boogpees". Misschien verwant met oi. bisa„lotusstengel". Een op - vallende vorm naast pees is Limb. Serra. pense v. „pees". — AM.: mnl. peseric m. „pees, streng, koord, mannelijke roede van sommige dieren" (nnl. pezeri k), mnd. pe,serik „nervus genitalis", vla. pezel, eng. pizzle „id.". Peet znw. Het Mnl. kent pete v. „doopmoeder", peter (nnl. peter) m. en petrijn, -in, -en, peter(e)n m. „doopvader, peter" en ook „petekind". Petrijn enz. gaat op laat-lat. patrinus „peter" (> it. patrino, fr. parrain) terug, evenzoo peter, mhd. pfetter (nhd. dial. pfetter, petter), mnd. peter, petter m. „id., peetkind"; zie I mete r. Mnl. pete, dat oorspr. wel als m. znw. „peetvader" beteekend zal hebben en nog die bet. heeft, is op dgl. wijze verkort als mile; zie paai; vgl. ook ohd. arzdt bij arts. Pegel, peil znww., mnl. peghel, peil m. (peile v.) „knopje als merkteeken in maten voor vloeistoffen (nnl. pege 1), merkteeken voor den waterstand (nnl. p e i merkteeken hoe diep een schip geladen mag worden, graad van sterkte van bier (nnl. p e i l)." De mnl. vorm met ei is holt. ; hij wordt ook door Kil. zoo genoemd. Grondvorm *pajita. - Buiten het Ndl. nog mnd. pegel m. „pegel, peil, een maat", nnd. pegel „paal", ags. Noel „koelvat" (eng. pail). Hiernaast *pajj6(n) -in Tenth. peg(ge), ndl. dial, en eng. peg „houten pin". \Vsch. zijn lat. baeulum, gr. reci x Try „stok, star verwant : de basis bak( of q?) kan „recht zijn" beteekend hebben. Ook ier. baec „hank, kromrne stok" heeft men gecombineerd ; dan zou de basis-bet. een andere moeten zijn, bij v. „stevig zijn" : zie echter achte rb a k s. — Pegelen, peilen ww., mnl. pohelen, peilen „pegelen, merken (van maten voor vloeistoffen), peilen, diepgang of laadruimte onderzoeken, 't gehalte onderzoeken". mnd. pegelen „pegelen, peilen". Peignoir znw. Nnl. ontl. nit fr. PEINZEN. peignoir „karn-doek, badmantel", van peigner (< lat. peetincire) „kammen". Peinzen ww., mnl. pensen, peinzen, peiscn, pinsen „denken, peinzen, overwegen, bedenken". Evenals mhd. mnd. pensen, pinsen „id." uit lat. pensilre „wegen, overwegen", waarop ook fr. peser „wegen" en — door ontl. — penser „denken" teruggaan, en waaruit eveneens ags. pinsian „wegen (bijv. de ziel op den oordeelsdag), denken" ontleend is. In alle germ. talen moeten wij aan geleerde ontl. uit 't Lat. en niet aan volksontl. uit het Rom. denken. Voor 't ndl. vocalisme vgl. eind e, veinze n. Pek, pik znw. o., mnl. pee, zelden pie (gen. pekes) o. (NB. Teuth. peek the . . .). ohd. (nhd. peck), os. pik o., ofri. pik(in samenst.), ags. - pie o. (eng. pitch), on. bik o. „pek". Ontl. uit lat. pix, accus. pieem, „id." of een vulgairlat.-rom. vorm hiervan. De chronologie levert moeilijkheden op : eenerzijds wijst de ohd. b, p op ontl. niet vOOr de 9.eeuw (zie pee r), anderzijds de k op veel vroegere ontl. : anders zou een sibilant of affricata te verwachten zijn (zie k r u i s), — tenzij wij van den lat. (niet rom.) nominatief zouden willen uitgaan ; maar bij vrij late ontl. uit lat. pix is de hd.-ndl. e uit i moeilijk te verklaren. Vgl. nog met 6-anlaut 't eveneens uit lat. pix ont leende ier. bi „pek". Pekel znw., mnl. pekel (v .`?). = Tenth. peeckel, peckel, mnd. pekel v. (nhd. Wel m.), fri. pike!, eng. (wellicht ontl.) pickle „pekel". Oorsprong onzeker. Met oorspr. bet. „het prikkelende, scherpe" bij p i k k en? — Pekelen ww. Reeds mnl. mnd. — Pekelharing znw., sedert Kil. De nog niet bij dezen voorkomende bet. „hansworst" heeft 't woord wsch. evenals eng. pieklekerring van nhd. piekelkiring m., dat 't vroegst in de 17.eeuw in doze bet. voorkomt. — Pekelzonde znw., sedert 17.eeuw. Oorspr. bet. „oude zonde die als 't ware in de peke! opgezouten wordt". Vgl. ook pekelhoer znw., sedert de 17.eeuw. Pelgrim znw., runt. pelegrijm, pelgrijm, pelgrinz, ook (met aansluiting aan bet lat. woord) pelegrijn m. = ohd. piligrim (nhd. piper, archaIstisch pilgrim), mnd. PELS. 495 pelegrirne, pelegr'im, pelegrin(e), ofri. m., meng. pilgrim (eng. pilgrim), on. pilagrimr m. „pelgrim". Gaat terug, wsch. door rom. resp. ofr. bemiddeling, op lat. pelegrinus (gedissimileerd uit peregr/nus, oorspr. „vreemde"), waaruit ook fr. pelerin „pelgrim" en prov. pelegri, it. pellegrino „id." ontstaan zijn. Voor de m uit n vgl. prui m. Uit fr. pelerine, oorspr. „pelgrimsmantel", 't later-nnl. znw. pelerien. Ook elders overgenomen. Pelikaan znw., mnl. pel(1)iecten m. Evenals mhd. pellican (nhd. pelikan) m. uit lat. peliccinus < gr. 7182,87eCil, „boomspecht, pelikaan". Ook elders ontleend. Pellen znw. o., mnl. pellen m.o., gedissimileerd, evenals potter, uit pellet, dat ook nog mnl. voorkomt. Mnl. pellen enz. = „pronkgewaad, zijden stof, kleed van die stof". Evenals ohd. pfellol, os. pellel m. „kostbaar gewaad, zijden stof" uit lat. palliolum, demin. van palliu in „mantel". De vormen mnl. pelle, mhd. pfell(e) m. (naast pfellel, pfeller), mnd. pelle (naast pellen, -el) „kostbaar gewaad, zijden stof" gaan veeleer op mnl. mnd. pellet, mhd. pfellel terug (het verdwijnen van de 1 is een dissimilatie-verschijnsel) dan op lat. pallium, waaruit wel ags. pall m. „kostbaar kleed" (eng. pall), on. fell o. „id., zijden stof" moeten verklaard worden. Zie nog p i I. II Pellen ww., mnl. (zeldzaam)pellen. Aft. van mnl. pelle v. „vlies" (nog zuidndl.), een ontl. uit lat. pellis „huid". Hiernaast mnl. (zeldzaam) pe/en „pellen, ontschorsen, pulken" (nog vla. pelen „pellen, schillen", waarnaast in sowmige vla. streken peel, pole voor pelle „vlies (om vruchten)" is opgekomen) uit fr. peter „van haren ontdoen, schillen" ( < lat. pilcire, in de tweede bet. wellicht door lat. pellis beinvloed). Hieruit of uit 't lat. grondwoord ook meng. peolien, pilien (eng. to pill) „plukken, pollen". Peloton znw. o., nog niet bij Iii!. Uit fr. peioton, eig. „kluwen", van pelole „id." (aft. van lat. piles „hair"). Pels znw., mnl. pets m., pelse v. „bohaarde dierenhuid, pelskleed". Gaat 496 PELTERIL evenals ohd. (10.eeuw) pelli3 (mhd. bellij, belz, pelz, nhd. pelz) m., mnd. pets, peltz m. „id." terug op lat.-rom. pellicia (fr. pelisse), een afl. van. lat. penis „huid". Blijkens de assibilatie van de c heeft de ontleening nergens voor 600 plaats gehad : vgl. k r u i s. Denzelfden oorsprong heeft ags. piieee, pylece v. „pelskleed" (eng. pitch). Misschien ook on. pilz o_ „een scroll buis"? — Pelterij zn w., mni. pelterl,e, pilterie v. Uit fr. petleterie. Peltier znw., reeds in de 16.eeuw (naast peltenier). < fr. pelletie,r. Evenzoo mnd. pelleriev. „pelswerk", petter (1,ir?) m. „peltier". Mnl. - ook pelserfe, pelcerie v., van p e 1 s. Peluw znw., waarnaast peuluw (in 't beschaafde Ndl. een archdisme) en — everimin algemeen gebruikelijk — pen 1, mnl. pan, pa(a)we m.v. Gaat evenals ohd. pfutivi 0., pfnlwo m. (nhd. piiiht m.o.), os. puli, puliui (te lezen voor pu/inr), ags. pyle m. (eng. pillow) „peluw, kussen" terug op lat. pulanus „id.". Het woord is — en blijkens de hd. pf en blijkens de w, niet t, uit lat. v — een vroege ontl. ; hoogstwsch. uit het gesproken Vulgairlat. of Born. Vgl. i ij k, pl uim. I Pen (vogelveder, schrijfpen), mnl. penne v. in beide Lett. Evenzoo Tenth. mild. panne v. Uit lat. penny of fr. pewit; „veder". tilt het taatste oak cog. pen „pen". — AATel te onderscheiden van II pen, p i n, mnl. pinne (penne) v., pin(ne) m. „pin, ijzeren punt", ohd. titerpfin m. „plectrum", mhd. pfinne - v. „spijker", os. pin. „paxillus", mnd. pin(ne) „pin, priem, tap" (nhd. pinn m., pinne v.), ags. pinn (eng. pin) „pin", on. pinni m. „scherpe punt, pin", die vaak uit lat. pinna „muurtinne", ook den naarn van andere puntige voorwerpen, afgeleid warden. Zeker komt hiervan mnl. pirate v. „muurtinne", maar de andere genoemde vormen kunnen best oorspr. germ. zijn en verwant met ier. bean „hoorn, punt", bennach „puntig, spits"; in 't Germ. vgl. eventueel I pink en pint. Penant znw. o., mnl. (via.) penant, pin(n)ant, (w vla. nog pinant(e)) „pijler, post, een soort steen". Uit ofr. penant „pijler", dat wel gehouden wordt voor PENSEEL. een afl. van lat. pinna „tinne" (zie II p e n). Pendule znw., nog niet bij Kil. Onil. uit fr. penclule (< lat. pendants, -a, - urn). De uitspraak riddle zich naar den fr. geschreven v arm. Penibel bnw. Nnl. uit fr. p6tible (lat. *poenibilis). Penning znw., mnl. penninc,pennich, mnich (9h) m.= ohd. pfenyzing , -tg (nhd. pfennig), as. penning, -ig, ofri, panning, penning, -ig, ags. pen(n)ing, -ig (eng. penny), on. pen(n)ingr m., die een bepaalde kleine munt aanduiden, ook wel „munt" in 't algemeen beteekenen. In gelijke bet. ohd. pfanting, pfenting, ags. pending m. Zeker is deze vorm niet de grondvorrn van penning; dat blijkt o.a. uit obg. paezi „Jvecyrov", een oerslay. ontl. uit het Germ., wsch. uit het Got.; veeleer is de d-vorm jonger dan tie andere ; hoe hij ontstond, is niet uitgemaakt. Ook de etymologie van penning zelf is onzeker. De combinatie met pand is een weinig gemotiveerd vermoeden, ook die met pan (oorspr. bet, van penning „panvormig ding" of „in een pan gemaakt voorwerp") is onwsch. 't Formans ing, - germ. -ivja-vertoont ook schellin g. Pens znw., dial. pans(d) (Zaan, Kampen, Aalst ; in Maastricht met a en e), mnl. pease (peinse), pause v. (in.?). mhd. (nhd. dial.) mnd. pause m., fri, pdnse, eng. paunch „pens; buik". Ontl. uit fr. panse „id." (< lat. pantex, -iris „id."). Er is geen reden om den ndl. e-vorm door oudere ontl. uit rom. *pantice te verklaren : dubbele ontl. in twee sterk op elkaar lijkende vormen met volkomen gelijke bet, is niet wsch., en geen andere taal ondersteunt deze hypothese. Veeleer berust de e op jongere ontwikkeling. Deze wordt echter noch door vergelijking met den noch met e s p en Agl. voldoende verklaard. pelmet znw. o., mnl. pinceel (o. ?). Uit ofr. pincel (fr. pinceau) < lat. penaicillus „penseel". Uit het Fr. of Mlai . mhd. pinsel, Wnsel (1 2. eeuw pencil), (md.) pinsel m. (nhd. pinsel), mnd. pinsel „penseel". Uit het Fr. ook eng. pencil, uit het Du. de. zw. poise' ,id.". PENSIOEN. PERZIK. 497 Pensioen znw. o., later-mnl. pensioen o. „lijfrente, bezoldiging". Uit fr. pension (< lat. pensio), waaruit veel later laatnnl. pension znw. o. Ook elders ontleend. Penter- (-b a 1 k, -h a a k, -t al i e), nog niet bij Kil., buiten samenst. Zaansch pewter „toegespitst plat ijzer aan een ring, waarmee balken uit het water worden gelicht". Wsch. uit eng. painter (sedert 1487) „the rope or chain with which the shank and flukes of the anchor, when carried at the cat-head, are confined to the ship's side" (in deze bet. nu shankpainter); van onzekeren - oorsprong. Ook in de du. zeetaal. Peper znw., mnl. paper m. ohd. pfeyar (nhd. pfefer), rand. paper m., ofri. piper(in samenst.), ags. pipor - (eng. pepper), on. piparr m. „peper". Een vroege ontl. uit lat. piper „id." < gr. nfinsok, een indirecte ontl. uit oi. pippali, *pippaa-„piper longum". — - Pepermunt znw., niet mnl., niet bij Kil. Internationale benaming voor lat. m,entha piperita. Zie II m u n t. Peppel. Zie populier. Per voorz., nnl. Ontl. uit lat. per „door, door middel van". Perceel znw. o., mnl. perceel (perckeel, perzeel) naast under parceel,-ckeel, -tseelo. „deel,voorwerp,artikel,quaestie". Evenals mnd. parcel o. „deel, stuk, artikel, voorwerp", eng. parcel „deel, stuk" ontleend uit fr. parcelle „id." (< lat. particella). Percent znw. Zie procen t. — Peredrops. Zie II d r o p. Perk. Zie park. Perkament znw. o., mnl. parchment, pereament, perke(1)ment (-mint) o. Met suffixverandering, uit ofr. parcarnin, dat ook als mnl. percamijn ontleend is. 10. eeuwsch ndl. perchemein o., eng. parchment gaan op fr. parchemin terug. Ten grondslag aan de verschill. vormen ligt lat. pergaininum, vulgairlat. voor pergamenum ”Perkament" (gr. 7r8QP,ttrivOv „uit de stad Pergamos afkomstig"), waarnaast ook mlat. pergamentum. Vgl. nog mnl. pargament, pergameen o., ohd. pergamin, nhd. de. zw. russ. pergament, Terrill. perment, ohd. perimentl, mnd. parkelvient, par meld (-mint,t), perm eat (-met, -mint), pergam61 (-mein, -meat) o. „perkarnent". Perron znw. o. Een later-nnl. ontl. uit fr. perron (all. van gr.-lat. petra „steen, rots"), dat ook reeds vroeger ontleend was blijkens Kil. „ Puyroen, perroen, peroen. j. puje. Podium". De bet. van ons per r on ook in 't Belgische Fr. Pers znw., mnl. pers(s)e, pars(s)e, pors(s)e v. (voor deze nog dial. bestaande vocaalvarianten vgl. b a rs t e n, der tie n) „pers, het drukken, gedrang, opdringende menigte, strijdgewoel, overlast, toestand van angst of verdrukking". ohd. fressa v. „pressura" (Notker), mhd. prase v. „pers (voorwerp), menschenmenigte, gedrang" (nhd. presse), mnd. parse, parse v. „(olie-, honig-, wijn-)pers, druk, het drukken", ags. press v. „een spin-benoodigdheid". Onti. deels uit 't laatlat. of gesproken-rom. pressa (van pressus, deelw. van premere „drukken"), deels uit fr. presse, op invloed waarvan in 't Ndl. de nu verouderde vorm pres(se) berust. — Evenzoo het ww. mnl. persen, pawn, porsen „persen, drukken" (ook overdr.; nnl. persen), ohd. prè:ssdn (nhd. pressen) „id.", (os. presseri m., eig. „perser", dan „pers"), naeng.preesen (eng. to press) „id." van lat. pressdre reap. fr. presser „drukken, persen". Een latere ontl. is nni, presse n, nog niet bij Kil., wellicht bij ons uit 't Du., evenals de. presse, zw. pressa. Persoon znw., mnl. persdne m.v. „persoon in een drainatische vertooning, rol, persoon, persoonlijkheid, pastoor, provenier die zijn prebende of kerk tegen betaling door een vicaris laat bedienen". Uit lat. perscina „tooneelmasker, rol, karakter, persoon" (wsch. uit 't Etrurisch). Een in veel talen ontleend woord. De mnl. oudnnl. bet. „ pastoor" is wellicht onder fr. invloed opgekomen. — Personage znw. (de, het), reeds mnl. Zie -a g e. Pertinent bnw., sedert Kil., die „perlinens ad rem, appositus, decens, cornmodus" vertaalt. Uit fr. pertinent < lat. pertinens, deelw. van pertinere. Perzik znw. Evenals mhd. (12.eeuw) pfersich (nhd. pfirsick) m., mnd. persik, ags. persoc m. „perzik" uit lat. persicum (waarnaast vulgairlat. persica, fr. yache > eng. peach) „id.", letterlijk 32 498 PEST. „Perzische (vrucht)". Blijkens de hd. pf is de ontl. oud (vgl. bij peer) ; wsch. moeten wij van een rom. spreektaalvorm uitgaan. In 't Mnl. komt de vorm persec, persic buiten samenst. niet voor, wel : 4. perseke (o.a. gloss. bern.) = Tenth. persike, misschien direct uit rom. persica, misschien met jongere e, 2. - (via.) pers(e)ker m., dat wsch. een ndl. vervorming van persic is (aangezien de bet. „perzikboom" bij perseker zeldzaam en laat voorkomt, is beinvloeding door fr. pecker „id." niet aannemelijk), 3. perm v. (nog in zuidelijke diall.; Kemp. ook spers), wsch. een vervorming van persec (naar I kers ?). Wegens de r kan aan ontl. uit ofr. pesche (fr. peche) „perzik" niet gedacht worden. Desnoods zouden wij bij mnl. peseker, paseker ”Perzik" aan fr. invloed kunnen denken. Veeleer echter hebben ook deze vormen zich onafhankelijk hiervan in ndl. diall. ontwikkeld. Eer nit 't Fr. zuidoost- Kemp. peg „perzik". Pest znw., sedert Kil. Evenals nhd. pest v. (> de. zw. pest) „pest" in de 16.eeuw uit fr. peste of lat. pestis. Een oudere ontl. is pestilentie, mnl.pe8tilencie, -cy, mhd. pestilenz(ie) (nhd. pestilenz), mnd. pestilencie v. uit lat. pestilentia. Pet znw., nog niet bij Kil. = fri. oostfri. pet „pet". Oorsprong onbekend. Vgl. ndd. petzel, hd. (hess. frank., ook pruis.) betzel, (thur. elz.) betze, reeds mhd. bezel v. „muts (vooral van vrouwen)". Peter. Zie pee t. Peterselie, gew. pieterselie znw. Ohd. petrasile o., ags. petresilige, petersilie v. „pieterselie" hebben een dgl. nit lat. e (< volkslat.petro8ilium naast klassiek-lat. petroselinum, gr. nerpo-i2;ivov „pieterselie") als brief en de eigennaam Piet (e r) < lat. Petrus. Mnl. komen alleen vormen met e voor : patercelle, -sille, -selie e.dgl. (v.m. ?), die op hernieuwde ontl. of vervorming naar den lat. vorm berusten evenals nhd. petersilie v., mnd. petersilie, pettercilli ge v. Nnl. pieterselie kan een voortzetting van den ouden vorm met 62 zijn, maar evengoed kan de ie yolksetymologisch onder invloed van den naam Pieter zijn opgekomen. De zeldzame vormen ohd. pedarsil(li), mnl. PEUTER. pedercelle behoeven niet als ontll. uit een rom. vorm met d verklaard te worden. Veeleer is de d — op wat voor manier dan ook — in 't Hd. en Ndl. uit t ontstaan. Petroleum znw. Een nnl., ook in andere talen voorkomende ontl. uit mlat. petroleum. Petto (i n p.). Later-nnl. — evenzoo in andere talen ontleend uit it. in petto, letterlijk „in de Borst". Peueren ww. Zie peuren. Peukel, peukje. Zie p o k. I Peul (peulerwt), dial. (Kemp.) pool, mnl. pole, pole v. „bolster, schil, huls, vlies van een ei", misschien ook al „peulerwt". = mnd. pole „huls, bolster", waarnaast met ablaut pile v., Kamperveensch poele „id.". Hierbij nog eng. pulse „peulvruchten", de. pOlse „worst". De grondbet. was evenals die van b o 1st er „het opgezwollene", en verwant is puilen. II Peul, peuluw. Zie pelu w. Peuren, peueren ww., dial. ookpooieren, poren, podderen en (Zaansch wfri. Kamp.) poeren, in de 16.eeuw reeds in den vorm poyeren = „roeren" met de bijgedachte „met de peur visschen", mnl. reeds het bnw. pOdersam, pOdersam, poersam, pursam „lastig, het iemand lastig makend". = mnd. podderen „ tegenspreken" (westf. korterptoden „roeren"), fri. poere „peueren". Eng. to pother, to pudder „kwellen, in de war brengen" is ten onrechte hierbij gebracht : is 't een oud woord, dan heeft het germ. 6. Vermoedelijk moeten wij voor peur en enz. uitgaan van een germ. pick (p0) - „roeren" en 't znw. ndl. peur, Antw. poier, Zuid-Kemp. poor, mnl. (1366) pueder, Zaansch wfri. fri. goer „tros wormen om mee te visschen" is dan Of een afl. met suffix -or van een nd1. fri. ww., met westf. puoden overeenstemmend, Of een stam-nomen van het ww. 'pOderen. Germ. pub, puZ-zou - met ion. t9voudS „diepte van de zee" verwant kunnen zijn. Veeleer echter is de germ. woordfamilie jong. In de mnl. periode trad pOderen met *pOteren (p eutere n) in associatie, vandaar de synonieme vormen potersarn en pOdersam. Peuter znw., nog niet bij Kil. Van PEUTEREN. het ww. peuteren, Kil. peuteren, poteren, reeds mnl. blijkens pOtersani (in bet. ,-- pôdersam; zie peuren). Een ook ndd. en fri. voorkomende frequentatief-formatie bij poten. Peuzel znw., nog niet bij Kil. Van het ww. peuzelen, sedert Kil. ndd. pose/n , waarnaast pusseln , beissein e.a. vormen, deels met de bet. „hard werken, zich aftobben", deels met de bet. „beuzelen, ijverig met een beuzelwerk bezig zijn" (ontleend : de. pusle „met lets in de weer zijn" e.a. bett.), nhd. bosseln, posseln „ beuzelwerk verrichten". Wsch. is de woordgroep met p een jongere anlautvariant — onder invloed van de woordfamilies van peuren, peuteren? — van die met b, waarvan ook be u z ele n. Pezerik. Zie p e e s. Piano znw. Een nnl., ook elders voorkomende ontl. uit it. piano, een verkorting van pianoforte, oorspr. piano e forte „zacht en hard", dan de naam van een instrument. — Evenzoo komt nnl. pianino, een internationaal woord, van it. pianino. Pias znw., nog niet bij Kil. Uit paljas > *pay' j as . Picnic znw. Nnl. ontl., evenals nhd. piekniek, eng. picnic, uit fr. piquenique, - een rijmformatie (vgl. polemale e.dgl.) - van onzekeren oorsprong. Piek znw., mnl. pi ec m. naast lake v. (Kil. pijcke). De eerste vorm mnd. pOk m. o., Teuth. pyeck „lans, piek". Voor beide vormen zie pi k k en. Uit het Ndl. nhd. pike v., de. zw. pik „piek". Piekfijn bnw., eerst later-nnl. Ook hd. (uit 't Ndd.) pi(e)kfein. In piek-kan men het ndd. piek „das beste in seiner art, vortrefflich, auserlesen" (1768 in 't Bremer woordenhoek) zien, dat wsch. wel bij de woordgroep van fr. pique en pique). hoort. Wellicht heeft ook p u i k invloed gehad. Piekeren ww., nog niet bij Kil. Uit mal. pikir (van arab. oorsprong). Piel znw. p ij I, met de dial. uitspraak van oude als monophthong. NB. Kil. geeft op : „pi el Holl. j. pijI" . — De vorm piemel is wellicht secundair bij piel gevormd. Pienter bnw. Uit 't gelijkluidende jay. woord. — PIETER. 499 Piepen ww. Kan de in sommige streken klankwettige voortzetting zijn van mnl. lapen (nnl. p ij p e n). Ook kan 't echter een daarvan onaf hankelijk onomatop. woord zijn, zooals ze overal en altijd ontstaan; vgl. nhd. piepen, fr. p4ier, lat. pipare, gr. nt7tni8tv, pipati „piepen". Piepjong bnw., nog niet bij Kil. Van menschen gebruikt, ospr. met de bijgedachte aan piepende jonge vogeltjes. Pier znw., mnl. pier m. = Teuth. pijr, mnd. pis waarnaast pe'rink m., fri. pier „pier". Grondvorm * pOra, - * pi'r a -Voor 't vocalisme vgl. hie r. Uit het Ngerm. hierbij o.a. noorw. dial. pir en „dun, smal, zwak", pir „kleine makreel". Men ziet in deze woordgroep wel een anlautvariant van die van I spier en s pier i n g. Dan zouden echter bezwaarlijk de vormen zonder s voorgerm. zijn, want een idg. anlautvariatie sp- (uit sb-) : b-is heel onzeker, vooral bij een woordfamilie, waar alleen vormen uit een idg. taalgroep er op wijzen. Maar als de germ. anlaut secundair is, dan is de ablautverhouding van mnd. pWrink tot I spier moeilijk te begrijpen. 't Is dus beter pier van I spier te scheiden. Pieren (foppen), mnl. pier en „in een strik, net enz. vangen, gevangen zetten, er in laten loopen, foppen". Van mnl. Kil. („Flandr.") piere „strik, klem, boei", in de 16.eeuw ook „fuik". Fri. piere „voor 't lapje houden", oostfri. Laren „plagen, sarren, tergen" zullen wel uit het Ndl.' komen. De bet.-ontwikkeling, zooals hierboven aangegeven, is zoo natuurlijk, dat het niet gewenscht is een andere verklaring te geven en p i er en „foppen" van ndl. dial. pier „teelbal" (wellicht met de oudere bet. „balzak" uit gr.-lat. pera „ransel, knapzak") of te Leiden. Of piere „klem enz." ook van dit lat. woord komt, is hoogst onzeker. Pierewaaien ww., sedert de 17.eeuw. Uit russ. pirounit' „een fuif houden, fuiven". Wsch. 't eerst door zeevolk overgenomen. Piet znw. Eigennaam, verkort uit Pieter, mnl. Pieter (ook voor den H. Petrus gebruikt) ohd. Pietas, os. ags. Mer m. Uit gr.-lat. P c Otis Voor 500 PIET(JE). de ê' (ie) vgl. brief. Naast de e (ie-) vormen in alle taalperioden ook andere, zooals hd.-ndl. Peter, die door telkens zich herhalende ontl. uit resp. aansluiting aan den lat. vorm ontstonden. — 't Zelfde woord is mnl. Peter, Pieter, mhd. Peter m. als muntnaam (nnl. piet(je), als demin. a. ; zie nog bij p i et erm a n), bovendien nnl. Pi et in Piet Snot e.dgl.,in hij is een pi et (vgl. Jan in dgl. gevallen), in pieterig bnw. (in bet. door peut e rig beInvloed?), — terwijl pietlut znw., pietluttig bnw., waarnaast pu t 1 ut (t i g), een dubbelen oorsprong kan hebben : wij kunnen tegelijk van de twee landnamen Put en _bud in Ezechiel 30, 5 en van P i e e) 1 u t uitgaan en in dit laatste 1 u t het overigens dial. lut, achterh. tie/ „klein, kleinigheid" (bij 1 u t t e 1) of — minder wsch. — vla. lutte „zuigdotje" (ook bij 1 u t t el hoorend zien. Pieterman znw., sedert Kul., die ook peeterman opgeeft. 't Eerste lid is Pi et e r, Pet e r, de oorspr. bet. wellicht „S. Pietersvisch". Ook denkt men wel aan overdrachtelijk gebruik van den naam Pieter: vgl. bij I en II gri e t. Ook hd. petermann m. „pieterrnan". Mnl. komt peterman m. alleen als naam van een gouden munt voor •, vgl. bij Piet mnl. peter, pieter als muntnaam. Oorspr. duidden deze namen munten aan met de beeltenis van Petrus. Pieterselie. Zie peterselie. Pij znw., laat-mnl. pie v., voor een schippers-jas gebruikt. Oorsprong onzeker. Ouder-eng. pee „een soort jas" (vooral 16.eeuw) komt misschien uit 't Ndl. Een grondvorm *pide, ablautend met ohd. pfeit, os. pela, ags. pald, got. paida v. „hemd, jas, mantel", gr. (thrac.) Halal „herderskleed", is niet aannemelijk, aangezien elders geen i-trap voorkomt. — Samenst. : pijjekker znw. Naar 't model hiervan wellicht eng. pea-jacket „pijjekker". PUI znw., mnl. pijl (pile) m. ohd. pfiL (nhd. pfeil) m. „pij1", os. pil m. „id.", ags. pil m. „puntig voorwerp" (eng. pile), laat-on. pila v. „pij1, scherpe punt". Vroege ontl. uit lat. pawn, „werpspies". Een echt-germ. woord voor „pijl" is on. (2r, ags. earh PUP. v. (eng. arrow uit 't Noorsch), got. arkwazna v., verwant met lat. arcu8 „boog". Zie ook st r a a 1. Pijler znw., mnl. piler(e), pijlre m. Deze vorm is Iaat en zeldzaam en of als een in sommige noordndl. streken bewaard gebleven oude vorm met beginbetoning ohd. pfildri (nhd. pfeiler) m. „zuil", os. pileri m. „cancellus" Of als een onder hd. of ndd. invloed naast veel gebruikelijker mnl. pildre m. (o.) (nnl. pilaa opgekomen vorm te beschouwen. Ohd. pfildri enz. is een voor-ohd. ontl. uit laat-lat. pildre, (> fr. pilier, eng. pillar „zuil"; een afl. van lat. pila „zuil"); mnl. pilcire (ook pilaerne, -e(e)rne, ook v.), mnd. pildr (naast pil(e)re) m. (> laaton. pildrr m.) „pilaar" zijn door hernieuwde ontl. uit resp. beInvloeding door het lat. woord te verklaren. I Pijn (zeer, smart), mnl. pine v. „straf, pijniging, lijden, pijn, nood, kommer, verdriet, overlast, moeite, zware arbeid". =- ohd. pina (nhd. pein), os. pina, ofri. pine, on. pina v. „straf, kwelling, pijn". Ontl., met de invoering van 't Christendom, uit later-lat. pAa, ouder poena (uit gr. nocv71 „straf"). Voor de i < c"vgl. I k r ij t. Later-mnl. mhd. mnd. pene v. „straf" is een jongere ontl. van 't zelfde woord. II Pijn znw., gew. pijnboom, mnl. pijn v., veel meer in de sarnenstellingen pijnappel, pijnboom m. = ohd. ags. pin-in ohd. pinboum, ags. pinbeam m. „pijnboom" e.a. samenstt. (eng.pine-tree). Ontl. uit lat. pinus „pijnboom". Pijne znw. (niet de p. waard). = I p ij n. Pijnigen ww., mnl. pinighen „straffen, pijnigen". mhd. (vooral md.) pinigen (nhd. peinigen), mnd. pluigen, ofri. pinigia „id.". Jongere vorm (vgl. ein di gen) naast mnl. pinen , ohd. pinion, prinen, mnd. pisen, ags. pinian (eng. to pine), on. pina „id." uit mlat. pencire „straffen". En blijkens de grootere verbreidheid en blijkens den ohd. vorm met pf is dit woord vroeger ontleend dan zijn grondwoord pena (zie I pijn). Pijp znw., mnl. pipe v. „schalmei (e.a. instrumenten), buis (e.a. holle voorwerpen), langwerpig vat". = ohd. PIJPEN. pfifap fiya v. „fistula, calamus" (nhd. , pfeife), os. pipa v. „fistola" (blow:tarpipa „sambuca"), ofri. pipe v. „hol bot", ags. pipe v. „een soort muziekinstrument, holle buis" (eng. pipe), on. pipa v. „id.". De oorspr. bet, was „een soort muziekinstrument", daarna in 't algemeen „hol, buisvormig voorwerp" : 't woord is ontleend uit rom. *pipa, gevormd bij lat. pipcire (zie pij p e n). — P ij p „plooi van een muts" is 't zelfde woord : bet. „rolvormige, buisvormige plooi". Pijpen (op de fluit spelen), mnl. pipen, een ww. dat verschillende geluiden aanduidt, o.a. „piepen" en 't geluid, dat men met een muziekinstrument voortbrengt. mhd. pfifen „fiuiten, op een blaasinstrument spelen" (nhd. plaited), mnd. pipen „id., piepen, janken", (on. pipari m. „pijper" als bijnaam). Kan een ontl. zijn uit lat. pipdre „piepen", evengoed echter een germ. onomatopoet. ww., eventueel ook in de bet. „op een instrument blazen" een afl. van pij p. De sterke flexie in 't Mhd. (Nhd.) en naast de zwakke ook in 't Mnl. Mnd. kan voor germ. oorsprong worden aangevoerd. Wsch. zijn de drie hypothesen alle juist en vullen zij elkaar aan. I Pik (pek). Zie pek. II Pik (kleine zeis). Uit mnl. picke v. „pikhouweel", ook reeds „snoeimes" ; de laatste bet. onder invloed van picken „oogsten, maaien". Zie pikken. III Pik in den p. hebben op. Verbaalnomen van pikken. De uitdr. — reeds bij Kil. eenen pick hebben teghen ievianden „simultates cum aliquo habere, gerere" — beteekent dus oorspr. „iemand telkens pikken", zij kwam op mede onder invloed van fr. pique (zie pikken) met de bet. „wrok", dat in die bet. oudnnl. als piek, pijck ontleend is. Vgl. ook nhd. eine pike (uit fr. pique) naast einen pick auf jemand habeit. Zie nog II h e k el. Pikdonker bnw., nog niet bij Kil. Naar pikzwart bnw., reeds mnl. pecpearl, eig. = „zoo zwart als pek". I Piket (spel) znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. piquet, van onzekeren oorsprong. PILLEGIFT. 501 II Piket (troep soldaten) znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. piquet „piket", oorspr. „paal, waaraan de paarden van een piket worden vastgemaakt" = piquet „paal" (> ndl. piketpaal), een afl. van pique (zie pikken). Pikken ww., mnl. picken, pecken „houwen, pikken, oogsten, maaien". nhd. (oorspr. ndd.) picken, nind. picken „pikken", meng. pikken, eng. to pick „pikken, plukken, opensteken",on. pikka, pjakka „steken, houwen". De kk zal wel uit idg.gn (gn?) to verklaren zijn : verwant zijn met enkele k mnl. paken „houw en" , pike (0) en pike v. „pikhouweel" (naast picke, pecke „id." ; wvla. nog pijkelen „met een pikhouweel openhakken"), ags. pic (m. ?) „puntig werktuig" (eng. pike), on. pik v. „id.", mnd. pek m. o. „lans, piek, spits ijzeren voorwerp", mnl. piec m.; zie piek. Misschien hoort ook hierbij p ek el. Uit germ. *pad-„spits voorwerp" fr. pique. Of mnl. pike „piek" uit 't Fr. komt of alleen in de bet. door pique beinvloed is, is onzeker. De woordgroep is in 't ROM. ook verder zeer verbreid : spa. port. catal. prov. piear, fr. piper, rhaet. pichir, it. piccare „steken" ; toch zal zij wel oorspr. germ. zijn, ofschoon een hevredigende etymologie ontbreekt. De combinatie met oi. bila-„zaadkorrel" is dat, allerminst, evenmin die met ier. biach „penis". Mnl. picken is met bikken in associatie getreden, maar oorspr. een geheel ander woord. Pil znw., Kil. pille, Teuth. pille. Evenals mnd. nhd. pille v. en mnl. (of 16.eeuwsch?) piller „ pil" gedissimileerd uit mnl. rand. *pillel(e), mhd. pillele v. „id.". Ontl. uit mlat. pillula = lat. pilula (> fr. pilule), demin. van pila „bal". Voor de dissimilatie vgl. I pellen. Eng. pill „pil" uit het Ndl. of Du. Pilaar. Zie pij 1 e r. — Pilaster znw., nog niet bij Kil. Uit fr. pilastre, eveneens een afl. van lat. pila. Ook elders ontleend. Pillegeld znw. o., pillegift znw., mnl. pilleglielt o., pilleghift(e), pillegave v. 't Eerste lid is mnl. pille m. v. „doopkind, petekind", vooral van meisjes gehruikt. Teuth. pyl „filiolus", ohd. pillo m. „filiaster", pilla v. „filiastra". 502 PILO. Wellicht ontleend uit lat. pilpillu8, v. „onmondige, wees", met dissi milatie. Een ander woord is mni. vile v. „peet-dochter", vla. vile, villen „doop kind", met dissimilatorischen wegval van de slot-/ (vgl. p i 1) = ohd. filial v. „filiola" < lat. fi bola, naast filial m. „ffliolus" < lat. faio/u8. Evenzoo os. f'//u/ m. „peetkind". Pilo znw. o., ook pillow geschreven. Eerst later-nnl. uit eng. pillow „pill' (= pillow „peluw" ; zie pelu w). Piment znw. o., mnl. pinzent (pigment, pument) o. „kruiderij". Uit fr. piment < lat. pigmentum. Ook in andere talen ontleend, o.a. mhd. pig zn,ent(e), piment(e) v. o. „kruiderij". Pimpelen ww., nog niet bij Kil. oostfri. pimpeln, fri. pimpelje „pimpelen"; vgl. de. pimpe „drinken, pimpelen", zw. dial. pempa i sej „zich met eten en drinken volstoppen". Een jong, onomatop. woord evenals Zaansch pampelen „slampampen, slempen" en (Koog) „met de beenen zwaaien" (van een kind op een hoogen stoel), bij Wolff en Deken „drentelen, slenteren", Antw. pimpelen „knipoogen", fri. pimperje „tintelen, prikkelen", oostfri. pumpeln „nonchalant loopen, (refl.) zich flodderig kleeden", westf. pimpeln „klagen", pimpen „kermen, weenen", ndd. dial. pumpeln, pimpelen, pemmeln „langzaam werken", vla. pemelen „peuzelen, peuteren", ndd. pumpeln, piimpekit „stampen". De uvormen kunnen deels zich bij pomp aansluiten. Vgl. pummel. Deze onomatop. woordgroep is er een van 't zelfde type als boem el e n en verwanten. Wie voor pimpelen „drinken" van de grondbet. „zwellen" uitgaan en gr. „drijftol", lett. bamba „bol, kogel", oi. bimba-„schijf, bol" vergelijken, zoeken de etymologie to ver weg ; bovendien kloppen de bett. niet goed. Pimpelmees znw., sedert Kil.; via. pimpermeeze. = middelrijnsch pimpelmei8z (reeds 1544) „pimpelmees", altmarkisch piimpelmesk „pares major". 't Eerste lid kan wel identisch zijn met dat van pimpelpaars bnw., nog niet bij Kil. : fri. pears en pimpel. [Vgl. de woordgroep, bij pimp e 1 e n behandeld ? Bezwaarlijk is pimp-een genasa- III PINK. leerde formatie naast p i e pen. In een alliteratievorm als pimpelpaa rs is de ospr, bet, van 't eerste lid absoluut niet na te gaan.] De pimpelmees beet ook in 't Du. naar de kleur : blaumeise v. Pimpernel znw., mnl. pimpenelle v. Uit ofr. pimpernelle, pi(m)pinelle „pimpernel" . Een ook elders ontleend rom. woord. Zie bev erne 1. Pimpernoot znw., sedert Kul. = hd. pimpernuss v. Het eerste lid kan een onomatop. du. dial. pimpern „klapperen" zijn (vgl. bij pimp el en). Pin. Zie II p en. Pinas znw., sedert Kil. : pinnasse. Uit fr. piname „pinas" (uit lat. *pincicea „pijnhouten schip" afgeleid). Ook elders ontleend. Pingel znw., nog niet bij Kil. Vervorming van lat. (nux) pinea „pijnappel". Pingelen ww., nog niet bij Kil. Zaansch ook = „peuteren op fijn naaiwerk". Vgl. westf. pingo/ v. „klein voorwerp, kleingeestige mensch", pingelig „kleingeestig". In hoeverre betrekkingen met I pink en met dial. prengelen „pingelen, afdingen" bestaan, is onzeker. Pinguin znw. Internationale benaming van onzekeren oorsprong (o.a. van lat. pizzguis „vet" afgeleid). I Pink (kleine vinger), sedert die 't „Hol." noemt en ook pinckay opgeeft. = oostfri. fri. pink(e) „pink". Wellicht oorspr. een woord uit de kindertaal. De oorsprong is dan niet na te gaan. De oostfri. bett. „stukje worst, darm, penis" kunnen jonger zijn. Evenwel kan ook ags. on pisean „in puncto" verwant zijn : de oorspr. bet. zou dan zijn „spits voorwerp" en hoogerop zouden pin en pint verwant wezen. II Pink (eenjarig kalf), reeds mnl., door Kil. „Holl. Fris." genoemd. Oostfri. (Wtandeld mit) pinke /ellen (un cashuden) pinekefellen „pink-huiden" in de Friesche Stadrechten. 't Westf. kent pinkenleer o. „leder von starken kaibern". De oorsprong van pink is onbekend. III Pink (visschersschuit), mnl. pinke (v .?). = mnd. pinke v. „een soort schip". Kil. vermeldt de bet. „navis PINKEN. speculatoria, lootsniansboot" als „Sax.". Het ndl.-ndd. woord is vroeger bekend dan fr. pinque, it. pinto, spa. pinto, pinque en deze benevens nhd. pinke v., eng. de. pink komen uit het Nd1.-Ndd. Oorsprong onzeker ; misschien met I pink verwant ? Ofschoon een grond bet. „langwerpig voorwerp" voor beide mogelijk zou zijn, blijft doze hypothese fantasie. Pinken ww., mnl. pinken „knippen met de oogen" (slechts eenmaal in den verschreven V01111 pinckodi „knipte hij"), ook „flikkeren" (van de oogen gezegd ; nog Antw. vla. pinken „flikke ren, flonkeren"). Kil. vermeldt naast pincken „flikkeren" pinck-oogken, pimp oogken „knipoogen, de oogen half sluiten (en zoo gluren)" en „pincke. vetus. Lumen : et Oculus. et cubicularis lucerna simplex : cicindela". Wsch. is de ndl. ww.-starn pink, die een onvaste bewe - ging en een flikkeren aanduidt, eerst Nat opgekomen. Ook eng. dial. komt to pink „knipoogen" voor. Pinkster, pinksteren znw., mnl. (noordndl.) pinxter, pinster (nog Zaansch pijnster), pinxteren. Hiernaast de oudere vorm mnl. pinxten. De uitgang -en van beide vormen is geabstraheerd uit verbindingen als te pinxten „met Pinksteren", waar hij datief-uitgang was; vgl. Pasch en. Zonder en nog mnl. - - pinxdack e.a. samenstt. Het er-van mnl. pinxter(en), mnd. pinxter(en), ofri. pinkostra, pinxtera heeft men wel aan invloed van `poster(zie o o s t) „Pa - schen" toegeschreven; aangezien echter dit woord juist in 't Ndl.-Fri.-Ndd. al vroeg voor Paschen is geweken, is dat niet wsch. Veeleer moeten wij uitgaan van verbindingen als ofri. anda thera pinxtera wika in de Pinksterweek", waar het woord adjectief-flexie had aangenomen. Mnl. pinxten, mhd. (nhd.) pfingsten „Pinksteren", os. te pinkoston „op Pinksteren", ofri. *pinxta „Pinksteren" gaan op gr.-lat. pentecost6 (neropt 00170 „Pinksteren" , eig. „de 50ste (dag)" terug, dat voor de hd. klankverschuiving ontleend is en overigens zich als een echi-germ. woord verder ontwikkeld heeft. Ohd. (Notker) zi finfchustin is een geleerde vervorming PIP. 503 naar olid. fint „vijf". Ags. pentecosten (tn. ?) en got. paintekuste v. zijn de weinig of niet veranderde vorm, zooals hij uit 't Lat. resp. Gr. was overgenomen. Het Ags. gebruikte den naam kwita sunnandteg m. (eng. whitsunday) en vandaar ook het On. kvit(a)sunnudagr m. voor „eerste Pinksterdag" ; voor ons is „ witte Zondag" = „dominica in albis , de eerste Zondag na Paschen". Het On. kende ook al het uit 't Ndd. ontleende pikkisdagar my. „Pinksteren". De mnl. — vooral zuidndl. en daar nog gebruikelijke — naam cinxene gaat op een tusschenvorm van lat. cinquagsima (voor quinqudge"sima) en ofr. cinquiesme „Pinksteren", eig. „de 50ste (dag)" terug. Pinksternakel, pinsternakel. Zie pastinak. Pinsbek, spinsbek znw. onz., nhd. pinscheback, fr. peinchebec, eng. pinchbeck. Genoernd naar den nit vinder, C h r. Pinchbeck te Londen, ± 1732. Pint znw., later-mnl. pinte v. = Teuth. ppta, mnd. (nhd.) pinte v. „vochtmaat", ofri. pint m. „kan". Wsch. was de oorspr. bet. „pinnetje of ander uitsteeksel om een maat aan te geven" (voor de bet. vgl. pege 1, p ei 1). Dan kunnen vla. pint „punt", mnd. pint m., ofri. pint, pe(i)ntk m., ags. pintet, noorw. dial. pintol „membrum virile" en verder de woordfamilie van p i n verwant zijn. Fr. pinte (> eng. pint) pint" komen uit 't Du.-Ndl. Dat we den oorsprong van pint en zwits. pinte „herberg" omgekeerd in 't Horn. moeten zoeken, is niet wsch. Pinter znw., nog niet bij Kn. Misschien uit eng. painter. Zie pent e r-. Pioen znw., Kil. pioene. Gaat evenals vroeg-mnl. peonie, pionie v. (nnl. pionieroos), laat-ohd. he'onia, pionie (nhd. prionie) v., mnd. pinte v. (O"?), eng. piony „pioen" op gr.-lat. paednia „id." terug. Pion znw., nog niet bij Kil. Uit fr. pion, dat, met de oorspr. bet. „hakker", van de basis pik(k)(zie pikke n) komt. - Kil. kent wel al pionnier „schansgraver" (nnl. pionier) < fr. pionnier „id.". Pip znw., mnl. pip „een slijmig vocht". = ohd. psi jf te, pfigk.5,m. . 504 PIPA. „pituita, morbus in ore gallinarum" (ouder-nhd. pfipfs, nu pips, ospr. nd. md .), mnd. pip m. „pip, ziekte van hoenders, ook van menschen". Uit rom. *pipita < lat. pitata „slijm". De fr. vorm luidt pepie „pip". Uit 't Fr. komt mnl. (via.) pippei(d)e „snot, pip", in de 16.eeuw vla. pepeyeals ziektenaam (nog vla. = „pip"). Kil. pipse „pip" en („Fris.") „snot" is onder du. invloed ontstaan. Pipa znw. Schertsende jonge ablautforrnatie naast papa. Pippeling, pipping znw., Kil. pipping, pupping,, rnnl. pippinc, pupinc (0). mnd. pippink, nhd. pipping m., eng. pippin „pippeling". Uit fr. pepin, norm. ook pupin „vruchtepit", norm. pepin ook „een snort appelboom" (wel van gr.-lat. pepo „watermeloen" afgeleid). De jongere vorm op -ling ging in 't De. over : pipling zw. pipping). Pipsch bnw., nog niet bij Kil. Deze vermeldt wel „pipsigh. Eris. Valetudinarius, morbosus", van pipse. Zie pip. Pis znw., mnl. pine v. = mnd. (nhd.) pine v. „pis". Znw. bij het ww. pissen, rani. pissen, mnd. (nhd.) pissen, ofri. pissia, eng. to piss „pissen". Men houdt het germ. woord voor een ontl. nit fr. pisser (verschillend verklaard). 't Zou ook een echt germ. onomatopoetisch woord („sissend naar buiten (laten) vloeien") kunnen zijn. Pisang znw. Uit 't gelijkluidende mal. woord. Een andere naam (in Indie weinig gebruikt) is banaan; een derde is 't oorspr. West-Indische bacov e. Pistool znw. (d e en h e t). Kil. kent alleen nog maar pistol et < fr. pistolet. Pistool < fr. pistole, it. pistola. Misschien genoemd naar de stad Pistoja in Toskane. Ook elders ontleend. Pit znw. (d e, h e t), later-mnl. pit (put) o. „houtmerg, kern". Kn. vermeldt naast pit(te) „pit, merg" ook „pette. Holl. j. kerne. Nucleus". = rand. pit(te) „pit, merg, kracht". Wsch. met It uit idg. In : vgl. meth uit t mnd. ped(d)ik rn. „het binnenste, merg", Kil. „peddick int host. Sax. j. marck, pit," ags. pR5a m. „merg van boomen, binnenste" (eng. pith). Oorsprong onzeker. Pitoor. Zie butoor. Plaag znw., mnl. pldghe v. „ver- PLAATSEN. wonding, slachting, onheil, straf van God, kwelling, schade, onheil, plaag". ohd. pldga v. „hemelsche straf" (nhd. plage), mnd. pldge v. „plaag, vooral eon door God gezondene, nederlaag" ; hieruit laat-on. pldga v. „plaag, lijden". Ontl. uit lat. pldga „slag, wond" (fr. plaie); in de bet. „straf van God" en de daaruit ontstane bett. door middel van de kerktaal ontleend evenals p ij n. Eng. plague „pest, plaag" uit ofr. plague. Mat znw., mnl. plate (a blijkens Tongerensch plot, achterh. plate) v. „plat hard voorwerp, plat stuk metaal, borstharnas, dikke balk, houten muur". = mhd.-md. blate, plate v. borstharnas" platte), mnd. plate (westf. plate) v. „plat stuk metaal, borstharnas, zandplaat", eng. plate „plaat, bord". Uit 't Mnd. laat-on. plscita v. „ vlakke oppervlakte, borstharnas". Uit fr. plate „plaat, plat voorwerp" (van 't bnw. plat; zie p la t). Ohd. blatta, Tenth. oostmnl. mnd. ofri. platte v. „tonsuur" uit mlat. platta „id.", evenzoo direct uit 't Lat. ohd. platta v. „marmeren plaat". Plaats znw., mnl. plaetse (plaetche) v. (laat-mnl. ook plas m., wsch. alleen inheemsch in het saks.-mnl. gebied ; nog Deventersch plas „binnenplaats, open terrein") „open plaats in of bij een huis, plein, slagveld, plaats". Ontleend (met a als k aa t se n) nit vroegoudfr. place (c = is ; met enkelen 8klank sedert de 13.eeuw), pic. plache (eh = 11) vulgairlat. rom. plat& -= lat. platga „straat, breede binnenplaats" (gr. nAtersia, sell. ads; v. van 7r1arii> „vlak"). Ook mhd. (nhd.) plate rn., mnd. platse, platze v. „open ruimte, plein", plas m. „plaats, plein, straat", (> laat-on. plaz o. „plaats, open ruimte"), eng. place „plaats" komen uit het Ofr., eventueei het hd. woord nit een andere rom. streek. Ags. (north.) place v. „straat, plein" < rom. *platea, `platta of < oudnoordfr. platte, ofr. platse. Kil. platse. j. plaetse, nog west-N.Brab. plets „steenen voor 't huis" kan een oude ontl. met daarna ingetreden umlaut zijn; of berust de e op klanksubstitutie? Got. plapja v. „straat" is een volksontl. uit lat. platea. — Plaatselijk bnw., plaatsen ww. Nog niet bij Kil. PLADIJS. Pladijs (platvisch, schol), mid. (reeds Maerlant en Reinaert I) plad(d)ij , m. (v. ?). Evenals laat-mhd. blat(1)1se v. (nhd. plallei8e) „platvisch" uit ofr. pladine (lat. plates$a, bij de woordgroep van plat hoorend). Eng. plaice „schol" uit den ofr. vorm plaice (fr. plaice). Plag, plagge znw., mnl. plagghe v. „lap, lomp, plag", ook de naam van een muntstuk. = mnd. plagge v. „lap, lomp, plag", on. play g o. „kleedingstuk", zw. plagg „slaag". Voor de bett. vgl. p 1 a k. Zeker hooren plag en plak op een of andere manier samen; vgl. plette n. Van de basis belitag-[of del 04] „slaan" zijn ten onrechte nog afgeleid ndd. pleg el, zwa. pjlegel „vlegel" (zie vlege 1). Plagen ww. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. Van plaa g. Plagiaat znw. o. Jong internationaal woord. Ouder is fr. plagiaire „plagiator" < lat. plagictrius „id."; deze bet. uit, „rnenschenroover, zielverkooper", ospr. „verstrikker" (van lat. plsag a „net"). Plak znw., mnl. placke v. (m.) „klad, vlek, een munt, (geld.) plag", ook „lap" blijkens 't ww. placken „lappen" , dat ook „slaan" beteekent en „kladden, plakken" (nnl. plakken ; mnl. in deze bet. gew. plecken, nog dial.). Van placken „slaan" weer Kil. placke „ictus" en „ferula" (nnl. p1 a k). Wsch. hooren al deze vormen met hun verschillende bett. bij elkaar; vgl. voor dgl. bett. bij k 1 a d. Buiten 't Ndl. pflacke, placke m. „lap, vod, streek, vlek" (nhd. placken), placken, „lappen", mnd. placke rn. „lap, klad", placken „kladden, smeren, met onregelmatige tusschenpoozen schieten", eng. dial. plalek „lap". Zie verder plek en plag. Plakkaat znw. o., mnl, plackaet naast plackaert m. Dit uit fr. placard, van plaque (< ndl. plak). De substitutie van - aat voor -acrd had plaats naar analogie van lat. verl. deelww. op -a' his, -a, -14 II? . Ook elders ontleend. Plammoten (met vuile handen bezoedelen), Kil. palmmollen. Misschien zijn dit woord en vla. plamotlen „id.", plarnoezen, -moestereit, maasteren „be - kladden", fr. plamoler „de suikerbrooden uit de vormen kloppen", plamousse PLANTAGE. 505 „oorvijg", plamu8sade „slag" oorspr. schertsende Al. van I pal m. Plamuur znw. o., plamuren ww., nog niet bij Kil. Wellicht van mnl. mnd. Tenth. plamen „gladrnaken, uitwisschen", dat voor mnl. mnd. mhd. pitmen „id." (< fr. planer, mlat. pldndre) in de plaats gekomen is (vgl. voor de m pelgri m). Plan znw. o., nog niet bij Kil. Evenals nhd. plan m. „plattegrond, ontwerp" (> de. zw. plan „id."), eng. plan „id." uit fr. plan „id.", oorspr. „vlakke oppervlakte" < lat. pldnum. Fr. plan wordt ook anders verklaard. In de bet. „vlakte, vrije ruirnte" mnl. plaen m. o., mhd. plan m., plctne v. (nhd. plan m.), mnd. plc& m., uit 't Ofr. of Lat. Vgl. p I ei n. Voor de bet.-ontwikkeling van ndl. plan vgl. fr. projel „ontwerp", dan in ruimer bet. „plan". Planeet znw., mnl. planete m. Internationaal woord, op lat. planeta < gr. Ta.ceP ,LT7/;, letterlijk „dwaler" teruggaand. Plank znw., mnl. planke v plane m. = mhd. 61anke, md. ook planke (nhd. planke), mnd. planke v. „plank, omheining of versterking van planken", ofri. planke, plonke v. „plank", laat-on. (uit 't Ndd.) planka v. „plank". Uit laat-lat. resp. rom. planca „plank" ( > fr. plane& , prov. planca „plank", piemonteesch planca „yonder", pie. planke „houten brug"). Eng. plank „plank" uit het Noordfr. Hieruit kan ook 't ndl. plank komen. — Planket znw. o. Reeds laat-mnl. aft. van pl an k met rom. formans ; of misschien uit 't Pic. overgenomen? — Plankier znw. o., sedert het Oudnnl. Misschien ook uit 't Pic. Ook kan men ontl. van p 1 a nk i e r uit ofr. planchier (fr. plancher) aannemen ; dan is de k naar plank gesubstitueerd voor ch. Ten slotte zouden we in ndl. plankier een afleiding van 't mnl. ww. plankieren (gheplankiert „met planken beslagen") kunnen zien, dat wel niet orngekeerd van plank ier zal komen. Plant znw., mnl. plank v. ohd. pjlanza (nhd. pllanze), mnd. plank, ags. plant(e) (eng. plant), laaton. planta - v. „plant". Uit lat.-rom. planta „id.". Wellicht tegelijk met perzik e.a. plantnamen ontleend. — Plantage znw., 506 PLA NTEN. nog niet bij Kil. Uit ofr. plantage. Fr. plantaye beteekent nu „(be)planting". — Planten ww. Reeds mnl., ohd. (pflanzik), mnd., ags. (plantian), on. (planta). < lat. plantdre. — Plantsoen znw. o., bij Kil. plantsoen „plantae, plantaria, sernina arborum", plantsoenboseh „seminarium, plantarium", rnnl. plantsoen o. „puntige tak", anno 1559 = „stek, poot". Deze bet. heeft fr. plancon (lat. *plantio) nog, waaruit 't ndl. woord ontleend is. Voor de bet.-ontwikkeling vgl. Po t en als straatnaam. Plapperen ww., nog niet bij Kil. Evenals nhd. plappern „ babbelen, snappen", mnd. pleppen, ohd. blabbi eng. to blab „id." onomatopoetisch. Vgl. de woordfamilie van babb e 1 e n. De ndl. bet. „slobberen, ploeteren" onder invloed van plass e n. Plas znw., Kil. en mnl. plas, plaseh m. ags. pltesc (eng. plash) „plas". De ndl. vorm op -s zal wel slechts een graphische variant zijn van then op sch. - Ablautend met p o el. Het voorkomen van please in 't Ags. verbiedt ons in plas een jongere formatie bij plassen te zien. Plasdank znw., sedert Kil.: plasdanek, playsdanek „palpurn, gratulatio adulatoria". De tweede spelling kan etymologisch-juist zijn : 't 4. lid gait dan op een vorm of afl. van fr. plaire „behagen" ( < lat. plaedre) terug en de oorspr. bet. is „dank verkregen door iemand te behagen, door vleierij", of — zooals Plantijn vertaalt — „remercirnent • ... pour complaire a aucun". Plassen ww., met phonetische spelling Kil. plassehen „palpare aquas, motare aquas", al in de 16.eeuw als synoniem met w a ssc hen verbonden. = mnd. plasken (nhd. plasehen), eng. to plash (sedert de 16.eeuw) „plassen". Wsch. een jong, sedert zijn ontstaan onomatop. gevoeld woord, onder invloed van pla s, van was schen e.a. woorden opgekomen. Er is geen reden om er een afl. van germ. plat„slaan" (zie - plette n) in te zien. Ook nhd. platschen, pktschern „plassen, ploeteren" is niet oud. Vgl. met anlautende b noorw. dial. blaskra „plassen". Plat bnw., mnl. plat (It). Evenals PLECHT. mnd. plat (nhd. plait uit 't Ndd.; mhd. slechts md. blatefuoj, blatehuof m. „platvoet"), eng. (vooral ouder-eng.) plat „plat, vlak" uit fr. plat „id.". Dit ook in andere ram. talen voorkomende woord zal wel op gr. 7aetTiC „vlak" teruggaan en niet van germ. oorsprong zijn (men heeft aan ontl. uit de bij pletten besproken woordfamilie dacht). Op een reeds vObr-rom. vulgairlat. *plattus wijzen 4. de verbreiding in de rom. talen, 2. het vroege optreden, 3. de afl. plat-essa „platvisch" bij Ausonius. — Het o. van 't bnw. plat komt reeds mnl. voor = „platte leant". Nnl. plat o. „plat dak" is uit plat d a k o. verkort onder invloed van 't reeds vroeger bestaande plat o. „platte zijde" (van een zwaard e.dgl.). Plataan znw., laat-mnl. platane, -aen. Uit gr.-lat. platanus of ofr. platan, fr. platane. Ook elders ontleend. Mnl. pladen „ahorn", ook mnd. blijkens pladern „ahornhouten" (bnw.), gaan op den rom. vorm *pladene terug, waaruit ook fr. plane > eng. plane-tree, Kil. plaen-, plane-boom „ plataan" resp. „ahorn". Platboomd bnw., nog niet bij Kul.= plat-(ye)-bodem,-d. Plateel znw. o., mnl. plat(t)eel m. o. „schotel, schaal". Evenals mnd. platter o. (met dissimilatie) „schaal" uit ofr. platel (fr. plateau) „id." (van plat ; zie p la t). Voor de bet. vgl. eng. plate „bord" (zie pla a t). Platina znw. o. Internationaal woord, afkomstig van spa. platina, een an. van plata „zilver" ( = fr. plate; zie pla at). Plavelen ww., sedert Kil. Met jongere 1 (naar I pleister en?) uit mnl. paveyen. Ontl. uit fr. paver „plaveien" (lat. *pavdre voor pavire); de vorm p (1) a v eien sluit zich bij 't verl. deelw. fr. pave aan, dat ook mnl. voorkomt als znw. pavei „vloersteen" (nnl. plavei). Opvallend is ndl. dial. plavuus, uis, reeds mnl. pla, - - plevuus „vloersteen", altijd met 1. Men scheidt het wel heelemaal van p 1 av eie n, maar de oorsprong staat niet vast. — Plaveisel znw. o., reeds mnl. paveisel o. Plecht znw., dial. plicht, mnl. plecht v. = ohd. pilihta v. (nhd. dial. pilicht) PLECHTIG. „prora", nand. plickt v. „voor-, achterplecht", ags. *plat (plintere m. „proreta"), noorw. dial. plitt,plikt „plecht" (naast den a-stain os. plata v. „prora"). De all. van een basis ble-q-„slaan" (zie p la g, p 1 a k) is mogelijk, maar vaag. De all. nit lat. plectrum „roer" is formeel en semantisch niet wsch. ; de combinaties met plege n („de zorgende, dekkende, ver-dek") en met I ploeg („de akkerende, voren trekkende") zijn producten van wilde fantasie. Plechtig bnw. Zie p 1 ic h t. Plee, plet i znw., later-nnl. De aft. nit fr. plait-il „wat belieft u ?" is minder wsch. dan die nit petit (scil. cabinet). Pleet znw. o. Nnl. uit eng. plate, eig. „metaalplaatje, goud- of zilverwerk" (= plate „bord". Zie plaa t). Plegen ww., rnnl, pleyken, (wellicht ouder) plien ("plezanan) „instaan voor, wig of belangstelling hebben voor, zich bezighouden met, doen, gebruiken, bezigen, omgaan met, gewoon zijn, ergens veel voorkomen". = ohd. pile:gun „instaan voor, zorgen voor, besturen, zich bezighouden met, gewoon zijn" (nhd. pflegen), os. plegan „instaan voor", ofri. plegia pligia „zich verplichten, nakomen, gewoon zijn", in de laatste bet. ook plega, ags. de wellicht oudere infin. ple'on (*plezanan) „aan gevaar blootstaan". Ontl. : laat-on. plega „zich bezighouden met", plaga „zorgen voor, houden van". Blijkbaar is de oudste bet. „instaan voor, zich voor iets aan risico, gevaar blootstellen". Hierop wijzen behalve de reeds genoemde werkwoorden : 1. ofri. pie, pli o. „gevaar", ags. pleoh o. „id., risico", 2. ohd. pfligida v. „id.", 3. de beteekenissen van plich t, 4. ontll. als mlat. plegium, fr. pleige > eng. pledge „borg, pand". Met deze oorspr. bet. houden de meeste etymologieen (die deels ook om andere redenen verwerpelijk zijn) geen rekening, als daar zijn : 1. plegen nit *at-lejanan „liggen op" (zie liggen) : vgl. lat. in-cumbere „zich toeleggen op", — 2. plegen bij ohd. mhd. spulgen „gewoon zijn", — 3. plegen bij gr. Pim) „ik zie", — 4. plegen bij obg. Magic „goed". Ook lat. bu-bulcus „ossendrijver" nag niet gecombineerd PLEISTER. 507 worden : it. bifolco wijst op een oerunibrosamnitisch *bufu/e08 't 2de lid = gr. Tv laxd;. „wachter". De semantisch to verdedigen combinatie met ier. dliged „plicht, wet, recht", dligim „ik verdien, heb recht op", kymr. dleu, dylu, dyleu „debere", waarbij germ. pl-uit dl-wordt verklaard (vgl. I ploe g) heeft twee dingen tegen : 1. voor de kelt. woorden kan een even goede etymologie gegeven worden, als we van idg. dk uitgaan, 2. de ags. fri. ndl. vormen met germ. z zouden dan niet anders dan als „neubildungen" begrijpelijk zijn. Semantisch en formeel aannemelijk is de combinatie met lat. lacio „ik lok" (tacit „inducit in fraudem" Paul. Fest.), hoogerop met doles enz. (zie t a a 1) idg. „ik stel (min aan gevaar, aan lagen bloot". Een combinatie van p 1 eg e n met ags. plega m. „spel", plegian, plegan, plagian (eng. to play) „spelen" wordt door de bet. niet gemotiveerd. Plel (landpunt), nog niet bij Kil. Oorsprong onbekend. Pleidooi znw. o., nog niet bij Kil. Van een ww. *pleidooien uit fr. plaidoyer, een aft. van plaid (naast plaider; zie pleiten). Pleien (kinderspel) ww., mn1, pleyen „pret hebben, dansen, springen". Wsch. niet met ags. plegian enz. „spelen" verwant (zie bij plege n, aan 't eind). Plein znw. o., dial, met runner bet. steer dan in de schrijftaal, nanl. plain o. (m.) „vlakte, veld, open runnte". Evenals eng. plain „vlakte, veld" nit ofr. plain < lat. pldnum. Zie bij plan en vgl. grein : graan. Pleister znw. (d e en h e t). Deze vorm nog niet bij Kil. Mnl. plaister zal wet een graphische variant van plaester zijn. Pleister is in de plaats gekomen voor mnl. plaester, plaster (-ere) o.v. „pleister voor een wond, pleisterkalk". Wij mogen voor den eivorm niet van een fr. dial.-vorm plaistre uitgaan, want in de zuidelijke ndl. diall, is noch in noch vroeger de eivorm in gebruik geweest. Ook veel noordelijke dial!. kennen nog slechts plaaster. Misschien mogen wij aan invloed van woorden alsplaen : plei n, palaes: palei s, : paes peis („ vrede") denken, 508 I PLEISTEREN. waarbij een tijdlang beide vormen naast elkaar bestonden, totdat de eerste voor den tweeden week. Mnl. plaester komt evenals ohd. pjlastar o. „wondpleister, pleisterkalk, geplaveide bodem" (nhd. pilaster), os. plaster (cti) o., ags. plaster (o. 1) (eng. plaster), laat-on. pills& m.o. „wondpleister" — misschien via het Rom. — van later-lat. plastrunz (voor lat. emplastrum, gr.. iunieturev „wondpleister" ; mlat. plastrunz ook „gips"). Voor de vocaalrekking voor st vgl. priest e r. Voor een dgl. rekking bij ontll. uit het Ofr. zie bees t. — I Pleisteren (met pleister besmeren), mnl. Kil. plaesteren. Een ook reeds mhd. mnd. ww. Vgl. play eie n. II Pleisteren (rust houden). Deze vorm met secundaire 1 (onder invloed van I pleisteren ?) nog niet bij Kil. Uit mnl. peister „voedsel geven, zich voeden, grazen, laten weiden", ook reeds „pleisteren". Uit ofr. paistre (fr. pai'tre) „weiden" (< lat. pciscere). I Pleit (een soort plat vaartuig), mnl. pleite, plaile v. „platboomdeschuit" In gelijke bet. mnd. pleite v., ofr. (noordelijk) plete, plette, pleite, pleyte, pleite. 't Is moeilijk uit to maken of dit woord oorspr. germ. is of rom. Bijgeval = mlat. placta „een soort schip" (op de Po)? In ieder geval wordt de combinatie met pl a t door de vormen niet gerechtvaardigd. Die met p 1 a g, pl a k, plech t is mogelijk, maar dubieus; de vorm pleite kan dan in de fri. getinte diall. oorspr. thuis hooren, of via 't Noordfr. op den ouderen germ. vorm teruggaan. Pleiten ww., door Kil. „Noll." genoemd, mnl. (vooral noordndl.) pleiten (plaiten,pleten) „procedeeren, in rechten vervolgen" (: zuidndl. pleidieren). mnd. pleiten, Teuth. pleiten, ofri. plaitia „procedeeren". All, van mnl. pleit, plait o .m. (pleite v.o. ; nnl. II pleit o.) „proces, Teed, kwelling", Teuth. pleyt, mnd. pleit m., ofri. plait o. „proces", dat zelf gew. uit fr. plaid (< lat. placilunz) „id." wordt afgeleid; de uitspraak van d als t aan 't eind van een woord maakt verbuigingsvormen en een afgeleid ww. met t begrijpelijk (vgl. boert Daar echter van ouds alleen 1-vormen voorkomen en deze zelfs tot in het Fri. PLETTEN. toe gebruikelijk zijn, moeten wij veeleer aan vroege ontl. (± 800) uit ofr. plait (klankwettig uit placitum) denken, een frank. rechtsterm, die ook elders ontleend werd : it. piato, spa. pleito, port. pleito, nr73ito. Hiervan werd in de noordelijke ndl. gewesten, in 't Fri. en Ndd. een denominatief ww. gevormd, in de zuidelijke streken werd ofr. plaidier (fr. plaider) ats mnl. pleidieren, -eren, overgenornen. Owfri. nieuwfri. plackt „pleitgeding" kan rechtstreeks van het in Frankrijk van oudsher gebruikelijke lat. placitum, * plac' turn „rechtsdag" komen. Pleizier znw. o., sedert Kil. : „playsir. Gal. Flandr.". Uit fr. plaisir (bij plaice, zie plasdan k). Mnl. reeds plasant, plaisant „aangenaarn". Zoowel 't bnw. als 't znw. zijn ook in 't Eng. ontleend. Plek znw., ook = „plaats" dial. zeer verbreid, mnl. (vooral noordndl.) plecke v. „plaats, plek, dorp". mnd. plecke v. „plaats, vlek". Bij plak : vgl. dial. plak „plek, plaats" en voor de vocaalwisseling ook plekken naast plakk e n. Plemp (soort vischschuit), nog niet bij Kil. Wellicht een ablautvorm bij II plomp. Plengen ww., niet bij Kil. of mnl. Wel Teuth. mnd. pleny en „mengen, roeren", mnd. ook overdr. „strijd verwekken, bedriegen". Oorsprong onzeker. Bijgeval een jonge vorm, onder invloed van mengen en woorden met planlaut zooals p la ssen ontstaan ? Pleti. 'Lie plee. Pletten ww., mnl. pletten „plat drukken". Schijnbaar een aft. van p 1 a t, inderdaad een ouder ww., dat Miter met pl a t in associatie is getreden. mnd. pletten „plat maken, pletten" (nhd. pleitten), ags. plcettan „een klap geven". In dezelfde bet. mnl. platten, formeel = mhd. (ospr. alleen md.?) platzen, blatzezi „slaan, met lawaai op iets vallen" (nhd. platzen). Verder 't znw. mnl. plat m. „slag, smak, pats", mhd. blaz, plat m. „smak", ags. ear-platt „slag om de ooren". Van een basis germ. plat-(: plet?), idg. bland-„slaan", - waarmee met nasaleering oi. „verminkt" ablauten kan : grondvorm der basis : Verwant zijn nog : got. PLEURIS. plats m., ohd. plez, blez, plezzo m., -a v. (e'?), mnd. plet „lap", mnl. plet „brok"; voor de bett. vgl. bij p la g. Ook hierbij ohd. pletda v. „palmula" ? Het vreemde consonantisme van dit en de andere hd. woorden is misschien te verklaren uit het dooreenloopen van ospr. germ. verwanten van plet t en en vormen van de mm. woordgroep van p 1 a t. Wellicht is belaxd-uit be/ax-verlengd; gr. t?«), L, ) „ik sla, gooi" mag echter niet vergeleken vvorden : het heeft idg. g24, vgl. kwelle n. Wel kunnen p 1 a g , en plak van een wortel (k) of Gela.gh-(qh) komen : - kk uit idg. qv, of kn, Evenwel zouden p 1 a g, plak ook pl-uit idg. dl kunnen hebben en van de bij I ploeg besproken basis komen, die dan oorspr. „met een slag doorsnijden" beteekend heeft. Pleuris znw., sedert Kil. Blijkbaar verkort uit 16.eeuwsch plueresie, Kil. pleurisije < fr. pleuresie (afl. van gr. grAevya „zijde van 't lichaarn"). Plicht znw., mnl. ?Aoki, pleat(pliehte) v. „risico, verplichting, verbintenis, plicht, gemeenschap, zorg, bescherming, macht, verplichte dienst, schuld, zonde, Medoen, ellende, gebruikelijke vormen". Bij de laatste bet. of bij de bet. „dienst, ambt" (Kil. pleghte, plege, plicht „munus, officium") sluit zich nnl. plechtig aan ; Kil. mnl. pleektiek, pliektich „tot iets verplicht, schuldig". Deze afleiding is ook mhd. mnd. ofri. Plicht ohd. pfiiht v. „cura, mandatum" (nhd. &Licht), mnd. plicht v. „verplichting, plicht, gemeenschap, dienst, belasting, loon", ofri. plicht v. „risico, verantwoordelijkheid", ags. plikt v.m. „gevaar, risico" (eng. plight). Verbaalnomen bij plege n. — PI ichtmatigbnw. Zie II -m a t i g. Plint znw., nog niet bij Kil. Uit fr. plintke (gr.-lat. pliuthus) „vierkante tegel". I Ploeg (voorwerp), mnl. ploech,plouck(gh) v. m. --= ohd. piluog (nhd. Pflug) m., mnd. pldg, pldg v. m., ofri. pldg rn. „ploeg", ags. ploli „een stuk land" (oorspr. „ploeg" evenals nog eng. plough), on. pldgr m. „ploeg". Dit woord, germ. *p/dja- (-far-) duidde een meer ge- PLOERT. 509 perfectionneerden ploeg aan dan on. arZi. m. (zie I aar d). Andere germ. woorden voor „ploeg" zijn : got. koka m. (:ier. eeeht „ploeg", lit. szaka, oi. cakkd-, - arm. t sax „tak") en ags. sulk v. (: lat. sulcus „yore" ; zie bij zwelge n). Uit het Germ. slay. (o.a. russ.) plugu , lit. pldcgas „ploeg". Men heeft wel gemeend, dat ook de Germanen hun *pldja-van een ander yolk ontleend hebben. Er is bij die hypothese echter geen goed etymon te vinden. Plaumorati, dat Plinius als rhaetisch-gall. naam voor den ploeg met raden (volgens zijn meedeeling kort geleden door rhaetische Galliërs uitgevonden) opgeeft en waarvoor men wel plaitm Raeti leest, is dat niet : een ospr. gall. woord met p-is niet aannemelijk. Langob.-lat. pldvum „ploeg" (nog lonabardisch pW) enz.) is niet van p 1 o eg to scheiden, ofschoon de onderlinge vormbetrekkingen niet klaar zijn (germ. - *pldjwa-> *pldiva-naast -u?). Alb. pl'uar „ploegschaar" leidt men wel nit bet Germ. af. Als wij germ. oorsprong aannemen, kunnen wij germ. pl-uit idg. dl-verklaren en ier. dlongid „hij splijt" (ook gr. yA(Lze; „stekels aan de aren", y)ozi; „punt, spits"??) combineeren. Zie vender telg en plug, p 1 uk k e n. De combinatie van ploeg met plege n, die voor dit ww. een grondbet. „akkeren" veronderstelt, houdt niet voldoende rekening met de werkelijke bett. er van. Zie nog plag en plette n. — Ploegen ww. Reeds mnl. mhd. mnd. on. (plOgja). II Ploeg (afdeeling werklui, examinandi e.dgl.), sedert de 16.eeuw ; gron. 1436 „hoop (turven)". ndd. plug „afdeeling, troop", fri. ploech „ploeg werklui, bij elkaar hoorend span". Wsch. I ploeg, oorspr. „menschen of dieren die bij een ploeg hooren", ofschoon de oudste plaatsen daar niet op wijzen. Anders eventueel met de oorspr. bet. „atgescheiden, van anderen gescheiden troep" van dezelfde basis voor „snijden, splijten", waarvan I ploe g. III Ploeg (yore, groeve), nog niet bij KU. Van ploegen (zie bij I ploeg), opgevat als „voren snijden". Ploert znw., nog niet bij Kil. Oorsprong onbekend. 510 PLOETEREN. PLUG. Ploeteren ww., nog niet bij Kil. Vgl. oostfri. pliidern „ploeteren", ook „babbelen, leuteren", in deze bet. ook mnd. pliederen, laatmhd. plildern (nhd. plau - dern), waarnaast mhd. pl6clern, blddern „id., geruisch maken". Verder vgl. de. pludre „leuteren, klokken", pludder „geleuter, modder, moeras". Onomatop. woordgroep. Dgl. bett. bij plapper e n. Zie nog poed el. Plof tusschenw. en znw., ploffen ww., nog niet bij Kil. Klanknabootsend. Dgl. vormen ook in andere talen. Vgl. b o f. Plok znw. Zie bij plukke n. I Plomp (waIerlelie), seder]. Kil. Uit mnl. aplompe v., een onverklaarden vorm. II Plomp bnw., mnl. plomp „log, stomp, bot, dom". = mnd. (nhd.) plump „id.". De synonieme woorden eng. de. zw. plump worden voor ontil. uit Ndl.-Ndd. gehouden. De oorspr. bet. was „zwaar vallend, log" en het woord is onomatopoetisch, evenals III Plomp tusschenw. znw. (= „pions"), plompen ww., het laatste reeds bij Kil. met de bet. „mergere, mergi". Evenzoo mnd. plump „plomp" (tusschenw. en znw.), mhd. plumpfen, pilumpfen „dof vallen". Dgl. vormen ook elders, o.a. lit. pliimpt, phipt „plons" (tusschenw.). Vgl. met gelijken anlaut p I o f, plon s, plots. — Plompverloren bijw., sedert de 46.eeuw. Oorspr. = „zoo maar botweg in 't wilde" (vgl. zuidndl. botverloren) of „zoo maar plons weg". 't Eerste lid is II of III plom p. Pions tusschenw. znw., plonzen ww.; alleen het laatste wordt reeds bij Kil. vermeld als „Plonssen int water. Demergere". Dit feit doet de gedachte opkomen, dat dit ww. wel evenals eng. to plunge „dompelen" een ontl. zal zijn uit fr. plonger „id." (lat. *plumbicdre) en niet een aft. van een klanknabootsend tusschenw. plo n s. Dit laatste moet dan bij ww. plonzen gevormd zijn, waarin men direct bij de ontl. een onomatopoetisch woord zal hebben gevoeld. Dgl. onomatopoeen ook elders. Vgl. III plomp, bons. Plool znw., plooien ww., mnl. ploye, plooy v. m., ploien. 't Znw. uit ofr. ploi (fr. „plooi", 't ww. bij ons van 't znw. gevormd, eer dan ontleend uit den ouden zwakken stam ploivan 't - fr. ww. plier (< lat. plicdre) „plooien". Ook mnd. ploien „plooien". Ploten ww., mnl. ploten „(wol) uitpluizen, plukken, de vruchten van iets plukken, rammeien". Vgl. nieuw-vla. plotten „pluizen", Teuth. plottzen „de wijnranken van bladeren ontdoen" (zie bij I plui s). Wellicht uit fr. peloter „met den bal gooien, tot een kluwen of bat maken, afrossen", evenals via. plote „zaehte kaatsbal", Kil. plotle („vetus") „bal" uit fr. pelote „bal, kluwen" (afl. van lat. pilus „haar"). De bet. van 't ontleende ndl. ww. is opvallend ; men vergelijkt wel de volgende bet. van fr. pelote: „reunion de peaux qu'on jette a la fois au foulage dans les tanneries" (vgl. Zaansch ploot „schapevacht waarvan de wol is afgeschoren") ; fr. ploter la laine, la denuer de son poil (Kil., uitgave 1642) komt eer uit 't Ndl. dan omgekeerd. De verklaring van ploten als eat germ. woord (ablautend met pletten?) is niet aannemelijk to maken. Plots, plotseling bijw. bnw., nog niet bij Kil. Plotseling is naar (reeds zeldzaam mhd. plozlich, ook al mnd. pluslik) „plotseling" gevormd, met formans-verandering. Oudernhd. ook plotz „plotseling" > ndl. plot s. Wij moeten uitgaan van een klanknabootsend *plots (een woord van dezelfde soort als III plom p), waarvan ook Kil. plotsen int water „mergere vel mergi cum impetu". De. pludselig, zw. plOtslig „plotseling" zijn uit het Ndd. resp. Hd. ontleend. Pluche znw. (d e, h e t), nog niet bij Kil. Uit fr. p(e)luche (afl. van lat. piles „haar"). Ook elders ontleend. Zie nog I pluis. Plug (stop, pin), sedert 1511 (Amsterdam : pluggke „pin"), mnd. plugge m., eng. plug „pin, stop", noorw. plugg „pin". Met ablaut misschien noorw. dial. pligg (*plejju) „id.". Kan van de bij - I pl o e g besproken basis komen. De grondvorm van het ndl. woord is dan idg. *dlo,qhjd-of *dloghjonen de oorspr. bet. „het spitse, puntig-gesnedene". Laat-mhd. pfloc m. „pin" (ek ; ook pjlockem.; nhd. plod) kan op *dlogh-nd PLUIM. of * dlogh(o)nteruggaan, evenzoo mnd. - pink, plok (ck) m. „pin, stop". Vgl. nog plukke n. Ook mogelijk is de afl. van de basis voor „slain", waarvan ook plag wordt afgeleid. Zie overigens bij plet t en (in fine). Pluim znw., mnl. pliime v. „veer, dons, slagpen, pluim, pluisje". = ohd. pliiima v. „dons" (nhd. faume v /lawn, m.), os. (blijkens phinzon „met veeren opvullen"), ags. pliirm (in plim- PZer v. „donsveertje"). VOOr de hd. klankverschuiving, on tleend uit lat. pliima „dons, pluis, veertje". Evenzoo is ier. chin/ „veeren" blijkens de c een oud leenwoord. Men brengt het feit van die oude ontl. wel in verband met Plinius' mededeeling, dat in den ouden tijd germ. st am men kudden ganzen aan Rome leverden. Een leenwoord met verwante beteekenis is pelu w. — Pluimgraaf znw., reeds mnl. Zie graa f. — Pluimstrijken ww., reeds later-mnl. Een ook fri. ndd. ww. Oorspr. bet. : „iemand de pluisjes van de jas strijken". Vgl. mnl. phimen striken, ljnen striker van den pliimen, linen de pliimen ajle,sen e.dgl. I Pluis znw. o., nog niet bij Kil. Niet uit fr. peluche „pluche", dat niet de bet. „pluis" heeft [NB. ndl. pluis „pluehe" komt wel van dit fr. woord], maar een aft. van pluizen, dat Kil. reeds opgeeft en dat ook laat-mnl. voorkomt in de samenstelling lifeplasen - „uitplukken". Dit komt van ofr. peluchier, fr. e-p/ucher „pluizen" (waarover zie plu kke n). Dit fr. ww. ging ook in 't Ndd. over : vgl. mnd. lasinge, plilserie v. „kleine waar, rommel, afval" (van *p/21sen, dat dial. nog voorkomt). Vla. plossen „pluizen" mag niet worden aangehaald als een ablautsvorm van pluizen, die den germ. oorsprong hiervan zou bewijzen. Het is veeleer van het synonieme plotten (zie bij plote n) gevormd Tenth. plotizen, tenzij dit ospr. hd. is); ook kan jlos(se) „pluis" invloed gehad hebben. De aft. Kil. pluysteren, mnd. plisteren „plunderen, door elkaar woelen" sluit zich aan bij pluizen in 't bij Kil. opgegevene pluysen de horse „marsupium exenterare, exinanire". II Pluis bnw., sedert Kil., die de PLUNDEREN. 511 bett. „mundus, purus, politus, tersus, extersus" opgeeft. Gevormd bij Kil. pluysen (= ndl. pluize n) in de bet. „police, comere, ornare, mundare", die zich uit „scalpere, tergere, detergere, extergere" ontwikkeld heeft. Ook oostfri. pigs „rein, netjes, zuiver", fri. net phis „niet pluis" komen voor. Pluizen. Zie I plui s. Plukharen ww., sedert 1505 : plockhdren (wfri.) „de haren uittrekken". Reeds mnl. haerplocken „id.". Plukken ww., mnl. plucken. (nhd.) pjliicken, mnd. plucken, rneng. plicchen „plukken", wgerm. *plukkian, naast het wsch. oudere mnl. plocken „id." (nog dial. : Zaansch; vo]gens Kil. „Eland. Holl."), ohd. p/occala „compilat", mhd. (md.) pjlocken, fri. ploaitsje, ags. pluccian (eng. to pluck), on. plokka „plukken", w.- en ngerm. *plukkdn, (voor dgl. dubbelvormen vgl. lokke n). Hierbij zijn de znww. p I u k, p 1 o k gevormd, mnl. Tenth. plock, mhd. pjlock(e) m., mnd. plucke in 41. bet. Beantwoordend aan ons plok-penning, plok-geld (waaruit plo k „id.") komt reeds mnd. pluckplt - 0., pluck-pennink m. „ zalr geld, geld voor kleine uitgaven" voor. Gew. neemt men voor *plukkan ontl. aan uit rom. *piluccdre „plukken", dat van pubis „haar" wordt afgeleid en waarvan it. piluccare „plukken, afristen", prov. pelucar „(vogels) plukken", ofr. peluchier (oudnoordfr. pelukier, plusquier; fr. 6-plucker) „plukken, pluizen" komen. De mogelijkheid bestaat echter, dat p l u k k en een echt germ. woord is met de oorspr. bet. „afsnijden" en verwant met I ploeg : germ. plukla „balk" (fr. poutre) terug. Polei (vlooienkruid), mnl. po(l)leye v. Evenals ohd. polei, pulei o. (nhd. polei m.), mnd. polleie, pottage, ags. polle(g)ie v. „polei" uit lat. pille'ium, „id." (< gr. rov „id." ?). Poliep znw. Internationaal woord, op gr. no). 4" -Thov; „veel-voet" teruggaand. Polijsten ww. Bestond reeds vOOr Kil. blijkens de aft. polzysteren, palijeteren die hij opgeeft. Gevormd bij het verl. deelw. mnl. (yhe)pol(l)ijst van polisen „polijsten", dat evenals policieren „id.", eng. to polish „id." tot ofr. fr. pair staat als ndl. applaudisseeren tot fr. applandir,, m.a.w. van den tr. stam op -iss- komt. Uit ofr. pair (< lat. poUre) ook rnnl. pol(l)ieren, -hen, mhd. (nhd.) polieren, mnd. polaren „polijsten, glad maken". Polis znw., nog niet bij Kil. Inter nationaal woord, misschien op gr. ci9TO(Yetts „bewijs" teruggaande. Bij ons uit fr. police? Politle znw., laat-mnl. policie v. „zaken 't stadsbestuur rakende, ver ordeningen hierover". Internationaal woord, op gr. TrobT8i,“ „id." teruggaand. Bij ons wsch. uit bet Lat. ontleend. Politoeren ww. Van politoer (d e, e t), nog niet bij Kil. Uit hd. politur v. „'t polijsten, glans" < lat. potitira, van polire. Polka znw. Internationaal woord, op C'ech. polka teruggaande. Pollepel znw., reeds bij Kil., mnl. Pollepel als familienaam. Er is geen bezwaar tegen om pottepel voor ouder to houden : samenst. van pot en lepe 1. Pollevij (hieltje, achterlap van een schoen). Uit spa. rim); h id.". POMPOEN, M5 Polonaise znw. Uit fr. polonaise, oorspr. de naam van een Poolschen dans. Internationaal woord. I Pols (handwortel), mnl. pols, puts m. „het kloppen der slagaderen, pols van de hand," in de eerste bet. at bij Maerlant. Evenals hd. puls m. (sedert de 15.eeuw), mnd. puls m., eng. pulse „polsslag, pots" uit lat. pulses resp. fr. pouts „id.", een door de middeleeuwsche geneeskunde wijd verbreid woord. II Pols (springstok), sedert Kil. mnd. puts „stang met een houten klos om visschen in 't net te jagen". Doze bet. is ouder dan „polsstok". Dit woord benevens Kil. pols „klos onder aan een stok" komen van mnl. pollen, pulsen „in 't water roeren met een stok, vooral om de visschen to jagen, pogen" (nnl. pollen), dat wel van lat. putare „slaan, drijven" (NB. Kil. polssen „pulsare, trudere, protrudere") zal komen. Hiervan ook mnl. pillssac m. „een soort net", laat-mnl. ook polsoc „conctus, virga cum qua piscatores conctantur pisces". Pomerans znw. Evenals hd. pomeranze v. (> de. pomerans) in de 15.eeuw uit mlat. pomarancia, dit uit it. porno (< lat. pdnium „boomvrucht") en arancio „pomerans" (zie o r a nj e). — II Pomorans (aan een biljartqueue) is 't zelfde woord. Pommade znw., nog niet bij Kit. Uit fr. pommade, it. pomata eig. „appelzalf", van it. porno (fr. pomme) „appel" (zie pom era n s). Ook elders ontleend. 't Zelfde woord is mnl. pommade „appelwijn". Pomp znw., later-mnl, pompe v mnd, (nhd.) pumpe v., eng. pump „pomp". Wsch. ontl. uit 't oorspr. onomatop. rom. woord fr. pompe, spa. bombe „pomp'', — hoewel een dgl. vorm ook onafhankelijk in 't Germ, is kunnen ontstaan vgl. mhd. pumpe(r)n „kloppen, met geraas vallen", mnd. pumpen „met een stok in 't water roeren om de visschen te jagen". — Pompen ww. Sedert de 16.eeuw (Rotterdam 1556). Pompe(b lade n, -b 1 o e m). Jongere - bijvorm van I plom p. Pompoen znw., sedert Kil. Uit ofr. pompon, bijvorm van fr. pe'pon < lat. M PoN. pepo (gr. nino)v) „pompoen", waarop ook ohd. *pfeban(o), mhd. pfeben m. (nhd. plebe), ohd. pepano, mhd. beben en (opvallend) ohd. pfedemo m. „id." teruggaan. Pon znw. Nnl. vorm naast japo n. Misschien uit de kindertaal. Vgl, echter toffel naast pantoffel. Pond znw. o., mnl. pont (d) o. = ohd. pfunt (nhd. pfund), os. ofri. ags. pund (eng. pound), on. got. pund o. „pond". Zeer vroeg ontleend uit lat. pondo a id." ; misschien tegelijk met I rn u n t. Ponjaard znw., sedert Kil. Uit fr. poignard „dolk" (van poing < lat. pugnus „vuist" ; ook wel anders verklaard). Ponny, pony znw. Nnl. uit eng. pony (*poulney; van ofr. poulenet, demin. bij poulain, lat. *pullctnus, van pullus „jong dier, veulen"). — Ponny „ponny-haar" is uit deze samenst. verkort. Pons. = punch. Pont znw., mnl. (zeldzaam) ponte v. „pont, platte schuit". Teuth. pont, mnd. punte „id.". Uit lat. ponto „pont, ponton", waaruit ook fr. ponton, dat in verschillende talen weer overging : o.a. ndl. ponton, mnl. (limb.) pontoon, -uen. Pontifikaal znw. o., sedert de 17. eeuw. Oorspr. = „pontificaal gewaad, gewaad van een pontifex". Ponto znw. Nnl. uit spa. punto (= p u n t). Ook elders ontleend. Pony. Zie p onn y. Pooien (drinken), sedert + 1500. Wsch. een jong woord. Oorsprong onzeker. Pook znw. Zie poke n. Pool znw., nog niet bij Kil. Inter nationaal woord, op gr.-lat. polus „pool" teruggaande. I Poon (een soort schuit), — II poon (visch). Geen van beide nog bij Kil. Oorsprong onzeker. Poort znw., mnl. poorte, porte v. = onfr. porta, ohd. (frank.) pforta (nhd. p forte), os. porta, ofri. porte v., ags. port m., on. port o. „poort, deur". Ontleend — de hd. vorm blijkens de nietverschoven t in de periode van de klankverschuiving (8.eeuw) — uit lat.-rom. porta „id.", waaruit o.a. ook fr. porte i30011A.r. „id.". Ohd. (opperdu.) porta (nhd. porte) v. „id." is een jongere ontl. Poorter znw., mnl. poorter, porter m. „stedeling, burger". Afl. van mnl. poort, port v. (vooral vla.) „stad" = Kil. poort („Ger. Sax. Fland.") „haven", mhd. port m.o., porte v. b id.", ags. port m.o. „id., stad" (eng. port). Uit lat. portus „haven", mlat. ook „stad" ; evenzoo dial. ofr. port. Dat mnl. poort niet nnl. poor t is, blijkt ten overvloede nog uit het vormverschil in het Mnl. Mnd. porter m. „poorter" uit het Ndl. Vgl. burger. Poos znw., mnl. pdse v. Evenals mnd. pdse v. „tusschenpoos, rusttijd, poos", eng. pause „rust, verpoozing" uit ofr. pose, pause (fr. pause) < lat. pausa (gr. neckrtC). Uit het Ofr. ook mhd. pdse v. „pauze, rusttijd" > nhd. pause v. Hieruit weer de. pause, zw . paws. Ndl. pauze, sedert de 16.eeuw, is veeleer een geleerde ontl. direct uit het Lat. Hierbij werd p auseer en gevormd naar fr. power. I Poot (been), mnl. pool, pate m.(v .). = mnd. nederrijnsch (14.eeuw) pate, nhd. pfote v. „poot". Uit denzelfden grondvorm als het synonieme ofr. poe (> eng. paw), prov. pauta. Wellicht van een in Frankrijk gebruikelijk vulgairlat. *panto (oorspr. gall. ? ligurisch ?). Germ. oorsprong is ook mogelijk, maar er bestaat geen bevredigende germ. etymologie. II Poot (loot, stek), mnl. pate v. „stek, poot". mnd. pate (potte) m.v. Van het ww. pote n, mnl. paten „in den grond steken, vastzetten, enten", mnd. Olen (pollen) „poten, planten", ags. potion „stooten, slaan" (hierbij ook eng. to put „leggen, steken"), ijsl. pota „steken". Oorsprong onzeker. Een idg. bud-„steken" of „slaan" is van elders' niet bekend. De combinatie met oi. bundd„pij1" is een ongemotiveerd vermoeden. Ook is identiteit met de semantisch afwijkende basis, die bij puit ter sprake komt, niet aannemelijk. Zie nog p e ut ere n, vooral ook porren. Pootaan bijw., sedert de 17.eeuw. Niel zuidndl. Uit I poot + aan : „de pool (= hand) er aan (aan het werk)". POOTIG. Pootig bnw. Met wijziging van bet. en met volksetyrnologische spelling (naar I p o o t) uit 17.-eeuwsch po(o)tig „hoof dig" : van noordholl. pool „hoofd, voor hoofd" ofri. pole v. „hoofd, schedel". Verwant met pot (voor de bet. vgl. k op). Vgl. zw. dial. pot/o-„schedel, hoofd". Pootje znw. o. Schertsende nnl. ver korting van pod agra. Poover bnw., sedert het laat-Mnl. < fr. pauvre (lat. pauper) „arm". Pop znw., mnl. poppe, puppe v. „pop, kindje". laat-mhd. puppe (boppe) v. „pop" (nhd. puppe), mnd. poppe v. „pop, kindje". Ontl. nit een mlat. of vorm van lat. pdpa, vulgairlat. plippa „pop, meisje" (waarvan o.a. waalsch popp, poupp „pop, netgekleed rneisje", fr. poupee „pop"), wellicht - cen oorspr. onomatop. kosewort, identisch met vulgairlat. *piippa, ofr. puppe, it. poppa „tepel". Eng. puppet „pop" e.a.vormen nit Fr. — De bet. „pop van een vlinder", die ook andere talen kennen, is nog niet uit 't Mnl. bekend, wel „kluwen garen" en „stroopop voor brandstichting". — Pop „gulden", laatnnl. Zoo genoemd naar de beeltenis op de guldens. Popelen ww., in de tegenw. bet. nog niet bij Kil. Onomatop. evenals Kil. mnl. popelen, poplen „mompelen, prevelen", mhd. popelen „opborrelen", fri. popekje, poperje „popelen, inwendig trillen, bobbelen, prevelen" en mhd. paperen „onverstaanbaar prevelen", mnl. popelen „id.", waarvan papelcire, papelaert (d) m. „schijnheilige". Vgl. b a bbele n, bobbelen, plapperen. Populier znw., laat-mnl. populier, met u naar lat. pripu/us uit mnl. popelier(e) m. Dit uit ofr. poplier (fr. peuplier), een fr. aft. van vulgairlat. pdp' Ins, lat. pdpulus „populier". IJit 't Ofr. ook eng. poplar „id.". De vorm popel, mnl. popel-boom (overijs. 1518 my. popelen), mhd. popel, mnd. poppele v. is ontleend uit lat. pdpulus of ofr. pople. De bijvormen mlat. papulus, mnl. (Hattem 1461/62) pappel (nog nnl.), papelier, nnl. (dial.) peppel, mhd. papel (nhd. pappel) v. verklaren zich daaruit, dat het woord onomatop. gevoeld werd dan ontstaan licht jongere ablautvormen. Een reeds vulgairlat. ver- II PORSELEIN. 517 vorming is "p/opus > it. pioppo. Mnl. pap(p)elioen(e) v., populeoen(boom), mnd. papuldne, poppeldne v. „populier" zijn Of een nd1.-ndd. formatie Of ze gaan op een ofr. bijvorm op -on terug. Por znw., mnl. por m. „por, stoot". Van porren. Porie znw. Mnl. pore (porre) ('t demin. poorkijn al bij Maerlant) nit lat. pores (gr. 7r4os), wsch. door medici 't eerst overgenomen en niet via fr. pore ontleend. Vgl. hd. eng. de. pore, zw. por „porie". De nnl. vorm op ie, - nog niet bij Kil., is speciaal ndl. Voor andere woorden met jongeren uitgang ie zie bij bombarie. Porren ww., mnl. porren (purren, zeldenpOren)„prikkelen, aansporen, kwellen, in beweging brengen, veroorzaken, aanvangen met, uiten, zich in beweging zetten, op weg gaan, zich bewegen, ontstaan, voortkomen, zich inspannen voor iets" ; in dgl. bett. 't veel zeldzamere porrenen. Porren = mnd. purren „met iets scherps ergens in steken of woelen, prikkelen (overdr.)", fri. poarje „porren, peuteren, door iets heen boren", de. noorw. purre, zw. purra „in 't vuur, in iemands haren woelen, aansporen". De bet. van germ. pur-is ongeveer gelijk aan die van puk-(p o k en) en put(p o t e n). Toch is 't gewaagd om van een basis pu, idg. uit to gaan. - - I Porselein (aardewerk) znw. o., sedert Kil. Uit fr. porcelaine, dat evenals nhd. porzellan o. (sedert de 16.eeuw) uit it. porcellana ontleend is. Oorspr. de naam van een schelp, concha Veneris, zoo genoemd wegens de overeenkomst met zeker deel van het vrouwelijk lichaam (lat. porcus, poreellus), later toegepast op het Japansch en Chineesch aardewerk, waarvan de stof op die schelpen geleek. II Porselein (groente), mnl. porcelaine v. Uit ofr. porcelaine = it. porcellana, een vervorming van lat.portuldea,postelein", waarop ook ohd. purzela, burzala v. (nhd. burzel m.) „id." teruggaat. Van denzelfden vervormden grondvorm als ons porselein komen ohd. pureeldn, eng. purslain „id.". Ndl. vervormingen zijn mnl. portuleine, nnl. postelei n (nog niet bij Kit.). 518 I PORT. I Port (portwijn). Verkorting van portwijn, eig. Op o rt o-w ij n. Internationaal woord. Ook eng. de verkorting port. II Port, porto (d e, h et). Laat-nnl. uit fr. port resp. direct uit it. porto (bij lat. portdre „dragen"). Ook elders ontleend. Portaal znw. o., mnl. portael (poorlael) o. Uit ofr. portal (fr. portail) of mlat. porgle (van porta; zie poo r t). Ook elders ontleend. Portel znw., nog niet bij Kil. Van portelen ww. „kaas persen", ook niet bij Kil., maar mnl. komt (Haarlemmer glossaar) perten „colostraie" voor. Dit kan = *porten (waarvan portelen) zijn, als wij metathesis aannemen en van *pret(t)an uitgaan (vgl. bars t e n). Wellicht mag aan verwantschap met russ.-ksl. bredu, bresti „een doorwaadbare plaats oversteken", brodil „waadbare plaats", broditi „waden" (alg.-slay. woorden), lit. bredu, bristi en bradan, brad/ti „id." gedacht worden; als mnl. perten op *pratjanan teruggaat, zou dit woord formeel identisch met slay. broditi zijn : oorspr. bet, van perten : of „(zich) door een nauwen doorgang werken" Of „modderen, met een weeke massa bezig zijn". Vgl. nog prat, praten, prut. Portie znw., reeds mnl. Uit fr. portion of lat. portio met gewijzigden uitgang (vgl. pa ssi e). Ook elders is 't lat. resp. fr. woord ontleend. I Portier (d e), reeds mnl. Evenals eng. porter uit fr. portier (mlat. portdrius, van lat. porta; zie po or t). Ook elders ontleend. Mnl. ook portendre (een ook mnd. mhd. woord) en porter m. (= laat-on. portari m.) „portier". II Portier znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. porWre (afl. van lat. porta) met gewijzigden uitgang en geslacht. Portret znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. portrait (lat. *portractum). Ook elders ontleend. Mnl. reeds portra(i)ture v. „teekenwerk, schilderwerk" < ofr. portraiture. Portuur. Jongere vorm naast p a rt u u r. I Post (visch), Kil. post, waarnaast posek. Post heeft jongere t (vgl. H POTASCII. bors t) ; de vorm pos komt nog wel voor. Deze vorm, met phonetische spelling (vgl. pla s), uit mnl. (o.a. Maerlant) pose m. = fri. poask „post". Oorsprong onzeker. Bij po e z el met de grondbet. „gezwollen ding" ?? Kil. pons „genus piscis delicatioris", een ook in andere germ. talen voorkomend woord, is niet verwant. II Post (stijl), mnl. post m. v. „post, plank (o.a. als voetbrug), steunbalk". = ohd.pfost m. „post, balk" (nhd. pfosten), mnd. post m. „post", ofri. post „brug", ags. post m. „postis, basis" (eng. post). Vroege ontl. uit lat. postis „post, stijl". Zie I muur. III Post (briefvervoer). Internationaal woord, in het Ndl. sedert ± 1500 (bij Kil. = „postbode"), in 't Hd. en Ndd. ongeveer gelijktijdig ontleend. Uit fr. poste (> ook eng. post) = it. posta. Van lat. posita „vastgestelde plaats (voor postpaarden)", vrouwelijk vanpositus„gesteld" (deelwoord van pdnere). — Hierop gaat ook fr. poste „standplaats, betrekking" terug > nnl. IV post „id." (nog niet bij Kil.) ; ook elders ontleend. — V Post (van een rekening enz.), ook in andere talen, heeft denzelfden oorsprong als IV post. — Posteeren ww., nog niet bij Kil. Uit fr. poster. Postelein. Zie II porselein. Posterijen znw. my., sedert Kil. : posterije (enk.). Van III post. Postiljon znw. Uit fr. postilion (bij III post) evenals de vroegere ontl. Kil. postillioen. Ook elders ontleend. Postuur znw., nog niet bij Kil. Uit fr. posture (< lat. positara). Pot znw., mnl. pot (11) m. mnd. pot, put (nhd. poll), ofri. pot, ags. pott (eng. pot), on. pottr m. „pot". De rom. jongerkelt. woordgroep van fr. pot „pot" komt uit het Germ. Germ. *putta-zal wel oorspr. „road, gezwollen voorwerp" beteekend hebben. Het staat dan — evenzoo ofri. pote; zie p oo t i g— in ablaut tot p u i t. — Potasch znw., sedert Kil. Deze geeft de wsch. juiste etyrnologie : n vulgo °Mares: quod in ollis et vasis fictilibus asserventur". Wsch. uit 't Ndl. de later dan hier voorkomende woorden hd. pottasehe v. (sedert begin 18.eeuw), eng. potash POTIJOOF. (sedert 1648: my. pot-ashes), de. potaske, zw. pottaska, fr. potaske, it. potassa. Potdoof bnw., met versterkend p o tnaar pot dich t, eig. „dicht als een pot". Poten ww. Zie II p o ot. Potlood znw. o. Nog niet bij Kil. Uit pot + too d. Oorspr. stofnaam, eerst later voorwerpsnaam. Speciaal ndl. — vandaar ook fri. oostfri. — samenst. Potpourri znw. Nnl. ontl. uit fr. potpourri (ook elders ontleend), een vertaling van spa. olla podrida (lat. *ollaputrida) „pot met een mengsel van eten", letterlijk „verrotte pot". Pots. Zie poet s. — Potsierlijk bnw. Evenals de. pudsárlig naar nhd. possirlich. Potten ww., sedert Kil. Van pot. Mnl. mnd. wel al potter m. „pottenbakker". Potverdomme. Bastaardvloek. Voor God verdoeme (me). Jonger : potverdikkie. Potvisch znw. = nhd. pottfisch m. Vgl. de synonienten Kil. potshoofd, potswal, nhd. pottwal m., de. pothval. 't Eerste lid is pot, de oorspr. bet. „yisch met een potvormigen kop". Vgl. mnl. Potshdvet als eigennaam te Brugge, Kil. potshoofd „dik, opgezet hoofd". Praaien ww., nog niet bij Kil., bij Winschooten (1681) preien, verpreien. Uit het Ndl. du. preien, de. pectic, zw. preja „praaien". Ndl. praaien< meng, preien (eng. to pray) „ vragen, aanroepen" < ofr. preien (fr. prier) < lat. precdri „stneeken, verzoeken". Praal znw. Sedert Kil., die 't „Holl. Eris." noemt en 't ook als bnw. = „fastosus" vermeldt. Zie pr ale n. Praam znw., Kil. prame — het demin. praemken wordt „Hoff." genoemd —, in 't Holl. sedert '1528 (Hoorn) bekend. Te Kampen pramkerlen my. reeds in 1365 = de. pramekarle (1326) „nautarum species". Pr aam = mnd. prdm m. (nhd. prahm), laat-on. prdmr m., de. pram, zw. pram, eng. prance (ontl.) „platte schuit". Ontleening uit een in noord-Duitschland gebruikelijken vorm van oerslay. *porma „schuit, pont" is niet aannemelijk, aangezien daar bezwaarlijk een vorm met ra te verwachten is ; PRAKTIZEEREN. 519 wel is wat den vortn aangaat ontl. nit tech. pram „pont, platte schuit" mogelijk, maar zakelijk is dit niet wsch. on11. van een scheepsbenaming uit bet 06ech. via de Elbescheepvaart in de zeetaal der Oost- en Noordzeekusten is nauwelijks aannemelijk. Helaas is geen betere verklaring gegeven. Prachen ww., sedert het oudere Nut. mnd. 'peachen, waarvan practice m. „bedelaar", pracheren „bedelen, opbedelen". Identisch met Kil.prach(er)en „zuinig, gierig leven". Vgl. oostfri. prakken „persen, drukken", ouder-de. prakke „samenschrapen, zich verwerven", prakker „bedelaar", zw. pracka „met gemeene middelen zijn voordeel zoeken". De skandin. woorden uit het Ndd. De oorspr. bet, was wsch. „plukken, schrapen". De vormen zijn te verklaren uit germ. pax-(waarnaastprakk-, zoo 't oud is uit brokn-of broqn). Mogelijk, - maar hoogst onzeker is verwantschap met obg. briselije „scherven", russ.-ksl. brgsnuti „scbaven, scheren" : basis breic, - Hierbij ook lat. broccus „met vooruitstaande tanden" ? Ohd. peahen, betaken „indrukken, beitelen" (nhd. pedgen) hoort niet met prachen samen, maar met ags. dbracian „caelare". - Pracht znw., sedert Kil. Uit hd. pracht v. „pracht" ; mhd. ohd. braht m. (later-mhd. ook praht v.) hebben nag slechts de oudere bet. „lawaai, geschreeuw". Evenzoo os. brad m. „lawaai, gedrang" (mnd. bracht, brecht m, en in hd. vorm pracht rn.v.. „pracht, heerlijkheid") en brahtom m. „id." = ags. breahtni m. „lawaai". Deze woorden warden wel bij germ. brexw-„schitteren, flikkeren" (zie b r a se m) gebracht : deze bet. en die van drukke beweging staan dicht bij elkaar. Niel waarschijnlijker is de cornbinatie met russ. brechcit' „schreeuwen, keffen, twisten, liegen", serv. braati „kuchen, hoesten" (eh < qs). Prachtig bnw. Reeds bij Kil. Praktijk znw., mnl. praktike, pratgke v. Uit lat. practica (gr. nQdx1-1, x4) resp. fr. pratique, ofr. ook practique. Ook elders ontleend. — Praktizeeren (prakkezeeren) ww. Reeds laat-mnl., Teuth. en mnd. Uit Oat. practiziire. De bet. 520 PRAKTIZIJN. „overleggen" reeds in 1541. — Praktizijn znw., sedert Kil. Naar fr. praticien. Pralen ww., sedert Kil. Wsch. uit bet Du. = mhd. (md.) prctlen „pralen, lawaai maken" (nhd. prahlen), Teuth. pralen „spreken, praten", mnd. prdlen „Iuid spreken, snoeven, pralen", waarbij prdl m. „het pralen, feestelijke optocht, feest, lawaai" ndl. pra a 1. Wsch. verwant met mhd. prellen „afstuiten, zich snel heweg,en, wegstooten, gooien" (nhd. ook prallen), pral (l1) m. „lawaai, het klinken", mnd. prellen „supplantare" , prat „mooi, prachtig". Zie nog pril en p r ul. Associatieve betrekkingen kunnen zich gevormd hebben met de woordfamilies van p rat, praten, p racht. Zij bestaan ook met de woordgroep van bralle n. Praline znw. "Mt fr. praline. Genoemd naar den maarschalk Praslin 1 1675. Ook elders ontleend. Pram (vrouweborst), nog niet bij Kil. Hoort bij Kil. laat-mnl. pramen „persen, drukken, dwingen" mnd. pramen „persen, drukken", waarvan promese v., premes o. „neusklemmer voor wilde paarden" (nhd. bremse v.). In deze bet. bij Kil. prame, nog dial., bijv. vel. Pram-staat in eenige — misschien jonge — betrekking tot pravj(prangen). Zie nog prop. Prangen ww., mnl. pronghorn „knellen, samendrukken". = Teuth. prangen „worstelen, vechten", mnd. prangen „id., nauw insluiten", got. ana-praggan „in 't nauw brengen". Hierbij uit andere talen mhd. pfrengen „persen, knellen, henauwen", meng. pranglen „drukken, benauwen", zw. „nauwe steeg". Mogelijk is verwantschap met gr. *yzos „keel, strot" of met lett. brankti „vast aanliggend tegen lets". De combinatie met lit. sprangis „worgend" is niet aannemelijk ; desnoods mogen we bij dit woord en obg. pregq, pros ti „aanspannen" aan een idg. anlautvariant met (e)p-denken. Germ. pray3zal wet niet uit pram-j-ontstaan en zoodoende van de basis van pram gevormd zijn. Prat bnw., sedert Kil. Verwant zijn de bij I part genoemde woorden. Bij prat sluit zich nog aan Kil. pratten PREEK. „ferocire, tollere animos, superbire", nieuw-N.Brab. pratten „pruilen", mnd. pratten „prikkelbaar zijn, mokken". Onzeker, mar mogelijk is de combinatie van deze woordfamilie met de bij p or telen besproken slay.-bait. woordgroep. De wijd uiteenloopende bett. laten zich vergelijken met die van russ. brodit' „rondzwerven", met overdr. bet. bred „wartaal, ijlen", witruss. „liegen", po. bredzic' „leuteren", dial. breda, bryda „leugen, leuteraar", lett. braddt „nonsens spreken". Ofschoon het niet 't oudst voorkomt, maakt de vorm aannemelijk dat het bnw. •pratta(ndl. prat) < *brod-nO-een van de oudste germ. woorden van de basis is; bet zal „ronddwalend > van het spoor > buitensporig" beteekend hebben. Vgl. voor de rijke bet.-ontwikkeling bij II ar en bijster. Zie nog praten. Praten ww., N.-Brab. met 6, in de saks. streken en in Westf. met d < mnl. (zeldzaam)prdIen. = Teuth. praten, mnd. prdten, eng. to prate (sedert de 15.eeuw) „praten, babbelen". De bet. sluit zich aan bij die van po. bredzic' „leuteren, babbelen", dat niet van prat en to scheiden is. Zie hierover bij prat. Vgl. pruttelen. Prauw znw. Uit mat. perahoe. Prauwel (wafel). Wsch. van een gebak-naam prauwe (in mni. prauwe-deech). Oorsprong onbekend. Pre znw. Voor p re f eren tie. Vgl. (in zijn) hum (zijn) voor hum e ur, zuidndl. pree „loon" voor pr emi e. Ook hd. das pra haben, ndd. ein grotes pre' herwen. Prebende. Zie provenier. Prediken, preeken ww mnl. prediken, laat-mnl. ook al preken (dial. nog met e, niet onfr. predigon (znw. predigung a), predicon, ohd. precligdn, bredigOn (nhd. prechgen), mnd. prediken, ags. priZcian, on. pre'clika „prediken". Kerkelijke ontl. (vgl. prieste r) uit lat. praedicdre (> fr. prdcher > eng. to preach) „id.". — Predikant znw., sedert 1530. 't Eerst van Katholieke geeste lijken gebruikt. Uit ofr. predicant. — Preek znw., Kil. en Teuth. predike. In de plaats gekomen voor mnl. predicctde v. (een ook mhd. mnd. woord), onder PREI. FRIEL. 521 invloed van mhd. brediye (ohd. brediga, nhd. predigt) v., dat wel nit een mlat. predica wordt afgeleid, veeleer echter een ohd. deverbativum is. Prei znw., mnl. poreye, porreye, par(r)eye (-eide) v. Voor de vormen vgl. I kraa 1. Evenals nhd. porree m. „prei" uit ofr. porre „id.", dat evenals fr. porreau „id." gevormd is van lat. porrum „id.". Hierop gaan mhd. oudnhd. pforre, porre rn., mnl. por-loot o., nnl. dial, poor (a), mnd. por-hlk, ags. porn (o. ook por-teat) „prei" terug. Premie znw., nog niet bij Kil. Wellicht uit eng. premium (< lat. praemiutn), dat sedert 1601 voorkomt. Prent znw., mnl. prente (prince) v. „werktuig om to drukken (sedert 1344), (ingedrukte) afbeelding, gedaante". Hiernaast bet veel gebruikelijkere ww. prenten, printen (reeds Lekenspieghel) „drukken, knellen, een figuur op of in jets drukken, (in zijn hart enz.) prenten, drukken (boekdrukterm), afbeelden door teekenen enz., vormen, versieren" (nnl. prenten). Dit laatste komt vroeger voor dan pren t, toch zal dit znw. wel eer uit ofr. preirtte „afdruk van een zegel" (het v. verl. deelw. van preindre) ontleend zijn dan in het Ndl. gevormd bij p rent e n. Prent en is ontleend nit fr. preindre (lat. prentere) „persen, drukken" : voor den vorm vgl. konterfeite n. Evenzoo mnd. prenten „drukken, boekdrukken, schrijyen", prente v. „boekdruk", eng. print „drukken", print „merk, afdruk, prent". Presenning znw., sedert de 17.eeuw (Winschooten 1681). Ook in andere talen gebruikelijke scheepsterm. Uit fr. preceinte „barkhout" (lat. praeeineta, van praecinyere „omgorden, orngeven"). I Present znw. o., mnl. present (percent e.a.vormen) o. „geschenk, gave (ook geestelijk)". = mhd. present, -ant m.o., -at(e) v., mnd. presant, eng. present „geschenk" . Uit fr. present (van presenter < lat. praesentdre). Reeds in 't oudste Mnl., maar bij Kil. als vreemd woord vermeld. II Present bnw., mnl. (nog zeldzaam) present. Uit fr. present (tat. prawns) evenals eng. present. Pressen. Zie persen. Presteeren ww., nog niet bij Kil. Uit lat. praestdre „leveren, presteeren". Pret. Zie I par t. Preutelen. Zie pruttelen. Preutsch bnw., mnl. preus (preens, prois, prue(t)s) „rechtschapen, moedig, trotsch, darter. Uit ofr. proz, preus (uit vulgairlat. prtide pradest „nuttig, Oink" ; fr. preux), waarnaast ofr. prod (fr. prud'homme „flink man", prude „preutsch"). Op invloed van fr. prude, ofr. prod kan de vorm preutsc h, Kil. prootselt, pruytsek berusten. De fr. vormen worden ten deele ook wel anders verklaard. Preuve. Zie provenier. Prevelen ww., nog niet bij Kul. Vgl. oostfri. prafeln, prfeln „mompelen, morren, schimpen", fri. prevelje „ mompelen". Jong, wsch. onomatop. Als de O-vorm ouder is dan de e-vorm, misschien onder invloed van preut el e n ontstaan. Vgl. brab bele n. Prieel znw. o., mnl. prayed, proyeet, prieel o. „grasveld, omheind stuk grasland, lustoord", wsch. ook al „priCel". Uit ofr. pra(i)el, pre(i)el (< lat. patelluni; fr. preau) „grasland, weide". Mnd. o., in bet. = mnl. prayeel enz., wsch. nit het Mnl. Priegel znw., priegelen ww., nog niet bij Kil. De bet. „slaag" resp. „ranselen" kan aan ontl. uit hd. priiyel m. „id." (laat-mhd. brilgel m. „knupper ; verschillend verklaard) doen denken ; Koogsch pruyelen, de naam van een spel, waarbij een houtje met een stok wordt weggeslagen, naast Zaansch priegelen „id., keilen", priegel „priegelhoutje" zou men nog voor dat vermoeden kunnen aanvoeren. Maar ook is 't mogelijk, dat dit Zaansche priegelen en ndl. priegelen „slaan" evenals Zaansch priegelen „met inspanning op fijn werk peuteren" zich aansluiten bij mnl. mnd. priyen „zich inspannen, strijden" (oorsprong onzeker). Ook kan priegelen jong en onomatopogisch zijn : vgl. Zaansch krieyel-de-krayyel doen „keilen" Een eventueele combinatie met hess. pellet „knupper helpt ons voor de etymologie niet verder. Priel (nauwe doortocht tusschen zand 522 PRIEM. banken), nog niet bij Kil. wang. pril, ndd. pril(e), priel „id.". Oorsprong onbekend. Priem znw., mnl. priem(e) m. = mhd. pfrieme (nhd. pfriem), mnd. pdme m. „priem", germ. *preuman, waarnaast *p•euna(n)-in !rind. pre'n(e) m. „priem", - ags. preon m. „id., gesp" (eng. preen „kaarde"), on. pr/thin m. „breinaald" (waarbij wgerm. *priunian, mnd. priinen „slecht en haastig lappen, varkens een ring door den neus halen") en *preula - in Teuth. pryel „dolk". Van dezelfde idg. basis br(e)u-kunnen ook komen serv. ksl. bruti „clavus" en de basis bruq-, - waarvan o.a. bulg. burkam „ik steek in", lit. brukii, brickli „met kracht ergens insteken", lett. br auklis, braukts houten mes voor 't reinigen van vlas" ; zeer onzeker is de combinatie hiervan met russ. bqkalr, brukcit' „met de pooten achteruitslaan" ; eer nog is verwantschap met gr. (lekor „ik bijt" aannemelijk. — Priemen ww. Reeds mnl. mhd. Priemgras znw. o., nog niet bij Kil. Wsch. gevormd uit priem gr a s naar analogie van hd. pfriem m. „priemgras", dat door volksetyrnologie aan pfriem m. „priem" gelijk is gemaakt, mar teruggaat op ohd. pfrimma v. „brem" : zie brew. Priester znw., mnl. priester m. ohd. prestar, priester (nhd. priester), os. presto., ofri. prester(e) m. „pries.ter". Een Christelijke ontl. (na de hd. klankverschuivingsperiode, vgl. predike n, proos t, p a u s) uit een dgl. rom. vorm van lat. presbyter „id." (gr. 7rQscrigi-ragos „oudere") als waarop ofr. prestre (fr. pram) „id." teruggaat. Ags. preost m. (eng. priest) „id." (> on. prestr m. „id.") is een moeilijk to verklaren, ook op presbyter teruggaande vorm. Voor de ndl.-du.-fri. lange vocaal vgl. oester en inn!. plaester (zie pleister), ook met vocaalrekking voor st. Voor een dgl. rekking bij jongere ontl. zie b e es t. Prij znw., jonger-mnl.prie, nanl.pride v. „prooi, buit, aas, dood dier". = mnd. pri(d)e „aas, cadaver". Ontl. nit laterlat. pada < lat. p•aeda „buit". Voor de i vgl. I p ij n. Lat. pada > ofr. preie, proie (fr. proie), waaruit eng. PRIKKELEN. prey „buit, prooi", mnl. pr6ye v. (nnl. pro oi) „id.". [Later-mnl. komt pr6y(e) ook = „troep, bende" voor, evenzoo mnd. proie v., proi o.] Prijken ww., mnl. priken „jubelen". De Teuth. vermeldt preycken als synoniem van brunken en prijsten ; wsch. is dit = mnd. preken „pronken", ablautend met p r ij ken. De oorspr. bet. kan „lawaai maken" geweest zijn : vgl. deze ndl. uitdr. in de bet. „zich aanstellen" en zie ook bij prach t. Formeel mogelijk, semantisch althans niet geheel onmogelijk bij een woord met een bet., die op zooveel grondbett. kan teruggaan, is ook de combinatie met prikken. I Prijs (in p. geven, maken, verklaren), Kil. prijs, prijnse, 16. eeuwsch prise, laat-mnl. prinse v. „het buitmaken, buit". Uit fr. prise, ofr. prinse (evenals it. presa uit 't v. verl. deelw. van lat. prehendere „nemen"). Evenzoo uit 't Fr. eng. prize „prijs, buit", mnd. pris(e) „buitmaking, buit", 16.-eeuwsch zwits. pris „id.", nhd. in preisgeben „prijsgeven", een in veel talen voorkomende uitdr. II Prijs (waarde enz.), mnl. prijs in. „waarde, prijs, lof, roem, voorrang, eeregeschenk". = mhd. pris, brigs m. „prijs, lof, eer, iets roemvols" (nhd. preis), mnd. pris m. „waarde, prijs, lof, roem" (> laat-on. priss m. „beerlijkheid, pracht"). Evenals eng. price „prijs" uit ofr. pris (fr. prix; < lat. pretium) „waarde, prijs". — Prijzen ww., mnl. prisen „de waarde bepalen, taxeeren, schatten, prijzen, roemen". mhd. prisen „den prijs geven, prijzen, verheerlijken" (nhd. preisen), mnd. prisen „den prijs vaststellen, taxeeren, eeren" (> laat-on. prisa „eeren, prijzen"), eng. to prize „schatten, waardeeren". < ofr. prisier (fr. priser) „id.", van ofr. pris „waarde, prijs". Eng. to praise uit den ouderen ofr. vorm preisier. I Prik ('t prikken, geprikt gaatje enz.), sedert Kil., die 't holl. noemt. Bij hem ook voor 't eerst 't ww. pricken (nnl. prikken) = mhd. pfreeken, mnd. pricken „prikken, steken". Laatmnl. komt al - prickelen „prikk(eDen" (nnl. prikkelen) voor, prickel znw. misschien in Salomon II PRIK. ende Marcolphus (± 1500) voor prijckel te lezen (nnl. prikkel); mnd. reeds pricke v. „prikkel, puntig werktuig voor palingvangst" : maar vroeger komen de vormen met een k voor mnl. (nog zuidndl.) mnd. prekel m. ags. pried m. (pricla m., pride v.) „scherpe punt, puntig voorwerp", vgl. os. prekunga v. „steek, prik", ags. /trim m. „puntje, klein deel", prician „prikken" (eng. to prick), on. prika „steken, stooten". A gs. echter ook dpriccan „prikken". Verwant is lit. - „krassen" II Prik (lamprei), Waasch prick, mnl. pric(ke) v. m. Teuth. mnd. pricke v. (nhd. bricke v.) „lamprei''. Oorsprong onzeker. Prikje (v o or een p.) znw. o. Of dentin. van I prik „prik-je", vandaar „kleinigheidje", of mnl. prixken o., naam van een munt. Bit is misschien ook 't demin. van I prik, ofschoon dan de bet.-geschiedenis onzeker is. Pril bnw. (d e prille j e u g d), Kil. „pril. vetus. Venustus, bellus, festivus, hilaris". Vgl. fri. dial, pril bijw. „snoeperig, netjes". Kan in ablaut staan tot mnd. prat „mooi" (zie pr al e n) ; wsch. is deze woordfamilie niet oud. De hypothese, dat ndl. de prille jeugd (sedert de 17.eeuw) uit d e April der j e u g d (naar fr. l'avril tie mes fours) vervormd zou zijn, is verlokkend, maar dubieus, o.a. met 't oog op KR. pril. Prins znw., mnl. prince, prinse, prinche m. „vorst, hoofdleider". Evenals mhd. prinze (nhd. prinz), mnd. prince, prinse m., eng. prince „vorst, prins" uit fr. prince < lat. p•inceps „voornaamste, vorst". De mnl. ch wijst op ontl, uit 't Pic. — Prinses znw., Teuth. princesse, overigens sedert de 16.eeuw bekend. < fr. princesse. Hd. prinzess(in) v. is eerst. nhd. Mnl. is princerse v. de gewone vorm. Mnd. komt prinsinne v. voor. Probaat bnw., nog niet bij Kil. Uit lat. probrittts „beproefd, deugdelijk", deelw. van probdre „beproeven, goedkeuren, bewijzen"; hiervan ndl. probeeren, reeds mnl. probdren, -ieren „bewijzen, onderzoeken". Ook elders ontleend. Zie proeve n. Procent, percent znw. o., nog niet PROEVEN. 523 bij Kil. Oorspr. rorn. satnenkoppelingen, beteekenend „per honderd, op de lionderd". Vgl. nhd. prozent, oostenr. perzent o., eng. per cent, fr. pour cent, it. per cento. Proces znw. o., mnl. proces m. „beloop, relaas, rechtsgeding". Uit fr. prods (hieruit zeker in de laatste bet.) of lat. processus. Ook elders ontleend. Proef, proeve znw., mnl. proeve (prouve) v. „bewijs, proefstuk, onderzoek, proef, voorproef". = mnd. pave v. „proef, poging, onderzoek". 't Laat-On. kent pr df o. „bewijs, getuigenis, onderzoek". Deze woorden zijn wsch. deels uit mlat. proba (fr. preuve) „onderzoek, proef" ontleend, deels van proeven afgeleid. Een jongere ontl. is laat-mhd. (md. 1434) pilibe (nhd. probe) v. „proef". 't Via, heeft preuve „proef, bewijs, beproeving", in 't Mnl. zeldzaam ; wsch. van fr. preuve. Hierbij via. preuven „bewijzen, beproeven". Proesten ww. Dialectische vorin met bewaarde u = mnl. pruusten „niezen, spuiten (intrans.)", welke vorm nog dial. voorkomt. Voor de ndl. oe vgl. poezel, I poes. = mnd. prilsten „niezen". Van een onomatopoet. basis, waarvan ook russ. brpgat' , brpnut' „spuiten, sprenkelen" (alg.-slay.) kunnen komen. Een dgl. basis is prim-, waarvan on. frulsa, frysa „snuiven, proesten", russ. priskat , prksnut' „ (be)spuiten, (be)sprenkelen", lit. prausi1c, praisti „het gezicht wasschen", oi. pruntOti, yati „hij (be)spuit, - (he)sprenkelt". Proem ww., mnl. proeven (prouven) „bewijzen, bemerken, inzien, beproeven, probeeren, ervaren, proeven". Terwijl mnd. prdven > laat-on. prdfa „ bewijzen, bemerken, inzien, probeeren, onderzoeken", ofri. prdvia, prdgia „bewijzen", ags. prdjian „beschouwen als" (eng. to prove) het best als geleerde ontl. uit lat. probdre (zie probeeren) te begrijpen zijn (vgl. bij k o k), kan die verklaring voor mhd. pruefen, briiefen „bewijzen, waarnemen, overwegen, taxeeren, berekenen, bewerken" (nhd. prifen) niet gegeven worden. Men gaat hiervoor wel uit van den slam van fr. prouver „bewijzen" (< lat. probdre), zooals die in ofr. pruef „ik bewijs" (< lat. 524 I PROL. prold) voorkomt. Vervorming van *prdbdn door suffix-substitutie is niet wel aan te nemen. In ieder geval moeten wij van een rom. vorm van probdre uitgaan. Mnl. proeven, mnd. prdven kan deels het oudere *prOtOn deels het jongere *prdbian zijn. Dial.-vormen van nu veronderstellen den tweeden vorm ; evenzoo ook fri. priuwe „beproeven, ondervinden, proeven, smaken". I Prol (soort pap), nog niet bij Kil. De bet. herinnert aan p r u t, waarmee 't wel associatief verwant zal zijn. Vgl. ook fri. prSlle, prating „slobberig of &is stuk vleesch". II Prol. Nnl. voor proleet < proletarier. Vgl. gym < gymnasium, lab < laboratorium enz. Prompt bnw., reeds 1490 't bijw. promptelike. Uit fr. prompt of lat. promptus „vaardig, bij de hand". Pronken ww., mnl. pronken 1. „pruilen, knorrig of ernstig kijken", 2. „pronken, pralen" en „oppronken". Bet. 1 ook bij Kul. (ook „bewolkt zijn") en nog zuidndl. dial. ; hierbij mnl. prone bnw. „stuursch", znw. „boos gezicht", Kil. pronck „id." en („vetus") „nubilum, nubes". Proud „p r o n k" noemt Kul. „Holl.", mnd. komt prunken „pronken, pralen" voor. Uit het Ndd. nhd. prank m., prunken ww. Hiernaast mnl. bronken „pronken, pruilen", Teuth. brunken „pralen", mhd. brunken „te kijk zetten". Vgl. voor pr-: ook bij pralen en prach t. Grondvorm en grondbet. zijn niet vast te stellen ; mhd. prangen, brangen „prijken, pronken" (nhd. prangen) maakt de beoordeeling niet gemakkelijker. De afwijkende belt. zijn te begrijpen, als we van „gewichtig doen" uitgaan. De combinatie met lit. branges „duur" dat idg. b germ.p) of bn (= germ. 6) kan hebben, is sernantisch zeer onzeker, tenzij wij pronken alleen met de bet. „pralen" hierbij brengen en in pronken „pruilen" een ander woord zien. Pronselen ww., Kil. prondselen „benzelen, in iets scharrelen resp. zoeken". Dit van Kil. prondelen „id.", nog dial. en reeds mnl. blijkens mnl.prondeUnghe v. „rommel" = mnd. prundeLinge (ook pruntselinge) v. „id.", oudnnl. ook PROP. prondele v. „id.". Hoogstwsch. een jongere formalie naast de woordgroep van plunderen. Pront. = prompt. Proof znw. Zie p r ij. I Proost znw., mnl. proost naast ouder proofst, provest m. (vgl. heusc h). = ohd. probast, -ist, -est (nhd. propst), mnd. próvest, ofri. provest, progost (voor de g vgl. prdgia bij proeven) in. „bestuurder, speciaal van een kapittel of klooster". Kerkelijke ontl. (na de hd. klankverschuiving vgl. priest er) uit een rom. vorm van mlat. propositus. Denzelfden oorsprongheeftags.profost(d?) m. „proost van een klooster" (waaruit men on. prdfastr m. „domproost" weer afleidt) en ofr. provost > mnl. provoost m. „opziener, bestuurder, hoofd" (ook proost heeft deze bet.), nnl. provoos t, nhd. profos m. (wellicht door ndl. bemiddeling), eng. provost „provoost". Mlat. propositus is een jongere vorm naast praepositus, waaruit fr. prevdt en waaruit men ook ags. prezfost m. „bevelhebber, kloosterproost" via *prafost afleidt. Proosdij znw., reeds mnl. proosclie v. naast ouder proo(f)stie, prOvestle v. = mhd. brobestie (nhd. propstei), mnd. provesti(g)e v. „proosdij". Vervormd naar a b d ij. II Proost tusschenw. Voor prosit, oorspr. lat. = „'t zij [u] tot voordeel", in allerlei talen overgenomen. Prop znw., mnl. prop(pe) (v.m. ?) „prop (vooral voor een schiet-wapen)", bij Kil. ook „steun, stut". mnd. prop, proppe rn. „prop, wat ergens in gestopt wordt" (waarnaar nhd. pfropfen m. dezelfde bet. heeft aangenomen), eng. prop „stut, steun". Ohd. pfrofa v., *pfropfo m. of -a v. „entrijs, stek" (waarvan 't ww. mhd. nhd. pfropfen) wordt uit lat. pr6pdgo „id." afgeleid, mar 't is aannemelijker, dat het met prop verwant of zelfs identisch is en - - van een basis prup-< idg. brab-„insteken" komt, die uit de bij priem besproken basis braverlengd kan zijn. - Teuth. prof en „comprimere, refertire, repastinare, (wijnstock p.) fodere" kan een oorspr. hd. vorm zijn. Vgl. nog hd. dial. prumpfen „proppen", zw. dial. primpa „zich volproppen", jonge PROPPEN. vormen, die bij de woordfamilie van pr op en bij die van pram gevorrnd kunnen zijn. — Proppen ww., reeds mnl. mnd. Mhd. (nhd.) pfropfen „ enters". Proper bnw., mnl. proper „eigen, eigenaardig, keurig, uitnernend". Uit fr. propre (< lat. proprius „eigen"). Ook elders ontleend. Proseliet znw., later-nnl. Internatio naal woord, op gr. Tryou-O.vro; „aan korneling, proseliet" teruggaand. Protest znw. o., sedert Kil., — protesteeren ww., reeds ma in de bet. „uitdrukkelijk eischen". Uit fr. protester < lat. prdtestdre. Het znw. ofr. protest(e) (> ndl. protest, fr. protd1) is jonger. Ook elders ontleend. Protocol znw. o., reeds laat-mnl. en Tenth. Internationaal woord, op gr.-lat. prdlocollum „eerste blad met allerlei mededeelingen, voor aan een papyrusrol gelijmd" (nQdio; = „eerste", suja).ce = „lijm") teruggaand. Provenier znw., nog niet bij Kil. Aft. van Kil. mnl. proven(e) v. (m.), een bijvorm met beginbetoning van Inn'. provende v. „recht op dagelijksche uitkeering van spijs en drank, rantsoen, recht op renten (vooral uit geestelijke goederen), prebende"; hiervan mnl. provender resp. provenddre, provender(e), provendendre m. „die een prebende heeft, kanunnik". Vgl. ohd. pfratdri, pfradindri, mnd. provender, provener, provenarer m. „die een prebende heeft". Mnl. provendier m. „id." uit ofr. provendier. Mnl. provene, provende gaat evenals ohd. pfruonta v. „voeding, onderhoud, naar een overeenkomst uitgedeelde levensmiddelen, geestelijk arnbt, prebende" (nhd. pfriende), mnd. provene, provende v. (in bet. mnl. provene), ofri. pronde v. „prebende", on. prdventa, -da v. „geld waarvoor men iemand onderhouden moet, prebende van een kanunnik" op rom. mlat. provenda, een jongeren vorm naast lat. praebenda v., terug. Dit laatste is os. als prebenda v. „levensonderhoud (van geestelijken)" ontleend en in een latere taalperiode bij ons als prebende en in dgl. vorm 00k elders. Mnl. en bij Kil. komt ook prove voor, mnd. proven m. (nnd. PROM. 525 proven, nnl.preuve).Vgl.proviand. Proviand (de, h e t), nog niet bij Kil. Uit hd. proviant m., dat reeds in de tweede helft der 15.eeuw ontleend is nit it. provianda (verschillend verklaard). Mnl. oudnnl. provande (mnl. ook provan cie, provanchie, -che, zelden provianchi) v. „proviand" gaat evenals laat-mhd. oudnhd. profand, mnd. provant m., provande, -van(d)ie, -vendie v., eng. provender „id." op ofr. provende „id." (< praebenda; zie provenier) terug, ofschoon niet alle vormen geheel klaar zijn. — Proviandeeren ww. Van p r oviand; in de plaats gekomen voor mnl. provanddren < ofr. provender, mnl. ook prov(i)anchieren, -dren. Provincie znw., reeds mnl. Uit lat. pro'vincia. Ook elders ontleend. Provoost. Zie I p r oost. De bet. „gevangenis", eig. „plaats, huis van den provoost" nog niet bij Kil. Dezelfde bet. heeft hd. profos. Proza znw. o. Internationaal woord, uit lat. prdsa. Mnl. prdse v. beteekent „proza, prozastuk, doorloopende tekst, hymne". 't Kan uit lat. prdsa en uit fr. prose ontleend zijn, hoogstwsch. uit 't eerste. Pruik znw., sedert Kil. perruycke, perkuyeke, oudnnl. ook paruik(e). Uit fr. perruque < it. perrucca „pruik", dat uit lat. *pilueca (van pans „haar") wordt afgeleid. Ook elders ontleend. Voor den vocaalwegval vgl. k 1 e u r. Pruilen ww., laat-mnl. paten. Een ook ndd. en fri. ww. Mnd. reeds pritich „pruilerig". Een jong woord. 't Rijmwoord mnl. mnd. milieu „bromrnig kijken, boos zijn" (van II m u i I) kan bij 't ontstaan van invloed zijn geweest. Overigens wsch. onomatop. Vgl. ook laat-mnl. prollen „fremere", oudnnl., nog Wormersch prullen „pruilen, pruttelen". Pruim znw., mnl. prime v. = ohd. pfrinza, mnd. prime v. „pruim". Uit lat. prdnum „pruim" of liever nit een v. rom. bijvorm hiervan vroeg overgenomen (vgl. v ij g, perz ik, en te n). Hieruit ook fr. eng. prune „id.". De m nit n is door partièele assimilatie aan den anlaut ontstaan (vgl. bij pl a 1111 u u r). Hiernaast met secundaire, 526 PRIJIMEDANT. ook op rom. gebied voorkomende / mhd. pflame (nhd. pflaume), mnd. ags. plume (eng. plum), on. plOrma v. „pruim". De 1 is opgekomen onder invloed van de p en 4, zonder dat een dissimilato rische factor zooals bij pelgri m, m a r telaar, hd. maulbeere (zie moerbei) werkte. — De bet. „pruirn tabak" en 't ww. pruimen, beide eerst nnl., komen ook ndd. en fri. voor. — Pruimedant znw. Nnl. nit fr. prune d' ode „pruim van een geenten boom". Prul (h e t, d e), nog niet bij Kil. Een ook fri. ndd. woord. Oorsprong onzeker, ook als wij in ndd. prull „buil, ge zwel" en mnd. prul („ phallus" ?) zelfde woord zien. Deze zullen wel met mnd. prallink m., ofri. prallin,q, prelleng „testiculus" verwant zijn. [Verder met pr al en? De bet. wijkt sterk af.] De afl. van prul uit Kil. palullen „im pedimenta, sarcinae, scruia, panniculi triti" (nog via.; Antw. palul „dronkaard, prul van een man") is beachtenswaard. Waar komt dit vandaan ? Uit 't Fr. ? Prut znw., ook bnw. = „verdikt, bedorven", nog niet bij Kil. Vgl. westf. prolt, print „koffiedik", fri. prof „dikke brij, pap of moes". Wsch. bij portele n. Prutsen ww., nog niet bij Kjl. dial. , ook prussen, prossen. Wsch. van p r u t gevormd : voor de bet. vgl. Kamp. prulso „vuile boel" : achterh. pats, elders pruts „ nietigheid". Associatie met pronselen en knutselen kan op de bet. invloed gehad hebben. N.Bev. prOS9 „met nat morsen" heeft nog een oudere bet. Pruttelen ww., nog niet bij Kil. Later-mnl. reeds prOlelen „brommen, mopperen", Kil. prolelen, preulelen „id., pruttelen (van jets dat kookt)", met metathesis nnl. dial. portelen „koken, borrelen, pruttelen". Wsch. is de oudere bet., waaruit de andere zich onder invloed deels van andere woorden (zooals p r u t) deels van 't onomatop. karakter van 't woord ontwikkeld hebben, „praten" geweest. Deze bet. hebben laat-mnl. proien, mnd. proten, prOlelen en Tenth. pram. Ablautend met prate n. Vgl. nog o.a. westf. prOlteln naast prioteln „borrelen, pruttelen, brommen", fri. prottelje „id., PUIMSTEEt4. kijven", de. prulle „pingelen, dingen". Psalm, psalter znww., reeds mnl. Door voortdurenden invloed van gr.-lat. psalmus, psallerium in gebruik gebleven naast klankwettig mnl. calm m., router m. Internationale woorden. Publiek znw. o., bnw. Aileen als bnw, en bijw. reeds bij Kil. < fr. public < lat. publicus. Ook elders ontleend. Pudding. Zie podding. Puf znw. Van puffen ww. Zie p o f. Pui znw., Kil. puye, puyde (met anorganisch -de evenals buyde „bui"), mnl. pOye v. „hooge stoep, spreekgestoelte, pui". 't Vocalisme als bij II 1 u i. Evenals eng. pew „kerkbank" nit ofr. poi (poie), pui „hoog punt, verhooging, heuvel" < lat. podium. Ptak bnw. znw. o. In de tegenw. bet, reeds laat-mnl. Mnl. puuc o. was eig. de naam van een soort van Delftsch laken (door Aert v. d. Goes in 1550 tegenover de andere holl. lakensoorten gesteld, die „alle grove lakenen zijn"); 't kreeg de jongere bet. — die ook ndd. en fri. voorkomt — in samenstt. als p u i k-b e s t (± 1500 reeds puik-goet), fri. -waer „puike waar". Noorw. dial. pyk „puik" uit 't Ndl. Oorsprong onzeker. Pullen ww., mnl. Hierbij mnd. v. „peul, huls", Kil. puyl „buidel" („Fris."), puyle „buil" . Met ablaut I p e u 1, pot, misschien ook polder. Verwant zijn misschien lat. bulla „blaas, knop", gr. (10,utlaig „waterbel", oi. bull„vrouwelijk schaamdeel, aars", terwijl de bij I buil genoemde kelt. slay. bait. vormen eventueel ook idg. b zouden kunnen hebben en met puilen enz. verwant zijn; met gr. flouflais vgl. lit. buiibulas „id.". De hier geciteerde nietgerm. vormen, desnoods ook p ol, p e u 1 zouden ook van idg. bel-„zwellen" kunnen komen evenals lat. bulbus, gr. igoXf ids „ui", eventueel ook oi. bdlbaja„ eleusine indica”. Vgl. ook p o k, poezel, puit. Puimsteen (d e, h e t), sedert Kil. Jongere, aan lat. pilmex „puimsteen" aangesloten vorm. De oudere vormen mnl. plans, pumce, ohd. pumis, mnd. pomes, ags. pumic (als 't tenminste en c' heeft ; eng. pumice is een jongere PUIN. PURKEN. ontl.) „puimsteen" gaan op een laat-rom. vorm van 'pumicem 1 erug met assibilatie van de c (vgl. k r ui s), waaruit ook fr. ponce „id.". Met jongere „entrilndung" mnl. (nog vla.) pim8, Kul. („Sicamb.") peens,, Tent h. peemse, mnd. &mem. (-etze), peenz8e, nhd. (oorspr. md .) aims m. „id.". Puin (h e t, d e), nog niet bij Kil., toch wsch. een oud woord blijkens ags. pinian „stampen" (eng. to pound). Oorsprong onzeker. Vgl. serv. aartina „melt", (i)I,C to „ m est hoop" ? Puisje. Zie I po es. Puist znw., mnl. rote m. mnd. past m. „puist". Evenals mnd. rust (4?) m. „peluvv, kussen" van de bij poe z el besproken basis pus-„zwellen". Vgl. oi. busta-(bij lexicografen) „korst van vleesch, vruchtschil" voor `busta-? On. piestr m. beteekent „oorvijg". Puit (visch), nog niet mnl. Kil. vermeldt aelpuyt naast puytael (nnl. puitaal) = ags. chlep v. „capito" P u i t, ags. -rite (eng. pout) komt evenals pot, zw. dial. puta „opgeblazen zijn", noorw. pate „kussen" e.a. noordgerm. woorden van de basis germ. pat-, idg. bad„zwellen”, waarvan ook lat. buda „riet gras", gr, tqvNv • 7rvxvOv, uvvsidv, pxiieov (74 xceu yip (Hes.), oi. Wanda-„waterbel" kunnen komen. Hiernaast germ. p0-(zie podding), LAI-(zie puilen), (ziepoe ze 1), eveneens = „zwellen". Puk(hond) znw. Nnl. uit eng. puy(dog). In de bet. „peukje" kan p u k een ndl. bij vorm van peuk zijn. Pukkel. Zie pok. Pul znw., later-mnl. pulle v. Tenth. pulle, mnd. `pulls (in pull-krach) „pul, kan". Verkort uit mnl. ampulle, appulle, mnd. appulle v. „id." < lat. ampulla. Voor dgl. verkortingen zie hij a j u i n, III buis, muts, pantoffel. Dial. ndl. komt ook de oudere ontl. ampel voor ohd. ampia (nhd. ampel) v., on. arnpli m., ags. ampelle v., naast ohd. ampulla, ags. ampulle v., on. cmfatl -ullr,, -ulli m., -utla v. „kan". Pulken ww., nog niet bij Ka. Een ook ndd. en fri. ww. Jonge vorm naast p 1 u lr ken. 't Is te gezocht om aan afl. van een met ags. pullian „trekken, plukken" (eng. to pull) overeenstemmend ww. te denken. Pulp znw., nog. niet bij Kul. Uit lat. p zzlpa „het vleezige aan 't dierlijk lichaam". Pulver. Zie poeder. Pummel znw., nog niet bij Kil. Dgl. vormen ook ndd. Een onomatop. woord, oorspr. een dikken persoon (vgl. Kemp. poemel „dikke vrouw") aanduidend ; in associatie staande met somrnige der bij pi m pelen genoemde woorden. Punch, pons znw. Uit eng. punch, oorspr. een indisch woord = oi. piiiica „vijf". De drank is genoemd naar de 5 ingrediënten, waaruit hij is samengesteld. Ook elders ontleend. Punt (het, de). Mrd. poent, point (pointe, pointe) m. o. v. (nog dial.: Zuid-Oost-Antw. poont) ount" (met mime bet.-sfeer) komt van fr. point ( < lat. punctum, punctus) „punt", evenals eng. point. Ofschoon Danl. punt (nnl. punt) evenals pont uit poent, point ontstaan kan zijn, ligt 't met 't oog op punct, punt, puncte (nhd. punkt) m., mnd. pun(c)t(e) o. v., on. punktr m. „punt", die uit het Lat. komen, voor de hand om ook voor ndl. punt naast de ontl. uit 't Fr. ontl. uit 't Lat. aan te nemen. In ieder geval hebben de Latijn kennende menschen het woord eeuwen lang als ontl. uit 't Lat. gevoeld en dat heeft bij 't algemeen worden van den vorm punt invloed gehad. Bij d e pun t „spits" (mnd. puzzle v. „doel") moet men aan invloed van resp. ontl. uit fr. pointe (< lat. puncta) denken. De bet. „spits" komt bij punt blijkbaar eerst in de 16.eeuw voor. Pupil znw., mnl. pupille v. „oogappel". Uit lat. papilla of fr. pupille. In de bet. „onmondige" (nog niet bij Kil.) heeft het denzelfden oorsprong. Ook elders ontleend. Puren (h onig p.). Mnl. priren „zuiveren, louteren" komt van p u u r. Nnl. p u r en is wsch. 't zelfde woord, waarvan men de oorspr. bet. niet meer voelde. Dat 't = p e u r en zou zijn, is hij een dichterlijk woord als dit minder wsch.; Kil. vermeldt pueren „peuren" als „Flandr.". Purken ww., nog niet bij Kil. Ook ndd. Wsch. deels onder invloed van p u l k e n deels van porren, purren opgekomen. Vgl. nog punneken „pulken, purken". Purper znw. o., mnl. purper m., purpure v. „purper, kostbare stof, staatsiekleed". Evenals laat-ohd. purpura v., mhd. purper, purper m. v. „kostbare stof, kostbaar kleed" (nhd. purper), mnd. purper, -ur „purper, zijden stof", laat-on. purpura v., -i m. „kostbare stof of kleed", ags. purpure v. „purperen kleed" uit lat, purpura „purperslak, purperkleur, purperen stof, staatsiekleed" (gr. groor4a). Evenzoo got. pagirpcdra v. „purperkleed" • Eng. purple (met dissimilatie) wordt wel uit 't Fr. afgeleid. Put znw., mnl. put (pit, pet), putte m.v. „put, kuil, poel, greppel, holte, afgrond, hol". = onfr. putte m. „puteus", ohd. pfuzzi tn., pfuzza (opperdu.'buzza) v. „puteus, cisterna, pains" (nhd. dike v.), mnd. putte m.v. „kuil, put, poel, plas, goot", ofri. pet m. „put of plas", ags. pytt m. „kuil, put, poel" (eng. pit), on. pyler m. „id.". Vroege ontl. — wsch. vOOr de Angelen en Saksen 't continent verlieten — uit lat. puteus „kuil, put", misschien via vroeg-rom. "Mize. De hypothese, dat 't woord p u t echt germ. zou zijn en met westf. pot rn. „plas", noorw. dial. pcbgta „id., modderpoel", oorspr. = „concave holte" van de bij puit besproken basis komen, Quotient znw. o., nog niet bij Kil. Met fr. uitspraak van de qu uit fr. quotient (van lat. quotiens „hoe vaak"). R. Ra znw., mnl. rd v. (ook ree) „staak, ra", ook in andere gespecialiseerde bett. = mhd. (nhd.) rake v. „stang, ra", mnd. rd v. „ra." (nhd. raa), on. rd v. „stang„ ra", germ. *rax6-. Kan met lett. sa-rez6t, sa-rikt „stijf worden, stollen" verwant zijn. Mnl. raghen „uitsteken", mhd. (nhd.) ragen „in de hoogte steken" (intr.) heeft echter r- uit vgl. ags. ofer-hragian „iiberragen". Wel kan noorw. dial. raaya „dunne stang" met r a enz. verwant zijn. Mhd. riche „strak, tbkAb. is minder voor de hand liggend. — Putten ww. Reeds mnl. Tenth. mnd. Putlut(tig). Zie pietlut (t i g). Putoor. Zie butoor. Puts znw., Kil. „pulse. Holl. Zeland.", mnl. putte (Brielle). De afl. uit oudpic. puck (< lat. puteus; zie put) is niet wsch. ; dan eer uit puche (van pucker = fr. 'miser). [Ook de Antw. vorm puzie (naast pus en 't weinig klare tarpuzie) zou daarvan kunnen komen.] 't Is echter onzeker, of dit in ouderen tijd alleen uit 't Zeeuwsch-Holl. bekende woord nit 't Fr. komt. Met de oorspr. bet. „gezwollen voorwerp" bij puit? Ook zeer onzeker. Putter (vogel), nog niet ninl. In Hadr. Junius' Nomenclator en bij Kil. de holl. dialectvorm pater („ Hon. Fris."). Ook oostfri. en fri. Nomen agentis van putten (zie put). Putting znw., nog niet bij Kil., wel bij Winschooten (1681), ndd. pitting. Ontleend : de. pyttinybolt, noorw. puttinybolt „puttingbout". 't Eng. heeft futtock „putting, oplanger", dat uit foot-hook wordt afgeleid (vgl. de oude benaming knee). Misschien is putting hieruit vervormd. Puur bnw., mnl. puur. Uitlat.pie'rus of fr. pur. Ook elders ontleend. Puzzle znw. Jonge ontl. uit eng. puzzle. — Quote znw., reeds bij Kil. en mnd. Direct < lat. quota (scil. pars). stijf", rack „stiff ", rêgen „stijf zijn, omhoog steken" kunnen oorspr. r-of xrhebben; hierbij 'tcausativum mhd. (nhd.) regen „oprichten, in beweging zetten", mnd. regeu „in beweging zetten". Raad znw., mnl. raet (d) m. „overleg, beraadslaging, beraad, besluit, plan, raad, middel, maatregel, benoodigdheden, voorraad, geheim, list, manier van doen, geest, gemoed, raadsinan, raadgevend lichaam". = onfr. rat (d), ohd. I (nhd. rat), os. rrid, ofri. ags. rued nAAbsEl„. m., on. rd'N o. in dgl. bett. Znw. bij mnl. raden „overleggen, beramen, meenen, raden, aanraden, berokkenen" (nnl. rade n) ratan (nhd. raden), os. redan ofri. recta, ags. r/edan (eng. , to read), on. rd&I met dgl., voor een deal met nog ruimere bet.-steer (vgl. l e z e ii). 't Got. heeft : ga-redan „op jets bedacht zijn", and-redan „ verschaffen", ur-redan „bepalen". Verwant zijn ier. imm-rddaim „ik bespreek, denk", obg. razdu , radifi „zorgen, zich bekommeren om", oi. rildhnOti,reidhyali „hij komt terecht, maakt klaar, brengt tot stand". Men combineert hoogerop nog wel hierniee de bij rede besproken woordfamilie ; clan zou de dh oorspr. formantisch zijn : mogelijk, maar onzeker. Nog vager is de combinatie met bereide n, waarbij men van idg. re"(i)dh-uitgaat. Zie nog voorraa huisraad. — Raadsel znw. o., mnl. raefsel o., ook (met dgl. metathesis als in 't Ags.) dies (*males) o. = laatmhd. (nhd. Nagel) o., os. reddish) m., radish o., ags. rWde/s m., -se v. (eng. riddle) „raadsel, probleem", in 't Ags. ook „overlegging, meening, verbeeldingskracht, speech". Voor 't suffix zie -s e 1. Het oudere Hd. kende 't woord niet, maar wel komen ohd. de synoniemen rdassa, rdlussa, rdasea v. en tunkal o. (hij donke r) voor. — Raadslag znw., sedert de 16. ceuw; clan ook (gron.) 't ww. raetslaghen. Zie beraadslagen. Ook mnd. al 't znw. rdtslach en 't ww. rdist(igen naast rdisidn. — Raadzaam bnw., sedert Kil., die echter als bett. „consult us, prudens : et Frugi, utilis" opgeeft. Raaf znw., mnl. rave, raven m. Haven ohd. (h)raban, mnd. raven (os. reeds in naht,-ram „nocticorax"), ags. hrcefn (eng. raven), on. hrafrt m. „rag". Zeldzaam- en laat-mnl. rave is dezeltde vorm en niet = laat-ohd. ratio m. (nhd. rabe), mnd. rave m.v. „raaf", waarnaast nog mild. ramie m. „id.". In eon dgl. verhouding als k n a a p tot staat germ. * zraban-, * zrabnatot de basis ker.(4v)-of ger(-0-, waarvan ook ier. ern', lat. corvus „rag", corn& „k rani", gr. xovo")vii „id.", x6v(r:,' „mar" kornen. Nog ker(-ii))-in rugs. itAAM. 520 soraa, lit. szcirka „ekster", ger(-i:e)-in oi. kdrava-„kraai" („unbelegt"). Van een van deze beide (oorspr. onomatop.) bases ook roek en de daar verrnelde woorden. Een directe combinatie van germ. zra-t-met lat. crepo „ik knars, kraak", oi. ktpate „hij jammert" is niet wsch. ; wel kunnen deze woorden hoogerop verwant zijn. Een anlautvariant met bv-neemt men aan voor serv. svraka „ekster" = alb. sore „kraal". Raagbol. Zie ragebol. Raai (galeopsis ladanum, dial. ook de naam van andere planten, vla. =_ „lischdodde"), niet uit Mill. of uit Kil. bekend. Uit *rate (a?) = ohd. recto (a9) (ratio), os. rcido (10) m. „lolium, zizania" (nhd. raden). Uit 't Ags. hierbij redisnae (Ep.), raedinne (Corpus) „bacidones" (e, ae = ags. wgerrn. nn < zn). De oorsprong is onzeker. Wgertn. rcid- (rid-) veronderstelt idg. rê'dh-of rd- (rodh-, Misschien bij obg. rastq, rasa „groeien", rag „geboorte, geslacht", waarbij ook wel oi. f dhati, idhyati, rartOti, middhi „hij gedijt, brengt tot stand" gebracht is (ook anders verklaarbaar) en ook lat. arbor „boom", gr. 7r-c699o; -„sprint, jonge twijg" (*pi-oyao-s?), arm. ordi „zoon". Zie nog roed e. Raaigras (lolium) znw. o., nog niet hij Kil. Uit 't zooêven besprokene r a a i + g r a s. Ontleend eng. raygrass, ryegrass, nhd. raigras o., de. raigNes, zw. raigra's „lolium perenne". • Raak bnw. Oorspr. alleen adverbiaal gebruikt. Reeds in 1558 raeek kommen „slagen". Uit mnl. fe rake „naar behooren", al vroeg echter gevoeld als de stam van rake n. Zie rake n. Raam znw. o., dial. v., flint. came, raem m., came v. „omlijsting, raam waarop jets gespannen wordt". = ohd. rama v. „steunsel, stut" (mhd. ram, rame v.m. „steunsel, stellage, weefraam"; nhd. rahmen tn.), mnd. rime m. „raarn, ornlijsting• (in allerlei speciale toepassingen)". In gelijke bet. mnl. mnd. came; ook mhd. rem, reme m. v. in bet: = ram, rame. On. ramr m. „verdieping boven een deal van de onderverdiepi aangebracht" hoort misschien ook nog hierbij. De oorspr. bet. van 34 530 RAAP. r a a m zal „steunsel" zijn geweest en dan zijn ier. forimim „ik zet, leg", - lit. remiz),, reMti „steunen" verwant, waarmee men gewoonlijk verder got. rimis o. „rust", gr. 4elza „zachtjes", lit. rimstu, riznti „rustig worded', oi. ramate „hij rust, staat stil, smaakt genoegen" combineert. De bet. „rusten" kan zich uit „op lets steunen" ontwikkeld hebben vgl. ndl. op i e t s rusten. Zie nog ramen, rand. Raap znw., mnl. rape v. Ontl. uit lat. rdpa, den bijvorm van rdpum waarop ook fr. rave, it. rapa enz. ieruggaan. Evenzoo eng. rape „ raapzaad". Mnl. roeve (drentsch 1488; nog dr. reuven „raped'), Kil. roeve, roef zonder plaatsaanduiding naast rube, mere „Germ. Sax. Sicamb.", Zaansch reuf (rem; Peed) „zwart raapzaad", ohd. ruoba, ruoppa (nhd. rube), mnd. rove v. „raap, knol" ('rob(i)on-) zijn evenals gr. cinvC, Ocicov;, ksl. rêapa, lit. rope „raap, knol" met lat. rdpa „id." verwant. Ohd. raba v. „id." kan = ksl. repa of een ontl. uit 't Rom. zijn. De ablaut e ct komt meer voor ; echter kan bet vocaalverschil ook door voorhistorische ontleeningen te verklaren zijn. Raar bnw., niet bij Kil., maar wel mnl. (zeldzaam) raer, wsch. in de bet. „vreemdsoortig". Evenals mnd. r „zeldzaam, kostbaar" (vaak ironisch), eng. rare zeldzaam" uit fr. rare < lat. rdrus. Raasdonders (grauwe erwten). Uit den stam van razen + donder. Wellicht oorspr. in andere bet. gebruikt : „levenmaker" ? Raaskallen ww., nog niet bij Kit. Uit den stam van razen + k a llen. Raat znw., mnl. rate v. = onfr. rata, mhd. rdje v., r(13 o. rosy o.) „raat". Vulgairlat. frdta „raat" (Reichenauer glossen), dat evenals ofr. raie,rk (de mid) „(hon4r)raat" uit 't Germ. komt, maakt een germ. grondvorm * zr611)(n)-wsch., die van qemid-, een verlenging van de - bij h o r besproken basis gent,-(naar - * zrad(n)te oordeelen ger6) kan komen, - die bier dan de bet. „vlechten, weven" zou vertoonen, die ook Beret-heeft. Vgl. mhd. ri o. „brandstapel" (oorspr. „vlechtsel, vleclitarbeid") en RABBELEN. met ablaut obg. krada „id.". Vgl. voor de bet. hd. lode v. „rag" bij wev en : zie w a f e 1. Met umlaut achterh. thole Jag", met ablaut mnl. rote v., nnl. dial. (Kampen) reute „id." •, met e-trap mnl. rite v. „id.". Rabarber znw., reeds mnl. en Tenth. reba(e)rbe(r) met e = g uit a. Internationaal woord. Naast ndl. r a barb e r, hd. rhabarber m., de. rabarber, -bra, zw. rabarber, it. rabarbaro, mlat. rhei barbarum, rhabarbarum staat mlat. rheubarbarunz, fr. rliubarbe, eng. rhubarb. Dioscorides geeft Na en (riiov op : dit komt uit perz. rezvend evenals russ. man', ragusaansch rived „rabarber" ; later werd Or met den naam van de Wolga, in verband gebracht. Rabat znw. o. De eerst nnl. bet. „smal tuinbed langs schutting of muur" gaat wsch. op de bet. „kraag, bet" (sedert 't Oudnnl.; reeds 1524 = „geplooide strook") of op „rand waarin lets sluit" (reeds mnl.) terug. In deze bett. en in de reeds mnl. bet. „vermindering, afslag" uit fr. rabat (van rabattre „naar beneden slaan", samenst. van battre < kelt.-lat. battuere „slaan"). Ook elders ontleend. Mnl. en nnl. dial. rabat o. heeft nog veel andere bett. Nhd. rabatte v. „smal tuinbed" uit het Ndl. Rabauw (grauwe renet), sedert de 16.eeuw. Bij Kil. rabaud-appel, raepaud appel. Een ook ndd. nederrijnsch woord; van bier of uit 't Ndl. nhd. rabau m. = ndl. (vooral zuidndl.) rabauw, rabaut, mnl. ribald (d), ook al rabaut, rabauw e.a.vormen, m. „sjouwerman, bedelaar, boef, werktuig om steenen te slingeren". Uit fr. riba z«l, van onzekeren, misschien germ. oorsprong. De appel is blijkbaar zoo genoemd wegens zijn minderwaardigheid tegenover de eigenlijke renet. Rabbelen ww., reeds later-mnl. ndd. rabbelen „vlug en onduidelijk spreken", fri. rabbet e „praats hebben, kwaadspreken; vlug en eentonig opzeggen", eng. to rabble „wartaal spreken", noorw. rable „vlug en slordig schrijven", noorw. dial. rabla „(onduidelijk) babbelen", zw. rabbla „slecht en zonder denken lets zeggen", dial. „slecht werk maken, slordig schrijven". Hierhij noorw. dial. Met'. rabba „leuteren, haastig werken". Evenals ruld. hd. rappeln „kleppen, lawaai maken", ra,ffetri „id., schelden" en noorw. ravla „op-, afraffelen, zeuren, leuteren, haastig en slordig werken of schrijven", ndl. r a f fele n onomatopoètisch. In de ve•schillende talen met allerlei woorden in associatie getreden : in 't Ndl. eventueel met babbele n, brabbelen, plapperen, ratelen, rammelen. Rabbi znw. Internationaal woord. Uit hebr. rabbi „mijn meester". Met den vorm rabbijn vgl. fr. eng. rabbin, nhd. rabln:ne• m. I Rad znw. o., mnl. rat (d) o. ohd. (nhd.) rarl, os. rath, ofri. reth o. „rad". Een oeridg. woord : ier. lit. ratas „rad'', oi. rdlIca-„wagen, tweewielige strijdwagen" ; hiernaast de d-slam lat. rota „rad". Met ablaut gall. petorritum „vierwielige wagen", lit. - ritulaT „kruiwagen". Bij 't ww. ier. re/hid „hij loopt, rolt", lit. ria, „rollen". De combinatie met gr. iniknia-oc „te hulp snellend" < idg. th) is onzeker. Voor een oud synoniem van rad zie w i el. II Rad bnw., later-mnl. (poll.) rat (d; de nnl. dd is jonger evenals de kk bij II 1 e k), Kil. rade, radde („Fris."), een fri.-holl. vorm naast mnl. gherat (d) en gherade „rad, vlug, flink, degelijk". Gherade ohd. giradi „velocissimus" (nhd. gerade). 't Is bezwaarlijk uit te ma ken of wij hiervoor en voor (ghe)rat van r-of xi-moeten uitgaan; misschien zijn beiderlei vormen door elkaar geloopen. Ohd. hrat, brad, ags. hreed, 11).0, on. hraZr „vlug" hebben xi-, ohd. rat, rad, mnd. rat (d) „id." kunnen xr-of rhebben, ags. reed, - rce „id.", got. rats „licht" hebben r-. De woorden met xrzijn met ier. - crothim „ik schud", lit. krea, kreleti „schudden" (intrans.), 170118 „hard dravend" verwant, die met rwellicht - met I r ad. Zie nog redden, ras ch. De basis Bretkan hoogerop met grep - (zie rape n) verwant zijn. Radbraken ww., Kil. radbraeckeu. Samenst. van I rad en brake n, in de plaats gek omen voor mnl. radebaken (a?) , een koppeling van den datiel-instrumen- IlAGEN. 53 1 talis van I rad en brdken (a ?), „breken" (zie braken). Evenzoo mnd. radebrdken ?), maar mhd. (nhd.) radebreaen „radbraken". Uit het Ndd. de. radbreekke, zw. radbraka „id.". Raddraaier znw. Noch letterlijk noch overdr. bij Kil. of mnl. Raden ww. Zie r a ad. Radijs znw., sedert 1514. Evenals eng. radish „radijs" Mt fr. radis „id." < tat. rddix (acc. -item). Zie mieri k. Raf (rugvinnen van heilbot, inge zouten en dan gedroogd), sedert Kil. Evenals mnd. raf in. „id." uit noorw. ouder-de. ray „id." = on. rafr m. „id.", ospr. „veep" (verwant met r a fe I). Vgl. rekk eling. Rafel znw., rafelen ww., nog niet bij Kil. Ook oostfri. fri. Bovendien eng. to ravel „verwarren", to ravel out „nit rafelen" en on. refill m. „lange smalle strook" (o.a. als versiering opgehangen). Zonder l-formans on. rafr m. (zie raf). Van de bij b e r i s p e n besproken basis rep. - Raffelen ww. Zie rabbelen. Rag znw. o., sedert Kil. : „raghe, rag& Hol. Aranea" (dus „spin").1?aag ,,rag" nog noordholl., en stadfri.; fri. reach, rech, ranch o., reage, rege „id.". De samenst. raechquast „ragebol" komt at in 1568 voor, ragebol, raagbol nog niet bij Kil.; 't is niet noodig in 't 1. lid hiervan den stam van 't nog niet nit Kil. bekende denominativum ragen „van spinrag ontdoen" te zien. In 't Germ. zijn os. raginna „setas", ags. ragu v. „mos" verwant en builen 't Germ. lat. ardnea, gr. «QaxPq (*aragsnd), misschien ook (i;x us „net", cilQxcipq • T6 Ocippa,;`,) r6y (rn),tiova iqxaTanlexovutv Cl (4('4*(.5p8yat, (Hes.), lett. e'rkuls „spil". De bett. ,.rag, haar" gaan op „'t gevlochtene, gewevene, gewondene" terug, „spin" op „spinster, weefster". Ook hierbij russ. rakita (alg.-slay. woord) „wilg", gr. Citmevao; „juniperus" (NB. van beide worden de twijgen om te vlechten gebriiikt)? On. rogg v., roggr m. „lang haar, lange wol" worden gew. uit *razeu;6, -a-verklaard; 't is echter ver - leidelijk om ze met r a g te combineeren ; mocht ags. raggig „setosus" (vgl. eng. rag „lap, lomp") geen ontl, uit 't Ngerm. zijn, dan is dit noodzakelijk, hoewel de gg moeilijk te verklaren is. Rail znw. Laat-nnl. < eng. rail. Zie regel. Rak (touw om de ra tegen mast of steng te houden) znw. o., ook in de du. zeetaal, nog niet mnl. Kil. kent rackreel („Sax.") in deze bet. ; wel - licbt komt 't woord (via de „sax." streek 1) uit Engeland of 't Noorchorm.; hier al ags. racca, on. rakki m. „id.". Met 't oog op ohd. rahhinza v., ags. racente, racete v., on. rekendi o., rekendr v. my. „keten, boei" moeten wij van een basis germ. rek, idg. reg-of reg - uitgaan, en dan ligt 't het meest voor de hand rek ken te conibineeren ; de oorspr. bet. was dan „gestrekt, gespannen voorwerp". Zie nog reek s. Voor de bet. vgl. de verwante woorden ier. ran „lengte van de hand", gr. Oeyvtai „vadem". Bij r e k k e n ook mnl. rac (rakes) o. „staak, rek, strook", speciaal „strook land langs 't water", dial. (in beiderlei bet.) en in Damrak, Gouderak e.dgl. nog bewaard. In dgl. bet. ook oostfri. rak, fri. rak, rek, meng. rac. Vgl. r e k. Rakelen ww., sedert Kil. Frequentatiefformatie van mnl. ra ken „ openscheuren", Kil. raeken „ bijeenschrappen" = mnd. raken „id., woelen in", on. raka „bijeenschrapen" (eng. to rake), waarbij het znw. mnl. rake m. (v. ? nog wvla. raak, rake v.) „hark" = os. raka, ags. ram, race v., raca m. (eng. rake), zw. raka „werktuig om te schrappen, hark". Met ablaut mnl. rake v., ohd. (nhd. recken) m., os. reka v., on. reka v. „id." en het ww. mnl. reken „bijeenschrapen, voor den lag halen" = mhd. ream „schrapen, grabbelen, ophoopen", mnd. reken „bijeenschrappen, woelen in", got. rikan „ophoopen". Verwant zijn misschien lat. rogus „bramistapel" , gr. (sicilisch) „korenschuur", die echter ook als „bet opgerichte" van de basis reg-(zie rekken) kunnen komen ; of ook de germ. woorden hierbij te brengen zijn, is twijfelachtig. Raken ww., mnl. raken „geraken, bet brengen tot, bereiken, raken, aanraken, aantreffen, vaststellen, inrichten". IIALLEN. mnd. raken „id.", ags. racian „komen tot of in, besturen". Bij rekken; oorspr. bet. „het uitstrekken tot, zichuitstrekken tot", vandaar „geraken, raken, reiken". De bet. „besturen" komt bij verwante woorden in allerlei taalgroepen voor. llierbij mnl. (noordndl.) te, in, aen rake (zie r a a k) „naar behooren, in goeden toestand". Vgl. mnl. welgemeet bnw. „id., mooi", mnd. (wol) to rake, to rake „gezond, in goeden toestand" ; mnl. ook te (ghe)rake, in gherake „in goeden toestand". — Rakelings bijw., nog niet bij Kil. Aft. als sij peling s. I Raket (plant), sedert Kil. : rakette, rokette. Evenals eng. rocket „raker uit fr. roquette (afl. van lat. bilca > nhd. rauke v., it. ruca). Voor de a uit o vgl. lakooi. II Raket (vuurpijl), nog niet bij Kit. Uit fr. roquette „id." (voor de a vgl. I rake t), dat ook elders ontleend is en van 't germ. woord r o k ken worth. afgeleid. Hieruit — maar ook wel anders verklaart men ook fr. roquette „kaatsnet", dat in 't Ndl. (III raket znw. o., sedert 1551; via 't Eng. laat-nnl. racket o.) en elders ontleend is. Rakker znw., sedert Kil., die ook de oudere bet. „pijniger, beulsknecht" vermeldt en 't woord „Sax. Fris. Holl." noemt. = mnd. racker m. „vilder, doodgraver, pleeschoonmaker ( beul ?)". Wellicht was de oorspr. bet. „beulsknecht." : dan zijn de andere belt. te verklaren nit de minachtende kleur, die 't woord had. Bij deze hypothese mogen wij in rakker een nomen agentis zien bij mnd. racken „rekken", door Kil. = „uitrekken, pijnigen" vermeld, een bijvorm van rekken. Wsch. heeft 't znw. zich van nit 't Ndd., eventueel ook 't Oostndl., verbreid (over Nederland, Friesland en Skandinavid). De afl. nit zig. rata „knaap" is onwsch. Rallen ww. Reeds ]aat-mnl. Teuth. nand. Ook zw. dial. ralla „babbelen" e.a. skandin. vormen. Wsch. een jong onomatop. ww. (vgl. de woordgroep van rabbelen), ofschoon de hypothese van verwantschap met oi. rcisati „hij bruit, huilt enz.", ohd. rarta, ags. reord, on. r(2dd, got. razda v. „taal, stern" niet to weerleggen is (ii (Ian < z/). RA RAND. 533 Ram znw., inn], ram (mm) in. „rain" , ook „lange paal, stormram" (in deze bet. een vert. van lat. aries), nnl. ook your andere werktuigen gebruikt. Evenzoo worden bok, ez el e.a. overdr. gebruikt. = ohd. ram, rammo m. „ram" (sedert 't Mhd. ook „ramwerkting"•, nhd. amm m., ram nte v.), mnd. ram (in rare-boll, „ram" ; ra atm e v. is voorwerpsnaam), ags. min, ram, (mm) m. (eng. rum) „ram". Oorsprong onzeker. Met oorspr. bet. „de sterke" bij ksl. ram 6ta „lievig", on. ramr, ramni• „sterk, scherp, bitter" ? Of oerverwant met ier. heir!) „capra", lat. arses „ram"; gr. 4t9, 0 ; „bokje", lit. eras „lam", russ. jarina „ wit te lamswol", arm. oroj „lam'"? Beide zeer onzeker. Een ander wobrd voor „ram" is mnl. wader, onfr. wither, Old zri; dar (nhd. wader), os. it,(71,kar,, ags. 2r(7 'n• (eng. welter), on. Veli rn. = got. wiku8 in. „lam" •, oorspr. bet. wsch. „eenjarig dier" : bij gr. iTOS ' „jaar" enz. (zie bij y a a r) evenals ier. ,feis „zeug, varken", lat. vitu/u8 „kalf", aeol. t'rtilov, dor. (Kos) gr8Amy „eenjarig dier", alb. vjete „kalf", oi. attsci-„eenjarig dier, kalf, rund". Ramen ww., mnl. rdnien „streven naar, het oog of den geest richten op, mikken, taxeeren, ontwerpen, vaststellen, bedenken". ohd. rduan „streven naar", mnd. rdmen met dgl. bett. als mnl. rdmen. Met ablaut : 1. os. rdmon „streven naar", 2. misschien ofri. ramnuia , ramia „ov erleggen , beoogen, op touw zetten", dat echter eer als een fri. ontwikkeling van * rdnan verklaard moet worden. De aft. van de basis re= (vgl. r e d e) is wat de bet. aangaat te vaag en de ablaut rdmiln : rdmoit wijst eer op een basis up : wsch. van de bij r a am besproken basis : ook lat. nits combineert de bett. „steunen" en „streven". Het znw. mnl. mew in. (v.) „het mikken, wat beraamd wordt, list, vaststelling", mhd. rdni m., rime v. „doel, streven", mnd. ram rn. (rdure) „id., bepaling, besluit" is deverbatief. De samenst. bera ni e n nog niet bij Kil., wel laat-mhd. en mnd. Ramenas znw., nog niet bij Kit. Oak r arnel as. Uit it. ramolaccio < lat. armoraeia (gr. «,,,,,,,r,;(4) „mierikwortel . " Rammei zuw., rammeien ww., seder'. Kil. : raineye, -en. Van ram met fr. suffix (vgl. Kil. ramle „vectis", ndl. aft. van fr. mute „staak", Kil. roosteye „geroosterd brood of stukje vleesch"). I Rammelaar (manneljeskonijn), sedert Kil. Nomen agentis bij Kil. rammelen (rammelen) „ritsig zijn, ohd. rammildu „id." (nhd. rammeln), waarbij mhd. render, rammele,r rn. „ram in paardrift", nhd. rammtler ook „rammelaar". Aft. van r a m ; wsch. nit 't bij ons geiniporteerd. Vgl. Kil. rammen bij r a rn rn e n. Hierbij nog vet. rem „rammelaar". Vgl. ook nand. ran/31'1asb&eh „hurenvvinkel" Il Rammelaar (voorwerp). Aft. van 't ww. rammelen, inn]. rammelen „rammelen, babbelen" = fri. 'mammal" e „rammelen, ratelen", de. ramle „met lawaai vallen", zw. manila „id.". Een jonge woordfamilie, onomatop. evenals r ab b el e n. Bij 't opkomen kan r o m el e n invloed hebben gehad. Rammen (rammeien). Reeds mhd. mnd., wsch. nog niet mnl. Van r a m als voorwerpsnaam. Kil. geett alleen „rammen. vetus. Saline, inire more arietum" : zie I ramme la a r. Ramp znw,, amt. ramp Tn. (rampe) „ramp, ongeval, nederlaag, vallende ziekte", rampe ook „kramp bij vogels". mnd. ramp m. „kramp, epilepsie, nood, ramp", mhd. ramp f(e) m. „kramp, ongeluk, nederlaag". Van de germ. basis rinzp-of xrimp-„zich sament rekken" ; zie r i in p el. — Rampspoed znw., mnl. rampspoe, ram-, ranspoet (d) m. Ook Tenth. ramspoit. Wsch. naar voorspoed e.dgl. gevormd. — - Rampzalig bnw., latermnl. rampsdlich. Mhd. komt arbeit-scelee „in slitter not lebend" (en „lurch oder bei beglackt") voor. Wsch. is ramp zalig hiervan een in mystieke teksten 't eerst gebruikte vertaling. Een mnl. arbeitsdliclz waarnaar het gevormd zou kunnen zijn, is niet bekend. Als 't wel hestaan heeft (met 't oog ook op ags. earfotalig „ongelukkig" niet onmogelijk), behoeven we geen dn. berniddeling aan te nemen. Rand znw., mnl. rant (d) m. ohd. rant in. „schildknop, schild" (mhd, 534 RANG. ook „rand"; nhd. rand), os. rand „umbo", ofri. rend v. „streep" (van een lichte verwonding), ags. rond m. „rand, schild" (eng. rand), on. rend v. „rand (van 't schild), schild, zoom". Uit 't Got. leidt men spa. ranka „kantwerk" af. De bett. van germ. *ranka, - * rautd-zijn 't best te begrijpen, als we van „kring, streep, ingekraste streep" uitgaan : vgl. dan lit. rantos „jaarringen aan de horens van runderen", rentiqs „houten omlijsting", rinqs „kerf, keep", rener'i „ik kerf". De combinatie van rand met ags. rima, reoma m. „rand, kust", on. rimi m. „heuvelrug" is onaannemelijk wegens de oergerm. i (niet e) van dit woord. De verbinding met r a a m is semantisch niet wsch. : dit loch komt van een basis met de bet. „steunen"; nd-uit -md - zou Been bezwaar zijn vgl. s ch an d e en event. noorw. rand v. „dwarsbalk", bei. ranee „stang", die misschien wel bij raam hooren. Ook de combinatie met lit. rumbas, rumbA „zoom, opnaaisel", ksl. NM „lap", rabiti „snijden" is verge leken met die met lit. rantos onaan nemelijk; hierbij misschien wel romp en ohd. ramft m. „rand". Zie nog run. Rang znw., nog niet bij Kil. Uit fr. rang (nit germ. ring afgeleid), ook elders ontleend. Sarnenst. : rangschikken ww. I Rank (twijg), mnl. ranke v rank(e) m. = mnd. ranke m., nhd. ranke v. p rank". Uit het Du. de. ranke, zw . ranka „id.". Verwant met II rank bnw., mnl. rant „dun, slank", = mnd. rank „id.", ags. rane „hoogmoedig, ijdel, moedig", on. rakkr „rechtopstaand" Evenals lit. rpas „bladerloos, dun takje", rgiau, regyli „rekken", „zich uitrekken" van den genasaleerden vorm van de bij rekk en besproken basis. Met praesensnasaal vgl. oi. „hij rekt zich". -- III Rank (list) (nog dial. en in 't spreekwoord honger leert ranken) is een 16. eeuwsche ontl. uit nhd. rank m. „id." < mhd. Mite m. „snelle draaiende beweging", met r uit 211r vgl. ags. wrenc m. „modulatie, kunstgreep, list", waarbij nog ags. wrencan „draaien" (eng. to BANTSOEN. wrench), ohd. (nhd.) renken „draaiend been en weer bewegen", mhd. ranken, „been en weer gaan" ; zie w r ing en en II werk. Ranonkel znw., nog niet bij Kil. Uit lat. ranunculus. Ook elders ontleend. Rans, ransig bnw., Kil. „ranst, ranstigh. Campin. j. gars& Rancidus", nog niet mnl. Uit fr. ranee (< lat. rancidus) „garstig". Nhd. ranzig „id." is misschien door ndl. bemiddeling, ontleend. Ransel znw., Kil. „rentser. Sax. Sicamb. - j. knapsack", nog niet mnl. Ontl. uit nhd. ranzen, rdnzel m. of mnd. rentzel, rensel m. „ransel" (ouder „belegt" dan in 't Hd. : bier sedert 1510, maar dan in de bedelaars- en boeventaal). Oorsprong onzeker. Een grondvorm * (bij r i n g) of *wralajlila, -tala(bij wringe n) is niet - wsch. te maken. Dan zou 't woord oorspr. hd. geweest zijn dit op zich zelf is best mogelijk. Ranselen ww., nog niet bij Kil. Kan van hd. afkomst zijn wij moeten dan — evenzoo voor gOttingsch ranzeln „sollen" — van mhd. ranzen „wild been en weer springen, plagen" uitgaan, dat als *?,vravkan of als een hoe-dan-ook-ontstane jonge formatie bij mhd. ranken (zie III r a n k) kan hooren : zie echter bij aanra n den. De associatie met r a ns e 1 is bij de verbreiding van 't ndl. ww. zeker van invloed geweest ; zelfs zouden wij in r a n s el en een denominativum van ran s e 1 kunnen zien zonder meer. Ransuil znw., mnl. (1488) ransu'le v. Oudnhd. ranleu/ (reeds 1544) uit 't Ndl. Oorsprong onbekend. Rantsoen, ransoen (losgeld) znw. o., mnl. ran(t)soen (ritsoen e.a. vormen) o. „het loskoopen van zichzelf, losgeld e.dgl.". Uit fr. rancon (< lat. redemptio). Ook elders ontleend. De bet. „portie", nog niet bij Kil., die ook fr. ration (ontl. uit lat. ratio) heeft, kwam op, doordat men in rans oen het equivalent van dit fr. woord voelde. De bet. „opcenten, emolument", die mnl. ran(t)soen (rasoen, resoen enz.) heeft, wordt wel als „som die in evenredigheid van een andere betaald wordt" verklaard : door verwarring met fr. raison (< lat. ratio) zou deze RAP. It ASCII .535 bet. kunnen zijn ontstaan. Ook elders ontleend. Rap bnw., laat-mnl. en Teuttn rap „uit den band springend, dartel". = mnd. rap „id., vlug". Verwant met on. hrapa „naar beneden vallen of gooien, zich haasten, met iets voortmaken". Vgl. nog reppe n. Voor verwanten zie rape n. Jan Rap zal wel onder invloed deels van 't bnw. rap, deels van r a palj e zijn opgekomen : aan het niet (meer) alg.-ndl. rap „schurft" (zie rapen) behoeft niet gedacht to worden. Rapalje znw. o., Kil. raepalie, laatmnl. rappailge v. „rapalje", waarnaast laat-mnl. oudnnl. raspaelge, raspeel „boef, vagebond", Kil. „respeel. Eland. Nebulo, nequam" (nog zuidndl. dial. raspa(i)l „rapalje"). Uit ofr. raspaille, raspailge, naast fr. racaille „rapalje". De vorm op -eel berust op suffixverandering 't zij in 't. Ndl. of Fr. De vormen met sp (waaruit pp) zullen wel in aansluiting aan ofr. rasper (zie rasp) ontstaan zijn ; de oorsprong van fr. racaille is onzeker. Mnd. rapalie „rapalje" wsch. uit 't Mnl. Rapen ww., mnl. rapen „pakken, oprapen, bijeenbrengen, inpalmen, afpersen, plunderen, zich verschaffen". Ofschoon Latijn kennende mensehen dit woord wel eens onder invloed van de bet, van lat. rapere „haastig pakken, moven" aangewend zullen hebben, is rapen echt-germ. : = mhd. (nhd.) raffen „plukken, pakken, rukken", nand. rapen „id.". [Eng. to rape „to take a thing by force" wordt via 't Fr. uit lat. rapere afgeleid.] Komt met ofri. reppa „hewegen", ags. hrepian, hreppan „aanraken", on. hreppa „ verkrijgen", ndl. reppen en met rap van een idg. basis q(c)relc, die wsch. beteekende „een - vlugge grijpbeweging maken". Hiervan misschien ook h a r p, russ. korAit' „krommen". Een auslautvariant in lit. krapsztaii, krapszyti „in iets woelen, rommelen", krapinai „stomrnelend rondtasten", lett. krclpfu, krcipu, krcipt „stelen", die hoogerop met lat. carpo „ik pluk" enz. verwant kunnen zijn (zie herfs t). Dat zuidndl. dial, rap „roof van een wond, puist", mnl. rappe, mhd. rappe, rapfe (nhd. rappe) v. „schurflige uitslag", °lid. rapfen „met een korst bedekt worden", rayji „ruw" bij rape n enz. hooren, is zeer onwsch. Zie nog II r a d. Rapier znw. o., sedert eerste helft 16.eeuw. Evenals nhd. (sedert 1534) rapier o., laat-mnd. (1526) rapplr o., eng. rapier (sedert 1553) uit fr. rapiere (oorsprong onzeker). Raponsje, rapunzelklokje MINN W. o., sedert : raponcele. Nhd. rapunzel rn. sedert 1533 ( > de. zw. rapunsel). De vorm zonder 1 uit fr. raponce, raiponce, mlat. rapuncium, die met 1 wellicht „angeglichen" aan lat.relpunculus. De ndl.-hd. vorm herinnert ook aan it. ra»yonzolo. 't Eng. heeft rampion. Rarekiek znw., nog niet bij Kil. Van raar en den stam van 't dial. met ie gesprokene k ij k e n. I Ras (draaikolk) znw. o., sedert Oorsprong onzeker. Mnd. rcis o. „sterke strooming" doet aan verwantschap ook van ras met razen denken. II Ras (gekeperde stof) znw. o., sedert Kil. = mud. rms., nhd. ranch m., fr. ras, eng. rash. Wordt wel uit den Bosnischen stadsnaam Rascia, of — met 't oog op vormen als laat-mhd. arraj, arras — uit den naam van de stad Arras in Noord-Frankrijk verklaard. Waarschijnlijker is de atl. uit lat. rdsus „geschoren". III Ras (geslacht) znw. o., nog niet bij Kil. Evenals nhd. Tame v., eng. de. race uit fr. race (sedert de 16.eeuw) „ras". It. razza reeds in de 14.eeuw. Het mom. woord wordt zeer verschillend verklaard, o.a. uit arab. Nis „hoofd, oorsprong". IV Has bijw. Opzettelijk gemaakte spellings arrant naast het bnw. ranch, mnl. rase „vlug, levendig, strijdlustig, fiink, krachtig". Later-mnd. komt reeds de spelling ras voor, als bnw. en bijw. ohd. rase „vlug, vaardig, handig, sterk" (nhd. ranch), mnd. rasa „id.", eng. rash „roekeloos, ondoordacht", on. roskr „kloek, dapper". Oorsprong onzeker. Mogelijkheden : 1. idg. *rot-sqo, - squ, verwant met I, II r a d, — 2. verwantschap met raze n, — 3. verwantschap met ohd. raskezzen „singultire, scintillare", os. raskiton „scin 536 RASP. tillare", ags. reeseettan „ knetteren, vonken spatten", liey-reese m. „schittering, bliksem". 3. is 't minst waarschijnlijk en heel vaag ; nog meer is dat de verdere combinatie met oi. rdsati, disate „hij bruit, schreeuwt, huilt". Bij elke etymologie kunnen ohd. rose, reski „vlug, vaardig, kloek" als verwanten beschouwd warden. Vreemder echter is oudnnl. Teuth. mhd. mnd. risch „id." (oak met de belt. „mager, bras"). Rasp znw., sedert de 16.eeuw. nhd. raspe (waarvan raspel v. „raspvijl" ; beide sedert de 16.eeuw), mnd. raspe v., eng. rasp „rasp". Uit ofr. raspe (fr. rdpe) „id.", znw. bij ofr. rasper (fr. raper), „vijlen, raspen"; dit is het ontleende ohd. rasplIn „bijeenschrapen", dat evenals ohd. hrapan „vellere" van een der bij ra pen besproken bases yreb-, yrep-komt. Voor sp uit ps vgl. es p. Van fr. rape komt nhd. rappe v. „rasp". Raspen ww., sedert de 16.eeuw. Uit ofr. rasper of bij ons van rasp gevormd. Rasphuis znw. o., nog niet bij Kil. Evenzoo nhd. raspelha us o. (van raspeln „raspen"), de. raspkus (raspe „raspen"). Rastering znw., rasterwerk znw. o., nog niet bij Kil. Geassirnileerd uit *rastel-. Dit komt Of evenals oostenr. rastel o. „draadtralie, rooster" uit mlat. rastellus (-urn) „id." (demin. van lat. raster naast rastruin „houw eel") Of uit ofr. rastel „getand voorwerp, hark, valdeur" (fr. rdteau „hark"), dat eveneens op lat. rastellus teruggaat. Zeker uit het Fr. Tasted „rue bij Plantijn. Van de aft. ofr. rastelier „rue (fr. rdleger) komt mnl. rastaliere v. „id.". De bet, van lat. raster, rastrurn staat niet toe, ndl. rasterdirect hiervan of te leiden. Rat znw., mnl. mite (v. `1). ohd. rato m., rafta (radda) v. (nhd. ratte), (os. ratta v .?), mad. rat (m. ?), ags. rat (eng. rat) „rat". Een ook rom. en kelt. woord : fr. rat, it. ratto, ier. rata „rat". De rat is niet van ouds in Europa inheemsch ; daarom heeft men wel aan ontl. van dezen naam uit een andere taal gedacht : een goed etymon is echter niet te vinden. Ook kan rat moeilijk als een kelt. of rom. woord verklaard — RATELEN. warden ; de afl. uit lat. rapidus „vlug" is geheel onbevredigend. Als wij echter germ. oorsprong aannemen, is een etymologie niet ver te zoeken : idg. *radon-, *radn-, *radnd-, waarop rat terug kan gaan (ohd. rato zou dan de oeroude zwakke nominatief zijn ; zie bij knaap), kan „knager" beteekend hebben en met lat. ratio „ik schaaf, krab", rddo „ik knaag", (lit. rIc" stas „afgehakt of afgezaagd stuk boomstam"?), oi. rooati „hij krabt, knaagt, hakt, graaft" verwant zijn, waarbij ook ohd. rdji „scheurend, wild" wordt gebracht. Vgl. vooral wroet en. Voor germ. oorsprong van rat kan ook de bijvorm mnl. rotte (nnl. r o t), mnd. rotte v. „rat" worden aangevoerd, die wegens zijn vroege verbreiding over een vrij groot gebied eer als een ablautvorrn dan als een dial. bijvorm van rat moet warden opgevat. Hieruit door ontl. de. rotte, zw. rata „rat". De hd. vormen met 1(0 moeten bij deze etymologie als oorspr. ndd. worden opgevat; mhd. ratz(e) m. (nhd. hess.-thur. ratz = „marder") is dan 't zelfde woord in hd. vorm. Misschien heeft de bet. „knager" zich in 't Ndd. 't vroegst tot „rat" ontwikkeld : dat zou de ontl. in 't Ohd. begrijpelijk maken. Hoogerop zijn met idg. rd d-, radook gr. der/is „pijlpunt", lit. ardai, arditi „splijten" gecombineerd, en (zeer onzeker) oi. rzetufa-„ verminkt". Rataplan znw. Ospr. klanknabootsend voor 't geluid van de trommels. Ratel znw., mnl. ratel(e) v. = ags. hrmtele v. „ratelaar (plant)" (eng. rattle „rater). Hierbij 't ww. ratelen, sedert de 16. eeuw (dial. en oudnnl. ook voor andere geluiden gebruikt), = nhd. rasse/n, ndd. rettelen(mnd.retteleu), eng. to rattle „ ratelen". Evenals mhd. raj Jen, raj Jan „ razen, oust uimig zijn", on. krata „wankelen, vallen" verwant met ier. fo-ceird „hij werpt", gr. xuacioiw, xect(Taiyo) „ik schud", x464 „een soort dans", oi. krodati „hij springt", mieschien ook lat. cardo „ deurhengsel", lit. pa-kirsli „wakker schrikken". Vgl. scherts. De skandin. woordfamilie van zw. skratta „lachen", die men nog wel hierbij brengt, kan evengoed jong en onomatop. zijn. Gr. xyorew „ik rater' komt van xeOro; „geraas, klank" en is niet met r a telen verwant. RATIJN. Ratijn znw. o., nog niet bij Kil. Evenals eng. ratteeu van fr. ratiyie „ratijn" (lat. *raptina?). Ratjetoe znw., nog niet bij Kil. Dial. ook ratatoel e.a. vormen. Uit fr. ratatouille „soort hutspot" (van tatouiller „ranselen", dit bij Idler; zie taste n). — Rats is een uit r a t j etoe verkort soldatenwoord „groente met aardappelen door elkaar gekookt" ; met i n de rats zitten vgl. in de boonen zitten e.dgl. Rauw bnw., mnl. raeu, roe. = ohd. (k)rdo (rawer), os. krtio, ags. on. &dr „rauw", germ. *;ert;ltva-. Met ablaut ninl. a (de meest gewone vorm) ohd. (h)rd (rawe•; nhd. roh), mnd. ags. kriow (eng. raw) „id.", germ. *zrari. a-. Voor den ablaut vgl. k l a u w. In veel ndl. diall. konden de beide bnww. samenvallen door de klankgelijklieid in de verbogen casus : rouwes uit * xrdwis en *zriwis. Verwant zijn o.a. : ier. cid „bloed", lat. crew. „gestold bloed", gr. xQg(x; „vleesch", obg. krlivi, lit. krulijas „bloed", oi. kruv4-, krav/Ja-„rauw vleesch", krierci-„bloederig, rauw". Ravelijn znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. myelin (afkomst niet geheel zeker). Ravijn znw. o., nog niet bij Kul. Uit fr. raviu, ravine (< lat. rapiea). Ravotten ww., Kil. ravotteg „turnultuari. et Luxuriari, popinari". Hierbij 't zriw. Kit. ravot, revot „troop losbandigen, bordeel", reeds vroeger in de bet. „zondig genoegen, zinnelijk verniaak". Met het oog op woorden als fr. rioter „kibbelen" (> mnl. rioters „kabaal maken" ; 't znw. rale v. uit dr. riote konit meer voor), mnl. robot o. „rumoer, opsehudding, twist" (vgl. ofr. rabaster, raletter „tieren"; ofr. robot „twist"; van lat. rapio ?), vla. ravooi o. „geraas, getier, gedruisch", zwa. rogolzeit „uit gekheid vechten", opperhess. ra(m)basteru „kibbelen, vechten" e.dgl. meer is 't rnoeilijk de etymologie nauwkeurig vast to stellen. Wsch. moeten wij voor ravotten en 't oude znw. ravot uitgaan van ofr. robot „twist" en beinyloeding door Kil. rovelee, raveelen „in di Ake beweging 11 RECUT. 537 zijn, krankzinnig zijn of handelen" (zie reveler) en mnl. riveel, reveel o. „opstand, tegenstribbeling, ellende, verdriet, rumoer, strijdgewoel, feestgewoel, zingenot" (van fr. oorsprong), eventueel nog door andere woorden aannemen. Razen ww., mnl. risen „razen, dol zijn, gek zijn" (nieuw-NBrab. rozen met o < a, niet a, Zaansch razen naast razen). mhd. (zehlzaam; wsch. uit 't Ndd.) rases „razen" (nhd. Tame), mnd. rdsee „id., dol, gek zijn", ags. rrhsayg „aanstormen, zich storten op", on. rasa „vooruitstormen". Hierbij 't znw. ras o. „lievige strooming", ags. rWs m. „het aanstormen, aanval", on. ras v. „loop". Met ablaut on. ras o. „haast", rasa „vallen, glijden", misschien ook I ras. Wellicht verwant met gr. E (07i „vaart, aandrang". Rebel znw. Substantiveering van mid. rebel „rebelsch". Uit fr. rebelte < lat. rebellis „oproerig". Ook elders ontleend. Rebus znw. Internationaal woord. Eig. abl. my. van let. re's oorspr. bet. „met (behulp van) dingen, d.i. geteekende voorstellingen". De oudere fr. naam rebus de Picardie wijst aan, waar de rebussen vandaan komen. Recept znw. o., sedert Reinaert II. Uit rnlat. receptum „recept". Evenzoo laat-mhd. recept (nlid. recept) o. Uit 't synonieme mlat. recepta komt fr. recette; misschien heeft ook mnl. recepie v. bestaan, dat dan direct uit 't Mlat. of van ofr. recepte kan komen. Reces znw. 0., mnl. reces, recites o. „raadsbesluit, akte, slot van rekening, daarvan opgemaakt stuk". Van mlat. recesses, misschien via 't Noordfr. : hieruit zeker de vorm recites. Ook elders on t leend. I Recht bnw., mnl, recht. = onfr. ohd. rtYht (nhd. reekt), os. ofri. Tirtcht, ags. riht (eng. Tight), on, rear, got. mitts „rechtopstaand, recht" (met allerlei overdr. bett.). lat. rictus „recht", gr. 6,8z1O; „opgericht, overeind", ay. •alta-„geordend". Gesubstantiveerd : ier. recht, kymr. rhaith „wet". Deelw. van den verbaalstarn idg. (o)relj-. Zie r e k k e n. — II Recht znw. 0., mnl. recht o. onfr. ohd. reitt (nhd. reeht), os. ofri. 538 RECHTEN, ags. riht (eng. right) o. „recht". Gesubstantiveerd o. van I recht. In gelijke bet. on. Mir m. ('reztu-). Vgl. voor de bet. ier. recht „wet". — Rechten ww., met e naar I, II recht naast klankwettig r i oh ten, mnl. richten, rechten 1. „ recht rnaken, sturen, een richting geven", 2. „recht doen". In bet. 1. van I recht, in bet. 2 van II recht. = onfr. ohd. rihten (nhd. richten), os. ratian, ofri. ags. ri/ian , on. rata, got. garaihtian - „recht rnaken, een richting geven e.dgl.", in sommige talen ook met bett., van die van II recht afgeleid. — Rechtens bijw., nog niet bij Kil. Een vorm als krachtens. — I Rechter, richter znw., mnl, reehter(e),richter(e) m. De e als bij rechten. = ohd. rihtdri m. „bestuurder, rechter" (nhd. richter), mnd. richter(e), ofri. rigehter,, -tar m. „rechter", ags. ratere rn. „bestuurder", on. all ari m. „ambtenaar met rechtsbevoegdheid". Nomen agentis bij rechten, r i cht en. — H Rechter bnw., reeds mnl. naast real „id." (= I rech t). Voor 't ontstaan van den -er-vorm vgl. linker. In dezelfde bet. mhd. (zelden) refit (nhd. recht), mnd. recht, eng. right „rechter". Een ouder synoniem is got. taihma, ohd. thso „rechtsch", onfr. tisewa v. „rechterhand" ier. dens, lat. dexter, gr. Oa;c6;, alb. di a,9-t , oi. obg. desnu (* (Laing) „rechtsch" , lit. deszine" „rechterhand". — Rechtsch bnw. Nni. adjectief-spelling voor oorspr. (reeds 1515) alleen als bijw. Evenzoo hd. en Teuth. mats met bijwoordelijke -s. Zie links (c h). Rechtmatig bnw., reeds bij Kil. met de bet. „gematigd", oostndl. 16.eeuw rechtmetich „nauwkeurig , juist". Nhd. reehindis8ig sedert 1540. Zie II -m a t i g. Rechtop bijw., later-mnl. reehtop, ook ale predicatief bnw. = „oprecht". Vgl. oprecht. — Rechtschapen bnw., laat-mnl. recht8cdpen „rechtschapen, behoorlijk". Evenzoo mnd. rechtschapen „id., goedgevormd", nhd. recht8chalen „rechtschapen". Evenals wanschapen gevormd. — Rechtstreeks(ch) bijw. bnw., nog niet bij Kil. Wsch. een kunstmatig gevormd woord. — Rechtvaardig bnw., mnl, rechtvaer dick, rechtve(e)rdich gh). = mhd. ratvertic, mnd. rê'eht — REDEN. verdich „rechtvaardig", eig. „een rechte vaar t, gang hebbend". — Rechtvaardigen ww., reeds mnl. mhd. mnd., met ruimer bet.-sfeer dan nu bij ons. In 't Ndl. wellicht onder du. invloed opgekomen. Rechtzinnig bnw. In de alg.-ndl. bet. van nu een vert. van 't ospr. gr. orthodox. Bij Kil. en nog dial. (Antw. brab.) „oprecht, eerlijk". Recruut znw., nnl. In vorm overeenstemmend met nhd. rekrut rn., de. rekrut, zw.. rekryt, eng. recruit. Uit ofr. recrute (fr. reerue; deelw. van recratre < lat. recrescere). - Redden ww., door Kil. „Sax. Eris. Sicamb." genoemd, in den Teuth. vermeld, overigens oostmnl. eenmaal (1471) voorkomend in de bet. „(een pand) lossen". ohd. (nhd.) retten, mnd. redden, ofri. hredda, ags. hreddan (eng. to rid) „redden, bevrijden", wsch. oorspr. „ wegrukken", welke bet. ags. en ohd, nog voorkomt. Wsch. bij germ. * xraba, * xraZa," (II r a d). Voor „vine. - - de bet, vgl. rap en rape n, en lat. rapio „ik ruk, roof" : rapidus „snel". De combinatie met oi. crathnati „hij wordt los, slap" is niet zoo wsch. Redderen ww., niet bij Kul., mnl. (zelden) ridderen „in orde brengen, besturen": Sluit zich niettegenstaande de mnl. (nog via.) i aan bij mnl. (wfri.; nog gron. fri. N.Holl., hier en daar alleen in samenst.) mnd. redden „id.", dat wsch. met mil. redden identisch is. De uitdrukking Ik kan het w e 1 (resp. n i e t) redden toont, hoe de bett, in elkaar kunnen overgaan. Rede en reden znww. Kil. geeft op rede „sermo, verbum , dictio, oratio", redene „ratio, causa : et Sermo, oratio". Mr)]. komen rede v reden(e) v. voor, beide =- „redelijk verstand, zedelijk bewustzijn, redelijkheid, betamelijkheid, rekenschap; redeneering, redevoering, argument, reden, zaak". Ook 't Ohd. kent red(i)a en redin a v., beide ... „rekenschap , redekaveling , gesprek, redevoering, verhaal" (nhd. rede), 't Os. ret/ia v. „rekenschap", 't Ofri. rethe v. „antwoord op een aanklacht", 't Got. ra,bjo v. „getal, rekening, rekenschap". Reden(e) v. „gezond verstand, reden, rechtsargument" naast ride v. REDEKA VELEN. ilEEP. „id." komt ook mnd. voor, os. reeds de all. rethinnn „rekenschap geven" = ohd. redindn, mnl. (uit 't Du ?) redenen „spreken" naast ohd. redidn, reddn (nhd. reden; ontleend : myst. reden), os. rethion „id.", ofri. bi-rethia „voor 't gerecht brengen, bewijzen, overtuigen" en got. garaAjan - „tellen" (deelw. garajans „geteld"). Got. rajjo enz. = )at. ratio „rede, verstand, rekenschap, rekening, redeneering", dat verwant is met lat. reor „ik meen". Germ. raj-is een verlenging van de basis re-: idg. rat-of ro-t-; - zie nog honderd en r a a d. De germ. stain *rajjdn-mu ook uit 't Lat. kunnen komen (evenzoo event. kymr. rhaid „noodzakelijk(heid)"); in ieder geval echter moeten we voor de andere vormen een germ. basis raj-aannemen. Got. rodjan, on. r4a „spreken", ofri. rdda „id., getuigen, bewijzen" kan met rede verwant zijn (evenals on. U-, tolfr(Zr - „bij 10- resp. 12-tallen geteld"), ook met raden: vgl. ier. imm rddaini „ik - bespreek, denk" : norclidiu „ik zeg, - spreek". — Redekavelen ww. In de 16. eeuw opzettelijk gevormd uit rede + kavelen in de bet. „met overleg ordenen". Redelijk bnw. Reeds mnl. ohd. mnd. — Redenaar znw., sedert Kit. in de tegenw. bet. Naar hd. redner m. < ohd. redindri m. „redenaar", nomen agentis bij redindn (zie r e d e). Laat-mnl. komt in Brugge reeds redendre m. voor als naam van een anabtenaar ; vgl. Kit. „redenaer. bland. Brug. Quaestor". 't Is een vert. van mlat. rationarius. — Redeneeren ww., nog niet bij Kil. Wsch. onder invloed van fr. raisonner naast raison „rede(n)" ontstaan. Rederijker znw. Kn. geeft op retorisijn, dat uit fr. rhetoricien (sedert 14.eeuw) ontleend is. Reder ij k e r is onder invloed van rede en II r ij k uit retoriker rn. vervormd, een afl. van retorike v., dat reeds vroeg-mnl. uit gr.-lat. rhetorica of fr. rhe'torique ontleend was. Deze benamingen der rederijkers zijn bij ons Met of eerst kort voor 1450 gebruikt. Redetwisten ww., redevoering znw., nog niet bij Kil. I Ree (dier), mnl. ree v. (m. o. ?). ohd. reh (nhd. reh) o., ohd. os. rao m., rand. rd o., ags. rd 01. (zwak ; hiernaast rdhdoor o. ; eng. roe), on. rd - v. „ree". Mogelijk is de combinatie met ier. riaback „gespikkeld", lit. raibas „bont, gevlekt", raimas „bont", minas „grijsbont gestreept", die een basis raiof roiveronderstellen, waarvan ook - - een *rai-,co-(event. roi-en -go) gevormd kan zijn. [Oi. rekha-„streep" is ten onrechte met ree gecombineerd : zie r ij.] Wij kunnen dan voor 't Germ. uitgaan van een zwak gesubstantiveerd *raizan„de bonte", en van een adjec - tiviscli gebruikt en met *tenza(d i e - verbonden *rain-: vgl. behalve ags. rdhdeor zw. rddjur. Er zijn twee - feminien-formaties : 1. ohd. rdia, ags. edge v. „caprea", 2. nhd. ricke v., ndt. rekke „wijfjesree" ; 2. is niet uit de ME. bekend ; is 't toch oud ? II Ree, reede (ligplaats voor schepen), mnl. rdde v. „reede". = mnd. rdde (nhd. rhede), reide v., eng. road „reede". Uit 't oudere Eng. fr. rade, it. radu „id.". Bij bereiden: „plaats waar de schepen gereed worden gemaakt". Of = „ plaats waar de schepen voor anker r ij d e n"? Een afwijkende hypothese, dat ohd. Ikea-, on. _Unit-in eigennamen en allerlei andere eigennamen uit verschillende talen benevens obg. kraji „rand" verwant zouden zijn, is onwsch. — Reeder znw., mnl. reder m. „persoon die iets bereidt, reeder". mnd. ruder m. „uitruster, reeder" (nhd. Mao.). Nomen agentis bij reeden ww., mnl. reden „gereed rnaken, uitrusten". Zie bij bereide n. III Ree, reede (gereed, gereed om to wenden, als bijw. ook in alreed e), rede. Zie berei d. — Reeds bijw. Zie berei d. — Reedschap. Zie g ereed schap. Reef znw. o., naar het my. reven opgekomen naast rif o., Kil. rif, rift. Mnl. komt het my. rove eenmaal (Amsterdam) voor, blijkbaar met de bet. „zeilen van een molenroede". = ndd. rill' en ndd. reg. o., on. rif o. „rif in een zeil". Uit 't Ndl. eng. reef „id.". Mnl. rove maakt de hypotliese, dat de wgerin. vormen uit 't Noorsch komen en = on. rif „rib" zijn, geheel onaannemelijk. Veeleer met de oudere 540 BEEFIER. bet. „lap, strook", die op „afgescheurd stuk" kan teruggaan, bij ofri. riva „rukken, scheuren", on. rifa ;,stuktrekken, uit elkander rukken", vla. reef, reve „streep, striem, groefje", die met gr. 48170) „ilt stort in, werp neer" verwant zijn kunnen, waarbij men nog wel ier. riathar „torrens", lat. apa „steile rand, oever" en arm. arivar „paard" brengt. Uit 't Germ. nog hierbij on. ript v.„ stuk goed", ags. rift o. „kleed, mantel, dock, gordijn", ohd. peinrefta - my. „broek". Misschien echter komen deze laatste woorden, en eventueel ook ri f, van een basis rif, rib„wikkelen, winden", waarvan ags. a'ilefan - „loswikkelen, losmaken", ijsl. reifa „wikkelen", on. reifar v. m v. „ windsels"; hiervan zijn Been verwanien nit andere taalg•oepen bekend en sommigen houden deze basis voor identisch met rif„ scheuren”. Reefter znw. o., mnl. reefter,reventer m. o. Evenals rnhd. mnd. reventer o. „reefter" uit lat. refecarium. Reeks znw., niet bij Kil., mnl. reeex (eenmaal, te Leiden, tusschen 1398 en 1428, = „ketting" ?). Mnl. (vooral noordndl.) komt meer de vorm raex m. „ketting" voor, waarnaast raexel „id.". De slam *rakisa, *rakusa-„ket - ting," (deze bet. bleef in sleutelreek8 nog fang bewaard) is blijkbaar verwant met de bij r a k besproken woorden. Reeling znw. Zie regel. Reep znw., mnl. reel) m. „touw, strik, strop, hoep, strook land, landstreek, een lengte- (zelden vlakte-) maat". ohd. reif rn. „touw, strik, hoep, band, boei, kring" (nhd. rein mnd. rep rn. o. „touw, hoep, een lengte- en vlaktemaat", ofri. rap m. (in sarnenst.), ags. rap m. (eng. rope), on. reip o. „touw", got. raip(s) in skauda raip(s) (m. o.?) - „schoenriem". Oorsprong onzeker. De combinatie met rif, rit„wikkelen" (zie r e e f), waarbij men van idg. *roip-nOuitgaat, is wegens den vocaaltrap niet wsch. ; vgl. eer ier. re'baim „ik ruk, scheur stuk", dat ook ten onrechte uit *reipwd is afgeleid : van idg. reib-, dat - een wortelvariant van (e)reip-(zie reef) kan wezen, Zie repel. REG EL. I Reet (spleet), laat-mnl. rete (m. ?) „spleet". = Tenth. rate, mete „id.", mnd. rete m. „id., afgescheurd stuk". Staat tot rij ten als spleet tot splijten. Ohd. n m. „spleet, letter" (nhd. „spleet, scheur") kan ook = got. write „streep, punt" zijn. — In II reet „hennepbraak", Kil. recta ziet men een ablautenden vorm *zraitd(n)-. Reetrekker znw., nog niet bij Kil. Wellicht r e e t-t rekker „die een spleet, gleuf (tusschen twee gebouwen) trekt". Niet wsch. is een grondvorm "seentrekker (voor reen zie rein e - v a a 1.) : Kil. vermeldt reen, reyn als „vetus. Sax. Eris. Sicamb." en eenige samenstt., maar niet *reentreeker. - Refrein zuw, e., Kil. refereyn, refreyn „proverbium, deverbium, adagium : et Versus, rhythmus, poema rhytmicum : homoeoteleuton". Uit fr. refrain (van refraindre < lat. re-frangere) ontleend, wsch. ± 1500. De rederijkers brachten het woord in de bet. „refereinregel of stok, die na elk couplet wordt „gerefereerd", vandaar „gedicht in conpletten met zoo'n regel" met lat. referre in verband. Directe ontl. uit bet Spa. in de bet. „spreekvvoord" is niet wsch. Ook elders ontleend. Regeeren ww., reeds mnl. mhd. mnd. Uit lat. regere of fr. re'gir. Regel znw. In de bet. „regel, richtsnoer, orderegel" reeds mnl. regkel(e), reyle v., ohd. regula (nhd. regal), mnd. regale v., ags. regol m. (eng. rule < oft.. reale), on. re9la v. Uit lat. regula „id.". Aangezien we van den geschreven vorm moeten uitgaan, is het niet noodig *regula aan te nemen. De vorm is zoo weinig veranderd, doordat men voortdurend het woord als geleerd en als een met het lat. woord bleef voelen. Daarop wijst nog de ook mnl, veel voorkomende schrijfwijze regule. Denzelfden oorsprong hebben de volgende woorden, die direct bij 't overnemen volkswoorden zijn geworden : 1. ohd. rigil m. (nhd. riegel) „grendel", mnd. regel m. „id., dwarsstang, lat, dwarsbalk, reeling" ; mnl. reghel m. „plank, lat, rechte lijn, liniaal" (via. Antw. nog regal m. „liniaal") is zeldzaam •, gew. ook in deze bet. reg(he)le v.; IVEGEttN.hEIGÈR. t541 vgl. nog ags. reogol-sticca m. „regola", — 2. ndl. rich el (sedert Kil.; wellicht uit of vgl. Kil. rijchel; riichel > richel zou ook met sedundoire verscherping van de j = 3. kunnen zijn ; ook fri. richel), — 3. mnl. rijghel (m. ?) „grendel, lot" ; voor de lj vgl. I k r ij t. Met richel vgl. nog tich el. On. rl;gla v. beteekent ook „rechte staaf". De ma vorm reggele v. „rij" schijnt speciaal bij Ruusbroec voor to komen ; vgl. mnd. reggele naast regale. Wsch. via *rejla ontstaan. Men beschou wt sommige der bier besproken woorden, o.a. hd. riegel, wel als echtgerm. Dit is onaannemelijk wegens de overeenstemming in bet, met rom. woorden als ofr. reille „ijzeren staaf" (hieruit eng. rail •, wsch. ook vla. reil(e) „lat of stang van hout of metaal"). — Regelen ww., amt. (loot en zeldzaam) raghe/en „regelen", misschien ook „met een liniaal afmeten". Vgl. mid. rigelen (nhd. riegeln), mnd. regelen „grendelen". Regelingen znw. my. „reeling", nog niet bij Kil. De vorm reeling uit eng. railing. Ook nd. regeling, retina > de. reeling, zw. reling. — Regelmaat znw., regelmatig bnw., nog met bij Kil. Oorspr. germanismen. — Regelrecht bnw., sedert 't laat-Mnl., bewaart nog de bet. „rechte lijn" van rege 1. Regen znw., inn!. regleen (rein, reek) m. = ohd. (nhd. regen), os. ri;gan, ofri. rein, age. r(7gn (rt'in ; eng. rain) m., on. rein, got. rigs o. „reg,en". Of vervvant met lat. rigo „ik bevochtig", alb. rje3. „ik vloei", die editor ook idg. g kunnen hebben evenals ijsl. rakr „ vochtig", Of met lit. riikia, „in den vorm van een ergen nevel regenen". 't Is echter onzeker of idg. qn in 't Germ. helialve zn en kk ook jn kan opleveren. Regenboog znw., mnl. reghenb5ghe m. Alg. n.- en wgerrn. : reganbogo regenbogen), mnd. r egenbage, ofri. reinboga, ags. rt;gnboga (eng. rainbow), on. regnbogi m. „regenboog". — Regenen ww., mnl, mnd. regenen. Of = ohd, reganiln (nhd. regnen), on. rrrua Of ags. rignan, rinan (: eng. to rain van 't znw. rain), on. rigna, got. rignjan „regenen". Regent znw. Mnl. regent m. „bo stuurder, prelaat, hoogleeraar". < fr. regent of lat. regens. Later in de tegenw. bet. opnieuw ontleend. Ook elders ontleend. — Regentes znw. In de plaats gekomen voor regente (Kit., ook vroeger16.eeuwsch). Reggen ww. Alleen in 't Nnl. ; van reg, fri.-holl. vorm voor rug. Regiment znw. o. Mill. regiment o. „regeling, bestuur, het besturen, bestuurder(s), gedrag" uit ofr. regiment, later-lat. regimentum (ouder : regimen). Later in de tegenw. bet. opnieuw ontleend uit 't Fr.. Ook elders ontleend. Register znw. o., mnl. register o. Uit mlat. registrum voor ouder regesta „register, lijst" (deelw. o. my . van regerere). Rei znw., mnl. rei m. „rij personen, reidans, aan een lijn gebonden dieren, danslied, strijdgewoel". Wsch, uit pic. riy = fr. raie „yore, streep", dat ofr. ook een bepaalde soort van clans aanduidde (afgeleid uit lat. *riga „yore", ook wel anders verklaard ; zie r 001). Mhd. reie, reige rn. „reidans, danswijs, -lied" (rilid. reihen, reigen), mnd. rei, reie m. „id., strijd", ouder-eng. ray „reidans" is 't zelfde woord, evenzoo Kil. reye, ruye, mnl. rove v., nieuwvla. reie „waterloop", re Antw. re „greppel", ndl. dial. rei (zeer verbreid : zuidndl., ook Zaansch, oostfri.) „rechte meetlat". Germ. oorsprong en verwantschap met rij is onwsch. Ook mnl. rove „chorus" en 't meer voorkornende ww. royen, Kil. rnyen (= mnl. Kit. reyen, mid. mnd. rei(g)en) „dansen, een reidans uitvoeren" komen van fr. raie, roie. Reiger znw., inn'. reigher (dyke)) in. ohd. reigaro (nhd. reiher), mnd. ?eget, ags. hagra m. „reiger". Wellicht oorspr. „schreeuwer" en van de onomatop., uit gri-(zie schreeuwe n) verlengde basis grig-, waarvan ook gr. qi:;01 (aor. z'reebrcov) „ik kraak, klapper, knars", obg. kri'ea, kri'eati „sehreenwen" , lit. krykszti „krijschen". Minder wsch. direct met ier. corn „kraanvogel", kymr. crychydrl „reiger", gr. rriyz(r)ro „ik ben, maak schor", xEverrii; „torenvalk", ksl. kraguji „sperwer", alb. ngW, „ik maak heesch" gecombineerd. Een opvallende bijvorm is mnl. heigher (eigher, (h)egher), ohd. heigir, heigaro m., noorw. dial. heigre „reiger" (met ablaut on. heri m. r id.", wsch. mnd. &ger, ags. higora m. resp. ohd. hehara v., nhd. hither m. „ekster"), misschien van geheel anderen oorsprong, minder wsch. uit *zraij(i)ra(n) met dissimilatorisch - weggevallen r. Hieruit is de rom. reigernaam fr. heron enz. ontleend. Zie r o e k. Reiken ww., mnl. reiken (reken) „reiken, uitstrekken, aangeven, voor den dag halen, in zijn bezit krijgen". = ohd. reihhen (nhd. reichen), mnd. reken „id., bereiken", ofri. reka, resza, rets(i)a „id.", ags. rche(e)an „reiken, aanreiken, geven" (eng. to reach). Verwant met ier. riyim „ik strek", riag „pijnbank, galg", lit. raiMus, rchytis „zich uitrekken" en wellicht lat. riyeo „ik ben stijf". Gr. 4ripoiopocc „ik strek mij uit" moet veeleer direct met kri70) gecombineerd worden. Idg. reiriis niet - van rej(zie r e k k e n) te scheiden. — - Reikhalzen ww., nog niet bij Kil. Evenmin rekhalzen, dat in de 17.eeuw de gebruikelijke vorm is en ook ndd. voorkomt. Reilen en zeile n. Rijmende woordverbinding, in de plaats gekomen voor ouder (sedert ± 1600) rij d e n (ten anker liggen) en zeile n. Reiltop znw., nog niet bij Winschooten (1681), wellicht eerst sedert ± 1800 (du. reil-topp sedert 1796). R e i I- is 't overgenomene eng. royal „bovenbranazeil" Hieruit ook de. r0i(e)1, in de du. zeetaal royal, roil, reul, red. Rein bnw., mnl. reine, rene. = ohd. (h)reini (nhd. rein), os. hreni, ofri. rene, on. kreinn, got. brains „rein", eig., zooals nog rijnfrank. zwits. : „fijn gemalen, gezeefd"; vgl. ook os. krenkurni o. „triticum". Germ. *zraini-van de basis of qri, waarvan ook kymr. - gicagr, goyr „zeef", gogrynu „zeven", - - - lat. cerno (*erino) „ik scheid, zeef, onderscheid, erken", gr. xei)a) „ik scheid, onderscheid, oordeel" en ags. hridder, hriddel o. (eng. riddle), ohd." ritera v. (nhd. reiter), ier. eriathar, lat. crihrum ,,zeef", gr. Kvioiv (I < vgl. 't lat. - perfectum crevi) „fijne zeef". Oi. dan (Rgveda 10, 20, 3) is als „met reine tanden" hierbij gebracht, de bet. is echter veeleer „wiens tanden eon rij RtIZIGt11. vormen" en dan is 't niet verwant. Zie I rij rn. — Van rein zijn twee ww. gevormd : 1. got. hrainjan, ohd. (k)reinen „reinigen", 2. ohd. (h)reinen, os. hreaon „id.". Mnl. reinen, renen „id." kan op beide teruggaan ; vocalisme staat onder invloed van rein. Hiervoor nnl. reinigen, een reeds mnl. mhd. mnd. ww. (vgl. eindige n). Reinevaar znw., mnl. reinevaer m., nnl. dial. ook reinevaren. nederrijnsch (1420) reynevaer (nhd. rainfarn), mnd. reinevar(ne) „reinevaar". Vervormd (onder invloed van I vare n) uit mnl. reinevane (nog dial. via.), mhd. reinvane (reeds ohd. reinivano), mnd. reinevane m. „id." 't Tweede lid is v a a n, 't eerste is mnl. rein, reen m. „verhoogde zoom als grens dienend, grens" (vooral limb., nnl. dial. ook elders), mhd. rein M. „verhoogde zoom als grens, belling, dijk" (nhd. rain), mnd. rein m. „(verhoogde zoom als) grens", on. rein v. „met gras begroeide rand als akkergrens". 't M. germ. znw. = ier. roen, mier. raon „weg, rij Bergen", bret. run „heuvel" < *roino. Uit 't Germ. fr. - rain „grens". Ontleend zijn : de. regnfan, regnfang, zw. renfana „reinevaar". Reis znw., mnl. reise, rese v. „vertrek, reis, tocht, veldtocht, keen." ohd. reisa v. „vertrek, reis, (veld)tocht" (nhd. reise), mnd. reise v. „id., keen" (> laat-on. reisa v. „reis"). Bij rij z e n. De noordmnl. reeds heerschende vorm reise, reis berust wsch. op du. invloed. — Hierbij 't denorninatieve ww. reizen, mnl. reisen (resen) „op weg, gaan, reizen, een veldtocht doen" (vooral laat- en noordmnl.) = ohd. reisen „op weg gaan, toerusten" (nhd. reisen), mnd. reisen, resen „op weg gaan, reizen, een (veld)tocht ondernemen". — Reiziger znw., in de tegenw. bet. sedert Kil., die 't „vetus" noemt ; laat-mnl. oudnnl. reisigher m. = „man te paard". Wsch. is 't het ontleende mhd. reisiger, de sterke m. vorm van reisic „op reis zijnde, voor een krijgstocht dienend, uitgerust, bereden" (nhd. der reisige „de ruiter") = laat-mnl. oudnnl. reisich „voor een krijgstocht dienend, bereden" (wsch. ook onder du. invloed), ook „stank" r ij z i g), mnd. reisich in rem:. dezelfde bett. De nnl. bet. van r eizi g e r herust op invloed van r eizen en 't al mnl. reiser m. „reiziger". Rek znw. o., mnl. Tee (ck), ook recke en ricke o. „staak, rek om -lets op te hangen, een folterwerktuig, afstand". = mnd. rek, recke ricke, rik o. „staak, rek, toestel om -lets op ie zetten" (nhd. reek o.). Grondvormen wsch. germ. rakj a-en 'rekj a-. Verwant met r a k en rekken. Voor de het. vgl. lat. regula „liniaal, stang, lat, lijst", dat van dezelfde basis reg-komt. Rekel znw., sedert Kil., die als bet. „huishond, hond van minderwaardig ras" opgeeft, benevens de overdr. bet. „vrek". mnd. rakel m. „groote boe•enhond". Misschien oorspr. „lange, etagere hond" : don bij rekk e n. Dezelfde aft, is voor ags. rcecc m. „speurhond", on. rakki m. „hond" mogelijk. Rekenen ww., mnl. rekenen „inrichten , rekenen, berekenen, beschouwen, vertellen". = ohd. relthand „inrichten, rekenen" rechnen), mnd. rekenen „rekenen, verhalen, houden voor", ofri. rekenia „(be)rekenen", ags. (ge)recenian „uiteenzetten" (eng. to reckon). Aft. van het bnw. rnnd. rake)/ „in orde zijnd, nauwkeurig, ongehinderd, open", ofri. rekon „open, in orde zijnd", ags.recen „vaardig, vlug", dat als een participiaal-formalie van de basis van rekken is op te vatten. Voor de bet. vgl. r ech t in overdr. bet. Rek enen beteekende dus oorspr. „in orde maken". Vgl. voor de ru i me bet.-sfeer van germ. rek-, idg. reg'-bij rekken en hij de daar geciteerde ndl. woorden. Dgl. bett. als rekenen vertoont, zijn onder rede te vinden, maar die woordfamilie heeft een heel andere grondbet. Vgl. nog deze verwanten van rekenen en rekken : ohd. rahlta v. „woorden, oorzaak, rekenschap, zaak", os. raka v. „rekenschap, aangelegenheid, zaak", ags. mem v. „uiteenzetting, rekening", on. rok o.m v. „samenhang, oorzaak, lot" (mnl. rake v. „toeval, lot, geluk" kan ook een jonger deverbativum zijn van rake n). Rekenschap znw. Reeds mnl. (noorindl.) mhd. (md.) mnd. ofri. I Rekke. Zie I r e e. — II Rekke lange stole van den vogelaar). < mnl. reeky o. Zie r e k. mELIEk. 543 Rekkelijk bnw., niet bij Kul. Mnl. komt wel (sedert de 14.eeuw) reckelijc voor gkereckelijc, racicelijc „fatsoenlijk, braaf, behoorlijk". In die bet. ook mnd. rakelik, reckelik, Teuth. rekelicic. Vgl. to reke enz. hij rake n. 1?ecklick „rekboar" reeds in den Teuth. Rekkeling (in reepen gesneden vleesch van heilbot), nog niet bij Kil. Evenals mnd. rake/ink m. „id." uit noorw. rekling on. reklingr, , riklingr m. „id." (bij rekken). Vgl. r a f. Rekken ww., mnl. recken „rekken, uitstrekken, spannen,oprichten, regelen, zich uitstrekken, duren". = ohd. recchen „ uitstrekken, rekken, verklaren, vertellen" (nhd. recken), os. rekkian „uiteenzetten" , a gs. recc(e)an „ rekken, uitstrekken, geven, verhalen, besturen", on. rekja „openmaken, onderzoeken, verklaren", got. u frakj an „uitstrekken, in de boogie - strekken". Uit het Germ. zijn o.a. mnl. reken, ghereken, os. rekon „in orde - brengen", on. rakr bnw. „recht" en de bij rak,raken,rakker, I recht, rek, rekenen, reeks, richten, roek eloos besproken woorden verwant, benevens got. rahlon „aanbieden". De oorspr. bet. van de basis (o)r e ,q"-was „recht maken, recht zijn". Vgl. ler. roigicl „hij rekt" (= rekken), lat. sego „ik richt, hestuur, heersch", gr. deirta „ik strek uit", russ. 8nrdzina „goede - orde", oi. „recht", „hij richt", ij „hij rekt zich uit"; voor de reeds idg. bet. „heerschen" vgl. ier. ri, lat. 9.6'' X, oi. raj-„koning" (vgl. H r ij k), waarbij zich in bet. on. folkrekr m. „worst", landreki m. „honing" aansluiten. Vgl. nog de opvallend bij elkaar passende woorden oi. ray rriji-„streep, rij" naast raji„id.” en noorw. dial. mak v. „spoo•, streep, yore, rij", ags. ram v. „rivierbed" (eng. rake). Zie nog rank en reik en, en ook r a k elen, waarmee anderen sommige der hier hij rek ken gebrachte woorden, o.a. rekenen, wel direct verbonden hebben. Relaas znw. o., sedert Kil. Vervorming van lat. relcitio of fr. relation, dat later-mnl. al voorkomt in 'de relacien (Men „aan het woord zijn". Reliek znw. Later-nnl. nit fr. relique 544 RELIKWIE. < lat. rehiquia, gew. in 't mv., dat mnl. al als reliquie v. „reliek", ook „overgeschoten eten" ontleend is (nnl. relikwie, reliquie). Ook elders ontleend. Relletje znw. o. fri. reltsie „relletje". Demin. van rel, dat Kil. „Flandr." noemt en met „strepitus. et Garrulitas" vertaalt. In de 16.eeuw komt het = „feestgewoel, pret" voor. Het ww. rellen „babbelen" ook sedert de 16.eeuw. Bij rallen. Relmuis znw., sedert Kil., die 't bij „rellen. Legumina sub mola decorticare sive pinsere. Gesner" brengt : onzeker; dit ww., nog Zaansch rellen „de eerste bewerking, die de f_.,,arst ondergaat, waarbij deze een snee krijgt, zoodat de bast er afvliegt", wordt van rel „yore, spleet" (bij ri 1) afgeleid. Ook hd. rellmaus v. Rem znw., nog niet bij Kil. [KU. „remme. Sax. Sicamb. Tabula sive tegmen costae Davis" zal wel een ander woord zijn.] Van remmen ww., Met nit 't west- Mnl. of Kil. bekend, = Teuth. remmen „stil doen staan", westf. remmen „id.", ags. hremman „belemmeren". Brab. remmen beteekent ook „met een rijgsnoer samen- of dichttrekken". Hierbij wsch. ofri. hrem-bendar m. m „een soort boeien". R emmen enz. kan met got. hramian „kruisigen" identisch zijn, dat verder met gr. If Qiticitavt „ik hang" verwant is. De oorspr. bet. van germ. "%ramjanan zou dan „doen hangen" zijn, vandaar „vastnagelen" en „vasthouden, tegenhouden". Hierbij misschien nog salisch-frank. ehrammin „het aanvatien'. Anderen combineeren remmen rnet on. hrammr m. „berekla LI vv", ags. hramm,am. „kramp", mnd. ram „id.", on. hrum(m)r „zwak, gebrekkig", die verder met r i mpel, ramp gecombineerd kunnen worden (zrimin-naast de oorspr. bet. van remmen zou dan zijn : „doen samenkrimpen". Rembours znw. o. Nnl. Of uit ouder-fr. rembours ontleend of bij rembon rseeren < fr. remboutser gevormd. Ren znw., mnl. reeds renne, Thine v. „waterloop" (ook ± 1500 „hok"). In de bet. „waterloop" reeds ohd. rinna , mnd. renne v. Got. rinno v. = „beck". Bij rennen resp. mnl. rinnen enz. Rendier znw, o., nog niet bij Kil. RtNNtN. Evenals nhd. renn-fier o., eng. rain-deer nit de. zw. ren = on. hreinn, ags. hrdn m. „rendier". Verwant met gr. ”TO; „ram" en hoogerop met hert en hor en. Een dgl. samenst. is w a l v isc h. Renet znw. Nnl. nit fr. reinette „renet" (van reine < lat. re:qina „koningin" of van lat. rdna „kikvorsch" afgeleid). Rennen ww., mnl. rennen „hard rijden, draven, vloeien", in den Tenth. wsch. ook nog in de bet. „doen draven". ohd. rennen „doen draven, draven" (nhd. rennen), os. rennian „(samen-) loopen", ofri. renna „rijden, vloeien", ags. cernct „doen springen, doen loopen", on. renna „doen loopen, loopen, rennen, vloeien", got. ur-rannjan „laten opgaan". Hiernaast mnl. rinnen „vloeien, stroomen, rennen, loopen, komen, stollen" o n fr. rinnan „currere, decurrere", ohd. rinnan „stroomen, loopen, rennen" (nhd. rinnen), os. rinnan, ags. rinnan, iernan (eng. to run) „id.", got. rinnan „rennen, loopen". De intrans. bet. van rennen behoeft niet op „het paard laten draven" terug to gaan ; een van ouds niet-causatief *rannianan is naast 't gelijkluidende causativum best mogelijk : vgl. kennen en zwemmen. Wsch. gnat germ. rinn-op idg. re-n-wterug en komt 't van de basis ere-, waarvan ook met n-formans gr. jqvvpc „ik wek op, breng in leweging", arm. yaPnem „ik sta op", oi. ti „hij stoat op, zet zich in beweging". Vgl. verder o.a. os. arm, ags. earn, on. on „ylug", oi. drvan-, drvant-„dravend, draver", (got. arwjo „zonder reden, gratis"? Vgl. on. orr „vrijgevig") en lat. orior „ik onista, verrijs, verhef me", gr. cotno „hij verhief zich" ; ook ksl. roniti „effundere"? Voor eventueele verdere verwanten zie er n 81, ook arend. Een idg. grondvorm rimy-(vgl. oi. rinvaGi „hij laat gaan, laat stroomen"; zie verder bij r ij z e n) is onwsch. : dan zouden niet alleen de flexie naar klasse 3. en *rannianan, maar ook got. runs, ags. Tyne m. „loop" e.a. u-vormen (in 't Ndl. : mnl., nog dial. ronnen, runnen „stroomen, loopen, gaan" = mnd. runnen „stremmen", ofri. mina „doeien" (in bladrunvanda).secumlairen ablaut moeten RENTS. hebben. De sterke buigingsvorrnen kwaruen van ouds ook bij 't intrans. * ranitianan voor. Rente znw., mnl. renle, v. Mt fr. rente < lat. rendifa. Ook elders, o.a. mhd. mnd. (> laat-on.) ofri. ontleend. Rentenier znw., nog niet bij Kil. In de plaats gekomen voor mnl. Kit. rentier rn. „rentelieffer" (inn!. ook „die een bepaalde rente verschuldigd is") < fr. ref/ tier (mlat. renarias). Ook elders ontleend. /eentier nog Antw. brab. vla. Rep (i n r. en roe r), niet mnl. of bij Kil. Van reppen. De oudste vorin — (o.a. bij R. Visscher) is : in rep en roeren. Repel znw., niet mnl. of bij Kil. = mnd. repel v., eng. ripple „repel", ohd. rifi/a v. „zaag" (nlid. repelen ww., laat-mnl. rapelen, mnd. rape/en - „repelen", ohd. ri/filda „zagen" (nhd. eng. to ripple „repelen". De kortere vorm Teuth. Kil. (nog zuidndl.) repen mnd. repen „repelen", nhd. refi'en, „ id.". Kil. (nog vla.) repe, mnd. rape, oudnhd. rebre v. = „repel". Verwantschap met rapen is niet aannemelijk met 't oog op mnl. reppen „rukken, scheuren", Kil. (nog vla.) reepen „Itekelen, (vlas) braken", met ei, e nit ai. Veeleer bij III r ij p, r e e p en ler. rebaim „ik ruk, scheur stuk". Mhd. refien „rukken, plukken", dat ook bij r a pen wordt gebracht, kan ook bij repel enz. hooren. Reppen ww., mnl. reppen „aanraken, opperen" ; de nit dn.. de tromme 1, het geweer reppen sedert de 16. eeuw. Zich reppen nog niet bij Kil., die wel voor reppen („Fris.") de bett. „movere : et Festinare, expedire" vermeldt. Mod. reppen = „aanraken, bewegen, (de zeilen) hijschen, opperen, opnieuw to berde brengen, zich haasten (ook refl.), klimmen". De laatste bet. ook in den Tenth. ofri. (h)reppa „bewegen" enz. : zie bij rape n. Nooreloostinnl. rep(pe)lija, nand. ofri. replik = „roerend" (van goederen). Republiek znw., sedert Kil. < fr. re'pablique < lat. re's publica. Internationaal woord. Reseda znw. Internationaal woord. Uit lat. reseda, yell:offing van resad morbos, resdild „bedaar de ziekten, be- REUTELEN. 545 daar ze". Men geloofde nml., dat de reseda, onder 't spreken van doze for mule op een zweer gelegd, genezend werkte. Rest znw., sedert Kil. Uit fr. resie (gevorrnd van rester, lat. restdre „over blij ven"). Ook elders ontleend. — Restant znw. o., reeds in de 14.eeuw. Van fr. restart, lat. deelw. restans. Ook elders ont leend. — Resten ww., sedert het laat- Mnl. — Resteeren ww., sedert Kil. Restauratie znw. Nnl. uit fr. restan ration (lat. reslaurgtio). De bet. „restau rant" is in 't Ndl. opgekomen. Reu znw., mnl. rode, rode m. „groote hond, reu". = ohd. rudo (*rudio) „groote bond" (nhd. rude), mnd, rode, rodde, ags. ryna (ook roZhund) m. - „id.". Soms neemt men als germ. anlaut aan : dan zou lit. krulle, krutai „zich roeren" verwant kunnen zijn (zie o p r u i e n). De overgeleverde vormen wijzen echter veeleer op anlaut r- : desnoods zou men aan verwantschap met lat. rulilus „rossig" kunnen denken, van een basis ru-t-(naast ru-dh-, waarvan rood). Reuk znw., mnl. roke, roke m.v. = mhd. ruck (ook mhd. nhd. geruck), mnd. roke m. „reuk". Verbaalabstractum bij ru ike n. Reus znw., mnl. rese en met o-umlaut (vgl. leune n) rose in. „reus, held". ohd. riso (naast risi) m. „reus'' (nhd. riese), mnd. rese m. „reus, held", on. risi m. „reus". Ablautend met r ij z e n ; voor de bet. vgl. r ij z i g. De hd. en on. woorden kunnen ook germ. wr-hebben evenals onfr. wrisil m. „gigas", os. wrisiUk „reusachtig", die met gr. Oov „bergspits, voorgebergte" verwant kunnen zijn. De basis wris, - wreis-kan een afi, van wer-(zie w r a t) wezen. Reutelen ww., mnl. rOtelen (rolelen) „ramrnelen, snorren, rochelen". mnd. rOtelen „rochelen" , hd. dial. rosseln, meng. rotelen „id.". Ablautend met null. Helen „gonzen, snorren, schallen, schreeuwen", ohd. rt1511n „snorken, knarsen, snorren", os. Aaiun „snorken", ofri. haila „rochelen", ags. „snorken, gonzen", on. hridta „snorken, brommen, knorren". Ver 546 REUT ER. want met ohd. (h)roz m. o. (nhd. rotz m.) „snot", ags. hrot o, „dikkige vloei stof", gr. x601, cc „verkoudheid, slijm". Reuter (zeef), sedert Kul., die 't met „ruler, rijdter. Ger. Sax. Sicamb. Gribrum, incerniculum" gelijkstelt. Evenals deze laatste vormen van hd. reiter „zeef " (zie bij r ei n), zoo komt renter van den reeds vroeg voorkomenden (nu nog dial.) hd. bijvorm reuter. De ndl. vorm sluit zich bij den geschreven, niet bij den gesproken hd. vorm aan. Reuzel znw., dial. (A ssendelft) rezel, mnl. r6sel, rasa (m. o.?). = os. rusal m. „stuk vet", ags. rysel m. „vet, reuzel" (*rus(a)la, *rusila) of = - - os. krusli (o. ?), ags. rysle m. „id." (*ruslia). Uit het Ngerm. hierbij on. - holdrosa v. „vleeschkant van een huid". - De os. spelling met h is blijkbaar onjuist. Oorsprong onzeker ; de combinatie met obg. rush, rukiti „verwoesten", lit. rausa, ralisti „woelen" is vaag, maar mogelijk (vgl. lat. taro „vleesch", „afgesneden stuk" = umbr. karu „pars", osk. de gen, carneis „partis"). Zie echter rooster. Revelen ww., sedert Kil., die 't „Holl." noemt. Frequentativum van Kil. mnl. mnd. raven „onzin praten, gek zijn", mhd. reben „droomen, verward zijn". Wsch. uit fr. aver „droomen, ijlen" (wel bij lat. rabies „woede, dolheid" gebracht, ook anders verklaard). Eng. to rave „ijlen, raaskallen" wordt uit een oft, wisselvorm raver afgeleid. Denzelfden oorsprong kan Kil. ravelen, raveelen (zie r a v o t t e n) hebben. Reven ww., nog niet bij Kil. Van reef, III rif. Revolver znw., nog niet bij Kil. Internationaal woord. Bij ons wsch. uit fr. revolver (van lat. revolvere). Rib, ribbe znw., mnl. ribbe, rebbe v. (o.). = ohd. rippi o., rippa v. (mhd. rippe o. v. , nhd. rippe v.), os. ribbi o., ofri. rib o., ags. ribb o., on. rif o. „rib", germ. *reb-ja(*rebje). Verwant met obg. rebro „rib". Idg. *rebh ro, *rebhjo(j(1) beteekenden misschien oorspr. „overwelving" : dan zijn het aft). van de basis erebk, waarvan gr. - 440), 4inro) „ik voorzie van een dak", Ogovicqj „dak, gewelf", wellicht ook ohd. I RIEM. hirni-reba v. „hersenpan", wsch. niet lat. orbis „kring"; ook onwsch. is de combi natie van *rebhro, *rebhjomet ier. ribar „zeef", kymr. rhefr „anus, rectum". Riche! znw. Zie rege 1. Voor de ch vgl. nog bochel, echel (bij egel). Richten ww., richter znw. Zie r e c hten, r e c h t e r. — Richtig bnw. Naar hd. richlig (reeds ohd. ratty; ook al mnd. richlich). — Richting znw. Mnl. rechlingke, richtinghe v. beteekent „het recht maken, vergoeding" en „rechtspleging, geding, recht". Evenzoo hebben ohd. rihtunga, mhd. riklunge v. nog niet de bet. „richting" van nhd. richlung. Mnd. richlinge v. is o.a. „gerade richtung". Kil. vermeldt richting niet ; misschien is 't in de nnl. bet. oorspr. een germanisme. Ridder znw., mnl. ridrier(e) (riddare, reddere, ruddere) m. „ruiter, krijgsman, ridder, paard in '1 schaakspel". mhd. Titter Viler, mnd. ridder, on. riddari m. „id.", ofri. ridder(e) m. „ruiter, ridder, een munt". De vorm heeft zich wsch. van het nd1.-nederrijnsche gebied uit verbreid. Hij is wellicht door contaminatie van 2 vormen ontstaan : 1. mnl. rider(e) m. „ruiter, een munt" = laat-ohd. rikir(e) „ruiter, ridder", mhd. glare, rster (nhd. reiter), mnd. rider m. „id., een munt", ags. nidere m. „ridder", 2. onfr. *riddo ohd. ritto, ags. ridda m. „miter". Beide woorden, wgerm. *rideria-en *rid(d)jan, - zijn nomina agentis bij rij d e n. Dial. kan ook riddare, -ere ontstaan zijn uit *rideri zonder invloed van *riddo. — Ridderschap znw. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. laat-On. Riek znw., mnl. riec, rieke m. „groote twee- of drietandige vork, aalsteker, houweel". Niet met rakelen verwant. Als oi. rupati „hij breekt" idg. r en niet 1 (zie bij lokken) heeft, kan riek er mee verwant zijn. Zie I rok en r u i k e n. Verder eventueel lat. „werpspies" < *reugs-ne-of *rzlg - s-nd. - Rieken ww. Zie ruike n. I Riem (strook), mnl. rieme m. (v.). ohd. riomo (nhd. riemen), os. riomo, ags. reoma m. „band, riem, gordel". Oorsprong onzeker. Gr. 01;14a „het tt ntt:M. trekken, trektouw" en 4`kii,u4c „trekboom, dissel" zijn niet verwant : ze hooren bij 4k" b) „ik trek" (F8q16)) en hebben dus den anlaut wr-. Afkomst van de bij rooien besproken basis is mogelijk . II Riem (roeispaan), mnl. rieme rn. = ohd. rie mo iemeu), mnd. 171112(e) rn. „roeiriem". Of — niettegenstaande de zwakke flexie — oil lat. re'ruus r id." (voor de germ. ê'' vgl. b i e t) of = I riem : de bet. „roeiriem" zou dan op „strook, lang en srnal voorwerp" teruggaan. III Riem (papiermaat), mnl. rime v. (sedert 1384). Uit it. mlat. risma of spa. rima „riem"; dit uit arab. rizma „baal, pak, bundel, pak papier". Denzelfden rom. oorsprong heeft laat-mhd. ris m.v.o. (nhd. ries o.), nand. ris (> de. zw. ris) „riem". Ofr. raime (fr. rame, eng. ream) „id." komt van den arab. wisselvorm razma. Riet znw. o., mnl. riet (d, minder vaak ook al t) o. De onverbogen naamval op -t maakte, dat men den stam als riet-voelde, vandaar de aft!, en buigingsvormen met t en de nnl. spelling ; vgl. II n e e t. Dial. (Zaansch) nog met -d-; evenzoo fri. reid. = onfr. ried, ohd. (h)riot (nhd. rid), os. hriod, ofri. (h)reid (uit 't Ndd.?), ags. haw/ (eng. reed) o. „riet". Wsch. met de oorspr. bet. „het wiegelende" van de bij o pruien besproken basis idg. I Rif (klip) znw. o. sedert Kil.: rif, rife. = mnd. rif, rrf (gen. raves) (nhd. riff) o., on. rif o. (gen. my. rifla), de. rev, noorw. riv, zw. ref „id.". Uit 't Ndl. eng. reef „id.". Met 't oog op fr. ate „rib, helling, kust", noorw. dial. ribbe „bergrug, aardrug", russ. rebrO „rib, Irani, bovenste kant van een dijk" e.dgl. kan men 't ngerm. woord met on. rif „rib" (zie rib) identificeeren dan is 't ndd.-ndl. woord ontleend, wat ook wegens het vrij late voorkomen mogelijk is. Vgl. schee r. Overigens is oak verwantschap van rif met lat. ripa „kust" aannemelijk : over eventueele verdere verwanten hiervan zie reef. II Rif (skelet) znw. a., reeds mnl. in middelri f. = onfr. r(7f „venter", ohd. (Ore! o. „lijf, onderlijf, moeder lijf", mnd. rif (rif) o. „lichaam, lijk, rif", ofri. (h)rif in inrif o. „ingewand", ags. hrif o. „buik". De combinatie met lat. corpus „lichaam", arm. orovain (*grop-y-jo-) „buik, moederlijf, lende", oi. kip-„gestalte" is onwsch. : de oergerm. vorm was *zrifa-veeleer dan *zrefaz -,*zrejiz-. Misschien was de oorspr. bet. „het gebogene" : vgl. dan lit. kreipih, kreipti „draaien, keeren", waarmee men wsch. terecht on. hreiji, m. „ handwort el (en kymr. crick, lat. erispus „kroes, krullend" < 'grip-so-?) heeft gecombineerd, wsch. ten onrechte gr. xgqetnvOs „snel". Ook ier. erl „lijf" zal wel niet verwant zijn. Zie nog bij sc hrij den. III Rif (in een zeil). Zie reef. Rij znw., mnl. rie v. „lijn, rij, lat, plank, rneetstok". mhd. rihe (nhd. reihe) v. „lijn, rij". Sluit zich in consonantisme aan bij mnl. rien „rijgen" (nog dial. : Gron., Kampen, Maastricht; later-mnl. i ighen, nnl. r ij g e n, mnd. r';gen „id." heeft de g van het praet. my. en het veil. deelw. aangenomen), terwijl mnl. righe v. „rij, regel, plank, lat" (nog dial. : Gron., omstreken van Kampen, Achterh.), ohd. riga v. „lijn", mnd. ripe v. „id., huizenrij, kant van een straat" hiermee in grammatischen weclisel staat; evenzoo Kil. reghe (nog achterh.), ohd. riga (nhd. riege), mnd. rage v. „rij". Nog andere vormen : mnl. regghe, rigghe v. „rij, lat", noorw. dial. reig ril. „rij", raa (*raix6-) ,grenslijn". Verwant is oi. rekhei-„streep, lijn, rij" met dgl. bet.-ontwikkeling als rij, vender kymr. rhwygo „openscheuren", gr. iesixok ,,ik breek", lit. raih, rati „brood in plakken snijden", oi. rikhciti, likhdti „lkij grift" ; wsch. ook lat. rima „spleet" (*reiq-s-ma-), waarmee Kil. reessem „tros, aaneengeregen bundel, rist" (nog zuidndl. ; Antw. reesel wsch. secundair) nit "roig-s-mo-?) in ablaut staat. Ags. rci'w (eng. row), row v. „rij'', dat als idg. nog hierbij gebracht kan worden, is een met lit. raiwe „streep", lett. rewa „spleet, vouw, rimpel, yore" verwant. Een wortelvariant met k in oi. ricdti, licdti „hij plukt, scheurt af, graast af". Ook de bovengenoemde germ. kelt. lat. gr, vormen kunnen hebben. Zie nog r i s t. Ryden ww., rind. riders „rijden (te paard of in een wagen)" en daaruit ontstane bett. = ohd. ritan „id." (nhd. reiten), os. ridan (in samenst.), ofri. rida „te paard rijden", ags. ridan „id., zich bewegen, schommelen" (eng. to ride), on. rin „id.". De oorspr. bet. van idg. *reidlie was wsch. ,ik beweeg mij, niet door middel van mijn eigen lichaam, maar van iemand of iets anders", een dgl. bet. dus als russ. jedu, jezht hebben. Daarop wijzen ook de woorden on. reiZ v. „het rijden te paard, ruiterschaar, wagen", ohd. reita v. „wagen", ags. red v. „het rijden, varen, tocht, reis, weg" (eng. road), mnl. rode (: stack) m.v. „rit" en buiten 't Germ. ier. riad„rijden (fahren)" - (redid „hij rijdt" mnl. ridet), deriad - „bigae", kelt.lat. recta „vierwielige - wagen". Ook gr. rie•r&o; „dienaar, bode" en lett. raidit „haastig zenden" worden nog wel hierbij gebracht. Vgl. berei d, ridder, rit. Rijf (reliquiekist), mnl. rive v. „ schrijn, kist" (via.). Wellicht bij rif, rib - „ wikkelen” (zie bij reef)? Rijfelen (dobbelen), niet algerneen gebruikt, sedert de 16.eeuw. Zal wel identisch zijn met Kil. rigelen „rapere" en („Flandr.") „wrijven", dat nog = ;,metalen platen aan den rand gelijk vijlen" in 't Zuidndl. voorkomt. Vgl. mnl. rifeleren (ain. dsy.) = „afgeschaafd worden". R ij felen is een frequentativum van rij v e n. 't Ging ook in rom. talen over. Rijgen. Zie r ij. I Rijk znw. 0., mnl. rike o. onfr. riki, ohd. rihhi (nhd. reich), os. riki, ofri. rike, ags. rice, on. riki, got. reiki - o. „rijk, heerschappij", germ. *rikia. Evenals het bnw. II rijk, runt. rike „machtig, aanzienlijk, rijk, kostbaar", ohd. rihhi „id." (nhd. reich), os. „machtig, aanzienlijk", ofri. rike „id., rijk", ags. rice „id." (eng. rich), on. rib. „id." een afl. van den germ. consonantstam *rik-, got. reiks m. „heerseher, machtig, aanzienlijk", die wellicht ook in eigennamen als Frederik, Hendrik bewaard is gebleven. Germ. nomin. *rik-s is ontleend uit kelt. It tiIIM. *rib (in gall. Dumno-rix e.dgl., ier. ri „Ironing" ; zie bij rekke n) of eventueel uit lat. rex „vorst, koning" (vgl. voor 't vocalisme got. Rinza < lat. Rdma). De hypothese van oerverwantschap, waarbij men uitgaat van een basis re(i)j-, rigis onwsch. Met *rikiz-znw. o. vgl. - ier. ripe „rijk, heerschappij". Van *rikzijn nog afgeleid : got. reikinon „beheerschen", ohd. girihhan (sterk) „re - geeren, machtig zijn", on. raja „heerschen" en ohd, rihhisda, ags. ricsian „id." (vgl. heerschen). Van oudgerm. *rikia-, nomin. *rikiz komt oudlit. rikys „koning", opr. rikys, rykyes, reykeis „peer'', wsch. uit 't Got. ; uit 't Du.- Ndl. fr. riche, it. ricco „rijk". — Rijkdom znw., mnl. rijcdoem, -dom m. (o.) „rijkdom". onfr. ricduom „divitiae", ohd. rihhituom (nhd. reichtum), os. rikidem rn. „heerschappij, rijkdom", ofri. rikedem m. „rijkilom", ags. riceddm „macht", on. rikddmr m. „id., rijkdom". I Rijm (rijp), mnl. rijm m. mhd. rim m. (waarvan rimeln „met rijp bedekt worden"), ags. hrim m. (eng. rime) „rijp", on. hrini o. roet". Naast *Xri-ma-staat : mnl. ripe rn. (rijp o.), Kil. rijpe („Sax. Sicamb. Fris. Holl."), nnl. rij p, ohd. (h)rifo (nhd. reify, os. hripo m. „rijp". De oorspr. bet. kan „dun laagje" geweest zijn dan kan men lett. kreims „room", krenu, kret „afroomen" combineeren. Maar veeleer moeten wij van de bet. „het korrelige" uitgaan en rij m van de basis van rein afleiden. Eventueel kunnen ook de lett. vormen hierbij hooren ; dan zou de basis velare q hebben. II Rijm znw. o. (zelden d e), rime, rijm v. (rijm m.) „rijmregel, versregel, gedicht, dichtmaat, rijm". = mhd. rim m. „vers, repel" (nhd. reim; de bet. „rijm" eerst oudnhd.), mnd. rim(e) n). „rijm, rijmspreuk, gedicht, devies" (> laat-on. rim o. „gedicht"), owfri. rim „gedicht, verhaal", eng. rhyme „rijm" uit fr. rime „id." (afgeleid uit gr.-lat. rhythmus, door anderen uit 't hieronder besproken germ. *rinza). Op - du. gebied kan de ontl. zijn samengevallen met een echt germ. woord, ohd. rim m. „rij, volgorde, getal", os. rim (in unrim o. „ontelbare menigte"), ags. - RUMEN. ring o. „getal", on. rim o. „rekening, berekening", die met kyrer. ?hit, ier. rim „getal" , ad-rimi „hij telt", gr. „ontelbaar", (iv-8p 6- „fetal" verwant zijn. Voor 't Ndl. is een dgl. samenvallen niet wsch. hier is van 't oude *rimaniets meer te vinden, - bovendien is mnl. rime gew.. v. — Rijmen ww. Reeds mnl. mhd. mnd. 't Peioratieve rijmelen nog niet hij Kil. I Rijp (rijm). Zie I rij m. II Rijp (cups). Zie r u p s. III Rijp bnw., mnl. ripe. (onfr. ripeton, lees -thon „maturitate"), ohd. rill (nhd. reify, os. ripi, ags. ripe (eng. ripe) „rijp". Verwant met ags. ripan „oagsten" (eng. to reap), rifler m. „zeis", rip o. „oogst, schoof", noorw. dial. ripa „ afplukken", on. rispa „openscheuren" (ps > sp, vgl. esp), verder met repel, wsch. ook r e e p. R ij p, germ. *ripia-is oorspr. „geschikt om of to plukken". Rijpen ww., mnl. ripen. ohd. rifdn (nhd. reifen), os. ripon, ags. ripian „rijpen". — Rijpheid znw., reeds mnl. Vgl. rand. ripicheit v. „rijplieid". Andere formaties : 1. ndl. rijpte, mnl. (zeldzaam) ripede, onfr. ripetka v. (voor de suffixsubstitutie vgl. len gt e), 2. ohd. ryi (nhd, reife), mnd. ripe, (ags. ripo?) v. „rijpheid". Rijs znw. o., mnl. rijs o. ohd. (h)ris (nhd. reis), os. ags. on. kris o, „tak" resp. „struikgewas, twijgen". Verwant met got. afhrisian „afschud - den", os. * hrissian (3.pers. hrisid) „beven", ags. hrissan, hrisian „id., schudden", on. hrista „ schudden"; buiten 't Germ. : lat. e•ista „kuif", crams (* crisni) „haar", opr. craysi „halm", oi. k•idati „hij speelt, danst" (* grizde-li ; met 't zelfde formans on. - hrista). R ij s was oorspr. = „het trillende" vgl. obg. v`dj a, vdtvi „tak" - - bij vei. „waaien" (volgens anderen bij viii „winders"). Vgl. nog r ill e n. Rijst znw., met jongere t (vgl. I post) Kil. later-mnl. rijs (In. o. ?), dat zuidndl. nog bestaat. Evenals mhd. ris in. o. (nhd. reis), mnd. ris m. ( > laat-on. 48, de. zw. ris), eng. rice uit fr. riz, it. riso. Dit uit vulgairlat. oriza lat. orgza < gr. otc a „riist", dat via 't Iraansch (vgl. afghanisch vrild) op oi. vriki-„id." teruggaat. RIJVEN. 549 Rijten ww., mnl. riten (sterk) „scheuren" (trans. en intrans.). Met zwakke flexie os. hrilian „scribere, exarare". Met 11 ook ozw. (runisch) krita „insnijden". Naast %Kt-, idg. grid-(of rid-) staat met s-anlaut got. dis-skreitan „scheuren" (trans.), dis-skritnan „id." (intrans.), zwits. schrissen, schreissen „rukken, scheuren". ['Leer vage cornbinatie : ksl. chridi, serv. krid „rots".] Misschien is idg. (s)qri-d-een formantische variant van (s)q(e)ri-bh-(zie schrijven). Een synonieme basis is germ. writ, - waarvan (Kil. wrijten, vrijten „draaien" Sicamb. ?), os. writan „kerven, wonden, schrijven", ofri. wrila, ags. writan (eng. to write), on. rita (runisch praet. wrait) „krassen, schrijven", waarbij o.a. nog got. writs m. „streep, punt", on. rit o. „het schrijven, het geschrevene", ags. writ o. (eng. writ) „schrift, geschrift". In ohd. rijan „ scheuren, krassen, schrijven" (nhd. reissen), ri5 m. „letter" (zie I re e t) kunnen writ-en zr'it-zijn samengevallen. Zie nog bij s c li r ij v e n. Idg. waarvan lat. rima „spleet" wel als * wrid-mci is afgeleid (ook anders goed verklaarbaar), wordt wel als een verlenging van wri-beschouwd, waarvan dan gr. 0-vii „yip" wordt afgeleid. 't Is echter gevaarlijk, lets over den oorsprong der in dit artikel genoemde germ. woorden te beweren, als we bedenken, dat vier rijmende bases skril, writ, k•it-; zie k reit s) in 't Oudgerm. met elkaar in associatiestonden en gelijke bet. hadden. Vgl. rimpel. Rijtuig znw. o., nog niet bij Kil. en Mellema (1630), bij Winschooten (1681) alleen in de bet. „al het geen behoord tot een schip, om in storm te gebruiken". Van r ij (d) e n t u i g. Riven ww., in de bet. „harken" sedert Kil., in de bet. „raspen" sedert 't midden der 16.eeuw. Kil. vermeldt de bet. „wrijven" als „Ger. Sax. Sicamb." : vgl. mod. riven „w rijv en" . In deze bet. is 't woord rnisschien door w r ij v e n beinvloed. Mnl. komt rive v. „hark" al voor (mil. dial. riff), rive „rasp" vermeldt de Teuth., in dgl. bet. mnd. rive v. De oorspr. anlaut blijkt uit on. higa „ grijpen naar, krabben", krifa v. „hark". Van een der bij schr ij v e n besproken bases (s)griGh-of (s)yrip-. Het 550 RIJZEN. tegenw. oostfri. rife „rasp" kan de idg. p niet bewijzen. Rijzen ww., mnl. risen „opkorrien, voor den dag komen, voortkomen, rijzen, vallen", ook met eausatieve bet. = ohd. risan „vallen, stijgen", os. risen „opstaan" (mnd. risen ook „vallen"), ofri. risa „onistaan, opkomen", ags. risen (eng. to rise), on. rim „zich verheffen" ; got. de samenst. ur-reisan „opstaan". Ohd. os. gi-risan, mnl. (zeldzaam) gkerisen, ags. (ge)risan „betarnen, behooren, passen, schikken" kan hierbij hooren . (eventueel niettegenstaande 't ohd. zwakke praet. 't zelfde woord zijn) met de oorspr. bet. „t6evallen, toekomen" of „samenvallen". Verder bij r ijz en 't causativum amt. (bij Gelre) riren, ohd. rdren „doen vallen", ags. reran „oprichten" (eng. to rear); met 8 naar risa resp. ur-reisan : on. reisa (> eng. to raise), got. ur-raisjan „doen opstaan". Hierbij ook r e i s en mhd. riselen „druppelen, regenen" (nhd. rieseln), ofri. bldd-risne v. „bloedende wond", on. blo' -risa „met bloed bespat". Onzeker, maar mogelijk is de cornbinatie van germ. 218-met idg. „stroomen", waarvan onfr. rifh m. „torrens", mnd. ride v. „beek, greppel", dial. mnl. rift v. „sloot, wetering", fri. ryd(e)„breede grepper, ags. rid m. v., ride v. „stroorn, beek" (vgl. nog ri 1), ier. Tian „zee", gall. Janus „Rijn", lat. rims „beek", ritus „gebruik, dins", obg. „ het samenvloeien", oi. „hij laat stroomen, laat gaan", „stroom, loop, loop der Bingen, wijze". Ook als wij de bet. „slroomen" uit „zich bewegeh" afleiden en gr. 6,960) „ik beweeg" (trans.), obg. rizzati, rejati „stooten" vergelijken, blijft de combinatie van r ij z e n met 21-mogelijk, maar onzeker. „bewegen" kan met de basis ere-(zie renne n) verwant zijn. Rijzig bnw., Kil.„reysigh. Sax. Sicamb. Boll. Zeland. Procerus, longus". Zie r e izi g e r. De nnl. spelling onder invloed van r ij z e n. Rikkikken ww., nog niet bij Kil. Rijmende klanknabootsing; vgl. kikk en. Rikketik znw. Ms 't voorgaande ; vgl. tikken. Ril (groeve, voor), noD niet bij Kil, — RIMPELEN. = ndd. rille „yore, goot, bedding", N.Holl. rel „muize- of mollegang", fri. ril „enge doorgang, loopgang van een mol, paadje door een korenveld, geul", eng. rill „beekje". Wsch. < `ridden)-, verwant met onfr. rith m. „torrens" enz. (zie bij r ij z e n). Zie bij relm u i s. Rillen ww., nog niet mnl. = oostfri. rillen, fri. rilje „rillen". Kil. „rillen. Sicamb. Aurem vellere", westf. *rillen, waarvan rillern „schudden" is 't zelfde woord met transitieve bet. Wsch. met ll < 'dl : vgl. vooral Kil. rijeren, rijderert „tremere" (nog dial. ; reeds mnl. rideringhe v. „koorts"), fri. ridelje „schudden, beven", ohd. riddn, laat-mnl. riden „beven" en verder mnl. ride rn. (v.) „koorts", ohd. rito, ritto, os. Itrido m., ags. m. „id.", on. rita v. (*hrita) „koude koorts", ags. hrit v. „storm", on. hrt v. „id., aanval, tussehentijd, periode". ldg. qri-t-is wsch. een formantische variant van qri-8-(zie r ij s). Vgl. nog ier. erith „beven, koorts" < *qri-tu-, Van *Feit-s-a'-wellicht lat. eriso „ik beweeg wellustig de beenen heen en weer". — Bij rillen ook nnl. ril „schuw". Rimpel znw., sedert Kil., 't ww. rimpelen sedert 't laat-Mnl. Ook mnl. rimpe v. „limper, rimpen „rimpelen" komen voor. Met ablaut ramp en mnl. rompel, rumpel (m.?) „rimpel, plooi" (nog dial.), rumpe v. „id.", rompelen, rumpelen, Kil. rompen „rimpelen". De anlaut kan germ. r-zijn evenals die van ags. ge-rumpen „gerimpeld" (bij ier. remmad verwringing" < *rembezt-, lett. Mb „keep" gebracht) of zr- evenals die van ohd. (h)rimpfan „samentrekken, rimpelen"; de ohd. vorm zonder h kan ook germ. r-hebben ; beide anlauten zijn eveneens mogelijk bij mnd, rimpe v rimpel „plooi, limper, rimpen „ rim pelen", rumpe, rumpele „rimpel" ; met zr-nog ags. leryznpel „rimper,ye -hrunzpen„rimpelig", wellicht hierbij on. hreppr (* zrimpa-) m. „district" ; buiten 't Germ. vgl. misschien gr. xycipflos „droog, dor", steciOry „koor, lit. kremblijs „een soort paddestoel". Naast gremb-staat qerb-(vgl. b a r p). Verder naast germ. zrimp-ook skrimp-(zie schrompelen), krimp(zie k rim pe n), ?primp-(waarvan rind. RING. wrimpen „zijn gezicht vertrekken", Teuth. wrymtren, KU. wrempen, wrimpen Eland." „id."; misschien een jonge anlautvariant, misschien met gr. Opfito „ik draai orn" verwant). Voor doze anlaut-wisseling vgl. r ij t e n ; zooveel synonieme woordgroepen naas t elkaar maken het etymologiseeren onzeker. Vgl. verder nog on. hrukka v. „rimpel" < *xruvkdrt-(zie krin g), ags. wrincle v. (eng. wrinkle) „rimpel" en Kil. wrinekel, wronekel „id.", die wel bij III rank worden gebracht ; lat. ringor „ik open den mond wijd" wordt door een andere combinatie bevredigender verklaard. Ohd. runza, runzala v. (nhd. runzel) „rimpel" wordt uit *wroak-16, - afgeleid (vgl. bij kran s). A is dat juist is, moeten mnl. Kil. ronse, rune (gloss. bern. mince) v., runtsele „rimpel", mnd. runtselinge „het samentrekken" uit het Hd. af komstig zijn, wat niettegenstaande 't vroege voorkomen in 't Mnl. mogelijk is. Vgl. nog bij fronsen en remmen. Ring znw., mnl. rinc (gh) m. „ring, kring". onfr. ring, ohd. (h)ring (nlid. os. ofri. ags. hring (eng. ring), on. hringr m. „id.". Verwant met umbr. eringatro „cincture, obg. - kragrt „ k ring". Idg. greugh-, grovghkan een verlenging van de bij h o r besproken basis gerezijn. Zie nog - krin g. Ringelooren ww., nog niet bij Kil. 't Eerste lid is de stam van ringkelen „een ring door den snuit halen" (e.a.bett.) = ohd. „hamare" Rinkel znw., rinkelen ww., het eerste door KU. „Holl. Eris.", 't tweede „vetus" genoemd, uit 't Mnl. niet bekend. 't Ww. is wsch. 't oudst en ontstaan uit rinklen < ring len. Van Eil.ringhen - „slaan, luiden" („ veins") ags. hringan „rinkelen, luiden" (eng. to ring), on. hringja „luiden". Met ablaut on. prang o. „lawaai" en buiten 't Germ. lit. krankiu kra'nkti „snorken, krassen". Idg. grevqkan de genasaleerde vorm - van gereqzijn (zie roe k). Hierbij - rinkinken ww., nog niet bij Kil. Een ook tri. ndd. onomatop. rijmformatie. Rinkelrooien ww., sedert Kil.: ringkelroyeit, rinekel-roden „ronddraven RIT. 551 daarbij met castagnetten e.dgl. rinkelen". 't Eerste lid is rinkel of de slam van rinkelen, 't tweede doet meer den dienst van allitereerend tweede lid dan dat 't een eigen bet. heeft. Het kan echter ospr. 't mnl. royen „dansen" (zie bij r e i) zijn, of, als de vorm met d ouder is, het ontleende fr. rdder „rondzwerven" (van onzekeren oorsprong). Rinket znw. o., nog niet bij KR. Jonge vorm (hoe ontstaan?) naast klinket. Rinsch bnw., nog niet mnl.vla. , runseh, Kul. rinsch, rensch, rijnsch. De verklaring van KR. „zuurachtig zooals de Bijnwijn" is mogelijk, maar niet meer dan dat. Minder wsch. is de afl. van mnl. riven, ohd. (h)rinan, ags. hrinan, on. hrina „aanraken" (wel met I r ij m gecombineerd : hoogst onzeker). Eer bij ofri. hrene m. „reuk", hrena „olfacere", ags. hrenian „redolere", die wsch. ten onrechte bij ags. hrinan enz. gebracht worden : ze hebben geen ospr. i-vocalisme. Riool znw. o., mnl. riole v. (dit geslacht nog dial.) „afwateringskanaal, uitwateringsmiddel". Gew. uit fr. rigole „riool, greppel" (van onzekeren oor:prong) afgeleid, wsch. terecht. Ook in 't Ndd. ontleend. Rioleeren ww., nog niet bij Kil., die wel „rioolen. Liras sive sulcos fodere" vermeldt. Rips znw. o., nog niet bij Kil. De naam rihbetj es g, o ed wijst op aft. van rib. Risico znw. o., nog niet bij Kil. Uit it. risico. Ook elders ontleend. Riskeeren ww. Evenals nhd. riskieren van fr. risquer. Rist znw., Kil. riste „bundel (vlas)", rijste „rist (uien)", mnl. rijste v. „bundel, pak (vooral van leien, ook van vlas)". De beide vormen zullen wel identisch zijn. ohd. r/sta v. „bundel vlas" (nhd. dial. reiste, riste), mnd. riste v. „id., pak Bien". Wellicht uit *rix-s-td(n) en verwant met r ij. Voor de bet. vgl. 't daar geciteerde reessem. Reest „rist" (Esschen) ontstond door kruising van rist en reesem, -el. Rit znw., door Kil. „Germ. Sax. Sicamb." genoemd, het eerst in de 16. eeuw in den Achterhoek voorkomend 552 RITMEESTER. in de bet. „krijgstocht to paard". In deze bet. wsch. uit den onverbogen vorm van mnd. rit (gen. redes) o. „id.", terwijl ons nnl. rit veeleer teruggaat op nhd. ritt m. „rit, bet rijden" (= mnl. rode m.v.. „id.", nog dial. (N.Holl.) reed; staat tot lid. reiten, ndl. r ij den = hd. ndl. bee t: hd. beissen, ndl. b ij t e n). Ritmeester znw., mnl. ritmeister m. (in een Duitsch getinten tekst) „aanvoerder van een ruiterbende", ritmeester m. (Tie) 1479, Hattem '1480) „aanvoerder der ruiterij". mnd. ritndster m. „id.", nhd. rittmeister rn. „ritmeester", Teuth. rytmeyster „magister militurn", ritmeyster of den dat boner wympel of hoid in den veld bevoelen is „texerarius". Wellicht 't oudst in 't geld.-du. grensgebied. Ritselen ww. Kil.'s spelling rijsselen is wellicht een gevolg van de door hem aangenomen aft. van r ij s. De mnl. vormen zijn ristelen, rijsteleu, risselen (zoo nog dial., ook fri. risselje)•, de eerste vorm is wsch. de oudste; hij kan een frequentatief-vorm zijn van *risten = on. krista „schudden" (zie r ij s). Evenlueel kan echter ook rijstelen oud zijn en met risselen ablauten, en risselen zou van *rissen os. * hrissian nbeven" kunnen komen (zie rij s). Ritsig bnw., sedert Kil., die ritselt en ritsigh „Holt." noemt. Met de oorspr. bet. „koortsig" van Kil. „ridde, rijde, ridtse, redte, ritte. Germ. Sax. Fris. Sicamb. Febris" (bij mnl. rode enz. : zie ri Ile n), Of — minder wsch. — bij Kil. r itsen „instigare, incit are, inducere, incendere" (misschien uit hd. reizen < ohd. reizzen „prikkelen, lokken", dat met hd. reissen verwant is ; vgl. rijten). Rivier znw., mnl. riviere v. (laat-mnl. ook rivier m. of o.) „oeverstreek (vooral als terrein voor de vogeljacht), rivier". [Sit ofr. riviere „id." (fr. riviere „rivier"; < lat. *rIpctria). Ook elders ontleend : mhd. rivier m.v .o. „beek" , rivier(e) v .o. „streek, district" (nhd. revier o.), mnd. river o.m., rivó're v., eng. river „rivier". I Rob (zeehond), sedert 't begin van de 16.eeuw. = ndd. rubbe, fri: robbe „rob". [Uit 't Ndl. of Ndd. nhd. robbe v., de. robbe „id.".] Kan = ohd. rupba v, „trutda", mhd, ruppe v. „kwabaal" — ROCHELEN. (waarvoor !did. aatrampe v.) wezen en verder is verwantschap met obg. ryba „visch" mogelijk (idg. *rilbhci? Of *rdbd - = mnl. ape enz. ? Zie r u p s). Evenwel is de mogelijkheid niet to loochenen van verwantschap met lit. ritpas „ruw, oneffen", rupits „grof, ruw", ropM „ruwe schors", raupeld „padde" (die wet bij de basis van roov en gebracht worden; onzeker), waarrnee ook Kil. robbe, robbeken „konijn" (vgl. eng. rabbit,waalsch robett „id." ; de onderlinge verhouding is niet klaar) en nnl. II rob „vischmaag" (sedert Winschooten, 1681) verwant zouden kunnen zijn. Alles zeer onzeker. Lat. rupex „steenblok, lompe vent" hoort direct bij rump „ik breek" en niet hij lit. ritpas. Zie jobb e n. Robbedoes znw., nog niet bij Kil. Misschien uit port. rabido, dat in mal. port. teksten voorkomt als raaybojoe „ondeugend" en waarop ook zuidafrikaansch rabbedoe, robbedoe „ruw en wild mensch" teruggaat. Robben (het met den haspel gesponnen gedeelte schiemansgaren glad wrijven en in teer doopen), nog niet bij Kil. Wsch. uit eng. to rub „wrijven". Dit kan evenals de. rubbe „schrobben, wrijven" (e.a. skandin. woorden), fri. robje, robbelje „zich krabben", oostfri. rubben „krassen, wrijven", westf. robbelig , oostfri. rubbrig , fri. robb(el)ia, ndl. dial. robbelig „ruw, oneffen" verwant zijn met lit. rtipas „id." enz. (zie r o b). Zie nog I roffel en ruif. Robber znw. Internationale speelterm. Uit eng. rubber = rubber „wrijver, slijpsteen" (zie r o b b e n). Robijn znw., mni. robijn, met vOOrtonige vocaalverandering uit zeldzamer rubijn m. Dit uit mlat. rubinus, eig. „de roodachtige" (van lat. robots). Ook elders ontleend. Roche! znw., sedert Kil., die 't „Flandr." noemt. Van rochelen ww., rochelen „brullen, schreeuwen". Dial. wordt dit woord nog voor allerlei andere. geluiden dan 't rochelen gebruikt. Teuth. rocklen „schreeuwen", mhd. rileheln, ritheln „hinniken, brullen, rochelen" (nhd. riieheln). All. van oudnnl. rocehen „grunnire" , ohd. rohdn, Old, ram „knorren, brullen ", die ROEDE. met ier. ruck/ „gebrul, gehuil", rykapt, rykati „brullen", lett. edzu, r'ilkt „id., bruisen" van een idg. basis rgq-komen, waarnaast rugin lat. rugio - „ik brut", Homerus 4116vroe „brullend", obg. rrth9, ritzati „hinniken", — en waarover zie bij herka u we n. Deze bases kunnen uit. 1./1-verlengd zijn ; zie romm el. Roede, roe znw., mnl. roede v. „twijg, roede, staak, stang, staf, mannelijke roede, een lengte- en vlaktemaat". ohd. ruota v. „roede, staaf, stang, meetroede" (nhd. rule), os. rada v. „staak, stang, kruis", ofri. rode v. „galg", ags. rod v. „kruis" (eng. rod, rood), on. ra6a (in hialmrdn) v. „stang", germ. - *rdt (n)-Oorsprong onzeker. Misschien met lat. rdmus (*rantos) „tak" — en - mogelijk nog lat. radius stok, spaak, straal" — van de bij raai besproken basis. Deze lat. woorden kunnen echter ook met wor t el en verwanten gecornbineerd wo•den. Roef znw., mnl. roef (rouf) m. (o.) „overdekking, afdak, roef". = mnd. rdf m. (o.) „id.", ofri. ags. prof rn. (eng. roof) „dak", on. hrdf o. „dak, waaronder schepen gebouwd worden". Verwant zijn ier. cro „heining, beschot, stal, hut" en ksl. stropii „dak, zolder" < *L.apo-. Hoogerop met got. hrot o. „dak" verwant ? Zie II roes t. I Roeien (een vaartuig voortbewegen), mnl. roeyen, royen. = mhd. riejen, mnd. rd(i)en, ags. rowan (eng. to row), on. ilia „id.". Van de basis rd-komt ook met suffix idg. -fro-germ. *rdibra, - inn!. roeder (ro(e)yer) o.m. „roer" (nnl. roer), ohd. ruodar o. „roeiriem, roer" (nhd. ruder), mnd. rade). (roer, ro"r) o. „id.", owfri. ratter, roe). m. „roer", ags. rotor o. „roeiriem" (eng. rudder „roer" evenals ags. steorrAor o.), - on. rd n. m. (u-stain) „het roeien" (rOri o. „roer, riern"). Germ. idg. rdis een - ablautstrap van de basis ere-, waarvan o.a. komen : ier. rake „roeiriem", raid „hij roeit, bevaart", lat. /emus „roeiriem" (wsch. *rdsmo), gr. „roeier", igigutd „ik roei", 71eqs „schip met drie rijen roeibanken", lit. irii f'rei „roeien", oi. aritdr-„roeier". Met *rajra-vgl. wat 't formans be - ROEKELOOS. 553 - treft oi. ar‘ Gra, &dmo. „roer", - (tram-m. „roeiriem" en met Itolit. irklas „id.". Niet verwant is on. ags. dr v. „roeiriem" (eng. oar). II Roeien (peilen), reeds mnl. roeyen naast roeden. Dit van roede in de bet. „peilstok van wijn of bier". Roek znw., mnl. roec m. = ohd. (h,)ruolt, mnd. rdk, ags. lirdc (eng. rook), on. hrdkr rn. „roek" (e. a. dgl. vogels). In sommige talen ook een zwak xrdkan. - Verwant met gr. x()(:0 61 „ik kras", lit. . kragiu „ik rochel, knor". Met q in den wortelauslaut : lat. cilicio „ik kras", ksl. krakati „krassen", lit. krakiu in bet. Vgl. met u-vocalisme got. hrukian (d?) „kraaien" , on. hraukr m. „pelecanus ater", gr. xrutij „geschreeuw" en met q in den wortelauslaut : ksl. krukii „raaf", lit. kraiikti „krassen", krauky8 „kraal", met oi. krOcati „hij krijscht, schreeuwt". Al deze vormen benevens on. krika „knarsen" en reiger en verwanten en nog veel meer woorden komen van verlengingen van de bij raaf besproken bases gerox-r-(CGx-). (ax ke Roekeloos bnw., mnl. roek(e)loos (rouk(e)loos) „zorgeloos, lichtzinnig, snood, zonder plichtgevoel", als bijw. ook „onverwachts, zoo maar". ohd. ruachalds, mhd. ruochelas „zorgeloos, onbekommerd" (nhd. ruchlos), mnd. rdke/ds „id., snood, onverwacht", ags. rketdas „zorgeloos" (eng. reckless). 't Eerste lid is mnl. roec m., roeke v., ohd. ruoh m. , ruohha v., mnd. rake v. „zorg, het zich bekommeren om" resp. de stam van mnl. roeken, onfr. ruoken, ohd. ruohhen (nhd. geruhen), os. rdkian, ags. rec(e)an (eng. to reek), on. rakja „bedacht zijn op, zorgen voor". Wsch. een vrddhi-formatie bij ohd. rahha v. „rekenschap" enz. (zie rekene n) en dan met rek ken verwant. Gr. cieljyto „ik kom te hulp, help", dywri „hulp" hooren misschien ook hierbij. Er is geen reden om dezen gr. stain van idg. re:9"-„richten" to scheiden en hem alleen met germ. *rakaenz. te verhinden. — - Ndl. re uk eloo s, vooral in de 17.eeuw gebruikelijk, zal wel niet in de yolkstaal bestaan hebben, "mar een vertaling van lid. ruch-1o8 zijn, waarin ruckdoor - r e u k- werd weergegeven. 554 ROEKOEKEN. Roekoeken ww., nog niet bij Kil. Onomatop. Dgl. woorden ook elders. Roam znw., mnl. roem m. (o.) „het zich beroemen, roem, heerlijkheid, eer". ohd. (h)ruom ruhm), os. hrdm m. „id.". Evenals ags. h,rdtor m. „vreugde", on. hrdtr m. „roem, lof", hrdra „prijzen" en ags. kre m. „roem", got. krojeigs „roemrijk", ook ohd. (h)ruod-, ndl. roe(d)-in eigennamen als hd. Rudolf, ndl. Roelof (= ags. HrAulf, on. Hrdlfr) van de basis germ. xrd, een ablautvorm van idg. - - gerdx, waarvan oi. Kra„vermelding, - roem" (ook opr. kirdit „hooren" ?); daarnaast qer-, gdr-: vgl. o.a. gr. x4eii, - dor. miyit, „heraut", gr. xcevccetew „ik weergalm, dreun", oi. carkarti „hij vermeldt met lof", „zanger, dichter", misschien ook on. kerma „meedeelen, melden". Lat. carmen „ lied, gedicht" boort eer bij cano „ik zing". — Roemen ww. Reeds mnl. ohd. os. — Roemruchtig bnw., nog niet bij Kil. Roemer znw., sedert 't Oudnnl. Als deze vorm de oudste is, is de oorspr. bet. „glas om mee te roemen, om een toast mee te drinken". Ook houdt men den du. vorm rOmer m. = ndl. dial. rdmer, rdmer wel voor ouder en verklaart 't woord dan als „Romeinsch glas". Andere hypothesen zijn minder wsch. Eng. rummer, de. rOmer,, zw . remmare „roemer" zijn ontleend. Roep znw., mnl. roep m. „schreeuw, roep, het roepen". In dgl. bet. ohd. (h)ruof (nhd. ruf), mnd. TO' p, ags. hrdp, got. hrops m. ; on. hr'dp o. = „smaad, taster". Hierbij de ww. ohd. (h,)ruofen, got. hropjan „roepen", on. hrdpa „id., lasteren" (zwak) en on. hrdpa (zwak) r id.", mnl. nnl. roepen, onfr. ruopen, -on, ohd. (h)ruofan (nhd. rule/a), os. krdpan, ofri. hrdpa, ags. krdpan „roepen, schreeuwen" (sterk). Wellicht ontstaan door kruising van rijmende woordgroepen (ohd. wuo fan „jammeren", got. ?cop/an „roepen, schreeuwen" [alg. germ.]; ags. kwdpan „dreigen", got. hwopan „roemen, bluffen") en woorden met zr-(groep van raaf of roem) Zie nog berucht. I Roer (beweging), mnl. roere v., roer o. „beweging, opschudding, overlast". Het v.woord = ohd. (h)ruora ROERDOMP. (nhd. ruhr), os. krdra v. „beweging, beroering". Ilierbij nog 't bnw. os. ags. krdr „beweeglijk, levendig, kloek" en 't ww. mnl. nnl. roer en, ohd. (h)ruoren (nhd. riehren), os. krdrian, ofri. hrdra, ags. hre'ran,on. &Ora „bewegen , roemen". Wsch. verwant met ay. frd-xravh,ayapass. „geschokt worden, gaan wankelen" (* grds) : de w.- en ngerm. r is dan een - oergerm. z geweest. Minder wsch. zijn de combinaties met gr. X•54)0iprupt, „ik meng", oi. crayati „hij kookt, braadt", crivitti „id., hij mengt", „gemengd", waarbij nog ier. cuirm, coirm „bier" gebracht wordt, — en met gr. xeovw „ik stoot", obg. ukruclai „brok", - waarbij men van een basis qrd(u)8-uitgaat. Zie hierover r o u w. II Roer (stuur) znw. o. Zie roei en. III Roer (kp, snaphaan), later-mnl. roe). o. „riet, rieipijp, pip van riet, kort geweer". 't Zelfde woord als ohd. rdr (nhd. rohr) o. „riet, rietstengel", mnd. rdr o. „id., buis, weefspoel, een vuurwapen", on. reyrr m., got. raus o. „riet" Mogelijk is de combinatie met serv. Agoz „rietgras" (germ. *rauza-< *rophsd-); - ook kan *rauzaals „'t ruischende, 't - beweeglijke" bij ruischen hooren. De ndl. oe is vreemd en bezwaarlijk daardoor te verklaren, dat roe r een vernederlandsching van mnd. rdr zou zijn naar analogie van andere woorden met (anders uitgesproken) ndd. 6: ndl. oe, zooals mnd. rdre : mnl. roere „beweging" (zie I roer): immers ook ndd. komt de uitspraak met den represent ant van germ. a voor. Ohd. ru"s(s)a (nhd. reuse), mnd. ruse, noorw. dial. rasa, rysa, rylja v. „vischkaar" zijn met *rauzawsch. niet verwant (veeleer - met rooster), evenmin lit. raisti „woelen", obg. ruaiti „ verwoesten". Prov. mans, fr. roseau „riet" wit het Germ. Roerdomp znw., sedert Kil. = mnd. rdr-dump dumpt) m. „roerdomp". - Vgl. ook ohd. rore-dumbil, mhd. rdrton el m. (nhd. rohrdommel v .). 't Eerste lid is *rauza„riet" (III r o er), 't tweede - hoort bij dompelen resp. tuimelen : vgl. oostfri. rei(d)dump, fri. reiddomp „roerdomp", wier le lid = riet is. Al deze vormen zijn wsch. jong en door volkset ymologie ontstaan. Andere vormen zijn : laatmnl. roesdom, roesdommel, roes - ROEREN. (1071/Me m. (oe = 6' of o : vgl. Teuth. roisdornmel, laatmnl. rosedrommel, nnl. - om Kampen roondomp, achterh. roosdom), ohd. korotail, m. - (horo „drek"; de vormen met horo-zijn van ouds zuiddu., de andere noordelijker), rar(e)durnp m., ags. rdredunzle v., rdradumblani. 't Is onzeker, in welke betrekking al die vormen tot elkaar staan en of ze uit een grondvorm, deels door vervorming, ontstaan zijn. In 't tweede lid ziet men een nabootsing van het doffe parings-geschreeuw van den roerdomp : vgl. de eng. onornatop. namen bumble, bogdrum, bottlebump,butterbump. Nog een andere num is b u t o o r. Roeren ww. Zie I roer. Roes znw., nog niet bij Kil. Vgl. oostfri. in de ruse „in een roes". Van roezen, een dial. vorm met oe < wgerm, oudnnl. risen, mnd. risen „lawaai maken", waarvan o.a. mnd. riser rn. „slemper". In 't Ndl. hiervan ook 't bnw. r o ezi g en verder de rijmformatie r oezemoezen (vooral roezemoezig): 16.eeuwsch risemilsen „rumoerig, oproerig worden", dial. ook roezeboezen; beide vormen ook ndd., de eerste ook fri. Vgl. ook de. zw. rus„roes", ouder-de. ruse „razen, storten, gaan", zw. rusa „snellen, toeijlen op". Mnd. nisch m. o., nhd. rauseh m. „roes" sluiten zich formeel bij r u is h en aan, van de verlengde basis rils-k-. Eng. rouse „roes" is wsch. ontleend uit 't Ndl. of Skandin. ; oudnnl. 7.eeuw) komt ook rous „roes" voor. Lie ruischen, ruzie. I Roest (op metalen) gew. o., mnl. roest o. m. Opvallende vorm : noch germ. *riista-(ohd. nhd. os. zeldzaam-mnl. rest m., Maastr. ros, zw. 1'081; vgl. noorw. dial. rust, ryst v.) noch "nista(ags. rust m., eng. rust), beide met de bet. „roest", kunnen in 't Ndl. klankwettig r o e s t hebben opgeleverd. Toch mag r o est niet hiervan gescheiden vvorden ; vgl. sp roe t. Fri. roaste „roest" wordt met roes t of met ohd. cost gelijkgesteld. Germ. *riista-(waarmee vooral lett. rusta, reste „roode kleur" to vergelijken is) en ohd. ros(a)mo m. „roode kleur, roost", lat. rnssus „roodbruin", lit. risvas „id.", raagvas „rood", lett. rim „roest", oi. „ijzerroest" I ROFFEL. 555 hebben idg, dh-s-,roudh-s= de stam *reudhes-(lat.ribor, gr. c't)80.0; „roode kleur") in verschillende ablautvormen. Zie verder ro od. Andere woorden voor „roest" van de basis rudh-zijn : on. r3i o., rytr m., lat. rdligo, lit. ridls, obg. vgl. ook ndl. rood o. „roest op planten". — Roesten ww., reeds mnl. Vgl. ohd. roan, mnd. rosten, rusten, fri. roaskje „roesten". II Roost (hoenderstok). = mnl. roest rn. o. „verhemelte" (specialiseering der bet. „dak"), os. krdst m., schotsch roost „dakgeraamte", ags. hrist m. „hoenderstok" (eng. roost). De grondbet, zal wel „vlechtwerk" zijn geweest, Dan kunnen wij van idg. *qr611-8-toof *yrat-s-to-uitgaan en 't woord voor verwant houden met h o r. Ook zou een vorm * grOd-s-to, nader verwant met - r a a t, obg. krada „brandstapel" rnogelijk zijn. Gr. xgOauft „rnuurvoorsprong, tinne, trede" zal wel niet verwant wezen, eventueel wel got. on. hra't o. „dak", dat echter ook k kan hebben en = iraansch *srdda-zijn, waarvan nperz. sand (y) „paleis". In dit geval kan roef met hrdt hoogerop verwant zijn : de kortere basis &r- zou in oi. carman„ schutdak, scherm, beschutting”, garav,d„beschuttend, beschermend" kunnen steken. Zie nog sche r m, war ook I helm. Root znw. o., mnl. roet o. „vet, smeer, roet". = ohd. ruoj (nhd. rugs) m., os. hra „roet". Is wellicht ook ags. hrot o. „dikkige vloeistof" als &lit op to vat Len ? Zie echter rent el e n. In de bet. „vet, smeer" ook de mnl. aft. roete, rude o. (nog dial. : Antw. ruut). Roezemoezen ww., roezemoezig, roezig bnww. Zie roes. Roezen (den heelen rommel tegelijk koopen). Bij roes. Vgl. gron. in de roeze koopen, een ook ndd. dial. uitdr. Vgl. bij oudroest. I Roffel (schaaf), mnl. reel (rufele 9.) „spade". Iliernaast rifel „tribula", rifele „ligo",nieuwvla. ruifel(ookroefel)„schop - met langen steel". Ook mnd. roffele, ru/Jele „hou ten werktuig, met een ijzeren rand beslagen, tusschending tusschen schop en spa". flierldj on. hrufla 556 It ROFFEL. „krabben". Germ. xriif-, idg. yritp-is misschien een anlautvariant van sqrAp(schr obb en). Met zritf-kan rif zijn samengevallen, waarbij robben enz. behooren ; hiervan ook on. riljinn „ruigharig". II Roffel (trommelslag), roffelen ww., nog niet bij Kil. Onoma top. Dgl. woorden ook elders. Roffiaan znw., laat-mnl. rxfliaen ni. „koppelaar". = mhd. mnd. ruffidn in., it. ruffian°, fr. rujien (> eng. ruffian) „id., gemeene vent". Waar 't woord het oudst is, is moeilijk na to gaan. 't Is met een lat.-rom. suffix gevormd van 't ww. mnl. (holl. overijs.) rofen „koppelen", mnd. rufen, rofen „onzedelijkheid bedrijven". De woordfamilie is ook in 't Skandin. overgegaan. Men denkt aan verwantschap met I r of f el en robben, ook wel met rooven vgl. ndd, rut/en „naar zich toehalen". I Rog (visch), mnl. rockche, rode, rochghe, rogghe v. = mnd. roche, ruche (m. ? nhd. rocke m.) „mg", ags. *rokke, *rokha (eng. roach „voorn"). Hiernaast ags. reohhe v. „een soort visch". De. rokke, zw. rocka „rog" wsch. uit 't Ndd. Oorsprong onzeker. Verwantschap met lat. rctia (*ragict-?) r id." is zeer twijfelachtig. II Rog, rogge znw., mnl. rogghe m. = ohd. rocko {nhd. roggen, ndd. vorm), os. roggo m. „rogge". Hiernaast germ. ags. ryge (eng. rye), on. rugr rn. „id.". Een idg. woord blijkens halt. slay. *rugjo, ksl. riff „id.", lit. rugp - „roggekorrel", my. rugidi „rogge". Idg. rugmisschien uit wig: vgl. dan nog thrac. kaCce„rogge”. I Rok (kleedingstuk), mnl. roc (ck) m. „jas, mantel", ook „vrouwenrok". = ohd. roc (ck) m. „bovenkleed, jas" (nhd. rock), os. rok, ofri. rock, ags. rocc, on. rokkr m. „id.", germ. *rukka, - niettegenstaande ohd. os. ofri. ook anlaut-spelling hr-voorkomt. Wsch. is ier. rucht „tunica" verwant. Dit en germ. *rukka-kunnen resp. op idg. *rugtu-en *ricg no-teruggaan en afleidingen zijn van een basis rug, waar - van ook nog ier. rogaif „spinrokken" en II rok, rokke n. De bet. der germ. en kelt. woorden maakt voor rug-de ROMMEL. bet. „weven, spinnen" wsch., zoodat identiteit met rug-„breken" (zie r i e k) minder aannemelijk is dan verwantschap met de bij II werk besproken basis (idg. rug-< wrg). Met 't oog - op het kelt. u-vocalisme mag aan verwantschap met r a g of een deel der daar vermelde woorden niet worden gedacht. II Rok, rokken (spinrokken) znw. o. De vorm rocken, al mnl. en mnd., is wsch. geabstraheerd uit de verbogen casus en het my. van het znw. *rukkan , - mnl. rocke, ohd. roceho (nhd. rocken) „spinrokken", waarnaast on. rokkr „id.". Nnl. rok, Kil. rock gaat op rocke terug en is niet = on. rokkr. Eng. rock „spinrokken" is wsch. uit 't continentale Germ. ontleend. Zie I rok. Uit 't Germ. it. rocca „spinrokken". Rol znw., later-mnl. mile v. (rn.). Evenals laat-mhd. rolle, rale (nhd, Tolle), mnd, rolle, rulle v. (> laaton. - rolla v., de. rulle, zw. rulla, rulle), eng. roll „rol" (in de verschillende talen met allerlei speciale belt.) uit het Rom. : vgl. fr. role, it. rullo (en rotolo) „rol" (< lat. rotula resp. roticlus). — Het ww. rollen, dat bij ons vroeger voorkomt (Maerlant) dan 't znw., uit ofr. roller (fr. router; = it. rullare < lat. rotuldre). Wij zouden ook kunnen uitgaan van een ouderen vorm van ofr. roller, nml. vulgairlat. •rolldre (:rotuldre panna „p a n" : patina) en ontl. nit 't Vulgairlat.-Rom. aannemen. Vgl. het ww. mhd. rolen (nhd. rollen), mnd. rullor, rollen (de. rulle, zw. mlla), eng. to roll „rollen". Direct van lat. Mulct komen mhd. rodel, rottel m.v., mud. rOtel(e) v. „papierrol, lijst". Planiijn vermeldt ook een ndl. rodel. — De bet. „rol in een tooneelstuk" hebben ook tr. Trite, du. rolle v. ; ook nog in deze bet. o.a. de. rolle, zw. rol(l), russ. rol'. Roman znw., nog niet bij Kil., — romance znw., sedert 't laat-Mnl. Uit fr. roman resp. romance, die op 't lat. bijwoord rdnicinied „in 't Romaansch" teruggaan. Beide woorden zijn internationaal. Rommel znw., nog niet bij Kil. Mnl. rombole v. „lor, vod" is bezwaarlijk 't ROMMELEN. zelfde woord. Rommel nnd. en vandaar nhd. rummel m. „rommel". Van rommelen ww., mnl. 'rommelen, waarvan ronzmelinghe v. „gedruisch, gegons, gerommel". Rom melen laatmhd. „lawaai maken, met lawaai vallen" (nhd. rummeln), ndd. rumnzeln, fri. rommelje, eng. to rumble, de. rumpe, ouder-zw. rumbla „rommelen" (e. a. geluiden). Hiernaast rad. (nhd.) rumpeln, mnd. rumpelen „met geraas vallen, geraas maken" (zie o v e rrompel e n). Deze voor 't taalgevoel onomatop. woorden komen van de germ. basis rum-, waarvan ook on. rymja „brullen". Verwant is lat. rumor „dof gedruisch, gegons, gerucht". Klan-kan evenals rgq-enz. (zie roch el e n) uit ru verlengd zijn, waarvan ags. r/mn „brullen", lat. raVU8 „heesch" (kan ook met formans -we-bij de basis rd-of : hooren), gr. w et-nt. „ik hull, brul, weeklaag", obg. r'evq, rovq, rjuti, ruti „brullen", oi. ranti, revdii, ravati „hij bruit, schreeuwt". Ook nog andere verlengingen van Ili-komen your. Zie ronken. Romp znw., mnl. romp, rump, rompe m. „romp, lichaam, vaatje uit boomschors". mhd. (md.) rumpf In. „id." (nhd. rumpf), rand. rump m. „romp, langwerpig en gebuikt vaatwerk, bijenkorf, houten trechter in een melee. Wsch. identisch met eng. rump „stuitbeen, achterste", de. rumpe, zw. rumpa „achterste, staart", ijsl. rumpr m. „achterste". Ms de oorspr. bet. „besneden, afgesneden stuk" is (vgl. lat. truncus „boomstronk, romp", oorspr. „verminkt of afgesneden stuk"), kunnen ksl. rabic „lap", rabiti „houwen" verwant zijn. Rompslomp znw. In dezelfde bet. ook fri. rompslomp, oostfri. rumpslump. Deze bet. is onder invloed van de woordgroepen van r o m mei, du. rumpel en b eslom meren opgekomen. Een nnl. stomp „romrnel" kornt ook voor. In de 16.eeuw komt ndl. romp stomp voor als onomatop. tusschenw. bij 't in-het-wilde-slaan, vgl. oostfri. rumpslumps „zoo maar, toevallig", westf. (dat gê't) rumps slumps „floep, heel vlug". Hieruit 't du. dial. znw. rumpslump „de bonnefooi". tioNs. 557 Rond bnw., mnl. rout (d). Evenals mhd. runt (d; nhd. rund), mnd. runt (d; > de. zw. rund), eng. round „rond" uit fr. rond a id." (< lat. rotundus „id."). — Rondborstig bum , nog niet bij Kil. Gevornid onder invloed van de overdr. bet. van rond : „openhartig". — Ronde znw., in de tegenw. bet. nog niet bij Kil. Uit fr. ronde. — Rondeel znw. o., mnl. rondeelo. „kring, ringvormige flour, roos in een kerkraarn, schild, rondeel bij vestingwerken". ofr. rondel (fr. rondeau), afl. van rond. Als letterkundige term sedert de rederijkers-periode. Ook elders ontleend. Rondsel. Zie r o n s. — Rondte znw. : laat-mnl. rondde, Kil. ronde = le n g te : mnl. lenghede. Rong (sport van een wagenladder), ronghe v. = mhd. (nhd.) mnd. Tuve v. „gong", ags. hrung v. („id." ? In ieder geval een stok of staaf aan den wagen ; eng. rung „sport van ladder of stoel, dwarsbalk in de kiel van een schip"), got. hrugga v. „stok". De combinatie met ring en die met oi. kriiiicati „hij kromt zich" (zie r u g), waarbij men voor rong van de bet. „krornme stok" uitgaat, zijn minder aannemelijk dan die met on. hWell m. „pin om den inslag op de juiste plaats te brengen" (< *zraiazila-) en hoogerop met gr. zavds „stok am 't weefsel vast te slaan", .ie xos „handvat", xebec° „ik sla, klop, sla de draden van een weefsel vast". Voor de basis-nasaleering vgl. brengen. Ronken ww., mnl. ronken, runken „snurken" (e. a. geluiden). mnd. runken „snurken", reeds ohd. (glosse) runco „sterto". Niet ontleend uit rhonehdre (gr. 007zoistr) „snurken", maar een echt-germ. woord, met kformans (vgl. sn or ken) gevormd van de bij rune besproken uit ru-verlengde basis run-(zoo in ieder geval via. brab. Antw. ronken „fluisterend, bedektelijk vertellen") — of van rum(zie rommelen). Rons (rad van een drukpers), sedert Kil. : „rondse. Rota praeli, funis torculus". Wsch. evenals nnl. r o ndsel — o. „klein rad in een raderwerk" (dial. ook in andere bell.), laat-mnl. (1460) 558 RONStLEN. ronlsel o. „raadje aan een klok" van rond. Ronselen (werven, pressen, ruilen, kwanselen), sedert Kil. : „ronselen. Fland. j. manykelen. Permutare". = fri. ronselie „kwanselen, werven". Bij rons? De bet, van oostfri. runs(s)elen „wegrollen (trans.), wegsmijten", Zaansch ronselen „been en weer bewegen, ronddraaien, schudden" (in verschillende technische bett.; wsch. van rondse 1, ronsel; zie r o n s) is bezwaarlijk de grondbet. van „permutare". Ronzebons znw., nog niet bij Kil. Oorsprong, onzeker. Wellicht oorspr. onomatop. : dan is echter wsch. de bet. „poppenkast" jonger dan die van Zaansch ronzebons = rollebol (ook elders in 't N.HolI. en Fri.) „spiraalvormig torentje in een hak, waardoor men een bol laat loopen" (een soort spel). Rood bnw., mnl. root (d). = ohd. 1.61 (nhd. rot), os. rdd, ofri. mad, ags. read (eng. red), on. rautr, got. ravhs „rood". Met qualitatieven ablaut ags. rend „roodachtig", on. rjiitr „rood" (got. gariuAs „ingetogen" wsch. niet bierbij), ags. reodan „rood, bloedig maken" (zie II rooie n), on. rjoa „rood maken, met bloed verven". Buiten 't Germ. vgl. met idg. ou : ier. lucid „rood", lat. rief us (umbrosarnnitische f) „rossig" , obg. (serv. mild enz.), lit. rail das „rood", met eu : gr. goei „ik verf rood" (= ags. dam), met eu of ou : lat. rdbidus „donkerrood", oi. rOhita„rood”. Met schwundstufe : ohd. rutikMn „roodachtig zijn", roten „rood worden", on. rota „id., rood zijn", saar-roZ „morgenrood", rotra v. „bloed", roti m. „roode kleur", rotna „rood worden" en buiten 't Germ. o.a. lat. rubes, gr. ieva.96s, obg. ricdru, oi. rudkird-„rood", lit. rhdas „roodbruin" en lat. rubere, obg. se „rood worden" (= ohd. roan). Andere verwanten nog hij I roes t. De basis reudh, waarvan at - deze woorden komen, is een verlenging van ereu, waarvan met andere formantia : - oi. arunci-, arufd-„roodachtig", lat. raging „id.", misschien ook rildus,rdclus, raudus „metaal" ; zie nog bij ij z e r. Van ereuook oi. rend, arm. amen „zon" - - Zie nog bij 1 o o d. It 1100V. I Roof (het rooven), mnl. roof m. (o.) „het rooven, buit, (gron.) het inbeslagnemen, panden". = ohd. roup (b; nhd. raub) m. „roof, buit", os. rdf (in nod-rdf „gewelddadige berooving"), ofri. rcif o. „roof, heslaglegging, panding", ags. real' o. „roof, buit". Hierbij 't ww. rooven, mnl, raven „rooven , berooven, plunderen" (fri.-gron. ook „beslag leggen op, panden"), ohd. roubdn (nhd. rauben), os. rdbon „rooven, berooven", ofri. rdvia „id., beslag leggen op, panden", ags. reafian „plunderen, rooven" (eng. to reave), on. raufa „doorboren, rooven, plunderen", got. de samenst. bi-raubon „berooven". Hiernaast ags. be-rtefan „berooven", on. reyfa „doorboren, rukken, plunderen" en met ablaut ags. reofan „breken, scheuren", on. rjtifa „breken, een gat maken". De oorspr. bet, van de basis is „breken, scheuren". Deze inaakt ook de bett. van on. rauf v. „gat" en van gloss. bern. tvollen roof, Kil. roof van t' schuep „vellus" (nog hagelandsch roof „wol, jaarlijks van 't schaap geschoren", Roermondsch geruif „wol van een schaap"), on. reyji o. „afgeplukte wol, v lies" begrijpelijk. A gs. reaf o. „kleedingstuk", in samenst. ook „tapijt, deken", kan oorspr. „afgescheurd vel" beteekend hebben, maid. roup m. „oogst" kan = „'t afgeplukte" zijn. Met ablaut nog on. val-rof o. „spolia". Verwant zijn lat. ru-m-po „ik breek", serv. rhpa „gat, kuil", po. rypad „scindere, friare", oi. ropa-„gat", misschien ook oi. /unzpciei „hij breekt, plundert" (kan ook idg. 1 hebben) en ier. ropp „stootsch dier". Ook lit. rdpeti „zich bekommeren om", ripestis „zorg" brengt men bij deze basis, voor de bet. wijzend op oi. rujciti „hij breekt" lat. lige° „ik treur". Voor eventueele verdere verwanten uit 't Balt. vgl. rob ; bij de daar genoemde woorden sluiten zich lit. raupas „pok", raupsaz „uitslag" aan, die wel niet de oorspr. bet. „gat (in de huid)" zullen hebben. De rom. groep, waartoe fr. robe „kleed" hoort, wordt uit 't Germ. afgeleid. II Roof (op een wond), inn!, rOve v. „schurftachtige uitslag, roof". = mnd. rOve (rave) v. „roof", on. krufa v. „id., zweer". Hierbij in 't Germ. ohd. (h)ruf ttonM. 559 v. „uitslag", os. hruft „scabrosa sordes", nhd. dial. tuft „roof", ohd. (h)rioO, ags. hreof, on. krill fr „ruw, met uitslag, schurftig". Verwant zijn lett. Anaupa „schurtt, wrat", kraupi8 „uitslag, padde", k•upt „verschrompelen", lit. nukricpes „schurftig", waarbij mis - schien nog tech. krup:n „ruw", van een idg. basis qrup, — of obg. strupii „wond" , - serv. strip „een soort uitslag bij kinderen", russ. strup „roof, schurft", van een basis Zrup. Vgl. III r u i 1. - Rooi znw. In de bet. „het rooien, mikken, schikken" een aft. van I rooien „mikken, schikken", oorspr. „in de rooilijn zetten", met welke bet. roeyen 't eerst te Hoorn 1528 voorkomt (ro9meester m., roylijn v. [nnl. rooilijn], roypael m. 't eerst to Amsterdam 1507 resp 1506, 1498), 't komt van mnl. roye v. ('t eerst te Utrecht 1429) „rooilijn" (nnl. rooi „id."), dat op ofr. roie „streep" (= raie ; zie r e i) teruggaat. II Rooien (een akker, boomen enz.), mnl. roden „uit den grond halen, voor bebouwing geschikt maken". mhd. (md.) mnd. roden „id." (nhd. roden), ofri. rothia (in tdrothia „uit den grond - halen"). Met hetzelfde vocalisme ohd. rod (nog in plaatsnamen), on. ruZ o. „gerooid veld" en ags. dryddan „expi - tare" (eng. to rid), on. rAig „bebouwbaar maken, leeg maken". Met ablaut mhd. rieten „uitroeien, vernietigen", ags. reodan „dooden" (tenzij 't = „bloedig maken" bij rood hoort), on. rjd&c „leeg maken" (naast hrMa), rjOr o. „boomlooze, gerooide plek in 't bosch", ohd. riuti o. „gerooid land", riuten (nhd. reuten) „land rooien", misschien ook mnl. mnd. roden „een water van planten reinigen" (zie op r u i e n). Mhd. (nhd.) riitteln „schudden" zal wel niet hierbij hooren, wsch. ook niet os. rotherstidiu „saltu". De th van ofri. tdrothia bewijst een idg. t, zoodat de - directe cornbinatie met ay. raoa y a -, raoiaya-„gerooid" of „rooibaar" (onzekere bet.) onmogelijk is. De basis rut-, - - reu-t-is (evenals wellicht rus-, zie r u 1; rud-, rur-, zie III r o t) een verlenging van ru, waarvan on. rjja „wol - uitrukken", noorw. dial. a v. „winterwol" (on. qv v., rQggr m. „lange, grove wol"? Zie rag) komen en buiten 't Germ. ier. ruam „schop, spa", lat. rgtrum „id., troffel", ruo „ik ruk uit, woel", obg. rrcva, rivali „uitplukken", ryja, ryti „graven", lit. raacju, rauti „uitrukken, uitwieden", oi. ray-, mu-„stukslaan, verbrijzelen", misschien nog gr. ()IirOs „opgegraven", 4vG/i.-x9tov „de aarde opwoelend". Uit 't Germ. hierbij nog ruin en I rie rn ? En ohd. riostar, riostra „ploegstaart", ags. reo8t „bout waarin de ploegschaar .zit" (eng. rest)? I Rook (damp), mnl. •ooc m. „rook, wasem". = onfr. roue „fumus", ohd. rouk (kh,) m. „rook, damp" (nhd. much), os. rdk, ofri. rek, ags. rec (eng. reek), on. re ykr in. „rook", germ. *rauki-. Ablautend met ruiken. — Rooken ww., mnl. en mnd. rdken intr. en trans. mhd. (rind.) rouchen (nhd. rauchen) intr. resp. ohd. rouhhen trans., ofri. reka, on. reykj a „ rooken, rook uitzenden". II Rook (hooistapel), mnl. 7'00C m. = ags. hreitc rn. „stapel, hoop", on. hraukr m. „kegelvormige stapel". De consequente ndl. spelling zou met oo in de verbogen casus zijn. Met het oog op den ablautstrap is de verklaring van de k uit kk uit voortonige voorgerm. kit onwsch., ofschoon zoodoende een cornbinatie met on. Braga v. „hoop op elkaar gelegde voorwerpen", ier. crunch „hoop" mogelijk zou warden; wel kan ags. cornhrycce v. „hoop koren" (eng. - rick) hierbij hooren, ook eater bij r oo k. De beide in auslaut verschillende bases kunnen als formantische va•ianten worden beschouwd ; de kortere basis tintin lit. kruva, krzlin't „hoop", krauju, - krduti „ophoopen, opladen". Room znw., mnl. 2'001'12, Rime v. (m.?). = mhd. mourn (nhd. rahm met dial. d), mnd. tom, tome m. „room", ags. ream m. „id.", met ablaut on. ridmi m. „id.". Men gaat van germ.* rauj-ma(n)- ,* reuj-man-uit (voor den j-uitv al vgl. droo m) en cornbineert ay. raoyna-„boter". Van dezelfde basis kunnen lit. rciug as „zuurdeeg", r481u, rugti „zuur worden, gisten" komen, die dan van de bij herkauwen besproken basis rug-te scheiden zijn. Niet aannemelijk is de combinatie van room als „huidje < 't afgescheurde" met de basis mu (zie II rooie n). - 560 110013AAftti. Roopaard znw. o. 't Synonieme r o Ipaard zal wellicht de oudere vorm zijn. Roos znw., rnnl. rose, rose (nnl. Maastr. roes, Antw. rds: Goer. raw) v. Evenals ohd. rosa (nhd. rose) v., mnd. rose (es. reeds rosoli „roseolam"), laaton. rosa, rlis v., ags. rose v. (eng. rose) „•oos" uit lat. rosa „id." (via 't Gr. uit 't Iraansch-Kleinaziatische gebied). Wellicht werd ook fr. rose „id." als mnl. rose (rdse?) v. ontleend. Roos als naam van een ziekteverschijnsel is hetzelfde woord. Deze bet. in verschillende talen. Voor de 0, o vgl. I school. Roosten ww., mnl. roosten. = ohd. asten (nhd. rOsten), mnd. roster „roosteren, braden" (os. al rgstunga v. „frixura"). Van mnl. roost m. o., rooste (v.?) „rooster" (ook „ovenvuur" en „gebraden spijzen, gebraden vleesch"), Teuth. roist „rooster", ohd. r6st m., nista v. „rooster, pan, brandstapel" (nhd. rost), os. r'dst m. „rooster". Hierbij nog mnl. rooster, roostere m. o. v. (nnl. rooster, gew. d e), Tenth. roister, mnd. rdster(e)v. m. „id.", (on tl. : owfri. roester), waarbij weer ndl. roosteren, Tenth. roistren, rnnd. rdsteren „roosteren, braden". Uit het Germ. ofr. rostir (fr. eng. to roast) „id.". Het ligt voor de hand om uit te gaan van een germ. *rausla-, -6- „rooster", oorspr. „gevlochten voorwerp, vlechtarbeid", dat al vroeg speciaal voor „vuurrooster" gebruikt werd en zoo het du.-ndl. ww. *raustian deed opkomen. Verwant zijn wsch. ohd. rdsa v. „vischkaar" (nicer. vormen bij III ro e r) en lit. rus/e8 „rooster um op te braden", verder wellicht ier. rise „schors, mand", lit. rausil, raftsti „woolen" (zie ech t er r u I). De an. van *rartea-, -á= van *rauza-, *masa-„riet" (III roe r) is onwsch. : rooster zou dan oorspr. beteekenen „rieten vlechtwerk". Ook is de combinatie met de basis rgs-(waarvan ruisc he n) met de bet. „knetteren" niet aannemelijk ; de zeldzaam voorkomende ww. ags. roscian „bij 't vuur drogen", rostian „roosteren" mogen tot zulke hypothesen geen aanleiding geven. Rooven ww. Zie I r o o f. I Ros znw. o., door Kil. „Ger. Sax. Sicamb." genoemd, zeer zeldzaam in 't Mnl. Een onder du. invloed verbreide, maar wellicht van ouds dial. ndl. vorm naast mnl. ors (hors) o., met metathesis uit *ross < * zross. ohd. (h)ros (nhd. ross), os. hros, owfri. hors, ags. hors (eng. horse), on. hross o. „paard", germ. zrussa-. Mnl. (h)ars, (h)ers, os. hers, oofri. hays, hers o. „id." zal wel niet dezelfde vorm, maar een ablautende vorm * zrassa-(* xrasa-? Niet zoo wsch. is *zava-) zijn. Van de basis geres-of iceres-, waarvan o.a. ook ier. carr „wagen" (zie k a r), lat. currus „id.", curro „ik loop", gr. int, xotTo-; „te hulp snellend" (*-uogoo-s); twijfelachtig is verwantschap met deze woorden van oi. kisthd-„renbaan, doel" en lit. karszil „ik ga vlug", die ook anders verklaard kunnen worden; ook onzeker is de combinatie met gr. gaecrab • Oilice(rt (Hes.), lat. serracum „een soort buitenlandsche wagen", die dan als een illyrisch woord met s uit worden opgevat. Uit 't Germ. misschien nog van qeres-,bres-: mhd. hurren „zich vlug, bewegen" en ohd. horse, os. horsk, ags. horse „vlug, verstandig", on. korskr „verstandig", die wat de formatie betreft aan 't ook wel bij deze basis gebrachte lat. coruscus „zwaaiend, trillend" herinneren ; wsch. ook on. press Een idg. woord voor „paard" is 'ekwo-, ags. eoh, os. au (in samenst.), on. jdr m., got. aikva-(in aihwatundi v. „doornstruik"), ier. ech, lat. epics, gr. 477r7ros, oi. cicva„paard" , oudlit. eschwa „rnerrie". II Ros bnw., sedert de 16.eeuw. Uit 't rom. woord fr. roux, it. rosso, catal. prov. ros < lat. russus (*rudh-so-, verwant met rood) „rossig". Rosbeier znw. Uit Ros Beiaert, den naam van 't paard der vier Heemskinderen. Roskam znw. Uit I ros + ka m. Reeds in den Teuth. en mnd. — Roskammen ww. Sedert Kil. en den Tenth. — Rosmolen znw. Reeds mnl. (noordndl.). Rosmarijn znw., sedert Kil. Uit lat. ros marinas, letterlijk „zee-dauw". Ook elders ontleend. Onder invloed van roos de vorm rozemarijn. Rossen ww. Als synoniem van r ijd en sedert Kil. (hier naast 't nog dial. f ROT. ROZEMARIJN. 561 rotsen•, is (lit secundair of boort 't bij rutschen`?). In doze bet. een all, van I r o s. De bet. „ranselen", die rossen en vooral a fr ossen hebben (geen van beide nog bij Kil.), kan op invloed van •osser „id.'' berusten (dat uit *rupta•c wordt afgeleid) of een overdr. bet. zijn van „hard wrijven, borstelen", welke bet. van rosk a m rn e n kan zijn overgenomen. Deze bett. zijn ook oostfri. en fri. I Rot (rat). Zie rat. II Rot (troep) znw, o., sedert Kil., die naast rot „troep" ook rot „sekte, partij" opgeefi, 't laatste als „Germ. Sax.". Rot kan niet op mnl. rote v. „troep" (nog dial.) direct terug.gaan ; desnoods zou 't naar analogie van slot: my. slot en e.dgl. bij 't my. rOten gevormd kunnen zijn. Veeleer echter is het ontleend uit mhd, nhd. roue v, naast mhd. rote v. „troop", dat evenals mnl. mnd. rote „id." en eng. rout „id., gedrang, nederlaag" op ofr. rote, route „id." (< lat. rupta) teruggaat. III Rot bnw. Bestond reeds in 1514: dan komt 't znw, rotheit v. voor. R o t is gevormd bij mnl. rotten (nnl. r o tt e n) = mnd. rotten (nhd. ver-rotten) „rotten", naast 't meer verbreide mnl. mnd. rOlen, ohd. ro_7561, Os. roton, ags. rolian (eng. to rot) „rotten, vergaan". In 't On. komen rotna „id." en rotinn „verrot" voor (eng. rotten „id." uit 't Ngerm.). Met ablaut ohd. rO".54 „rot ten", null. rdten „vlas rotes" (nnl. inconsequent met een o gespeld : roten), rnhd. zwjezz (nhd. rotten, dial. ook rOssen e.a.vormen), mad. raten, eng. to ret „id.", on. reyta „plukken, rukken". Wsch. niet met lat. riklus „puin" yerwant, waarover zie bij g o r t. Veeleer is de itlg, basis •u-d-evenals ru-r(waarvan got. riurs „vergankelijk", on. •grr „gering, onbeduidend") een venlenging van den bij If to o i e n besproken wortel G- Rotgans znw., sedert de 16.eeuw. Evenals nhd. rottgans v., Lubecksch rottgas, fri, rolgoes, eng. rottgoose (e.a. vormen) 't ngerm. woord noorw. dial. rolgaas, de. radgatis, ouder-de. raagaa,s', On. Ii•ogiis v.; de nijsl. naam is hrota; deze rigerm. benamingen zijn onomatop. : het geluid dezer vogels klinkt ongeveer als rot rot. Cornbinatie net r e u telen is to ver gezocht. Dat aan de fri.-ndd. kust de naam ro196,s' onafhankelijk van 't Skandin. ontstaan zou wezen, is rnogelijk, maar minder wsch. Rots znw., mnl. rotse, gew. rootse (ook roke, roolche enz.) v. Evenals mhd. ro(t)sche, ru(t)sche, mnd. rotse, rotse v., eng. rock „rots" uit ofr, roche, rote, roke „id." (verschillend verklaard; veronderstellen evenals equivalenten in andere rom. talen grondvormen *roccia, *roeca). De ndl. vormen komen een van beide, desnoods beide, nit 't Pic. Rotten ww. Zie III rot. — (Sam en-) rotten ww., Kil. rotten. Van II rot. Rotting znw. Van mal. rotas „riet palm". Ook elders ontleend. I Rouw znw., mnl. rouwe v.m. „smart, (het bedrijven van) rouw, berouw". ohd. (h.)riuwa v. (nhd. reue), mnd. rouwe, rime v.m., ags. hdow v. „id." (*xreuni-, *xreuwan-). Hierbij 't bnw. os. hriwi, ags. //rem, on. hrogr „bedroefd" (*xreuwu-), 't ohd. abstractum h•iuwti v. „smart" en 't ww. mnl. rouwen, „bedroeven, spijten, berouwen, spijt hebben" (nnl. rouwen), ohd. (h)riuzvan „bedroefd zijn, bedroeven", os. hreuwan „bedroeven, beklagen", ags. hdozvan ”bedroeven, spijten" (eng. to rue), on. hryggva „bedroeven" (*zreuwanan). Men heeft, voor de bet. ags. dreforig „treurig" : d•c"or m. „bloed" vergelijkend, aan verwantschap met ier. erit „Hoed" enz. (zie r a u gedacht. Toch is semantisch de combinatie met gr. x‘to .t:, 0) „ik stoot, sla", obg. u-kruchii „brok", lit. kriaszti „statnpen, stukstooten", lett. krumat „stampen" — die dan van een verlengde basis qru-s-komen — aannemelijker vgl. voor de bet. lit. idw:yrfi „breken" (ook van smart): lett. lauflt „smart veroorzaken". Van den niet. verlengden wortel wellicht on. hritint „gehrekkig". — Rouwig bnw., mnl. rouwich „droevig, berouwvol, ontstemd". Reeds ohd. os. ags. II Rouw bnw. r u w. Royeeren ww., lat .-runt. royben „doorsehrappen" . Van oft. roier (= fr. rayer; all. van Azle, roie, zie rei, rooi). Rozemarijn. Zie ro S m a r ij n. 30 562 ROZIJN. Rozijn znw., mnl. rosin v. „druif, rozijn". Wsch. niet direct uit fr. raisin „druif" (< lat. racemus) — dan zou de o in 't Ndl. vOOr den toon uit a zijn ontstaan maar uit den pic. dialectvorm rosin. Laat-mhd. r6sin (nhd. rosine), mud. rosin(e) v. „rozijn" wsch. nit 't Ndl. Kil. rasijn uit fr. raisin. Rubriek znw., mnl. rubrike v. „in rood geschreven letter of titel". Uit fr. rubriyue of mint. rubrica (van ruber „rood"). Ook elders onileend. Ruchtbaar bnw. Zie beruch t. Rug znw., mnl. rugghe (rigghe, regghe) m. onfr. rucgi, ruggi, ohd. (h)rucki (nhd. riicken), os. hruggi, ofri. hreg (gg), ags. hrycg (eng. ridge), on. hryggr m. „rug". De oorspr. bet, was wsch. „het gekromde" (vgl. bij achte b a k en verwant kunnen zijn kyrnr. crogen „cochlea, concha" (ier. crocenn „rug, vel" worth beter anders verklaard), lat. crux „kruis", lit. kriauklas „rib", oi. kraicati „hij kromt zich". On. krdga v., ier. cruach „hoop" (zie II rook) zullen wel niet verwant zijn; ze komen veeleer van een basis, die „laden" beteekende. — Ruggelings bijw. Met bijwoordelijke s van Kil.rugghelinck, - mnl. rugghelinghe. Ook reeds ohd. ru,ckilingun (nhd. riicklings), mnd. rug gelink, — Ruggespraak znw., nog niet bij Kil. Vgl. nhd. riicksprache (sedert ± 1500), mnd. ruggesprdke v. „ruggespraak" Wsch. als „het terug-spreken" op te vatten. Rui znw., ruien ww., niet mnl. noch bij Kil. Deze en Plantijn vermelden ruyven „ruien" (nog zuidndl., hier en daar sterk), maar de grondvorm van ruien is *riideu (hierbij mnl. rddeveighel m., oudnnl. ruidvogel??) = mnd. rdden „ruien". Wellicht identisch met mnd. mnl. rdden „water van planten enz. zuiveren" (zie opruie n, II rooie n). NB. wfri. ruitelen „ruien". Ruif znw., nog niet bij Kil., evenmin de bijvorm ruifel. Wsch. verwant met robben en I roffel. Vgl. vooral Teut h. „ haenbalek of eyn rufel, laquear". Deze bet. staat, als zij als „in ruiten afgedeelde zoldering" is te verstaan, niet ver van „ruif" at. Laat- RUIKEN. mhd. route (nhd. raufe), mnd. rape v. „ruif" zijn niet verwant. Aan directe verwantschap van ruif met rooven (ruif „waaruit gerukt, geplukt, gevreten wordt") valt bezwaarlijk te denken. Ruig bnw., mnl. much „nig, ruw" is de klankwettige nominatief van den stam *rdxa, terwijI mnl. (roc) „id." (nnl. - ruw, rouw) bij de verbogen casus met klankwettigen wegval van h < x en met w als overgangsconsonant is gevormd. De g van de verbogen casus kwam op naar analogie van stammen op ja, waarvan de nomin. enk. met x, de andere casus met j gesproken werden ; vgl. h o o g. = ohd. rdh (nhd. rank), mnd. rue', nick, ruw, ags. rdh (gen. rdges e.dgl. vormen zijn als de ndl. vormen met g te beoordeelen •, eng. rough) „id.". Hierbij de substantiva mhd. riuhe,rzlhe v. „pelswerk" (= ags. ryie), os. ruwi v. „(hispida) lanugo", ags. rdwa m. (de w is overgangsconsonant na den liwegval) en ryhee, rye (verbogen rdon), Waive v. „deken, kleed", on. ri v. „id.". Het is niet noodig xw inplaats van x aan te nemen. Mogelijk is xw echter wel. Met grarnm. wechsel os. rigi v. „ruig vel, deken". Verwant zijn lit. raukih,raiikti „rimpelen", oi. rasa-„ruw, dor, wrevelig" ; sommigen combineeren hiermeenog ier. ruche „varken", gr. ,"vxcipl „schaaf", lat. runco „ik wied", oi. cati „hij rukt uit, plukt uit, pelt" ; zie echter • r u k k e n. Got. inrauhtjan „toornen" is mogelijk met de oorspr. bet. „ruw zijn" (niet „'t voorhoofd rimpelen") met r nig enz. verwant. Ruiken, rieken ww., mnl. rdken en (vooral zuidndl.) rieken (trans. en intrans.). Kil. noeint den ui-vorm „Boll. Sicamb.". onfr. riecon „fumigare", ohd. riohhan „rooken, dampen, ruiken" (intrans. ; nhd. riechen), mnd. rehen, riken „ruiken" (trans. en intr.), ofri. ridka „rooken", ags. reocan „id., ruiken (intrans.)" (eng. to reek), on. rjdka „rooken, dampen, stuiven". Hierbij r e u k, I rook, het laatste = alb. re „wolk" < idg. *rougi-. De basis zal wel oorspr. „dampen, stuiven" beteekend hebben. Het is al te fantastisch om (als bij stinke n) van een grondbet. BUIL. „stooten, slaan" nit te gaan en oi. rug-, ruj-„broken" te combineeren, waarbij dan ook nog NB. de bij her ka uw en besproken basis rug -gebracht worth, met eon verwijzing naar hd. sick erbreeken e.dgl. (zie brake n), in bet. gr. 461'760-at Ruil znw., nog niet bij Kul. Van ruilen ww., Kil. „neyten. Hol. j. reulen ; reulen, ruylen. Fris. Sicamh. Hol. Commutare, perniutare", reeds 1506 op Terschelling roelen „ruilen". Vgi. fri. roalje, raitje oosttri. reilen , reulen, rUlen „ruilen". Oorsprong onzeker. — Ruilebuiten ww. Zie bij b u i t. Ruim bnw., mnl. ruum, ook rime. = rdmi, mhd. rilm(e), mnd. (os. reeds 't bijw. sumo) ofri. ags. rum „ruim", on. rzimr, got. rams „id.". Als znw. mnl. ruum o. (m. ?) „ruimte, ruim" (nnl. ruim o.) = ohd. rum (nhd. raum), os. rum m. „ruimte", ags. rum in. „ruimte, tijdruirnte, geschikte gelegenheid" (eng. room), on. rum o. „ruimte, plaats, ruim, zitplaats, bed, positie", got. Films m. (of ream o. ?) „ruimte". Van de basis erewe-, waarvan ook ier. roe, rdi „vlak veld", lat. rim „land" (oppos. „stad") = ay. ravalt-„ruimte", en obg. raring (' orvirdi) „vlak" . Hiernaast mere-in gr. 8i, Qt"';, oi. „ruim, wijd, breed", compar. oi. — Ruimen ww., inn]. rumen met. ruime bet.-sfeer. Een at ohd. (amen), os. (rilmian), ofri. (re'ma), ags. (riman), on. (rgrna) denominativum. — Ruimschoots bijw., sedert de 17.eeuw. Bevat schoot „schoot van een zeil" : oorspr. bet. „met ruimen, gevierden schoot". — Ruimte znw. Sedert 't laat-Mnl. en Mnd. Analogievorm naar andere woorden op -te. Misschien heeft mnl. ook r imede v. bestaan ; vgl. dan len gt e. Ruin znw., mnl. rung, Hine m. v. „ruin". = zwa. rain, mnd. Hine m. „ruin". Wsch. verwant met lett. rinit „castreeren" ; idg. kan een verlenging van (zie II rooie n) zijn. Tenth. Kul. ruynen „lubben" kan = lett. ninth, maar ook een jonge all. van ruin zijn. Uit 't Germ. finsch ruuna „ruin". Ruble znw., reeds mnl. in de bet. „verwoesting, oord van verwoesting". Uit fr. rithre of lid .rniata. Ook elders ontleend. II RUIT. 563 Ruis (cyprinus erythrophthalmus), Zaansch ook reus, nog niet mnl. Kil. vermeldt ruysse „blei". Oorsprong onzeker. Met 't oog op de mogelijk oudere vormen ruisvoorn, rietvoorn zouden we in ruis een woord voor „riot" kunnen zien, verwant met ohd. rils(s)a v. „vischkaar" (zie III roer en rooster) : een zeer vaag verrnoeden. Fri. roetfoarn, skilige coed „ruffs" helpt ons ook niet verder. Ruischen ww., mnl. ruusscen „geruisc'n, gedruisch maken". nihd. rische2z, riusehen „ruischen, bruisen, suizen, stormen, haastig aan komen ijlen" (nhd. rauschen), mnd. rilsehen „ruischen, druischen, snel en heftig komen aanstormen", meng. rousehen (eng. to rush) „met geweld aanstormen". Naast r iskstaat /78-in de bij roes besproken vormen benevens on. rosi m. „hevige windstoot" ; verder hierbij misschien ruse h en HI roer en eventueel nog andere germ. woorden ; idg. rgs-, waarvan men ook nog wel lit. rdstas „onvriendelijk", oi. rOpti, rmytiti, devati „hij is boos, ontstemd" afleidt (zeer onzeker) en met meet waarschijnlijkheid gr. ecicii, to „ik storm aan", is een verlenging van r it -, erg-, waarvan ier. ruathar „het aanstormen", lat. rue „ik storm aan", os. arm, ags. earn, on. Qr). „snel", oi. arrant-„dravend, draver" komen (om van vagere cornbinaties to zwijgen) en waarbij zich ook „r-n-w-aansluit (zie renne n). Ruit (vierkantige figuur, vensterruit), rnnl. cute v. „vensterruit, vierkant (in een wapen)". = laat-mhd. rite „id." (nhd. mute), 'rind. rate v. „vensterruit, ruitvormig voorwerp". Het lid. woord zal wel uit Ndd. komen. Men gaat wel van germ. * zatd(n) -, idg. * een all. van *fp/to.-„vier" (zie v ier) nit : hoogst onzeker. Evengoed zou een grondvorm *riltd(n) -mogelijk zijn, eventueel of te Leiden van de bij II rooien besproken basis ru-, met de bet. „be-sneden, be-schaafd voorwerp". 11 Ruit (kruid), mnl. rite v. „ruit". ohd. rota (nhd. ratite), ndd. rule, ags. TA, v. „id.". flit lat. rota (< gr. 564 III IIIJIT. - 0v-rti) „id.". Mnd. ags. rude v. „id." is via 't Bom. ontleend (vgl. bij kete n), eng. rue via fr. rue „id.". III Ruit (schurft), mnl. rude v. m. De nnl. t is als bij riet te verklaren; in 't Zuidndl. komt nog ruide, rui(e) voor. = (Aid. ruda, riudi v. „schurft" (nhd. runde, rdude), os. hratho m., fri. rude, rade „id.", waarnaast 't sterk flecteerende on. kratr m. r id.". Men denkt aan verwantschap met rauw; onzeker : immers de daar besproken basis grit'-beteekende „blood", „bloederig zijn". Ook onzeker, maar mogelijk is de combinatie van germ. idg. gritt-of krilt-met gril-p-of krill - - (zie II r o o f) en met ags. ham, rn. „met", dat dan een primaire aft. met -mo-van den wortel qa-of zou kunnen zijn; even zoo gr. RetcOs „ vorst" ? Een basis griis-( -?) in ohd. (h)roso m., - (h)rosa v. „korst, ijs", lat. crasta „korst, bast", gr. xqi ff-raao-c As". Nog andere woorden worden hiervan afgeleid ; deels onzeker. — Hierbij nnl. ruiterzalf znw., nog niet bij Kil., zuidndl. dial. ook ruitezalf, fri. rudesdIve (naast rutersdlve). Ruite r- is door volksetymologie ontstaan. Ruiter znw., verkort uit Kit. ruyter te peerde „eques" ; ruyter kent Kil. in de bet. „miles", mnl. rater (rutter) m. beteekent „vrijbuiter, straatroover, zeeschuimer, soldaat". = mnd. rater m. „id., miter, aan een ridder dienstplichtige ruiter". Uit 't Ndl. hd. reuter in., de. rytter, zw. ryttare „miter". Ontl. uit mlat. ruptdrius, ruptudrius, (ex Gallica pronuntiatione) rutdrius (van rupta; zie 11 r o t). Ruptdrii waren „quidam praedones sub XI saeculum ex rusticis collecti ac conflati qui provincias populabantur et interdum militiae principum sese addicebant". Mnl. rdten „ vrijbuit eren, straatrooven, buit rnaken", mnd. ruten „vrijbuiteren, straatrooven" zijn bij rater gevormd, waarin men een nomen agentis van een ww.-stam at-voelde. — Ruiterij znw., in de tegenwoordige bet. sedert Kil. Teuth. rutery = „satellicium", mnd. rate& = „ridderschap, krijgswezen". Ruk znw., Kil. ruck „tractus". = ()lid. pica (nhd. ruck), on. rykkr m., rWNb. germ. *rukki. Hierbij de ww. : 1. 17. - eeuwsch-holl. rocken „rukken", ags. roccian „wiegen" (eng. to rock), mhd. rocken „voortschuiven" , 2. ndl. rukken, mnl. (zeldzaam) rucken „rukken, trekken", ohd. rucchen „schuivend voortbewegen" (nhd. rucken), mnd. rucken „voortbewegen (trans. en intrans.), rukken, trekken", on. rykkja „zich snel gaan bewegen, rukken". De kk gaat op vOOrgerm. kn of ghn en niet op gn (niettegenstaande den oudmhd. bijvorm rucken) terug blijkens meng. ruggen „schudden, rukken", on. rugga „schommelen, bewegen", rugla „in de war brengen, verstoren", waarbij ook mhd. royel „los, niet vast". Wsch. zijn of oi. hthicati „hij rukt uit, plukt uit, pelt", gr. OxolPv „schaaf", lat. runco „ik wied", ier. rucht „varken" (zie bij r u Of gr. dei3O0-(0 „ik graaf, wroet" (stam dove-) verwant. Verwantschap met r a wordt ten onrechte aangenomen, ofschoon 't wat den vorm aangaat mogelijk zou zijn : ru < re. Rul bnw., nog niet bij Kil. Toch wsch. een oud woord, op *ruzla-, - *ruz-lia-teruggaand, van idg. (zie II rooi en), waarvan ook russ. richlyj „los, rul", obg. rukiti „verwoesten"; hierbij ook lit. raisti „vvoelen" ? Zie echter bij roost e n. Rum znw. Internationaal woord, bij ons uit 't Eng. Wordt uit 't Mal. afgeleid. Rumoer znw. o., mnl. rumoer (rawer enz.) o. „rumoer, gerucht". Uit ofr. rumour, rumor (< lat. rumor; fr. rumeur). Ook mhd. rumor, -are m.o.v., mnd. rumor o. „rumoer, tumult". Run znw., mnl. runde, ook al runne, run v. „boomschors, run". Of een dial. uit mnl. rinde, runde v. „id." (nog dial. : vla.) ontstane vorm of hiermee ablautend. Met 't oog op hess. runde „roof op een wond", Baselsch (1776) runde „kaaskorst" is ablaut 't waarschijnlijkst. Mnl. rinde = ohd. rinda, rinta v. „sobers, bast" (nhd. rinde), os. rinda v. „liber, robur", ags. rind v. (eng. rind) „bast, korst". Verwantschap met rand is semantisch niet wsch., maar een goede andere etymologie is er niet. Rund znw. o., mnl, runt (ront) (d) RUNE. I RUSTEN. 565 o. = mnd. (vooral westelijk) runt,ront, ags. hyper (ook vormen zonder umlaut, zooals een my. kriZeru) o. „rund". Met ablaut mnl. (nog dial.) rint (rent) (d), ohd. (h)rind (nhd. rind), os. hrith, ofri. hrither, ags. hriter (in samenst. ook kritS) o. „mod". Germ. * xrunAiz, *zrinhiz-beteekende oorspr. „boomdier", 't is , verwant met hert en ho or n. Idg. *krent-kan ook in kretisch xciva „vee" (*Kr-to) steken. Rune znw. Later-nnl. uit nhd. rune v., dat in de 17. en 18.eeuw door de literaire strooming, die dweepte met 't Germanendom, uit 't oudere Skandin. is ontleend. Ook de. rune, zw. runa „rune" zijn uit de nude literatuur weer opgenomen. On. "run v., my. anar „runen, letters, wetenschap, tooverformulier" = rnnl. rune v. „geheim overleg" (zeldzaam ; in in (met) rune(n) ende in (met) rude), ohd. runa v. „gefluister", os. runa v. „geheim gesprek", ags. r2i91, v. „id., geheim, rune", got. runa v. „geheime bespreking, geheint besluit, geheim". Hierbij 't ww. mnl. runen (nog dial.), onfr. allot, ohd. runen raunen), Os. ninon, ags. runian „fluisteren", got. *bi runen, waarvan 6iriinains v. „ge - heime aanslag". Verwant met ier. „geheim", verder wellicht met on. raun v. „onderzoek, proef, ervaring", reyna „onderzoeken", gr. esvp(*.to) „ik vorsch uit", zonder n gr. i:Qi(fi)w „ik vraag". Evenwel zouden mhd. rienen „jammeren, klagen", noorw. dial. rjdna „babbelen", die wellicht identisch zijn met ags. ge-rdonian „sullen konkelen, samenzweren" — en dit zal toch wel met *rind-verwant zijn ook (met lett. rundt „babbelen") op een basis ride-kunnen wijzen, verlengd nit de bij rom m elen besproken basis a. - Runsel (stremsel) znw. o., sedert Kil. = rood. runsel „id.". Staat tot Kil. mnd. runnen „stremnien" evenals mnl. rin(t)sel (ren(t)sel) o.m., nhd. rinnsel o.m., find. rinse/ „stremsel" staat tot (ge)rinnen „stremmen" Zie verder bij rennen. Rups znw., Kil. apse, rupsene, ruepsene, apse, ruapse, rupsene, rupseme v., de laatste twee vormen nog via. Staat tot mnl. ape (nog dial., o.a. Kampen, Achterh., Bornmelerwaard) als Kil. rispe, nnl. dial. (zuid- en noordndi. zeer verbreid) risk), rips(e), vla, rip sem(e), ripsene, vel. rips tot nnl. (N.Holl.) ryp (niet hij Kil.), fri. dial. (noordelijke visschersdorpen) ryp. Mnl. ripe v. ohd. (oorspr. ndd. ?) apa (nhd. raupe), mnd. ape v., fri. rzip „raps", waarnaast du. dial. ruppe, roppe „id.". Oorsprong onzeker. obg. ryba „visch" (zie bij rob) ? Of bij mot. rdpen „afrukken, uittrekken", ohd. roulen(nhd. raufen) „plukken, rukken", os. rdpian (in berdpta „sparsis capillis"), ags. - riepan „uitplunderen", got. raupjan „plukken" ? [Bit germ. rup-, raup-is niet wel to scheiden van de bij I roof besproken basis : wellicht is 't een jongere, hoe-dan-ook ontstane variant hiervan.] Of de ndl. vormen met 7 (rijp, rips) in eenige genetische betrekking tot die met iz staan, is onzeker. Rusch znw., door Kil. „Sax. Fris." genoemd, sedert 't laat-Mnl. = mhd. rusek, rusehe v., mild. nisch m. , eng. rush, noorw. dial. rusk m. „bies". Wordt wel afgeleid uit lat. ruseus „rnuisdoorn" of uit ofr. rusehe „riet, bies" (naast musette): beide onaannemelijk. 't Kan echter heel goed bij ruischen hooren evenals wellicht IIt r o e r. Ook kan 't ablauten (rn < idg. r e) met mnd. risch, ags. rise (rn.v. ?), risee, resee, riese v. „bies", die verwant zijn met lit. rezge „ik brei", rezgis „gevlochten voorwerp, mand", oi. rdiju-„touw", lat. restis (*rezg ti) „id.", — als we tenrninste voor de germ. vormen met i oorspr. e-vocalisme mogen aannernen. Rust znw., mnl. rusk, dial. roste v. = mnd. roste, raste (> laat-mhd. rust) v. „rust, een afstandsinaat". Hierbij het ww. I rusten, mnl. mnd. rusten. Ru-uit re-. Naast . rust(i)d(n)-met ablaut *rast(i)d(n) , mnl. raste v. „rust", een - maal (Brandaen ook „rnijI", reste, met metathesis erste v. „rust'', waarbij rasten, resten, „rusten" ; onfr. raston, restan „id.", ohd. rasta v. „rust, oponthoud, weg-afstand" (nhd.rad),rastrin, resten „rusten" (nhd. rasten), os. rasta, resta v. „rust, rustbed, doodbed", restian, mnd. rasten, resten „rusten", ofri. resta 566 RUSTIG. „rusten", ags. Nest, rest, v. „rust, rustplaats, bed, graf" (eng. rest), ratan „rusten" (eng. to rest), on. rust v. „mijl, atstand", got. rasta v. „rnijl". Verwant is in 't Germ. ags. tern, on. rann, got. raze o. „huffs", daarbuiten ier. drus „woning" (* ad-rostu-), hoogerop mnl. roe v. (m.), ohd. rdwa, ruowu (nhd. ruhe), rnnd. rctwe, rowe, rouw(e), ags. raw, on. rd v. „rust", germ. * *Mid-, gr. gro ('"sewI(i) „id.". — Rustig bnw., reeds later-mnl. in theologische resp. mystieke teksten. Ook al mnd. II Rusten (uit-, toeruslen), sedert Kil., alleen 't verleden deelw. gherust „toegerust, vaardig, Oink" al mnl. ohd. (11)rusten „uitrusten, optooien" (nhd. rusten), mnd. rusten „uitrusten, toerusten", ags. hyrstan „id., optooien". Van ohd. (h)rust v. „uitrusting", ags. hyrst v. „id., tooi", waarvan ook ohd. (h)rusilig „vaardig, oprr,etooid" (nhd. rnstig), mnd. oudnnl. (wsch. onder du. invloed) rustieh „toegerust, vaardig". Wellicht van de bij I ros besproken basis ; voor de bet. vgl. ber eid en g e r ee d, die met r ij d e n verwant zijn. Gezochter is de aft. uit qrut-s-l-en de combinatie met ags. (ge)hroden „beladen, getooid", on. hqj Oita „leegrnaken, ontdoen van" (naast rjd a; zie II r ooie n); in germ. xruZ-, idg. Brut-(of event. qrudh-) ziet men dan 't zij de bij o pr uien en riet vermelde basis qrut„bewegen, zwaaien” 't zij een verlenging van qru-„ophoopen", waarover S. I Saai znw. (d e, het), mnl. sai(e), saei(e) o. „saai, saaien kleed". Evenals mhd. sei (seiu) m. o., mnd. saie v., eng. say „saai" uit fr. say e (uit lat. saga naast sagunz „een soort mantel"). Van de afl. fr„vayelle komt ndl. s a j et (d e, h e t), sedert 1534. II Saai bnw., nog niet bij Kil. Wellicht ontstaan uit 't bnw. saaien „ van saai gemaakt" (reeds laat-mnl.), welks auslaut -an, in Holland en elders -a gesproken, men bij 't overdr. gebinikte bnw. als uilgang van den verbogen ems kon gaan voelen. SABBELEN. zie II rook. 't Zij met germ. xrutalleen, 't zij tevens met qru-ophoopen, pakken" combineert men ook wel gr. xoeiaaw (stain xoev,9--) „ik wapen", xOyv;, -140; „helm". Rut zij n. Dial. ook ruts, ros. De combinatie met 46.-eeuwsch rut en roy „schorrimorrie" en verder met III ruit is niet heel wsch. Rutschen ww., mnl. rusten „glijdend voortschuiven, voortsukkelen". Vgl. laatmhd. rusten, rutschen, riitsehen „glijden" (nhd. rutschen). Bij lit. kruati „zich roeren" (zie opruie n) ? Veeleer jong en onomatopatisch. Ruw. Zie r u i g. Ruwaard znw., mnl. ruwaert naast ouder rewacrt (d) rn. „beheerder, commandant van een stad of garnizoen, landvoogd, legerbevelhebber, waarnemend rijksbestuurder", ook znw. o. „bewaking, bescherming, gezag, veiligheid, gevaar". Uit fr. dial. rewart, rowart fr. regard (van re-garcier ; garcler uit wgerm. *waran ; zie waarnemen). Ruzie znw. Met uilgangsverandering (als bombarie en Antw. miserie) uit oudnnl. ruse „ruzie", dat in 't Vla. nog bestaat. Di t. is een verbaalnomen bij 1.118en „lawaai maken"; zie roes (met dgl. oe als dit vgl. zuid-afrikaansch roesie naast rusie). Ook ndd. asie „lawaai, herrie, rommel", oostfri. rusie „id., ruzie" komen naast ruse „lawaai, herrie" voor, ook fri. ritzle „drukte, verwarring, twist, ruzie". Belg.-fr. ruse „ruzie" zal wel uit 't Ndl. komen. Saaien (net voor garnalenvisscherij) znw. o., nog niet bij Kil. Oorsprong onzeker. Saam. Zie sa m en. Sabbat znw. In ternationaal woord van helm. oorsprong. De mnl. vorm is sab(b)aet rn., ook al sabbet, ,sabbot. Sabbelen ww., zuidndl. dial. zabberen. Vgl. Kil. sabberen „inepte pingere. Et Macul are" en „sabbe. vet. Muller spurca, inepta, sordida", mnd. sabben „bij eten kwijlen, vies eten", fri. sable, sobje „sabbelen, likken", noorw. sabbe „langzaarn en slepend gaan, knoeien", noorw. I SABEL. dial. saw „langzaani gaan". Wsch. een jonge, onomatop. woordfamilie. In de bet. „zuigen, sabbelen" zijn sommige der genoenode woorden wellicht met de woordfamilie van sap in associatie getreden. I Sabel (wapen), nog niet bij Kil. Wsch, uit laat-mhd. ouder-nhd. sabel (nu alleen sabel m.). lnternationaal woord : ndd. de. zw. sabel, tr. eng. sabre, it. sciabla, hong. szciblya, russ. scibl'a enz. Men leidt uit de slay. vormen de andere wel af. II Sabel (dier, en : bont, kleur ; in de laatste bett. o.). Als diernaam sedert Kil. Als naam van bont en van een kleur reeds mnl. sabel o. Internationaal woord, van slay. oorsprong (russ. sObol' „sabeldier"). Sacristie znw. Reeds mnl. mhd. mnd. sacristie v. (nhd. sakristei). Uit mlat. sacristia. Ook eng. sacristy „sacristie". Saffier znw., mnl. saf(f)ier tn. Internationaal woord, via lat. sapphirus < gr. aim/a t e0; < hebr. sapper < oi. canipriya-„saffier") in West-Europa geimporteerd. Saffraan znw., mnl. safraen (so/jraen e.a. vormen) m. Evenals mild. sa(f)fron (nhd. safran), mnd. searcin, saff(e)ran eng. saffron uit fr. safran < it. zafferano < arab. :7,a` fardn „saffraan" Sage znw. Blijkens de s beinvloed door den geschreven hd. vorm. Mnl. saghe v. „wat iemand zegt, gerue.ht, verhaal, praatjes, nonsens" = ohd. saga v. „het zeggen, spreken, verhaal, gerucht" (nhd. sage), mnd, sage v. „id., beslissing, uitspraak", ofri. sege v. „nitspraak", ags. saga v. „het spreken, verhaal, get uigenis, voorspelling" (eng. saw), on. saga v. „het mondeling meedeelen, vertelling, hericht". Bij zeggen. Sago znw. eng. sago. Uit mal. sagoe. Sajet. Zie I saa Sakkerloot, sa pp erloot tusschenw., nog niet bij Kil. Bastaardvloek. De verklaring van 't tweede lid is onzeker. Uit God? Of uit blo ed ? 't Eerste is fr. sacre : vgl. sapperdekriek (Sucre Christ), oudnnl. gans sacker willigen (Gods sacre wil), guns sakkerlysjes (Gods sacre ealice) e.dgl. Ook nhd. sackerlot, sapperlot. SA MEN. 567 Salade, sl a znw., sedert Kil. Uit fr. salade (it. salata ; eig. „gezouten spijs"). Ook elders ontleend. Salamander znw., mnl. salamander, sal(e)niancler v. o. Uit gr.lat. salamandra, - wsch. niet via fr. salanzandre. Ook elders ontleend. Salaris znw. o., mnl. salarijs, solarijs 141. o. Met gewijzigden uitgang Of uit fr. salaire Of nit lat. saldrium (oorspr. „zoul-geld, geld voor zout"). Saldo znw. o., nnl. Ook elders voorkomend woord van it. oorsprong. Salep znw. Ook elders voorkomend woord, teruggaand op arab. sahleb. Salet znw. o., sedert Kil. : salette. Uit olr. salette, demin. van salle (zie zaa I), Van salle ooli fr. salon, dat in 't Nnl. (salon; nog niet bij Kil.) en elders onileend is. Salle znw., mnl. salle naast saelge v. Uit ofr. salle (fr. sauge). Hieruit ook vla. saalde, seldje, eng. sage „salie". Het grondwoord is lat. salvia, waarnaast mlat. salvegia. Hieruit ook ohd. salveia, salbeia v. (nhd. salbei rn.), mnd. salvie, salvei(g)e v. (de. salvie, zw . salvia), mnl. (geld.) salve-(-dranc) „id.". Uit mlat. savia oudnnl. sane v. „id.", nog in N.Brab. en zuidndl. streken (ook sctvee). Salmiak znw., nog niet bij Kil. = verouderd fr. salmiac, du. de. salmiak. Evenals salmoniak verkort nit sal a mm oniak = eng. sal-ammoniac, fr. sel ammoniac, lat. sal ainmimiacam („zout uit de Ammons-oase"). Salpeter (d e, h e I), mnl. (14. en 15. . eeuw) salpe'ter (a'? dial. nnl. komen beide e's voor) o. Uit fr. salpOre of lat. sal petrae „steenzout" (omdat het ten deele door steenen wordt uitgezweet). Ook elders ontleend. Salvo znw. o., nog niet bij Kil. 't Fr. beef! salve, waaruit nhd. de. salve, zw. salva , — 't Spa. en lt. salva. Samaar znw., Kil. samare, samaris, vroeger in de 16.eeow al chainare,samaris. Een ook elders ontleend rom. woord (ofr. chamarre, fr. sim arra, it. zimarra, spa. zam arra, zamarro), welks oorsprong wet in het Oosten wordt gezocht (perz. samuir „sabeldier"). Samen, saam bijw., mnl, tsamen(e) 568 SAMENSCHOLEN. naast lesamen(e) (nnl. t ezam en). = ohd. zisamane (nhd. zusammen), os. tesamna, -e, ofri. to semine, to samene, ags. asonzne, idsamne „samen". Vgl. on. til samans „id." . Zie verder bij z a m e I en. — Samenscholen ww., nog niet bij Kil. Bij II school. Sammelen ww., reeds laat-mnl. sammelinghe znw. v. „twist, geknoei". Dial. ook semmelen „teuten" (Zaansch, Ant w.), „pruttelen" (Ant w.), „langdurig en vervelend praten" (hagelandsch, Antw.). Vgl. ook Kit. setnelen „beuzelen, slof handelen", ndd. semmeln, oostfri. semeln, siimeht „zeuren, beuzelen". Een woordgroep als die van sabb el en; sommige vormen zijn misschien door zemelen beinvloed. Sandaal znw., sedert Kil. Internationaal woord, ontleend uit lat. sandatium < gr. cravOcacov, demin. van uciOaoy „ houten zool, sandaal", dat uit perz. sandal „id." wordt afgeleid. Sandel(-b o a m, -h o u t), later-ma - sandale, sandel (sander, 8andre) „sandelhout". Evenals nhd. sanclel(-holz o.) „id.", eng. sandal(-tree, -wood) uit het Rom.: fr. sandal, spa. it. sandalo. Dit uit arab. sandal (< oi. candana-) „san - delhout", waaruit ook gr. cr doi OP (bij Cosmas T'aprIrip7/), lat. santalum, fr. santal „id.". Sant znw., alg.-ndl. nog slechts in de sarnenst. santenkraam (sedert 1697), mnl. sant „heilig", als znw. „heilige". Uit lat. sanclus. Ook elders ontleend. Zie s i n t. Santorie znw., sedert Kil. liit lat. centaurea (centaureum) of fr. contauree vervorind. Zie d u i z e n d g uldenkruid. Sap znw. o., mnl. sap o. (gew. gen. capes) met s en z (nog zuidndl. zap). = ohd. saf (j), saph (pf) o. (mild. ook saft o., nhd. salt m.), mnd. sap (p, pp) o., ags. seep o. (eng. sap) „sap, vocht". Onzeker, maar mogelijk is de combinatie met oi. (vedisch) mbar-(in 8abar-dhlik, epitheta van koeien), dat SAyana als „melk, vocht, nectar" verklaart. On. saft m. „boomsap" is met lat. sapa „mostsap" verwant. Dat s a p enz. uit dit lat. woord ontleend zouden zijn, is niet aannemelijk. [Eer nog is SAVOYEKOOL. 't een vervorming van germ. *safa(n)-.] Deze idg. basis sap-is wsch, met die van b e se ff en identisch (vgl. voor de bet. aldaar arm, ham <*sitp-mo-). Ksl. svepeN „boschhonig" is wsch. ten onrechte met on. sail,', lat. saga gecombineerd; verwantschap dezer twee woorden met ksl. sosna „pijnboom" (*sap-snd-) ligt, hoewel onzeker zijnde, meer voor de hand. Sappe znw., nog niet bij Kil. Uit fr. cape „sappe, loopgraaf", van caper „ondermijnen" (> ndl. sappeeren), waarbij ook sapewr (> ndl. sappeur). Wordt van een vulgairlat. znw. *sappa „hakwerktuig" afgeleid. Sapperdegroentje znw. o. Vervorming van sappig groentje. Sapperloot. Zie sakkerloo t. Sardine znw., Kil. sardijn, mnl. en Tenth. sardeyn. Uit fr. sardine (eig. „de Sardinische"). Ook elders ontleend. Sarong znw. Uit jay. mat. saroeng (oorspr. „scheede, !Joker"). Sarren ww., nog niet bij Kil. Wsch. on om at op. I Sas (brandbaar mengsel), nog niet bij Kil. Uit hd. wiz m. „composition zu feuerwerk". II Sas (sluis) znw. o., reeds latermnl. = Kil. „sets .j. sate. Statio navium. et Cataracts"? Wordt wel nit fr. sas „sluis, ruimte tusschen de sluisdeuren" afgeleid (van lat. cactus? onwsch.; fr. sas, ofr. saas „zeef" ?). Dit kornt editor eer uit 't Ndl. Dan is de oorsprong onzelrer. Ontl. nit 't Hit, is niet aannemelijk, ofschoon de identificatie met sate bij Kil. ons op die gedachte kan brengen : NB. het ndl. woord is vla, en zeeuwsch. — S as in in zij n sas z ij n is wsch. 't zelfde woord. Satijn znw., gew. o., reeds Mnl. 1iandwdb. vermeld. Uit fr. satin, een all. van 't grondwoord van II zij d e. Ook elders ontleend. Saucijs znw., sedert Kil. [Reeds Tenth. salcij8ken]. Uit fr. saucisse (< lat. *salsicia „gezouten worst"). Ook elders ontleend. Saus znw., inn'. cause, saeuse, sausse (e.a. vormen) v. fr. sauce (< lat. salsa, eig. „gezouten"). Ook elders ontleend. Savoyekool znw. Nni. naa• fr. thou SCHAAF. de Savoye (ook thou de Milan). Vgl. hd. Savoyerkohl, Illailancler kohl, welsehkohl m. „Savoyekool" ; de herkomst van deze kool uit Noord-Italic blijkt ook uit den hd. naam ivirsing m. < lombardisch verza (< lat. viridia „groen gewas"). Schaaf znw., mnl. stave v. = ohd. scalia (nhd. schale), mnd. schave v., ags. sceala m. (eng. shave), on. skafa v. „schaafwerktuig" . Van schave n. Schaak (in s. spelen, zetten e.dgl. en in nominate samenstt. als schaa ks p e 1), mnl. scaec. Naast mnl, scaec spelen ook scaecs spelen. Mnl. scaec znw. o. (in.) beteekent „het schaakzetten, schaakbord, schaakstuk". Mhd. schdch m.o. (> nhd. schach o.) beteekent behalve „schaakbord, schaakzet" ook nog „koning in 't schaakspel" ; mnd. sch4k o. = „schaakbord, schaakspel, schaak". Via 't Arab. en Rom. uit perz. „koning", dat in verschillende vormen als schaakterm een internationaal woord geworden is. Zie, eveneens voor 't bnw. schaakmat, bij III m a t. I Schaal (schil, schotel), mnl. scale v. „schil, dop, eierschaal" en „schotel, drinkschaal, weegschaal". In de eerste bet. heeft 't woord blijkens 't synonieme nnl. dial. (Roerrnond) Waal, westf. schale, in de tweede d blijkens 't synonieme nnl. dial. (Roerm.) soal, westf. schale. Mnl. scale v. ohd. scara (nhd. schale), mnd. schale, ags. scale, scealit v. (eng. shale) „ornhulsel (schil, dop, bast)", in 't Ags. ook „schotel"; mnl. sale v. = ohd. sectla v. „drinkschaal" (nhd. schale), os. sktila v. „id.", on. skill v. „schaal, drinkschaal, weegschaal". Os. skald zw . v. „concha" heeft wsch. a. Zoowel germ. `skald-als *ske7d-kunnen komen an de bij I s c li e I besproken basis; voor *sad-vgl. echter I schee 1. Uit 't Germ. komt o.a. fr. ilea& „schaal, schil, dop, bolster". II Schaal (schaal van thermometer e.dgl., peilschaal, toonschaal), laat-mnl. „een scale, een ledere, scara". Uit lat. scara (gew. mv.) „trap, ladder", dat ook elders ontleend is. Schaamte znw., mnl. scaemiev (= nand. schamte v.), met jonger formans naast scamede, seemede, seeemde (ook seeemte) v. II SCHAAR. 569 onfr. *seamitha (conjectuur), mhd. scham(e)de, schem(e)de, mnd. schemede v. „schaamte". Zie scha men en voor de formatie vgl. hoogt e. Schaap znw. o., mnl. seaep o. = onfr. scdp, ohd. 8cdf (nhd. schaf), os. ofri. 40, ags. sceap (eng. sheep) o. „schaap". Zonder goede etymologie. De combinatie met oi. ckaa-„bok" is niet aannemelijk. Voor andere schaapnamen vgl. ooi en I lam; nog een germ. naarn is ozw. Pr, on. frir o. „schaap". I Schaar (menigte), mnl. scare v. „afdeeling soldaten, troep, schaar". = ohd. scara (nhd. schar) v. „afdeeling, troep (speciaal van soldaten)", mnd. schare v. „afdeeling, schaar, gevolg", on. (wellicht uit 't Continentaalwgerm.) skor v skari m. „schaar, troep". Dit * skara-is identisch met ags. scearu v. „aandeel, deel" (eng. share), zeldzaaminn!. scare v., waarnaast gebruikelijker (noordndl.) scaer o.m. „stuk grond noodig voor 't voedsel van een volwassen dier, hoeveelheid voedsel voor een grazend dier, recht om een volwassen dier in de gemeene wei to laten grazen, aandeel in de mark, grondstuk van bepaalde grootte als eenheid voor 't belasting-opbrengen" (nog dial.); evenzoo mnd. schar „zooveel als een grazend dier eet, recht om een of meer dieren in de gerneene wei to hebben grazen", fri. skar, sker o. „deel in een gemeene wei, zomerweide voor een of meer dieren, hoeveelheid mest van een koe gedurende den winterstaltijd". Zoowel de bet. „troep" als „stuk grond, hoeveelheid voedsel" gaan op „'t afgescheidene, afgedeelde" terug (vgl. ndl. afdeeling en dgl.) en germ. Ward., -a-, * skba-, skdra-(op (5', wijst Zaansch skeer „aandeel in een gemeene wei enz."; owfri. komt m,eensche(e)r v. voor; vgl. ook ov ersc ha ri g) komen van de basis sqer-„snijden"; zie scher en. lliervan ook ohd. Karam -scara, os. harmskara v. „bestraffing, ofri. berm-schere v. „boete", ags. hearm-seearu v. „bestrafling", waarin *-skard-„het toedeelen" beteekent. Nog hoort hierbij on. skor v. „aantal van 400", ook „20-tal" blijkens 't ontleende eng. score „id.". II Schaar (gereedschap), met umlaut in de diall. die umlaut van 4' kennen, 570 SCHAARD(E). scare, seen v. (ook de naam van andere gereedschappen). mild. schere (nhd. schere) v. „schaar", oorspr. 't my. van den i-slam ohd. scar (mv. scdri) v. naast scara v. „schaar". 't Laatste = os. scara, ofri. skere, ags. scear, gew. my. sceara v. „schaar, tang" (eng. shears). Verder on. skegri o.mv. „schaar", oudags. scerero o.rnv. „id.", 't Iaatste met korte vocaal evenals ohd. scara v scaro, scar m., mhd. schar o. m.v. (nhd. pflugschar v.), mnd. schare, schar v.o., ndl. (p 1 o e g-)s chaar (sedert Kil., die ook ploeghschere opgeeft en 't woord „Sax." noemt), ofri. sker o. (skere v .?), ags. wear (m.o. eng. ploughshare), noorw. - skere (*skari an ) m. „ploegschaar". Bij - sc her e n. Meervoudige woorden voor „schaar" zijn ook fr. ciseaux, eng. scissors, russ. nOaicy e.a. Schaard(e) znw., Kil. schaerde, mnl. scaert, start (d) m. „schaard, breuk, bres, opening, uilgebroken stuk, scherf". Met ander geslacht mhd. (nhd.) scharte v. „schaarde, wond, door snijden, houwen of breken gemaakte opening", mnd. skart (d) o. „schaarde, spleet, wood, scherf, brok, pot, pan", ofri. skerd o. „snee, stuk", ags. sceard o. „schaard, spleet, scherf", on. skart o. „keep, breuk, gebrek, schade". Als bnw. ohd. start (in lidistart „verminkt"), os. - skard „gewon-d", ofri. skerd „gespleten, met inkepingen", ags. sceard „gekerfd, verminkt, beroofd", on. skartr „beschadiad, verminkt, verkleind". Een hochstufige deelwoordformatie van de bij sch e r en besproken basis. Vgl. vooral ier. scent „deel", zonder s ier. cert „klein", lat. curtus „verkort, verminkt", obg. kratall, koerd. lard „kort". Schaars bijw., schaarsch bow., Kil. schaers bnw. „karig, schriel", rnnl. scaers, scars „id.", in de 16.eeuw ook bijw. = „nauwelijks", zoo ook bij Kil. Evenals mnd. scharsehe „nauwelijks" , eng. scarce „schaarsch, nauwelijks" uit ofr. escars (fr. echars) „krap, gierig" (lat. *ex-carpsus, letterlijk „uit-geplukt"). Schaats znw., in de tegenw. bet. sedert de 16.eeuw. Kil. kent voor schaetse de bett. „schaats" („Fris. Hon."), „stelt" („Fland.") en „steunlat", de Teuth. vermeldt schaitze „kruk om SCHACHT. bij bet gaan op to steunen", reeds voor Kil. komt ook de bet. „stelt" voor. Men gaat voor dit woord in alle bett. uit van oudnoordfr. escace, escache = fr. echasse „steigerjuffer, stelt" (dat weer uit het Germ. wordt afgeleid zie II schake n). Zaansch skees, schees „schaats" doet echter de gedachte een germ. grondvorm met 4 wgerm. opkomen voor ons woord in de bet. „schaats" (bij os. 8kakan enz. [Zie II schake n] met holl.-fri. assibilatie?). Uit escace, escache ook eng. scatches „stelten". Andere woorden voor „schaats" zijn mnl. scolootse (zie II klot s), Kil. schaverdijn (nog vla.), schuyverdijn, schrickschoen,schoverlinck(„Holl."),gron. dr. tw. achterh. skeuvel, fri. reed (bij r ijd e n). De betrekking tusschen schaats en eng. skate „schaats" is niet duidelijk 't eng. woord wellicht uit 't Ndl. Schabbig, schabberig bnw., nhd. schahig, eng. shabby „haveloos" = Kil. schabbigh, mhd. schebic, mnd. schabbich (naast schevesch „ellendig"), eng. scabby (uit 't Noorsch afgeleid wegens de s c ; evenzoo scab) „schurftig". Doze woorden benevens ags. sceabb m., Kil. schabbe, noorw. zw . skabb (eng. scab), os. skabatho m. „schurft" en Teuth. Kil. laat-mnl. schabben „krabben", mnl. scabbe „lornp" (nog vla. = „lap" ; wsch. ook mnl. nnl, dial. schabbe „linnen kiel" hierbij), Teuth. schab „vuil wijf", mnd. schabbe „lomp van een vent" behooren bij so haven. Schabel znw., Kil. sehabelle, 1516 scabel v. Uit ofr. eseabelle (naast escabel > fr. escabeau ; dit uit lat. scabellum) „schabel". Vgl. de oudere ont I. schemel. Schabrak znw., nog niet bij Kil. Wsch. evenals de. skaberak, • skabrak uit nhd. schabracke v. Dit en fr. chabrague, russ. caprak, po. czaprak, tech. capraka gaan op turksch japrak „schabrak, paardedek" terug. Schachelen, schacheren ww., nog niet bij Kil. Evenals nhd. schachern uit de Jodentaal (hebr. schar „ handeldrijvend rondtrekken"). Schacht, schaft znw., mnl. seacht, waft rn. „stang, staak, stok, steel, schacht, speer, Tans, een lengte-, vlakte-, SCHADE. inhoudsmaat". Voor de laatste bet. vgl. r oe d e. = onfr. sca ft m. „sagitta", ohd. staff m. „schacht, speer, lans" (nhd. scha ft), os. ska ft m. „speer", ags. &waft m. „staak, schacht, speer, een maat" (eng. shaft), on. skapt o. „stan•, schacht, speer", germ. *skafti-, *skafta. Van - - een basis sq'dp, sgip-, waarvan ook lat. scdpu de. skandah,zw . skandack. Schamper bnw., sedert Kil. = Teuth. mnd. schamper „schamper, hoonend". Met formans er (vgl. helde r) bij mnl. - scamp m. „spot, schimp, hoon, schande, bedrog, list", searnpen „bespotten, schimpen" (beide nog dial.), mhd. sehampf m. „scherts, spot, boon, smaad", mnd. sehamp in. „id." Ablautend met schimp. Schampscheut znw. Uit verouderd schamp „ boon" (zie schamper) + scheu t. Onder in vloed van schim pschen t en schampschot (zie scham ontstaan. Schandaal znw. o., sedert Kil., die de bet. „scandalum, offendiculum" opgeeft. Uit. lat. seandalum (< gr. 0-KOci8rlov) „aanstoot, ergernis, verleiding". In de bet. door schande beinvloed. Scandalum is reeds mnl. als scandele v seandel o. „ergernis, verleiding," ontleend. Ook komt 't ww. schandaliseeren (< gr.-lat. seandalizdre) reeds mnl. voor met de bet. „ergeren, verleiden, te schande waken". Ook elders ontleend. Schande znw., mnl.scandev .„schaamte, schande, boon". = ohd. seanta (nhd. schande), mnd. schande v. „schande, sr-I -mad", ofri. skonde v. „id., pudenda", ags. scond, got. skanda v. „schande". Hierbij ohd, scant „heschaamd" , ags. scond m. „schandalige man" en 't ww. ndl. schenden, mnl. scendan (nog zwak) „onteeren, schenden, te gronde richten, benadeelen, ergeren", onfr. scendan „con fu nd ere" , ohd. seenten „1 ot schande brengen" (nhd. sclednderi), mnd. schenden „tot schande brengen, verkrachten,schenden,smaden,benadeelen", ags. scendan „tot schande brengen, schenden, kwaad doen". Bij schamen met nil < and < (vgl. beemd , gron d). 574 SCHANS. SCHARLAKEN. Schans znw., sedert Kil., die naast schantse „schans, yerschansing, bolwerk" ook schantse, schentse („Fris.") met de bet. „takkenbos" opgeeft. Evenals mnd. schantze v. „takkenbos, schans, wal, borstwering" wsc h. nit later-mhd. (nhd.) schanze v. „id., sluitboom". De oorspr. bet. was wsch. „iets gewondens, gevlochtens". Hiernaast Teuth. schrantz „fascis", Kil. schrantse, schrante „takkenbos", dat hij „Sicamb." noemt, terwijI hij schrantsen „verschansen" als „Eland." opgeeft. In 't Vla. bestaat nog schrans „schutsel, scherm, windeweer", beschransen „verschansen"; Kemp. schrans = „lage steenen muur, schans", hagelandsch schrans „schans". Men leidt de vormen zonder r wel uit die met r of (onzeker schrant, hd. schranz-wordt - dan uit skroaktverklaard (vgl. lent e) en gebracht bij Kil. schrancke „omheining, sluitboom, schraag, tralie" (reeds mnl. voorkomend), Teuth. schranck „tralie", mhd. (nhd.) schranke v schrank m. „traliewerk, omheining", ohd. 8erane rn. „bedrog", mnd. schranke v schrank o. „omheining, traliewerk, besehot", ags. screncan „een hindernis in iemands weg leggen" (een ook mnl. ohd. mhd. mnd. ww.); buiten het Germ. combineert men lit. sukargiti „verbinden"; zie - schrank; de oorspr. bet. van schans, ouder schrantse, dat ook volgens deze verklaring een oorspr. hd. woord is, zou dan „vlecht-werk, jets gewondens" zijn. Aangezien de gepostuleerde mhd. vorm "schrante „takkenbos" of „schans" of „afsluiting" niet bekend is, is deze verklaring onzeker ; evenzoo andere hypothesen. schap achtervoegsel (d e, h e t), mnl. -scap, -scepe, -scip v.o. = onfr. -scap, -scepi v.o., ohd. -scaf v., os. -skepi, - skipi m.o., ofri. -skipi, , -skip v.o., ags.- scipe m. (eng. -ship), on. -skapr m., waarnaast laat-ohd. -scaft (nhd. -schaft), os. -shaft, ags. -sceaft v. Vgl. got. ga-skaffs v. „schepsel, schepping", ohd. gi-scaft v. „schepsel, aard, eigenschap, gestalte", os. gishaft v. „lot", ags. - - g esceaft v.o. „schepsel, schepping". Van - de bij schepp en besproken basis. De oorspr. bet, van germ. * -skapi,*-skafti - is „wijze, geaardheid". Hierbij nog ohd. scaf (o.?) „wijze, gedaante", os. gi-skapu o.my.„lotsbesluit, schepsels", ags. ge-steep o. „schepping, schepsel, vorm, aard, lot, lotsbestemmiog" (eng. shape), on. skap o. „aard, vorm, geestestoestand, neiging", my. skop „noodlot" — Hierbij schappelijk bnw., sedert Kil. „schappigh, schappelick. Bene formatus, formosus, cornposit us, decens, speciosus". Vgl. eng. shapely „welgemaakt". Schapraai, schaprade (etenskast), mnl. scaprdde, scaeprdde v. „pottenrek, pottenkast, etenskast". Een fri. vorm (evenzoo mnd. schaprade „keukenkast") met a uit ai naast — zeldzaam rrinl. scapdde v. „id.". = ohd. scaf areita, os. skapereda v. „potten rek". 't Tweede lid hoort bij be re id e n, 't eerste wordt bij schepel besprok en. Schar znw., reeds in de 16.eeuw. Bij Kil. : „schaerde. Rhomboides piscis genus", een in vorm met Kil. schaerde „spleet" (zie schaar d), ook „scherf", in deze bet. „Holl. Fris.". Wsch. is de vischnaam schaerde 't overdr. gebruikte schaerde „scherf" ; vgl. II s ch o I. 't Fri. heeft sheer, skar, 't Ndd. skarre „schar", 't Eng. shard „mg" (wsch. ontl.). Scharbier znw. o., laat-mnl. scarbier, scerbier o. mnd. scherbb o. Oorsprong onzeker. De combinatie met mhd. seharheil v. „acerbitas" helpt ons weinig. De oorspr. vorm zal wel e-vocalisme gehad hebben. Dat mnl. (Schiedam) scarpbier, oorspr. „scherp bier", de oudere vorm zou zijn, is ook niet wsch. Scharen ww. Sedert 't Mnl. Ohd. Mnd. Ofri. Van I schaar. Scharig (van een os : „driejarig"), niet uit 't Mnl. bekend. Oorspr. bet. : „die voor een voile scaer opkomt". Zie bij I schaar. Scharlaken znw. o., mnl. scarlaken o. „scharlaken, kleedingstuk van s.". Evenals mhd. scharlachen o. (ook mhd. scharlach o., nbd, scharlach m.), mud. scharlaken o. (> laat-on. skarlakan o.) „scharlaken" naar I lake n vervormd uit mnl. mnd. *scharldt, mhd. scharldt 0. „id.". Kil. geeft nog een ndl. schaerlaet op. hit ofr. escarlate (fr. karlate, eng. scarlet) of mlat. scarlabn. Hieruit SCHARLEI. ook on. skarlat o. Gaat op perz. sakirat „roodgeverfde wollen stof" tern•. — Hierbij sc ha rlak en bnw., mnl. scarlakijn, -en. = nhd. scharlachin (nhd. scharlaehen). Scharlei, scherlei znw., sca(e)rleye, scertege v. mhd. mod. scharleie v. (nhd. scharlei m.), ohd. (os. ?) scaraleia, sclareia v., mlat. scarleia, sclareia, it. schiarea. Oorsprong onzeker. Scharminkel, sc herm in k el znw., sedert de 17. eeuw (1695 reeds een mageren scherminkel). Met jongere r (vgl. kerstanje naast kast a n je) uit Kul. mnl. schernimkel , vervormd uit ouder mnl. si(m)minkel o. v. m. „aap". Ongetwijfeld een aft. van lat. simia „aap". Of wij echter van een lat. * simiuncula moeten uitgaan, is onzeker : ook zou si(m)minkel een ndl. afl. van 't uit simia ontleende mnl. simme v. „aap" (nog zuidndl. situ) kunnen zijn. Scharnier. Zie k n i e r. Scharrebier. = scharbier. Schar(re)bijter, s c h al(le)b ij t e r znw., de laatste vorrn al bij Kil., die hem „Fland." noemt. Door volksetymologie uit 'scarboot(e) resp. Kil. scalboie („Fris. Sicamb."), nog vla.scha(l)leboo1e, scha(1) lebootse „kever, schallebijter". Dit uit fr. escarbot „id.", vervormd uit lat. scarabaeus (gr. (Jzcifirt,30;) „id." of op een formantischen variant hiervan teruggaand. Scharrelen ww., nog niet bij Kil. Frequentativum van mnl. scerren, scerren „krabben, afkrabben, wroeten, een knarsend geluid maken" (nog dial.). Hierin kunnen twee ospr. verschill. werkwoorden steken, 't eene = mlid. (nhd.) scharren „krabben, krabbelen, snork en", mnd. scharren „krabben, wroeten", 't andere ohd. scerren, os. skerran (in of-ski,rran) „ krabben, krabbelen". Het tweede, een sterk ww., komt van de idg. basis (s)qers-, waarvan ook mnd. /tarsi v. „hark", obg. krasta riy,wt" , russ. korOsta, serv. krilsta „schurft" , lit. karsza, kahzti „wol kaarden", oi. kasati „hij wrijft, schaaft, krast", — 't eerste is jonger en onder invloed van sk&ran ontstaan ; dat kon to eer, doordat 't taalgevoel skerr-als een onomatop. basis opvatte ; noorw. skarre, SCHATEREN. 575 zw. en noorw. skaffa duiden verschil lende geluiden aan. Idg. (s)qers-kan een verlenging, van (s)qer-(zie sc here n) zijn. Zie I scho r. Schat znw., mnl. scat (It) m. „geld, geldsorn, een bepaalde geldswaarde, schat, schatkamer, kostbaarheid, schatting". = ohd. scaz in. „een bepaald geldstuk, geld, vermogen" (nhd. schatz), os. skat m. „geld, geldstuk, vermogen", ofri. she', m. „schat, geld, vee, rundvee", ags. sceatt m. „geld, vermogen, een bepaald geldstukje, schat ting", on. skater in. „geld, rijkdom, schatting", got. skatts m. „geldstuk, geld". De oorsprong is onbekend. De oorspr. bet. kan „bezit, geld", event. „geldstuk" zijn geweest — dan is een grondvorm idg. sq(k)od-nO„ afgeslagen stukje metaal”, bij gr. ax840ivvrlit enz. (zie s c hater e n), mogelijk maar veeleer was ze „vee". Pat de bet. „vee" oudtijds meer verbreid is geweest dan in de hislorische periode der germ. talen, wordt waarschijnlijk gemaakt door 't ontleende obg. alg.-slay. skoti „vee, huisdier", in sommige talen ook „geld". Voor de bet. vgl. vee. — Schatten ww. Sedert 't Mnl. Ohd. (scazzan) Mnd. (schatten) On. (skatta). Schateren ww., mnl. scateren „schetteren, snateren, kakelen, schaterlachen". = mnd. schateren „kraken, met gekraak vaneen schen ren, schaterlachen".Wellicht moeten we van de bet. „scheuren, uiteen slaan of geslagen worden" uitgaan en identiteit met eng. to scatter „verstrooien, (zich) verspreiden", to shatter „ verbrijzelen, verbrokkelen, in stu k ken vallen", Kil. schaeteren (ook schetteren) „verstrooien, met geraas uiteenwerpen" aannemen, dat met gr. axe6CiVPVIA „ik verstrooi", oi. skhadate „hij splijt", lett. skedens „afgeslagen stukje hoot" verwant is ; een wortelvariant sqand-naisschien in ier. scaindred „dispersion", lat. scandula (wsch. uit 't Horn. obg. skqdoli, „lei, dakpan". In 't Nd1.- Ndd. voelde men schateren als een onomatop. wooed voor 't geluid van smijten of scheuren ; toen ontstonden de andere geluidbett. en de jongere bijvormen als ndl. schetteren (sedert Kil.), oudnnl. schatteren „schateren 576 SCHAVEELEN. schetteren". Een opvallende vorm is mnl. scaderen „verstrooien, vergieten" (eenige malen, slechts in 't rijm (ver-) gadert : ghescadert), — wsch. een vervorming van * scetteren , Kil. schaeteren. Schaveelen, schavielen (opschuiven ; ruimen, van den wind; slijten; richten, de zeilen; Antw. schaveelen = „ngelen, stelen, schimpen"), nog niet bij Kil. ; Winschooten, Seeman, 1681 : „schaavielen, ruim baan maaken, alles opruimen : en derhalven werd het ook van de wind gesegt, als die begint goed te waajen". Wellicht van schaven : vgl. de bet. „slijten" in dat touw begint te schaveele n. Minder wsch. zouden wij met 'I oog op de bet. „opschuiven" (achterh. schavilen = „iets langzaam voorthewegen, ruim baan maken") er een aft, van s c huiv en met voor den toon door vocaalverzwakking ontstane a in kunnen zien. Schaven ww., mnl. &avert „schaven, schrappen, afkrabben, knagen, fijn maken" (ook „zich wegpakken"). = ohd. scaban „schaven, schrappen, krabben, scheren" (nhd. schaben), os. skabau „schaven, krassen", ags. scafan, sceafan „id." (eng. to shave), on. skafa „id.", got. skabau „scheren". Of met idg. 6h en verwant met lat. scabo „ik kras, wrijf", scaber „ruw, schurftig", ksl. slcobli „schraapijzer", waarbij nog wel lit. skabic, skabai „snijden, hakken", skabau, yti „plukken" zullen hooren, misschien ook gr. owiciv, crxaTi,;, uscaTiom „kuip, wan, trog, schaal" (idg. sqabh„snijden” ; op sqebh-: sqebhwijst lett. - schk' „hakken, snijden", met o-trap lat. scolina „vij1"), — of met idg. p en verwant met gr. oilcinuu „ik graaf, flak", (a)xciffaros „groeve, gracht", obg. kopati „graven", skopiti „castreeren" , lit. kapOti „hakken", skapoti „schaven, uitsnijden", nperz. kafar3, kdvaJ „hij graaft, splijt", iikafab „hij splijt", waarbij ook wet lat. scapula „schouderblad" en capus, capo (d? app ?), gr. xanwv „kapoen" zullen hooren, misschien ook ohd. hammer „verrninkt", skamnar, on. skammr „kort" (bm > mm), met elov ocalisme o.a. — hehalve eventueel de genoemde germ. halt. slay. en perz. vormen — gr. axerruvroy „bij1", russ. SCHEEF. 4" ilepd „spaander". 't Is niet geraden de a-basis en de c-basis geheel van elkaar te scheiden. Vgl. hoev e, scha a f, schabbig, schiften. Schavot znw. o., um!. scafaut , scofaut, sea fot, scavot o. „tribune", sedert 't eind van de 15. eeuw ook „stellage, waarop een misdadiger wordt tentoongesteld of terechtgesteld". Evenals eng. sca.gold „stellage, schavot" uit fr. echafaud „id." (van onzekeren oorsprong). Schavuit znw. In de tegenw. bet. reeds Kil. schavuyt •, mnl. sextant, schofayt m. komen wel al = „ bedelaar, schooier" voor. Met overdr. bet. Kil. schavuyt, scoefwt, schcynyt, - sckuyfwt („Germ. Sax. Sicamb. Eris. Fland."), mnl. sco-, scu, scanut (-taut) - m., mnd. schuvilt, vdt m. „uil". Met - vervormden auslaut uit ofr. choete, chauvette, dial. cha, chevotte „id." (fr. - chouette •, van ofr. doe „uil", dat wel uit 't Germ. wordt afgeleid). Schedel znw. In de tegenw. bet. uit het Dia., desnoods ook uit 't Oostndl. Kil. vermeldt in de bet. „schedel" alleen scheele des h,00fds, de Teuth. schedel, maar overigens komt innl. scadel in deze bet. niet voor. Zie I scheel. Scheede, schee znw., mnt. scene, gew. sceide v. De e-vorm is Of een via. " vorm = germ. *skai,bid, Of daarnaast - heeft op ndl. gebied * skaiA6-bestaan. ohd. sceida (nhd. scheide), os. skethia, ags. scA, sceat v. (eng. sheath), on. skeitir v. my. „scheede", germ. * (* skaijcl-?), * De formeel mogelijke combinatie met s c h e id e n is ook semantisch niet onmog,elijk (vgl. sch el p). Of zouden we van een basis met de bet. „dekken, beschutten" moeten uitgaan evenals bij on. skaut v. „vagina" (zie h ui d)1 Een goede combinatie is dan echter niet te vinden. Scheef bnw., sedert de 16. eeuw. In 't Beierl. met e, die wel secundair zal zijn voor e. = hd. dial. (nederhess. thur.) scheib, Teuth. scheyff , mnd. schq, ags. sc(e)df (eng. skew wordt opgevat als een ontl. uit 't Ndl.), on. skeifr „scheef". Verwant is mhd. (md.) I SCHEEL. nhd. sekiel „id." (wellicht = schee '? In dat geval afkomstig nit een dialect, waar germ. ai als is optreedt). Met ablaut mhd. sehep (pp) „id.". Direct verwant als we van germ. skaib-, idg. sqoibhmogen uitgaan, hoogerop verwant als we van idg. spip-uitgaan, met lett. sekk'ibs „scheef"; hoogerop verwant zijn mhd. sehiee „id.", zwits. bei. siegen „scheef gaan", on. slceika „wankelen", nieuwnoorw. ook „scheef gaan", lat. seaevrts, gr. (ixottd; „linksch", wellicht nog andere woorden. Zie s e h ij f. I Scheel (deksel) znw. o., mnl. sadel rn. „deksel, ooglid". Deze laatste bet. nog in het Vla. mhd. schedel „schedel, mat voor droge waren" (nhd. sehadel, nnl. sch e d el), mnd. schedel „bus, doos". Wsch. met germ. idg. e en ablautend met on. skalli m. „haarloos hoofd (* skaZlan -, idg.'spot-Mn-; ook anders verklaard), eng. skull „schedel" ('` sq,llOn), lat. catintts „sehotel, bak", - - gr. ;t6 -uv4og „pan", xoz Ckl „beker, holte", oi. ecilvaa-„holte". In het Germ, nog ags. heden rn. „kap" (= lat. Minus) hierbij, event. ook skeld-„schaal" < *ske-(6i-; zie Kilter I schaa I. Voor mhd. schedel enz. zou ook een grondvorm * skih(a)la-mogelijk zijn : dan zijn wij echter op de at te vage combinatie met sc heide n aangewezen. II Scheel bnw., mnl. sale, sad, seelu „scheel". Kil. verineldt ook de bet. „scheef", die nog dial. voorkomt (in teehnische that ook s e h e 1 u w) en die ook voor mnl. schele in den bijnaam sehelelMnen aan te nemen is. = ohd. seeilah, gen. seelhes, seelawes „krom, scheef, scheel" (zwits. nog 61-etb, nhd. scheel), mud. seho/(e) „scheel", ags. seeolh „scheef, scheel", on. skjabir „id.". Deze vormen *sketz(re)a-, • skelwa-, *skelga-gaan wellicht alie drie op idg. sgarro-resp. 'sqe/vO-terug. Ook echter kunnen wij ze als formantische varianten opvatten. In ieder geval is de basis vet-. Deze beteekent „krone zijn, scheef zijn". Hiervan behalve de bij scho uder genoemde vormen gr. o-xo),c6;, ux(dqvcic krom", misschien ook arm. <5rPt „scheet"; met overdr. bet. lat. seelus „misdaad", arm. :vet „sleclit, vordorven", ook „ vermink I". [Nip), veer de bet. „scheel" o.a. SCHEEIILIN G. 577 nog russ. kosq „scheef, scheel".] Oi. kalkci-„bedrog, boosaardig" is ten onrechte met sqe/-gecombineerd. Zie nog z ulle n, ook bij schui n. Scheen znw., mnl. scene v. „scheen, hol been, scheenplaat (Tenth., ook 16. eeuwsch), lange smile strook metaal of hout". seina, mew v. nscheen, strook metaal of hout, naald" (nhd. sekiene), mnd. scheme v. „scheen, scheenplaat, lange smalle strook of lat (in verschillende speciale bett.)", ags. seinu (eng. ,rhin) v. „scheen", germ. *s/cinii-. Hiernaast ags. (Erf. Corp.) seia (m. Geslacht en stamklasse staan niet vast) „scheen", mhd. schie v.m. „paal van een Veining". Dgl. formantische varianten komen bij II bij voor. Nog een andere variant is mnd. schedel, ofri. skidel m. „een bot in den arm", misschien nog vla. sehier o. „tangwerpig stuk hoot" (*ski-ra-) en ook Ka. scheene, Goer. seherina, Kamp. whim „scheen", tenzij deze vormen naar been? — 65' > dial. ie voor e hebben en dan met sc been uit *skina-identisch zijn. Alle met de oorspr. bet. „afgekloofd stuk, langwerpig stuk bout" van de basis sq(h)i-, sk(h)i-„afsnijden", waarvan ook ier. sciau „Ines", lat. scio „ik weet" (met dgi. bet .-ontwikkeling als ens onde rschei de n), oi. chydli „ hij snijdt nit 't Germ. misschien now; ohd. scbi „sagax, aces ad investigandum" ; zie schier. Vgl. nog scheiden, schi ft e n. Scheenbeen znw. o. Sedert Kil., 't vroeg-Mhd. Mnd. Ags. Scheep bijw. Mt. mnl. le scene. Zie schip. Scheer znw., nog niet bij Kil. Wsch. met mnd. seller (o. nhd. sehere v. „klip", eng. skerry „id." uit 't Ngerm. : de. skper, zw. dui/. „klip", on. sker a. „id., rots", germ. *skari a-. Van de bij sch eren besprok en basis evenals wsch. arm. xarak „rots, klip". Voor de bet. vgl. o.a. lat. ropes „rots" bij rumpo „ik breek", saxum „rotsblok, rots" bij sea „ik snijd" en de bij II sc hor vermelde woorden. Deze ontl. uit 't Ngerm. maakt ook de bij I r if geopperde on tleeningshypothese zeer wsch. Scheerling znw., mnl. seer line, sea(e)rline met verandering 'an uitgang (vgl. 37 578 SCHEET. teerling) uit * scerninc, scarninc (g11) m. = ohd. scenting, sceriling (nhd. schierlin g), os. skerning m. „scheerling". Afl. van ohd. scarno m. „id.", dat bij mnl. scorn (Sneek 4456), mnd. 8charn, ofri. skein, ags. scearn, on. skarn o. „mest, drek" wordt gebrachI; dit is verwant met tat. (men-, su-) cerda „drek", gr. rix(4, arraTO; „id.", ksl. skaredg - „vuil, walgelijk" (obg. skyriiita „ vuiligheid", oerslay. * slcvir-, met opvallende v). Een germ. synoniem van scheerling is ags. hyndic, hem& rn., hgmlice v. (eng. hemlock). Scheet znw., mnl. seek nhd. schiss, mnd. schele rn. „scheet". Stoat tot schijten als I beet tot bijten. Scheg, schegge znw., nog niet bij Kil. Evenals nlyd, skegg m. „scheg, scheepsneb" uit de. skjeg = zw. skagg „id." de. skjeg, zw. skligg, on. skegg o. „Ward", dat met on. skaga „vooruitsteken", skagi m. „landtong" verwant is) afgeleid. Veeleer echier met 't oog op wfri. skeg „scherpe kin", Zaansch A msterdamsch „neus", Zaansch „wigvortnig stuk hoot, dikke snee of homp brood" een oorspr. ndl. wooed, identisch met het ngerm. Schei (dwarshout, haarscheiding), mnl. sceide, sceile v. „plaats waar lets, bijv. een weg, zich in tweeén splitst, twist". Van scheiden. Mel verschillende belt., bij die van scheiden zich aansluitend, ook elders *skaiUn), *skai/A1(90 - - resp. voor. Een vrij oud woord is mul. sddele, sceidele (el) v. - (m.) „ kruin (van 't hoofd), hoarscheiding", onfr. sceihtla v. „vertex", ohd. seeitila v. „vertex, cervix capilli" (nhd. scheitel in.), mnd. sclalele v., el tn. „kruin", eig. „de plek, waar 't hoar zich scheidt". Scheiden ww., dial. (Antw. brab.) schee(d)en, ton]. &widen, gegen. Algemeen west -en oostgerm. is 't ww. sk4anan, - * shaitiaa an : ohd. sceidan (nlid. scheiden), os. skahan, ofri. xkelha ags, sc(e)ddan, got. skuidan „scheiden". Hiernaast moot met 't oog op meng. schRen „scheiden" (eng. to shed „vergieten", ags. *8ceadan < * seridan), ndl. scheiden een wgerm. *skaidian aangenomen worden. Van een - idg. basis d(h)il-, waarvan t SCH EL. ook ier. scialh, obg. .opr. scaglan (te lezen voor slaylan) „schild" en lat. 8COMit „id." (ook antlers verklaarbaar) kunnen komen, evenlueel ook (clan heeft naast sq(h)if-oolc beslaan) - obg. hifq , Lisfi „tellen, rekenen, lezen, eeren", lit. skaiyli „tellen" Idg. 4(11)i-1-, sq(h)i-l-komt van sk(h)i-, sq(k)i-(zie s c he e n) evenals 't meer verbreide sk(h)i-d, 8q(h)id, waarvan lat. scindo, - - gr. uxio) „ik splijt", arm. ctim „ritze mich", oi. chincitli (wortel chid-) „hi,j splijt" en lit. skeykliu „ik scheid", 8kedr(‘.€ „spaander". Voor de bet, van dit wooed vgl. sch een en ndl. dial. (Aalst) sc40, ohd. scgt scheil), ofri. skid, ags. sad, (eng. shide), on. ski'N o. „blok gekloofd bout" van idg. - ste(h)i-1-, sq(k)i1-. Misschien mogen we voor alle vormen, ook voor de oi. en arm. wel van sq(h)uitgaan. Zonder wellicht - hierbij nog obg. cediti „zeven", (met 8-opr. skislan) „rein" (zie ook h e e t). Zie nog afscheid, bescheid,scheede, schei, schijten. I Schel (schil, clop), gew. schil, mnl. scene, scille v. „schub, scheip, schaal, bast, schors, huls, vlies, schilfer". Scille is wsch. identisch met scene en op een deel van 't ndi. gehied daaruit ontsiaan (vgl. bit bij I b a 1). De rneeste nnl. dial!. hebben schel(1a); schilla o.a. op Goeree en Beierland. = mnd. schelle v. „sehub, scheip, schaal (van een vrucht, ei, schaaldier)", ags. sciell v. „id." (eng. shell), on. skel v. „scheip", got. ska/ja v. „dakpan". Uit dit germ. wooed fr. ec,aille „schuh, scheip, scherf, schilfer" (> ndl. schali e). Evenals I school, schalin (?), schild, I schol, II school en got.. skilja m. „slager", on. skilja „scheiden, onderscheiden" (of bij schelen ?) verwant met nier. scoi/tim „ik spliji", gr. calico „ilc hale, woel om", ksl. skala „steer), rots'', skolika „scheip", lit. skela, skelli „splipen", alb. hate, hat „sellub", arm. cetum „ik splijt", zonder s-misschien obg. /co/jib Hati „stelcen, slachten" (een meet wsch. cornhinatie hiervoor zie bij s c lc el de ft), oi. „doorbooed, eenoogig", kanaka, kanabha - „steekvlieg" , misschien ook lat. culex, ier. end „mug", misschien ook oi. II SCIIEL. „klein Teel" e.a. Zie no h u 1st en slijten, slip. II Schel (bel), mnl. scelle v. ohd. serlla (aid. echelle), rand. .setups v. „schel, bel". Germ. verwanten III schel bow. , sedert Kil., ags. sei ell, on. sk „luid klinkend" en bet germ. stedie ww. mnl. salters „weerklinken, Karsten" (nnl. schellen is een denominativuni van II sche I), ohd. sea/au (nhd. in zer-sehellen „ in stukken geslagen worden"), mud. ags. seiellan, on. skjalla „weerklinken"; met ablaut se h a I en on. skid/ v. „geblat, lawaai". De 11 Of tat In Of (event. evenzoo bij andere dgl. germ. woordgroepen met 11) naar de bij ba lk en en I bel besproken woordgroep. Hierbij met een 1 : on. skal o. „lawaai", skjal o. „gebabbel". Buiten het Germ. zijn ("ech. „blaffen", lett, skal' seh (* egol7jo) „luid - klinkend" verwant. Naast idg. sr/ ook gel-, zie H h e 1. Met anderen anlaut de geluid-aanduidende woordfamilies van gill en en kalle n. Schelden ww., mnl. seeltlen „berispen, schelden, uitvaren, kilven, openlijk verklaren (zoo nog in It w ij t sell el d e n), noemen". oral. seildan „increpare", ohd. sc(Itan „schelden, hoonen, sehimpen" (nhd. eche/ley), os. *skc7dan (blijkens m. „tnalediens"), ofri. skala „hoone,n, openlijk verklaren", eng. to scold „schelden, kijven" (ontl.?). Alto verklaringen zijn onzeker. Men is van de bij II schel besproken basis sgeluitgegaan. Ook heeft men nail. scowl m. „stool, duw" (eonjeetuur), ohd. sealtfan (flint. 8chailep), os. 8kaidan „ voortschuiven, voortstooten" gecombineerd de bet.-ontwikkeling „stooten" > „schelden" is mogelijk, hoewel onzeker; de verdere combinalie met de woordfamilie van I schel is niet wsch. ; (Ian nog eer (ook onzeker) bij gr. 0, ono „ik breek", obg. kolJq , k/a/i „steken, SlaChten", lit. kalii(, Irilli „slaan, smeden", waarbij o.a. nog uit andere taalgroepen icr. cola, calq „zwaard", lat. eldva „ kn tippet", (oi. „ homer" ?); in hun oorsprong zullen de bases mei„snijden” en „steken, slaan" wel ideatisch zijn. Of komen scheld en en 01)(1. Rea//ai, on z. van de basis veer „drijven", sCnELKRU1D. 579 (lie inj h o u d e n hesproken is ? Zie nog II schouw. Schelen ww., rnnl. 8coien „schelen, verschillen, mankeeren, wisten". = mnd. sehelen „verschillen, er toe doen, mankeeren, de grens vormen, twisten". Of met Tenth. sehelleu „hinderers, deren, schelen" (waarbij schel „gebrech"), ook mnd. en nnd., uit *skaljanan, wsch. van de bij It se h ee I besproken basis, Of (minder wsch.) = mad. schelen „scheiden, onderscheiden", ags. scitioz (meer dseilian) „afscheiden", on. skill', - „beslissen", waarbij skil o. „onderscheid, beslissing, bescheid", en dus met germ. i. [Deze woordgroep is niet met I sch el verwant, waarbij wel ags. a scilian (d.i. dseealian „enucleare" hooren.] - Event. kunnen in s c h el e n twee6rlei ww. zijn samengevallen. Germ. skit-is een verlenging van idg. s4(I1)i-, sg(h)i-; zie bij scheen. Bij schelen hoort mnl. scele, seed o. (in.?) „verschil, gesehil", mnd. sehele „id., gebrek, schade, glens". Verder hierbij mnl. wit (1I) m. „verschil, twist", eeillen „verschillen, twisten" (nog dial.), nog alg.-ndl. in verschil znw. o., verschillen ww. Zie ook gese i I. Schelf znw., mnl. sce1f m. „hooischelt". Cinder is de bet. „planken beschot, planken stellage", the Kil. opgeeft. mnd. sehelf „planken stellage om iets op of onder to zetten", ags. scielfe v. „planken vloer, verdieping" (eng. shelf), on. skjalf (in Hnskja1f) - v. „bank". Van de idg. basis sgelep„snijden, hakken”, waarvan ook ohd. seeliva v. „hull, sehaal van vruchten", Kil. sehelfe „sehub" en ags. scielf rn. „rots, tinne" (eng. shelf). Zie verder bij half en schilfer en voor de belt. vgl. het niateriaal bij I schaal en I schel. — Schetfer. Zie schilfer. Schelkruid znw, o., sedert Kil., schel - wortel znw., NV., reeds mnl. sehel(le)wortel(e), -ivorte v. mild. schN-knit sehellkraut) o., ohd. seella-untrz v., mad. sch(71e-wont „schelki uid". Voor 't tweede lid zie kruid en worte I, 't eerste lid is niet voldoende verklaard : een setlla „testieulus", verwant met I sche 1, is eon willekeurig aangenomen worm ; do all. nit (len hit. naani 580 SCIIELLAK. - chelidonium (gr. vhJdpto a,) is aanneme lijker. Voor een ndl. synoniem zie gouw e. Schellak znw. o., nog niet bij Kil. Uit I schel + la k „lak in dunne schilletjes (blaadjes)". Nhd. schellack m. (> de. skjellak, zw schellack), eng. shellac uit 't Ndl. Schellen ww., Kil. schellen „bellen". Nhd. schellen „id." sedert 1664. Zie II, III schel. Schelling, schilling znw., mnl. scillinc, scillinc (saline) in. (gh). ohd. stilling (nhd. schilling), os. ofri. shilling, ags. sealing (eng. shilling), on. skillingr, got. skilliggs m. „schelling". Uit 't Got. obg. skledzi „vdpeop,c1". Oorsprong onbekend. Men heeft II sc h el gecombineerd, uitgaande van de bet. „klinkende count", maar ook de basis Net-„snijden" (zie I sc he 1), van „afgesneden stuk metaal" uitgaande. Met 't formans -(1)ivja-ook andere muntnamen, zooals pen nin g, ohd, silbarlin g , eheisuring m. Schelm znw., sedert de 16. eeuw. Evenals de. skjelm, zw. skalm „schelm", on. skelmir m. „duivel, schelm" uit mnd. schelme (schelmer), mhd. schelme m. (slid. schelm) „schelm". Dit woord heeft een dgl. bet.-ontwikkeling gehad als 't platte woord a a s : 't is identisch met mnd. schehn, m. „kadaver, aas", mhd. schelme m. „id., pest", ohd. scelmo, svalmo m. „pest". Mnd. schelm „schimmel" is hetzelfde woord. Men brengt dit znw., germ. .skalmian-, bij mhd. (nhd.) mnd. schal, Teuth. whale „flauw, verschaald", waarvan md. 1404 schaln „dot worden", 13.eeuw verschalt „dot geworden" (van de oogen), ndl. v er sc ha len, sedert Kil. Of eng. shallow „ondiep", ook „zwak, mat", 't zelfde woord is, is onzeker ; ook onzeker, maar althans mogelijk is de aangenomen grondbet. „droog" en de combinatie met gr. uxia2,0) „ik maak droog", lett. kalstn, least „verdorren", waarbij ook Kil. hael „uitgedroogd, dor, schraal" behoort. Schelp, schulp znw., dial. ook scholp, (Zaansch) schilp, mnl. scelpe, scilpe, scolpe, recipe v. „schelp, schub, schilfer". = Teuth. scholpe „schelp", mnd. schulpe, SCHEMEREN. scholpe „id.". Wsch. zijn s c h el p, 844 dial. vormen voor sch ulp evenals breg , brig naast b r u g. Bij 't algemeener worden van den vorm schel p kan 't synonieme I s c h e 1, mnl. scene (waarnaast in sommige teksten als variant scelpe voorkomt !) in vloed hebben gehad. Met ablaut on. skalpr m. „scheede", de. dial. skalp „zaadhuls" ; de oorspr. bet, van dit woord was wsch. „voorwerp dat opensplijt" •, dan werd 't de naam van voorwerpen van een zekeren vorm, speciaal „huls, scheede". Wij moeten uitgaan van een wortel waarvan wsch. ook ier. scalp „gat, spleet" en obg. sklabifi se „(den mond openen) glimlachen" komen en die een verlenging is van sqel-(zie I sch e 1). Scheluw. II scheel. Schelvisch znw., mnl. scelvisc m. mnd. sehellevisch > nhd. schelljisch in. „schelvisch". Samenst. van scene „schilfer" (I sch e 1) + vise h: „schilfervisch, visch waarvan 't vleesch gemakkelijk uiteenvalt" (niet „schubvisch" of „visch, die zich met schelpdieren voedt"); vgl. voor de bet. russ. sloiistaja treskd „schelvisch" , letterlijk „uit lagen bestaande kabeljauw". Uit het Ndl. ofr. eselejin (fr. aiglejin, aigrejin) „schelvisch". Schelwortel. Zie schelkruid. Schemel znw., dial. schamel (o,a. Zaansch, in verschill. technische bett.), mnl. scamel, scamel m. „voetbank, scut". = ohd. scamel, scemil, os. scamel (in id 1-skaniel), ags. sceomol, scamel m. „voetbank, lage stoel" (eng. shambles mv,). Uit lat. scamellum „id.". Vgl, sch a b e 1. De vocaal-wisseling in mnl. scamel, • samel enz. is een gevolg van den ablaut -al-, -il-in de ook in 't Germ. als suffix gevoelde tweede lettergreep. Schemer znw., bij Kil. in de bet. „schaduw", evenzoo reeds laat-mnl., als t en minste seetnerachlich „schaduwrijk" (1488) van schemer komt en niet evenals dit znw. zelf van 't ww. schemeren, mnl. scameren „met schaduw bedekt zijn, schemeren, schitteren", ook „nubilare (oculum)", = mnd. schemeren „beschaduwd, donker zijn, worden of maken, schemeren" (met, os. vocalisme sci SCHENDEN. meringe „schemering" , Clieltenham'sche glosse) (waarnaar nhd. sehimmcryt met bet znw. sehimmer m.), ags. scinzrian „glanzen" (sct,mriend „ceruleus" ; eng. to skimmer). Dit sluit zich aan bij Danl. scenic in. v. o. „schaduw, schim, lichtglans", mhd. scheme (nhd. schernen), os. skinzo, ags. seima m. „schaduw", on. skim; nr. „glans". Met ablaut : onfr. ohd. scimo, os. skim°, ags. sekna m. „glans", got. skeima m. „fakkel", waarbij zieli hagelandsch schijiztel „schaduw" aansluil. Met suffix idg. mon-van de basis - 80- ; zie s e h ij n e n. Een slam *skimabelialve in on. skim o. „glans" wsch. in mnl. Seim, seem (in. „schaduw, schim (van een afwezige)" (nnl. s e h i in, Kil. sehintme „Roll." ; de mm is bij onze opvatting als seeundair te beschouwen), mild. schim, tn. „schaduw, schaduwbeeld". Voor de bet. vgl. nog in n I. be-seinen „beschaduwen" (Limb. Senn.). Zie I, II sc h i in me I. Schenden. Zie s ehan de. Voor de nnl. sterke flexie vgl. zende n. Schenkel znw., mnl. seenkel m. mnd. sekenkel m. „schenkel". Bij germ. *8kavka-, waarop on. skakkr „scheef" teruggaat ; vgl. met dgl. bet.-ontwikkeling als schenkel noorw. dial. skonk (inv. skeitker) v. „schenkel, dijbeen", oostfri. sekanke „been, bot", vla. sehank „been, voet, arm, vuist", ags. se(e)onea m. „scheen, dij" (eng. shank) en met ablaut : 1. schonk, 2. ohd. seinclro rn. sekinken), seineha v. „beenpijp, schenkel", os. skinka v. „schenkel, been", waarvan mnd. schinkel m. „schenkel, wagenas" mnl. (nog dial.) seinkel m. „id." (minder wsch. met sehenkel geidentificeerd). Zonder anlauts-s nhd. hanks v. „lieup, schenkel" (> fr. handle „lieup"). De grondbet. van de basis is „buigen, krorn zijn" (vgl. voor de bett. I ham, en gr. axt?oc „schenkel, been" van de bij H scheel besproken basis) en de combinatie met de woordfamilie van hinken is dus weinig wsch. Wel zouden gr. „scheen", ier. endm „been" verwant kunnen zijn. Schenken ww., mnl. seezzken, seinken (zwak, later-mnl. ook al sterk, vgi. zende n) „inschenken, tracteeren op SCHEPEL. 581 (wijn, een maaltijd e.dgl., ter eere van iemand), geven". ohd. sceneken „inschenken, te drinken geven" (mhd. nhd, schenken ; mhd. reeds met de bet, „geven"), os. skenkian „id." (mnd, schenken ook „geven" ; > on. skenki a „inschenken"), ofri. skenka, skanka, skenzia, skansa, ags. seencan „inschenken". Hierbij mnl. seenke, seinke (ook al seenker, stinker > nnl. schen ker), ohd. scencho (nhd. scheuk), os. skenkio m. „schenker" (uit 't Du. Ndl. fr. echanson); - ofri. skenzie (se/sansa) v. „schenkkan" ; ags. scene rn. „drinkbeker, drank". Men cornbineert deze woordfamilie met die van schenkel: sommigen gaan van laat-mhd. schane rn. „glazen-, pottenrek" uit, wat wegens het late en op zeer beperkt gebied voorkomen van dit woord onwsch. is, anderen nemen plausibeler — een grondbet. „(een kan) scheef houden" aan, daarbij wijzend op on. hella „uitgieten" (van /oar „hellend" , zie belle n). Schen nis znw., mnl. scennisse,scinnisse, -nesse v. uit * seendnisse, naast seendenisse v. Van schenden. Vgl. vonnis. — Schennen ww., reeds mnl. voorkomend, kan onder invloed van schennis zijn opgekomen, maar ook kan het zijn ontstaan, doordat men de t (d) van het verl. deelw. mnl, gkeseant (gheseent) e.dgl. vormen als formantisch element voelde. Schepel znw. o., mnl. scape/ o. (m.) „schepel" (voorwerp en inhoudsmaat, ook vlaktemaat). ohd. sceoffit (nhd. sekelf el), os. skepil m. „schepel". A fi. van mnl. seal) (scopes) o. „houten rek, plankenkast" (nnl. dial, schap „plank"), ohd. seat (nog opperdu. schrift. ), scapf, os. skap o., ofri. sleep „vat", waarbij zich nog on. skeppa v. „schepel" aansluit.. Laat-on. skap o. „kast" komt van mnd. sena") (pp) o. „id.". Men leidt germ. *skapa-(`skappa) „vat, schotel" - (waarbij nog *skapan-: os. skapo m. „een soort keukengereedschap") wel uit het synonieme lat. scapinm, seaphium (gr. uxciTtov) of — wat formeel aannemelijker zou zijn — uit vulgairlat. *Scapa lat. seapha „boot, schuit", gr. o-zoi(p/ „id., kuip, schaal") af ; deze verklaring is wellicht ten deele juist : 582 SCIIEPEN. dan zullen we echter wel een kruising van ospr. rom. en ospr. germ. woorden moeten aannemen ; vowr de germ. woordgroep zie sc h e pp e n. Zie ook II schop. Schepen znw., mnl. se gene, scopen m. = onfr. scepeno „index", ohd. see en, scaf/in (nhd. sage), mnd. schopen(e), owfri. (wsch. uit 't Ndl.) skep(p)ena m. „schepen". Een sedert Karel den Grooten voorkomend germ. woord, waarop ook mlat. seabinus, it. seabino, fr. echevin „schepen" teruggaan. Bij scheppe n. De oorspr. bet. zal „verordenaar, iemand die (vonnis-) bepalingen maakt" geweest zijn. Scheppen ww., rnnl. sceppen. Ofschoon dit ww. zoowel in de bet. „haurire, putt en" (overdr. „zich verschaffen") als in de bet. „creare, voortbrengen, fat soeneeren" (overdr. „Mtdenken, ontwerpen, bepalen, beschikken") gew. sterk is (in beide bett. ook, hoewel zelden, zwak), moeten we twee ww. onderscheiden : 1. mnl., sceppen „fraulire" = olld. scepfen (sterk ; nhd. schOpfen), os. skeppian (zwak) „id.", een oorspr. zwak ww., wsch. een aft. van germ. 'skapa-„vat" (zie schepe I); vg]. nog on. 8kapker o. „biervat, - waaruit de drink horens gevuld warden", got. skapia (in 't lat. epigram „de con viviis barbarorum"), gew. als „schenker" opgevat, — 2. mnl. sceppen „creare" olid. seepfen (waarhij nhd. sehOpfer m., schOpfung v. ; ohd. ook al de neubildung scaffan, nhd. schalen), os. skeppian, ofri. skeppa, ags. scieppan, (on. zonder skapa), got. ga-skapjan „creare, maken" (in verschillende talen ook „vaststellen, inrichten" ; overal sterk), waarnaast ohd. scato'n (nhd. sehafen), on. skapa (zw.), skepia (zw.) „id.". Bij 2. sluiten zich -s c h a p, schep en aan ; mogelijk is ook 'skapa„vat" (zie boven bij 1) verwant (zie echter bij II scho p). De heft. zouden zeer goed te rijmen zijn, als we „maken, creare" uit de grond bet. „door beitelen kunst vol vervaardigen" mogen afleiden : dan zou *skapa-oorspr. „het nifg,eholde, uitgeschaafde voorwerp" heteekend hebben. Een basis slab-„beitelen, schaven" heeft men inderdaad belialve SCI1EREN. voor scheppen enz. aangenornen voor lat. scab() „ik kras, wrijf, beitel" en zijn balt.-slay. verward en ; het ligt echter meer voor de hand om hiervoor van *sgaih uit te pan : zie schaven; - naast de synonieme aldaar besproken bases de. skitse, zw. skits), fr. esquisse, eng. sketch (wellicht uit Ndl.) „ontwerp, schets" op it. schizzo „id." terug, dat uit lat. schedium (gr. oxiJtop) „iets dat voor de vuist gemaakt is" wordt afgeleid, maar ook wel anders wordt verklaard. Schetteren ww. Zie schateren. Scheuken (z ic ww., nog niet bij Kil. Wellicht bij I scho k. Of een vervorming van schurken? Scheur znw., mnl. score, score m.v. „scheur, breuk, gat, spleet". = mnd. schere m. „id.", stam *skuri. Hiernaast - *shad-in on. skor v. „spleet, inkerving" (en „400-tal", zie I schaa r). Bij scheur het ww. mnl. scOren, scOren (nnl. scheuren), mnd. scheren „scheuren, breken", met dezelfde schwundstufevocaal ook on. skier& m. „het snijden, maaien". Zie nog II scho r. Ablautend met scheren. Scheurbuik znw., sedert Kil. Evenals mnd. schorbilk m. (> on. skyrbjagr m., de. skjØrbuy, zw. skiirbjugg) „scheurbuik" naar buik vervormd uit *schorbiit < mlat. scorldlus, waaruit ook nhd. skorbut (en scharbock) m., Waasch scheurbek, N.Brab. scheurbot, it. scorbuto, spa. port. escorbuto, fr. scorbut, eng. scurvy „id.". Waarschijnlijker dan de verklaringen uit ndl. scheuren (waarbij -but enz. onverklaard uit 't Lapsch of Samojeedsch, nit russ. skrobot „het krabben" is de — eveneens niet zekere — aft. nit de germ. woordgroep van schurft. Scheut znw., mnl. score (0) m.v. „schot, pijl, stroom, scheut, spruit". ohd. scui- nhd. schuss) m. „schot, stroom, pip", mnd. schete m. „schot, pijl, geweerlading", ags. scyte m. „het schieten, schot, pijl", met afwijkende bet, on. skid/. (gen. -ar) rn. „achtersteven". Bij s ch ieten. Voor de bet. „spruit" vgl. ohd, scoj o. (nhd. sch088 m.), scojja v., mhd. schii,53e/ine (nhd. schOssling) m. „id.". Scheutig bnw. — In de tegenw. bet. sedert Kil. Laat ,`8G14IG111'. 8colich , seiitieh (il It) = „ voort-11 varend, kwetsend". Schicht znw., mnl. scieht (seiehte,), seeeht m.v.o., germ. *skext,i-> * resp. *skeztu , * skezta. Van den stam - - van geschieden. Vgl. schic litig. Schichtig bnw., niet mnl. nosh bij Kil., wel in 't 17.-eeuwsche Holl., ook „snel, haastig" (nog dial.). = ohd. seihtly „ schuw, schuchter", westf. schichtig „sehuw,, terughoudend, voorzichtig, slim", fri. skiehtieh „ schich kg, schuw". Van den stam van geschieden: oorspr. „gauw op den loop gaande". Zaansch skitter „ schichtig", ,skiftig „id., liaastig, beweeglijk", fri. ski Pick „schichtig, afkeerig" weerleggen deze etymologie niet cer hebben ze secundaire p. Vgl. schich t. Schielijk bnw., door Kil. „Holt. Fland." genoeind, reeds mnl. Vooral komt 't mnl. bijw. scielike „snel, weldra" voor. Wsch. uit * skezatika-en met se hic h - t i g en geschieden verwant ; dial. (o.a. Bredaasch) komt schiel ij k met de bet. „schichtig" voor. Identiteit van schielij k met Kil. en nnl. dial. (via., Goer.) sehierlijk (van s chi e r) is niet Sohieman znw., sedert Kil.; bij dezen ook de al ma vorm sehimman m. sehipman, sehimman ni. (nhd. sehicmann), de. skibinamd „schienian". Samenst. van schip en man. Waar en hoe de vorm sc hie in a n is opgekomen, is onzeker. Schier bijw., mnl. sciere, scier „snel, vlug, spoedig, terstond, weldra, bijna". ohd. sdro, sciaro, scioro „snel, terstolid", mnd. seIdr(e) „snel, weldra, bijna". Bijwoord bij ohd. sdri „sagax, acer ad investigandum", ndl. dial. (vet.) schier „wild, onbesuisd". Was de oorspr. bet. „sagas", zie dan de bij scheen vermelde etymologie. Anders wellicht van den bij s c h ij n e n besproken wortel, met de oorspr. bet. „flikkerend'"? Germ. *skd'ri-zal wel e uit ci hebben, zoodat we van een i-wortel moeten uitgaan (vgl. h i e r). Schieten ww., mnl. seieten „zich of lets anders snel bewegen", specialer o.a. „nitspruiten, (een pijl e.dgl.) schieten, vverpen". on fr, seietan, ohd. seio.7jatt SCIIWTEN. 585 seltiessett), os, skiotan, ofri. skata, ags. sdolan (eng. to shoot), on. skjOta, krimgot. sc/iieten „snelbewegen, schieten, duwen". Germ. *skeutd „ik beweeg snel" = alb. he& „ik werp", idg. *sqeudd of *Jena Met *melt& zouden oi. sku n date „hij springt vooruit, ijlt", lit. skudrus „flink, scherp", eventueel ook met overdr. bet. gr. ustaltaivw, artio,ttut „ik ben boos" e.a. verwant kunnen zijn, hoogerop de bij hotsen besproken vormen met q-anlaul, — idg. sk eud-kan een verlenging zijn van skew-, waarvan ksl. sovati „werpen, slingeren", lit. szciuhc, szdidi „schieten" ; een dgl. verlenging met d is bij gieten besproken. In de basis van g i e t en ziet men wel een anlautsvariant (geu-d-) van skew d-. - Vgl. nog sclieut, schoot, schot, schuit, schut, geschut. Schiften ww. Kil. vermeldt schiften „verdeelen" als „Holl." en schiften, schiften (van melk) zonder zoo'n locale aanwijzing. Beide ww. zijn identisch. De vorm schiften onistond, doordat het taalgevoel uit den 3.pers. sehilt, het verl. deelw. geschift e.dgl. een stam schif-abstraheerde. Mnl. (noordndl.) stiffen komt reeds voor met de bet. „scheiden, deelen" naast seichlen „id." met eht uit ft. = mnd. schiften, sehiehten „deelen, regelen" (schip „geschift", van melk e.dgl.), ofri. skifla „regelen", ags. seiftan „deelen, regelen, bepalen" (eng. to shift), on. skipta „verwisselen, ruilen, deelen, beslissen". Kan (misschien als denominativum van een bnw. behooren bij on. skipa „toedeelen, regelen, bepalen". Deze basis, idg. sq(h)ib-„snijden , splijten", waarvan ook schip kan komen (en lett. schk'ibit „snijden, hakken" ? Zie Miter schav en), is een verlenging van sq(11)i-„id."; zie scheen. Schiften zou ook van de basis germ. skif, idg. sq(h)ip-(eveneens - - nit sq(h)iverlengd) gevormd kunnen wezen, waarvan ofri. skip „beslissen, onderzoeken" komen kan benevens mnl. seeifelen „uiteen doen gaan, in de war brengen", soave v. „klein stukje, schijfje, afval van vlas", vla. sehef,, schif o., nhd. sehehe (md. al 1422), mnd. 8c1cove v. „afval van vlas", ohd. scivaro m. (nhd, seh,iefer), mnd. sehever m., eng. 586 SGIIIJF. shiver „scherfje", mnl. seever-steep „silex", misschien ook s c h ij f en verwanten en ksl. cePiti „splijten", Naast (s)q(k)ip-een synoniem (s)qep(s)gap; zie schave n. Schijf znw., mnl, wive v. „schijf, plat rood voorwerp". ohd. seiba (nhd. seheibe), os. skiba, ofri. skive (in kneLskive „knieschijf"), meng. schive (eng. skive), on. skifa v. „id.", in sommig,-e talen ook „bal, bol". Verwant met gr. uxoino; „ pottenbak kersschiji". Uit 't Germ. misschien ierbij mhd. sehiben (sterk) „ (zich) rollend voortbewegen, draaien, keeren", mud. sehiven „rollen, wen telen", noorw. dial. skiva „een plat voorwerp vooruitschuiyen". Verwantschap met de bij Schacht besproken basis 8(A)-(skip-?) is net 't oog op de bett. van gr.thoinr6), uiliparo) niet onmogelijk, rnaar toch ook niet wsch. 't Zelfde geldt van de combinatie met schee f, terwijl ook identificeering van idg. sqip-met qsip-(in lat. dissipo „ik werp uit elkaar, verstrooi", oi. ksiputi „hij werpt, slingert") semantisch en forrneel mogelijk, maar zeer onzeker is. Waarschijnlijker is nog de combinatie van s c h ij f en gr. uxor,Thos met de bij schif t en besproken basis idg. sq(k)ip-; de woorden zouden dan beteekenen „afgeslagen, afgespleten, behou wen voorwerp" mhd. sehiben, mnd. schiven , noorw. dial. skiva zouden dan van s c hij f to scheiden zijn. Schijn znw., mnl. scan m. O. (seine m.v.) „glans, schijn, uiterlijk, wezen, manier, toestand, blijk, bewijs, acte". = ohd. seen m. „glans, schijn, helderheid, duidelijkheid" (nhd. sekein), os. skin in. „glans", ofri. skin (m. o. ?) „(zonne)schijn" (in samenst. ook skin o., sale v. „bewijs"), ags. seen o. „wondere verschijning, spook", on. skim 0. „glans". Verbaalnomen bij mnl, seinen (nnl. schijnen), ohd. seinan (nhd. scheiden), os. sawn, ofri. skina, ags. seinan (eng. to shine), on. skina, got. skeinan „glanzen, schijnen" (in verschill. talen ook secundaire bett.). De n is formantisch ; wsch. kwam hij ospr. alleen in den praesensstarn voor. Evenals schemer en mnl. scier(e) „glanzend, grijs" (nog in Schiermonnikoog „eiland der grijze monniken, d. i. der SCIIIKKEN. Gistersi6nsers"), onfr. seieri „lucidus" , mhd. whir „glanzend, klaar, zuiver" (nhd. schier), os. skisi, skis „rein, zuiver", ofri. skire, skis „baar (geld)", ags. scir „doorzichtig, klaar, zuiver" (eng. sheer), on. skips „glanzend, klaar, duidelijk, rein", got. skein „klaar, duidelijk", met ablaut on. skee'rr „rein, helder, dilidelijk" van de basis 5h-, waarvan ook o.a. (ier. cis „git" ?), gr. anci „schaduw", obg. 8en2 „schaduw", sijati „sehitteren", alb. lid „schaduw", oi. duiya-„glans, schaduw". Lat. seneva „ voorteeken" boort hoogstwsch. niet hierbij, dan nog een bij scaevus „linker". Voor een synoniehne basis net q zie beet en e i d. Uit 't Germ. wsch. russ. s cirr j „zuiver, oprecht". — Schijn i — baar bnw. Reeds oostmnl. ohd. Schijnheilig bnw., sedert Kil. — Schijnsel znw. o. Reeds mnl. mnd. Schijten ww., mnl. seiten. = ohd. seljan (in Li-84Jan „bevuilen"; nhd. scheiden), mnd. sekiten, ags. seitan (eng. to skit), on. skita „cacare". Hierbij scheet en rnril. seite v. „outlasting, stront", mild. sehije v. „diarrhoea", mud. white v. „drek", on. skits m. „id.", mnl, seitte v. „id.", ags. seitte v. „diarrhoea". Wsch. gaat de bet. „cacare" op „afscheiden" terug, dan is germ: skit-= de bij scheiden besproken idg. basis sq(k)id-„spliken, scheiden". Vgl. vooral lit. sk/jstas, lett. schk' idrs „diarrhee hebbend" en met idg. t : nier. sgeith „act, of spewing, vomiting, shedding", kyinr. ekwydu „braken". Schik znw., sedert Kil., die nog niet de bet. „aangename stemming" kent, alleen „orde, inrichting" e.dgl. = mhd. sekie (ek) m. „plaats waar men iets zet of heenzendt" (nhd. sehiek m. „betamelijkheid" enz.), mnd, sehik (m. ? ek) „vorrn, goede toestand". Evenals 't bnw. schikkelijk, dat reeds laat-mnl. mhd. (md,) mnd, en in den Tenth. voorkomt, van 't ww. schikken, mnl. seieken „ordenen, voegen, tot stand brengen, bestemmen, zenden", mhd. schikken „ordenen, gereed maken, volvoeren, richten, zenden" (nhd. sehieken); owfri. sehieken „schikken" is ontleend, Wij kunnen, zooals gew. SCUM. SCRIMPEN. 587 gebeurt, van germ. .skiklaanan < *skekkianan uitgaan, kk uit idg. pi verklaren en de woordfamilie van g esehieden combineeren : de oorspr. bet. was dan „ voortbewegen" of „doen gebeuren" ; voor den vorm vgl. bikke n. Ook zouden we van germ. *skikka-kunnen uitgaan, kk uit idg. gIin verklaren en FUSS. si gat' „springer", oi. Ord„snel” vergelijken : de idg. wortel was , 'an 8)1;19 „(zich) vlug bewegen". Schil. Zie I s elle I. Schild znw. o., inn!. scilt (,/,) rtt . = soi//, (ohd„,.ehild), os. ski/d, otri. Nke/d, ags. se eld (eng. shield), on. skjadr, got. shi(dies. In. „schild", germ. .,, ke/dit-. De eenige plausibele hypothese gnat van een idg. grondvorm *sye/-hiuit, een all. van de basis &lel-„splijten, hakken" (zie 1 sche : de oorspr. bet. was dan „afgeslagen stuk bout", en verwant is lit. 8ki/68 „afgesneden schijf", misschien ook oi. kketa(ka) - „schild" Vgl. voor de bet. nog oi. phellaka-„plank, lat, schild" bij phdledi „bij barst, springt sink". Schilder znw. Later-mnl. seiNer iii., oorspr. „schildmaker", beteekent gewoonlijk ?) „wapenschilder, decoratiesehilder, schilder". Ook mod. schi/der, tnhd. schi/feere m. hebben deze Kett. naast de bet. „schildmaker". Laatinn!. konien ook scilden en seilderen nl. schilderen) „schilderen" veor, en seil(letie v. „schilderwerk" (nnl. derip ; Kit. vertaalt „picture. Ook mnd. sok ereg, nhd. sehildern „schilderen". Later-onl. schilderen, nhd. sehildern „op schildwacht staan" sluil zich :ran bij hd. ,cchi/derkans o., waarnaar tint. soh i lder huis o. is gevormd. Schilder-is hierin bet jongere mv. van 't in sommig,e belt. o. gewordene schild. SehiNerhalls is onder invloed van het reeds mild. tend. mnl. woord schildwacht on tst ann. — Schilderachtig bow., no Met bij Kil. Internationale vertaling : fr. pih`oresque, malet; self, FUSS. ::;/2rOpi8ityi enz. Schildpad znw., sedert 't laat-Mnl., het Mnd. en den Tenth. Vol. mhd, sekillkrote (nhd. sehildkriife) v. „schildpatl" en Maerlant Nai uren Bloeme VI, 725: „ tortnca es der mon wen name sic . . . . leghet tusschen 11 scaerpen scilden haer hooft es na der padde gedaen". De. skildpadde (dier en stof), zw. skadpadda (dier), skOldpadd (stof), nhd. sehildpatt o. (stot) zijn ontleend uit resp. gevortnd naar de ndd.-ndt. woorden. Schilfer znw., met onoorspr., wsch. dial. i (vgl. schil: I sc lie 1) nit Kil. sekeVer „sc hub, kruimel, afgeschillerd stuk visch, spaander, splinter, hrokje", niet nit het Mn!, bekend. = ninth sekelve,r „afgpschilferd stuk". Staat tot Nil. sekellje „schub" als k r u imel tot k r ui rn. Zie verder bij schel f. Met ablaut of veeleer met n nit e voor lv (vgl. bij gew el f) mnd. sehulveren „afschilteren", nuil . seglfer(e) „schilfer" — Schilferen ww., Kil. sekeliferen. Schillen ww., dial ook sekellen. Van I . sch el, sch I. Ken reeds innl. mnd. ww. Schilling. Zie schellin g. Schim. Zie scheme r. 1 Schimmel (schimmel plan tjes), mot. seimmel m. „roest". ohd. skimbli naast seent6e1 m. , mud. sehiniel m. „schimmel, roest" (nhd. schimmel), mnd. schimmel M. „id.". Siam * waaruit in den nomin. enk. * skiinal, -el, in de rneersilbige easus skim/J/-ontstond, waarnaast * skimblia. Oorspr. „het glanzende, dot - kleurige" : bij scheme r. Vgl. voor de bet. roes t, oorspr. „bet roode". — Schimmelen ww., reeds later-mnl. mod. mnd., al ohd. at, itseimpalan, -lire. 11 Schimmel (paard), sedert laat-nilid. sehintel (nhd. seltimmel), mnd. schimmel ni. „schimmel". Oorspr. ,-- „schirnmelkleurig paard". De samenst. sekimmelpeerd bij Kil. behoeft niet ouder to zijn dan schimmel. Schimp znw., mnl..seimp tit. „hatelijke scherts, boon, smaad", in den du. gekleurden Minnen Loep ook „goedaardige solicits". laat-ohd. seimpf m. „scherts, spot" (nhd. sekimpf), mnd. sehimp „id., boon". Hierbij 't ww. schimpen, mnl. seimpen „spotten, bespotten", ohd. seimpfeg „zich vroolijk maken over, bespotten" (nlid. sehimpfen), mnd. sehimpew „id., beschirnpen". Mel ablaut mnl. stomp m. „spot", scompen „(be)schimpen" en de vvoortlgroep van s c ha In p e r. Of met lit. skdiniu „ik geef geluid" ver 588 SCIIIMPSCHEUT. want of met zw. dial. skimpa „springer), Jansen", skumpa, skompa „onbehouwen springen" ; hierbij misschien nog gr. uxaµfios „krombeenig" ? en de woordfamilie van schamp ? On. skaup, skop o. „spot", mnl. scop m. o. ,,scherls, spot, hoon", ohd. scopf o. „spot", scopf, scot rn., ags. 8eop m. „dichter", (owfri. schoj,1 „spot"), os. skopliko „dichterlijk" - kunnen wegens de vocalen niet verwant zijn ; men heeft wel in schi p e n enz. secundaire ablautvormen bij een genasaleerd sku-mpwillen zien, maar dat is to gezocht. — Schimpscheut znw. Sedert Kil. Schinkel (kort en dik touw om een mastkop). = dial. schinkel „schenkel". Ook schenk el zelf kornt in dezelfde overdr. bet. voor; bij Winschooten, Seeman, 1681 beide vormen. Uit 't Ndl. de. skinkel „schinkel" ; in de du. zeemanstaal de samenst. schinkelhaken m. - Schip znw. o., mnl. scip (seep; ook, naar de verbogen casus, steep) o. = ohd. scV, 8caf (nhd. schig. ), os. ofri. skip, ags. scip (eng. ship), on. got. skip o. „schip", ohd. znw. ook „vas" : vgl. de afll. sciji o., scipin o. als namen van drinkhekers of -schalen. Of van de bij sc hif ten besproken idg. basis sq(h)i-b-„snijden, splijten" (voor de bet. vgl. o.a. gr. uxcivi „k uip, wan, trog, schaal, boot", dat van een synonierne basis komt; zie schave n) Of uit vulgairlat. *seipus < gr.-lat. seyphus „drinkschaal". TJit 't Hd. it. schifo, fr. esquif „schuit"; ofr. esquiper (fr. equiper) „nitrusten" komt van een nit 't Ndd. of Ndl. ontleenden vorm. Vgl. nog scheep. — De bet. „schip van een kerk" komt reeds bij mnl, seip en ook in andere talen bij woorden voor „schip" voor, in navolging van lat. anis, dat in deze bet. wordt verklaard als een omvorming van *naus < gr. vans, rstLs „tempel" of als een onjuiste vent. van dit gr. woord. — Schipbreuk znw., reeds mnl. naast scipbrake v., seipbrekingke, sei pbrOkinghe v., wfri. 16.eeuw sekeepbreck. Vgl. o.a. lat. nau-fragium. — Schipper znw., mnl. scipper rn. = mnd. schipper(e) m. Onder invloed van den onverbogen vorm rant. mnd. schip voor ouder mnl. *scaper(e), mnd. scheper m. = SCITOELJE. mhd. schiger, ags. scipere, on. skipari m. „schipper". Schip per niet uit mnl. sciplidre m. „scheepskapitein, schepeling, reeder", een ook mhd. mnd. samenst. Schipperen ww., nog niet bij Kil. Voor de bet. vgl. z e e in a nschap gebruiken. Schitteren ww., nog niet bij Kil. Een slechis ndl. en oostfri. ww. Een jongere ablautvorm bij 't onomalop. gevoelde schateren, schetteren. Voor de bet. vgl. o.a. fr. eclaler „barsten, afsplinteren, kraken, knallen, schitteren" en ndl. h elle kleu r en naast helle tonen. Schobbejak znw., sedert de 17.eeuw. ndd. schubjack „schobbejak", meeklenb. schuwjack „id." e.a.dgl. vormen. Wordt wet verklaard als „geschobd, d.i. gewrev en jak" (vgl. de bet. „korte kiel" in 't Zuidndl., die echter wel jong zal zijn), ook ('t waarschijnlijkst) als „iemand die zijn jak uitwrijft", vandaar „luizenvent", ook als een in 't ndd.-slay. grensgebied ontstane aft., met 't slay. suffix -ak, 't zij van het ndd. ww. schubben, schobben „wrijven", 't zij van een met Kil. schobbe „schurft" overeenstemmend woord. Dit znw. Fluit zich aan bij 't ww. mnl. scobben, Tenth. schubben „schrobben" , Kil. schobben (nog dial.) „sehurken, wrijven" ndd. schubben, schobben „id.", dat wel bij schui v en gebracht wordt ; veeleer echter in de bet. door sehrobben beinvloed en formeel mnl. mnd. schubben, schobben „van de schubben ontdoen" (zie schu b). — Hierbij ook ndl. schobber(d), naar den vorm een nomen agentis van schobben, en (o p d schobberdebonk (1 oope n), oorspr. „(op 't) schobben, afknabbelen van de bonken", ook oostfri. Schoeien ww., mnl. seoe yen, scoyen, scoen. = ohd. scuokken,-(in (nhd. schu hen), mnd. seMen, sehoien „schoeien". Van germ. *skOrza-(zie s c ho en). — Schoeisel znw. o. Reeds mnl. Schoelje znw., reeds in de 16.eeuw als scheldwoord. Vla. Antw. schoelie ook = „ovenpaal". Met gaat gew. (wsch. terecht) uit van ofr. escouillon (naast escouvillon, fr. ecouvillon) „ovendweil, ovenwisscher" (aft, van lat. sdpae t sctiox. 689 „bezem”) •, voor de bet. vgl. d w e s I e t, boender e.dgl., van personen gebruikt, ook eng. scullion „keukenjongen", dat denzelfden oorsprong heeft als schoelje, en in verband hiermee ndl. zwabber „liederlijke vent" en „scheepsjongen". De all. uit ofr. couille „balzak, mentula", ook als schimpwoord gebruikt (lat. eulleus), is met 't oog op dial. schoeli e „ovenpaal" minder wsch., ofschoon de sok eventueel uit den invloed van schalk, scha v u it e.a. kon worden verklaard. Schoen znw., reeds mnl. scoen naast scoe tn. (zelden nog scoech, de klankwettige nomin.-vorm, die nu nog in 't Gron. voorkomt. De nomin. schoe bestaat nog in veel diall. Schoen was vroeger de mv.-vortn ; vgl. peen. = ohd. scud. (nhd. schuh), os. that, ofri. shd, ags. scat, sec") (eng. shoe), on. skdr, got. skohs m. „schoen". Wsch. een vrddhi-vorm bij de basis sqeq, waarvan - gesc hi e de n; eventueel kunnen wij er een directe aft. van een nomen * sqoqo„beweegmiddel, voet” in zien. De afl. van *saw- uit *skditxa-, dat dan van de basis squ„bedekken" zou komen - (zie bij schuile n), is minder wsch. Schoener. Zie schooner. Schoep (waterbord van een waterrad e.dgl.). = dial. sehoep „schop". Zie II s'cho p. Schoffeeren ww., mnl. sconfieren, seo teren, -e'ren „uiteenjagen, verslaan, fnuiken, te schande maken, bederven, vernielen" ; zelden ook intr. „zich verstrooien, ontstellen" ; de bet. „(een vrouw) verkrachten" sedert Kil. Evenals (en)schumpfieren „verslaan, vernederen, hoonen", mnd. schofe'ren „krenken, te schande maken" uit ofr. esconjire (lat. * ex-conjicere) naast gewoner tlesconfire (< lat. * de'-ex-conlicere; fr. decor fire) „verslaan". Schoffel znw., mnl. (gron. 15.eeuw) schu = mnd. schuge/e, ags. scoff v. (eng. shovel), zw. skofvel „schoffel", nit *skujId-of *skub/d-; met ablaut achterh. schiefel „graanschoffel" , ohd. sctivrild, script (nhd. schan fel), mnd. schd f(e)le v. „schoffel" , os. wind-shy a v. ,,wan". Bij schuive n. Voor de if vgl, gaf fel. I Schoft (schoelje), nog niet bij Kil. = ndd., vandaar nhd. schuft m. „schoft". Wsch. = II schoft; voor de bet. vgl. b o n k. Synoniemen met sch-als schavuit, schoelje kunnen op de bet. van invloed zijn geweest, even tueel ook on beschof t, dat al bij Kil. voorkomt. Onaannemelijk is de all. van schoft, du. schuft via eng. chuff „Iummel, pummel" uit it. ciofo „id.". II Schoft (van een dier), dial. (brab.) schocht, sedert Kil. : schoft, schocht. = mnd. schuft m. „schoft", wsch. oergerm. *skuftu-. Verwant met alb. sup, oi. „schouder". Met 't oog op den alb. vorrn, die bezwaarlijk pi kan gehad hebben, mogen wij idg. pt niet uit verklaren en heup combineeren ; de idg. basis was (s)Aup. - III Schoft (vierde deel van den werkdag ; de en he t), sedert 1556 naast 't nog zuidndl., reeds laat-mnl. seof o.; in de 16.eeuw ook schoof o. naar 't my. schoven. Een ook fri. en mid. woord ; mnd. reeds schoftit, schochat „schoft". Bij schuive n. Met 't oog op de bet. vergelijkt men wel hd. mit einem schub „in een keer" .: de bet. van schof zou dan geabstraheerd zijn uit uitdrr. als in een schof jets klaarkrijgen". — Schoften ww., sedert Kil. : schof ten, scheen. Ook ndd. De jongere vorm sc h a ften is een vervorming van scho ft e n; door klanksubstitutie bij 't overnemen in diall., waar 't woord niet van ouds bestond ? Ook .ag aan invloed van scha f f en in de bet. „opdisschen" gedacht worden ndl. dial. en ndd. schafert komt ook = „eten, schaften" voor. I Schok (ruk), sedert Kil., evenals 't ww. schokken. Dit laatste heeft al vroeger bestaan blijkens schockelen „ossilare i. verberare vet scindere" (Gemma 1494). Vgl, ohd. scoc (m.?) ,,schokkende, schommelende beweging", mhd. laat-mnl. oudnnl. schocke, mnd. schucke v. „schommel", os. skocga v. „oscilla", mhd. mnd. schocken „in schommeling zijn", on. skykkium „met stooten, rukken", nhd. schaukel v. „schommel". Misschien met — hoedan-ook-ontstanert — secundairen ablaut bij germ. * skakan an „zich snel bewegen" 590 it sclIoK. (zie II schak e n). Een betere etymologie ontbreekt. 't Is to gewaagd om verwantschap hoogerop met I schop en schommel aan tenemen. Fr. choc „schok, scoot", chequer ,,schokken, stooten" (> eng. (to)shock) komen uit het Germ. II Schok (60-tal, 20-1a1) znw. o., sedert de 16.eeuw, door Kil. „Sax. Sicamb." genoemd. Zie bij li o k. Andere woorden, die eerst voor een onbepaalde, later voor een hepaalde hoeveelheid of massa of mat zijn gebruikt, zijn o.a. last, roede, snees, on. shoe „400-tal" (zie I schaa r). Schokker (soort schip), nog niet bij Kil. Wellicht ospr. „Schoklander". I Schol (ijsschots), dial. oak „aardkluit", mnl. scolle (v. 9) „ijsschol", ook „aardkluit" blijkens Kil., die scholle met deze bet. „vetus" noemt. = ohd. scolla v., scollo rn. „kluit, klomp, zode" (nhd. scholle v.), mnd. schulle, scholle „id.", ouder-zw. skolla v. „dun met alen plaatje", germ. *skulldn, - *skullan. Met II uit In bij idg. - „splijten" (zie I s e li e 1). II Schol (visch) , mnl. scolle, smile (v.?). = Teuth. schollemnd. schulle, , scholle (nhd. scholle) v. „schol", meng. schulle „id.". Wsch. = I schol; vgl. voor de bet. lat. rhombus „roil; hot of schol" en de. 'Wei, on. jlytra v. „schol" : ndl. vlonde r. Zie ook s c h ar. Scholier znw., reeds mnl. Uit ofr. welter (fr. ecolier ; naast air. eseoler), terwij1 onder invloed van lat. scholdris scoldre, scoolre, ohd. scuoldri (nhd. whiter), mnd. scholdre, sehdler, ags. se Jere (0) (scoliere) m. „leerling", eng. scholar „geleerde, studieman" zijn op gekomen. Scholken (hal gaan, van de zee), niet bij Kil., wel 17.-eeuwsch blijkens Winschooten, Seeman, 1681. Sluit zieli aan bij on. skolla „schommelen" — mis schien verwant met ruse. „schommelen" (een ook westslay. woordgroep) terwij1 mu]. scolpen „klotsen, zwalpen", Kil. scholpen („Holl.") „pultare" (nog dial.), mnd. schulpen utsen, schudden" (trans. en intrans.), fri. skolperje „kabbelen, golven", de. ,sku/pc SCHOMMELEN. „schudden" van een verlengde basis idg. (s)qelebkunnen komen, waarvan - misschien ook obg. kole'blja, kolaati „schudden". Misschien hierbij ook ohd. sci/uf (in. o.? nlid. schi/i o.), mnd. schelp, schilp o. „riet, bies" (voor de bet. vgl. r i e t). Wsch. niet hierbij laatmlid. holpeln, hilpeln (nhd. holpern) „hobbelen", zwits. hillpen „hinken" Voar idg. sqele-pzie bij scholv e r. - Soholver(d), schollevaar znw., Kil. scholfert, seholver, mnl. scolfaren, scolvaert, scolfern m. = fri. skolfer, mnd. scholver, sehulver m. „scholver". Men verklaart terecht den mnl. uitgang aren, -ern als volksetymologische vervorming naar 't bij a rend besproken wooed en combineert ags. scealfor v., scealfra m. „mergus", oud-mnd. ,scalvacon „mergis", die ten onrechte weer bij ags. scielfan, on. skjalfa „trillen" warden gebracht. De combinatie van den mnl.-mnd. vogelnaam met scealfor enz. is echter wsch. juist 1r ontstond wsch. - - uit r-r door dissimilatie : vgl. helgolandsch skdarwer en ohd. scarva, -ba (nhd. scharbe) v., ags. scrceb, on. skarfr m. „seholver" ; ospr. onornatop. vgl. on. skrafa „babbelen", ags. scearlian „krassen". [Ags. scielfan, on. skjalfa kunnen van idg. een variant van sqele-b-(zie scholke n), warden a fgeleid.] Schommel znw., nog niet bij K it., evenmin schommelen ww. met de tegenw. bet. Wel kent Kil. schongelen, schonekelen („Hol. Eris.") „schornmelen", laat-mnl. reeds sconyhelen „id." met 't znw. sconghel „schommel". Dgl. vormen ook ndd. Wvla. se/tinge/en „schudden" is wsch. een secundaire ablautsvorm. De heele woordgroep is jong en wsch, onomatopoètisch ; vgl b o em el e n. Bij 't opkomen er van kan de woordfamilie van I schok invloed gehad hebben : bij 't onomatop. gevoelde sekok-kan een genasaleerd seholakgevormd zijn. - Laatnon I. scomnelen „keukenwerk doen" - (ook bij Kil. ; bestaat nog) = oostfri. (ook elders in 't Ndd.) schummelen „schoonwasschen, rommelen, (refl.) zich inspannen, voortmaken", fri, skommelje „overhoop hales" kan op den vorrn sch o ni in el en merle van invloed zijn SeltOMPERMUILEN, SCIIOOR. geweest. Hoort dat amt. scommelen enz. misschien bij schuiml Vgl. fri. skomie „schuimen", Kil. „schom. vetus. j. schnym". Sehommelen „zwaaien" mag wegens 't late en locaal beperkte voorkomen in 't Germ. niet uit *skut-mverklaard en bij I sehop en sch ui ven gebracht worden. Schompermuilen ww., nog niet bij Kil. Van een ablautsvorm van schi ui p+ mu il. Schenk znw., nog niet bij Kil. = ofri. ,skunka, skunk rn. „schenkel", oostfri. schunke „been", zwa. kiivied „ham". Ablautend met sc hen k el. Schoof znw., mnl. scoof m. ohd. scout) m. „bundel, stroobos, stroowisch", os. serif m. „schoof", ags. scWaf m. „bos, schoof" (eng. sheaf), on. skauf o. „harige staart". Met ablaut, on. shift m. „bos, kwast", ohd. scuba m. „bos". Eenerzijds laat zich deze woordfamilie moeilijk scheiden van got. scuff, on. skopt, o. „hoofdhaar", ohd. scuff „id.", mhd. (nhd.) schopf rn. „kuif", russ. cup (naast 'CIA) „id.", serv. 6iipa „bos haren", anderzijds moeten wij ohd. scobar m. „tas graan of boor (nhd. schoher) voor verwant houden : vgl. seholer heir „bos haren". Mogen wij voor obg. kupii., lit. kaiipas „hoop" (zie I hoo p) een dgl. bet.-ontwikkeling als voor hd. schaer aannemen, dan zou ook dit verwant kunnen zijn. Semantisch is noel, verwantschap met schniven noch met (len bij heu v el besproken wortel Op-wsch. Schooien ww., sedert de 16.eeuw in do bett. „gaan, voortmaken, zich wegpakken, rondzwerven". oostfri. schi1en „rondloopen". Ablautend met on. sk/Ava „zich voorwaarts bewegen", got. skeivian „zwerven". Misschien met w uit vO6rlonige idg. qw bij geschieden; maar ook kunnen we van een basis then-, uitgaan en lit. sz/t/eis „in galop", lett. „schrede" voor verwant houden. Mogelijk , is de bij schieI en besproken basis sken-hiermee identisch. — Schooier znw., nog Met bij Kil. T School (leerschool), mnl. stole v. : o blijkens Maastr. kaot, Nl3rab. schOl, Goer. schatd (maar nederbetuwsch met a; vgl. bij roes). Ontl. nit lat. schola „school" (< gr. ur),V) et, wsch. Diet nit ofr. escole (fr. e'cole) „id.". Longs anderen weg ontleend zijn mnl. (zeldzaam, dial. beperkt) scoel(e), nnl. Kamp. schoelo, achterh. schad, gron. schoul, Hindel. skoelle (: fri. skoatic), ohd. scuola (nhd. senate), mnd. schdle, ags. sea/ (eng. school) v., on. skati m. „school", die uit geleerd-latijn stela (met jongere vocaalrekking) zijn ontleend. Voor andere dgl. vortnen zie bij I d fo e I i e, k o k, voor dgl. rekking van andere vocalen brief, graad, kruis. II School (menigte), mnl. stole v. = os. skola, ags. sc(e)ola (eng. shoal) v. „troop, atdeeling". Staat tot de basis sgel-„snijden, splijten" (zie I sc h e 1) als on. skor v. „getal van 400", ook „keep, spleet" tot sqe•-. Zie hiervoor en ook voor de bet.-ontwikkeling bij I schaar. Schoon bnw., mnl. scene. = onfr. scani (gen. minis; ook als verschrijving voor den dat. van substantief „species" opgevat), ohd. de. skonner(1), zw. skonert, skonare. De naam ontstond in Amerika, waar in 1713 de eerste schoener gebouwd werd (eng. dial. to scoon „over 't water scheren", van keilsteenen). Schoor (slut, stennpaal), mnl. score 592 SCITOORSTEEN. (v. ?). = mnd. schOre (schare), fri. skoarre, eng. shore „stut". Hierbij 't ww. mnl. scoren (nnl. s chore n), fri. 8koarje, eng. to shore „stutten", ndl. (dial.) schoor in zich schoor zetten „zich schrap zetten" en schoorvoeten, beide nog niet bij Kil. Vgl. nog fri. skoarje met de bett. „zich schrap zetten, leunen, schoorvoetend iets doen". Wsch. niet verwant met schuren, ofschoon de belt. „wrijven, zich schrap zetten tegen, stutten" semantisch die cornbinatie mogelijk zouden maken. Maar schu r en is wsch. een ontl. uit 't Fr. 't, Is niet zeker, of vla. schoore v. „schoor", schooren „schoren" (reeds bij Kil.) oude klankwettige ablautsvormen met germ. an dan wel jongere vormen zijn. Mogelijk, maar zeer onzeker is 't, dat germ. * skurd(n)(*skaurdn) met - de oorspr. bet. „afgehakte of afgezaagde balk" van idg. segg-„snijden" (zie bij schuren) zou komen. Schoorsteen znw., mnl. 8corsteen,8coorsteen, (geld.) scorensteen m. „schoorsteen, vuurplaats, haardstede" (nnl. dial. de vormen senor-, schoor-, schornsleen), mhd. schorstein, schornstein (nhd. schornstein), mnd. schorsan m. h id.". Uit het Mnd. on. 8korsleinn m. „schoorsteen". Wsch. bij schuren (zie schoor) met de oorspr. bet. „steun-steen, steenen gewelf waarop de bovenbouw van den schoorsteen rust". De vorm mnl. scOrensteen enz. is opvallend ; misschien is hij secundair uit scOresteen ontstaan. Minder wsch. is 't, dat omgekeerd deze vorm (waaruit scoorsteen ontstond) een n vOOr de s verloren heeft. Schoorvoeten ww. Zie schoor. Schoot znw., mnl. scoot m. (stole v.) „pond van een kleed, schoot van een kleed, deel van de wapenrusting, schoot (gremium), moederschoot, zeehoezem". = ohd. 86'5 m. (nhd. whom; ook ohd. 8cd m., scd ja v.) „pand van een kleed, school", mnd. sena m. „pand, deel van de wapenrusting, gremium, rivierbed, zeeboezem, achterste deel van de kerk", ofri. skirt in. „pand, school van een kleed", ags. steal m. „hoek, streek, vooruitstekende berg, schoot, kleed" (waarvan selete v. „lap good", eng. sheet), on. skant o. „punt, hook, school, I SCHOI. hoofddoek", got. skalds rn. (?, skaut o. ?) „zoom". De oorspr. bet, was wsch. „intstekend gedeelte". De combinatie met schieten, dat van ouds niet „naar voren schieten, uitsteken", maar „snel bewegen, werpen" beteekende, is semantisch niet ws h. Ook onzeker is de combinatie met lat. much „staart", lit. Was „kuif". — Schoot „touw aan den benedenhoek van een zeil", bij Kil. reeds in schoot vieren, mnd. schdte „schoot" is 't zelfde woord resp. een hierbij hoorende n-stam. Oorspr. beteekende het evenals ags. 8edata m. (ook „hoek" in 't algemeen) en on. skaut o. „benedenhoek van een zeil"; ags. 8cdatline v. = „schoot" (eng. sheet - „id."). Misschien is schoot uit een dgl. samenst. verkort; of hebben we met een dgl. overdr. bet, to doen als bij ha Is als naam van een touw ? Schootgaan ww., nog niet bij Kil. Wordt nit to schote gaan „ voortschieten" verklaard. Scho le van I s c h o t of van schoot, rnnl. scoot m. o. „schot, spruitje, schut, uitgezochte soort". Dit k an een jongere vorm naast I sch o t zijn, gevormd naar de casus obliqui. Of met a, nit een ablautend - *8kauta? Schooverzeil zuw. o., sedert Kil. Vgl. hd. schoverseg el, schOnfahrsegel o., in de 15.eeuw schonferszel. Oudste vorm en oorsprong onzeker. Wellicht is 't eerste lid = mnd. scianevar(e) m. „schipper, die naar Schonen vaart". I Schop (trap), nog niet bij Kil. Van 't ww. schoppen, Kil. schoppen, schuppen, mnl. schuppen „stooten, duwen" (vooral als naam van een straf, waarbij iemand naar boven geheschen on dan neergestooten word), met umlaut nog vla. schuppen (: mnl. schuppen = vla. pit : mnl. nnl. p u t), waarvan schip „schop". = mhd. sekupfen, schilpfen (schujen) „stooten, wegdringen, doen slingeren, (intr.) slingeren" (waarbij schupf, schuf m. „zwaai, schommeling"), mnd. schuppen „stooten, wegstooten, verdrij yen", noorw. dial. skuppa „stooten". Ohd. reeds scolika, scupha v. „schommel" ; ndl. sch o p „id." is bij Kil. schoppen „sehommelen" gevormd. Germ. skuppzal wel op idg. - II SCHOP. SCHORSELWOENSDAG. 593 squbh-n-teruggaati en verwant zijn met schuiv en. Zie nog I schok. II Schop (spade), mill. scoppe, gew. seuppe v. (nog met umlaut vla. schip, schippe — vgl. bij I sch o p —, of met bei. md. schippe een ander woord) „schop, schep". = nhd. schiippe v. (oorspr. frank. oostmd. ndd.), mnd. schuppe v. „schop". Mnl. schoep(e) v. „schep, scheplepel of -calmer" (nog dial, met verschillende belt.), mhd. schuole v. „schep, scheplepel, emmer", mnd. sehdpe v. schep, scheplepel", Teu th. schoepe „gieter", schuep „wan" (eng. scoop „schop, schep, hoosvat" is leenwoord) hooren bij *skapa- „vat" : zie schepel en scheppen. Uit 't Germ. fr. ecope „hoosvat, gieter". Misschien moeten wij in *Jdpd(n)-een secundaire vrddhi-formatie zien•, als dit woord oud was, zou het in verband met *skapa-en s c h eppe nop een basis idg. slab.-of sqA-, sq6b- (s/u ?) „scheppen" of „gieten" wijzen en de bij scheppen voor *skapa-gegeven etymologic minder wsch. maken. Schop, germ. "skuppd(n)-,-id(u)-is een heel ander woord; misschien boort 't met pp uit idg. Win bij schuiven; voor de bet. vgl. schoffel. Men heeft ook voor verschill. germ. vormen rom. oorsprong aangenomen uit vulgairlat. *8cuppa, *scdpa, *scdpa, door kruising van scyph as en cuppa, cdpa, cdpa „beker" ontstaan. Wsch. is dit ten deele juist en zijn een germ. en een rom. woordgroep door elkaar geloopen ; vgl. nog 't leenwoord okorn. escop „lepista", sedert de 15.eeuw in 't Bret. voor verschillende gereedschappen en deelen daarvan gebruikt. I Schoppen ww. Lie I s e h o p. 11 Schoppen znw. my. Evenals nhd. scheppen, spa. espadas, eng. spades, de. zw. s pader = „de schoppen, spaden" (II scho p) ; zoo genoemd naar de figuren op de kaarten, evenals fr. pique, letterlijk „piek". I Schor bnw., nog niet bij Kil. Jongere ablautvorm bij de onomatopo6tisch gevoelde basis van sc li a rr el e n. Evenzoo mnd. seharren „een schor geluid voortbrengen", zw. skorra „een keel-r spreken" (in bet. = noorw. share), ook evenals de. show, „slecht, onrverscheurend lrlinken". II Schor znw., mnl. scorre v. naast sew. o. (nog zuidndl. dial.), score (d ?) v., in de 16.eeuw ook schorre o. en bij Kil. schoore, schoor, schore, schorre. Evenals mnd. schor(e) o. „schor, kust, oever", Fri. skoarre „schor", meng. schore (eng. shore) „oever, kust" van de bij se h eren besproken basis : de oorspr. bet. was wsch. „het afgesnedene, begrensde" of „afscheiding", minder wsch. „het steil afgebrokene, steile kust". Deze grondbet. had wel Kil. schore, schoore, schorre „steile kust, rots", benevens ohd. scorro m. (scorra v. ?) „rots", waarbij scorren „steil uitof naar boven steken" ; vgl. ook ags. scorian „id.". De vormen met rr kunnen van de verlengde idg. basis sgers-(zie scharrele n) komen. Vgl. nog ohd. scorno m., scorn (m. ? Nog opperhess. schorre rn.), scorso m. „aardkluit". Schorem znw. o. Zie s eho r r e morrie. Schoren. Zie schoo r. Schorpioen znw., mnl. scorpioen m. Uit lat. scorpio (gr. axortio;). Ook elders ontleend. -oen was de uitgang, waardoor men in 't Mnl. lat. -o verving : vgl. Catoen voor lat. Cato, — naar analogie van de ont11. uit fr. woorden op -on (< tat. -duem). Schorremorrie, gew. schorrimorrie znw. o. Uit perz.-turksch stirrmur „verwarring, Berrie", dat ook elders ontleend werd. Bij ons wsch. via de zuidslay. en du. landen ingevoerd. Verkort : sc h ore m (vgl. pro l voor proteet). Schors znw., mill. scor(t)se, scur(t)se, scuer(t)se (d. i. scdr(1)se) v. Evenals mnd. schortse v. „schors" uit ofr. escorce (fr. ecorce) „id.". Dit wordt afgeleid uit lat. cortex (zie k u r k), in anlaut beinvloed door ex-corticdre; ook nit scortea „vel, .pels". Schorsen ww., mnl. scorsen, scortsen „(zijn kleeren) opnemen, samentrekken (nese ende wont s.), schorsen". Uit ofr. escorchier, oorspr. „verhorten" < lat. *ex-curti dre. Vgl. I schorten. — Hierbij 't znw. Schorselwoensdag „Woensdag voor Paschen", mnl. gew. (van I s c Ii or t e n) schortelzroensdadt. Blijkens 't door K „Flandr." genoenode se/torte 38 594 SCHORSENEEL. klockwoensdayh, bij Desparsschorteclockeswoensilach zoo genoemd naar 't schorsen van 't klokgelui, dat tegenwoordig, op Witten Donderdag, vroeger reeds Woensdags plaats had. Voor de formatie vgl. schrikkeljaar. Schorseneel znw., gedissimileerd uit schorseneer, nog niet bij Kil. Uit spa. escorzonera, it. scorzonera (van scorzorte n een soort slang" met de bet. „geneesmiddel tegen een slangebeet" ontleend, misschien via fr. scorsonere. Schort znw. (d e, h e t), mnl. scorte (v .?). nhd. schiirze v. (naast mhd. nhd. schurz m.), mnd. schorte v .(schort m. ?) „schort", ags. *scyrte v. „hemd, schort" (meng. schirte, eng. shirt), on. skyrta v. „heard" ( > eng. skirt). . Van het bnw. ohd. scurz, ags. sceort (eng. short) „kort". Ontleening nit een *excurtus (vgl. schorsen en kort) is - niet aannemelijk. Veeleer moeten we van een uit sqer-„snijden" (zie sche re n) verlengde idg. basis sqerd-uitgaan, - waarvan ook ksl. „ steenhouwerswerktuig", lit. skerdiu, skárdeti „openbarsten", skerckli, skehti „slachten" komen. * Skurta-„ kort" beteekende oorspr. „afgesneden", *skurticin -„schort, hemd" ospr. „kort gesneden, kort kleedingstuk". Vgl. I en II schorten. I Schorten in opschorten, mnl. opscorten „ (de kleeren) van onderen opbinden, (neus en lippen) optrekken, nitstellen". Een ook nhd. mnd. samenst. van mnl. scorten „minder breed maken, (de kleeren) ophinden, belemmeren", nog dial. = „buiten werking stellen" (Zaansch, van een molen), mhd. schiirzen „verkorten, (de kleeren) opbinden" (nhd. schitrzen), mnd. schorten „id., (den neus) optrekken, uilstellen", ags. scyrtan „kort maken". Een aft. van *8kurla-„kort" (zie bij schort) : wgerm. *skurtian. Schors en komt uit 't Fr., is echter voor 't taalgevoel reeds mnl. met sch or t en in associatie getreden. — Bij *skurtaook mnl. scorten - „schorten, ontbreken" (noordholl. ; nnl. II schorten ; door KU. „Holt. Sicamb. Fris." genoemd), ags. sceortian „kort worden, to kort schieten", on. skorta „ontbreken" (waarbij skortr m., short o.„wat er aan jets ontbreekt"), w.- en ngerm. SCROTEL. *skurldn, *skoran. Hierbij misschien nog owfri. cla seer tha „het onibreken (van een deel van 't vermogen)". Schot znw. o., mnl. scot (gen. scOtes, zelden naar analogie van den nomin. scottes) o. „werptuig, pijlen, schietwerktuig, spruit, grendel, houten schot, afgeperkte ruimte, het opsluil en van vee dat de eigendommen van anderen beschadigt, belasting" ; de bet. „het schieten" sedert Kit.: mnl. in deze bet. scôte (zie schen I). De groote verscheidenheid van belt. bij scho t, germ. *skula-is to verklaren uit de mime bet.-sfeer van schiete n, waarbij het behoort. Dat nnl. schot speciaal in de bet. „schut" met it flecteert, zal wel op invloed van schut berusten. Nnl. scho t, mnl. scot = ohd. sco3 o. „werptuig, spruit" (nhd. schoss m. „spruit", ook evenals mhd. (md.)schos rn. „belasting"), mnd. schot o. „werptuig, schietwerktuig, belasting, grendel, schut" (os. 't ww. skoton „opschieten, uitspruiten"), ofri. shot o. „werptuig, belasting", ags. se(e)ol o. „'t schieten, snelle beweging, (in samenst.) belasting" (eng. shot ; scot „aandeel, schatting, hoete" uit 't Noorsch ? Ags. komt meer voor gesceol o. „wapens, wapen, belasting, bijgebouw". Zie geschu t), on. shot o. „het schieten, werptuig, bijbouwsel, het appelleeren, bijdrage, belasting". Uit 't Germ. fr. ecot „gelag". Schotel znw., mnl. sctitele (scOtele, scottele, seattele) v. Mnl. se6tele (nog dial.), ohd. 8cu33ila (nhd. schissel), mnd. , schdtele (8 blijkens westf. sehilatel) v. „schotel" komen van lat. sclitella „id." (eveneens rhaet. scadella, it. scodella, terwijl ofr. escuelle, fr. ecuelle c.a. min. vormen een inner scitella veronderstellen) ; mnl, scotele, os. skutala v., ags. mita (v .?) (eng. scuttle) „schoter zonder umlaut worden wel afgeleid uit lat. scutula, misschien echter moeten we veeleer germ. substitutie van ald - voor (< lat. -did-) aannemen. In dit geval zou de ontl. zeer oud zijn : de suffix-substitutie zou dan al voor de afscheiding van de A rigelen en Saksen hebben plaats gehad. Hiertegen zou met 't oog op vroeg ontleende synoniemen (zie disc II) a priori geen be SUHOTS. zwaar zijn ; wel is echter de eng. voor te verwachten 8Ia een bezwaar; komt de enlr. vorm soms nit 'I Ngerm. ? On. skuti/f, m. (gen. acc. my. skutta) „schotel" vertoont ook suffixsubstitu tie. Schots znw., nog niet bij Kil. Oorsprong onbekend. Schotsch bnw. In de bet. „verkeerd, raar" sedert de '16.eeuw. Schots k men „audax irentem" reeds laat-15.-eenwsch. mnd. sekutsch „dom, lonap, plat". Oorsprong onzeker. Bij schieten? Of misschien Schotsch? Schouder znw., dial. behalve sekou•er ook sehoer (vgl. bij k lu wen en lu i mnl. scouder(e) v. (m.). ohd. scultarra, seultirra (nhd. sekulter), mnd.schulder(e), otri. skuldere v ags. seuldor m. (eng. shoulder), zw skuldra v. „schouder". Wellicht moeten we van een germ. • skut6ra(idg. * sqe l-dhro ) m. met een - pluralis, oorspr. dualis *skulZrd(u) (ags. sculdru) uitgaan , waarnaast een v. skut6r(i)d(n)-. Hoe dit zij, -'5r a-, -Zr(i)jis formantisch en het woord komt wsch. van de bij II sch eel besproken basis (s)gel-„krom, scheef zijn", waarvan nog komen kunnen gr. oxi?,0; „schenkel", crxs).1; „achterpoot, heup", X(5 ). 0 " „lid", z.Laiu, „heupbeen, ham", serv. ksl. Hayti (obg. "Ile;w7.) „lid" (ook obg. „buigen" ?), oi. katl„lieup". Voor dit laatste en voor - schouder moeten we niet een idg. verlengde basis (s)qt41aannemen; de - germ. t boort, 't zij hij op idg. t 't zij hij op dh, teruggaat, bij het stamsuffix. 'Lie nog helle n. Mogelijk is ook de all. van schoude r, misschien ook van eenige andere der hier geeiteerde woorden van slel-„snijden" (zie I sche 1) : vgl. voor de bet. lat. scapula „schouderblad, schouder", bij sc ha v en vermeld. Schout znw., mnl. seout(e),scout(h)el(e) (scout(h)ale) m. „bestuurder over bezittingen van een particulier of een stichting", (gew.) „ vertegen woordiger van 't landsheerlijk gezag, voorzitter van de schepenbank". = ohd. seullheizzo, scultheijo m. „tribun us, praefectus, centurio" (nhd. &Jake, schultheiss), os. skultlatio rn. „centurh)", ofri. sled/ a in. „schout , ags. scyldh dt a (Corp. " III SCHOUW. 595 sculth8a) m. „exactor, postulator". De letterlijke bet, is „die iemand on. zijn schulden aanspreekt" : van schu Id en * zait(t)an-, een nomen agentis van h e et e n. De ohd. bet. „legeraanvoerder" kan hieruit via „vertegenwoordiger van den landsheer" ontstaan zijn. — Deze rechterlijke titel komt in geen andere der oude wetten voor dan in de langobardische, ofschoon hij van de ME. tot nu toe over een grout gebied in en buiten Duitschland verbreid is. — Schout-bij znw. Al hij Winschooten (1681), volgens wien de ospr. bet. is : „opper hoofd: wiens pligt bet is, bij nagt op te passen, dat ieder volgens sijn rang koome te seilen"; hier ook „ rechercheur" en „ vroedv rou w". I Schouw (schoorsteen), sedert de 16.eeuw. Uit schoude, welken vorm Kil. opgeeft. Van mnl. scouden (scouwen) „met kokend water wasschen of begieten, zengen, schroeien, branden" (nog dial.). Dit uit ofr. escauder (fr. chauder; < lat. * ex-cal(i)deire van calidus „warm"). Evenzoo eng. to scald „met heel water branden, zengen, koken". II Schouw (pont), ma scouwe (scouwe) v. „open schuit". = mhd. sehalle m., rijnsch sehalde „id.". Met andere bet. ohd. scalta, mhd. schalle v. „boom (om een schuit voort to boomen)". Niet ofschoon dat semantisch mogelijk zon zijn — van de basis syel„snijden" - (zie I sche I), maar veeleer van het ww. ohd. scab' an „stooten, storm" schalten), os. skaldan „voortboomen", waarover zie bij sc h el den. Een onaannemelijke hypothese brengt ohd. scalla, -an enz. bij gr. 9TR ni „tans, staak". Ohd. ook de samenst. scalt-sci f , - see! o. „pont". III Schouw (toezicht), mnl. scouwe v. „het zien, aanblik, toezicht, schouw". ohd. scow v. „gedaante", mhd. schouwe, schou v. „id., het (be)schouwen, onderzoeken, aanblik" (nhd. schau), mnd. schouwe v. „het (be)schou wen, aanblik". Van 't ww. schouwen, mnl, scouwon = onfr. scouwon, scauwon, ohd. scouwon (nhd. sehauen), os. skauwon, oofri. skdwia, owfri. skeiwia, skdia, ags. scWaivian (eng, to show „toonen"), wgerm. *skauran „beschouwen, zien". Hierbij got. usskaus „voorzichtig" (-8/rairs = gr. -(ixoo; in 596 SCHOUWBURG. ‘91/0-crsdo-s „offer-schouwer"), verder schoon en met ablaut on. skygn „ziend, scherpzichtig", skygna „spieden" en tie (wsch. ten onrechte wel anders verklaarde) woorden got. skuggwa m. „spiegel", on. skuggsjd v. „id.", on. - skuggi, ohd. sedwo, ags. sciia m. „schaduw", alle met oergerm. (waaruit n.- en oostgerm. ugyw), on. skyn v.o. - - „kennis", skon „onderzoeken". Van de basis (s)qu, waarvan ook ags. hdwian - „kijken", lat. caveo „ik hoed rnij", gr. :taw „ik neem in acht", obg. gulq, guti „bemerken, voelen", oi. dkilvate - „hij is van plan", kavi-„wijze, ziener, dichter" ; wsch. ook opr. auschauditwei - „vertrouwen"; ook ier. Cuan, cuanna „mooi, aangenaam" ? Zie nog boor e n. Schouwburg znw. Sedert de 17.eeuw. — — Schouwspel znw. o. Sedert Kil., den Teuth., 't Mhd., Mnd. Schraag znw., mnl. screighe v. = mhd. schrage (nhd. schragen), mnd. schräge m. „schraag". Oorsprong onzeker. Misschien bij gr. zgixal „ik sla, klop, sla de draden van 't weefsel vast" en zijn verwanten (zie r o n g). Gew. combineert men met schraag ook oud- en dial. nnl. schraag, hd. sal* , ndd. schrgg „schuin". Maar met 't oog op mnd. schrd1 (d), gron. dr. schroat, achterh. schrao „id." moet met de mogelijkheid gerekend worden, dat die vorm met gramm. wechsel bij de basis skrex-boort : zie schraa 1. — Schragen ww., sedert Kil. ; onderscräghen at laat-mnl. Schraal bnw., sedert Kil. „Schrael. Hol. j. ranek. Gracilis, tennis". oostfri. schrdl „dor, dun, ellendig, arm, schaarsch", fri. skriel „schraal" (neerlandisme) naast skriel (ofri. *skra) sober, karig, gierig" (ndl. schrie 1). ” Uit germ. "skrela-of evenals on. *8kr'eill (waarvan skrfilingr m. „Eskimo", nijsl. draw „van droogte verschrompelen", noorw. skralen „zwak, ellendig") uit *skrgzala-, -ila-; dit van *skaxa-, waarop Tenth. schrae „droog, dor", Deventersch schrao „schraal", nlid. dial. schrdh „mager, dor", mnd. send (naast schrage, met gramm. wechsel ? Veeleer een secundaire vorm) „id., ellendig, slecht" kunnen teruggaan en waarvan ook noorw. dial. skraaen „droog" e.a.ngerm. SCITRAMMElsi. woorden gevormd zijn. Een deel van de geciteerde wgerm. vormen zijn echter wellicht evenals mnd. schrdde „dor, mager, ellendig", vel. Irdj „:schraal" nit wgerm. *skrdx(a)Ja-of *skrctx(a)daontstaan [of wgerm. * skr4a-, -da? - Vgl. I schro eien]. Al deze vormen veronderstellen evenals on. skrd v. „stuk droog leer" een germ. basis skrex-, skrex-, waarnaast wellicht skrg-, skrif„samenkrimpen". Hierbij misschien ook hd. schritq met zijn bijvormen zie schraag. Hoort schraag zelf er ndsschien ook bij ? 't Feit, dat zoowel naast de bij schraag besproken vvoordfamilie als naast die van schraal een synonieme germ. basis skrevk-> skrinkbestaat (zie schrank en schro mpe 1 e n) kan dit overigens onbewijsbare en semantisch niet wsch. vermoeden doen opkomen. Eventueel zouden alle woorden, waarvoor we hierboven van een basis skrgx, skrex-uitgingen, ook - germ. skrctx-nit skravx-kunnen hebben : skravx, ablautend met skrivx-, zou dan - een auslautvariant van skrivk-kunnen wezen. In dat geval zouden noch schraag noch hd. sch,rcig verwant kunnen zijn. Schrab znw., Kil. schrabbe. Van schrabben ww., mnl. scrabben, naast ender scraven „krabben, wroeten". Ook oostfri. schrabben, fri. skra(e)bje „schrabben". Ofschoon deze woorden formeel oude, met ohd. scrgegn „inkrassen" (zie schree f) ablautende vormen kunnen zijn (waarbij terecht ags. scrcef o. „hol", mhd. schraf(1) m. „rots, steengruis, scherpe kou", schravel „steil" worden gehracht), is 't even wsch. — voor s c Ii r a b ben veel waarschijnlijker dat ze jonger zijn en onder invloed van verschillende synoniemen zooals grave n, s c a v e n, krabben, sch rappen ontstaan. Schragen. Zie schraag. Schram znw., tnnl. scramme v. = schram(me) v. (nhd. schramme), mnd. schramme v. „schram". Hierbij 't ww. schrammen, mnl. mnd. schrammen. Of met mm nit bm bij ohd. seraxIn „inkrassen" (zie hij schrabbe n) Of met secundaire, niet volgens een klankwet ontstane mm bij mnl. sera men (d ?),scremen SCE-IR/ODER. „openrijten, schramrnen", screme v. „ teek en in het vleesch", oudfrank. scrarna-sax „cutter validus", mhd. sckramen „openrijten", noorw. skraama „sebram", on. skrdma v. „bijI". Buiten 't Germ. hierbij russ. krom „stuk brood", po. dial. kromka, skromka „id.", oppersorb. kroma, nedersorb. kkma „rand" (oorspr. „afsnijdsel, snee"). Naast idg. (s)qr m-, (8)(p.6m-ook (s)qre.n-in lat. - erdna „keep, snee". Alles van de basis (s)ger„snijden" (zie schere n). - Schrander bnw., sedert de 17.eeuw ; dan komt 't ook = „scherp, bitter" en overdr. = „bits" voor. Ook Kil. sekrand („Sax. Sicamb. Kris.") vereenigt de bett. „zuur, bitter" en „schrander"; voor 't suffix er vgl. s cha m per. De - grondbet. van deze woorden en van westf. sehrannig „onaangenaam, hardvochtig tegen zijn ondergeschikten" is „snijdend, bij tend, scherp"; voor de bet. „schrander" vgl. lat. scitus „schrander, verstandig", scio „ik weet" van de bij scheen besproken basis, benevens ndl. scherpzinnig, een s c he r p e gee s.t e.dgl. Met oudere bet. nog oostfri. schran „scherp, bijtend, Stekend", dr. schrander n scherp, wring, bijtend, schraal", gron. schrander in de kals „een scherp gevoel in den hats hebbend". Met ablaut mnl. ver-scrinden „sptijten van droogte", te-scrinden, Kul. sehrinden „openbarsten", ohd. serintan, mnd. schrindeit „id.", noorw. skrinn „dor, mager, onvruchtbaar" (nn < n,b), Kil. sekronde („Ger. . Sax. Sicamb. Fland."), ohd. serunta (nhd. schrunde) v. „spleet". Met nasaleering (oorspr. wellicht alleen in den praesensstam van het ww.) van idg. (s)geret, waarvan - oi. krntdti „bij snijdt" enz. (zie bij soheren). Of lit. skrentit (praet. skretai) „ik word met een korst bedela" bier terecht bij gebracht wordt, is wegens de bet. onzeker. Schrank znw., buiten de dialect-taal alleen als germanisme. Kil. kentschrancke met de belt. „schraag, tralie(werk), sluitboom, omheining", in dgl. bett. komt 't ook al mill. (hoewel zeer zelden) en in den Tenth. voor. = schranc sehrank) m., mhd. (nhd.) schranke v. „afsluiting, traliewerk, omheining, I SCEIRAP. 597 sluitbooin, wat kruisgewijze gevlocliten is, lost," en, evenals ohd. wane m., „list, bedrog", mnd, schrank o., sekranke v. „afsluiting, traliewerk, omheining, beschot, kast", olid. of os. in skrankan - m. „omheining". Hierbij de ww. mnl. screnken „misleiden, door list ten vat brengen, benadeelen, belemmeren", ohd. serenehen „dwars zetten, rnisleiden" (nhd. sehra mnd. sehrenken „dwars zetten, belemmeren", ags. screncan „een hindernis in iemands weg leggen" en os. giskrankon „divaricare" , mnl. seranken - „de beenen over elkaar slaan", KN. schrancken, mhd. schranken „ waggelend gaan". Zie nog bij schan s. De boven geciteerde woorden maken een grondbet. „een schuine beweging maken, dwars door elkaar vlechten" voor de basis germ. shwa-(: skrivk, idg. sgrevg; - - sk? ?) wsch. Zie nog schra a g en schraal. Schransen ww., sedert de 16.eeuw. Ken ook ndd. fri. woord. Misschien is de bet. „breken, kauwen", die Kil. o.a. voor schrantsen opgeeft, ouder dan „schransen". Dan kunnen we verder Kil. sekrantse („vetus") „breuk, scheur, reet", mhd. sckranz in., sekranze v. „id.", sehrenzen „splijten, scheuren, breken" vergelijken. Het ndl. woord zal dan wet van hd. oorsprong zijn, en mhd. sehranz(e), sehrenzen zouden eventueel onder 't aannemen van consonantische „entgleisung" bij de woordfamilie van schrander gebracht kunnen worden (alles onzeker). Zaansch schrans „kras, schrab", oostfri. sehran(t)sen „schrapen, naar zich toehalen" enz. zullen in bet. wet door andere woorden met schr-(schrapen, schrappen e.dgl.) beinvloed zijn. I Schrap bijw. (in zic 11 s. zetten e.dgl.). Hit 17.-eenwsch (Flooft) t' schrap (t' s. staan = „vaststaan, op 't punt staan"). Oostfri. schrap, fri. skrep, skrip „vast steunpunt" (met ww. voor „hebben, houden" verbonden) komt nog voor. Het heeft oorspr. beteekend „streep, waarop de voet geplaatst wordt bij wedloopen, worstelen e.dgl." en is dus II schrap; vgl. nog oostfri. to sekrapp stellen „den fuss beim schieben, heben etc. gegen die erde stemmen". De. skrap, 598 II SCIIRAP. zw. dial. skrapp „vlug, flink" komen uit 't Ndd.; vgl. voor de bet. gran. hij's goud schrap „hij heeft een schranderen kop". De bet. „karig" van vla. schrap berust wsch. op invloed van III k rap of k n a p. Vg-I. I pal. II Schrap znw., nog niet bij Kil. Van schrappen ww., mnl. serappen, mhd. schrapfen, waarbij mnl. scrappe (m.v.?) mhd. schrapfe m. „schrap-werktuig". Met dênp mn1. scrapen „schrapen, schrappen" (nnl. schrapen), mhd. sehrajj'en n koppen zetten" (in die bet. ook sehrepfen, nhd. sehrOpfen), mnd. schrapen „schrapen, schrappen" (schrape v. „werktuig biervoor, roskam"), on. skrapa „uitkrassen, delgen" (uit 't Ngerm. eng. to scrape). Met ablaut 't sterke ww. mnl. serepen „schrappen, of krabben", inhd. schreien „scheuren, krassen", ags.serepan „schrappen, krassen". Zie verder s c 11 e r p. Schrede, schred znw., mnl. serede, met metathesis scerde m.v. = ohd. writ (nhd. schrift) m., os. skridi (in skridimdl o. „mij1") „schrede", ags. seriZe, -de, on. skriZr m. „gang, loop". Staat tot schrijden als I beet tot bijten. Schreef znw., III n 1 . sereve v. (m. ?) „kerf, spleet, wond, streep, een maat". = mnd. schrave m. „streep, lijn, een mat". Wegens de bet. niet bij s c r ijv e n, maar als *skreban-of *skribi-bij 8Creedit „ink rassen", waarbij ook on. skref o. „slap, schrede". Zie verder schreuven en schrobben. Germ. skref, skreb-staat in ablaut tot skerf, - - skerb-(zie scher f). Voor een dgl. ablaut zie scherp en schrapen. Schreeuw znw., sedert Kil. Van schreeuwen ww., mnl. (laat en zeldzaam) screitwen. = ndd. 8chreiven „schreeuwen, schreeu wend spreken". Uit *skraiaeon - of *skri-wO'n (vgl. geeuwe n), van de basis skri-, waarvan ook bet sterke ww. mnl. scrien „schreeuwen, schreien", ohd. sedan (nhd. schreien), os. skrian, ofri. skria „schreeuwen" (noorw. dial. skria „juichen" flecteert zwak) en het znw. inn!. screi m., ohd. serci (nhd. schrei) m., mnd. sehrei m. o. „schreeuw" — waarbij 't zwakke ww. mnl. screyen „schreeuwen, schreien" (nnl. schreien), ohd. screan, nand. schreien, owfri. seraya „schreeuwen", noorw. dial. skreia SCHRIJBEEN EN. „juichen" — en met m-formans mnl. scream m. „schreeuw", vla. (sedert de 16.eeuw) schreemen, fri. skrieme, eng. to scream „schreeuwen". Deze onomatop. basis germ. skri, naast (waarvan - on. &Ina „schreeu wen", hreimr „geschreeuw, geraas"), was reeds idg. ; men leidt er gew. lat. camen „aanklacht" van . of (onzeker), bovendien eenige verlengde bases : grig-(zie reige r) en (8)grig-, waarvan in 't Germ. : as. skrikon, noorw. skrika „schreeu wen", mnd. schricht v., sel‘richte o., ofri. dat. skrichta „geschreeuw", on. hrika „kraken". Voor een synonieme anlaut variant van deze basis zie bij k r ij ten. — Schreeuwleelijk znw., nog niet bij Kil. Schreuven (half verbrande steenkool) znw. mv., nog niet bij Kil. Wellicht met schreef verwant : voor de bet. vgl. dan 't ook daarrnee verwante seller 1. Met denzelfden klanktrap als sohr eu v en : vroeg-mhd. schrugen „splijten", mhd. schrof (v.), schrop, schrove m. „rotswand", nhd. schroff „steil". Schriel bnw., nog niet bij Kil. Een worm met fri. vocalisme. N.Holl. dial. ook = „schraal, mager". Zie schraal. Schrift znw. (he t, de), mill. scrift en (met klankwettige cht uit ft) sericht v. o. „iets geschrevens, schrift, geschrift, de H. Schrift". = ohd. scrift (nhd. schrift), mnd. schrift, ofri. skrift v. „id.", on. skript v. (o.) „gesclirift, schrift, afbeelding". Met secundail e bet. (vgl. bij schr ij v e n) ofri. skrifla (skrift?) m. „boete voor eon verwonding", ags. scrift rn. n opgelegde straf, opgelegde penitentie, biecht" (eng. shrift), on. skript v. „id." (uit het Ags.), ags. scrift m. „rechter, biechtvader". Bij schr ij v e n onder invloed van lat. 8C4121712 gevormd of ontleend uit seriptum, met veri, ndering van geslacht en met klank wet tigen of analogischen overgang van p1 in ft in de wgerm. talen. Schriftelijk bnw. Reeds laatmnl. (vooral noordndl.) mhd. nand. — Schriftuur znw., mnl. seriffie're v. „'t schrijven, geschrift, de H. Schrift". Uit lat. seriptilra, met ft naar schrift. Evenzoo mnd. schrifar(e) v. Schrijbeenen ww., sedert Kil. Een samenst. als sch uddebollen. Zie schrijden en been. Schrijden ww., mnl. scriden. = ohd. scritaa (nhd. schreiten), os. skridan, skrithan, ags. scrilan „schrijden, gaan, zich bewegen", ofri. drskrida „heen - g,aan over", on. skrt& „langzaam, gelijkmatig voortgaan, voortglijden, kruipen". Oorspr. met gramtn. wechsel J : De bet. „wijdbeens gaan", waarvan inn]. strider,,, trihd. schriten „te paard stijgen" een specialiseering is en die ook door het bijw. schrij(de)lings, sehrijdelinek, scherdelinck, schredelinck, laa schritling en (nhd. schritt- Zings) „schrijdelings" en door het ohd. causativum screiten „divaricare" (on. skreitast beteekent „langzaam voortgaan, voortglijden") worth verondersteld, is secundair. Met ablaut schrede en on. skrila v. „bergstorting", skritna „glijden". Tegen een grondbet. „zich met kronkelingen bewegen" is geen bezwaar. Dan kunnen lit. apskrits „roncl", - skreczi skresti „draaien" verwant zijn. Voor de belt. vgl. de volgende affl. van de bait. basis-varianten skri-en skrid lit. slcri,ji, skrgti „in een kring vliegen, „in de rondte bewegen" : lett. skrau, skra „loopen , vliegen", lit. skryclineti „in een kring vliegen" : skreclbt, skresti „vliegen". Naast sqride basis qriin - - obg. krivic „krom" , lit. kravas „scheef,, gedraaid", gr. tTitta; „ring". Voor een basis //rip-zie II r i f. Hoogerop kan de basis qtr-(zie It o r) verwant zijn. Schrijn znw. (alg.-ndl. nog archaiseerend en in schrijnwerker, mnl. scrinewerker m.), mnl. serine (scrijn, scrinen) o.m. en gew. v. „kistje, kastje, vooral voor kostbaarheden en geld, doodkist, religitie6nkas". = ohd. scrIni o. (nhd. sehre n m.), mnd. schrin (* sehr'ine) o. „id.". Uit lat. serinium „schrijn, kistje". Ags. scrim o. „kistje voor kostbaarheden, reliquieenkas, ijzeren kooi" (eng. shrine) wijst met zijn afwijkenden stamvorm (" skri' n a: continentaalwgerm. * skrinia ) - - op ontl. langs anderen weg, na de afscheiding van 't Continentaalwgerrn. Voor '1 Ofri. is " skrine o. „kasije voor kost haarheden" waarschijnlijker clan *s/criyi; de dat. skrine is overgeleverd. On. skrin o. „doodkist van een heilige" SCHRIJVEN. 599 uit 't Wgerm., wsch. uit 't Ags. Opvallende bijvorrnen zijn mnl, screinen (in varianten bij Hildegaersberch), serene (é', a?), screen, wvla. schrene, westf. schrain, Osnabrilcksch schren, owfri. schrene; voor de vormen met a vgl. bij lelie. Schrijnen ww., nog niet bij Kil. mnd. schrInen „schrijnen", fri. skrine „schrijnen, ontvellen". Ms 't woord mid is, kan de n oorspr. praesensvormend geweest zijn en lett. krija „villen", russ. kroiit' , serv. kr6jiti „snijden, door snijden een vorm geven" kunnen verwant zijn. De basis (s)grikan als een verlenging van (s)qer-(zie scheren) beschouwd worden. Zie nog schrijven. Schrijven ww., mnl. scriven (ook „I eekenen, schilderen, borduren" e.dgl.). onfr. scrivan, ohd. scriban (nhd. sehreiben), os. skritan, ofri. skriva „schrijven". Evenals ier. scribaim „ik schrijf" ontleend uit lat. scribere „schrijven", in den tijd toen de Germanen de Romeinsche wijze van schrijven overnamen, die allengs het oudere inkrassen van runen verdrong; 't Eng. behield een ouden naam voor den nieuwen trant : zie rij ten. 't Ags. kent wel serlfan (eng. to shrive), maar met de bet. „iemand een zekeren steal opleggen, na de biecht penitentie opleggen, toewijzen, toekennen", ook „zich bekommeren orn" evenals os. 6i-skriOan. Wij molten niet denken aan ontl. in 't Ags. onafhankelijk van 't Continentaalwestgerm. Int egendeel wijst de reeds meegedeelde bet.-overeensternming tusschen 't Os. en Ags. benevens die tusschen bet Ags. en OM. (ofri. skriva „de straf voor een verwonding vaststellen) op genteenschappelijke ontl. In 't Anglofriesch ontwikkelde zich een speciale juridische bet., die later in 't Ags. een dgl. kerkelijke deed opkomen, terwijt het wooed de technische bet. „schrijvon" verloor, — tenzij wij aannemen, dat deze in 't Continentaalwgerm. jonger is en dat scribere 't eerst in de bet. „iets van een zekeren inhoud schrijven" en niet „den arbeid van schrijven verrichten" is ontleend. Zie nog schrif t. Lat. seribo (idg. *sgreibM) 600 SCIIRIK. zou formeel ook oerverwant met s c r ijv e n kunnen zijn, maar dat is niet aannemelijk wegens de speciale bet. „schrijven" en in 't Germ. en in 't Lat. Met scrtbo is wel gr. agoieT(vic „gekrabbel, schets" verwant; hoogerop behooren hierbij de bases (s)qri,p-(lett. skripcit - „inkrassen", zie verder bij r ij y e n) en (s)01-d-(zie rij t e n). Voor 't onverlengde (8)qei-zie bij schr ij n e n. Schrik znw., sedert Kil. Evenals mhd. schrecke m. (nhd. schreck) „schrik", laat-mnd. schrecke (m. „schrik" deverbatief : van schrikken ww. < mnl. stricken „met groote passen loopen"; de bet. „schrikken" komt ook al mnl. voor en bij erschricken in den Teuth.; als trans. ww. bij Kil., in den Tenth. reeds in dezen zin verschrieken. De sterke ndl. flexie is secundair. ohd. scriecken „springen, toesprin gen, opspringen, op eens zich verheffen" naast screcclidn, -an „id." (nhd. -schreeken), mnd. schrecken, schrickeis „springen, handen of voeten vlug bewegen, in de handen klappen, schrikken", noorw. dial. skrikka „springen" Hierbij 't causativum ohd. screcchen „praecipitare, instigare" (nhd. sehrecken). Ohd. scricchen is jonger dan screcchcin (vgl. bij p 1 u kk e n); dit goat op idg. sqreg-nit-of sqreghnctg(h)?) terug en is mis -- schien verwant met ier. screoin „schrik", dat dan een dgl. bet.-ontwikkeling heeft gehad als sc h r i k(k e n) en met ohd. said m. „sprong, loop", mhd. scric „sprong, het opspringen, schrikken" identisch kan wezen. Vgl. voor de bet. ook mnl., nog zuidndl. verschieten „schrikken". De oudere bet. nog in nhd. heuschrecke (ohd. haviscreceho)m. - „sprinkhaan" en ndl. schrikkel-jaar (-dog, -moan d), een reeds mnl. en mnd. samenst., letterlijk „springjaar" evenals eng. leapyear „schrikkeljaar". Een - mnl. synoniem is ldpeljaer met een dgl. -el-; vgl. ook mnl. werkeklach, sitteltlach e.dgl. Schril bnw., nog niet bij Kil. Evenals nd. schrell „scherp van loon en smaak, heesch, schril", nhd. (oorspr. ndd.)schrill ”schril", eng. shrill „id.", to shrill „gillen, een schril geluid makers", noorw. skrella (sterk) „klinken" ablautend met SCIIROEF. ags. scrallettan „luid schreeuwen, een hard geluid voortbrengen", ijsl. skrOlta „schreeuwen", noorw. skrella (zwak) „id., luid lachen". Zie ook sch rolle n. De combinatie met grol verklaart den oorsprong van s c hri 1 enz. niet ; wel bestaat er jonger associatiet verband tusschen beide woordgroepen. Skrell-kan nit skreZl-ontstaan zijn : dan is mier. scret „schreeuw", nier. sgreadaim „ik schreeuw" verwant. De bet. „ beschroomd, schuw" in nnl. een schrille blik e.dgl. is blijkbaar secundair. Schrobbeering znw., nog niet bij Kil. Van schrobben. Voor de bet. vgl. ouder-nnl. (be)schrobben, fri. biskroble - „een schrobbeering geven", A ntw. schrob, N la. sehrobbe, schrobbering, „schrobbeering". Vgl. Kil. sehobbe „scomma, cavillum, sarcasmus" bij schobben (zie schobbejak). Schrobben ww., mnl. scrobben, scrubben „krabbelen, wroeten, schrapen". = mnd. schrubben, schrobben „krassen, wrijven, schuren, schrobben" (nhd. schrubben), de. noorw. skrubbe, zw. skrubba „schuren, schrobben". Uit 't Noorsch (of nit 't Nd1.-Ndd. ?) eng. to scrub „schrobben, tobben". Of verwant met on. Itrufla „krabben" (zie I r o ff e 1) en van een basis (s)qrup-of (s)b.up-, die met de basis, waarvan II roof komt, identisch kan zijn, of met idg. sqrep-van de bij sc h reef besproken basis. Vgl. nog bij grabbelen. Schroef znw., sedert Kil., evenals 't ww. schroeven. Met dial. oe < germ. (vgl. poeze I). = laat-rnhd. schriibe (nhd. schraube), mnd. schave v. (> de. skrue, zw skruf, ijsl. skrzlfa v.) „schroef" (Tenth. schruyve? zonder vert.). Met 't oog op 't gebruik van b o k, kraa n, ram e.dgl. voor werktuigen en vooral op spa. puerca „schroefrnoer" < lat. porca „zeug" ziet men in sch roef gew. een ontl. nit lat. serdfa „zeug", en deze verklaring is veel aannemelijker dan de etymologie, die germ. oorsprong aanneemt en 't woord met lit. skverbilt „ik boor met een spits voorwerp" verbind!. [Vgl. den ablaut ru : wer bij I r o k e.dgl.; de lange ii is echter een bezwaar : dan nog eer bij on. hru/la „kronen" en I roffe 1.] Eng. screw I SCIIROEIEN, „schwa" uit ofr. escrove (fr. 6crou „upper"), dat sommigen nit 't Germ., anderen nit lat. serdfa afleiden. I Schroeien (zengen), nog niet bij K innd. schrdien „schroeien". Wellicht nit wgerm. *skrdxinn (bij schraal) of - . .v/crd-jczu (zie aldaar over * skrdila-, -da-); ook westf. schraigeln, Soestsch sxrüjln veron derst ellen germ. d; anders zonden we het ndl. vocalisme voor secundair kunnen howlen en aan verwantschap met onfr. seranad „crernium" ,ohd. gi, frseronanet „gramina (arida)" kunnen denken. Wel kan Tenth. se/aone/7i „verdorren" met - schroeien verwant zijn. II Schroeien (snijden, snoeien). Met opvallende oe (naar snoeien?) nit mnl. seräden (waaruit ook klankwettig ndl. schrooie n), oostelijk &Tad en (Teutli. schraiden) „klein snijden, versnijden, stuk makers, (munten) snoeien, houwen" = nind. schroden, sehraden in gelijke bet. Hiernaast mnl, mnd. schrdden (NB. Kil. sehrooden)? Dit = ohd. serdtan (nhd. sehroten), (ofri. skadere m. „ m sn oeier", skrthlene v. „scissio"), ags. serWadian (eng. to shred) „snijden, stuksnijden". ilierbij ohd. serif (m.?) „snee, sink" (nlid. sehrot o.), ofri. 8krii,d „het besnoeien, haargrens in den hats", ags. reread, screade v. „stuk goed" (eng. shred), met ablaut mnd. schrot (d) (a) o. „(afgesneden) stuk", sehrOde (a) m.„ mnl. scrOde v. „id., lap" (ook met PI), ags. sera o. „kleedingstuk" (eng. shroud), on. skrilZ o. „kostbare stof, staatsiekleed", ijsl. skrj(ir m. „gehavend bock". Zie nog II sch r ooi e n. Met overdr. bet. („in iets snijden” > „onderzoeken") wsch. hierbij ohd. ser man, seroddn, serutildn „onderzoeken", ags. scrUnian (serittnian naar lat. seriiilli.0) „id.", rnisschien ook got. and-hrii.skan (As > s) „id.". Mogelijk zijn buiten 't Germ. verwant : lat. scriita „rommel", scrotum „balzak" , sere tor „ik onderzoek" e.a. lat. woorden. De basis sqr-g-t-is N' eel hoogerop met vier(s chere n) verwant. - Schrok znw. Van schrokken ww., nog niet bij Kul. Voor laat-mnl. oudnnl. vhocken „schrokken" in de plaids gekomen. Is dit = scho k k en „schudden"? Schroken ww., nog niet bij Ell. Wsch. jong, staat in een met zeker vast to SCHROMPELEN. 601 stellen betrekking tot I sob roeien,Teuth. s•hronen. Is 't echter toch een oud woord, dan misschien van een germ. basis skrek-„verschrompelen" naast skria9k< skroak-„id." (zie schrompelen); evenzoo dan oost fri. sehrikkeln, sehrOkkeln, sehrokkeln „licht vriezen". Voor de bet. vgl. nog gron. sehrimpen „smelters (van vet)", mnd. overijselsch-mnl., nog dr. sehrempezi „schroeien, braden". Schrollen ww., nog niet bij Kil. Vgl. schrul m. „dolle of slechte luial, wrevel", zw. dial. skrolla „schelden". Jongere, onder invloed vangrol en verwanten ontstane vormen van de onornatop. gevoelde basis maxi-(zie schri I). Schromen ww. Zie sch room. Schrompelen ww., mnl. scrompelen, bij Kil. ook de wsch. oudere znww. schrompe, sehrompele „rimpel", 't eerste = mnd. sehrumtpe v. „id., plooi". Met 't zelfde vocalisme noorw. dial. skrunzpa „magere koe" en de ww. nhd. sehrumplen,ndd. sehrnmpen, de. skrrcmpe, zw. skrympa „schrompelen, samenkrimpen", die echter jonge formaties (met a naar 't verl.deelw.`?) bij 't sterke ww. flint. scrimpen (nog dial.), mhd. schrz:mplen, mud. sehrimpen, on. skreppa „zich samentrekken, rimpelen" kunnen zijn. Vgl. nog eng. shrimp „garnaal, dwerg, onderkruipsel", noorw. dial. skramp „magere man, wager paard" en 't causativum mhd. schrempfen, mnd. sehrenzpen „samentrekken, doen schrompelen" (zie nog bij schroke n). Germ. skrimp, skranzp, skrump-is een anlautvariant van rimpel en verwanten, voorzoover deze germ. xr-hebben (idg. rep- : qr). Vgl. opr. senskrenzpisnan - - „rimpel". Zonder nasaal : 1. on. skozpinn „verschrompeld", skarpr „id.", skorpna „verschrornpelen", 2. Kit. Tenth. schrepel, Kil. schraepel, dial. ndl. sehraap (oa ; Land van Cuijk) „schraal", mnd. sehrepel, selerep onager, uitgedroogd" (voor de eventueele slay. verwanten runs. skOrblyi „versclirompeld", korai( „krommen" zie h a r p), waarnaast westf. schref „id.", eng. to shrivel „verschrompelen". Andere varianten : ags. seriztean „ k rimpen, verschrompelen, verwelken" (eng. to shrink), Kil. „schrineken. veins. Fland. Contrahere, retrahere", noorw. 602 SCHROODBEITEL. dial. skrOklea „verschrompelen", de. dial. skrunken „gerimpeld", on. skrukka v. „nude rimpelige vrouw" ( : gael. syreany „rimper), — westf. schrnntsel „rimper, — ags. scrimman „zich samenirekken, samenkrimpen". Vgl. voor dgl. wisselvormen bij rimpe 1. De onderlinge verhouding van alle anlaut- en auslautvarianten is niet vast te stellen. Vgl. nog harp, krimpen, schraal, schr oke n. Dat gr. xcioo; „dorre - halmen, hooi, stroo, spaanders" in eenige verwantschapsbet rek king met onze woordgroep staat, is niet uitgesloten, maar onzeker. Schroodbeitel znw., nog niet bij Kil., — schroodijzer znw. o., sedert Kit. rood- is de stam van mnl. serOden (zie II schroeien). I Schrooien (doorsnijden, snijden). Zie II schroeien. II Schrooien (met schrootboomen of schrootladders of omgeslagen touwen vaten voortrollen, naar boven roller' of aflaten), mnl, serOden, oostelijk scraden. In gelijke bet. laat-mhd. sehrdten, md. 1289 schrodin, -tin, mnd. sehrOden (a). Wsch. is de bet. „dringen, zich lennen tegen", die mhd. sehrdten ook heeft, ouder. Voor germ. skreuZ,skrau ,skriM - - „dringen, duwen" is echter bezwaarlijk een etymologie te vinden. ldentiteit met I schrooien is semantisch niet wsch. Schroom znw., sedert Kil. Van Kit. sehroomen, mnl. serdmen „ schromen, vreezen", nnl. dial. sehrdmen, sehrOmen resp. van het anlautende synoniem nnl. schromen, ook bij Cats met 6, mnl. scrOmen, waarnaast wellicht, evenals in de nnl. periode, serOmen. Dit = mnd. nnd. sehr8men „schromen", waarnaast oostfri. schrdm „schuw, schuchter, bang", schrdm,, schrO'm „schroom". scriumen (eenmaal) is eer als ser5men op te vatten dan dat 't germ. u of eu heeft. Vla. schruwen, sehruien „schromen, gruwen", schruro , schrui „afgrijzen" zullen wel jongere vormen zijn naast gru wen met anlaut-vervorming. De oorsprong van schromen, germ, basis skrum-, skreum-, skranm, is onzeker. Men zou aan ver - wantschap hoogerop met I rouw kunnen denken. — Schromelijk bnw., Kil. sehroomeliek, nog niet uit 't Mnl. bekend. SCHUDDEN. Schroot znw. o. Nnl. ontl. uit nhd. schrot o., teruggaande op mhd. schrdt m., o.a. = „afgesneden, afgezaagd stuk" < ohd. serdt (zie II schroeien). Schroot- (-boom, -ladder), mnl. serOde(-ambach -ghelt). Slam van mnl. serOden (11 schrooien). Schub znw., later-mnl. scubbe v. „schub, schel (voor de oogen)". mnd. sehubbe v. „schub". Ohd. scuoppa v. (nhd. schuppe), Teuth. schoebe, sehuebe „schub" komen van de basis van s c ha v en (voor de bet. vgl. I sc he 1). Het is niet geraden schub hiervan te scheiden, al blijft dan ook het vocalisme onklaar., Heeft sums in sommige streken * sxiibba, * sxilebba vocaalverkorting ondergaan ? Eventueel kunnen we aannemen, dat deze kortvocalische vorm zich buiten zijn oorspr. gebied heeft uitgebreid. Mnd. whore v. „schub" kan 6 < germ. d hebben en op *szAd(n) terug.gaan. Wat is echter mnd. schope ?) v. „schub"? Een oorspr. hd. vorm ? De combinatie van schu b, dat dan van ohd. scuoppa gescheiden wordt, met sch uiv en is onwsch. Schuchter bnw., nog niet bij Kil. Ontl. uit ouder-nhd. sehilehter (nu schiicktern). Bij schu w e n. Vgl. mnd. sehuekteren ww. „verjagen, uiteenjagen", bnw. „uit elkaar gejaagd, schuchter, schuw", westf. schicht „schuw". Voor de formatie vgl. vlucht e n mnl. vlien. Schuddebol znw., nog niet bij Kil. Een formatie als brekebee n, s p ilp en n in g. 't Ww. schuddebollen (sedert de 16.eeuw) heeft bij 't opkomen van 't znw. meegewerkt. 't Is een dgl. formatie als k nik keb ol len, zuidndl. dial. schuddekoppen, sehuclhoofden. Schudden ww., mnl. seudden. = onfr. seuddan, ohd. scutten (nhd. schillen), os. skuddian, ofri. skedda „ schudden". Hierbij nog ohd. seutildn (nhd. sehitteln) „id.", mnd. sehOderen, Teuth. sehaideren (ai = mnd. a), schoederen, seknyderen, schudren, nederrijnsch 14. eeuw schuderu, nhd. se/tandem, eng. to shudder „Ituiveren, rillen", ohd. scutisdn „id.", ags. seklan „beven". Deverbatief zijn mhd. schnt v. „aangedreven grond", sant v., nhd. sehmtt m. „pain". Zonder anlautende s : ags. kkienian „excutere", ndd. hlidern „huiveren, bibberen", lit. kutic, kuteti SCHUIER. „opschudden". Ook ksl. skytali „zwerven" is — misschien terecht hierbij gebracht. De combinatie met oi. ccOtati „hij druipt, droppelt" is to vaag. Die met lat. patio „ik schud, stoot, sla" (hierbij gr. mime • nirtv Hes. ?) is niogelijk, als we lit. ku evenals germ. xu (8-ku) uit idg. qt, d verklaren molten, of als we patio uit * qtv,kjo afteiden en van een basis (+jewel-uitgaan. Zie venter bij hot se n. Schuier znw. Een jonge aft. van schuieren ww. Zie s eliu r e n. Schuif znw., reeds in de 16. eeuw sehuive (m. o.?) „schuifla". Van schu i v e n. Evenzoo mnd. 8chgf „schuifla". Schuifelen ww., bij Kil. verrneld met de bett. „met eon spa krabben of vegen, voort-, wegglijden, vluchten, verdrijven". In deze bett. een frequentativum of intensivum van schuiven. Kil. „sehudelet. Holl. Parasitus" zal wed een nomen agentis hier van zijn, misschien met de oorspr. bet. „die 't eten gemakkelijk naar binnen schuift". [Ndd. schielfe/m „gulzig naar binnen werken" is wsch. een overdr. „schoffelen" (< mnd. se/tulden „schoffelen").] Kil. se/Lupien „sibilare", reeds in 1514 sciife/en „met een blaasinstrument een pleclitigheid opluisteren", nog dial., o.a. met de bet. „op de vingers fluiten", wordt gew. als een onomatop. woord opgevat. Veeleer echter beteekende 't oorspr. „op een uitschuitbaar instrument spelen". Schuilen ww., mnl. stolen (gew. zwak) „schuilen, verborgen zijn, zich bergen", in 't N.Holl. sedert de 16.eeuw ook trans. = „opbergen". mild. schzilen (zwak) „verborgen zijn" (ohd. al seillinga v. „latebra"), mnd. schdlen (zwak) „verborgen zijn, zich verbergen, loeren". Bierbij 't znw. schuil (in schuilgaan, nog niet bij Kil., uit Is schuile gaan, vgl. achterh. au de sclrtZle s1aan „beschu t staan"), vla. schnile „regenscherrn", mnd. said o., 8(.1/.1% le v. „schuilplaats", ofri. skid „schuilplaats", fug el-sk a(e) v. „vogelliut", met ablaut ofri. sketskidle - v. „veestal", on. ,s.kja o. „schuilplaats, beschutting, klein gebouwije", waarbij sky'la „bescherinen". De basis (s)qeul-, heeft zich wsch. ontwikkeld uit SCHUINSUII. 603 nomina als gr. OXiii 0 P „wapenrusting, den gedooden vijand afgenomen", „huid", ier. rail „secessus", die met de primaire nominate formantia -/o-, -/i-van de bij huid besproken basis komen Schuilevinkje (spelen). ervormd uit Kil. schu ylwinchel-spel ,,schuilhoek-spel". Schuim znw. o., zuidndl. dial. m., mnd. scanae scuurn v. (m.o.?). = ohd. 8C11171. (1111d schaum) rn., mnd. schilme, schlim m. „schuirn", met ablaut noorw. 81don o. (> eng. scum), Nil. sehont („vetus") „id.". De aft. van de basis k „bedekken" (zie h u i d, schuilen; met nicer recht worden hierbij on. skumi m. „schemering" lett. skund „ t reu rig worden" gebracht) is semantisch niet wsch. ; eer (hoewel ook onzeker) met de oorspr. bet. „het beweeglijke" van de basis skit, waarover zie - schooien. Zie nog bij schommelen. Pit 't Germ. fr. ecume „schuim". Een ander germ. woord voor „schuim" is ohd. vein (nhd. feint) m., ags. faro o. (eng. foam) „schuim", noorw. dial. feint o., feints ni. „op 't water drijvend oog van vet", verwant met lat. sptima „schuim", ptimex „puimsteen", obg. Atu, opr. spoayno „schuim", lit. spdind „streep schuim", oi. pIdna-„schuim". Schuimen ww., mnd. seamen „schuim van zich geven, schuim op den mond hebben, bet schuim van lets afnemen, wegnemen, rooven, stroopen, plunderen" (vgl. Kil. schuynten „parasitari" , nnl. tafelschuimer, zeeschuimer). Een ook reeds ohd. mnd. ww. Schuin bnw., schuins bijw., waarvan weer schuinsch bnw., sedert Kil., editie 1642: schuyn „transverses, obliquus". ndd. schrin „schuin". De dial. vormen (\'el. sirens, Goer. schuins : schiinta, Maaslr. s gins enz.) maken de beoordeeling niet gemakkelijker. Somrnige vormen zouden op * skujinakunnen - - wijzen eer dan op *skiin(i)a-of * skiunia, die toch echter waarschijnlijker zijn met 't oog op noorw. dial. skOyna (. skannian) „schuin snijden". De ndl. dial. vormen zijn dan door ontl. onderling en uit 't Beschaafd to verklaren. Een formantische variant van skun, skewn-in on. sky „schuins houwen"; - 604 SCRUM'. on. skol-beinn „met scheeve beenen" kan hierbij, mar ook bij II sch eel hooren. Met schuit van een basis s(e)p-„hakken, snijden" ? Zie bij schuren. Schuit znw., mnl. scale v. mnd. schite, on. skata v., henarningen van verschillende soorten schuiten en schepen. Misschien ablautend met ags. scent, on. skjolr „snet" en bij se h i e t en hoorend. Ais er een goede combinatie hoogerop te vinden was, zou 't meer voor de hand liggen, schuit en mnd. senate v. „.spa, schop" van een basis mudof thud-„hakken, houwen" of „schaven, uithollen" of te leiden : voor de bet. vgl. bij schip; zie schuin. Schuiven ww., mnl. scaven „schuiven (trans. en intr.), stooten, duwen, wegsluipen". ohd. scioban „schuiven, stooten" (nhd. schieben), mnd. schuiven, ofri. skika, ags, sci fan, &Wotan (eng. to shove), got. skiuban (in af-skittban) „id.", sterk ww. : ekeubanan , • skibanan. On. ski' fa en skifa „id." zijn zwak. Mogelijk is de gewoonlijk aangenomen verwantschap met ksl. ekuba, ekubati „vellere", lit. skubits, skubriee „vlug, !link", paskumble, paeklebli „vlug doen, - - klaar krijgen". Naast idg. equbh-ook qsubh-in oi. ksubhyataksObhate „hij , wankelt, trilt", waarbij men po. chybac' „heen en weer bewegen, zwaaien, spartelen", chybki „vlug", lit. saubil6 „ik speel luidruchtig", sdbOti, szibreti „schornmelen, waggelen" gebracht heeft. Zie nog schobbejak, schoffel, III sch of t, I, II schop, schuif, schuifelen. Schuld znw., mnl. cult (d) v. (rn.) met u/ naar de casus die oorspr. umlaut hadden en naar het bnw. scuklich (gh) (nnl. schuldig, een reeds mnl. ohd. os. ofri. ags. on. aft.) naast scout (d) v. (m.) „verplichting, wat iemand te vorderen heeft, schatting, schuld, vergrijp, zonde, toedoen, oorzaak, beschuldiging". = ohd. eculd (nhd. schuld; ohd. ook sculda) v. „verplichting, schuld, vergrijp, zonde, oorzaak", os. shad v. „schuld, schatting", ofri. avid, skild v. „geldschuld, toedoen", ags. scyld v. „schuld, zonde, misdrijf", on. skuld v. „schuld, schatting", skij/d v. „schatting, SCHUREN. oorzaak", ski/1dr m. „oorzaak". Germ. bij *skulanan (zie zulle n). Schuldenaar znw., reeds mnl. eculdenaer,, -er (econdenaer) m., ohd. sculdeare (nhd. echuldner), mnd. schuldenere m. Schulp znw. Zie schel p. Schun znw. Van schunnig bnw., nog niet bij Kil. Misschien is de bet. „schriel, gierig" (Zaansch ; ook schuin „schraal, zuinig" ; hagelandsch schunnig „gulzig ten koste van een ander") ouder dan „baveloos" : dan is de afkomst onzeker. Anders wellicht een oorspr. oostndl. of ndd. aft. van ndd. (ook nhd.) schund m. „drek, vuilnis, lorren" : vgl. oostfri. echun(d)st erig „schunnie . Sekund hoort bij ohd. scinten „villen, afpellen, mishandelen" (nhd. schinden), os. biskindian - „villen, afpellen", mnl. (zeldzaam) ecintlen „mishandelen, rooven". Dit komt well icht van een znw. voor „schors" of „huid" : vgi. on. skins (nn < nib) o. (> eng. skin) „huid, vel". Men combineert bret. scant „scbub". Van een kortere basis 80u-komt on. skdn v. „schors", misschien ook Kit. mnd. schin, gron. schin(n e) „roos op 't hoofd", tenzij deze nn uit ndn hebben of bij een secundair ww. met nu voor nd, overeenstemmend met Teuth. schynnen „villen, rooven", gevornad zijn en dan direct bij ohd. ecinten enz. hooren. Uit de uit 't Dr. bekende aft. echinnig „schilferig op 't hoofd" heeft men wel ons schunnig afgeleid. Buiten 't Germ. zal wel lit. skinic, skinti „plukken" verwant zijn. Ook is gr. Kaivto „ik dood" (met s-anlaut kretisch wrucc-oxivn) gecombineerd. Schuren ww., mnl. sczken. = mhd. (rod.) schiuren, schziren (nhd. scheuern), mnd. schdren „schuren , vegen". Gew. evenals eng. to scour „id." afgeleid uit ofr. securer (fr. ecurer,, lat. 'ex-curare) „id.". Die aft, is de aannemelkste. De combinatie met schoor en hoogerop met gr. exileos „afval bij 't steenhouwen", al welke woorden van een basis du- of squ-„wrijven" zouden komen, is weinig aannernelijk. Veeleer komt urriiyos met lat. eecdris , obg. sekyra „hip" van een basis seqg „snijden, hakken", waarvan ook wellicht schuin en schuit en lit. skull, skisti „schaven, scheren" (met formans t). Deze basis is hoogerop SCHURFT. met die van zaag verwant. De vorm sch uieren, sedert de 16.eeuw, is blijkens 't vocalisme nit het Du. ontleend. Schurft znw. (d e, h e t), mnl. scorft, scôreft naast de oudere vormen 1. seorfle, scoorfk, scOrfte v., 2. scorf, scOrel, scoorf, scorf (m. ?). Sortie enz., ouder *scorfde is gevorrnd van 't bnw. scorvet, scurf( (o, 6, le; d) „schurftig" (nnl. schurft bnw.) mnd. schorvel (d), ags. scur fed „schurftig". Dit is een aft. van Inn!. sco(o)if, scorf = ohd. scorf (nhd. schorf), mnd. schort, ags. sceorf, (nit 't Skand.) scurf m. (eng. scurf) „schurft", on. in shirt-611r „seliurftig" -Van de idg. basis (s)gerep-„snijden, krassen", waarvan ook scherf en s c h r e e f. Voor de bet. vgl. lat. scaber „schuritig", scabie's „schurft" bij scabo „ik kras". Met dgl. bet.-ontwikkeling als schurft lit. kcirpa „ wrat". Schurk znw., nog niet bij Kil. nhd. schurke m., ndd. schurk(e) > de. zw. skurk „schurk". Misschien nit ohd. fir-se/m.9.o m. „schurk", dat bij jir-sctrigen „verstooten" hoort •, nd1.-ndd. schurk komt dan uit 't Hd. Evengoed mogelijk is 't echter, dat schurk een ospr. ndl. ndd. woord is met de oudere bet. „wrijfpaal" (vgl. voor de het.-ontwikkeling schoelj e, benge 1), gevormd van 't ww. schurken (nog Met mnd., innl. of bij Kil.), een jonge aft. van s c 11 u r e n, van 't zelfde type als hurken. Schut znw. o., mnd. scutte v. „waterkeering". Tenth. schuite (in „waterschntle, sluyse, eatharacta"), mnd. schutte v. o. „waterkeering, sluis, valdeur, beschutting, verdediging". Van 't ww. schutten, mnl. scutten „in een besloten ruimte brengen, afscheiden, tegenhouden, afweren, belemnaeren, schutten (in een schutsluis)" = mnd. schutten „id.", mhd. (nhd.) schillzen „bedijken, beschermen" (waarbij mhd. schuz m. „bedijking, bescherming", nhd. Schutz), ofri. skald „insluiten, stelpen", ags. scyttan „grendelen, sluiten", waarbij scyltel m. „bout, grendel", scyttels rn. „id.". Evenals noorw. skola „grendel" bij schieten; voor de ontwikkeling der bet. „grendelen, door iets voorgeschovens (be)schutten" vgl. ags. bea• Wrenan gatu and ill loran on SCHU W. 605 sdotaZ to Penan scyttelsas „zij sluiten de metalen poorten en schieten (schuiven) er de ijzeren bouten voor". Het mnl. ww. scudden „beschermen", bijna uitsluitend in be-scudden „bewaren, bescherrnen, beveiligen, beletten" = mnd. be-schudden, mhd. be-schieten „id.", kan wegens zijn consonan tisrne niet met schutten verwant zijn, de bet. laat geen identificeering met schudden toe ; 't komt wsch. van de bij h u i d besproken basis voor „bedekken". Schutter znw., mnl. scutter(e) „persoon die schiet, schutten". Opgekomen naast ouder sculte m. „id." (nog als eigennaam bewaard) onfr. *scutto (waarbij ecutfon „ sagitt are"), ohd. scuzzo (nhd. schitze), mnd. schutle, otri. skelfa (in samenst.), ags. septa m. wgerm. *skreljan-. — Schutterig bnw., nog niet bij Kil. Wsch. een jonge aft, van schutter „schutter-achtig, zich onhandig en dank bewegend". — Schutterij znw., mnl. sent ferie v. „sehuttersgild, schuttersfeest". Schutting znw. Nomen actionis bij schutten. Reeds mnl. nand. schuttinye v. ook als voorwerpsnaam. Schuur znw., mnh score v. = ohd. sclera, sciura (nhd. scheuer), mnd. schzire v. „schuur". Van ohd. sells m. „afdak", mnd. schzir o. „beschutting, schuur" nijsl. shirr. m. „stalletje, kraampje". Owfri. shire v. „schuur" is ontleend. Mlat. sezira, scoria, fr. ecurie „paardenstal" komen uit het Germ. Van de bij schuilen en h u i d besproken basis (s)qt7-. Hiervan eveneens met rformans lat. ob-scil-rus „duister". Met dgl. bet. als schuur met n-formans mhd. schiune (nhd. scheune; ohd. opvallend scugi(n)n(a)) v. „schuur"; ablautend met on. skaunn m. „schild". Hierbij ook noorw. dial. skyygne o. (*skunvinja-) „hut, schuur, schuilhoek". Schuw bnw., dial, ook schou(w) (o.a. Zaansch, Bommelerwaardsch, Antw.; Maastr. louw) en schoeiva (Goeree), schoef (Noord-Beveland), mnl. 8C21, 8C071 „schuw, afkeerig, bang", ook, zooals nog dial. : „ruw, woest". In geen geval kunnen we van den grondvorm *skeuxa-uitgaan, waarop mhd. schiech, ags. sctiok 606 SCHLIWEN. (eng. shy) „schuw" teruggaan. Mnl. scd, seou = mnd. schnic(e) „schuw, bang, ongetemd"; grondvorm u? of *sku(j)wa, -u? Vgl. nog noorw. dial. - - skygg „schuw". Wellicht met lett. schnkt „schrikken, beven", schaukitns „rilling" van een basis (s)ktrq-of (s)kuv„beven, - angstig zijn". — Schuwen ww., dial. sato/men, n,nl. scii2ven (seouwen) „bang, schuw zijn, zich hoeden, ontzien, mijden, een afkeer hebben van, ontkomen aan, verhinderen, (zelden) vrees inboezemen". ohd. sciuhen „bang maken, bang zijn" scheuchen, scheuen; hiervan schen „schuw"), mnd. schel(w)en „schuw worden, vreezen, mijden", < *skinzian. Vgl. ags. Clscyhhan „proicere, elongare", - zw. skygga „schuw worden". Uit 't Germ. it. sehivare, fr. esquiver „vermijden". Secondant znw. Een in 't Nnl. gemaakt would-be fr. woord. Secretarie znw. Nnl. met dissimilatorischen wegval van een syllabe uit fr. secretairerie en niet met gewijzigde bet. teruggaande op mnl. seeretarie v. „sacristie" nit laat-lat. skracirium. — Secretaris znw., reeds mnl. Uit laat-lat. Wereldrius. Ook elders ontleend. Sedert bijw. voorz. voegw., mnl. sedert met jongere t (evenals bij v. m ijn e n t) naast seder (als voegw. nog gew. seder dat). mhd. sider „sedert, aangezien" (bijw. voorz. voegw.), mnd. seder, sedert, seeder „sedert" (bijw. voorz., met dat voegw.), ofri. sether „later, daarna, dan". Ablautend met of veeleer' tengevolge van accentcondities ontstaan uit Ina sider bijw. voorz. voegw. „sedert" (als voegw. gew. sider dat, cok = „aangezien"), hog vla. sijder(1) „sedert", ohd. ad& „later", os. sithor „id., sedert, sedert dat, toen", ags. on. sitarr „later". Naast het oudere synoniem (formeel een comparalief germ. iz, -as, -az) ohd. sad (ook voorz. en voegw. „sedert, aangezien"; nhd. seit), os. sith, ags. (ook voorz. en voegw. = „sedert") = on. sitr „mintier" (az „nadat"), got. in lianaseiis - - „verder, nog". Hierbij de positief got. seikus bnw. „laat", ags. on. sit bijw. „laat". Met mhd. seine, ags. ilene, on. seinn „Iangzaam, traag", got. sainjan „talmen, to laat komen", mhd. seinen „talmen met", ags. 11anian „traag, - zwak worden", noorw. dial. sina „tangzaam voortglijden, neerzinken", seinzen „traag", ohd. lanc-seim• „langzaam" van een basis si-, idg. waarvan ook lit. at-sainns „nalatig" benevens ier. sir „lane, lat. se'rus „laat" met idg. e < e'i. Vgl. vooral lat. seitins „minder, minder goed", dat formantisch na met got. -semis enz. verwant is. Zie nog z ij d. Een opvallende vorm is sin ds, met jongere s uit mnl. (nog dial.) sint - bijw. voorz. voegw. = mhd. mnd. sint (nog in nhd. sintemal) in dezelfde functies. De eenige aannemelijke verklaring gnat van sint uit (vgl. mnl. glint, du. dial. sint), dat dan een jonge vorm is naast mnl. siden, sident bijw. voegw., mhd. sidunt,sident bijw. ags. sit 'Wm, s'inan, on. sian bijw. voegw. De abnormale vormverandering zal wel door accentcondities veroorzaakt zijn. Evenzoo eng. since < meng. sithen(8). De ndl. anlaut-s (waarnaast ook z gesproken wordt) zal aan sandhi zijn toe to schrijven: vgl. t o en. Met scherpe s (en secundaire t) ook rniddelfrank. tsente, ?Wit, tsedert. Seffens bijw., sedert de 16.eeuw. Uit tsefens. Opvallende vorm naast t e ffens, teven s. Misschien *desegens, gevormd naar desgelijks? Segrijn znw. o., nog niet bij Kil. Evenals hd. chagrin, eng„shapreen nit fr. chagrin. Uit het Turksch-Perz. Sein znw. o., nog niet bij Kil. Eer uit eng. sign (< fr. signe < lat—signunz) „teeken" dan nit den ouden en dial. fr. vorm sein, seing „id.". Van de aft. miat. signdle, fr. signal komt ndl. s i gn aal o., sedert Kil.; ook elders ontleend. Voor een vroegere ontl. uit lat. signurn zie I zegen. Seizen ww., waarvan seizing znw., nog niet bij Kil., beide wel bij Winschooten (1681). Evenals ndd. seisen, ing (> de. seise, -ing, zw. sejsa, ing) - uit fr. saisir „grijpen" (van onzekeren oorsprong), wellicht via eng. to seize, seizing. Seizoen znw. o., mnl. saisoen o. (met ruimer gebruikssfeer dan nu). Evenals eng. season nit fr. saison „jaargetijde" (< lat. satio „zaaitijd"). SEk, SIDDEREN. Sek znw. Gaat evenals eng,. sack, nhd, sekt to. (> de. sekt) op spa. (vino) seco , letterlijk „droge (wijn)" terug. Sekse znw., sedert het laat-Mnl. Uit lat. 8exu8 of fr. sexe. Ook elders ontleend. Sekte znw., reeds mnl. Uit mlal. secta. Ook elders ontleend. Sekuur. Zie zeker. - sel suffix, mnl. -sel. Uit germ. -(081a-, waarnaast ook en zwakke vormen. Zie bij raadsel en voedsel en vgl. nog uit 't Onfr. meudisle (of menclisl?) o. „exultatio", uit 't Ofri. o.a. 6/1/wcisa m. „blanwe plek", blddelsa m. „bloedige wond", uit 't Got. swartizl (o.?) „inkt", swum/8/ o. „vijver", buiten 't Germ. o.a. : lat. prartm „ pers" (' prem-slo-), pules „paal" (`pak-s/o-), ier. uall „hoogmoed" obg. u-vcs/o „krans", mast° „zalf, olie" (beide met s < z-s), lit. krWas „afval", Idislas „stuk speelgoed". lien vooral in 't Lat., Germ, en Balt. voorkomend suffix. Selderie, selderij znw., nog niet bij Kil. Evenals nhd. sellerie in. v., de. zw. selleri, eng. celery uit fr. celery (< &Union „eppe"). Selderment. Nnl. bastaardvloek. Bit sacrement. Sene(blad, -plan t, -str uik), sedert Kil. Internationaal woord. Gnat via de rout. talen op arab. sand terug. Senegroen, zenegroen znw. o., doze vorm sedert Kil., laat-mnl. 8indegroen. = Tenth. singroen „potentilla", ohd. singruone singrien o.), mnd. sin , ags. singrene v. „ potent ilia, sempervivum tectorum", het gesubstantiveerde bnw. mild. sing riiene, on. sigrarun „altijd groen", als vert. van lat. sempervivum. 't Eerste lid, dat o.a. ook in oud-oostridl. (Sassenspieghel) sinewo/f, ohd. sin ova, os. sinuwa, ags. sinew•call, on. 8%ivalr „rond" e.a. woorden (zie nog bij zondvloe d) voorkomt — uit 't Got. vgl. sin- leins „dagelijkscli" — met de bet. „altijd" of eenvoudig versterkend, zal wel niet idg. m hebben en van idg. sem-(zie zamele n) komen, maar n en met oi. send, sanael „van oudsher, altijd", arm. hanapaz „altijd" samenhangen, waarbij misschien ook lat. . ooupier „ id.'' (veeleer bij zamele n). Met dit sen-zal de basis van ier. sen, lat. senex, gr. gPo;, lit. senas, arm. hin, oi. sdna-, got. sineigs „oud", sinista „oudste", mlat. seni-scalcus (uit 't Frank.) „famulorum senior" wel identisch zijn. Sent znw. Uit maleisch senta afgeleid. In andere talen verder ontleend. September znw. Reeds mnl. naast ',t)ennzaent (d) e.a. ndl. namen. Serafijn znw. Reeds mnl. zoowel in de oorspr. functie van pluralis als ook reeds als singularis. Internationale ontl. uit den hebr. pluraal s'ardpkidn; evenzoo cherub ij n (nail. nog slechts als my.) uit 't my. karilUrn. Seraf en cherub zijn jongere geleerde ontll. Serenade znw., nog niet bij Kil. Via fr. serenade nit it. serenata. Ook elders ontleend. Serge znw., mnl. saerg(i)e, saerdse v. Uit fr. serge, ofr. ook serge (< lat. drica). Ook elders ontleend. Sergeant znw. Oudnnl. ontl. uit fr. serpent (< lat. serviens). Dit was mnl. al ontleend als seriant m. „knecht, ambtenaar, gewapende dienaar, schildknaap, krijgsman, kerel". Ook elders ontleend. Sering znw., nog niet bij Kil. Uit mlat. syringa „plant met pijpyormige bloemen" < gr. oilet)i „pijp"• Serpent znw. o., mnl. serpent m.o. „slang, draak" (veel gebruikelijker dan in 't Nnl.). Uit fr. serpent (< lat. serpens), waaruit ook mhd. serpant, 86:pante , mnd. serpent m. „slang". Servet znw., gew. o., in de 16.eeuw reeds servette v. naast serviette v. Uit fr. serviette (van servir < lat. servire). Gok elders ontleend. — Fr. service is nnl. als servies znw. o. overgenomen, misschien oorspr. als naam van een bepaalde soort Fransche serviezen. Sidderen ww. Bit Kil. (t)silleren („Gerrn. Sax. Sicamb.") = Teuth. tzitteren, mnd. setteren. Ook Kil. tseteren, ceteren, mnd. seteren „sidderen". Alle van mhd. zittern, zitern (nhd. zittern) < zittardn „id." = on. titra „id.". Wsch. een onomatop. formatie. Mogelijk is ook de wel aangenomen verwantschap met gr. ciao- 4c-agti-crsco) „ik loop weg, vlucht", oi. drati „hij loopt hard" (germ. ti tro < idg. 608 SIEPEL. Siepel znw. Een vooral fri.-saks. vorm met ie uit i. Uit mnl. cypel vroegmnd. eipolla (westf. ssipel) v., ohd. (volksetymologisch vervormd) zwibollo m. (nhd. zwiebel v.; zwits. zibele) „ui". Uit lat. caepulla, dpulta „ui" met reeds als affricata gesproken c. Vgl. ags. cipe v. „ui" < lat. ce"pa. Voor de 1 vgl. I p ij n, I k r ij t. Mnl. (via.) ehibole, nn1.-Zaansch siebel „ui" nit fr. dial. chiboute, fr. ciboule „id.". Nederrijnsch dial. tipel „id." levert dezelfde moeilijkheden op als de bijvormen met t-anlaut bij c ij n s. Sier znw. (goede s. make n), mnl. ciere, siere, chiere v. „gelaat", ook in even goede, yr6te ciere doen „iemand goed ontvangen, onthalen" en y ode ciere noken „goede sier maken". Uit ofr. chiere (fr. there) „gelaat, vriendelijk gelaat, onthaal, gastmaal" waarvan ook eng. cheer „onthaal, begroeting". Ofr. chiere < lat. (6.eeuw) cara „gelaat"; afgeleid van gr. Nciel „hoofd" (niet zeker). Sieren ww., mnl. cieren, sieren, isieren, chieren „tooien, versieren". Evenals mnd. (t)siren „id." uit mhd. zier en (nhd. zieren), ohd. ziaren „id.", een afl. van ohd. ziari „mooi, getooid", waarvan ook ohd. ziari (nhd. zier) v. en ziarida (nhd. zierde) v. „schoonheid, sieraad". Voor verwanten zie tier. Een andere vroege ontl. uit het Hd. is gan se h. — Sieraad znw. o., sedert Kil. Uit nhd. zierat m. „sieraad" < mhd. ziera m. „id.", met 't zelfde formans als kleinoo d. 16.-eeuwsch ndl. cirayie „sieraad" is met het uit 't Fr. ontleende suffix -age gevormd. — Sierlijk bnw. Reeds mnl. mhd. mnd. Sigaar znw. Internationaal woord, teruggaand op spa. cigarro (naar men aanneemt, van cigarra „krekel"); bij ons evenals in 't Hd. tegen 1800 ontleend? Signaal. Zie s e i n. Sijfelen ww., sedert Kil.; bij dezen ook si f den. Uit fr. sijler (< lat. sibildre, misschien be1nvloed door fare). Sijpelen ww., minder gewoon s ijp e re n, dial. (o.a. Goer.) ook met z, nog niet bij Kil. Frequentativum van Kil. sijpen, mnl. sipen (sterk) „druppelen, „druipen" (nog vla. zijpen) mhd. s'ifen, mnd. ofri. sipa (in II SIKKtt. biseppen verl. deelw., van een oog ge - bruikt), ags. sipian, zw. dial. sipa „id.", noorw. dial. sipa „schreien". Hierbij ndl. Z ij p(e), reeds mnl., = mhd. sift m., mnd. sip m.o., sipe m. „beekje", sipe v. vochtig, laag land", fri. syp, sipe „waterleiding", en met ablaut mnl. sepet „druipend" , sepelen „druipen" (beide van de oogen), wsch. ook z ee p. Misschien verwant met gr. a tg. (..rigoo) „ik druppel" (trans.), hoogerop wsch. met z ee f. — Sijpelings bijw., nog Diet bij Kil. Mnl. wel in gelijke bet. sopelinghe, sopelingt; vgl. rind. pip(er)ting(s) „id." van pipe „pijp, buis". Sijs znw., in de oorspr. bet. (als vogelnaam) gew. 't demin. sij sj e znw. o., mnl. siseken, tsisel. Gaat via 't Du. (mnd. czitze, sisek, mhd. zise v zisec, nhd. zeisiy m.) op tech. demin. OZek, po. czyi, demin. czyiyk „sijsje" (een ook oost- en zuidslay. woord) terug. Ook in 't Skandin. en Eng. ontleend noorw. sisik, de. sisken, sisyen, zw . siska, eng. siskin. Sik znw., nog niet bij Kil. Evenals mad. sickel, tzicken, tzickelin o. „geitje" - nit hd. zicke v., gew. zicklein o. „id." < ohd. zickin o. ags. ticcen o. „id.". Demin. van ohd. (frank.) zig a (nhd. zieye) v. „geit". Uit 't Hd. ontleend zijn : mnd. sege, tzege v., mnl. seghe, zegke, isegke v. „id.", nog dial. (achterh.), door Kil. „Sax. Sicamb." genoemd. Men combineert gr. "ioe • aa. Aoixwve; (lies.), arm. tik „zak nit een dierevel, doedelzak" (voor de bet. vgl. fr. bout „bok, boksvel", po. Icoziet „bok, doedelzak", russ. koza „geit, doedelzak"); wij zouden dan wsch. tweeërlei idg. grondvormen, met q en g, moeten aannernen. De combinatie met russ. dikij „wild", lit. dykas „zonder bezigheid, overmoedig, darter is niet onmogelijk, maar te vaag om wsch. genoemd te worden. — S i k „kinbaard" is 't zelfde woord. I Sikkel (Joodsche munt), mnl. cikie, cikel. Inlernationaal woord, via 't Gr.- Lat. op hebr. aegel teruggaand. H Sikkel (gereedschap), mete en niet z voor volgende kk (vgl. fakk el met f, niet v), mnl. sick(e)le v. naast gewoner sekele v. (nog. dial. zokel, o.a. Zeeuwsch, Zaansch, N.Brab., ook Zuid-afrikaansch SIKKENEURIG. seket). Evenals ohd. sifiltila (Mid. sieltel), mnd. sekelc v., ags. sicol in. (eng. sickle) „sikker uit lat. secela „id.". De vorm sikk el misschien nit vulgairlat. *see' la (vgl. fa k k e 1), veeleer edger ontslond in 't Ndl. in sommige vormen zooals 't my. sekelen via 8ekien een vorrn siklen, waarbij dan de nornin. enk. mnl. sic(k)le, nnl. si k k el gevorrnd werd ; vgl. bij m on n i k. Sikkeneurig bow. Nol, van fr. chicanoir „haarkloover" gevormd. Sikkepit(je) znw. (o.), sedert de 17. eeuw. = „sikkekeuteltje" ? Vgl. noordholl. schapepitie en inn!. niet even stront „geen zier". Sikker, ook s i k (dronken). Uit hebr. ,Gkkdr „drOnken". Wsch. vanuit de Amsterdainsche Jodentaal verbreid. Sim „ hengelsnoer", in 't Zaansch Fri. Oostfri. „band ore iets (bij v. een net) toe to halen", vooral bekend in iemand onder de of het sim hebbe n. Sedert de 17.eeuw. Wsch. oorspr. een fri.-holl. woord ofri. sat o. „snoer, touw" naast sima m. „id." os. slmo, ags. sima, on. sinzi m. „id.", on. ook sima o., 8inz v. „id.", met ablaut ijsl. seimr in. „touw" (bij on. dichters „good"). Verwant met z e e I. Vgl. vooral gr. 'Tuopzei'e „puttouw", oi. anzanta-„kruin van 't hoofd", die met germ. *simari-op een idg. *8i-nzortwijzen. Met nz-formans nog gr. 1, ,f.icis, -am); „riem", oi. (ook siman-) °Tens '. Simpel bnw., mnl. simpel (simpel) „eenvoudig, gewoon, enkel, gering, oprecht, onontwikkeld, stemrnig". Uit fr. simple ( < lat. simplex of simples) „eenvoudig". Ook in 't laat-Mhd. (Nhd.) Mnd. (> De. Zw.) Eng. ontleend. Sinaasappel znw., nog niet bij Kil. In de volkstaal en oudnnl. ook appelsine, welke vorm in 't lid. De. Zw. Russ. overging. De ndl. naam is een vent. van dgl. rom. namen, zooals fr. pomme deSine. De vrucht is + 1500 door de Portugeezen nit China in Europa geimporteerd, zoodat de met de uitspraak overeenkomende spelling Chinaa sa pp e I tegelijk een goede etymologische spelling is. Vooral van Amsterdam en Hamburg uit werden de Nederlanden n SINT-VITUSDANS. en Noord-Duitschland vroeger van sinaas appels voorzien. Sinds. Zie seder t. Singel znw., mnl. cing hel(e), singhel(e) v. rn. „buitenste rnuur van een star (ook „een soort huidziekte"), sedert de 16.eeuw ook evenals nog dial. (Kampen, brab., vla.) „buikriem" (in 1500 singhelriem m. in die bet.). Uit ofr. c(h)engle, c(h)ingle (fr. sartgle) „muur om een stad, gordel" (< lat. cingula „buikriem, orngording"). Ook mhd. zingel m. v. „buikriem, buitenste muur", mnd. singete, tzingele v: „buitenste muur, verschansing, zandbank vOk de kust", eng. cingle „riem, gordel". Sinjeur znw., nog niet bij Kil. Uit fr. seigneur ( < lat. senior). Bij Kil. wel in den vorrn sinioor „dominus, princeps", en bij Nlaerlant (maar verder Diet nit 't Mnl. bekend) seinjor'le v. „ bestu ur", sengerzle v. „staatsie" Sint znw. en in samenst., mnl. sint(e), sent(e), sunt(e), sont(e). Evenals mnd. since, seztte, sunk, fri. sent, sint „sint" uit fr. saint, v. sainte (< lat. sanetus). Zie sant. — Sinter(Niklaas), - mnl. sender-, sinter-. Uit sent, sint + her „heer", maar al mnl. ook van vrouwelijke heiligen gebruikt. Sintel znw., inn!. *sin lel, sijntel (Amersfoort 1464). Uit 't Hd. De echtndl. vorm is mnl. sunder, nog v la. zinder m. ohd. sinter (nhd. sinter) m., os. sinder (mnd. sunder, sindel), ags. sinder (o. eng. cinder), sindra (m.? of sindre v.?), on. sindr o. „metaalslak, sinter. Uit idg. *sendkro-of *sindhro-(dit eventueel uit *sim-dhro-, verwant met II zee rn), waarnaast een v. a"-starn in serv. 8ddra „kalksintel", 6'ech. sddra „gips". (Sint) Elmusvuur znw. o. Een Internationale benaming (fr. feu St.-Elme, hd. llelenenfeuer o., enz.), in de ME. afgeleid van een Christelijke Heilige Helena. Met 't oog op een meedeeling van Plinius, dat men het Elmusvuur als er twee vonken waren naar Castor en Pollux noemde, een eventueele derde naar hun zuster Helena, zoekt men in dezen gr. naarn wel den oorsprong. Zeer onzeker is de aft. van gr. iaiY1 „fakkel" (Hes.) — Sintlut(te)mis. Zie - j u t rn i s. — SintVitusdans znw. Ook - 39 610 SIP. elders voorkomende vent, van rnlat. chorda S. rib:. Vgl. in dezelfde bet. lat. morbus 80/8titicitis, fr. mal S. Jean (ook elders, zoo oudnnl. sint Jan evel).W sch. oorspr. een solstitiumdans : S. Vitus-dag, is 15 Juni •, de overdr. bet. wegens de wilde beweging,en der dansenden, en mede omdat dgl. dansen als toovermiddel tegen ziekten golden. Sip (bnw.) bijw., nog niet bij Ka. Ook oostfri. en fri. Vgl. Kil. sippen „sharpen, eventjes proeven", noorw. sipe, sippe „grienen, de mondhoeken huilerig ornlaag trekken", sippet „overdreven fijngevoelig, gauw huilend", fri. sippens „moedeloosheid, verslagenheid". Onomatop. gevoelde woordfamilie, opgekomen onder invloed van s ij p el e n •, s i p k ij ken zou als „druiperig kijken" begrijpelijk wezen. Mnl. simpertijc „sierlijk, bevallig", nhd. zimperlich (dan als ospr. ndd. op to vatten met z voor 8), noorw. zw. de. dial. semper „geatfecteerd, preutsch" worden hier wel bij gebracht, wellicht ten onrechte, niettegenstaande in gelijke bet, de. sippet e.a. dgl. skandin. vormen voorkomen. Sissen ww., reeds later-mnl. = nhd. zischen, mnd. sissen, tzissen, eng. to „sissen". Onomatopoetisch. Sisser znw., nog niet bij Kil. Zie keker. Sits znw. o., nog niet bij Kul. = nhd. zitz rn., eng. chintz, de. sir(t)s, zw. sits „sits". Uit mahrAti chit, hindi chittt „bontkleurige katoen" (vgl. oi. citrci„schitterend, bont"). Sjaal znw. Met eng. shawl, fra. chdle enz. uit perz. sal „een soort omslagdoek of schoudermantel". Sjachelen, ran. Zie schachelen. - Sjako znw. Jong, in meerdere westeurop. talen voorkomend woord. Uit hong. csdkO „sjako" (uit du. zacken(hut) verklaard), dat ook in eenige slay. talen (6ech., Kroatisch) overging. In West- Europa is de sjako 't eerst in 1806 in 't fr. leger ingevoerd. Sjalot znw., nog niet bij Kil. Uit fr. echalotte < mlat. (caepa) Ascaldnia „ui uit Ascalon (in Palestina)". Hieruit ook mnl. scalonie, scalonge (nog als geslachtsnaam Scalogn e), ohd. (yolksetymologisch vervormd) asclozik (nhd. SJOK KEN. aschlauch) m. „sjalot". Nhd. schalotte v. uit 't Fr. Ook elders ontleend. Sjamberloek znw. Bij ons via het Slay. en Du. geimporteerd. Uit turksch jamuryk „regenmantel", waaruit ook spa. chamerluco „een soort vrouwenkleed". Reeds in 1653 bij den Duitschen dichter Lauremberg het my. chambrelouquen. Sjappen ww. Slechts in 't Nnl. ; van duisteren oorsprong. Sjappetouwer znw. Begin 18.eeuw ontleend uit mal. siapa taoe „wieweet't?, weet ik 'et ?", een uitdr. die raw yolk zooals matrozen vaak in den mond had ; vandaar de belt. „ruwe klant, zeebonk", dan „lichtmis, gemeen sujet".Uit den mal. bijvorm sapa taoe ndl. sappatouwer (reeds 1759), sappetou(er). Afgekort : sjap, sjappie (d e, h e t). Vgl. uitdrr. als J a n Go dd o m e, fr. un Jean' enfoutiste. Sjees znw. Ontleend, wsch. in de 17.eeuw, uit fr. chaise (verschillend verklaard), dat toen ook „tweewielig rijtuig" beteekende. Sjeezen „op een sjees de academie verlaten". Sjerp znw. Uit nhd. schdrpe v., dat in de 17.eeuw uit fr. echarpe„sjerp" ontleend is. Ofr. escharpe beteekende„ pelgrimstasch". Hiervan mnl. scerpe, scaerpe, scerpe v. „id."; escharpe zelf wordt wel uit mhd. scharpe naast scherbe „zak, tasch" verklaard; de verhouding van deze germ. nom. woorden tot ags. scripp (o. ? eng. scrip), on. skreppa v. „id.", mlat. scrippa (mv.) „pelgrimstasch" is onzeker. Sjiek, chic znw. bnw. Nnl. uit fr. chic (wel nit hd. schick m. „fatsoen, behoorlijkheid" verklaard). Sjofel bnw. Uit nhd. schofel, dat via 't Jodenduitsch in de 18.eeuw uit hebr. idphdl „humilis, ignobilis, vilis" ontleend is. Sjokken ww., nog niet bij Kit. fri. sjokke (sjokkelie, sjokselie). Wsch. met secundaire (dial.1) si schokk en (vgl. Antw. sjokk(el)en schokkelen „hotsen, schokkend rijden")1 of bij sukkelen? of voor sokken (van s o k)? Misschien oorspr. fri. en fri.-boll. (vgl. ook fri. 8jagge/je,8aggelje „sjokken", sjuttel, suttel-drafke „sukkeldrafje")? - Eenige dezer hypothesen kunnen tegelijk juist zijn. De. sjokke „sjokken" uit 't Ndl., wellicht door de zeemanstaal. .c:JORREN, Sjorren ww., no Met hij Kit. = fri. sjorje „sjorren, vastsnoeren", oostfri. 6:jiireyi„sjetrren „ trek ken, steepen". Men Ieidt (lit ww. via 't Spa. en Port. at van arab. farm „voortsleepen (o.a. (ken schip)". Veeleer is 't woord in 't Nc11.-Eri. zelfstandig ontstaan ; misschien is 't onomatop. evenals fri. siorrelje, dial. si ?wet,' e „slieren over een heijzelden grond". Sjouw znw. Van sjouwen ww., nog Met bij Kil. In 't Ndl. uit fri. sjouwe, dat met 't oog, op hindel. seeuwe „sjouwen", vroeger speciaal „ door-zeewadende de victualie overbrengen naar de fluiten" nit %Oven verklaard en als een aft. van zee beschouwd wag worden. Vla. sonwen naast sjouwen, „ zwoegen" is dan een secundaire vorm vgl. Zaansch en zuidndl. dial. seezen „snel loopen" voor sj eezen en zuidndl. dial. sees „sjees" Skelet znw. o., nog niet hij Kil. Via nhd. skelett o. (vanwaar ook de„sicelet, zw skelet1) of fr. squelet1e nit gr. 0-X648 TO (eng. skeleton). Sla. Zie salad e. Slaaf znw., later-mnl. slave m. later mhd. slave, sklave (nhd. sklave) m., otr. enclave (fr. esclave), eng. slave enz. „slaaf". Dit algemeen westeurop. woord gaat terug op mlat. sclarus „slaaf", vroeger „als lijfeigene verkochie Slavièr", oorspr. een volksnaam : in Zuid-Europa ontleend uit byzantijnsch . .z1.0430;, een al in de 6.eeuw vow. , komende jongere vorm naast -nri.c0(ivd;; dit uit oudslay. Slove,Viitii, inv. Slovene „Slaviêr(s)". Voor de bet. vgl. ags. wealh rn. „Kelt, slaaf", oi. „niet Ariér, - knecht". Dat later-mhd.-mnl. slave „slaaf" tijdens de oorlogen der Duitschers met de Slaven uit een slay. dialect is ontleend, is een minder wsch. hypothese. De ohd. naam van de Slaven is lrinida Irinden , nhd. 11' enden) ,--lat. !Tenth. Slavern ij znw., sedert de 16.eeuw. Slug znw. Uit rnnl. slaghe, my. van s 1 a g. — Slaags bijw., nog niet bij Kil. Bijwoordelijk gebruikte gen. van s lag. Of bray., mnl. *slayhese, • slaechsc? Slaan ww., mnl. sluen. Een alg.-germ. SLABBE. 611 ww., in verschillende talen met ruinie gebruikssfeer, maar waarvan 't hoofdbegrip „slaan" is : onfr. s/dn, ohd. slahan (nhd. schlagen naar het yell. deelw.), os. slahan, ofri. slu, ags. sla'an (eng. to slay), on. sld, got. slahan „slaan". Verwant met ier. sictetha „geslagen" (met anderen wortelanslaut sligid „hij slaat neer"), inisschien ook hierbij oi. 8r „werptuig, tans", ay. haraka, wat weggegooid wordt, - afval", haracaya-„laten vallen, weggooien". Zie slacht, I, II sla ch t en, slag, slagen, stager, geslacht. I Slaap (het slapen enz.), mnl. sleep onfr. sap, ohd. stiff (nhd. schlaf), os. ags. skip (eng. sleep), got. steps m. „slaap", germ. *8te'pi-. Bij slapen. II Slaap (aan het hoofd), mnl. sleep in. (o.). = ohd. sldf m. (nhd. sehlaf m. en schlale v., eig. 't mv.). Wsch. = I slaap : clan is de naam ontstaan, doordat het volksgeloof in de slapen (tempora) den zetel van den slaap (somnus) zocht. A ncleren brengen II slaap als „bet ingedrukte" of „het weeke" bij s 1 a p. Een verbreide germ. bumming voor „tempus, slaap" is overijs. dunegge, oostmnl. danninghe (v.?), Tenth. dunnyng, dunegge, ohd. dunwengi o., mnd. dunnink m., dunni(n)ge v., ags. 'unwong(e), unwenge v., on.bunnranyi m:, met ablaut onfr. thinnongun „tempori bus", ohd. linewenga „ tempora" (thaw v. „frons"; t th). OH. -wengi enz. kouit van w ng, 't eerste lid wordt wel bij d u n gebracht, ook, met meer recht, bij germ. „spanners" (zie deinen) : vg,I. lat. tempora „slapen", dat men ook als „het gespannene" verklaart, err ohd. stirna (nhd. stint) v. „voorhoofd", oorspr. = „het breede, gespannene" (zie bij s t ran d). Slab, slabbe znw., gew. slabbetj e o., sedert Kit. Ook fri. en oostfri. Van mnl. slabben „slobberen, slurpen, kwijlen, morsen met eten", mnd. slabben „slobberen, slurpen, slobberend spreken", fri. slabje (en slabberje) „leppen", zw. dial. slabba „morsen", met r-formans nog eng. to slaver, lo slabber „kwijlen, slobberen", ijsl. slafra „kwijlen". Een anlautvariant van idg. lap& : zie bij lepel en labben. Vgl. slobberen, 01`), SLA(13)BAKKEN. Sla(b)bakken ww., sedert de 16.eeuw. Dan beteekent het (Ne memoriaelboeck v. d. Hove van /loll. 5 Nov. 4537; ook bij Despars, zooals nog in 't Vla.) „verslappen, kwijnen" (van den handel). Niet uit s 1 a p-h akke n. Wsch. een „streckform" van mnl. (nog via. en elders) slakken „slap worden, verrninderen" (zie slake n), eventueel onder invloed van slap opgekomen. [Men heeft aan invloed van verwanten van on. slafast „ verslappen" gedacht, maar een ndl. slabben met een dgl. bet. is niet bekend; zie bij s I a b.] Kil.'s slappacken is een would-be etymologische spelling, waaraan de nitspraak niet hoeft heantwoord te hebben. Vla. slabokken is een jongere bijvorm, Oostndd. (pruisisch) schlabacks, schlabdk, schlabauks „deugniet, leeglooper, lummel" zijn wellicht anders te beoordeelen : uit po. Stawak „Slavièr" ? Of uit een dial. po. of kaiubische afl, van stab „zwak" stabak?)? Slacht znw., in de bet. beInvloed door slachten „mactare". Uit mnl. slacht v. „het dooden". Dit is of een oorspr. i-stain = ags. slieht m. „het slaan, slachting, te slachten dieren", Of (waarschijnlijker) met auslaut-verandering naar de i-stammen ontstaan uit *stachte = ohd. slahta v. „het dooden, slachten, slachting, strijd" (mhd. slahte, nhd. schlack), os. (man)slakta - v. „het dooden" (mud. slack), ofri, slachte v. (naast slackla in.) „het slaan, munten", on. siiitta v. „het maaien, hooiland, het munten, munt", germ. slax Id(n). Deze woorden zijn evenals - on. sidttr rn. ('s/ax-tu-) „het maaien" en 't ablautende got. slaithts v. „het slachten" nomina actionis bij slaa n. Zie ook s 1 a g. — I Slachten (dooden), door Kil. „Sax. Sicamb. Iris. Holl." genoemd. = Teuth. slachten, ohd. slahldn schlachten), mnd. slacken „slachten". Van germ. *slaxtd-(s lach t). Vgl. ook on. star o. „vleesch van geslacht vee", sidtra „slachten"; uit 't Ngerm. eng. to slaughter „id.". Vgl. verder nog bij g e sla c h t. — Slachting znw. Reeds mnl. mhd. mnd. Zonder de bet.-beperking van s 1 a c h t e n, dat wsch. — anders dan slachting — van 'aid. uit zich verbreid heeft. ALAI I Ft. TI Slachten (lijken op, aarden naar). Zie geslacht. Sladood (e en lange s.). Vgl. laat mnl. (wfri.) slachtdoot (d) m. „slager". Een dgl. vorm met 't zelfde accent is hou v as t. Zaansch sladood (verouderd) = „belasting op 't geslachte vee", sladooi = „ lum mel". Slag znw., in alle bett. eónzelfde woord, mnl. slack (gh,) m. (o.) met ruime bet.-sfeer. De oorspr. bet. is „het slaan, klap". = onfr. siege (dat. enk.), ohd. slag (nhd. schlag), os. slegi, ofri, slei, ags. siege, on. slagr m. „id." (en secundaire bett.), germ. * slaji-: met gramm. wechsel bij slaa n. Got. slabs rn. „slag" heeft k naar 't ww. slahan. Vgl. nog on. . slag o. (' slap) „slag, - strijd, slachting", — mnl. slaghe v. „slachthuis, epidemie", ohd. slaga v. „het slaan, bewegen, barrier", mhd. stage (ski) v. ook „spoor, weg", os. hdfslag a v. „hoefslag", — ohd. os. - manslago, ags. moanslaga m. „menschendooder", ofri. monslag a m. „man - slag". Voor de bet. „spoor, weg", die ook mnl. slack heeft, vgl. ier. siege „weg", slicht „spoor" bij sligid „hij slaat neer". Slagen ww., in de tegenw. bet. nog niet bij Kil. = mnl. (zeldzaam) slaghen, Kil. slaghen, nog dial. slagen „stun"; deze praesensstam is gevormd naar het sterke veil. deelw. met g, evenals hd. schlagen. Een oorspr. zwak ww. = ohd. slagtin „slaan" (denominatief) is onwsch. Vgl. voor de bet, via. slaan „slagen" en ook on. sldgr znw. rn. „voordeel", bnw. ,,list. ig", westf. sik slagen (zwak) „gebeuren, in orde komen", te stageImamen „klaar komen". De bet. „treffen, raken" vormde wsch. den overgang tusschen „slaan" en „succes hebben". Stager znw., sedert Kil. in de tegenw. bet. Met minder speciale bet. Inn'. slägher m. „iemand die slaat, doodslaat, vechter". = ohd. slag dri in hamirslag dri m. „persoon die hamert" naast ir-slandri m. „dooder". Vgl. mnl. staghe v. „slachterij" en zie verder bij slaa n. Dat het nomen agentis slag er niet van den gewonen infinitiefstam gevormd is, daartoe heeft zeker de anomale vorm van een znw. *slaar, uit *slandri I SLAK. ineegewerkt. S I a c h t e r „stager" kornt sedert Kil. („Sax. Sicarnb. Fris. Hon."), den Teuth., 't Ohd. en Mnd. voor. I Slak (dier), mnl. slacke v., laat en zeldzaam, naast ouder en gewoner slecke v. = Tenth. slecke. Dit nog dial. woord kan als germ. *slikkd-< idg. bij slij k hooren : oorspr. bet. „de glibberige"; dan is slacke wsch. een jonge vorm, onder invloed van slak „slap" (zie slake n) opgekomen. Mogelijk zou 't ook zijn, dat släk en slecke als idg. * slagna', *slagnici-met slak „slap" oerverwant waren (veel minder wsch.). Niet verwant zijn ohd. meek° m. (nhd. schnecke v.), Tenth, sneeke, mnd. snipe - m. v., ohd. os. swegil (nog dial. bewaard), ags. stimgel (eng. snail), on. snigill m. „slak", die hoogerop met on. sncikr „slang" enz. (zie bij snoe k) verwant zullen zijn. II Slak (metaalslak), eerst nnl. Uit nhd. , att. 1.tov6; (* slig-sv(h)o-s) „glad", waarbij misschien ook lat. lima „yip" (*sliq-(8)md), dat ook direct van de - basis sly-kan komen (zie slij m), waarvan sly-en 8N-verlengingen zijn. SLEE. -Slechten ww., mnl. dechien, met e naar s 1 e cli t, naast slichten „etTen, glad 'oaken, beslechten", zelden intr. „effen worden, bedaren, gesloopt worden". = ohd. slihten (nhd. sehliehlen) „effen, glad maken", mnd. 8/ichten, sle'ehten „id., vereffenen", on. stata „effen, glad maken", germ. * sliztianan. — Slechts bijw., mnl. slecht(e)s,slicht(e)s „rechtstreeks, onmiddellijk, gewoonweg, zonder meer, ronduit, geheel en al, slechts". Een ook mhd. mnd. woord : adverbiaal gebruikte gen. van slech t. Slede, slee znw., mnl. slede v. ohd. stito (nhd. sehlitten) m., slit a v os. slido m., meng. slede (eng. sled, sledge), on. sleli m. „slede". Evenals Kil. sledderen, slidderen (nog vla., evenals slederen), nhd. dial. sehlittern, ndd. slidd ern „glijden, slieren", ags. slidor „glad", slidrian, noorw. dial. sliZra „glijden" ablautend met mnl. slideren, nog I, la. slijderen (zie sliere n), mhd. 8/itefr, ags, slidan (eng. to slide) „glijden". Verwant met mier. steel „glijbaan", gael. slaod „drag, trail" (" sloidhnO-?), - lit. slidhs „glad, glibberig", sl7sti „glijden, slieren", lett. slides „schaats", wsch. ook obg. sVedii „spoor". Verde'. gr. O'ilcoltcipo) „ik glijd" (dht-), - misschien oi. sredhati „hij loop! verkeerd, dwaalt" ; onzeker is de combinatie met lat. hibrieus „glibberig" (zie bij sluipe n). Idg. (s)liclh-is een verlenging van (8)/i- (zie slij m). — Een opvallende bijvorm naast slede is mnl. sledge v. „slee", ohd. 8/iddo m., mnd. sledde m. „id.", nog vreemder Antw. stet (it), wvla. stone „id.". II Slee (pruitn), mnl. slee (sheen) v. = ohd. slaa (nhd. sehlehe), nind. she, ags. std v. (eng. sloe), ouder-de. shwa „slee", germ. ''s/aiz(w)4,-, idg. * sloi-qdof -q'd. Verwant met list. sliva, lit. slyva, 81 ijvas „pruim" en Kil. sleenwe, ohd. sletta v. „slee". \Toor de formantia vgl. lit. 8/ijkas, opr. slayx „regenworm" : ohd. silo m. (nhd. sehleie v sehlei m.), Kil. shye („Germ. Sax. Sicamb.” ; ndl. slij), mrd. sit m., ags. sliw, sMo m. „zeelt". Deze laatste woorden komen wsch. van de idg. basis sly- „glad zijn" (zie s 1 ij m), slee enz. misschien eveneens, echter is een grondbet. „de blau we" en ver SLEEDOORN. wantschap met ier. 11 „kleur, glans", lat. /Ivo• „blauwe kleur, lootikleur" nog waarschijnlijker. — Sleedoorn znw., inn!. sieedoont in. = lid, schlehdoru (sedert ± 1480), mnd. slblorn , ags. 8/dOorn (eng. sloetkorn) in., de. dial. slaatorn „ sleedoorn". III Slee, sleeuw bnw. (vooral of uitsluitend dial.), mnl. slee, sleeu „stomp, wrang, traag". ohd. ago, os. slgu, age, skiv, (eng. slow), on. sldr, „stomp" (in sommige talen ook overdr. = „traag" e.dgl.). De combinatie met gr. Xtctv't; „zoel, zaeht" is onzeker, nog onzekerder de verdere met lat. lams, gr. 2.1xt6;, obg. te:tift „linker". Sleep znw., Kil. ,9leyp, laat-mnl. sleep, slope, in sommige nnl. diall. met dresp. - ei, elders met e. Van steepen resp. slepen. — Steepen ww., dial. sleipen, mnl. slepen, sleipen. Een dial. beperkt, op ndl.-belg. bodem blijkbaar speciaal limb. en salisch woord, elders kent men alleen slepen (ook wvla., reeds bij Maerlant), trans. en intr. = ohd, sleifen (nhd. sehlei fen), mnd. slepen (`t of alleen slepen ?) „steepen". Causatief-formatie bij s 1 ij p en. Zie ook slepen. Sleet znw., mnl, stele. ohd. sb,:, (naast slit, nhd. schlitz) rn. „spied, breuk", mnd. side m. „het slijten". Sleet : slijten=spleet:splijten. — Sleetsch bnw., nog niet bij Kil. • Slipsch zou men eer verwachten. Sleeuw. Zie III s l e e. Sleg(ge) znw., mnl. (noordndl.) sleg ghe v. „slog, houten hamer". ags. slecg v. (eng. sledgehammer), on. Reg g j a v. - „een soort hame•", germ. *s/ajja(90-. Bij slaa n. Vgl. ohd. manslecko m. - „moordenaar" (*slajjan). Mnl. (fri.-holl.) - sleyen inv., nog N.-Holl. slaai, fri. slaei „slegge" is niet 't zelfde woord als slegg e, eer een fri. vorm = slag. Stem (in 't kaartspel). lnternationaal woord, op eng. slam (van 't ww. to slam „sleet maken", oorspr. „slaan") teruggaande. Slemp(melk) znw., nog niet bij Kil. Bij slempen ww. Zie slampampen. Slenk (modderg,at in den weg), mnl. slenke v. „poel". = 11(1. dial. sehlenke, sehlinke v. „straatgoot", westf. slenke v. „krom, nauw, broekaclitig dal", SLOT. 615 gron. steak, slink „greppel", fri. slink(e) „laagte, geul waartloor 't water afvloeit". If it slavkian, bij sli n k en : oorspr. - bet. „nauwte, vernauwing". Slenter (lap, find), niet nit 't Mn!. of Kil. bekend. Wel laat-mnl. slenterlinghe naast sleenderlinghe „v odden" Hoort sauten met het ww. slenteren, nog niet bij Kil. Vgl. mhd. slenzic „traag-", nhd. schlenzen en (oorspr. ndd.) schlendern „lanterfanten, slenteren", md. 1422 slinderen „sluipend kruipen", Kul. slinder „dun" („vetus"), slinderen „kruipen", oostfri. stunt ern „slenteren", westf. sliendern, sliinnern „op 't ijs glieren", ndd. slunte „lap, rod", fri. slinterj e „slenteren", slanters „gestorte spijs- of vetdroppels", eng. slender „dun", on. sletia (sterk) „zinken, glijden", (zwak) „slaan, smijten", laat-on. slentr o. „het slenteren", zw. dial. slant, slant „lummel, dagdief". Of at doze woorden bij elkaar hooren, is onzeker, maar 't is best mogelijk (vgl. bij slie re n); zeker echter kornt een deel er van, waaronder ndl. slenter, slenteren, van een basis slient(sla.ncl-) „slap zijn, - zich slap bewegen", die wsch. jong en onder invloed van synonieme bases met gelijken an- of auslaut opgekomen is. Vgl. nog lunderen en flenter (ook voor de wisseling van nt en nd) en zonder nasaal s let. Zie ook slons. Slepen ww., mnl. slepen. mnd. en md. slepen „slepen, steepen" (westf, slidpen, nhd, sehleppen). Ablautend met slijpen. Slepen en steepen komen in onze dial!. in gelijke bet. voor, maar elke of bijna elke streek kent slechts een van beide. Stet znw., Kil. „slot., sletse. Holt. Muller ignava, ambuhaia". Met overdr. bet. (vgl. Slone, dweil, (dronken-) p) Kit. stet, sletle (sletser,, stets), inn!. slate, slot, (v.?) „lap". Kan = noorw. sletfa, ozw.. satta (* slattiA ) „lap, Imp" - zijn, waarnaast mnd. ouderde. statte - „id." ; wsch. bij de. slat, slatten, slattet „slap"; combinaties hoogerop zijn wel beproefd, maar een wsch. el ymologie bestoat niet.. Vgl. de synonieme bases van slap, slaken, slenteren, waarmee oerverwantschap niet aannemelijk is., maar wel is onderlinge beinvloeding mogelijk. 616 SLETER. In mnl. 8litte v. „panel, slip" kan men een dial. vorm van s let zien ; veeleer echter hoort het bij s 1 ij t e n met de oorspr. bet. „het opengesnedene, gespletene". Voor stet neernt men wel hetzelfde aan : dit is mogelijk (de bet. specialiseering „afgesneden stuk"> „lap" is zeer gewoon), maar minder wsch., dan de boven gegeven verklaring; vgl. vooral Kamperveensch 8/i'zta „stet". sleter, mnl. skier, sletier (m. 9) „lap, lomp", ± 1500 ook = „stet", kan bij slij ten of bij mnd. slatte enz. hooren. Sleuf znw., niet bij Kil. Ook oostfri. Een mnl. slave of stove „sleuf" is zeer twijfelachtig. Wsch. een jongere vorm naast glen f, ontstaan naar analogie van andere woorden met el-naast woorden met yl-(vgl. bij glibberig). Verwantschap met sloven is semantisch minder wsch. Een grondvorm *81itan, nomin. *8/2:bo m., verwant met - ags. to slifan „splijten" (eng. to sliver) zweeft to veel in de lucht; voor den vorm vgl. eventueel reus; over tdslifan zie slip. Sleur znw., sedert Kil. Van sleuren ww., sedert de 16.eenw met de bett. „steepen, talmen". = westf. elOren „traag lets doen, slenteren" (mnd. al slar m. „trage gang"; of sldr?). Staat tot mnd. slaren „id.", gron. eloeren (loalen)„ Oaten) loopen, niet afdoen", ndl. (± 1500) sla(e)ren „steepen" (of s le u r en ?), fri. sloere „talmen" als ndl. treu ren tot dial. Ogren. Verder vgl. mhd. 8111r m. „het slenteren, luieren, luiaard", noorw. dial. stare „trage persoon", slora, slura „los hangen, slepen". Hierbij ook mnl. slore (a, d?) v., Kil. sloore, nnl. sloo r, westf. sloe „sloerie". Zie sloeri e. Van een basis 8lu-„(zicb) traag, slap voortbewegen, traag, slap zijn", waarvan ook slooien. Zie nog slieren en stodderen. Sleutel znw., mnl. slate1,8181e1 m. ohd. slus,511 (nlid. sckliissel), os. slutil, ofri. 8letel m. „sleutel". Bij sluite n. Dgl. formaties zijn beuge 1, t e n g el. Slib znw., sedert de 46.eeuw, slibberen ww., evenzoo, ook in den Tenth., slibberig bnw., reeds in den Tenth., laat-mnl. ook al slibberaehlieh „glibberig". mnd. elibberieh, slibberaftich SLIJK. „id.". De ndl.-ndd. basis slit, 81i61 - kan als een verlenging van 8/i-„glad zijn" (zie s 1 ij m), ook als een anlautvariant van idg. lip-(zie b 1 ij v e n) beschouwd worden. Zie nog glibberig en slippen. Slichten ww. (vooral als technische term bij wevers enz.). slech te n. Slier, sliert znw. Van slieren ww., nog niet bij Eil. Een voortzetting van mnl. stidereu „glijden, sluipen", evengoed als via. siljderen (vgl. via. aleeren naast slederen „slieren" ; zie sled e). In de bet. „sleuren, sleepen" (waarbij zich 't znw. slier (t) aansluit) desnoods van een grondvorm met eo : hij sleuren; eer echter moeten we eenvondig beInvloeding door sleuren, eventueel nog door andere synoniemen met 8/-zooals s 1 ep e n aannemen. Met den anlaut 8/ schijnt ons taalgevoel de voorstelling zoowel van slepen als van glijden to verbinden ; ook semantisch liggen trouwens „glijden" en „(zich) slap voortbewegen", „slepen" niet ver van elkaar ; vgl. de bij slenter geciteerde woorden. Dial. glicren zal wel jonger zijn (vgl. bij glibberig). Sliet (lange, buigzame paal, paal als scheiding tusschen dieren in den stal, ruimte tusschen twee slieten; dial. in verschill. speciale bett., N.Brab. = „zachte wilgen- of elzentak van eenige ellen lengte"), mnl. sleyt, diet (v.o. '1) „lange dunne staak". = mnd. stet (o. ?) „id.", ook collectief, westf. skate v. „ronde stang", achterh. 81leele v. „ribbe, balk, bout voor afsluiting gebruikt". Een goede etymologie is mogelijk als we van een grondvorm niet met eo maar met e'2 < ei uitgaan. Verwant is dan met germ. ai ags. > eng. oa) eng. stoat „stang, stag" (sloats my. „wagenstel"), en verder slij t e n oorspr. bet. „afgespleten, afgehakt stuk hout". Vgl. voor de bet. ier. slissin „lat" bij s plij t e n. Slij. Zie II s 1 e e. Slijk znw. (h e t en d e), mnl. s/ijc o.m. ohd. slik (mhd. stick m.), nand. silk ni. (o. „slijk". Hiernaast met ablaut mnl. slie m.o. (nnl. s 1 i k), mhd. stich, mnd. stik m. (o. „id.". De vorm slijk, germ. *8lika-is formeel = ags. `We, waarvan '81ician,(nigslg'cod „versch SLID M. gepolijst"), vgl. ook on. slikisteinn „slijpsteen". Eng. sleek „glad, blinkend" wordt gew. uit 't Noorsch afgeleid. Met ablaut mnl. sleet, sleic „glad, gelijk met den grond, gelijk met den rand" (nog vla.). Van een idg. basis (s)/ig-, waarvan ook russ. slizkij „glibberig", obg. Oltrpaor", gr. A.i,p7v, „de oppervlakte rakend", A ilOos „wrijfsteen", ndl. II likken, misschien ook slecht en ier. foslig „hij besmeert". Ook mnl. - slike „een soort worm", ohd. blinlslihho - m. (nhd. blindsch,leiche v.) „een soort slang", slihhan (nhd. schleichen), mud. sliken „sluipen", meng. sliken „to glide" kornen hiervan. Zie nog bij slikken en I slak. ldg. (s)/ig- is een verlenging van (8)/i-; zie slij rn. SlijM znw. (h e t, d e), mnl. slim o. (m. „slijk" en blijkens Kil., die deze bet. „vetus" noemt, ook „slijm". mhd. slim, (nhd. scitteim) m., mnd. slim m.o. „kleverig vocht, slijk, slijrn", ags. slim (o.m.4 eng. slime) „slijk", on. slim o. „slijm". Van de idg. basis (8)/i„glad zijn, glijden”, waarvan met mformans nog komen : lat. limax, gr. russ. 8/imcik „slak" ; voor vend ere verwanten zie lee m, II sle e. Voor verlengde bases zie slech t, slede, slib, slijk, slij pen. Vgl. de bases sin, sluk-enz. „glijden", bij - slooien en de daar opgenoemde woorden besproken. De basis sli-voert men op sale-i-terug, ier. sail „stremser, saiack „sordidus", lat. saliva „speeksel" c.a. woorden combineerend. De basis 91i(zie k 1 e i) is niet oerverwant. - Slijpen ww., mnl. slipen „slijpen", zelden intr. = „afslijten". = ohd. slifan „slijpen, glijden, zinken" (nhd. schleifen), nand. slipen „id., sluipen, steepen", on. * 8hipa, waarvan sl2pari m. „(zwaard-) slijper". De oorspr. bet. was „glijdend bewegen". Met ablaut sleep, s l e ep e n, stepen, slippen en oudnnl. (overijs.) sleep „schuins oploopend", mhd. &if, on. sleipr „glad, glibberig", ohd. &far ags. slipor „id.". Buiten 't Germ. vgl. ier. slemun (* slibno), gr. 6ith6;„glad, glibberig". Ook ier. slipaim „ik slijp, potijst" (p < pp < bn)? Idg. sii-bis uit sti- (zie s 1 ij ni) verlengd. Voor vormen zonder 8zie I, II 1 e e p. - SLIM. 617 Slijten ww., mnl. sliten gew. trans. „(ver)scheuren, uittrekken, verslijten, in 't klein verkoopen, beslissen", zelden intr. „slijten, te niet gaan". = on fr. far-seliton „concidere" (conjectuur), ohd. slijan „verseheuren, splijten, verslijten, te niet doen" (nhd. schleissen), os. slitan „stukscheuren , splijten", ofri. slila „afbreken, voor ongeldig verklaren", ags. slitan „scheuren, splijten" (zelden ook intr.), on. slita „verscheuren, splijten, verslijten, opheffen". Voor verwanten zie sleet, slet, sleter, sliet, beslisse n. Oorsprong onzeker. Men heett aan verwantschap met lat. laedo „ik breng schade toe, kwets" gedacht. Ook kan slit-op idg. sqleid-teruggaan (voor 8/-vgl. sluite n), waarvan ook de halt. woordgroep van lit. skleisli, sklairiyti „uitspreiden" komen kan : deze basis zou dan een verlenging van de bij I s e h e 1 besproken basis sqel-zijn. Desnoods laten zich deze beide etyniologiee'n vereenigen. De combinatie van slij ten met gr. Aeon'. Ai; „ leeuw" (oorspr. „verscheurende"?) is al te vaag. — Slijtage znw. Ook ndd. dial. Vgl. lekkage. Slik. Zie s I ij k. Slikken ww., mnl. slicken. = laatmhd. slëcken „snoepen" (nhd. schlecken), mnd. slicken „likken, snoepen". Ablautend met on. sleiki a „likken", dat wegens zijn k niet met I likken mag gecombineerd worden. Veeleer zijn 11 likken en s lij k verwant : oorspr. bet. „(met de tong) over iets heen glijden". Slikk en is in de bet, door slokken beInvloed. Slim bnw., mnl. slim (slem ; mm) „scheef, schuin" (zoo nog dial.), sedert Kil. ook „gemeen, doortrapt". NB. de bet. „vilis" noemt Kil. „veins". mhd. slimp (b) „scheef, schuin" (nhd. schuimm; ohd. reeds slimbi v. „scheefheid"), mnd. slim (mm) „id., slecht (van kleeren e.dgl. en ook van menschen)". Eng. slim „dun, nietig, gering" is ontleend van bet continent. Met ablaut ; 1. laat-mnl. siom „scheef, onhandig", door Kil. „Fland." genoemd, nog in 't Vla. bekend, 2. eng. dial. slamber „stank", bei. schlemmig „scheef", zonder b eng. dial. slam, „kant van een heuvel" en ook 3. 618 STINGER. on. sOma „in de schuinte houwen". Verwant is lett. slips „scheef, steil" (* slimpa 8; - - to scheiden van lit. nuslintpa „hij sluipt weg, ontkomt stilletjes"). Met 't oog op de verschillende in allerlei streken voorkomende germ. ablautvorrnen is het wsch., dat deze ablaut oud is; idg. slempis blijkbaar een verlenging van stem. - Slinger znw., mnl. slingher(e) v. = mud. slinger, os. 8lingira v. „stinger, slingerwerktuig". Komt evenals Kit. slinghe, ohd. slinga (nhd. schlinge), mnd. slinge v. „id.", ofri. sling? v. „sleep" van het ww. Kil. slinghen „met een stinger werpen, kruipen, voortkronkelen", Tenth. slyngen „ kruipen, voortkronkelen", ohd. slingan „id." (nhd. seklingen), mnd. slinken „id., winden", ags. silvan „kruipen, zich kronkelen" (eng. to sling „slingeren, werpen"), on. slyngra „werpen, slingeren, winden"; oorspr. bet. : „in hochien bewegen". Ouder dan stinger is Tenth. 8/ever, ohd. os. slengira v. „werktuig om (steenen) to slingeren". Verder zijn on. slOngva v. „stinger", slang en slungel verwant en builen het Germ. lit. 8lenkie, „sluipen, kruipen", oi. snivkate „gatau" (Dhâtupatha); ook obg. 8Nkii „krom"? of staat 't voor (zoo Ostromir) en is hoogerop verwant ? Voor andere verwanten zonder szie -1 i n g s. Zie nog bij - slink en. — Slingeren ww. Sedert Kil. en 't Mod. Ouder is 't znw. mnl. slingeraer m. „slingeraar, iemand die met een slingerwerktuig schiet", dat van stinger komt evenals 't synonieme ohd. stengintri m. van slengira. Slinken ww., mnl. slinken (zeldzaain ; ook = „doen slinken"). = mnd. slinken „slinken, kleiner of minder worden", ags. slincan „kruipen" (eng. to slink „sluipen"), zw. slinka „zich vlijen, snel kruipen, glijden, sluipen". Ofschoon mnl. mnd. sunken wat de bet. aangaat met lat. langueo „ik ben slap, ben moe, kwijn" verwant zou kunnen zijn, moeten we veeleer voor at de opgenoemde vormen een grondbet. „zich krommen, zich buigen" aannemen, waaruit eenerzijds „kronkelen, kruipen", anderzijds „samenkrimpen" ontstond. Met ablaut slan k. Met 't oog op ags. Alone „stank" (eng. la,n1c), mnl. linkers SLOBBEREN. „buigen, vouwen" enz. (zie linker) ligt de all, van germ. slink, stank-uit idg. - sqlovg-(voor de consonanten vgl. sluite n) voor de hand, dat dan met lat. dingo „cingo" of „cludo" en hoogerop met II sc heel to combineeren is; met basisauslaut q vgl. obg. ktrJati „knielen" Evenwel is ook idg. slevg-en verwantschap met oi. srdj-(nornin. snik)„windsel, krans" mogelijk, waarbij no?, oi. lavga„lam”, zw. dial. linka, slinka „lam zijn, hinken", lat. langueo „ik ben slap", gr. kay7(40) „ik -Wm", lit. lingit' „waggelen, heen en weer bewegen" gebracht worden. Dit alles is zeer onzeker. Nog onzekerder is 't, dat ook — zonder nasaal — de basis van slak en hierbij zou hooren. 'Lie nog linker. Tusschen de germ. woordgroepen van slinken en slingeren bestaan ;donde verwantschaps- of jongere associatieve betrekkingen. Ten onrechte is men voor de bij beide genoemde germ. en bait. woordgroepen van een idg. basis met i, ei uitgegaan, ohd. slihhan enz. (zie s 1 ij k) en lit. slij,kas enz. (zie II s 1 e e) combineerend. Slinksch bow. Door opzettelijke spellingdifferentieering opgekomen naast het bijw. slink s, mnl. stincs „links", bijwoord bij slinc „linker, slinksch" (nog zuidndl. dial.) = ohd. (ein. Au.) slinc „linker". Anlautvariant van linker. Voor andere vormen met 8- vgl. 81 i n e n. Uit 't Germ, otr. eselenehe „linkerhand". Met ablaut via. slonk, slunk „linksch, krom, scheefjomp, doortrapt". Slip znw., mnl. slippe, steppe v. = mnd. slippe v. (m.) „slip, pand". Sluit zich evenals laat-mnl. mnd. slippers „splijten, stuk maken" veeleer bij ags. tdslifan „splijten" dan bij sl ij p e n - aan : pp gaat dan op idg. pn terug. Germ. slit-kan idg. *sqleip-zijn, een verlenging van sgel-„snijden" (zie I s c h el). Voor 8q1-> 81-zie s 1 ij t e n. Slippen ww., reeds mnl. blij kens latermnl. oudnnl. slipperen „(uit)glijden" ohd. slipfen, mnd. meng. slippers (eng. to slip) „id.". Bij s 1 ij p en. Zie ook glippen. Slobberen ww., reeds laat-mnl. in óversluaeren „door een gracht waden"; N.Holl. in deze bet. nog slobben. Hierbij ook mnl. slubbe, *slobhe „vuiligheid" SLOBKOUSEN. (nog in slobkousen). Bij slab enz., wsch. als jongere, onomatop. gevoelde ablautforrnatie. Evenzoo mnd. slubberen „slobberen, slurpen", fri. slohberie, eng. to slobber „id.", de. sluire „id.", slobbe „bezoedelen". tlit 't Ndl. vgl. nog slobbe „vaatdoek, meid voor 't morsige werk", slobberdoes, slobeend. Slodderen (flodderen), sedert Kil. mhd. slottern, sluttern, slotern „flodderen, waggelen" (nhd. se/dot/ern), ndd. stridden „id.". Frequentativum bij mhd. stolen „id.", ook „kloppen". Verwant zijn wsch. on. sloZra „ zich voortsleepen", ndl. dial. sluieren, slooieren „slepen, traineeren", misschien ook on. slyZra v. „vezel", got. afslaujnan „bang - - worden", afslanfian „bang maken". Van een basis germ. sluk, sluZ-„slap zijn", waarvan ook nog mhd. sidle v. „slijk", eng. dial. ant/ „id.", noorw. sludd, ijsl. slaydda „regen en sneeuw dooreen" worden afgeleid, ook wel mhd. mnd. sluder (nhd. sehleuder) v. „stinger". Of al deze woorden oerverwant zijn, is onzeker. In ieder geval echter mogen we een basis slut-, slut„slap zijn” aannemen, die bij (zie s I e u r e n) te brengen is; buiten 't Germ. is met on. slotra kymr. llithro „glijden" gecombineerd. Slodderen enz. is in associatie getreden met fl o d d er e n, misschien nog met andere woordfamilies. Zie nog bij liederlijk. — Sloddervos znw., nog niet bij Kil. Wellicht vervormd uit een oostndl. of ndd. woord, overeenstemmend met oostfri. sludderbiiksen, westf. sluaderbnkse „slordevos", letterlijk „slodderbroek". Sloeber(t) znw., nog niet bij Kil. Dial. vorm westf. slubbert „sukkel", de. stubbert, zw. dial. slubber(t) „vlegel, ezel". Eer uit 't Oostndl. of Ndd. dan uit 't Skandin. ontleend. De vorm sluit zich bij slobber en aan : vgl. voor de bet. via, slobber „die slordig eet" en „onbeschofterik", hagelandsch slobber „dunne krachtelooze spijs" en „nietswaardige kerel". Sloep znw., sedert Kil. Fr. saloupe (Vlaanderen) komt al 1554 voor voor een ndl. schip. ndd. sl zip(e). Ontleend zijn de. zw. s/up, eng. sloop, fr. ehaloupe (> du. sehaluppc v eng. shallop) SLOKKER(D). 619 „sloep". Wsch. met dial. oe < germ. (vgl. I poes) bij slu i pen. Sloerie znw., nog niet bij Kil. Met dial. oe < germ. 7,1 (vgl. I poe s) bij de woordfamilie van sleure n. Evenzoo sloeren „meten, opnemen (een vaartuig)", at bij Winschooten (1681): of = oudnnl. slurezz „sleepen" of van een znw. *sloer(e) „(slepend) touw" gevormd. Eventueel kan sloerie ditzelfde znw. zijn : voor de bet. vgl. slon s. Vgl. voor de bet. van sloeren eng. to line „sloeren" van line „touw" I Slof bnw., sedert de 16.eeuw (Humsterland 1562). Hiernaast Kil. sloef, nog vla., wsch. een jongere, wellicht klankwettige bijvorm (vgl. prof). Het ww. sloffen nog niet bij Kil., het znw. II slof reeds laat-rnnl. Ook ndd. stir I bnw., slu ffen ww slufie znw., fri. slof resp. slofje, slof met dgl. bett. als de ndl. woorden. Van een germ. basis sluf-„slepen, sloffen, glijden", zich aansluitend bij s/u-„id." (zie sl ooien). Met ablaut sloven. Slbjd znw. Laat-nnl. ontl. uit zw. s/Ojd, dat ook elders ontleend is. Dit = on. 81{;yZ v. „listigheid", van slOgr „listig" (zie stage n). Slok znw., sedert Kil. Van slokken ww., mnl. sloeken. mhd. slucken (nhd. sehlucken), mnd. slacken „stokken, inslikken". Met een k Kil. „stoke. Sax. Sicamb. Gula", mnd. stoke m. „keel, slok eten of drinken" (wsch. ook on. slok o. „watergoot,-geul in een molen")enTeuth. sluyeken, mhd. slilehen (ohd. al sluko, slukho m. „slemper", slileh m. „gapende afgrond"), mnd. slulcen , noorw. „id.". Verwant met ier. roslogeth „ab - sorpta est", gr. (*stupid) „ik hik, sink", 7.i ydry „snikkend", i,v; , ,uds en met nasaal 4, 54. (gen,),IeriO;) „de hik". Hiernaast sluvq-(k ?) in kymr. llyneu „opslikken", ier. siucid „hij slikt op". Slokker(d) znw. in de bet. „acme drommenevenzoo nnd. nhd. se/ducker in.) wordt wet Nan slokk en gescheiden en van slok „slap" (zie slak en) afgeleid : te gezocht. De bet. is evenmin een bezwaar als bij smakker (d) van smakken. Vla. een goede slok van (feu vent is wsch. een uitdr. als een goede ha ls : vgl..Kil. stock „keel". 620 SLOMP. SLOP. Slomp. Zie rornpslomp. Sion znw., Kil. stuns „homo ignavus, dissolutus". Met overdr. bet. (vgl. s 1 e t, sloeri e) beierl. slops m. „onderste rand van rok of japon", vla. Slunse v. „afgescheurde of versleten lap". Hierbij Kil. slops, stuns „slap", nog vla. Vgl. nhd. dial. schlunzen „met slepende kleeren loopen, slenteren", hess. schlunze, westf. sluntse v. „trage en slordige vrouw", westf. slunls m. „lomp". Bij slenter, slenteren. Slonsje (dievenlantaarn) znw. o., in 1534 reeds slonsg en o. Wordt evenals 't synoniem Kil. spongie terecht uit mlat. absconsa, letterlijk „verborgen (licht)" afgeleid. Hiervan ook mnl. ab (vase v., eng. sconce „een soort lantaren, dievenlantaren". Sloof (voorschoot), mnl. sloof (m. ?) „grove mantel, pij, voorhuid, dekplaat" naast stove v. „overtrek, omslag, voorhuid", ook een timmermansterm. Kil., nog vla. sloe f „minderwaardige overjas of mantel" zou formeel met een ndl. 'slof overeen kunnen stemmen (vgl. I s 1 o f); in geen geval mag 't van sloof gescheiden worden. Zie vender sloven. — Sloof (huissloof, slovende vrouw) is eer van sloven gevormd dan met stool „voorschoot" identisch. Slooien (zijdelings van het schip afwijken). Wsch. mnl. sloien (6?) „sle(e)pers, slieren, sleuren", nog N.- Holt. dial. = „slepend en onvast loopen". Hierbij mnl. stoi(e) (0) „sleep van een kleed". Met of uit uj of auf . Kan direct van een basis sla„glijden, slepen, slap - zijn" (voor de bett. zie bij sliere n) komen, waarvan ook sluier komt en waarbij zich de onder sleu re n, I slof, slodderen, sloop, sluipen, s 1 u i k besproken bases aansluiten. Zie ook sluim ere n. Het kortere sin-behoeft niet ouder te zijn dan al de langere bases : vgl. sluik en, sluipen. Vgl. ook de bases 8/i-, slikenz. „glijden", - bij s 1 ij m en de daar geciteerde woorden besproken. Sloop znw. (h e t, d e), reeds mnl. (noordndl. 15.eeuw). Vgl. ohd. ono, - in-stoul (m. ?) „indumenturn", ubarsiouji o. „peplum", ursloufun „exuviis", - mhd. sloufe v. „omkleedsel van een zuigeling". Met afwijkende bet. ohd. sloufa v. of 8/ouf m., mhd, slogfe v., stout m. „oor,, hengsel", oudnhd. schld'ufe, nu schleife v., mnd. Wipe v. „strik". Met ablaut mnl. slop o. „overkleed", over-slop o. „id., voorhuid" (p en pp), sloppe (v. ?) „riempje", ags. ofer-slop o., ofer-stype m. (eng. slops my. „ matrozenkleeding"), on. stoppr m., slyppa v. „ wijd overkleed, koorhemd". De oorspr. bet, van al deze woorden was „wat over jets heenglijdt, over jets been geschoven worth". Ze hooren bij s 10 open en sluipen. Vgl. ook slop; vooral ook sloven. Sloopen ww., mnl. 8/open „uit elkaar nemen" en „sleepen". = ohd. sloufen (of = slov en ?) „ergens in steken" (anastou fen „induere"), os. stdpian - „loswikkelen, los-schuiven", ofri. 814 a „om jets keen slaan", ags. slclepan „aan-, uittrekken", got. afslaupjan „afschui - - v en, afteggen". De oorspr. bet, was „doen glijden, schuiven" ; dit woord is een causatief-formatie bij s 1 u i p e n. Sloor. Zie sleure n. Sloot znw., mnl, sloot m.v. mnd. slot m., ofri. 8/d/ m. „sloot, gracht". De eenige etymologie, waardoor zoowel vorrn als bet. goed verklaard worden, ziet in dit znw., germ. * slauta-een ablautvorm bij s 1 u it en; oorspr. bet. : „sloot tot afscheidinv, van stukken grond". De bet. „pod" in 't laat-Mnl. en den Tenth., nog ndd. dial., is dan secundair en gaat op „sloot, moddersloot" terug. Een andere hypothese, die verwantschap met nhd. dial. schlossen „slap, week worden, ontdooien", schlotzen „met vuiligheid te doen hebben, nalatig zijn", eng. sleet „regen en sneeuw of bagel dooreen", noorw. dial. stutr „regen en sneeuw dooreen", on. stita, slota „neerhangen, traag, flauw zijn" aanneemt (een basisrariant van slo rider en enz.), is onaannemelijk. Slop znw. (het, de), mnl. slop o. (verbogen slopes enz. ; zoo nog dial.) „schuilhoek, slop, nauwe doorgang". mhd. slzipf m. „schuilhoek, het sluipen" (ook „strik"), sloul, sluf „het sluipen, ontkomen", stoufe v. „opening", mnd. sl (o. ?) „gat (in een omheining)". Bij sluipen. Vgl. SLUU EN. 621 vooral sloo p. Voor dial. glop naast, slop zie gluipen. Slordig bnw., sedert Kil. : „sloorig sloordigh. Sordidus". Kil. sloordigh, ndl. slor dig is wsch. zoowel onder invloed van Kil. sloorigh (van sloore „vuilpoes", zie sleuren) als van sloddere n, slod de rig opgekomen. Slordevos znw. Uit sloddervos. Slorpen, slurpen ww., Kil. Tenth. slorpen. = nhd. sch/iirfen, mnd. slorpen „slorpen", noorw. slorpe „id." (dial. ook „plassen, knoeien"). Met gelijke bet. Kil. slorven, waarbij nnl. slur f, dat in de 16.eeuw reeds met de bet. „sul" voorkomt ; vgl. Kil. slorpe („Holt.") „slurf" (nog Zaansch, naast slerp, lerp „tong”; Zuid-Kempensch slerf, oudnnl. ler f „id." ; voor lerp zie 1 a a r s). Vgl. verder mhd. sluricen „zwelgen", slurc m. „keelgat" (md.), de. shirk „slok, mondvol", noorw. slurke „met groote teugen slurpen". Al deze vormen zijn wsch. van jongen datum. Zij zijn wsch. onomatop., maar onder invloed van andere woorden zooals rnisschien sle ur e n „steepen, trekken" opgekomen, de k-vormen merle onder invloed van sl okk e n. Vgl. lu rk en. Men heeft slorp en wel voor een oud woord gehouden en met lat. sorbeo, gr. 4)orpeco „ik slorp", ksl. sritbati „slorpen", lit. 81.<3,7A, alb. g' erp „ik slorp", arm. arbi „ik dronk", ter. srub „snuit" gecombineerd ; de 1 zou dan naar slok ken ingevoegd zijn : mogelijk, maar niet wsch. Slot znw. o., in able bett. een woord, mnl. slot o. „sluiting, grendel, gesloten ruimte, kasteel, einde, slotsom, samenhang, besluit". onfr. sclot „seras", ohd. mhd. s/oj (nhd. schloss), mnd. slot o. in dgl. bett. als mnl. slot, rneng. (nog dial.) slot „grendel" Bij slui te n. Formatie als b od. Sloven ww., blijkens de dial. uitspraak (lila. Goer.) met o uit au, mnl. skivert „op-, af-stroopen, over iets heenschuiven (trans. en intr.), bedekken", misschien ook „sleepen", op welke bet. de tegenw. bet. „zwoegen" teruggaat. ags. sllefan „iemand iets aantrekken". Hierbij mnl. sloof m., slave v. (zie sloo f), ags. sllefe v. (eng. sleeve) „rnouw". Eventueel hierbij ook de ohd. hij sloo p, sloo pen besproken woorden, die dan oude f zouden hebben. Opvallend is de overeenstemming in bet. tusschen deze woordgroep en s 1 oope n, sloop. Zeer zeker hebben beide woordgroepen elkaar beinvloed. Voor sloven moeten we als voor sloo p en van een grondbet. „doen Aden, schuiven" uitgaan. Slov en staat in ablaut met slof : germ. slauf-(4) : sluf. Voor - de bet. vgl. bij slier e n, Sluier znw., sedert Kil., die de bett. „sluier, hoofddoek, riem, band (speciaal our een gewonden arm in to dragen)" vermeldt, mhd. sloier, sloiger, slogier, sleier m. „sluier, hoofddoek" (nhd. schleier), mnd. sloier, sloiger rn. „sluier". Bij mnl. sloie „sleep", sloien „slepen" (zie sloo i en). Als de o hiervan een o en geen o is, kan sluier hetzelfde vocalisme hebben (vgl. II I u i mnl. loy,, loey). De. slOr „sluier" is ontleend. Zw. slOja „id." ook ? Sluik bnw., in de 16.eeuw in de bet. „slap, niet flink". Verwant met eng. to slouch „log loopen, de oogen neergeslagen houden, dour voor zich neerzien", met ablaut ndl. dial. slok (kk), ndd. sluck „slap" (nog niet bij Kil. ; zie slak e n), ndd. slokeren „flodderen, slap zijn, neerhangen", mhd. sluhlisch „traag, lui", ags. sleac „slap", noorw, dial. skink „slappe persoon", slauka „zich voortsleepen". Men combineert wet hiermee lii.. slzikstu, 8146 „ afnemen, slinken". Veeleer echter moet de woordgroep van s l u i k in de eerste plaats met die van sluik en geconabineerd worden. Germ. sleik-vereenigde op een dgl. wijze als sluf-(zie s 1 o f, sloven) de bett. „glijden" en „slap zijn" en evenals sluf-hoort 't bij sht(zie slooie n). Vgl. ook 't synonieme sluj-, waarvan zw. slug g a „traag zijn", eng. slug „luiaard", en vgl. zonder 8mhd. (md.) toper, (opperdu.) liicke, Lucke (nhd. locker, opperdu. luck, lug g) „los" , I log en verwanten en on. loka „laten hangen". Sluiken ww., nog niet bij Kil. Hierbij t e r sluik(s), ook nog niet bij Kil. De bet. „smokkelen" gaat op „sluipen" terug (vgl. s m o k k el e n). = Baselsch slyuche „sluipen, langzaam en slepend 62 SUJIMEREN. loopen". Hierbij mhd. Aid m. „(slangen)huid, zak, Buis" (nhd. sehlaueh), os. 816 m. „afgeworpen slangenhuid". De germ. basis heeft een dergelijke grondbet. als f-„een glijdende beweging rnaken" ; zie bij slui k. Wellicht is (s)W in deze bet. reeds idg. : vgl. russ. < zj) „een soort sneeuwschoen", dial. lgzgdt' „op 't ijs slieren". Gaan we van idg. uit, dan kunnen we lit. szliaiMi „sluipen, kruipen", sz/R/i, szliizz6i „slepen" met s 1 u i k en conibineeren. Van een germ. basis 4'4-gaat men uit voor mnd. Ai v. „vruchthuls, eierschaal" (nhd. dial. sehlaue), eng. slough „afgeworpen slangenhuid, roof op een wond" e.a. Zie s 1 u w. Minium ww., ook slommeren (nu verouderd), later-mnl. slimeren, ook slziznen „sluimeren" . = later-mhd. (Ind.) slummen, slummern (nhd. sehlummern), mnd. slummeren, fri. sidmje, slamerie, eng. to slumber „sluimeren". Met germ. mud. slomen, slOmeren „id.". In hoeverre de opgenoemde vormen met mm oorspr. it of u hadden, is Met zeker uit to maken. 't Ags. kent shima m. „het sluimeren" (dial. bewaard). Formantische varianten zijn alem. late, shire „sluimeren". Al deze vormen zijn met vla. sluimen „sluipen, stilletjes wegnernen, bedekte middelen gebruiken", noorw. dial. slum „slap, dun", slOgma „in lange, dunne stengels opschieten", slona „bedaren" gecombineerd, die wel bij sin-„glijden, slap zijn" (zie slooie n) zullen hooren. „sluimeren" -dr-) echter zal, daar het alg.-wgerm. is met de onveranderlijke bet. „sluirneren, slapen", wel niet van dit komen, dat een zeer vage en ruime bet.-sfeer heeft ; de bet. „slap zijn", waarvan we voor s 1 u im er en zouden moeten uitgaan, is hierbij ook niet de oudste. Eer verdient de cornbinatie met got. slawan „zwijgen", tech. leviti „nachlassen" , lit. lidujis, liduti --s „ophouden", opr. autaut „sterven" over - weging, waarbij ook II 1 u i kan hooren. Dit alles is evenwel onzeker, evenals ook de verdere combinatie met got. law (o. „gelegenheid, aanleiding", lewi an, ags. wan, ohd. gi-lden „verr:Iden". Zie nog verliezen. SLUW. Sluipen ww., mnl. 8/i/pert. =ohd. slio fan (verouderd nhd. sch/iefen), mnd. 8/iipen, ags. shipan, got. sliupan„sluipen". Verwant is wsch. lat. idbrieus „glibberig", dat echter ook anders verklaard wordt. Ms wij voor idg. (W/71dezelfde ruime bet.-sfeer mogen aannemen, die verschillende germ. met sinbeginnende bases (zie bij slooie n) hebben, dan mogen ook ier. lobar, lobur „zwak", lit. 8/2\ebna8 „id." hierbij gebracht worden. Dit is echter onzeker. Vgl. sloep, sloop, sloopen, slop. Sluis znw., mnl. shise v. (m.). mnd. sl2lse (nhd. schleuse) v. „sluis" Uit ofr. eseluse (fr. kluse) of direct uit mlat. exeldsa, sellisa „id." (van exelildere „buitensluiten"). Eng. sluice „id." uit 't Ndl. of Ofr., de. sluse, zw . slues „id." uit het Ndd. Sluiten ww., mnl. sluten. = ohd. slio Jan (nhd. sehliessen), os. slitan (in „secludere"), ofri. 8/11/4 „sluiten". Met s 1 o t, sleute 1, wsch. ook sloot van de idg. basis (s)qici a d((s)qMud-), , waarvan ook lat. claudo „ik sluit" ; deze basis is een ver lenging (vgl. bij giete n) van (s)qlciu, - - (s)qta, waarvan ier. eld „spijker" , kymr..do „grendel, sluiting", lat. c/civi8 „sleutel", c/civu8 „spijker", gr. xbii;, dor. x MIS „sleutel", x/8ico „ik sluit", po. kluka „haak" (alg.-sla v. woord, evenals :) obg. kljuci „sleutel" ; misschien nog hierbij lit. klida,t, klati „haken, blijven hangen". Voor germ. 8/-uit ski-vgl. s lij t en. Slimel znw., nog niet bij Kil. = mnd. slungel, oudnhd. (oostmd.)schliingel (nu sehling el) m. „slungel". Ablautend met sli n ger. — Afl. : slungelen ww. Slurf. Zie slorpen. Slurpen. Zie slorpen. Sluw bnw., nog niet bij Kil. = nnd. nhd. sehlau „slim, slow", (bei. schlanh, -eh). Uit 't Ndd. noorw. sin, dial. slug, zw. slug „id.". Mnd. al 8/z1-b -h6rer 8/8ch „valsch, bijtachtig", slii m. „luisteraar". Misschien een jong woord, onder invloed van sluike n, sluipe n, eventueel nog van andere woorden van dergelijken klank en bet. opgekomen, maar mogelijk ook ouder dan uit de teksten blijkt en van germ. 8//ix SMAA1). „glijden, sluipen, glad zijn" (waarover zie sluike ti), dat op idg. staqor - terug zou kunnen gaan : vgl. lett. stauzit „afvegen", lit. ,vz/ittksztu „ik glier (op 't s)". Smaad znw., laat-mnl. al sznaet , ouder smaae v. mhd. mediate (ohd. in far-smaida), mnd. smdt (smede in szalelik „smadelijk") v. „smaad". Van ohd. smaken (nhd. sehmithen) „klein maken, vernederen", rani. mnd. * srnctn, - * smen — waarvoor smaden (versmaden, versmeden al gloss. born.), een aft. van - smaad, in de plaats gekomen is —, dat evenals ohd. sm,dhêii „vilescere", ofri, iir-(for-)smdia „ minach ten", on. sna (* smezdn) „smaden, hoonen" van het bnw. ohd. smahi „klein, gering, nietswaardig", mnd. end (in smdheit v. „smaad, minachting"), on. smite „gering, klein" kortit ; hierbij misschien ook ags. smealic „subtiel, nauwkeurig". Vgl. ook smachten , waarbij zich formantisch arm. amaur „schande" aansluit, mits dit terecht met germ. smelz-gecombineerd is. Men leidt de basis germ. 8191W%-, idg. smog-wel van ewe= af, waarvan gr. ayii r „strijken" (vgl. nog bij smtiten). De bet. „klein" zou dan, wat zeer wel kan, op „gewreven" teruggaan. Zie s m al. — Aft. : smaden ww., mnl. smaden (gew. versmaden). = - mnd. smaden. — Smadelijk bnw., inn!. smadelijc. mnd. sozedelik. Ohd. at smallh. Hierbij ags. smealic (zie boven)? Smaak znw., mnl. make m.v. „smaak, geur". mnd. smake (v .?) „id.", ofri. smaka m. „smaak", met ja-ohd. ga-smahho m. „id.". Hierbij mnl. smaken „smaken (trans. en intr.), proeven, ondervinden, aangenaam vinden, in zich hebben, naar iemands smaak zijn, bevallen, aanwezig zijn" (ant. smaken), = ohd. smahhen „smaken", mnd. smaken „smaken (trans. en intr.), proeven, ondervinden, bevallen", ofri. smakia „smaken", meng. smakin, zw . smaka, de. smage „smaken, proeven". Hiernaast met kk oudnnl. (16.eeuw) smecken „proeven" (wsch. onder du. invloed), ohd. smack m. „smaak" (nhd. geschmack), smecken „proeven" (nhd. schmecken), mhd. smackers (trans. en It SMAX. 62l intr.) „id., ruiken", mnd. sizzecken „smaken (trans. en intr.), proeven", ofri. ekka„razetsa „smaken", smek (kk) m. „smaak", ags. smaccan „proeven", smeece tn. „smaak" (eng. ww. to smack, znw. smack), ijsl. smekkr m. In mnd. mnl. smak m. „smaak" kunnen - * srnakka -en 'smaka(= ohd. (gi)smah tn. „smaak") zich vereenigd hebben. Zie nog s mak k e n. Got. smakka m. „vijg" kan verwant zijn. De combinatie met lit. smaguridi „lekker hapje", sznaguris „lekkerbek, tweede vinger", smaOs „stnijdig, aangenaam", po. smayty „smijdig, mager" is mogelijk ; idg. smag-of veeleer smeg, smogkan „zacht tangs iets glijden" beteekend hebben en dan kan 't een verlenging van sme-(zie sm a a d) zijn (onzeker!); ags. smacian „demulcere" heeft eer a en is dan s meek e n. Smacht (afgesneden buik van haring en bokking), sedert Kn.: „8machte. Holl.". Bij smachten? Smachten ww., mnl. smachten, ook „(doen) stikken". ohd. gismaktan - „exolescere" (nhd. (ver-)schmachten), mad. madden „Oaten) versmachten". Bij germ. sme"x-„klein, gering, zwak zijn" (zie s m aad) veeleer dan bij s make n. Bij smachten mnl. mnd. smacht, mhd. small m. „hevige honger of dorst", wellicht ouder dan 't ww. Ook hierbij on. smatta v. „snialle wee? Dat hoogerop nog lett. smaka, snzakt „stikken, uitgaan" verwant zou zijn, is onzeker, maar mog,elijk. Smadelijk, smaden. Zie smaad. I Smak (vaartuig), sedert Kit mnd. smacke v. „smak". Uit 't Ndl.-Ndd. nhd. schmacke v de. smakke, zw. eng. smack, fr. semaque enz. Aangezien mnd. smacke ook een soort zeil aanduidt, is smak wsch. oorspr. „een schip met een smacke" ; als schuitbenaming zijn dan sarnenstt. als mnd. smacken-bolter vermoedelijk ouder dan 't enkele smacke. Wellicht bij smakke n. II Smak (surnak), sedert Ka. Evenals mnd. smacke, nhd. schmack m., de. smak uit sumac, een internationaal woord (fr. sumac, eng. mhd. nhd. sumach m. enz.), op arab. summctq „smak" teruggaand. Ndl. sumak (nog niet mnl.) bestaat nog naast smak. Voor den vocaalwegval vgl. I, II kraal. 624 III SMAK. III Smak (plot, slag). Van smakke n. Reeds laat-mnl. (wfri.) en in den Teuth. Smaken. Zie s rn a a lc. — Smakelijk bnw. Reeds mnl. mhd. mnd. Smakken ww., mnl, smacken „gooien, slaan". = Teuth. smacken „verberare" , mnd. smacken „slain, gooien, luid en hard vallen", fri. smakke „id.", eng. to smack „klappen, klappend kussen". Wsch. verwant met lit. smaga, „slingeren, gooien", smagis „krachtige worp, slag", smog „zweepslag". Ndl. sma k k en (met den mond), ndd. dial. smacken, eng. to smack „id." is 't zelfde woord, misschien door de woordgroep van smaak in de bet. beinvloed. — Smakker(d) znw. Vgl. slokker (d). Smal bnw., mnl, smal (gen. males, zelden reeds snzaltes) „klein, gering, schaarsch, smal, nauw". Mnl. smile v. „de lieve, schoone, meisje, jonge vrouw" zal wel 't v. hiervan zijn ; wordt ook anders verklaard. Ndl. smal ohd. smal „klein, Bering, dun, smal" (nhd. sehmal), os. smal, ofri. smel „klein, gering", ags. said „id., nauw, dun, fijn" (eng. small), laat-on. srnalr „ klein", got. smals „klein, gering". Men gaat van idg. *smo/o-of *smalo-uit, waarmee dan obg. nudii „klein", gr. tqlov „klein vee", ier. mil „dier", arm, mal „schaap, ram" worden gecombineerd, door sommigen oak lat. males, osk. mallo-„slecht", ier. maill „boos, slecht", die dan idg. a zouden hebben; zie echter II m a 1. Voor de bet. „vee" vgl. on. small m. „klein vee, schapen", ohd. smala feho o. „id.". Idg. *(s)m6lo,*(8)molozouden van de bij smaad besproken basis sta.-kunnen komen. — Smaldeel znw. o., nog niet bij Kil. en VVinschooten (1681); smaldeelen ww., in de bet. „(een belasting) omslaan" reeds mnl.,, in de bet. „in gelijke deelen splitsen" al bij Maerlant. Smalen ww., in de tegenw. bet. sedert Kil., mnl. smalen „kleiner, smaller, dunner maken of worden". mhd. smaln „klein, gering, smal worden, zijn of maken", mnd. smalen „klein, nauw, smal maken, smalen, smaden", ags. smalian „dun worden". Van smal evenals mhd. smeln ,,klein, gering, smal maken" sehnuilen), mnd. smalen SMARTING. (in bet. = smitten). 't Ofri. heeft smetaa „smaller maken" met secundaire (contaminatievorm van *sinella en *smalia?), met een I lithsmelizzge, -smalinge - v. „ het kleiner worden van een lid". Voor de bet. „smalen" vgl. bij smaa d. Smalt znw. Uit it. smalto (= fr. email), evenals nhd. sehm,alte v., de. zw. eng. smalt. 't Rom. woord weer van de germ. woordfamilie van sme I ten. Smaragd znw., laatmnl, smaragd. - Een ook du. en skandin. (reeds mhd. laat-on.) woord, uit lat. smaragclus < gr. apOvayao; ontleend. Hiernaast petetty6os. Uit andere talen vgl. oi. marak(a)ta, - perz. zumurrud, arm. zmruxt, russ. izumrzid. Men zoekt den oorsprong in hebr. bdreget „smaragd". Mnl. is miraude v.m. „id." ouder en gewoner (Naturen Bloeme XII, 4025 : Smaragdus es des mirauden name); dit gaat via ofr. miraude, esmeraude (fr. emeraude) it. smeraido op mlat. sznaragdus terug. Smart znw., mnl. smerte, smarte v. „pijn, wond, smart". = ohd. smerza v smerzo In. „pijn, smart" (nhd. sehmerz m.), mnd. merle, smarte v., meng. smerte (eng. smart) „id.". Hierbij het ww. I smarten, mnl. smerten, smarten „pijn doen", ohd. smerzan (nhd. sehmerzen), mnd. smerten, smarten, ags. smeortan (eng. fo marl) r id.". Met ablaut ags. smeart „pijnlijk" (eng. smart). Van de idg. basis smerd-, mord-„bijten", waarvan ook lat. mordeo „ik bijt" (waarbij wel morbus „ziekte" als *smord-wogebracht wordt), gr. o-psybO;, crFee(Sce,lio; „vreeselijk". Av. ahmark ta-„niet in - stukjes gebroken" is ten onreclite vergeleken. Ook mogen we — wegens de bet. — lat. merda „drek'', obg. lit. snzirdeli „stinken" niet voor verwant houden. — Smartelijk bnw. Sedert het Mnl., den Teuth. en het Mhd. — II Smarten (met geteerd zeildoek omwinden), nog niet bij Winschooten (1681). Een ook ndd. en door ontl. de. ww. Wordt met I smarten geidentificeerd. Men gaat dan uit van de bet. „door wrijven pijn doen of wonden". Deze verklaring is onaannentelijk, als smarting „geteerd zeildoek (gebruikt am to omwinden)" ouder is dan 't ww. ; du. smarting in deze bet. sedert 1796. SMEDEN. Smeden ww., Ina smedezz. = ohd. stizidthz (rdid. schmieden) „smeden, ver vaardigen", Os. smithou „kunstvol ver vaardigen", ags. 6, nzMiazi „smeden, ver vaardigen", got. get-vizi/on „bewerken". Van s in i d. — Smederij znw., nog niet bij Kil. Smeeken ww., mnl. smelen (snieikeu) „vleien", zelden „vriendelijk vragen, met aandrang vragen" (vgl. eon dgl. bet.-ornyang bij v le ie n). In tie bet. „vieien" ook ohd. mud. (laat-mhd. smeicheln, nlid. se hmeieheln), mn(1. sinaen (smeilcen). De oorspr. bet. was „strijken" vgl. nlid. sehuu ich en hieronder en ags. snacian „ deinuleere" (= smeeke n), noorw. dial. smika „strijken, streelen, gladstrijken", med. j a „streelen, liefkoozen, vleien". Hierbij ook ags. smicer „fijn, sierlijk", ohd. sine hhar „sierlijk", mhd. smcveker „wager, tenger". De idg. basis smi-g-of smi-g-is een verlenging van snzi-(zie s rn ij t en). Met 't oog op de bet. van ags. smdcian enz. en nhd. seltmeichen „de schering van een weefsel met weverspap gladmaken" (= ohd. mhd. smeichen) is een combinatie van smeeken met ay. mraz-„v erzorgen" minder wsch., evenzoo de all. van de basis smi„lachen", - waarvan lat. mints „wonderbaar", gr. p80(t),:0) „ik glimlach", obg. sizzjq, smij att se „lachen", lett. smet „lachen", oi. sindyate „hij glimlacht", smei. a„glimlachend” , waarbij uit het Germ. de. smile, zw. srrrila, meng. smilen (eng. to smile) „glimlachen", volgens sommigen ook ags. szniir(e) in. „lip" e.a. — Smeekeling znw., nog niet bij Kil. Smeer znw., gew. o., mnl. snzere (spice)., smare, smaer) o. (rn.) „vet, smeer". onfr. ohd. sm7ro o. (nhd. schmer m.o.), os. smero o. „id.", ofri. sm;re 0. „vuil, etter", ags. 871101'21 0. „vet, smeer" (eng. smear), on. sulj ()r, smOr o. „ vet, boter". Naast dit germ. smer-wa-staan got. snzairihr o. „ vet", siicariza v. „drek, west". Bij smeer 't ww. smeren, rani. smeren „smeren, insmeren, zalven, blanketten,omkoopen", ohd. ,smirwen „(in)srneren" (nlid. sehmie- Yen), mnd. smeren „smeren, zalven, blanketten", overdr. „omkoopen, afranselen", ags. smie man „(in)smeren, zalven", on. Singrelt. Nnlyrjet „bestrijkon, SYili'LTEN., 625 zalven" en 't bnw. smeri g, mnl, mnd. smerieh „vettig", nhd. schnzierig „vettig, smerig, vuil". Verwant zijn ier. smiur „rnerg" (* szneru ), lit. smarsas - „vet", verder wellicht lat. medulla „merg" (merilas komt misschien nog op een tabula defixionis voor ; ook veronderstellen it. vormen een lat. * merolla), gr. ,oifiep „zalf", ,uoo'cruo) „ik bezoedel". Een verlengde basis sorerd-wsch. in - lat. merda „drek" en dan ook wel in obg. smoldai, lit. smirdai „stinken" (oorspr. „drekkerig zijn"). On. morr m. „ vet in een geslacht dies" wordt beter anders verklaard. — Smeerlap znw., nnl. Voor de bet. vgl. dwei I, b o end e r, overdr. gebruikt, ook schoelj e. Smeerling (visch), laat-mnl, smeerline in. laat-mhd. smeWine m. (nhd. sehmerling). In gelijke bet. laat-mhd. snzerle (nlid. sehnzerle) v smergit o. Bij smeren ? Of bij gr. ff,rigyi; „een kleine visch" `? Of identisch met den vogelnaam mnl. snze(e)rle m. (nnl. smelleken), laat ohd. smerlo, snziril m., - smirli(u) o. (nhd. sehmerl, sehmerlin), on. mural m. „falco aesalon", mind. sm(;rle, ,smerlink „amarillus"? Dit woord is ook rom.: it. smeriglio(ne), tr. endrillon; 't kan bezwaarlijk van lat. merula (zie mere!) komen, maar is overigens onverklaard. Men verklaart den vogelnaam wel ais een overdr. aanwending van den vischnaam : onwsch. Nnl. smerl ij n, Kil. merlin, merlin „aesalon" kornt wsch. uit het Du. Eng. merlin uit 't Du.-Ndl.? Of uit meng. mention < fr. dmerillorn `? Smelten ww., mnl. smelten (sterk) „smelten (trans. en intr.), to niet gaan, vloeibaren drek ontlasten". = ohd. smt7zuit intr. „smelten" (smelten zwak trans. „smelten") (nhd. sehmelzen), os. sine:Ilan „smelt en" (intr.), noorw. sinelta „snielten, verduwen". 't Ags. hierbij smelting, srniltiny, smyl tiny v. „barnsteen" ; vgl. ohd. smelzida v. „id.". Hierbij verder smou t. In de eerste plaats verwant met gr. tiu) „ik smelt" (trans.). Wsch. komen deze germ. en gr. woorden van een idg. basis smeld(meld-?) „vloeibaar maken of worden". In dit geval is de bij mout en mild besprok en woordgroep niet oerverwant, dtt 626 SMEREN. maar zijn eerst in 't Germ. melt-„fijngemalen worden, fijn worden" en smelt„ vloeibaar worden, zich in kleine deeltjes oplossen” met elkaar in associatie getreden. Eventueel echter zouden, als we ook idg. meld-„smelten" zonder s moeten aannemen, ags. matan, on. melta, got. gamalleins (zie m o u t) van idg. (s)meld-„smelten" kunnen komen. Vgl. nog smal t. Smeren, smerig. Zie smeer. — Smeres, -is znw. Nnl., met 't zelfde formans als dreum es. Van s m er en in de bet. „smeer geven, ranselen" ? Smergel znw. Nnl. ontl. (evenals de. smergel, zw. smargel) uit nhd. schmergel, schmirgel m. < it. smeriylio (vanwaar ook fr. emeriti); van gr. op et; „smergel " Smerlijn. Zie smeerling. Smet znw., mnl. snzitte, smette v. „smet, vlek, ziekte, lichaamsgebrek". = smilze v. „smet, vlek", mnd. sm,ille, snzelte v. (m.) „smet, vlek, vuil", ags. smitte v. (smitta m. ?) „smet, vlek". Hierbij 't ww. mnl. smitten, smetten (nnl. smetten) „bevlekken, een smet aanwrijven, een vlek krijgen", mhd. smitzen „bevlekken, beschimpen" (nhd. schmitzen), mnd. smitten „bevlekken, bevuilen", ags. smillian „ id .". Bij s m ij t en en identisch met mnl. sznette, mhd. snzitze v. „slag, klap", mhd. sznitzen (nhd. schmitzen)„ slaan". Ohd. al bi-smizzen „bevlekken, besmeren" = ndl. besmet t en , een ook al mnl. mnd. ags. ww. De mnl. i-e-wisseling is (afgezien van dial. verschillen) te verklaren uit het naast elkaar bestaan van wgerm. *smittjan en *sznittcht en 't znw. *smiltdn-, bij welke laatste twee i tot e werd. Eemslandsch sznalkit „bij 't loopen zijn schoenen, broek en kleeren vuit maken" geeft ons niet 't recht hiernaast vormen met e als umlaut van a aan te netnen. Smeulen ww., mnl. =Olen (szalen) „gloeien". = ndd. dial. sman „smeulen", ook „dampig zijn, stuiven" ; vgl. ook eng. to smoulder „smeulen". Een formantische variant van smoren? Opvallend is Kil., nog vla. mod „zwoel", bij Kil. ook smut : wsch. jonge woorden, wijzend op associatieve betrekkingen tusschen de basis van sm eu 1 en en die van z woe 1. Vgl. ook sznrilev , smelen „smeulen" SMUDIG, Smeuren ww., sedert Kil. Een jongere, wsch. oorspr. dial, variant van smer e n. Smid znw., mnl. smit (smel) (d) m. „smid", ook „timmerrnan". = ohd. smid (nhd. sehnzied), os. ofri. smith, smith m. „stnid, metaalbewerker", ags. smiZ m. „smid, handwerksman" (eng. smith), on. snOr m. „id., bouwmeester" ; hierbij nog got. aiza-smi,6a m. „metaalbewerker, smid". De oorspr. bet. van * smi,ba(n)-, *8»zil6u-was blijkbaar niet „smid", maar algemeener „handwerksman", wsch. nog vroeger „hakker, houwer". Vermoedelijk toch zijn gr. °µa/ „mes, stift", aptvi ,/ „houweel" verwant (bezwaarlijk ook obg. meth „metaal"). Uit 't Germ. vgl. sm ede n, s m ij dig en ohd. snzeidar m. „artifex", verder mnl. smisse v. (ook al, onder invloed van smid : smitse, nnl. smidse) = ohd. smiththa, smitta, smidda (nhd. schmiede, dial. schmille), mnd. snz ede, oofri. smithe, owfri. snzille, ags. smine (eng. smithy), on. smiZja v. „smidse", germ. * smiAjdn-, afleiding van smid. Voor de ontwikkeling van ,bj vgl. wiss e. Voor verwanten hoogerop zie s m ij t e n. Smiecht znw., nog niet bij Kil. Oorsprong onbekend. Ook fri. Smient (anas penelope), Kil. smeente („Holl."). = oosttri. mat, amelandsch smient, fri. snljeunt, smjunt „arias penelope". Met 't oog op 15.-, 16.- en 17.-eeuwsch du. smiche, smye, schmey, schmeiyen b id.", eng. smee duck „id., fuligula ferina", sinew, smee(duck) „mergus albellus" gaat men wsch. terecht van "szneLent uit 't tweede lid = e en d, 't eerste ohd. sznai „klein" (zie sm a a d) (vgl. oudnhd. schmal-ente v. „smient" ; ook oudnhd. schmilente v., vla. smierla(a)nde „smient" bevalten 't woord eend; het eerste lid is niet afdoende verklaard). 't Eenige bezwaar is de t van Kil. smeente. Smijdig bnw., oudnnl. ook gesmij dig , mnl. (ghe)smidich. mhd. gesmidee (nhd. yeschmeidig) „gemakkelijk te bewerken, week, buigzaam", mnd. emidich „id.". Evenals mnl. yhesmide o. „met metaal bewerkt voorwerp (zadel, paardetuig, harnas, kleinood)", Waasch gesnziy o. „gereedschappen", ohd. gasmicli o. „metallum" (nhd. gesehmeide), mnd. sznIde o. „smids SMUT, werk, mei glen sieraad", ohd. smida v .„ metaal" ablautend met s m i d, smeden en oud-nnl. (o.a. bij Kil.) smedig „smijdig", wellieht ndl. dial. smeey „schraal, onager" ; voor de bet. vergelijk de vermondelijk verwante woorden Kit., nog weer (') „id." en west f. smimkr „etagere persoon" ; hierbij nhd. sehmetterliny rn. „vlinder" (sedert 1501), dat in 1691 met de bet. „Immo mater et infirmus" voorkomt SMijt (touw aan het fokkezeil), sedert Winschooten (1681). = mud. smite v. „smijt". Bij s m ij t e n ? Smijten ww., mnl. paten „slain, werpen, hard rijden". ohd. snzi,;an „(be)smeren", mhd. smiJen „id., shall" (nhd. sehmeissen), mnd. smites „slaan, gooien", ofri. siata „gooien" , ags. smitan „hesmeren, bezoedelen" (eng. to smite „slain"), noorw, dial. smitu „smeren", refl. ;ern smeren", got. bismeitan „ besmeren", ga-smeitan „ smeren, strijken". De oorspr. bet. was „een strij ken de beweging maken". Germ. omit-, 8»1 id- is N'erlengd nit smi- •, vgl. daarover smi d; van een verlengde basis germ. komen sm eek en en noorw. smikka „klappen", mnd. smicke „voorste deel van een zweep, zweep", mhd. (md.) smieke v. „zweep, slag, wood", Tenth. silige/ce „zweep". Idg. kan venter weer met smt,=, waarvan gr. if „ strij ken", gecombineerd worden (vgl. bij sman d). Zie nog, s m e t. Verwantschap van s rir e t (en s m ij t e n) met arm. mic (*smidjo-) „slijk" is minder aannemelijk. Ook is met s m ij t e n bezwaarlijk ay. ham-macq-„neergooien, onderdrukken" verwant ; ook de verdere combinatie met lat. mitfo „ik zend, were" (*smidetd) is stoats een wage moge]ijkheid. Smikkelen (smullen), nog niet bij Kil. Onder invloed o.a. van de synoniemen bikken en smullen ontstaan ? Een vorm, tegelijk aan smakken herinnerend, is Ant w. may g elan „langzaam en met voldoening eten", ook smakkelen ; hagelandsch k omen sini fig e/en „smikkelen „stnuilen" voor. Smodderen ww., smodd(er)ig bnw. (buiten do diall. nauwelijks gebruikt). Zie re ad de r. Kil. Nniodde•ew „smullen" boort bier ook bij ; voor de bet. vgl. s l I e n. Evenzoo ndd, dial. muck/elm, s madderv, „ smullen". Smoel. Zie II m u i I. Smoesje znw. o., nog niet bij Kil. Evenals hess. schmu/ „vertelsel" door de Jodentaal uit hebr. .6nuisa „tijdingen, nieuws". Hierbij misschien I smoez(eI)en „mornpelen, flikflooien", du. sehmusen „leuteren, praten", die echter ook bij smilserlaehen enz. (zie m ee smuile n) kunnen hooren. Beide verklaringen kunnen elkaar aanvullen. II Smoezelen (kreukelen), smoezelig (vuil), met dial. oe < 21 (vgi. smoel), zijn met Kil. smnysteren „(be)smeren" verwant. Zie bij smullen. Smoken ww., runl. nhd. sehmuggeln, de. smugle, zw sning y 1a, eng. to smug° te) „synok 628 stook, kelen". Secundaire formaties bij 1. mnl. smilken „kruiperig zijn", waarbij „kruiperig, laag", verouderd nnl. ter smuik „tersluiks" hooren, — 2. nnl. smui gen „heimelijk snoepen, zich to goed doen" (s m u i g e r ook „gluiper"), mhd. smiegen „in of tegen jets drukken, vlijen" (nhd. sehmiegen), ofri. *smaga (waarvan insmage „het inkruipen"), - ags. smulgan „kruipen", on. smjilga „zich door een nauwe opening werken". Hierbij verouderd nnl. ter smuig „tersluiks", ags. smygel m. „sluipgang", smeog „kruipend, zich door jets heenwerkend", on. smuya v. „nauwe opening, schuilhoek". De oorspr. bet. van germ. snagwas „glijden, (zich) vlijen". Voor - de bet. van smokkelen vgl. sluiken. Germ. sulky-< idg. smiig(h), waarvan - ook lit. ,Vizunkii, smukti „afglijden", smaukiU, smailkli „onder 't glijden aanraken" ; hiernaast zonder s-:14.1111'41i „ontkomen", maukiic, maukti „glijdend aanraken", obg. „verschuiven"; gaan we van (s)mgqh-uit, dan kunnen we nog gr. pvxd; „binnenste hoekje", arm. m.xem „ik sleek in" voor verwant houden. Germ. sma-leidt men wel uit smilkk-, idg. smdq(h)n-af, 't kan - echter evengoed op idg. snag-terug gaan : dan kunnen we lit. smciugiu, smdugli „worgen", lett. schmaugt „een klap op den inond geven" combineeren. De bij s nr u k besproken woorden hooren hierbij met kk uit idg. q(h)n of yn. Een zeer vaag vermoeden is de identificeering van deze bases (s)mug, - (s)muq(h)-met die van ier. mucc „zwijn", lat. mucus „slijrn", 6mungo „ik snuit - nit", gr. ciTto-hai, uo-w „ik snuit, bedrieg", on. muyya v. „fijne regen", waarbij sommigen nog oi. muicdti „hij maakt los, laat los" en Kil. muyck enz. (zie m o k e r) brengen. Smook znw. Zie smoken. Smoot' znw., sedert Kil., die als bet. „rook, damp" opgeeft. Van smoren. Evenzoo, of van smoor : smoorlijk bnw., nog niet bij Kil. Smoren ww., mnl. smOren „doen stikken, stoven, stikken". mnd. smoren „id." (nhd. schmoren „smoren, stoven"), ags. smorian „versunoren, doen stikken". Basis germ. smur, - naast smut-(zie smeule n) en smuk- SMIJLLEN. (zie s rn o k e n). Via. smooren „rooken, nevelig zijn", Kil. smooren „rooken, dampen, doen stikken, stoven, onderdompelen" heeft eer secundaire dan dat 't een oude ablautvorm is. Smous znw., reeds in de 18.eeuw zeer gewoon, door Halma (4. druk, 1781) als „hoogduitsche food" verklaard. oostfri. de. smaus, du. schmaus rn. Wordt wel bij s rn o esj e gebracht. Veeleer• echter moeten we van hd. ilfausche(l) m. „joodsche koopman, smous" uitgaan, dat van den eigennaam ]U6 eh ,Mozes" komt, desnoods invloed van hd. schmusen (ndl. smoeze n) aannemend. — Hierbij : smoushond znw., — smousjassen ww. Zie jassen. Smout znw. o., mnl. smout o. vet, smout, reuzel, smeer, olie". = ohd. smalz o. „vet, gesmolten vet" (nhd. schmalz), mnd. small, smolt o. „id.". Met ablaut noorw. smolt „varkensvet", dial. smolt o. „gesmolten vet, smeer" en smelten. Smuigen ww. Zie smokkelen. Smuk znw., nog niet bij Kil.; smukken ww., door Kil. „Sax. Fris. Sicamb." genoemd, reeds in den Teuth. Uit nlid. schmuck m. (mhd. gesmuc m.) en mnd. mhd. smucken, smucken (nhd. schmiicken) in gelijke bet. Deze bet. is secundair en niet opperdu.; hier bestaat de oudere bet. „tegen zich aanvlijen" nog. Evenals mhd. smucken, smucken komt ook rand. smucken = n vlijen, iegen zich aanvlijen" voor. De Teuth. kent een bow. muck „rnooi, netjes" = mnd. 8muk „id., buigzaam", nhd. schmuck „keurig". Zie bij smokkelen. Mnl. smucken na „hangen aan" (Minnen Loep) is uit 't Du. ontleend. Hierbij nog ohd. smocko m. „een soord hemd", ags. smocc m. „id." (eng. smock), on. smokkr m. „borstdoek". Smullen ww., sedert de 16.eeuw. = ndd. smullen „id.", mhd. smollen „klaploopen". Identisch met ndd. smullen „smeren, vuil maken"; voor de bet. zie bij smodderen en vgl. Kit. smuysteren „(be)smeren" (zie II smoezelen), nhd. schmaus m. „smulpartij". Evenwel moeten we voor smull-niet van germ. smuz-l-uitgaan; veeleer zijn al deze woorden jong evenals de basis van SNAAIEN. s m od d e re n. Er zijn wsch. associatieve betrekkingen aan te nemen tusschen smullen en de woordfamilie van lid. sainollen „pruilen", mhd. smollen „id., glimlachen", waarnaast dok vormen met mats-voorkomen (zie meesmuile n). Vgl. ook Kil. smoel, smut „dronken" (en „zoel", zie smenle Snaaien ww. Dialectvorm van s n ij e n, s n ij d en. Vgl. gron. snits moaken (noordbrah. zijn snitjes snij den) --- sitaaien „goede zaken maken". Snaak znw., nog niet bij Kit. Fen ook ndl. en fri. woord. Wsch. bij mnl. Tenth. mild. (rid.) mnd. (overal 15. eeuw) snacken „babbelen". Evenzoo sehnake v. „grap". Vgl. voor den vorrn zuidndl. dial. snaken (sedert de 16.eeuw) „hunkeren" ndl, snakken. 'lie snakken,n, I Snaar (koord), innl. snare, snaer v. „snaar". = mnd. snare v. „snaar" (snar o.? os. snciri „fidiculas", sncirion „ficlibus"), ags. snearu v. (eng. snare) „strik", on. snara v. „id., strop". Met opvallende vocaal Roermondsch dnaor (Roerm. ao < (1, a < ' a). Met ablaut snoer o., mnl. sneer m.o., ohd. snuor (nhd. seltnur) v., mnd. near fn. (snore v.), noorw. sncir v. „snoer, koord, band," waarbij ags. sub v. „snaar", on. sn(ori o. „snoer, koord", got. snorjo v. „korf". Verwant met naaie n. Met 't oog op gr. veve«, vsivv, ay. smtvara (: oi. saran-) „pees", waarvoor men terecht van grondvormen met sne-w-(e)r-(: snerwin lat. nervus „pees" ?) uitgaat, heeft men de germ. 6 van snoer nit on willen verklaren, veeleer echter rnoeten we voor snaar en snoer idg. snci-raannemen; men combineert nog lit. naraii, „een strik maken", nirti „zich slingeren", nerili , nt'rti „een draad insteken", waarbij zich nog lat. nervus „pees" kan aansluiten, — en (wegens de bet. niet wsch.) pehlevi rindrdan „samghatayiturn, vinirniMum, sammaxstum", gabri pendrtmien „grijpen, pakken", atallrdan „nemen". [Niet hierbij zenuw; wel nog on. &Ida „winden, wenden".] Er is geen reden om voor snaar van germ. *snarzci(n)-inplaats van . snard(n)-nit te gaan en dat met gr. va (ix/ „het stijf worden, verlamming", :iNAPPEN. 629 arm. nergev „dun, stank, mager" to cornbineeren. Ohd. snerehan „binder, knoopen, slingeren", snarahha v. „strik, net", die men in dit verband pleegt te citeeren, hebben geen germ. z, maar k; ze zijn niet van snaar en snoer to scheiden. II Snaar (schoonzuster), mid. snare v. „sehoondoehter" , ook „schoonzuster, schoonmoeder". = mnd. snare v. „id.", zelden ook md. in de 15.eeuw. Met a of ci? Vgl. achterh. snaarske westf. var. Met opvallend a-vocalisme, met 't oog waarop men 't woord wel voor een vernederlandschten dialectvorm met a = ndl. o nit het grensgebied van Nederland en Pruisen houdt onaannemelijk, o.a. aangezien Maerlant ons woord al kent. Trots den onverklaarden vorm is snaar niet te scheiden van ohd. snur, snura (nhd. scknur), mnd. snore, ofri. snore, ags. snore, on. suer, snqir v. „schoondochter", germ. *snuza-, obg. smileha, oi. snus4-„id.". Hier - naast de o-slam gr. vvOs, arm. nu (gen. nvoy) en de u-stam (naar socrus „schoonmoeder") lat. nurus „id.". Sommigen houden idg. *snuso-, de meesten echter 'snura-voor den oudsten vorm. Ook alb. nuse „verloofde" wordt gewoonlijk hierbij gebracht. Later-rani. (Minnen Loep) snoere v. „schoondochter" (nog in met hoeren en snoeren, sedert de 16.eeuw) is orilleend uit mhd. snur, ook snuor v. Snakken ww., latermnl. snacken „hap - pen naar, babbelen" (Snackaert reeds als bijnaam der Fransche soldaten te Brugge in 1302). = mhd. (nut.) nind. snacken „praten, babbelen", eng. to snatch „happen, pakken". Voor vormen met een k zie bij sna ak; vender on. snaka „sluipen of snuffelen om iets heen", snØkta (*snakutjan) „snikken" en met ablaut westf. sniikern, eng. dial. to snook „snuffelen" noorw. dial. snaka „id.", suak „snuit, neus". Germ. suck-, sndk-beteekent blijkbaar „happen". Voor direct verwant houdt men wel gr. vkala „versnaperingen". Vgl. verder snappen en ook snoek. Snappen ww,, later-mnl. snappen „babbelen" mhd. (ind.) mnd. snappen „happen, snakken, grijpen naar, pak 630 SNAPHAAN. ken, leuteren" (nhd. sehnappen), eng. to snap „happen, grijpen" (of uit on. snapa?). Hierbij ohd. snephezung a v. „snik" Zou bij de germ. basis snat„ happen” (zie snavel) kunnen hooren; aangezien ecliter hiernaast snap-in gelijke bet. heeft bestaan (waarvan ndl. dial. (oostelijk) snapen „happen naar", oudnnl. snetperinghe v. „het grijpen naar, trachten te krijgen", vla. snaperen „snoepen", nnl. v er snaper in g, on. snapa „happen" en met ablaut sn o ep e n), komt snapp-eer hiervan. Moeilijk vast te stellen is de verhouding van snap-tot de synonieme bases snab-, snak-(zie snakken) eenerzijds, anderzijds tot snip-(zie snip) en snup-, dat zich weer als auslautvariant bij snub(snuffelen, snuiven) aansluit : de bett. „happen" en „snuffelen" staan in eng associatief verband met elkaar. Zie nog snauwe n. Verwanten buiten 't Germ. zijn voor snat-, maar niet voor snap-aan te wijzen. — Snaphaan znw. In 't 16.-eeuwsche Ndl., bij Kil., in 't Mnd. en Mhd. (snap-han) komt nog niet de bet. „geweer" voor, maar slechts de blijkbaar oudere bet. „roover to paard". Mnl. mnd. snaphane m. ook „een munt met een ruiter er op". Dit woord kan bezwaarlijk anders zijn dan een samenst. van den stam van snappen en haan. Snars znw., dial. seers, smirs (Zaansch), in de 17. en 18.eeuw snars, snars „snelle beweging bij het uitdrinken, dronk, teug". De oorsprong van de uitdr. geen snars vvordt duidelijk uit of ik een half talf jaar Bien snars geproefd had bij Langendijk. Als Antw. snars, sners „afval van vleesch" in doze bet. vrij oud is, kan ook dit in ons woord zijn opgegaan. Dat we van snars „scheet" moeten uitgaan, is minder wsch. Het woord zal wel bij oudnnl. suarren „ trommelen", Tenth. suarren „kibbelen, twisten", Kil. swarm „id., brommen", mhd. mnd. snarren „ratelen, snorren, leuteren" (nhd. sehnarren) te brengen zijn, ablautend met snorren. Hierbij wsch. ook rnnl. suer „kwaadaardig", ondnnl. sitar „bits, schel". Dgl. sterke variaties van de bet. zijn bij formaties van een onomatop. gevoelde SNE13(130. basis als begrijpelijk. Zie nog snort. Snater znw,, laat-mnl. snate•(e) 111.V. „gehabbel, mond". Van snateren ww., mnl. snateren ;,snateren, babbelen, met de landen knarsen" = Tenth. mnd. snateren „babbelen", mhd. snateren, (of = ndd. snadern?) „snateren, kwaken, kleppen (van den ooievaar), babbelen" schnattern), noorw. dial. snatra „snuiven, sissen, knetteren". Wsch. Jong en onomatop. daarop wijst ook het voorkomen van bijvormen als vla. sneteren (met (3 als in 1)0,1e,n), ndd, . sn•tern, snetern (mnd. sneterent), snadern, hd. dial. schnadern. I Snauw (schip), Winschoot en (4681) snaanw „een soort van eon Seeuws, of Vlaams vaartuig", nog niet bij Kil. = ndd. snau (sedert 1697). Ontleend zijn : nhd. schnaue v., de. zw. snau, eng. snow, fr, senau „snauw". Wsch. = ndd. snau „snavel, sneb" (zie It snauw) en oorspr. = „schip met (spitse) sneb". II Snauw (bet snauwen), sedert Kil. Evenals ndd. snau „bet happen, het opgehapte, snavel, snuit, snauw" van het ww. mnl. snauwen (nnl. snauwen), mnd. snouwen, mhd. snouwen, snouwen, sndwen „happen, snuiven, snauwen". Vgl. nit 't Ngerm. noorw. dial. suugga „snuiven, (koud) waaien", on. snng g a „koud waaien, streven naar", noorw. dial. snda, snaa „koud waaien, snuffelen". Deels herinneren de Lett. aan snappen, deels aan snuiven, deels wijzen ze van beide af. Wsch. is de woordfamilie onomatop. en met verschillende andere woordgroepen in associatie getreden. Al te hypothetisch is 't, de woordgroepen van snappen, snauwen, snavel, snuiven, snuit enz. van een idg. basis send-af to leiden en voor verwant met gr. rivrri, fives ( 4'ffv-o-P-) „ploegschaar" (vgl. cog. pigs nose, lid, dial. schweinsnase „lichte ploeg"), lit. snOkszti, nuiVeszti „kuchen, snuiven" e.a. to houden. Snavel znw., inn!. snavel m. „snavel, bek, snuit". ohd. snahul (nhd. schnabel) In. „snavel", mnd. snavel m. „id., snuit", ofri. snav(e)l rii. „mond". Hiernaast sneb(be) znw., sedert Kil., die als „veins" ook stta66e opgeeft; dit is uit 't Westmnl. SNI Dr. alleen in de overdr. bet. „een soort van nitstekende punt" bekend : = Tenth. 8 nab „snav el, snuit", rind. snabbe „snav el, schoenpunt" (naast snebbe, snibbe), ofri. snabb a m. „mond". Met een b nog mild. snaben , md. sneben „snuiven, kleppen". Verwant met lit. snapas „snavel", misschien ook met oi. 1 r a„mondhoek", - dat dan een dial. vorm voor * sndp-tr aou zijn ; idg. > germ. so-is wegens 't lit, wooed zeer onwsch. Zie nog nib, snibbig, snappen. Mnd. snabben „happen" zal wel evenals Kil. snabben „happen, bijten, blaffen, pakken" (reeds carder blijkens snabbelin °he v. „gebabbel, beuzelpraat" in Marieken van Nijmegen) van snabbe gevormd zijn, onder invloed van snappe n. Verwant is on. mar& „een lijnen reuk hebbend". Voor de bet. vgl. bij s n a p pen ; idg. snap-of snoer was wsch. = „happen". - Snide, snee znw., mnl. sode m. v. In de bet. „het snijden, keep" = wgerm. * , ohd. snit (nhd. sehnitt), mnd. suede m. „id.", in de bet. „afgesneden stuk" wgerm. "snida-, ohd. snita (nhd. sehnitte), rand. suede v. „id.". Ndl. diall. (Maastricht) liebben 't oude geslachtsverschil naar de bet, bewaard. Met ablaut mhd. mild. snide (nhd. schneide) v. „'t scherp (van een mes, zwaard)" en on. suer v. „afgesneden stuk", ags. sad v. „id." (misschien ook rnnl. mnd. *snide v. in gelijke bet., in spelling niet van suede to onderscheiden), ohd. sneida v. „door 't bosch uitgehouwen weg". 't Ofri. kent voor „snede" suede v. (snethe), snith (snit he ?), snid(e) in. (e 1?). Ags. nog sneer] m. „stuk land van zekeren omvang", sad „hakhout". Alle bij s r, ij d en. — Snedig bnw., reeds later-mnl. blijkens sneeliehei1 (e'?) v. „seherpte, doordringende kracht". Ook al Tenth, snedich „slim, snugger". Ook mud. suailich „id." ? Hiernaast mnd. sileidi:ek, snaieh, „id.", mid. sneitie „snijdend, scherp", event. mnl. * snedich, dat mode in ons s n e d i g kan zijn opgegaan, en mhd. snidic „scherp, snijdend, krachtig, rijp", vla. sni j „snijdend, klock, snedig". Voor de bet. vgl. se hrander. Sneep (visch), nog niet bij Kit. Oorsprung onzeker. Ablautend met snip? SNEEIJ WEN . 631 Snees znw., mnl, sne'se (sneetse) v. „snoer, aan een snoer geregen voorwerpen, 20-tal (vooral visschen), een landmaat". = mid. sneise v. „rij, snoer waaraan iets geregen wordt", mud. vase v. „takje, snoer waaraan iets geregen wordt, een zeker aantal (7-20)", fri. snies o. „20-tal (eieren, vischjes)", ags. seas, suds v. „braadspit, aantal visschen enz., aan een stole of touw geregen", on. sneis v. „t akje" (nieuwnoorw. ook „20-tal"). Wordt bij s n ij d e n gebracht ; s wordt dan nit 88 < idg. verklaard. Veeleer echter nioeten we van idg. * sniiisd-(8i, -so) uitgaan, een afi. van de uit (s)//6-verlengde basis (s)n -, waar van eenige bij n a a i en genoemde woorden komen benevens oi. sayali „hij otnwindt, bekleedt", sndyu-„band, pees". * 8n6isd-zou dan - „iets waar:-•an geregen wordt, gewonden wordt" beteekenen. Bij beide opvattingen moot mnl. sneetse een secundaire vont, zijn. Voor de bet. „20-tal" vgl. bij II schok. Sneeuw znw., dial. ook snee, mnl. snee (zelden sneeze naar de verbogen casus, waar de w bewaard gebleven was) m. (o.v.). = onfr. ohd, sido (nhd. sehnee), os. sneo, ags. 8ncht, (eng. snow), on. star (sr jar, sniar), got. snaiws m. „sneeuw". Germ. * snailra- < idg. * snoigho-, waaruit ook obg. snegu, lit. sn'eg as „id.". Hiernaast de slam *8nipk-in kymr. nil (ten onrechte als ontl. uit 't Lat. beschouwd), lat. nix (gen. nivis), gr. ace. viva „sneeuw". Het ndl. ww. sneeuwen, zeldzaam mnl. sneeuwen is voor eon ouder en gewoner mn1.874wen, 8 touweit , mien (nog dial. : Zaansch, Kamp.) in de plaats gekomen, = ohd. saw an (nhd. sehneien), mnd. ags. sawan „sneeuwen", on. stip. „het sneeuwt", een sterk ww. Uit andere talon vgl. ier. snigid „het druppelt, regent" (waarbij sneehla „sneeuw"), lat. itinguit, gr. PiTat, vsi(F8k, lit. snify a , sui7ill a (inf. sn)g ti) „het sneetrwt", ay. snaê!g-(praes.-stare snaê'ia) „sneeuwen". - Of oi. sni hyati „hij wordt vochtig, kleelt, heelit zich, voelt genegenheid", site ha„klev erigheid , vet, olie, genegenheid” hierbij hooren, is wegens de bet, hoogst onzeker. 632 sNEx. Snek (horlogemakersterm : slakvormig, rad). Nnl. uit hd. schneeke : zie I sla k. Snel bnw., mnl. snel (11) „vlug, levendig, kloek". = ohd. snel (71) „dapper, krachtig, flink, levendig, behendig, vlug" (nhd. sohnell), os. snel ags. sne//, on. snjallr in dgl. bett. (on. snjallr ook „welsprekend"), germ. *snella. Met ablaut mnl. snellen „ver - snellen" en „snellen" (in deze bet. gew. refl. ; nnl. snellen), mhd. snellen „id., wegslingeren, wippen, knippen, klappen" (nhd. sehnellen), mnd. snellen (intr. en refl.) „snellen, zich haasten". Met 't oog op de mhd. en dial. nhd. e moeten we van wgerm. *snallizt uitgaan (vgl. germ. "blinn-<*blenZa: llanZianan bij - I blind). De oudgerm. grondbet. van *snellais moeilijk vast te stellen. Mhd. - snal (ii) m. „vlugge beweging en 't geluid dat daarbij ontstaat, val, klep, wipgalg" (waarbij nog nhd. selmalzen „met de vingers knippen, met de tong klappen") wordt wsch. terecht hierbij gebracht evenals mhd. snalle (nhd. seknalle) v. „gesp" (oorspr. „de dichtklappende"), — maar voor 't vaststellen der grondbet. helpen ze weinig. Oorsprong onbekend : uit * snezla-, * - - * snel-na? — Snelwaag znw., sedert Kfl., die 't „Germ. Sax. Sicamb." noemt. < hd. schnellwaye v. (van sehnellen „doorslaan", van de weegschaal). Snepper znw., nog niet bij Kil. = nhd. sehnepper m., nd. snepper (> de. sneppert). Ndl. ook snap. Bij snappe n. Snerpen ww., nog niet bij Kil. Uit *snarpian Of = ohd. snerfan „samentrekken" (trans.), noorw. dial. snerpa „samenkrimpen, verschrompelen", waarbij met ablaut bei. schnurfen, noorw. dial. snerpa „id." en on. warp „scherp, ruw". Vgl. nog westf. snirpseh „scherp (van den wind)". Evenals er bij scherp twee bases onderscheiden werden met de bett. „scherp zijn" en „schrompelen, rimpelen", zouden wij dat ook bier kunnen doen. Evenwel zijn de belt. van germ. snerpveeleer onder den invloed - van skerp-opgekomen, eventueel van nog andere rijmende bases : vgl. ohd. salt „scherp, ruw, wild". Ms got. atsnarp jan „aanraken, proeven" terecht met sner pen wordt gecombineerd, SNEVEN. zoo. deze bet. dichter bij de oorspronkelijke kunnen staan ; evenwel kan dit woord ons Been goede etymologie aan de hand doen. De betrekkingen, waarin snazrp-tot auslautvarianten staat (vgl. on. snerkja, ags. ge-sneorcan „ineenschrompelen", oud-nnl., nog vla. snerken „schrijnen", laat-mnl. oudnnl., nog dial. snerken, „een scherp geluid doen hooren, snauwen, hoonen, knetteren, braden", vla. snerken „een scherp geluid maken, opengaan (de huid van zweet e. dgl.))", maken de beoordeeling niet gemakkelijker. De tusschen haakjes geciteerde vormen staan deels met snorren in ablaut. Snore. = snars. Snert znw., nog niet bij Kil. fri. snert „snert'', oostfri. snirl „id., dunne soep, iets van weinig belang", ndd. snarl ook evenals snarl, snarl, dial. ndl. snars „veest, wind". In deze laatste bet. bij de basis snaxr-(zie sn or r e n), wsch. in de andere bet. ook. Is mogelijk bet ww. Zaansch snerken, snirten „door 't koken zacht en gaar werden" (van groene erwten, waarvan men soep kookt) ouder dan 't znw. snert en = oostfri. snirtjen naast snirren „sissen of pruttelen in de pan" ? Zie nog snars. Sneu. Zie snood. Sneuvelen ww., mnl. snOvelen, sn8veleyi naast gewoner snevelen „struikelen, wankelen, vallen". Afi. van mnl. maven (snOven, snOven) „id., hakkelen, ten val komen, in ellende zijn, zondigen, steryen, dwalen, te kort komen (beide in zedelijken zin), slecht afloopen, in 't voorbijgaan even aanraken", verbonden met na en aen : „streven naar" (sterk en zwak; nnl. sneven). mnd. sneven, snOven (en sneven; snOven of = mhd. snaben?) „struikelen, vallen, hakkelen, verkeerd doen of spreken", mhd. sneben naast snaben „struikelen, vallen, waggelen, ellende lijden", ook „ijlen, springen, stooten". Verder noorw. snaava „struikelen, langs iets scheren". Mnl. sneelen (am. mnd. snubbelen „struikelen, vallen", wijst er op, dat snOven, snOven een ablautende bijvorm is, wsch. wel dialectisch beperkt, maar niet uit sneven ontstaan. Oorsprong onzeker, De combinatie met sna v el is semantisch onaannemelijk ; een cornbinatie net oi. ndbhate „hij barst" is al te vaag, man formeel mogelijk. De basis germ. suet-duidde blijkbaar een glijdende, strijkende beweging aan. Vgl. nog laat-mhd. snappen „struikelen, waggelen", nhd. dial. schnappen „id., hinken", op associatieve betrekkingen tusschen de woordgroepen van sn a p pen en sneu v elen wijzend. Snibbig bow., nog niet bij Kil. Bij s n e b, evenals noorw. neget, zw. nabbig „neuswijs, snibbig" bij net) resp, ncibb ndl. nob. pc ndl. i onder invloed van snip of eon verwant hiervan. Vgl. mnd. saibbe v. „snav el, zw. snibb „tip", onder dgl, invloed ontstaan. [Hd. schnippisek „snibbig, neuswijs" is een jongere vorm naast aufseh miippig (1550).] Snijden ww., mnl. sniden. ohd. saidan (nhd. sehneiden), os. sdithan, ofri. sn'itha, ags. snilall, on. suila, got. sneilan „snijden" (en daaruit ontstane bett.). Mogelijke combinaties : met ier. teid „klein" — met deck. 8)0 „tak", h truss. snit „blok". Of van een idg. basis spi-I-en hoogerop met snip verwant ? Zie nog sned e. — Snijder znw. In de bet. „kleermaker" reeds mill. mhd. mnd. (zeldzaam), ook laat-on. sniddari iu. (ontl.). I Snik (soort scheepje), mnl. suicke v., door KB. „Sax. Fris." genoernd. mnd. snieke, on. snekk j a v. „een soort van scheepje". Wsch. met dial. l uit e en verwant met ags. sauce .‘?), snacg a v. „id.". Oorsprong onzeker. Bij sn a k ken? Vgl. dan noorw. ,svairk „snuit, neus" en voor de bet. zie bij I sn au w. Bij ohd. sioveko „slak" Zie I s 1 a k. Bij de onder 1. bij snoek besproken woorden ? Uit 't Germ. ofr. esneque, esn eche „een soort vaartuig". II Snik bnw. Zie sn u g g e r. III Snik (het snikken), sedert Kil. Van snikken ww., sedert de 16.eeuw, oudtijds (reeds mid.) ook „slikken", een ook ww. Wsch. jongere V01111 (naar slikken : slokken of eenvoudig tengevolge van 't onomatop. karakter van de woord famine) naast Kit. snocken („vetus"), waarbij reeds mid. shoe, lth „;'_4 1111{,111k. " 8/GUCRea, fri. snokke „snikken", tworw. SNIT. 633 dial. snukka „snuffelen, snuiven" : hierbij nog noorw. snykta (* snukalf an) „snikken", ndl. dial. stieuken, -eten, -crew, „snoepen" , opperdu. schnuekeln „likken, zuigen, snoepen", sehnauken, sehm•aken „snuffelen, snoepachtig zijn", eng. dial. to snoek „snuffelen, minachtend snuiven". Met het oog op de rijmende basis van slok ken, de ablautende van sn a k ken en andere woordgroepen met Sit-zooals die van s n a uw e n, die alle invloed op sank-kunnen gehad hebben, is de oorsprong bezwaarlijk nauwkeurig vast te stellen. Snikheet bnw. Kil. vermeldt slickhee t en sit Van slide; snieken in de bet. „zwaar ademhalen, kortademig zijn" ? Snip znw., mnl. snippe (snippe) v. ohd. sithpfo m., Snt7pfa v. (nhd. sch,nep fe), os. sneppa v. „snip". Met ablaut men. snipe (eng. snipe), on. snipa (in ingri -snipa) v. „id.". De vogel is genoernd naar den spitsen snavel (vgl. fr. Infeasse „snip" van bee „snavel") en de opgesomde vormen zijn identisch resp. verwant met mild. snippe (v. ?) „schoenpunt", de. snip „tip, spits", zw, dial. snipp, noorw. snipa „snavel", Kil. snippen, snipperen „resecare, secare, incidere" (nnl. snipperen, waarbij het znw. snipper), nhd. (ndd.-md. vorm) sehnippen „knippen (met de vingers)" (mhd. snip fen, ohd. snilen „de oogen neerslaan"), eng. to snip „afsnijden, afknippen", noorw. dial. snipa (stork) „pak ken, knijpen", ndd. snipel „spits rokspand, rok". Met de woordgroep van k n ij p e n, k nip pen kunnen geen verwantschapsbetrekkingen bestaan, wel associatieve. Germ. snipp-„snijden, scherp zijn" heeft wellicht pp < idg. pn sterke noorw. snipa is dan secundair) en komt dan van een basis waarvan ook gr. axrinTetP • Pi, (10-8tV, XaGYOTOpa (TXP1/116; „gierig" — (: quip-, zie nij pen). Of van een variant hiervan Hoogerop kan ook ags. sate v, (eng. smite) „snip" verwant zijn. Zie nog snijden. Snirsen (sissen), nog niet bij Kil. Onomatop.; shill zich aan bij snor re n enz. Snit znw. (t1 e, het), nog niet bij 634 SNOEIEN. Kil. Van lid. schnitt (zie sued Ook uit 't Hd. Kil. snit „securicula" ? Vgl. mild. snit in. „scherp van een mes e.dgl.". Of een van ouds ndl. vorm met tt als mhd. snitzen „in stukken snijden, uit bout snijden" (nhd. sehnitzen)? Snoeien ww., mnl. snoeyen, snoyen. mnd. snoien „snoeien". Oorsprong onzeker. Misschien van een basis sqne, - sqnd, een anlautvariant van qne, qnd, waarvan °lid. nden, nuien „iiitschaven, voegen maken", ohd. land, nua, nuoha, os. hnda v., ohd. nuot (nhd. nut) v. „voeg, groeve", ohd. nuoil o. „ploegschaaf", gr. XP ,IV „schaven". Een aft. - van snoeien is laat-mnl., nog vla. snoeken (snonken) „snoeien". Snoek znw., mnl. snoec m. = mnd. sufi „snoek". Oorsprong onzeker. Mogelijkheden : I. grondbet. „scherp, stekend"; vgl. bij 1 hek el en verder eng. pike „spits, snoek", fr. brock et „snoek" : broche „spit", on. gedda v. „snoek" : yaddr m. „stekel"; dan bij vla. snakker „groote hoektand", mhd. snake m.v. (nhd. schnahe) „steekvlieg", en hoogerop verwant met on. snaga v. „bijI met nitstekende hoeken", noorw. dial. snaga „spits uitsteken", snake m. „landtong", eng. snag „knoest, butt, punt", gr. 8Qtrot4 „lets met drie hoeken of punten" (*i(n-anax-;), — 2. bij on. snar m. „slang", zw. snok „ringslang", noorw. sizak „slak", ags. snaca m. (eng. snake), mnd. snake m. v., Kil. snake („Eland.") „slang, ringslang,", die wel bij ohd. snahhan „kruipen” zullen hooren ; deze bet. kan echter op „zich winden, krom zijn" teruggaan. Zie nog bij I sla k, — 3. bij snakken met de grondbet. „de happende". Snoepen ww., sedert Kil. = oostfri. sndpen „snoepen", noorw. sndPa „id., kiaploopen". Ablautend met snappe n. Vgl. vla. snoeperen en snaperen „snoeperi" — Snoep(er)ig bnw. In geen bet. nog bij Kil. Snoer. Zie I, II snaa r. — Snoeren ww. Reeds mnl. ohd. mnd. Snoes znw., nog niet bij Kil., Kemp. „domme sul". Met dial. oe < u (vgl. I poe s). = ndd. snuss, mnd. snu1se, SNOOP. 8211188C „snoet" : een all, van snoe t, snui t. Voor de bet. van ons snoes vgl. snuitje in gelijke bet., snuitig „snoezig". Snoeshaan znw., sedert de 17.eeuw. Ook ndd. fri. en door ontl. de. en zw. Oorspr., zooals nog in 't Ndd. : „wijsneus, sn uffelaar". Van snoes „snuit" of van het daarvan afgeleide ww. snoezen „snuffelen", waarvan Kil. snoesteren, snuysleren „snoepen", ndd. snusseln „snuffelen" , de. 811218e, zw. snusa „snuiven (tabak)". Zie snuister ij. Snoet znw., nog niet bij Kil. Met dial. oe < u (vgl. snoes, smoe I) = snui t. — Evenzoo is 't ww. snoeven (sedert Kil.) = snuive n. Kil. verineldt beide vormen in gelijke bet. : „ademen, snuiven". Snol znw., sedert het oudere Nnl. fri. snol „snol, boos wijf". Oorsprong onzeker. Bij Teuth. snollen „eten" ? Eer heeft mnl. besnollen (tin. deg.) „bedriegen, foppen", dat ten onrechte bij snel is gebracht, iets met snol to maken ; aan dat woord herinnert in bet.. Antw. snollen „spieden, snuffelen", snot „snuffelaar, afspieder". Snood bnw., mnl. sndde „schamel, gering, arm, waardeloos, ellendig, smadelijk, onwaardig, snood". = mhd. swede „verachtelijk, schamel, gering, slecht, ellendig" (en : „met verachting (be)handelend, overmoedig"), mnd. syidde „slecht, gering, ellendig, waardeloos", on. snantr „ontbloot van, arm, onopgesniukt". Oerw.- en ngerm. bet. : „ontbloot (van), beroofd (van), niet bezittend", oudere bet. wsch. „besneden". Ndl. sneu is een oostelijke dial.-vorm ndl. snood: gron. sneu = „schamel, niet welig er uitziend, beteuterd, verlegen, naar, schadelijk ('n snot beslek „iets naars, schadelijks"), heschamend, sneu", achterh. sneu = „snood, sneu". Met ablaut mhd. lesnoten (nhd. dial. besehnotien) „krap, karig", on. snoZinu „kaal", ags. be-snyMan „berooven", wsch. ook mnl. snOdel, snodel znw. in. „stumperd, domoor", zelden bnw. „stumperig, onnoozel" ; verder on. snepa „berooven". Wellicht is de t formantisch : vgl. on. snOgyr „kortharig" (*snanou). Als sn-op idg. terug - gaat, is verwantschap met de bij n a u w SNOT{. of de bij fnuik en besproken woordgroep of met beide tegelijk mogelijk. Snor (snorbaard), eerst Verkorting van snorbaard; dit nit ndd. suurbizrd of uit 't daaruit ontleende nhd. schnurrbart m. Het 1. lid is ndd. szturre „snuit" = opperdu. sehnurre „id.". Dit zal wel bij snorren (NB. Tenth. svori'en „eten", wsch. een secundaire bet., formeel = ndl. snorren) hooren evenals ndl. snor (vooral dial.) in andere bett. Vgl. voor de bet. nhd. schnauzliart m. „snor". Snorken, snurken ww., hij Kil. en in den Tenth. snoreken. = mnd. snorken „snurken, snuiven, snoeven". Vgl. noorw. dial. snurk/a „rochelen". Met k-formans (vgl. hurke n) bij snorren evenals mhd. snarchen (nhd. sehnarehen), mod. snarken, noorw. dial. saarka „snorken, snuiven" bij snarren (zie soar s). Vgl. nog noorw. dial. snerka (sterk) „snuiven, proesten" en ndd. snurten, marten, eng. to snort „id." en zie bij nurksch en snerpen. Snorren ww., sedert Kil. ; in den Tenth. met de bet. „eten". = mhd. snorren (nhd. sehnurren) „snorren, suizen, snel rijden", mnd. snorren, snorren „brommen, rnorren, snorren, ratelen". Hierbij laat-ohd. snurring m. „clown, grappenrnaker", met een r eng. to snore „snorken". Ablautende vormen bij soar s. Wsch. is de basis onomat op. (vandaar de _mime bet.-sfeer, vooral in de jongere taalperioden) en jong : oerverwantschap met lit. suargys „snot" (in dot geval formantisch met snorken to vergelijken) is dus zeer onzeker. Zie nog nar, soars, snert, snirsen, snor, snorkel,. — Snorrepijperijen znw. my. Later-nol., nnd. en vandaar hd. (schnzerrpfeifereien). Van snorr ep ij p, een ook du. dial. woord, in bet. = snor rebo t, dial. (Zaansch) ook snor „een snorrend kinderspeeltuig" ; geen van alle bij Kil., maar Roemer Visscher gebruikt al sitorrepijpen „prullen". Snot znw. o. (11 e s. = „snotziekte, dross"), mnl. snot, suotte ?) „snot, verkoudheid". = mhd. 8/inz, gen. snutzes „neusverstopping", olid. sai(:za v. „eninuctoria", tond. steak in., ofri. spoon m., noorw. molt o. „snot". Met SNUGGER. 635 cent ags. ge-snot (eng. snot) „id.", Kil. sno/er (al mnl.), snoteringhe („Fland.") „neusverkoudheid". Ablautend met snuite n. — Snotolf znw. Als vischnaam sedert Kil., ± 1500 reeds snottolf als scheldwoord. = „snot-Dolf", ge vormd als nnl. snot-ha nn es ? — Snotteren ww. In den Tenth. al snottereckfiele bnw. Snuf znw. In alle bett. een woord, behoorend bij 't bij Kil, en reeds vroeger in de 16.eeuw voorkornende snoYen, snulfen „snikken, door den neus ademen, verkouden zijn, snuiven, snuffelen, speuren". Kil. kent reeds snof, sum/ „snik, neusverkoudheid, het snuffelen, speuren", anno 1512 snof „neusslijm, neusverkoudheid", Vocabularius Copiosus (± 1483) 811011f „id.". Misschien is snof, snuf ouder dan het ww. en direct van den stam snuf-(zie s n u iv e n) gevormd. Aangezien de ww. snuffen en snuffelen eerst in de 16.eeuw voorkomen, is de formeel mogelijhe verklaring : snuf van snuf fe n, dit van snuffelen — onzeker. Snuffelen kan direct van snuiven komen met klankwettige verscherping van de v voor /: vgl. schoffel. Snuffelen is ook ndd. (> nhd, schniigeln) en fri. Vgl. ook eng. to snivel „een drop aan den neus hebben, schreien" en ags. sno// „snot", snollig „verkouden" en eng. to snuff, sniff „snuiyen, snuiten". Laat mnl. kornt wel reeds die snudelen, „katarrhale aandoeningen" voor. Snugger bnw., sedert Kil. : „snoggher, sunggher. Holl. Gracilis, iunceus, exilis corpore : tennis et agilis". Dial. (om Kam pen) ook snugge „snugger" en (Zaansch) suokker, snzekker „vaardig, snugger" = fri. snokker (snokkel) „zindelijk, net, rein, frisch, levendig, wakker". Vgl. ook snik bnw. Ndd. komen o.a. snigger, snikkcr, snOgger „slank, sierlijk, vlug, flunk" voor, oostfri. snikkcr, szlig(ge,), sziiig(ge), snigger, sniigger „id., glad, snugger", eng. snug „tegen iets aange vlijd, dicht, goed en veilig geborgen, klein en lief". Vgl. nog zuidndl. dial. sou j, hagelandsch sizzo':/ „wakker, tlink, snugger". Oorsprong onzeker. Men denkt aan verwaritschap met nhd. sehniegeln „opsmukken" , dat echter een 636 SN jong, etymologisch Met klaar woord is met de oudere bet. „karnmen, 't !mar opmaken". De veelheid van vormen wijst er op, dat snugger een oorspr. locaal beperkt woord was, dat zich heeft verbreid en met andere woorden in associatie getreden is (o.a. met snikke n, suocken). Ngerm. oorsprong is a priori niet wsch. ; anders zouden we van noorw. snOgg „vlug, Oink", on. szzkyr „vlug" kunnen uitgaan. Ouder-de. sityy, de. dial. snit, snOk „glad, net, fijn", noorw. dial. siekg „net, bevallig", zw. snyy „rein, frisch, flunk" warden uit 't Ndd. afgeleid. De bett. der geciteerde wgerm. woorden wijzen echter op onderlinge identiteit van al deze ngerm. : dan wordt ontl. uit 't Ngerm. minder onwsch. Snuif znw. Nnl. uit snui f-t a b a k. Laat-mnl. al snuut m. „verkoudheid", van snuiven. Zie bij snuf. Snuisterij znw., nog niet bij Kil., die wel snupteringhe,snoesteringhe „lekkernij, ooft e.dgl. kleine waar" opgeeft van snoesteren, snuysteren „snoepen" (en „van de schors ontdoen"), waarover zie bij snoeshaan. Snuit znw. (gew. d e), sedert Kil. (ook „neus") en den Teuth. nhd. sehnauze (sedert de 16.eeuw; z naar schneuzen), nand. sate v., meng. snoute (eng. snout), noorw. sat m. „snuit". Vgl. snoet. Wsch. een vrij jong woord. Sluit zich aan bij 't ww. snuiten, laatmnl. szaten (zwak), ohd. saIizen (nhd. sehneuzen), mnd. saten, ags. sultan, on. snita „snuiten". Met het abtautende snot misschien van 'eon basis germ. 8101, idg. siad-„vloeien, laten vloeien". - Evenwel doen mhd. szade v. „neusverstopping", mnd. szcoderen „snot uitsnuiten, verkoriden zijn", noorw. dial. snyda „ verkoudheid", snyden „snot terig" het vermoeden opkomen, dat die tvormen de oudste zijn, waar t, tt uit idg. an ontstaan kan zijn en dat dan al de geciteerde woorden van een basis snua-komen, waarvan ook afgeleid worden : nier. snuadh, „gezichtskleur", kymr. nudd „nevel", lat. niVs „wolk" , gr. vv.9 dr • CiTowov, oxorstrOv, rythicleg uxorstkiZJe; (Hes.), ay. snaoaa-„wolkenmassa". Snudh is verlengd uit snu, - - SN UIVEN. waarvan lat. nuIrlx „voedster" (let - terlijk : „de moedermelk latende vloeien"), gr. Pico „ik zwem", vaiw „ik vloei", vat et, • Disc, IRA,“"ec (Hes.), oi. pra-snu„de moedermelk laten vloeien”. Natuurlijk kunnen we voor de germ. woorden ook idg. sizu-d-naast snua-(of - - snut-) aannemen. Ohd. sudden „snuiven, spotten", ags. snytian, on. snytja,snOra, sn4ra „snuffelen" herinneren in bet. aan snuiven, terwijI eenige formeel bij dit laatste zich aansluitende woorden semantisch eer aan snuiten doen denken, reden waarom men ook de basis van snuiven wel van sun-„ vloeien" afleidt : onwsch., mar deze niet klare betrekkingen maken ook de gegeven etymologie onzekerder. Bepalen we ons tot het combineeren van snot en snuiten met lat. nzitrix en oi. prasnu, dan blij - - - yen we op vasteren bodem. — Snuit „arval Van vlas" komt van snuiten in de bet. „uitstekende draden e.dgl. afsnijden". — Snuiter znw. Ms voorwerpsnaam at laat-mnl. Op personen toegepast 't zelfde woord in overdr. bet. (vgl. bengel e.dgl.); er is Been reden om een oudere bet. „bedrieger" aan to nemen en van snuiten „bedriegen, afzetten" uit to gaan. Snuiven ww., mnl. (zeldzaam)sniven. mhd. (md.) saben „snorken" (nhd. schnauben; hiernaast mhd. sidifen, nhd. schnaufen), mnd. saven „snuiven, snuiten", noorw. dial. snuva „snuiven". Met ablaut mnd. mare m. „het speuren, reuk" en (evenals save m.) „neusverkoudheid" , vla. sneuve, snove „snauw". Zie verder snuffelen. Met pp : mhd. snipf(en) m.v. „verkoudheid" (nhd. schnupfen), mnd. snoppe „id., snot". Met p en pp ohd. snojizen, snopfizen „snikken". Hierbij ook on. snop(p)a v. „snuit"? Wsch. is de basis surf, snub-(snup) „snuiven" jong en onomatop. Wel kan hiernaast een oudere basis snuf, snub, sizupp de. sober). Societeit znw., nog niet bij Kil. Uit fr. societe, lat. societas. Soda znw., nog niet bij Kil. Internationaal woord, op it. soda, v. van sorb „vast" (< lat. solidus) teruggaand. Soebatten ww., sedert begin 18.eeuw. Van mat. sobat „vriend", dus oorspr. „altijd „beste-vriend" spelen". Soelaas znw. o., innl. solaes o. „troost, genot". Evenals mnd. colds, mhd. solaz „id." uit ofr. solaz, lat. salcium. „troost". Soep. Zie sop. I Soes (het soezen). Van 't ww. soezen, met dial. oe = s u i z e n. Vgl. voor den vorm doezelig, poezel. Kit. kent sown nog slechts in de oudere bet. „leni dulcique aura spirare". De bet. „stiffen" ontwikkelde zich via „bedwelmd zijn, suizebollen" ; fri. sits „bedwelming, flauwte, zwijrn". 11 Soes (gebak), nog niet bij Kil. Ookoostfri.sdsje. Bij so eze n, suize n? Vgl. dan du. wind als gebaknaam. De aarzelend voorgeslagen aft. nit fr. e homy cc la crime voldoet minder. Soesa(h), soeza znw., eerst later-nnl. Uit mat: soesah. Sofa znw., nog niet bij Kil. Een ook in de andere germ. talen voorkomend woord, via 't Born. op arab. „rustbank voor bet huts" teruggaand. Soja znw. Een jong, ook elders voorkomend woord. Uit japansch Sok znw. De nnl. bet. berust op du. invtoed. Mn!. soeke, soc (m. ?) beteekent „muil (van wol, vitt, linnen), op den voet vastgebonden zool". Nnl. dial, is de vorm met z, ook voor 't Mnl. aan to nernen, zeer verbreid. De s wordt aan invloed van de kk toegeschreven (vgl. s o p). Evenals ohd. os. soc (ck) m. „ealiga, calieula, udo" (nhd. soeke v. „sok"), ags. socc m. „een soort schoeisel" (eng. sock), on. sokly SOLLICITEEREN. „kons, sok" (deze bet. uit 't Mnd. Mhd.) uit lat. soccus „een soort lage schoen", dat via 't Gr. uit een oostelijker taal komt. Op soeculus, het demin. van soccus, gaat — via 't It. — fr. soele „voetstuk, zuilvoet" terug > nnl. sokkel „id." (ook in andere talen ontleend). — Sok „sukkel", ook ndd. dial., = sok „kous"; met sukkelen in associatie getreden. Hierbij sokkerig bnw. Soldaat znw., sedert Kil., die ook den vernederlandschten vorm soudaet opgeeft. Via fr. of du. soldat m. uit it. soldato. Dit is gevormd van den rnuninaarn it. so/do (= fr. sou) < lat. solidus. Hiervan ook fr. solde „bezoldiging, soldij" > mnl. some, solt (d), mhd. soli (d ; nhd. sold) m., mnd. soli m. o. „id.". 't Zeldzame nnl. sold is een gerrnanisme. Van !tint. soul enz. komen mnl. soudenaer (soldenaer), mhd. soldencere (nhd. soldier) m. „huursoldaat" en mnl. solid& (sold'ie, nnl. soldij), mhd. mnd. soldie v. „soldij". Eng. soldier „soldaat" nit ofr. soldier. Mnl. soldier, mhd. soldier, mnd. solcldr (door contaminatie met soudenaer enz. mnl. soudenier,, soldenier, , mnd. soldener), on. soldari m. „soudenier" evenzoo, resp. nit mlat. sol(i)ddrins. Zie nog bezoldigen. Opvallend is owfri. soldia m. „huursoldaat". Soldeeren ww., sedert 't laat-Mnl. Hier en bij Kil. ook de vernederlandsehte vorm souda'ren. Uit ofr. solder (< lat. soliddre ; fr. solder). — Soldeersel znw. o., Kil. soudersel en (reeds mnl.) soudure = nand. soldzir „soldeersel" < ofr. soudure, fr. soudure. Solide bnw., nog niet bij Kil. < fr. solide (< lat. solidus). Ook elders ontleend. Sohn ww., mnl. sollen, tsollen „met den kolfbal spelen, soften met iernand". NB. in de laatste bet. o.a. Walewein 4860, mei de toevoeging also men doet met men balk. Uit ofr. soles, solder, choler „bat spelen" (van onzekeren oorsprong). Fri. soale, soalie „gooien" uit 't Ndl. Solliciteeren ww. In de tegenwoordige bet, uit fr. solliciter. Laatmnl. solliciteren (een zaak) bevorderen", Tenth. sollicitieren „lastig vallen, 638 sou. kwellen" (ook oudnnl.) eveneens of uit lat. 801licitdre. Som znw., mnl. somme (swine) v. (m.) „het geheel, rnenigte, geldsom, kort hegrip, compendium". Evenals mhd. minim v. met dgl. bett. (nhd, somme), mnd. SUMAC gew. m., ofri. somme v. „sole nit lat. summa resp. fr. somme. Somber bnw., Kil. somber, sommer „nubilus, opacus". Uit fr. sombre ( < lat. sub umbra). Sommer (zware eiken balk), nog niet bij Kil., wel bij Winschooten (1681). Evenals eng. summer „sommer" uit fr. sommier „id.", identisch met sommier „lastdier, pakpaard" (voor de bet. vgl. bok, kraan); dit uit mlat. sagnictrius, saunzdrius (> rnnl. sourer, ohd. souniciri (nhd. sdunzer), os. sdmari, ags. Amen m. „id."), een afl. van gr.-lat. sagma „pakzadel, lading"; dit ging eveneens in den vulgairlat. vorm met au in de germ. talen over. Kil. sommier („velus. Eland.") „pakdier" uit 't Fr. Sommig bnw., mnl. sommich, ouder sOmich (gk) „sommig, eenig, een of ander". De mm bf naar 80M en zijn analogisch ontwikkeide flexievormen sommes enz. Of naar son' glees, som'ghe (zie in o n n i k). mnd. sOnziek, sommiek, summich, ofri. sommig, sommig „sommi•, eenig, een of ander". Afi. van mnl. som (gen. somes, jonger sommes), nog dial., = ohd. os. ofri. ags. sum (eng. some), on. sums, got. sums „id.", stam *suma, idg. *sew-(* szymo ), the - - - matisehe vorm van idg. *sem, *SeM(*8M)- „een" (zie zamele n). Dezelfde slam in gr. oi/J-npds „geen", «p(;); „op een of andere wijze", oi. sanza(enkl.) - „eenig, ieder". De s van ndl. s o m m i g worth wel aan den invloed van de mm toegeschreven ; mnl. komt ook z voor. — Soms bijw., nog niet bij Kil. Met bijwoordelijke -s van 't bijw. (oorspr. 't o. van som „eenig") som „soms", gew. „voor een duel". Mnl. (en Tenth.) sommels „soms" < mnl. sommaels (met bijwoordelijke s van som + I maa 1) kan invloed gehad hebben : vgl. den Antw. brab. vorm sommes. — Somtijds, somwijlen bijww., reeds mnl. mnd. Verschillende uitgangen SOVSTERRAIN. komen voor. 't Oudst is mnl. some tijl, some wile. Sonde znw., sondeeren ww., nog niet bij Kil. Uit fr. sonde, sonder in gelijke bet., oorspr. = „peil-werktuig" resp. „peilen" (gew. uit lat. subunddre ver 'chard). Ook elders ontleend. Sonnet znw. o., Kil. sone/. Uit it. sonetto, eventueel via fr. sonnet. Soort znw. (d e, h e t), mnl. sorte, soorte v. Evenals nhd. (reeds mink]. laat-mnd.) sorte v., de. zw. sort, eng. sort nit fr. sor le, it. sorta (van lat. sors „lot" afgeleid). Een handelsleenwoord. Sop znw. (h e t, d e), via. zoppe v., zop o. (de ndl. s wordt aan invloed van de pp toegeschreven ; vgl. bij s o m m i g, s o k), mnl. soppe v., sop (pp) o. (s en z) „sop, sans, geweekt brood". = mhd. sopfe (in grunt-sopfe v. „grond sop"), mind. soppe, suppe v, „soep, sans, vloeibare spijs", ags. soppe v. „gesopt brood" (eng, sop) of „een vloeibare spijs" (in samenst.), on. soppa v. „wijnwep", noorw. dial. soppa v. „melk met stukjes brood". Hierbij 't ww. soppen, via. zoppen, mnl. soppen ags. soppian (eng. to sop) „soppen"; oak du. dial. Evenals got. supon „inzouten", ohd. sofdn „inmaken", gasopho - m. „peripsima", kasofo m. „migma", - mhd. safe, mnd. sdpe v. „soep", mhd. sn't m. „drank", on. sdpr m. „slok" bij zuipen. Uit 't Germ. de rem. group, waartoe fr. soupe „soep, sop" hoort. Hieruit ndl. soep (nog niet bij Kil.), eng. soup „soep". Laat-mhd. suppe, soppe v. „id., sop" (nhd. suppe) kan uit 't Fr., ook nit 't Ndd. korner). Sorbe znw., sedert Kil. Uit fr. sorbe ( < lat. sorbum). Sorbet znw. o. Int ernationaal woord, op arab. larbat „drank" teruggaand. Sorteeren ww., sedert Kit. = du. sorteeren, sedert eind 17.eeuw. Onder invloed van it. 8ortire, fr. assort& (nhd. ook assortieren, sedert de 18.eeuw) ontstaan. 1509 komt to Amsterdam hem sorteeren „zich voegen bij, zich rekenen tot" voor. Bij soor t. Soudenier. Zie soldaat. Sousterrain znw. o., nog niet bij Kil. Hit bet in doze bet. verouderde fr. soars-terrain. SPA. SPALKEN. Spa. Zie I en H spade. Spaak znw., Kil. spaeeke „stang, staak", mnl. eenmaal 't my. spaken (= „houtsplinters"?). ohd. spahha v., spahho m. „rijshout, takkenbos", mnd. spike v. „spaak (van een wiel)", spaken my. ook „dor bout", ags. spcec (in.o. ?) „takje, takkenbos". Wsch. zijn mhd. spark, mnd. Tenth. spat; „dor, droog" verwant. Oorsprong onzeker. De verklaring van *spaka-als „krakend" en van ohd. ,spahha enz. als ,,krakend hout" benevens de verdere cornbinatie met mhd. spat/ to. „luid gepraat, gebabbel", ags. sk.can (eng. to speak) „spreken", spite znw. v. „het spreken" (eng. speech) (zie nog spoken), eventueei hoogerop met lit. speTtyli „klinken" is een onbevredigend fantasiebeeld. Zie bij sprokke 1. Ndl. spaak heeft evenals 't mnd. woord de bet. aangenomen, die oorspr. ain't niet verwante speck, in de meeste mil. diall. nog he t woord voor „radspaak", mnl. spike v. toekwam. Dit woord = ohd. speikka (uhd.spciche),os.speka, (ofri. nidgenspaze, -spdtze „negenspakig"), ags. spdee (eng. spoke) v. „radspaak"; ablautend met I spijker. — Spaak loopen moot wsch. uit t e s. 1. verklaard worden : vgl. tri. to speak rinne, mast speak rinn c. 1-let loopt (te) spaak kan dan worden opgevat als „er wordt een spaak in bet wiel gestoken". Spaan znw., mnl. spaen (spine) m. (o.). = ohd. span rn. „ spaander" (nhd. span), mnd. spdn, ags. spdn rn. „id." (eng. spoon „leper), on. spdnn (spcinu) „m. „id." (ook voor „leper e.a. voorwerpen gebruikt), germ. *,speni-, -n-. Met sp- uit idg. Vgl. vooral gr. acHiv „wig", verder mhd. mnd. spot m. „splinter" (nlicl. spat „een steensnort"), ier. soya „pawl", gr. aTi pfEC xtzi tRinixtai rci ,t/tY:flet (lees ttaXeOf sfal 8i; 64, (= urprc5, (IT) „wesp"), oi. sphya-„spaander, offermes". Al deze woorden beteekenden oorspr. „afgesplinterd resp. puntig gesneden voorwerp"; ze komen van een idg. basis sphêL, sphd-„snijden, splijten, punten"; zie nog I spade. Verwant hiermee is de basis (s)p(/i)el-; zie s p o ir w o n. — Spaander znw., bij Kil. nog slechts het my. spaenderen. Gaat terug op het opvallende mnl. my. van spaan : spaen(d)re (mast spine), dat in andere talen niet voorkomt. 't Is niet uit te waken, of we het voor secundair moeten houden dan wel van eon oeroerm. stam *spe'naz-afleiden. Spaarzaam. Zie sparen. Spaath znw. o. Uit hd. spat (zie bij spaan) ; ook elders ontleend. I Spade, spa znw., mnl. spade v., zelden m. = ohd. *spat° (nhd. spalen), as. spado, ofri. ags. spada (eng. spade) m. „sra, houweel", on. in jdrn-spaZi nn. „ijzeren slang", germ. *spawn-. Verwant met gr. amiaN „breed, vlak bout, spaan". Wsch. moeten we idg. sphathot sphadh-aannernen, dat dan de schwundstufe van een uit spite"-, sphd„ snijden” (zie spaan) verlengde basis is. II Spade bnw., als bijw. ook s pa, ninl„spcide „lag" = ohd. spdti bnw. (nhd. spat), spdto bijw., mnd. spdde „ id .". In 't Got. de comparatief spediza „ latere" en de super!. spedisls, spedulnists „laatste". Wsch. van de bij spoed besproken idg. basis spud-, splal-; men gaat gew. van de wortel-bet. „zich uitstrekken" uit. Vernuftig, maar niet overtuigend is de all. van spade van een basis sope-en de combinatie met gr. *67r•0•v „einde", waarvan Oald-reyoc, -u4 to; „jonger, jongst" en 15114010,0C. „te ver gaand, bovenmatig"; ook On).7j „hoef" is nog hierbij gebraeht. Spadille znw. Nnl. via. fr. spadille nit spa. espadilla. Vgl. manille. Spalk znw., mnl. spate of spalke (v.?) „spalk (bij 't verbinden van een wond), metalen versiersel". Hiervan spalken ww., inn]. spalken „spalken, met spalken verbinden". Vgl. via. spelke v. „splinter, spaan, latje", spalken „spalken", oostfri. hagelandsch spalk „splinter", ags. spiele „spalk", spiele(e)an „rnet spalken verbinden", on. spelka, spjalk v. „spalk", spelkja „met spalken steunen". De bet. „spalk" gnat op „afgesneden resp. puntig gesneden voorwerp" terug. Germ. spelk-komt van de kortere basis spa-, spat-, spat-„splijten" (vgl. sp ou w en). Ndl. op en-spalken „wijd openzetten", nog niet bij Kil., gaat wsch. niet op eon oergerm. *spalkan an „Splijten"terug, 640 SPALLING. eer is 't denominativum bij spal k, oorspr. „met spalken openhouden". Ook oostfri. spalken „splijten, barsten", ha gelandsch spalken „splinteren", Antw. spalken „spat ten" ( : spolken „splijten") zal wel een denominativum zijn met de oorspr. bet. „splinteren". Vgl. nog Tenth. afgespelekt „steil afgesneden, preruptus". Spelling (varken beneden bet jam.), nog niet bij Kil. Uit spanling (vgl. - ballin g), van *span „ moederborst" (zie s p e e n). Ook fri. spiting, ,spjalling I Span, spanne znw. (d e), mnl. spanne v. = ohd, spanna (nhd. spanne), mnd. spanne, ags. sponn (eng. span), on. sperm v. „spanne, breedte der uitgestrekte hand". Ofri. sponne v., dat als „omspanning, rand (van den mantel)" wordt opgevat (of „gesp" evenals mnl. spanne v. ?), is hetzelfde woord. Bij spanne n. Uit 't Germ, it. spanna, fr. empan „een lengtemaat". II Span znw. o., niet bij Kil., reeds maar niet in onze bet., wel o.a. „spant". Met verlies van gke-= mnl. gkespan (nn) o. „twig en paarden, troep, gezelschap, meester met twee knapen, gebint, uitgespannen scherm e.dgl., verbond" (nog in e e d-g es p an e.dgl.) nhd. gespann o. „span paarden", mnd. span (nn) o. „span, paar, gebint", ags. gesponn o. „ sun en voeging". Bij spa nn e n. De ndl. vorm zonder ge-kan deels oorspr. noordndl., misschien speciaal fri.-holl. (vgl. beurt, hint) zijn, deels op invloed van spanne v., dat o.a. = „spant" voorkomt, berusten. Met ander formans Tenth. gespenne „span paarden" en wsch. „gebint". Spang znw., Inn!. spangle v. „omvattende lijst, band, beslag, gesp". = ohd. spanga v. „grendel, bout" (nhd. spange), mnd. spange v. „gesp, beslag", ags. spong v. „gesp" (eng. spangle „dun metaalplaatje)", on. speng v. „strook". De oorspr. bet. schijnt „het samenvattende" geweest to zijn. Wellicht van een idg. basis spevg-, spovq-of spavg-, waarnaast pevg-,povq-resp.pavg- : hiervan pa. pek, cuss. puk „bundel" en misschien van gen ; ook zou een basis (s)pa(n)/cen verwantschap hoogerop met v o eg e n mogelijk zijn. I SPAIt. Spannen ww., mnl. spannen (praet. view, spande). = ohd. spannan (nhd. spannen), os. spannan, ofri. spanna, ags. sponnan (eng. to span) „spannen" (en verwante bett.), een redupliceerend germ. ww. Hierbij mhd. mnd. spannen „spannen", on. spenna „omspannen, omsluiten, in zijn macht krijgen of houden" benevens I, II span e.a. De MI van span ne n (uit nw ?) was oorspr. wsch. alleen aan 't praesens eigen. Met een n noorw. dial. spana „spannen, rekken". Zie nog wederspannig. Van een idg. basis (s)pen. -V erwant - zijn obg. ping, peti „spannen", pqfv, lit. pcintis „boei" , met d-of d/c-formans obg. pedi „spanne", lit. spendlm, spristi „valstrikken spannen" (en pflmir-dial. spnndr „ploeg", gr. um,08e(yr • Ciyortwv Hes. `0, verder de woordfamilie van spi n n en. Ook lat. pendea „ik hang" (< „hang gespannen" ?), pendo „ik laat hangen, weeg, betaal" ? Voor de bet. vgl. obg. peg ook = „ophangen". Spanseeren ww. Sedert de 16.eeuw naast reeds mnl. spaceren, spa(e)Iseren, -ieren „wandelen" = mhd. (nhd.) spazieren (sedert de 13.eeuw), mnd. spasseren, spatzeren (> laat on. spazera) - „id.". Uit mlat. spatidri of uit it. spaziare „id.", in 't laatste geval in 't Ndl. wsch. door du. bemiddeling. Spant znw. (de, het), nog niet bij K it. Een ook ndd. en door berniddeling der scheepstaal in 't Hd. en Skandin. overgenomen woord hd. de. zw. span& uit II span in de bet. „gehint, spant" ; met -/ naar hint? Vgl. echter spanten my. (Amsterdam 1500) „overeenkornsten". I Spar (balk), ma sparre (m.?). = ohd. os. sparro m. „balk, staak" (nhd. sparren), meng. sparre, eng. spar „rondhout, spar, spier", on. sparri m. „spalk, balk". Hiernaast on. spari m. „spalk", sperra v. „balk, dakspar" en owfri. sperren „balk". Ati. mnl. sperren „sluiten, opsluiten, spannen" (nnl. s p e rr e n, gewoner is versper re n), ohd. sperren „grendelen, sluiten" (nhd. sperren), mnd. vren „uitspannen, daksparren aanbrengen, tegenhouden", on. sperra „daksparren aanbrengen, uitstrekken, buitens!uiten". De oorsprong II SPAR. van germ. "sparzan-(ndl. spar enz.), "sparen-(on. spar) is onzeker. Misschien is s peer verwant, misschien verder lat. sparus, „korte jachtspriet", perz. ;spar, sipar schild" ((ruder „stuk hoot"). De oorspr. bet.. van al deze woorden zou dan „trout" zijn. Een bevredigende afl. van een verbaalwortel is niet gegeven. — II Spar (boom), nog niet bij Kil. Wsch. een verkorting van sparreboom „een voor sparren geschikte boom" (vgl. mastboom, mastbosch). Sparen ww., mnl. sparen „sparen, ontzien, verrnijden, nalaten, uitstellen, talmen". = ohd. spark, spardn „sparen, ontzien, behoeden" (nhd. sparen), os. sparen „differre", ofri. sparia „sparen, ontzien", ags. sparian (eng. to spare), on. ,spara „id.". Van het bnw. ohd. spar, ags. speer „karig", on. spars „spaarzaarn, g,espaa ad wordend". Wsch. is dit identisch met ksl. spore „rijkelijk" (vgl. voor de bet. ook de aft. c'ech. „doen vermeerderen, sparen"), oi. sphird-„ vet" of „rijkelijk" (wsch. niet lat. prosp r „voorspoedig"). De idg. grondvorm was "spha-ro-, een all. der bij II spade, spoed besproken basis, met de bet. „voor langen tijd toereikend, zich uitdijend". — Spaarzaam bnw., reeds laat-mnl. spaersaemlec bijw. Nog niet mhd. mnd. Spargel. Zie asperge. Spartelen ww., mnl. spartelen, sperteleu, sportelen. Met metathesis (vgl. barste n). = ohd. sprazaldn, mud. spartelen, spartelen, sportelen, noorw. dial. spratta „spartelen". Niet te scheiden van ohd. 8prata/67t, on. spraVca, zw. dial. spralla, sprala (* sprAliz) „id.", westf. spracldeln „pronken" (voor deze bet. vgl. hieronder). Germ. (spree-) sprat-en (spreZ-) spra y-veronderstellen idg. bases sp(h)red -en sp(h)ref,-of sp(h)redh-, die nit sp(h)er-„spartelen, een trekkende beweging maken" (zie I spoor) verlengd zijn. Ook (le genasaleerde basis hoort hierbij, waarvan mhd. sprenzen „doen springen, spatten, bont versieren, pronken", noordeng. to sprent „springen, doen springen", on. spretta (praet. sprat') „springen, ontspringen, ontspruiten" komen ; onzeker is de SPECERIJ. 641 cotnbinatie met lit. spre:/u/u/i8„aan 't eind gespleten stok om steenen te slingeren" ; zonder s kan ksl. predaj a, predati „springen" gecombineerd worden. Uit een grondbet. „een vlugge trekbeweging maken" (na verwant met de bet. „flikkeren", waaruit „pronken" e.dgl.) zijn alle bett. te verklaren. I Spat (aderspat). = Kul. spat „kramp" („Sax."). Wsch. bij spatten. Evenzoo II spat (paardenziekte), reeds ma = mnd. spat o., mhd. spat m. v. (wsch. oorspr. ndd.). Het ndl. woord, door Kil. „Ger." genoemd, zal toch wel niet uit 't Du. komen : in de M.E. komt 't al via. voor. Beide woorden ook fri. III Spat (het gespatte, vlek). Nnl. van spat ten. Spate! (klein schoffeltje, mesje ; in speciale technische bett.), Kil. spatel , mnl. spa fule v. (m. o. ?). Evenals mhd. spatel v. „smal, vlak schoffeltje" nit lat. spatula „id., spatel" (demin. van gr.-lat. spatha : zie I spade). Spatten ww., niet bij Kit., mnl, in de samenst. be-spatten. Een ook ndd. fri. ww. Vgl. 001: eng. to spatter „spatten, bespatter". De combinatie met gr. 0. (046 . 01 „ik spartel", 0-T8J(xPOS, al-,o4O; „heftig, onstuimig", o•sp(TOvli „slinger", oi. validate, -ti „hij maakt een trekkende beweging" (hierbij ook lat. pendeo „ik hang" ? Zie echter span nen ; en ags. Pinta m. „staart, gevolg" ??) is mogelijk; de idg. basis was dan sp(h)e(n)d-. Maar waarschijnlijker is het, dat spat ten een Jong woord is, eventueel onder invloed van andere woorden (de groep van sp u it en? spartelen ?) ontstaan. Zie I, H, III spat. Specerij znw., mnl. specerie, specie& v. mhd. spezerie, specie& (nhd. spezerei), mnd. specerie, spisserie v. (> laat-on. spizari o.) „specerij". Uit ofr. espeserie (fr. epicerie), it. spezieria „id.". DU is een aft. van later-lat. specie's, it. spezie, ofr. espe•(i)e, fr. epice „id.", waarop mhd. specie, inn!. specie v. „id.", eng. spice, on. sidz o. „id." teruggaan. Dit lat. specie's = species ,soort". Evenzoo mlat. specie's „munt, muntsoort", waaruit nnl. specie „klinkende munt". Ook elders ontleend. 642 sPEdwr. Specht znw., mnl. specht m. ohd. os. spat (nhd. specht), on. spear m. „specht". Antw. spach,t „id." is blijkbaar een secundaire vorm. 't Ndl. woord wordt zonder voldoenden grond voor een leenwoord uit het Du. gehouden. Eng. speight „specht" is van 't continent gelmporteerd. Naast germ. *spizta-staan andere vormen ohd. mhd. speck, tir. speck, elz. griin-speich (v.), zw. hack-spik. Uit 't Germ. ofr. espoit en espeche (fr. epeicke) „specht". De combinatie met lat. picas „specht", pica „ekster", oi. pika-„indische koekoek" is onzeker. Evenzoo die met ndl. spikkel en die met een der idg. bases pigof pik(bij v i n k vermeld) : *spixta„de gevlekte”. Ook combineert men wel eenige dezer etymologieen, of alle. Misschien moet spec ht veeleer als „spitssnavelige" verklaard en bij I s p ijk e r gebracht worden. De combinatie met spieden is onjuist. Speciaal bnw., reeds mnl. Uit fr. special of lat. specidlis. Ook elders ontleend. — Specie. Zie specerij. Speculeeren ww. In geen bet. bij Kil. ; mnl. speculacie v. „het schouwen". Uit Lat. Ook elders ontleend. Speech znw. Jonge ontl. uit eng. speech (vgl. bij spaa k). S peek. Zie bij spaa k. Speeksel znw. o., sedert het latere Mn!. Met veranderd suffix voor Kil. speeckel, mnl, spekel m. v. o. „speeksel" = ohd. speikkil(l)a v. (nhd. speichel m.), mnd. spekele v., (ofri. spekla m. „id.". Hiernaast Antw. speck m., mnd. speke v. „id.", ohd. speihhaltra, os. spekaldra v., got. spaiskuldr (o. ?) „id." en mnd. spedel, ofri. spedla m spedel, ags. spcidl, spdld, spat o. „id.". Al deze vormen bevatten een zelfde element spai-; dit is uit spaiw-ontstaan, wsch. klankwettig voor een volgende consonantisch beginnende lettergreep. Bij ,s puw en. Vgl. nog meng. spci t „speeksel", ags. spdtan „spuwen" enz. (bij spuite n). Speelnoot znw., reeds mnl. Ook yhespeelnoot en speelghenoot m. Alleen de laatste vorm bij Kil. = mnd. spolnate resp. mhd. spilgends (nhd. spielgenosse) m. Zie genoot. Speelsch — bnw., nog niet bij Kil. Van spelen. Speen znw., mnl. spene v. „tepel, aambei". Met zeer opvallend vocalisme mnl.. spene (blijkens rijmen bij Maerlant), Kil. speene, speyne (naast spene). . Vgl. mhd. spen, mnd. spene v. „moederhorst, moedermelk", Teuth. spene „moedermelk" (alle met umlauts-e ?), ags. sponu, -e v. „tepel", on. speni m. (met germ. e) „id.". Met a-vocalisme behalve 't ags. woord ndl. s p all i n g, nhd. span Terkel o. (mhd. spanvarc naast spenvarck o.) „speenvarken". Met schwundstufe Kil. sponne, spunne („vetus") „tepel", sponne (,;Fland.") „moedermelk", ohd. spunni m. my. „de horsten", oudmnd. spunnibnither m. - „zoogbroeder". Verwant met ier. sine „tepel", lit. spays „tepel, huig". Van deze woorden zijn bezwaarlijk to scheiden gr. or/viov • crrOo; (Hes.), arm. &lin, ay. oi. skina-„tepel, moederborst". De oorspr. anlaut kan pstgeweest zijn. Speenkruid znw. o., Kil. spenkruyd. Voor den vorm vgl. Kil. spenvercken; ndl. speenvarken, mnl. spine(speen )varken o. (ook mnd.; voor de mhd. - vormen zie boven). — Sp en en ww., mnl. spenen „van de borst nemen, klein houden" (ook spenen ; hem s. „zich spenen van iets"). = Tenth. mhd. spenen (ohd. reeds bi-spennen), os. * spen2zan (veld. deelw. ace. m. enk. yi-spandan), mnd. spenen, spennen (en spa nen, sponen) „spenen, van de borst nemen", wgerm. *spenjan (naast *spandn, * spunjan). Speer znw., mnl. spere o. m. v. ohd. os. sper o. (nhd. Speer m.), ofri. spere, spiri, ags. spere (eng. spear), on. spjqr (spjerr, sp9rr, sparr) o. „speer". Zie verder bij I spa r. Speet. Zie I spit. Spek znw. o., mnl. spec (oh) o. = ohd. spec (ck ; nhd. speck) rn., os. spa, mnd. spa (ck) o., ags. spic (e) o., on. spik o. „spek", germ. * spika,* spikka. Verwant met oi. sphtf „heap, MI". De verdere combinatie met den wortel sphei„gedijen, vet worden" (zie spoe d) is mogelijk, maar vaag. Spektakel znw. o. In geen bet. nog bij Kil. Uit fr. spectacle, lat. spectkulum. Ook elders ontleend. Spel znw. o., mnl. 82281 (spil ; gen. spies) o. „ spel, genoegen, scherts, strijd, manier van doen, geval". ohd. Os. spit (nhd. spiel), ofri. spit, spa o. „spel (genoegen, scherts)". Bij het ww. mnl. spelen (nnl. spelen), ohd. spi/thi (nhd. spielen), os. spilon, ags. spilian „spelen, zich vroolijk bewegen, dansen" (en verwante belt.). Oorsprong onzeker. De combinatie met lett. spite? „klemmen, knijpen, spannen" is niet mee• dan een vage mogelijkheid. Speld znw., niet bij Kil., wet al mnl. Met jongere d uit Kil. mnl. spelle (nog zuidndl.) v. „speld". De d naar naa Id? Of is 't ww. spelden ( : Kil., nog zuidndl. spellen) ouder, hoewel uit 't Mnl. niet bekend ? 't Zou op dgl. wijze als b e 1 ij den d gekregen kunnen hebben. Mnl. spelle is uit _* spenle ontstaan = ohd. spenala, -ula, spin(u)la, os. spatula, spinela v. „speld". Gaat terug op lat. spinela „doorntje" (in 't Mlat. ook „speld"). De vorm is 't best te begrijpen, als we als tusschentrap rom. *spin'la, met klinkerverkorting uit ouder * spin' la (hieruit ook it. 8pillo, fr. ePingle „speld"), aannemen. Spelemeien. Zievermeien. — Spelevaren ww., nog niet bij Kil. Spellen ww., mnl. spellen „verklaren, voorspellen, beduiden, noemen, spellen". ohd. spal6n (in gotspaldn „evangelizare"), os. *spillon (spelluva v. „verhaal"), ags. spalian „spreken, verkondigen" (eng. to spell), on. spjalla „spreken, vermelden", got. spillon „verhalen, verkondigen". Van het znw. *spella, onfr. ohd. os. sptl (ii), ags. - spell, on. spjall, got. spill o. „verhaal (woorden, fabel e.dgl.)". De combinatie met lat. appello „ik spreek aan" is niet wsch. Ook niet die met gr. «7(81, 4 „dreigement, bluffende belofte", lett. pelt „schimpen" of die met oi. ptiOati „hij vertelt, draagt voor", om van verdere vermoedens te zwijgen. Eer moeten we, ofschoon dan de germ. p opvallend is, van idg. * sipet1O-uitgaan (germ. t/ > ll), waarop ook ier. 8ca „bericht, verhaal" teruggaat : dit is ver want met zeggen. Uit het Germ. ofr. espeler „zeggen, verklaren" (fr. epeler „spellen"). Zie nog k er spe I. Spelonk znw., reeds mnl. (niet oudmnl.); ook Tenth. speluneke. Evenals hd. SPERWER. 643 spelunke v. „spelonk" (sedert 1488) uit lat. spelunea „id." (uit 't 'Gr.), eventueel via het Fr. of It. Spelt znw., mnl. spelte v. = ohd. spaza v. (eens spazo m.), ohd. Os. villa v. (nhd. spelz, spelt m.), ags. spelt (m.? eng. spelt), laat-lat. (sedert 301 na Chr.) spelta (> fr. ePeautre enz.) „spelt". Wegens het late voorkomen in 't Lat. is het waarschijnlijker, dat het lat. woord uit het Germ. komt dan omgekeerd ; misschien echter beide nit een andere taal : volgens Hieronymus uit 't Pannonisch. Ohd. spata kan uit het Ndd. komen of een jongere ontl. uit 't Latijn zijn. Spendeeren ww., ook spandeeren uitgesproken, nog niet bij Kil. = nhd. spendiren, ndd. spenderen, spande'ren (> de. spendere, spandere, zw. spendera) „uitgeven". Jongere vorm naast Kil. spenden, Kil. mnl. spinden, ohd. spenttin (nhd. spenden), os. "spenden (spendanya v.), mnd. spenden, spinden, ags. (in samenst.) spendan (eng. to spend) r id.". Uit mlat. rom. spendere < lat. ex-pendere „id.". Spenen. Zie bij s pee n. Sperge znw. Verkort uit asperg e. Sperren. Zie I spar. Spersieboon znw., nog niet bij Kit. 't Eerste lid = sp erge? Sperwer znw., mnl. sperware, sparware m. = ohd. sparwdri (nhd. sperber), mnd. sparwer, sperwer (os. sparawari?) m. „sperwer". Een in den vorm door woorden met 't suffix -cilia-(zie II -a a r) beInvloede samenst. van germ. * sparwa(n)-„musch" en * aran-(zie are n d). Voor de bet. vgl. ags. spearheafoe (eng. sparrowitawk), on. eng. to spy), dat van 't bij s p i ed e n besproken germ. ww. komt. Mnl. spiere m. „spion" is 't regelmatige, ook elders voorkomende nomen agentis bij mnl. spien (s piede n). II Spie, spij (pin), sedert Kil. : spie, spije. Kan niettegenstaande 't ontbreken van 't woord in andere germ. talen op germ. *spi'zd(n)-, idg. *spiqd-teruggaan : vgl. dan lat. view, -u$, -UM „aar", lett. spikis „bajonet". Zie I s p ij k e r. Spieden ww., reeds mnl. naast ouder SPIERING. spien. Voor de d vgl. kast ij de n. = olid. spehen (nhd. spithen), mnd. spe(e)n „spieden, vorschend kijken, vorschen". Hierbij ohd. speha v. „het verspieden, uitvorschen" en met ablaut ohd. os. spdhi „wijs", on. spa" znw. v. „profetie", ww. „proteteeren". Buiten 't Germ. hierbij lat. specio, gr. axim Topa:, (*unix -town) „ik zie, kijk", ay. spasyeiti „hij kijkt", oi. spdcati (Dhatupiltha) naast pcicyati „hij ziet". Het laatste kan evengoed secundairen p-anlaut hebben als op een idg. basisvorm pekteruggaan : alb. pasf's „ik zag" kan idg. sp-hebben en obg. pasq, pasti „weiden, hoeden" is ten onrechte gecombineerd. Spiegat znw. o. = s pij g a t. Spiegel znw., mnl. spieghel m. = ohd. spiagal (nhd. spiegel) m., mnd. spegel, spei(g)el m.o., ofri. spegel m. „spiegel". Uit een rom. vorm van lat. speculum, „id.". Voor de g < lat. c vgl. d < t bij a b t, voor de germ. 62 vgl. brief, pieterselie, ohd. febar (nhd. jieber) o., ags. fefor m. (eng. fever) „koorts" uit lat. febris „id." en zie bij I ker s. Mnl. speghel m. „spiegel" (nog vla.) staat tot spiegel als I school tot ohd. scuola. I Spier (halmpje, muskel, lange paal), mnl. spier o. „grashalm, spitse paal". Met ier uit it (vgl. bij h i e r). mnd. spir o. „punt, vooral van halmen en grasstengels, aar", ags. spir „rietstengel" (eng. spire), on. sp'ra v. „stengel, buis, dunne boomstam". Oorspr. bet. „spichtig, puntig voorwerp". Met r-formans van een basis sit-, waarover zie bij spijl. II Spier (spierzwaluw), Kn. spier, spiervoghel, spierswalcke, spierswaluwe „apus cypselus". = mhd. spire v. „id." (opperdu. dial. spei(e)r, spir(e) m.v.), mnd. in de samenst. spirswdle(ke) v. - „id.". Men brengt dit woord bij I spier : deze vogel zou dan Of naar zijn spitse vleugels genoemd zijn Of — minder wsch. — naar de torenspitsen, waar hij bij voorkeur verblijf houdt : de bet. „torenspits" komt bij I spier in 't Ndd. en Skand. voor. Spiering znw., Kul. spierinck, spierlinek, de eerste vorm reeds bij Maerlant, de SPIER WIT. tweede in den Tenth. = mnd. spirink, spir „spiering" Wsch. van I s p i e r. Uit 't Germ. fr. e'perlan „id.". Eng. spur/iv „id." is van 't continent ontleend. Spierwit bnw., nog niet bij Kil. 't Eerste lid is I spier in de bij Kil. vermelde bet. „carnis . . • albioris pars in avium pectore : vulgo album avis, caponis". — Spiernaakt bnw. zal deels onder invloed van spierwi t, waarin s pie r- als versterkend prefix wordt gevoeld, ontstaan zijn, deels ook als „tot op de spieren naakt" zijn op te vatten. Spies, spiets znw., Kil. spiesse, spielse, de tweede vorm al laat-mnl. Uit nhd. spiess, mhd. spiej m. „spies" ontleend (de vorm met is wellicht door kruising met mnl. spiet). Dit nit ohd. spioj m. „id." = mnl. spiel m.o., ontr. spiel (m.o. 1), os. spiot (in ebur-spiot), on. spirit o. „id.". Wsch. verwant met lit. spdsdbc, spciusti „drukken". Dat germ. * spenta- uit * spreuta-(s p r i e t) ontstaan zou zijn (door dissimilatie in samenstt. als os. (7tur-spiot), is een onzeker vermoeden. Uit 't Germ. ofr. espiel „spies". Spij. Zie II s p i e. Spijbelen ww., niet uit Kil. of 't Mnl. bekend, maar wel Tenth. spybeler „landlooper". Oorsprong onbekend. Spijgat znw. o. Bij spuie n. Spijk (lavendel), mnl. spije. Uit lat. spiea „spijk". Ook elders ontleend. I Spijker (nagel), cont. spike). m. (veel gewoner is naghel), Teuth. spijcker. (and.) spicher speichernag el), nand. spiker m. „spijker". Met ags. spicing m., on. spar (gen. spiky) m. „id." (uit 't Ngerm. eng. spike), spa v. „boutsplinter" en 't ablautende s peek van een idg. basis spig-„spits zijn", waarvan ook lit. speiglidi „stekels". Deze basis is evenals spit-(zie II s p i e), spN-(zie I s pi t) nit spl-verlengd (zie s p ij l). Zie nog spec h t, spichtig. Spijker znw. (de en het), mnl. spiker m. „voorraadschuur , korenzolder". ohd. spihhdri (nhd. speieher), os. spikari m. „id.". Vroege ontl. uit laat-lat. spicdrium „id." (in de 5.eeuw in de Lex Salica, dan in de Lex Alamann., ook in de Reichenauer glossen). SPIJZIGEN. 645 Spijkerbalsem znw. Naar den fabrikant Jan Spijker. Spijkijzer znw. o., nog niet bij Kil. Door lettergreep-dissimilatie uit *s p ij k e r-ij z e r ? Spijl znw., bij Kil. alleen in 't mv. („Hol. Kris.") in de speciale bet. „stipites intergerini in alveariis", laatmnl. en vroegnnl. (Bridle 1477/78, Amsterdam 1511) spylen „spijlen, pinnen". mhd. spit m. „punt", mnd. spite v. „dunne staak of pin" (nhd. sped, speiler m.), fri. spyl, spite, eng. dial. spile „spij1". Met ablaut, on. spila v. „dun stukje bout" (nieuwnoorw. ook spila, spit). Evenals gr. unc,loic, oni),o; „klip, rots", Czech. spile „spit, spits hout", lett. spile „houten pin of work" met /-formans van de basis spi-„spits zijn", waarvan ook I spier, lat. spina „doom" en de bij I spij k er besproken verlengde bases. Germ. * zou ook 1 nit kunnen hebben en evenals mhd. spidel, spedel m. „splinter" het formans idg. -110- (-1161-) bevatten. Spijs znw., mnl. vise v. = ohd. spisa (nhd. speise), mnd. ofri. spite v. „leeftocht, spijs". Uit mlat. rom. sp6sa < spensa < expensa, vest. deelw. van expendere „uitgeven" (vgl. spendeeren). Voor de 1, vgl. II z ij d e, voor de bet. ontwikkeling vgl. k o s t. Spijt znw., reeds mnl. spijt o.v.m. naast ouder despijt o. „smaad, hoon, minachting, spijt, wrok". Voor het yendwijnen der toonlooze eerste syllabe vgl. mnl. sepline lOvie storberen destorbdren, ook schoffeeren, pul, mu ts. Bij spijt kan de omstandigheid meegewerkt hebben, dat men in de-het artikel voelde. Evenals mnd. spit m. „smaad, spijt, hoon" (nit 't Nd1.1), eng. despite, spite „spijt, wrok, nijd" nit ofr, devil (fr. Vpit) < lat. ddspect2is „minachting, spijt". — Als voorz. komt reeds mnd. spit voor, bij Kil. nog slechts te spite van. Met 't voorz. s p ij t vgl. trot s. — Spijten ww., reeds mnl. mnd. spiten, zwak. — Spijtig bnw. Reeds mnl. nand. Spijzigen ww. Ken nog niet bij Kil., maar wel al mnd. voorkomende aft. van spijzen. Dit is een reeds mnl. mhd. mnd. denominativum van s pij s. 646 SPIKKEL. Spikkel znw., niet bij Kul., die wel 't ww. spikkelen kent, naast speeckelen („Fland. Holl.") = mnl. spekelen (Maerlant ; nog vla. ; ook mnl. spckelde „gespikkeld" komt voor, o.a. bij Maerlant). Hiernaast rnnl. ,speckel „spikkel" (ghespeakelt „gespikkeld" in een Maerlant-handschrift), van *speeke = ags. spe'cca m. „vlek" (eng. speck). Van de idg. basis (s)pig, die bij v ink be - sproken is. Spiksplinternieuw. Zie splinternieuw. Spil znw. (d e, et), mnl. spille v. spilla, mhd. (nhd.) mnd. spille, ohd. os. (nhd. spindel) v., ofri. spindel-(in samenst.), ags. spinel, spinl v. (eng. spindle) „spil", germ. *spen(n)ld> *spin(ri)ld. Voor // < nl - - vgl. speld. Van spinnen. Spilgioen (Spaansche jachthond), Kil. spilgioen, spilioen, spanion, in den vorm spaelgoen 1509 te Dordrecht. Evenals vla. spieul, spiole, eng. spaniel uit het Rom. ontleend (fr. ápagneul, spa. espaTiol „Spaansche bond"). Dadelijk bij de ontleening of hierna vervormd. Spa(e)njoel, Spaengoel m. „Spanjaard" al bij Maerlant. Spillebeen znw., sedert Kil. Uit spil been. Spillen ww., Kil. spillen, spilden („vetus. Holl."), spillen in intr. bet. reeds laat-mnl. De secundaire 11 voor ld is als bij h ellen te verklaren. ohd. spilden „verkwisten" (uit 't Nhd. hierbij kostspielig „duur"), os. spildian „vernietigen, dooden", ags. spilden „vernietigen", on. spilla (naast spedla, sm. alla) „id., dooden" ( > ags. spillen „id.", eng. to spill), germ. *spilkanan<* Vgl. on. spjall, spell o. „schade", ags. spilcl m. „vernietiging" , olld. spildobijw., os. spildi bnw. n verkwistend, royaal". Een woordgroep met een dgl. bet.-sfeer is bij k wistig besproken. De grondbet, van *spelAianan was wellicht „stukmaken, stukhakken". Dan kan bet met spouw en verwant zijn. Spin znw., mnl. spinne v. = ohd. spinna spinne) v., mnd. spinne in". Ozw. deminutivum spinnil. Bij s pinne n. Voor de bet. vgl. germ. bij t o r besproken. SP1NNEN. Spinaal (schoenmakersgaren) znw. o., nog niet bij Kil. Oorsprong onbekend. Spinazie znw., reeds mnl. spiyiag(i)e, spinaelse v. Evenals mnd. pinasie, eng. spinage. „spinazie" uit ofr. espinacke, - age „id."; dit wordt van lat. spina „doorn" afgeleid spindceus „doornig, puntig, met puntige bladen", — rnaar ook uit 't Perz.-A rab. verklaard. Met vervormden uitgang fr. e'pinard en mhd. spindt m. (nhd. de. spinal, zw. spenal) „spiriazie". Spinde (etenskast), Kil. spinde, spijnde, hiernaast spende v. = mnd. spinde v. o. „etenskast" (nhd. spind o.). Van mlat. spenda „provisiekamer, spijskast" (bij de bij spendeeren besproken woordgroep) voor de i vgl. spinden bij spendeeren. Spindel znw. o., nog niet bij Kil. ; hier wel al spindel-bout, -boom, 't laatste reeds 1551. Uit hd. spindel v. (zie spil). Spinnekop znw., Kil. spinnekoppe, spinnekobbe. Sarnenst. van twee synoniemen zie spin en k o p ; vgl. Walcherensch koppespin „spin nekop". Spinnen ww., mnl. spinnen. ohd. spinnan (nhd. spinnen), mnd. spinnen, ags. spinnan (eng. lo spin), on. spinna, got. spinnan „spinnen". Hierbij s p i 1, spin en on. spuni m. „spinsel". Van een idg. basis (s)pen. Vgl. in de eerste - plaats kymr. cy-fliniden „spin, spinneweb", lit. pink, ping „vlechten", arm. kenum „ik weef, naai aaneen". Lit. pinti obg. 2)0 „spannen" (voor de bet. vgl. o.a. nperz. taniJan „draaien, spinnen" oi. lanai „ hij spant" en zie bij st re ngel e : de woordgroep van span n e n is dus ook verwant. Vgl. voor verdere verwanten bij v a an; ook gr. mitt); • 6, 6yet "Na; (Hes.), ier. Oim „ik kleed" kunnen verwant wezen. Verder misschien nog mnl. spanen, ohd. os. spanan, ofri. spona, ags. sponan, ohd. spennen, on. spenda „lokken; aansporen", welke bet. dan op „trekken" terug zou gaan. De idg. basis spen-, span-kan met 8pci.-, waarvan gr. (moo) „ik trek" [bezwaarlijk ay. apa-spayal „ hij had (de kleeren) afgegooid" : ay. spa'-heteekent „iacere, abicere"], verwant zijn. Van SPINSBEK. ,spen-, span-leidt men oak nog wel lat. spots „vrije wit" at'. Spinsbek. Zie pinsbek. Spint znw. o., mill. spint (alleen in den onverbogen vorm ; oudnnl. oak = „vet"). Met t evenals kruit; tegelijk zou ook de onverbogen du. vorm invloed gehad kunnen hebben : Kil. noemt bet woord „Germ. Sax. Sicamb. Holl.". Ohd. mhd. spint m. beteekent ook „vet", hetgeen de eenige bet, is van os. spiral (o. ? mnd. spirit o. „spint"), ags. spind (m. o. ?). Voor de bet. vgl. ndl. s p e k en lat. adeps, die ook „spine' beteekenen. Oorsprong onzeker. Spion. Zie I spi e. De bet. „spion aan een venster" ook in 't belg. Spionneeren ww. NW, nit fr. espionner. Spiraal znw. (d e en h e t), nog niet bij Kil. Internationale ontl. nit mlat. &plate (van lat. spina < gr. anemia „winding, iets gewondens"). Spiritus znw., nog niet bij Kil. Uit lat. Spiritus, oorspr. „adem". Ook elders ontleend. I Spit (braadspit) znw. o., spet (gen. spates) o. Onder invloed van de casus obliqui en 't my. ontstond de nomin. speet (vgl. s ta a f ). ohd. ,spis (nhd. spiess) med. spit, spilt o., ags. spite v. (eng. spit) „braacIspit", noorw. dial. spita v. „pin". Met ablaut noorw. dial. spit m. „punt, dunne waterstraal". Van een uit spy-verlengde idg. basis spill-: vgl. bij I s p ij k e r. Voor een eventueele anlautvariant zie bij v i n. IJit 't Germ. de rom. groep van it. spito „braadspit", fr. e'pois „hoorneindon van een pert". Van germ. *spita-'t bnw. *spitja-, ohd. spizzi, mhd. spiz, spitze, nhd. spitz „spits", waaruit /rind. spis, spitz, ndl. spits (sedert de 16. eeuw), de. spids „id." ontleend zijn. Op 't znw. mhd. nhd. spitze (ohd. spizza, -a) v. „spits, punt" gaan mnd. spisse, spitze v., ndl. spits (bij Kil., ook Tenth.), de. spids, zw. spas „id." terug. II Spit (in den rug) znw. o., door Kil. „Hot." genoemd. Wsch. Ispi t. 't Spit in den rug liebben zal dan oorspr. beteekend hebben : „zoo SPIAJTEN. 647 stijf zijn alsof men een spit, een stok in de lenden bad". III Spit (steek met de spa, diepte met een spit to bereiken) znw. o., mnl. mnd. spit o. Wsch. van spitten gevormd. De flexie spates enz. in 't Mnd. is dan onder invloed van I spit opgekomen. Vgl. onderspi t. — 't Ww. spitten, mnl. mnd. spitten komt van I spit als nano van een spitwerktuig. Spits bnw. znw. Zie bij I spit. Het o. znw. spits heeft Of gewijzigd geslacht Of 't is 't gesubstantiveerde o. bnw. — Spitsen ww. Reeds bij Kil. („exacuere, praeacuere, spiculare"), mnd. ohd. Uit 't Hd. ontleend; evenzoo in z i c h spitsen o p. Tenth, reeds spyttzyng „het zich-verheffen". — Spitsboef znw., door Kil. „Sax." genoemd. Uit hd. spitzbube m. (sedert de 16.eeuw). Oudnhd. en bij Kil. „valsche speler". — Spitsvondig bnw., nog niet bij Kil. Uit oudnhd. spitzfindig. Mnd. reeds spitzvunt m. „spitsvondige persoon". Vgl. Kil. „spitssinnigh. j. seherp-sinnigit". Spleet znw., mnl. splete v. (m.?). Tenth. splete, med. splete m. (v. ?) „spleet", stain *spliti-(voor den vorm vgl. I reet, sch e et). Bij 't ww. splijten, mnl. spliten, mhd. spLisen (nhd. dial. spleissen), mnd. spliten, ofri. spUta „splijten". Hierbij nog ndl. split o., nog niet hij Kil., een oak ndd. znw. Ouder dan dit znw. is blijkbaar 't ww. ndl. splitte n, reeds mnl., door Kil. „yetus" genoemd, vla. (reeds bij Maerlant) splitten, ndd. splitten (> de. splitte), (owfri. by-splitta „berooven"), fri. splitte, eng. to split „splijten, splitsen". Verder hierbij splitsen, nog niet bij Kil. (in deze bet. mill. splitten), fri. splitse, ndd. splitsen (ook in 't Skandin. overgegaan), Of een jongere aft. van splitten Of onder invloed hiervan vervormd nit zeldzaam-mnl, oudnnl, ndd. splitsen, fri. sparse „splitsen", dat dan 88 uit idg. tt < d-t zou hebben (vgl. beslisse n); of heeft dit omgekeerd se < 18 en is 't des = splitsen? Kil. vermeldt splitsen „ rudent um partes extremas absque nodo coniungere". Men houdt ier. 8/issire „dunne tat" voor oerverwant. Voor de idg. basis sp/idzie splinter. 648 SPLINT. Splint (geld) znw. o., nog niet hij Kil. Ook fri. oostfri. Op grond van vla. dial. splinters, splinters „geld, schijven" mogen we splint met ndd. dial. splint(e) „pin" enz. identificeeren (zie splint e r). Splinter znw., mnl. splinter (splatter) m. (splintere v.). = ndd. fri. eng. splinter „splinter". Naast korter mnd. splinle (splente ; v .?) „een soort bout of pin of sleutel" (nog bestaand ; zie splin t), eng. splint „splinter, spalk", noorw. dial. splint m. „houten pin". Niet te scheiden van Kil. vlinte („Sax. Fris.") „kei", mhd. mnd. dins m., mnd. vlint-seen m., ags. flint m. „harde steen, vuursteen, rots" (eng. flint), on. in ilettn-grjet o. „vuursteen". Wij moeten Of van een idg. basis (s)p(h)lenduitgaan, verlengd uit (s)p(h)el-„splijten" (zie s p o u w e n), of van (s)p(h)l-i-nd, eenerzijds met (s)p(4)/-i-d-(s plij t e n), anderzijds met (s)p(h)l-i-ndh( gr. ill v8 oc „vuursteen", ier. slind „platte steen", noorw. dial. splindra „groot plat stuk bout") na verwant en eveneens bij (s)p(h)el-hoorend. In boeverre de germ. vormen oud zijn, is moeilijk na te gaan ; de associatieve betrekkingen met de woordgroep van s plij t en (vgl. mhd. rod. splitter m. v., nhd. splitter m., mnd. splittere, splettere, zw.. splittra „splinter") maken dat nog moeilijker. Splinteren ww., bij Kil. nog slechis in trans. bet. — Splinternieuw bnw., nog niet bij Kil. Dgl. samenstt. ook op du. en door ontl. op skandin. taalgebied. Oorspr. bet. : „nieuw als een pas afgeslagen splinter". Met spikspli nternieuw vgl. eng. spickand-spannew - - naast spandernew. Split, splitten, splitsen. Zie s p I ij t e n. Splitruiter (vrouw, meld). Oudnnl. ontl. door de zeemanstaal uit noorsch splitrOtte (split „spleet" + rope = on. rytta v. „schepsel"). Spoed znw., nint. spoet (d) v. in. „goede voortgang, spoed, ijver, gedijen, voorspoed". ohd. spot v., os. spdd v., mnd. spa v. m. o., ags. sped v. (eng. speed) „id.". Bij het ww. zeld zaam-mnl. hem spoen „iets behartigen", ohd. spuon, ags. spdivan „voortgang hebben, gelukken". Buiten 't Germ. SPOKEN. vgl. lat. spatium „ruimte", spe:s „hoop", obg. spejd epeti „voorwaarts kornen, , succes hebben", lit. speju, spai „tijd voor iets hebben, vlug genoeg zijn", oi. sphayale „hij wordt vet, neemt toe". De idg. basis was sphe, sphd-„zich - uitbreiden, toenemen". De j, die in eenige talen in 't praesens voorkomt, zal oorspr. wel niet tot de basis hebben gehoord : was dat wel 't geval, clan zou de combinatie met gr. 0mA; „uitgestrekt" aannemelijk zijn. Zie nog II spade, sparen, ook spek. — Spoeden ww. Sedert 't Mnl. Ohd. (gi-spuoten), Os. (spedian), Ags. (spedan „slagen" ; eng. to speed). Spoedig — bnw. Reeds mnl. ohd. mnd. ags. (speedy „welvarend", eng.speedy „vlug, spoedig"). Spoel znw., mnl. spoele (m. v .?). = ohd. spuolo rn., spuola v. (nhd. spule v.), mnd. spOle, eng. spool (leenwoord ; nit 't Ndl.? Of uit 't Ngerm.?), nijsl. spela v., noorw. spdle m. „spoel", in sommige talen speciaal „ weversspoel".0f van idg. sp(h)el„splijten" (zie spo uw e n) Of als germ. *spnlan, -e(n), idg. *spla-llon, tld-of - * sphddhlon, (of met wortelvocaal - (1) van idg. sphe, „snijden" (zie I - spade) : 't laatste is met 't oog op de zwakke m. flexie minder wsch. In beide gevallen was de oorspr. bet. „uitsnijdsel, het uitgesnedene". Spoelen ww., mnl. spoelen. ohd. (ir)spuolen (nhd. spiilen), mnd. spdlen, - ags. spelan „spoelen". Verwant met lett. pilu, pile? „druppelen", peldu, petal „zwerinnen, drijven" ? Zie spuie n. — Spoeling znw. Reeds mnl. mnd. Hiernaast mhd. spiielach (nhd. spillicht) 0. „spoeling". Spog znw. o., nog niet bij Kil. Gevormd bij s p u g e n, wsch. onder in vloed van zog : zuigen, dial. zugen. Spoken ww., spook znw. o. Kil. vermeldt spoocke, spoocksel, spoockerije en noemt die „Sicamb. Eris. Hol.", de Tenth. spoicken, spoick, mnl. komt reeds spookels (nnl. spook s e 1 znw. o.) voor. Een moeilijke woordgroep, wsch. door ontl. verbreid ; sommige dial.-vormen hebben o, anderekunnen, als ze klankwettig zijn, d nit an hebben, andere wgerm. d; zoo bijv. westf. dial. spank, gron. spouk, ndd. dial. spilk > nhd. spa in. SPON. „spokerij, spook". Oudnhd. komt met lid. consonantisme spuch, voor, mhd. al gespie o. en 't Mnd. kent reeds spdk, spilk o. „id.", spO'ken (> nhd. spuken) „spoken". Wsch. door ontl. verbreid. De woordgroep ging ook in 't Skandin. en Eng. over. Germ. * spdka-kan met ags. spiiean „spreken" (zie bij spa a k) en on. spakr „ wijs" verwant zijn , semantisch is echter deze combinatie zeer vaag. Spon znw., Kil. spongie („Holl."), Tenth. spout, ook al mnl. in 8pond-gat. Vgl. mhd. spunt (gen. spuntes; nhd. spund) m., mnd. spunt o. „spon, spongat" > ouder-de. spund „id." ; met secundaire r zw. sprund. De s van de. spuns „spon" wordt verklaard nit de samenst. spunshut „spongat"; we zouden echter dezen vorm, waarbij zich 't reeds on. sponsa „met een spon dichtstoppen" aansluit, ook met Kil. spongie kunnen vergelijken. De afl. van deze woordfamilie van it. spunto „sleek" (` ex-punet) vermag al - de vormen niet voldoende te verklaren ; anderzijds echter mogen we de germ. groep ook niet hiervan scheiden. De betrekkingen tusschen de geciteerde vormen onderling en tot de sub I o rn vermelde woorden zijn niet voldoende klaar. Sponde znw., mnl. sponde v. „beddeplank". Uit ofr. esponcle < lat. sponda „onderstel van een bed". Evenzoo mnd. sponde, spunde v. „onderstel van een bed". In ndl. s pond (e) „schuif, beweegbare plank met een gleuf" (reeds mnl. ; mnl. oudnnl. ook = „rand van de verhooging van een plaveisel") kan s p on d e zijn samengevallen met 't bij spon besproken woord : vgl. mhd. spunt m. „id." (nhd. spund). Bij dit spon (1(e) sluit zich spong, sponning (niet bij Kil.), reeds laat-mnl. spongke aan. Voor (len vorm vgl. mnd. spunde, sponge naast spunde. Spons znw., mill. sponge, spongie (d.i. spon) v. Of evenals eng. sponge uit ofr. esponge (fr. eponge) „spons" of evenals os. spunsia v., ags. spynge v. „id." reeds vroeger via 't Row. nit gr. lat. spongia - „id." ontleend ; dit laatste is minder wsch. : dan was mill. sponse te verwachten (dat komt wel voor, maar als spellingvariant = sponb). — Sponsen ww., nog SPOORSLAGS. 649 niet bij Nil. Van spon s. E en teek ening sponsen mede onder invloed van fr. poncer in gelijke bet. (= poneer „met puimsteen wrijven" van ponce: zie pui msteen; volgens anderen een ander woord < lat. *punctidre). Spook, spooksel. Zie spoken. I Spoor (d e), mnl. spore m.v . ohd. sporo (nhd. my. sporen, enk. sporn), mnd. spore, ags. spora (eng. spur), on. spori m. „spoor", germ. *spuran-(nit 't Germ. fr. eperon „spoor"). Verwant met H spoor znw. o., mnl. spor, spoor o. (m.), ohd. spor o. (mhd. ook spur v.o. ; nhd. spur v.), mnd. ags. on. spor o. „spoor", germ. *spora(*spuri). - - Beide van de idg. basis sp(h)er(0 - „trappen, treden, met den voet slaan, spa•telen", waarvan ook mnl. sporren (misschien echter denominativum van spor), ohd. os. ags. spurnan (eng. to spurn), on. sporna, ozw, spiarna (*spernanan) „id." (met n-formans, oorspr. alleen praesentisch evenals in 't Lat.) e.a. germ. vormen, ier. seir „hiel", lat. sperno „ik stoot weg, veracht", gr. 07rCtie0), Cigna „ik spartel", lit. epiriI , spirti „met den voet stooten", oi. sphurati „hij stoot met den voet weg, treedt, spartelt". Zonder s-obg. pera, pirati „treden". Deze basis kan identisch zijn met idg. per-„slaan", waarvan o.a. ier. orn „'t moorden, verwoesting", obg. pir „strijden", serv. pdrelm, „wasschen" , lit. pera, peiti „slaan, met de badkwast slaan, baden", alb. pres „ik hak af, snijd", arm. hari, char, aorist bij karkunem „ik sla, hak, tref, dood, breng schade toe aan" (dezelfde met idg. -g-verlengde basis in ier. org(a)id „hij slaat, doodt, brengt schade toe aan", wellicht ook in oi. parjdnya-„donderen regengod"; vgl. met s-on. spark o. „het treden"), oi. „strijd". Zie nog I sport, spartelen, sperwer, springen, sproeien. — III Spoor (spoortrein) is uit spoor t r e in (oorspr. „trein, die langs een spoor gaat") verkort. Spoorslags bijw., Kil. sporslaeghs. Adverhiale gen. van mnl. *spo(o)rsIctek (9 k) (n. (wel komt spo(o)rstaghen ww. voor) = mhd. sporslae in, „slag, druk met de sporen". 650 SPORK EBOOM. Sporkeboom. Zie bij sprokkel, in fine. Sporrelig (korzelig, twistziek), nog Diet bij Kil. Een jong woord, misschien oorspr. *sportelig , bij mnl. sporlelen = mnd. 8portelen „spartelen,„ tegenstribbelen" (zie hierover bij spa r t ele n). I Sport (van een ladder), mnl. 8porte v. Met metathesis nit 't rani. ook voorkomende 8prOte v. = ohd. sproj jo m. (nhd. sprosse v.), mnd. sprOte v. „sport van een ladder". De grondbet. kan „trede" zijn dan zijn I, II spoor verwant ; voor de t vgl. sp a rt el e n. Maar anderzijds is de vorm *8prulanmoeilijk te scheiden van laat-mhd. nhd. spross m. (mhd i58pru m.), os. gisprot o. „twijgje, spruit", ags. sprot o. „id.", sprota m. „id." (ook „spijker"), on. sp•oti m. „twijg, stek", die bij spru it en hooren : dan zou de bet. „laddersport" op „tak" teruggaan. II Sport (lichaamsbeweging). Jong internationaal woord, van uit het Eng. verbreid. Spot znw., mnl. spot (tt) m.o. = ohd. os. spot (tt ; nhd. 82)011), ofri. spot(f) (in.?), on. 8pottr m., sport o. „spot". Hierbij 't ww. spotten, mnl. spotten, ohd. spotan (nhd. spotten), mnd. spotten, ofri. 8pottia, on. 8potta „spotten". Met 't oog op de it zoowel in het lid. als in het Ndd.-Ndl. wellicht van een grondvorm met germ. Al (vgl. la t, I m o t). De combinatie met obg. spyti „vergeefs, zonder grond" is onzeker. Evenzoo die met s p u we n. — Spotternij znw. In de plaats gekornen voor Kil. spollm•e, Tenth. spotter ye. Spouwen ww. Uit mnl. spolden „splijten" = ohd. spaltan (nhd. spalden), mnd. spalden, spolden „id.". Dit ww. komt evenals mhd. 8pdte v. „splinter", mnd. spdcleren „spaanders", ags. spYld o. „Auk hout", on. spjald, spdcl o. „plank", got. spilda v. „schrijftafel" en wsch. ook de woordgroep van s p i 11 e n van de idg. basis (8)pelt-, (8)phell„splijten" , waarvan ook Bret. foul „spleet", oi. patati „bij barst", pcitciyati, sph4ayall, „hij splijt" (trans.) komen. Deze basis is een verlenging van (8)p , waarvan oi. phcitati „hij barst", verder wellicht mhd. spate „laddersport", meng. SPRANK. spate „splinter", on. spp/r m. „dunne, platte staak", lat. spolium „afgestroopte huid", gr. viceRs, aeol. unaXi> „schaar", lit. 8peiliai „afval van vlas" e.a., o.a. veel gr. woorden. Zie nog spa 1 k, splinter,spoel, vaalt, ook spaan. Spraak znw., mnl. sprdke v. = onfr. sprcica, ohd. sprdhha (nhd. sprache), os. sprctka, ofri. sprde, spretse, ags. spree' c v. „'t spreken, spraak, taal". Ablautend met spreke n. Voor dgl. formaties zie I braak, I maat, I waag, wraak. — Spraakzaam bnw., Kil. spraecksaern, ghespraecsaem, laat-mnl. ghespraecsam naast ghesprecsam. Meer verbreid is mnl. ghesprdke (ich), ohd. gisprctchi (nog - dial. voortlevend, overigens nhd. gesprtichig), mnd. gesprctke, gesprake, Tenth. ge8preeck, ags. g apace met de bett. „veel of goed sprekend, vriendelijk". Sprake = spraak. Sprang (dikke tak, zijtak van een waterleiding), nog niet bij Kil. Of = mnd. sprank m. „sprong, bron", dat evenals oostndl. spreng „springader" bij sprin gen hoort, of met mhd. spreng en „strooien, sprenkelen", mhd. mnd. spreng el rn. „wijwaterkwast", mnl. sprenghen (springhen), Kil. 8preltyk(el)en, nnl. spreng en „sprenkelen", ags. spreng an „id.", ouder-de. spranglet „gespikkeld" en hoogerop met sprank verwant. Mhd. sprengen enz. kunnen secundaire g hebben (naar de woordfamilie van spri n gen ?). Ook combineert men wel de woordgroep van I v oven : zwits. sprigel, spreg el „vlek" kan nog voor die combinatie worden aangevoerd ; de idg. basis (s)p(h)ere(n) kan hoogerop met de basis van spr a nk verwant zijn. Sprank znw., mnl. spranke „vlek" (spranket „ vonk"), oudnnl. ook „uitspruitsel". mnd. * spranke (spranken „fonkelen"), ags. 8p•anca m. „takje". In de beide bett. een en 't zelfde woord : vgl. de hieronder opgegeven verwanten met dgl. tweeerlei bett. en verder mhd. spriitzen (nhd. spritzen) „spatten, spuiten" bij s p r u it e n. Verwant zijn in de eerste plaats 't znw. I s p r enk el (reeds Tenth. sprynckelken „spatje", Kil. sprenckel, sprinckel „ macula adspersa") en ww. spr en k el en (sedert Kil.), mhd. SPREEKWOORD. (md.) sprenkel (nhd. sprenkel), sprinkel rn. „vlek", mnd. sprinkel „zomersproet" , eng. lo sprinkle „besprenkelen", verder zonder nasaal mnl. sparke v., mnd. sparke ?), ags. spearca m. „vonk" (eng. spark), ohd. spralthula v. „afval", mhd. spre'ckel o. „spikkel", noorw. dial. sprekla v. „vlek in de huid", ags. spr'ec „twijg, spruit", on. spark o. „broze tak" en de woordgroep van s p r o k k e 1 (zie ook aldaar). Buiten 't Germ. hierbij lat. spargo „ik strooi, verspreid", gr. uTravyri „spruit", lit. sprOgli „uitbot ten", sproga „vonk", ay. frasparaia-„tak", oi. - sphitriati „hij komt te voorschijn, breekt te voorschijn". Deze idg. basis sp(h)erdxgis een verlenging van sp(h)erdx: vgl. - sproeien. We komen op al te onzeker terrein, als we met dit sp(h)erreg-de bij spreken besproken basis sp(h)erdxgidentificeeren; ongetwijfeld echter hebben tusschen beide bases associatieve betrekkingen bestaan. Of po. prla „striem" verwant is (met nasaleering), is onzeker. Zonder s-zijn wel ier. arg „droppel", kymr. eirg „sneeuw" verwant (ook oi. parjcinya-„regenwolk, regen, regengod" ? ? Zie bij I, II spoor). Spreekwoord znw. o. Reeds mnl. Teuth. mhd. met de bet. „spreekwijze, spreekwoord". Spreeuw znw., mnl. spreive (nr. ?). De ndl. dial.-vormen veronderstellen grootendeels wgerm. ai-vocalisme, andere echter (Gron. Kamp. sprd, Elten-Bergh ,prow) wijzen veeleer op u. Ook in ME.'sche middelfrank. ndd. glossen vinden we sprd en sp•Oct en de ndd. en fri., langs den Rijn ook hd. dialectvormen veronderstellen eveneens deels ai deels d. De grondvormen zijn niet nauwkeurig vast te stellen. Men heeft sproei en gecombineerd : spreeuw zou dart oorspr. „de gespikkelde" hebben beteekend. Anderen combineeren got. 6-puma „musch" enz. (zie sper we r) ; eventueel kan ook dit als „de gespikkelde" bij sproeien worden gebracht. Ook met gr. tpci() „spreeuw" en met korn. frau „kraai". bret. frao „id." is verwantschap mogelijk, maar alle combinaties zijn vaag. Sprei znw., nog niet bij Kil. Deze vermeldt wel „spreeder. Hot. Eris. j. slaep- H SPRENKEL. 651 /aecken". Oudnnl. ook speed. Bij 't ww. spreiden, mnl. spreiden, sprOden „uitspreiden, uitstrooien" = ohd. (nhd.) spreiden (ohd. ook -On), mnd, spreiden, spreden, ags. sprtgdan (eng. to spread), noorw. dial. spreida, ozw. spreda „id.". Causativum bij ohd. sprilan, mhd. sprilen, spriden „zich uitbreiden, zich verspreiden, versnipperen". De basis germ. sprit, idg. sp(h)ri-t-kan even - als idg. sp(h)r'i-d, waarvan ohd. sprisan, - mhd. sprijen „uit elkaar spatten", noorw. dial. sp•ila „(met een dunne straal) opbruisen", ier. srOdint „ik werp" verlengd zijn uit sp(h)rêi-, sp(h)ri-(ier. sreim „id."), dat zich weer bij sp(h)er-„een trekkende of slaande beweging maken" (zie I spoor, spart elen) kan aanslui ten. Deze verklaring (zie bij sproeien) is onzeker, dat geldt in nog sterker mate van de combinatie met br e ed (idg. bhr- : spr- uit sbkr-). Spreken ww., mnl. spreken. onfr. sprecan, ohd. sprehhan (nhd. sprechen), os. sprekan, ofri. spreka, ags. sprecan „spreken". Hierbij spraa k, spreu k, sp r o k e. Men brengt deze woorden en kymr. fraelh „eloquens" bij de klank-aanduidende basis, waarvan on. spraka „knetteren", gr. wratatyiot „ik knetter,, sis", lit. spragai „knetteren", oi. sphitrjali „hij dreunt, knettert". Zie nog bij spran k. Met de woordgroep van ags. spe'can „spreken" (zie sp aak) hebben associatieve betrekkingen bestaan; oerverwantschap is onaannemelijk. Sprengen (sprenkelen). Zie sprang. I Sprenkel (sprank, spat), sprenkelen ww. Zie sprank, II Sprenkel (knip, val), niet uit Kil. of uit 't Mnl. bekend. = nnd. nhd. sprenkel rn. in gelijke bet. Met i Teuth. sprynckel, mnd. sprinkel „id.". Men combineert deze woorden wel met lit. springslh, spriTtgli „worden" (intr.), obg. prcgq, pros li „aanspannen" ; dat kan juist zijn, veeleer echter behooren ze bij springen evengoed als ohd. springa v. „pedica", ndl. spring, eng. springe „valstrik" : voor de Ic vgl. mnl. sprinkel, sprenkel (volgens Kil. „Sax. Si camb. "), hoy-sprenkel (laa t-mnl. ook sprengelkijn,sprengerken o.), onfr. sprinco ni., mnd. sprinke, sprenkel (en sprengel) 652 SPREUK. „sprinkhaan", ohd. honuespranca v. „id.". Spreuk znw., mnl. sprOke, spr6ke m. v. „wat iemand zegt, spreuk, vertelling, gedicht". = mhd. spruch m. „bet gesprokene, spreuk, spreekwoord,gedichtje" (nhd. epruch), mnd. sproke m. „het spreken, verhaal, spreuk, spreekwoord". Staat tot s p r e k en als b r e u k tot breken. De vorm sprook, sproke is hetzelfde woord : de uitspraak richtte zich naar den mnl. geschreven vorm ; minder wsch. is een afwijkende grondvorm *sprukdof zoo. - Spriet znw., mnl. spriet m. „staak, lans, spiels, gaffel". = mnd, spat o., ags. spdot rn. „staak, spriet". Door sommigen bij lit. sprciudNi, sprziusfi „dringen" gebracht (voor een parallel zie spies), door anderen bij spruiten. Beide etymologieên kunnen gecombineerd worden. Springen ww.7 mnl, springhen. ohd. os. springan (nhd. springen), ofri. springa, ags. springan (eng. to spring), on. springa „springen" (en verwante bett.). Van een basis (8)prevgh , waarvan ook - obg. prggil „sprinkhaan", of met serv. prdzati 8e „wakker schrikken" van een basis (s)preqh-naast sperg'h-(gr. cririvzollav „ik snel", oi. sprhayati „hij ijvert voor, begeert"); vgl. bij b r e ng e n, wringen. Zonder nasaal nog on. sprtiga „ huppelen". Idg. (s)pere(v)gh, - (s)pere(ii)gthzullen wel verlengingen - van de bij I spoor besproken basis wezen. 't Is gezocht om 't vocalisme van springen door „entgleisung" te verklaren en russ. 1)2:y y nut' „springen", lit. ' sprukstie, sprigau, spriati „ontkomen" voor direct verwant te 'louden. Ot de germ. vormen met k (zie II spre nk e 1) op een idg. basis met g (:1) teruggaan of door jongere vervorming ontstaan zijn, is niet uit te maken. Sprinkhaan znw., mnl. mud. sprinkhane m. Met verscherpte consonant bij springen •, de k wellicht mode onder invloed van de bij II sprenk el genoemde synoniemen, waarbij hij reeds ohd. onfr. is. Sprits znw., nog niet bij Kil. Oorsprong onbekend. Sproeien ww., nog niet bij Kil.; 't SPROKKEL. is hoogst onzeker of mnl. ghesproil „uitgespreid" 18y.) van dit ww. komt. nhd. sprihen „spatten, vonken schieten". Niettegenstaande 't late voorkomen wsch. een oud woord, ablautend met vla. spraaien „schitteren", mnl. spra(e)yen „sproeien, strooien, verspreiden", mhd, spraien, spreewen „spuiten, stuiven, doen stuiven of spatten, strooien", sprart m. „het spuiten", on. spr Ara „spuiten". Deze woorden wijzen op een idg. basis sp(h)r6-, sp(h )r5- ; vgl. in de eerste plaats gr. (mair „ik zaai", wsch. van een zwakke basis sp(h)ere. Onze basis - sp(h)ere,is wellicht identisch met de - bij I spoor besproken idg. basis. Bij germ. spre, idg. sp(h)ere-sluiten zich - - andere bases, met sp(h)erbeginnend, aan : sp(h)er'6a-: ohd. os. spriu o., nhd. spreu v. „kat", Kil. sprouwer (ospr. my. ohd. spriuwir) „id.", oudnnl. spru, vla. sprooi, nhd. sprOde, meng. spre'Ae „bros" ; zie nog spruiten, idg. sp(h)erax(v)g (zie spran k), sp(h)eri - (zie spreide n). Uit den aard der zaak bevatten deze combinaties veel onzekers. Sproet znw., mnl. sproete (v „vlek, sproet". mnd. sprcite (of met o ? Vgl. nhd. sonaner-sprosse) „ id.". Hier naast mnd. nnd. spate „id.", os. spratodi „gespikkeld" , waarmee nhd. sonzmer-sprosse v. „zomersproet", laatmnl. sprot „nevus", Kil. „sprat. Sax. Sicarrib. j. sproet. Len tigo" in ablaut kan staan. Deze woorden, waarbij nog gollandsch sprut o. „roode huiduitslag" hoort, zijn met mhd. sprziken „ spat ten" (bij spruiten) verwant. De vorm met ndl. oe vertoont een dgl. afwijking als I roes t. Door invloed van sproeien kan 't afwijkende vocalisme bezwaarlijk zijn veroorzaakt. Sproke, sprook znw., gew. sprookje o. Zie spreu k. Sprokkel znw., sedert 't laat-Mnl. mud. sprocket o. „dun rijshout". Afleiding van mnl. sproc (o. ?), mnd. sprok o. „id., dun takje". Ablautend met ags. sprcec enz. (zie spran k). Ilierbij nog Kil. sporek, sproek „bros" (nog; dial. zeer verbreid), vla. sporken „knetterend in 't vuur doen barsten". Vooral dit laatste woord toont, dat er SPROKKELEN. SMITTEN. betrekkingen bestaan tot de klankaanduidende bij spreken besprok en woordgroep. Wij moeten echter eer aan jongere associatie dan aan oerverwantschap denken. Deze is niet wsch. te maken, ofschoon een dgl. hypothese voor spaa k is opgesteld. Sprokkel, sporke-boom, Kil. spore/c, sporekel-host, is wsch. 't zelfde woord. Sprokkelen ww., nog niet bij Kul. Sprokkelmaand znw., mnl. ,sporkelmaent (d) v.m. en sporkel(le) v.m. Een ook ndd. (mnd. sporkel-ndnt), in den Tenth. en dial. hd. (vooral rijn- en middelfrank.) voorkomende benaming van Februari. Misschien bij sprokk el; evenwel is noch de grondbet. „maand waarin de boomen uitspruilen" noch „maand waarin de wijnstokken gesnoeid worden" (vgl. bij sprank de verwanten van sprok k el met de bet. „tak, twijg") wsch. gemaakt. Dan nog eer „rijshoutmaand" : hiertegen pleit echter, dat wellicht sporkel een oudere naam voor „Februari" is dan sporkelmaent. De aft. uit den feestnaam Spurealia is een weinig gemotiveerd vermoeden. Sprong znw., mnl. spronc (gh) m. ohd. (nhd.) sprung, mnd. sprunk m. „sprong" (en verwante bett.). Ablautend met springen. Sprook(je). Zie s p r o k e. Sprot znw., mnl. sprot. mnd. sprot (> nhd. sprotte v.), ags. sprott (eng. sprat) m. „sprot". Oorsprong onzeker. Bij spruit en? Uit het Germ. fr. esprot „sprot". Spruit znw., mnl. spate v. = mnd. sprdt(e), eng. sprout „spruit, loot". Bij spruiten ww., mnl. sprdten mhd. sprie3en (nhd. spriessen), os. (47-)sprdtan, ofri. sprdta, ags. 'Tram (de praesensstam komt niet voor ; eng. to sprout) „spruiten, uitspruit en", noorw. dial. sprita „spuiten". Ablautende vormen bij I sport; verder mhd. spriitzen (nhd. spritzen) „spuiten", ags. spryttan „spruiten" (eng. to sprit), wsch. ook got. sprauto „vlug". De bett. wijzen op verwantschap hoogerop met sprank. Germ. sprict-, idg. sp(h)rrid- is dan als een verlenging van de basis sp(h)ereu-, sp(h)r (zie bij sproeie n) te beschouwen. Eventueel kunnen ook kymr. //rwst„ haast"(*sp(k)rud-li-)en lit. sprdusti „dringen" van sp(h)rdd-komen; zie ook sprie t. Van een verlengd (s)p(h)rdd-smisschien russ. prjsnut', lett. prausidt „spuiten". — Ook spruit o. (uitschietend touw) bij spruiten. — Spruitkool znw., nog niet bij Kil.; wel spruyt-ghe-was „frutetum, frutectum". Spruw znw., dial. ook sproe, sproewe, sprouw, Kil. sprouwe. mnd. spriwe v. „een soort gezwel" : grondvorm *sprie(w)(1(n)-. De verhouding tot Kamp. spree, Tenth. sprey, west f. sprai „spruw" is onzeker. We kunnen de eerste woordgroep bij idg. sp(k)ereu-, de tweede bij sp(h)erei-(zie bij sproeien) brengen. Misschien ook is deze verklaring slechts voor een van beide juist en is de andere formatie secundair. De bet. kan uit „sprenkel-ziekte, spa t-ziekte" verklaard worden. Spugen. Zie spuwen. Spuien ww., niet bij Kil., Voorgeboden van Gent 109 reeds speyer m. „sluiswachter". Van Kil. spuye, spije, runt. sp6y(e) (spey(e)) v. (tn.) „sluis, doorlaat", nog over in den straatnaam h e t S p u i. = mnd. spoi(g)e v. „het spatten, schuim, sluis". We zullen wel van een grondvorm *spgjd(n)-moeten uitgaan : dial. women met 't zelfde vocalisme als 1 u i wijzen op it' en niet 21. Bij spuwen met den ablautstrap germ. spu-. Minder wsch. van een germ. idg. basis spu-, een auslautvariant van spa-, waarvan dan s poel en kon kornen. Kit. spije (vgl. nog s p ij g a t, spiega t) naar dial. spljen = spuwen? Zie spuiten; let ook op de bett. der daar geciteerde woorden, die op samenhang met spuwen wijzen. Spuit znw., Kil. spupte, mnl. voile v. „spuit", in Maerlant-codices = „spat, vlek". Van 't ww. spuiten, mnl. mnd. spoiten. Het vocalisme, ook in nnl. diall., stemt met dat van spuien overeen. Misschien moeten we spuit en van spuien afleiden, misschien echter vervorming onder in vloed van spuien van een hiermee ablautend, met meng. spdten, eng. to spout „spuiten" (waarbij 't znw. meng. spite, eng. spout „spuit") overeenstemmend mnl. mnd. *spdten aannemen. Vgl. mhd. spiutzen, spdtzen, on. spgta „sptiwen", die direct 654 spUL. met spuwen te combineeren zijn. Hierbij sluiten zich verder ndl. s p u tteren (nog niet bij Kil.), via. spuiten „spuiten", nhd. dial. spitzen, ndd. ten, noorw. dial. sputta, spytta „spuwen" aan. Vgl. verder ndl. dial. (o.a. via., beierl., ook oostfri.) speten, speiten „spuiten, spatten" ags. spittan (north. spdtende „expuens", praet. speoft, wsch. met in 't my. klankwettige vocaal: < *spepaitun), spdtan „spuwen, spuiten" uit germ. *spaiwt(i)anan? Vgl. echter ags. (angl.) spittan (eng. to spit) „spuwen", met opvallend i-vocalisme. Zie ook nog bij speeksel. Spul znw. o. Bijvorm, oorspr. dial., van spel. Spurge (euphorbia), Kil. spurgie. Evenals eng. spurge „spurge" uit ofr. espurge (fr. 63urge) r id.". Dit wordt gew. van lat. ex probe „reinigen, zuiveren" af - geleid. Spurrie znw., Kil. sporie, speurie, spurrie, mnl. sporie (d). Wsch. een vervorming van de lat. benaming spergula of van een rom. vorm hier van. Voor de u vgl. dan dial. burrie = be r r i e. Sputteren. Zie' spuiten. Spuug znw. (d e, h e t), nog niet bij Kil. Van spugen. Spuwen ww ., dial. ook spouwen, spijen, mnl. spilwen, spouwen, spten. Vgl. voor 't vocalisme II brou we n, w o u w. = ohd. os. spiwan (nhd. spelen), ofri. spfla, ags. spiwan (eng. to spew), on. spgja, got. speiwan „spuwen". Het jongere spugen, nog niet bij Kit., is opgekomen onder invloed van de reeds mnl. vormen van 't praeteritum en verl. deelw. spook, spagken, gkespagken. Deze vormen zijn evenals speech, spegken, gkespaghen misschien naar analogie van lien: Leech, gketagken, tien : loch, gketagken ontstaan : evenwel blijven ook bij deze verklaring moeilijkheden bestaan. Geenszins echter mogen we op grond van ndl. spugen en nhd. spueken „spugen" van een reeds oerwgerm. basis spin-uitgaan. Buiten het Germ. zijn lat. spuo, gr. nriw, ipiiiw „ik spun", obg. pliivati, lit. spiduju, spiduti „spugen", arm. t`k`anem „ik spuug", euk` „speeksel", oi. fkivati „hij spuugt" verwant. De grondvorm der basis is niet zeker vast tt stAkt. te stellen misschien pstejewai. of sptjli, splejewg.. Zie nog s p u i e n, - - spuiten, speeksel. Sta. = stade. Staaf znw., sedert Kil. : stave. Gevornad bij de casus obliqui en het my. van staf (vgl. spee t). De bett. van st a f en staaf hebben zich gedifferentieerd. Eng. slave „duig" wellicht uit de.-noorw. stave „id." (vgl. echter Kil. stave „id.", dat bezwaarlijk uit 't Skandin. komt), eveneens bij s t a f. Staag bnw. Door verlies van de intervocalische d uit stadi g. Staak znw., mnl. stake m.v. mnd. stake (> nhd. staken), ags. staca (eng. stake), ozw. staki m. „staak". Vgl. ofri. oostfri. stak „stijf, recht" en zie staken. Met germ. e hierbij on. stjaki rn. (*stekan) - „staak", ohd. stehho rn. „paal, knuppel". Zie nog stek. Buiten 't Germ. vgl. slov. stolje, steije „stang, staak", lett. saga, sags„id.,stok, spies", lit. stitgaras,stegerijs „dorre stengel", met t-anlaut lat. tignum „boomstam, balk", arm. l'akn „knuppel". In hoeverre deze woorden van een basis (s)teg-„steken, puntig zijn" (zie steken) komen, in hoeverre van (s)teg-„vast, stevig zijn, steunen" (hoogerop misschien met st(h)d-verwant ; zie s t a a n), is niet uit te maken. De bait.-slay. vormen met g kunnen ook idg. gh hebben en met stang verwant zijn. Met 't oog op de mime het.-sfeer van steken en ags. stician („prikken" en „vastzitten") most de mogelijkheid erkend worden, dat de beide idg. bases stegin den grond identisch zijn, evenzoo de twee bij stang besproken bases. I Staal (van een dijk). Een oudere bet. vertoonen via. staid „stengel", door „vetus. Eland." genoemd, mnl. stale, stael m.v. „id., staak in vischwater, steel", nnl. dial. (Zaansch) staal „steel"; vgl. ook Kemp. staal „tronk, wortelblok van een dunnen afgezaagden boom". = mnd. stale „poot (van een kast e.dgl.), staal van een dijk, dijk", ags. siesta m. „stengel" (eng. stale). Ablautend met steel. Hierbij nog noorw. dial. en eng. stalk „stengel". Voor de bet. „staal van een dijk" vgl. v o et = „onderste gedeelte van een voorwerp, van een berg enz.". II Staal (metaal) znw. o., mnl, stael 111 STAAL, o. ohd. stalrat, sta, mhd. Adel, still (stackel) rn. o. (nhd. stall m.), mnd. stal m., (ofri. stelen bnw. „stalen"), on. still o. „staal", germ. *8tax/a-. Hiervan os. stehli, ags. Wale (eng. steel) o. „id.". Germ. 'staxra-opr. stakla-(in pansstaelan „vuurstaal") ? Dit is eer uit 't Germ. ontleend. Misschien van een idg. basis stag-resp. steq, slog-„vast, stijf, - stevig zijn". waarvan ook stag, lit. staas „paal", ay. staxra-„sterk, vast", umbr. stakaz „statutus" (misschien ook lat. stagnum „stilstaand water"?); zie bij s t a a n. Een andere hypothese verbindt met staal ier. till „bij1"; desnoods zijn beide et ymolov,ieën to combineeren. III Steal (monster) znw., gew. o., mnl. stael o., Teuth. stale. = mnd. stale) m. o. „staal, monster". Gew. uit ofr. estate „maat, ijkmaat" (fr. etalon) verklaard : de bet. levert geen bezwaar op, immers „monster" kan op „maatje, stukje van zekere grootte of gewicht" teruggaan. Bit fr. woord is wsch. van germ. oorsprong (van 1 staal?); evenzoo ofr. estau „maat (van land, van leder)". Staan ww., mnl. staen. = ohd. stdn (ook stdn, nhd. stehen), os. ofri. stdn, de. staa, zw. stci' „staan". Met opvallende w.- en ngerm. d, die eer secundair is (naar gaan ?) dan uit idg. Wontstaan, naast de idg. basis st(h)ci-„staan", waarvan o.a. ier. tdic „ik ben", lat. std, stare „staan", gr. ;!0.-Elpt „ik stet", obg. stana, stati „gaan staan", lit. 8tOju, stati „id.", oi. 14hati „hij staat". S to a n is in 't Germ. paradigmatisch verbonden met bet verwante mnl. standen, ohd. standan, os. standan, ofri. stonda, ags. stondan (eng. to stand), on. standa, got. standan „staen", in het Ndl. nog over in 't praet. stond < mnl. stont = ohd. stiont, os. 't Oergerm. praet. was *810(a) : mnl. stoet, ohd. stuot, os. ofri. ags. stdd (eng. stood), on. stdt, got. stop. Germ. stanZwas oorspr. de genasaleerde praesensstam bij den verbaalstam staZ, idg. st(h)d-t-of - 8/(h)ct-dh-, die aan genoernd praet. ten grondslag ligt. Zie nog stand, s t a d, stade, stal, stam, stonde, gestadig, twist, II vorst. Ms de oorspr. bet. van idg. 8t(h)d-moeten wij „onbeweeglijk, recht, vast, stevig zijn" aannernen ; vgl. de woordgroepen van s taak, I1 staal, staar, staf, stamelen, stappen, steen, stou wen, stuursch. Staander znw. lie stand a ard. Staandevoets bijw. Kil. heeft staends voets, Despars staensvoets, een abso lutes gen. (: mnl. olden staenden voet), geleerde formatie. Dat laatste geldt ook van uitdrr. als staande de vergad e r in g, waarin staande in een voorz. overgaat zie gedur end e. Staar znw., nog niet bij Kil. Of uit nhd. star m. „staar", dat als uit starblind geabstraheerd wordt beschouwd, of in 't Ndl. gevormd bij de casus obliqui van mnl. *star „starheid van 't oog", alleen bekend in de uitdr. to stare staen „strak, onbeweeglijk zijn" (van de oogen, bijv. bij een doode) = mnd. star o. „staar, starheid van 't oog". 't Zelfde woord in de samenst. mnl. staerblint (d ; nnl. staarblind), ohd. staraplint starblind), mnd. sturblint, ofri. starublind, stareblind, ags. stareblind, star(e)blind „staarblind, geheel blind" (eng. vervormd tot stark blind). Hierbij het ww. stare n, mnl. staren, ohd. staren, mnd. staren, ags. starian (eng. to stare), on. stara „staren". Het bnw. s t a r, Kul, sterre, slarre („vetus"), nhd. starr „strak" is blijkbaar bij Kil. starren, starren; mhd. mnd, starren „star kijken, staren" gevormd, dat zelf ook wel eerst een secundaire vorm naast star en zal wezen. Met ablaut ohd. storrdn „stijf zijn of worden", got. and-stanrran „bedreigen, morren tegen". De bet. maakt verwantschap met gr. 0r8Q86; „stijf, hard" en hoogerop met de idg. basis st(k)d-(zie staa n) wsch. Germ. *8tarazou ook = oi. sthirci-„vast, strak, hard" kunnen zijn ; dit is met 't idg. nominaalformans ro-direct van de - basis st(h)d, st(h)a-gevormd. Ook os. - sari, ofri. ags. star, on. starr „groot" , oier. sdr „iets van belang", nier. sdr, - tdrversterkend prefix, obg. starli - „oud", lit. stOras „dik" hooren hierbij (voor de bet. vgl. ndl. stevig en oi. stkdrci-bij stuursch). Zie nog sterven, stark, I, II streng, strijden, stroef, strompelen. Staart znw., mnl. ste(e)rt, sta(e)rt m. 656 stAkr. Dial. nnl. komen vormen met korten en met gerek ten klinker voor. = mhd. 8/ftz (nhd. stem), mnd. 8161, start, ofri. siert, dirt, ags. steort (eng. dart), on. stifrtr m. „staart". Hierbij mhd. starzen, derzen „stijf naar boven richten", on. sterta „stijf strekken", dirtla „oprichten", met schwundstufe mhd. stiirzel m. -„stronk, stomp". Deze basis germ. dere-, idg. st(h)erd-sluit zich evenals idg. st(11)erdh-(waarvan on. stirtr „stijf, hard", 8/orZ v. „groene stengel", gr. urOevi4: „punt", wrderi • TO ail Toi-) dOgocro;, xoel, gni,JoQuris. Hes.) bij st(h)er(zie staa aan. Fen anlautvariant ter-d-, die men voor noorw. tort, turf 6 (1 oy „sonchus alpinus", gr. T „een soort plant" wet aanneemt, wordt door deze woorden allerminst bewezen. Vgl. eer met t-anlaut lit. tursas „achterste", ier. Carr „achterste deel, staart", waarvoor men idg. its (event. nit rd-s) aannemen kan en noorw. dial. tart „staartbeen". Zie nog s tor ten. Staat znw., mnl. staet in. v. „toestand, levenswijze, positie, arnbt, aanzien, staatsie", later-mnl. in 't mv. ook al = „stenden". Uit lat. status resp. ofr. Mat (fr. Rat). Ook in 't Mhd. (Nhd.) Mnd. Eng. ontleend. De bett.„respublica" (16.eenw) en in 't my. „vergadering van volksvertegenwoordigens" (v1a.1385, noordndl. 1428) zijn van fr. Rat, ofr. estal overgenomen. Deze bett. ook in andere talen ; in 't Du. uit 't Ndl. geimporteerd. — Staatkunde znw., nog niet bij Kil. Staatsie znw. In de tegenw. bet. nog niet bij Kil. Deze bet. nam het woord wsch. over van s ta a t, waarmee het taalgevoel het associeerde. Kit. staedgie,8tagie, mnl. staedse, stage v. (m.) beteekent „getimmerte, podium, verdieping" (nog zuidndl.); 't komt evenals eng. stage „tooneel" van ofr. estage (fr. Rage; < lat. "statieum). 't Is niet noodig of gewenscht staatsie „praal" voor een ander woord te houden en het uit mlat. statio „processie-station, plechtigheid bij een processie" of te leiden. Stad, stede znw., mnl. slat (d), stele v. „plaats, stad". De nomin. ace. 8tat is niet klankwettig, maar naar analogie van de talrijke langsilbige i-stammen STA.V. opgekomen, waar de i in den nomin. ace. enk. atgevallen was. = onfr. *slat of *stede (dat. enk. stele), ohd. slat (nhd. stadt, stall, stifle), os. stedi, ofri. stele, stidi, steel (ook met th) v., ags. stale (eng. stead), on. statr, got. 8/48 (d) m. „plaats". De bet. „stad" ontwikkelt zich in den loop der middeleeuwen 't oudere woord voor „stad" was b u r g. Ags. stede, on. stair vertoonen ook de allerondste bet. van het woord : „het staan, het blijven staan" : germ. *stati-, idg. *st(h)d-ii-is nomen actionis bij den wortel 8t(h)d-(zie staa n), = lat. "stati- (statim ace., als bijw. n dadelijk ; verder de aft. statio „het staan, (stand-) plaats"), gr. araut; „id., opstand", oi. 8thiti-„staan, stand". Stade, sta(in te sta(de)komen), mnl. stele v. „geschikte gelegenheid, goede toestand, hulp". ohd. 8/ata (nhd. in zustallen, vonstatten en 't reeds ohd. denominatieve ww. gestalten), nand. stele v. „id.", met oudere bet. in os. mark-stada v. ,,marktplaats". Sluit zich formed aan bij on. statr „tot staan geneigd" < idg. *st(h)a-to-, het vent. deelw. van 8/(h)d-(zie staan) = lat. status, gr. graTOC, oi. stkita„gesteld, staand"; vgl. nog ier. fossad „vast" (van 8/hd-met *upo-samengesteld). Stadhouder, stedehouder znw. Reeds mnl. mhd. (in beide talen sedert begin 15.eeuw) Tenth. mnd. 't Eerste lid is stad met de bet. „plaats". Een geleerde formatie vent. van mlat. locum tenens of fr. lieutenant. — Stadhuis znw. o. Reeds laat-mnl. (stele-huys o.) nand. in de tegenw. bet. Stadig bnw. Behalve in den gecontraheerden vorm staag verouderd. Zie gestadig. Staf znw., mnl. staf (v) m. ohd. (nhd.) stab, mnd. staf, ofri. stet, ags. stcef (eng. stay), on. stafr rn. „staf, stok, stut", in 't Ags. en On. ook „letter", evenzoo os. stab — zie bij boek —; het Got. kent het my. (dat. stalim) als vertaling van gr. ret urotzeia „de elementen". Nog eenige germ. verwanten zijn bij stiff genoemd. Wsch. met idg. bk en met lit. stabas „afgodsbeeld", sabas „stok, steunzuil", opr. sITAG. 8/a6i8 „steep" verwant (zie echter 51, ap el), verder met lit. stambas „stronk" (zie Miter I, II stom p), stembrys „stengel", gr. (urs.,ticoii; „vast" (ci- < oi. stabhnli „hij steunt", stambha„zuil, post”, ay. stawra- „vast" : idg. basis st(h)e(m)611-„stevig zijn, steunen", hoogerop met st(h)d-(zie staa n) •verwant. Minder wsch. is de directe cornbinatie van sta f met oi. sautpayati „hij stelt" enz. (zie stappe n), met idg. p. Zie nog stave n. Stag zn w. (h e t, d e), nog niet bij Kil., wel bij inschooten, Seeman,1681 (: Antw. Waasch ,qeg v.). mnd. stack, ags. st(zg (eng. stay), on. stag o. „stag". Oorspr. bet. : „het strakke, stijfgespannene"; evenals noorw. stagle „paal", on. stagl o. „rad voor executies" met II sta a I verwant. Uit 't Germ. fr. aai „stag". Staken ww. In de bet. „ophouden met" setlert de 16.eeuw; ook ndd. Deze bet. gaat terug op „staken zetten, met staken afzetten", die bij mnl. nand. staken voorkomt. {Mn!. stiiken is gewoner in de bet. „vaststellen" e.dgl.] Voor de bet. vgl. ndl. een stokje voor lets steken, gron. 'n stikje bir steken „er rnee ophouden of doers ophouden". Mnl. mnd. staken komt van staak; evenzoo misschien oudnnl. sleeken „steken" (Leeuwarden, ± 1530), Kil. sleeken. „figere, pangere, claudere ligneis clavis", onfr. steeken „figere", got. *stakjan „id." (waarvan hleAra-stakeins v. „loofhuttenfeest"), die echter veeleer als een causativum bij steken moeten worden opgevat. On. staka „stooten tegen, struikelen", noorw. dial. staka „stijf loopen, strompelen" sluiten zich bij *staka-„stiff" aan (zie s t aa k). Staketsel znw. o., reeds vroeg-nnl. (later-amt.?). Van later-mnl. 8 lakei(10 o. (v. ?), een ook in den Tenth., nhd. en mnd. voorkomend woord, op ofr. estakete, dial. vorm naast estackete, teruggaand. Van germ. oorsprong (s t a a k). 't Vla. heeft slakijI(sel) o., in de 16.eeuw al stakijts o. Stakker, stakkerd znw., nog niet bij Kil. Een ook ndd fri. woord van skandin, oorsprong : de. stakkel, ouder sfA:Nt. 651 slakkarl, zw. stackare, noorw. stakkar = on. staf-kartm. „zwervendebedelaar" , let terlij k „staf-kerel". Stal znw., mnl. slat (ll) m.o. „het staan, stelling, standplaats, stalletje, stal, pout van een voorwerp". = ohd. stat (ll, nhd. stall) m. „plaats, stal", mnd. 81a/ in. (o.) „stal", ofri. stat (Ii), ags. steall m. „het staan, stand, plaats, stal" (eng. stall), on. stallr rn. „stetlage, altaar, krib, stal". Hierbij ofri. stalle „vast". S t al wordt wsch. terecht nit *staNa-verklaard; dit gaat wsch. op idg. *81(h)a-dh/o-terug, waaruit ook lat. stabulitm „verblijfplaats, stal". Bij staa n. Mogelijk is ook een grondvorm st(h)a-thi-, — naast st(k)d-//o-, waarvan mnl. sta-del m. „fundament van een dijk", ohd. stadal m. „het staan, schitur", stedil rn. „fundament", os. stathal m. „stand", ofri. statkul (in dik-stathal m. „fundament van den dijk"), ags. stii/ 0. „plaats", statol m. „plaats, fundament", on. 80 o. „korenstapel", st(2/./// rn. „plaats voor het melken" ; de geciteerde vorrnen veronderstellen deels (secundaire ?) germ. grondvormen *stahula-, Een atl. van idg. *81(100-110-is ook lit. 8fiikit',8 „weetstoel". Het is minder wsch., dat stal It nit In heeft en met oi. sthali-, sthdla-„bodem, hoogte, terrein" verwant is (zie steel). Uit 't Germ. fr. efau „vleeschbank" (waarbij Miler „uitstallen"). Zie stelle n. — Stallen ww. Reeds mnl. mud. mnd. Stalen ww. In de bet. „harden" van II s t a al; reeds mnl. mild. mnd. In de bet. „van merkteekens voorzien" van HI staal; reeds later-mnl. en mnd. Stalles znw. my. Nnl. nit fr. stapes; dit nit. 't Germ. (s t a I). Stam znw., mnl. stain (min) m. = Ad. mnd. stain (mm; nhd. stainm) m. „stain". Met mm uit ma (vgl. stern) blijkens ags. sterna, stein rn. „stam" (eng. stern). Uit idg. * st(h)a-mno-,* st(h)amni-; bij s t a a n. Vgl. vooral ier. tamun „stain" (met andere ontwikkeling van. oerkelt. st-ier. samaigim, „ik plaats", kymr. sefyll „staan"), verder met ablaut in worlel en suffix got. stoma in. „stof", lat. stamen, gr. urOtor 658 STA N1ELEN. „schering aan het weefgetouw", lit. stoma „gestalte", oi. sthanzan-„standplaats" ; verder nog russ. stanza „rechtopstaand voorwerp". Zie nog steven. Stamelen ww., mnl. stamelen,stameren. = ohd. stamaldn (naast stammallin, nhd. stanzmeln), os. stamaron, ags. stomerian (eng. to stammer) „stamelen". Van ohd. stamal, os. 'staznar (mind. stainer), ags. stomor „stamelend". Dit komt van germ. *stoma-, ohd. stam,, on. stamr „id.", waarnaast *stanznza-, ohd. stain (mm), ags. stomm, on. stanimr, got. sfamms „id.". Van *stoma-'t ww. ohd. stamen (naast stanzmen), on. stanza „stainelen". De bet. „stamelend" gaat wsch. op „stokkend, steken blijvend" terug dan is hoogerop de idg. basis st(h)d-(zie staa n) verwant. flit 't Germ. nog hierbij mhd. steken „beteugelen", ohd. ki-stem(m)en „id." (nhd. stemmen), ge-sleMo dir „animaequior esto, lam cessa ctamare", mnl. stemmen „stelpen, doen bedaren", mnd. steinmen „dringen, stijf, vast maken", eng. to stem „sluiten, tegengaan", on. stemma „id.", ndl. stommelen (volgens Kil. „Flandr. j. spertelen"), mnl. stomznelen „ du wen", oostfri. slummelen, eng. to stumble „strompelen, struikelen", on. stamra, noorw. dial. stamra „id." (formeel = os. stamaron), verder s tom, onstuimi g. Deze heele woordgroep komt volgens een andere opvatting met lit. strimti „stooten, schuiven", let t. stistit „stooten", refl. „stotteren" (hierbij gr. am(;)Pq „windstoot" e.a. gr. woorden met su-?) van een basis voor „stooten". Stamet (een wollen stof) znw. o., sedert Kil. Uit ofr. eslamet, een aft. van lat. stamen „schering, draad". Hierbij sluit zich ook ofr, estamine (fr. elamine), estamin „een dun weefsel" aan, waaruit ndl. stamijn, reeds mnl., met den jongeren vorm Kil. stramign, nnl. stramien; ook elders ontleend. Stammen ww. Nog niet bij Kil., wel al mhd. Bij ons wsch. uit 't Du. Laatmnl. wel stammen „een stain vormen". Stampen ww., mnl. stampen. = ohd. stam(p)fdn (nlid. stampfen), mnd. slampen, eng. to stamp, on. stappa „stampen, stooten". Evenals mnl. oudnnl. stempen (volgens Kil. „Eris."), mlid. stempfen, mnd. stempen, ags. stempen „id." van germ. *stampa-, Kil. „stamp. j. slay& hout. Telum ruidum", ohd. stampf, os. stamp m. „stamper". Hierbij nog steinpe1 en met ablaut I, II stomp. Deze woordgroep kan met gr. orip130) „ik stamp" (zie verder bij I, II s torn p) van een idg. basis stemb-komen, verlengd uit stem-, waarvan lit. stzinzli „stooten" (zie bij st am ele n). Anderzijds echter zijn de bij stappen besproken woord families niet geheel van s tam pen te scheiden ; maar de onderlinge betrekkingen zijn niet zeker vast te stellen. Uit 't Germ. slay. woorden als tech. stoupa „stampwerktuig" en de rom. woordgroep van fr. estampe „stempel". — Stampvoeten ww., nog niet bij Kil. (wel stampen met voeten „trappen, beleedigen"). Een samenst. als r e i k hal ze n, schuirnbekken. Stand znw., mnl. slant (d) m. = mhd. mnd. slant (d; nhd. stand; ohd. reeds in samenst.), ags. stond (eng. stand) m. „het staan" (en verwanle bett.). Van mnl. standen enz. : zie staan. Standaard, standerd znw., mnl. standaert, -art (4) m. „stander, vaandel". Evenals mhd. stanthart, standert rn. (nhd. standarte v.), mnd. stanthart, stander m., standerde (v. ?), eng. standard „id." uit ofr. estendard (fr. etendard) „id." (van lat. ex-tendere „uit-spannen"). In de germ. talen trad 't woord met den verbaalstam stand-(zie staa n) in associatie. De bett. „inuntstandaard, ijkmaat", nog niet bij Kil., zijn in 't Eng. opgekomen en vandaar in 't Ndl. overgegaan. De vorm st an der (reeds mnl. mnd.) is door een bij dezen nitgang zeer gewone suffixsubstitutie ontstaan. Hieruit staander onder invloed van staa n. In sommige bett. komt st a n der nog voor („spil tot steun, kapstok") voor 't taalgevoel behoort 't bij stand. Standbeeld znw. o., nog niet bij Kit. Standelkruid znw. o., sedert Kil. In gelijke bet. mnd. standel-wort v., mhd. standel-wurt (slant-, stend(el)-wurt) v. Standel-van den verbaalstam stand TAPPEN. 659 (zie staa tr); voor -el- v g gl. bij schri kkeljaar. Stander znw. Zie standaa r d. In de bet. „kuip" bij Kil., wel mnl. (Haarlem)) = laat-ohd. stanter, mnd. slander naast inn!. (nog dial.) stande, ohd. stanta, standa, nand. slande v. „kuip". Bij mnl, slanders enz. (zie staan). Standje znw. o., eerst laat-nnl. Demin. van stand : oorspr. „ het blijvenstaan, troep mensehen die blijven staan, oploop". Standvastig bnw., sedert Kil. (vroeger in de 16.eeuw al overijs. = „van kracht blijvend"). Naast ouder sleekest (16.eeuw, 14'26 al als familienaam) mnd. stanlvast „standvastig" opgekomen onder invloed van Kil. slandaftigh, 81andaektigh (reeds mnl.) „id." = mnd. stanl(k)eflieh, -aehlielt „id."; 't Mhd. kept slant/wit (n lid. standhaft) „id.". Stang znw., mnl. stanghe v. ohd. os. slanga (nlid. slange), on. slQng (gen. en my. slengr) v. „skulk, slang, stok", germ. "statud- (-n-?). Hiernaast *stavji-, ags. ,Gray m. „id." (eng. slang uit het Noorsch) en *stavjid(n)-, ndl. sten g, Kil. mnl. stengke. Ilierbij nog stengel (niet nit 't Mnl. bekend), ohd. stengil stengel), os. siengi 1 m. „stengel, slack". De belt. herinneren aan de woordgroep van staak en daarom zouden we geneigd zijn naast idg. sleg„stijf, vast zijn" een synonieme basis ste(v)911-aan to nernen, waarvan eventueel ook gr. er6zo; „wat opgericht is, opgesteld doel" en de bij staak genoemde balt.-slay. woorden zouden ku nnen komen, venter lit. slings/1,, stingli „stollen", stangns „weerspannig" , lett. stingrs „stijf, stram". Maar met 't nog op ags. stingan (eng. to sling), on. stinga „steken" , got. us-stagy (lees us-sting?) „sleek uit" kunnen we ook van een basis ste(v)gh-(of sleeii)gh-) „puntig, stekelig zijn" uitgaan ; dan kan gr. aroixv; (e <1?) „aar, stengel" verwant wezen. Ook van deze basis zouden gr. arOxo; en een deel der bij staak genoemde woorden kunnen komen. Zie nog steke n, maar vooral staa k. Stank znw., mnl, show m. ohd. (nhd.) os, stank, ags. ,terse (eng. stench) In. „stank, reuk", slam Bij stinken. Stap znw., mnl. step (pp) m., als voorwerpsnaam ook stappe 111.V. = ohd. staff m. naast stapfo m. (nhd. staple v.), mnd. stappe (m.?), ags. steeppa rn. „stap". Bij stappen. Stapel znw., mnl. stapel rn. „stut, zuil, staak, fundament, stapel". = ohd. stagal, waarnaast stapfal m. „onderstel, fundament", os. stapel m. „stapel", mnd. stapel in. „zuil, paal, kerk toren, kaars, onderstel, blok, aanbeeld, getimmerte, stapel, stapelplaats", ofri. stapul, -el in. „fundament, blok, kroon van een tand, aanbeeld", ags. slapol m. „zuil, post, verhevenheid", on. stopull in. „zuil, post, kerktoren". De oorspr. bet. was wsch. „steunsel", dan „zuil" en „ verhevenheid waarop jets rust, verhevenheid, stapel". Wsch. hoogerop met de woordgroep van staf verwant : idg. ste-b-, sto-b-naast ste-bh-, 81°41,-; de bij staf genoemde bait. woorden kunnen evengoed idg. Gals 00 hebben. Aan stapel he, innert formantisch russ. steblO „stengel" (alg.-slay.; obg. de aft. sliblije „xfacip/"); hiervoor wordt echter oak idg. i aangenomen. Ohd. slap fal, stegal m., -clay. „sehrede" (trial. staid v., dial. m. „slap, sport"; in de bet. „stapelplaats" bij de boven besproken woordgroep), Kil. stap(p)el „gradus", ags. sits-81apla „voetsporen" behooren bij stappen. Uit 't Germ. ofr. esfaple (fr. Alpe) „stapelplaats" — Stapelen ww. In de tegenw. bet. reeds bij Kil. en mnd.; in den Tenth. verstapelen. Stapelgek, -zot bnww., sedert de 17. eeuw. Ook ndd. dial. Of naar st a pe 1h o o g, waaruit men een versterkend voorvoegsel s t ape I- abstraheerde, Of samengesteld met Kil. stapel („ vetus. Sax. Sicamb. Holt. Fris.") „krekel". De laatste verklaring is al in de 17.eeuw gegeven en vindt stews in Kil. pepelsot (: pepel „vlinder") e.a.dgl. samenstt. Dit stapel en ags. stapa m. „sprinkhaan" zullen wet bij stappen hooren. Stappen ww., mnl. stappen (praet. stiep voor 'sloe)); ook al zwak). = os. *steppian, *stapan (praet. stop), mnd. stappen, ofri. steppe, stapa, ags. skppan (eng. to step) „stappen". Blijkbaar was de oerwgerm. vorm *sta,pjan; s t a p 660 STAIWOETS. p e n kan ontstaan zijn onder invloed van 't znw. s t a p, dat op een voor-germ. *stobon, *stobnwijst. Hiervan ook ohd. stapfdn „stappen". Vgl, verder ofri. step v., ags. stape m. „star, on. stapi m. „hooge, steile rots", en s to e p. Misschien hoort stappen, wgerm. *81apian met de oorspr. bet. „zwaar gaan, zwaar drukken, stennen op den bodem" bij st ape 1. Vgl. dan vooral lett. 8tiba, -it „moeilijk loopen", lit. stabili „tegenhouden". Ook stampen en gr. are00) „ik stamp" zouden met nasaleering hierbij kunnen hooren. De bet, van stappen enz. herinnert aan die van obg. stopa „voetstap" , stepeni „trap", lit. stapitis „blijven staan", die een met stebverwante basis step-veronder - stellen ; 't laatstgenoemde woord kan ook van een uit idg. st(h)d(zie staa n) - verlengd st(h)ct-p,81(h)a-p-komen evenals - -en stebzullen hoogerop hiermee verwant oi. sthdpayati „hij stelt". Ook step - zijn. — Stapvoets bijw., nog niet bij Kil. I Star znw. Zie s t e r. II Star bnw. Zie staar. Hierbij staroogen ww., laat-mnl. stairagen. — Staren. Zie staa r. Statelijk, statig bnww., het tweede sedert Kil., het eerste reeds mnl., ook in den Teuth., mnd. ( > nhd. stattlich) en eng. (stately). Van sta at met de bet. „staatsie" ; ohd. (Notker) statelieho „op gepaste wijze" is wsch. een ander woord. Station znw. o., nog niet bij Kil. < fr. station (< lat. statio). Ook elders ontieend. Met gewijzigden uitgang zuidndl. statie. Direct uit 't Lat. mnl. stacie ,standplaats, garnizoen, processie" ( Lekenspieghel statioen), vooral als Katholiek woord nog in verschill. bett. bekend, mnd. stacie v. „plaats waar halt gemaakt wordt, speciaal bij een processie". Statuut znw. o., mnl. statuut o. v. m. Uit lat. statiltum. Ook elders ontleend. Staven ww. Zeer verbreid in de bet. „(een eed) formuleeren, voorzeggen, afnemen" : zoo mnl. mnd. staven, mhd. staben, ofri. sfavia, ags. stafian, on. stafa. De bet. „vaststellen, bepalen" komt bij Kil. („vetus"; mnl. eens = „inrichten, instellen"), ohd. (staben) en on. tI STEEG. voor. Gen aft, van s t a I, wsch. in de bet. „letter", tenzij we verband moeten aannemen met een oud-germ. plechtigheid, waarbij een stokje, een „star in de hand wend gehouden. Vgl. nog ohd. eidstab, os. Wthstaf, ofri. stef, ags. eastaf, on. eiZstafr m. „eed". Ofschoon nnl. staven als een aft. van staf = „steunsel, stut" of van een dial. (uit 't Oosttri. bekend) bnw. staf „stijf" desnoods te verklaren is, moeten wij eer aannemen, dat een eed staven met verandering van vorm en bet, is geworden tot m e t een eed staven. Ook staven „beeedigen" (reeds mnd.) is uit die uitdrukking te verklaren. Stearine znw. Internationaal woord, van gr. clieog „talk" gevormd. Stede, stee. Zie st a d. — Stedehouder. Zie stadhouder. — Stedelijk bnw. : Kil. stadlick, mnl. statlick „plaatselijk". — Steedsch, stadsch bnw. : Kil. stedsch, stadsch. Steeds bijw., Kil. stecls (ook bnw. „assiduus, continuus"), als bijw. al later-mnl. en Teuth. Uit hd. stets < mhd. states mnd. steles, KU. staeds, dads „gestadig, aldoor, steeds". Bijwoordelijke gen. van mnl. stdde enz. (zie gestadig). I Steeg znw., Kil. steghe, synoniem van stifghe, beide „Sax. Iris. Holt. Sicamb." genoemd, met de bet. „steep, voetpad", mnl. steghe v. „id., weg". = ohd. stega, mnd. stage v. „trap", germ. *stija(n). - Hiernaast *stija-, s t e g, Teuth. sleek „yonder" stag (nhd. step) m. „yonder", mnd. stéeh o. „id., voetpad", on. stiyr m. „voetpad, pad". Met KB. stijghe vgl. ohd. stilt (nhd. steig) m., stiga v. „pad, voetpad", mnd. stick, on. stigr m., ags. stilt v. „id.". Met ai got. staiga v. „weg, pad", ohd. steiga v. „stijgende weg". Met opvallend vocalisme < WO) ohd. stiega (nhd. stiege) v. „stijging, trap". Alle bij s t ij g e n. Vgl. vooral obg. sti(d)za, lett. stiga „pad" (= ndl. stee g), gr. arizos „rij, gelid" ( = ndl. s t e g), met oi ( = germ. ai) gr. urazo; „rij, lijn", alb. Itek „doorgang, ingang". II Steeg (koppig, wfri. = „stijf"), Kil. steegh, stedigh, mnl, stedich (ph) „standvastig, vast, koppig". = ohd. statig Ill STEEG. „vast" (nhd. stiitiq, stlitisch „lialsstarrig"), Teuth. mnd. staid „koppig" (vooral van paarden), on. stony). „vast, bestendig". Van s t a d in de oudere bet. „plaats" of „het staan". Evenzoo is eng. steady „bestendig, standvastig" gevormd. III Steeg (steil). Zie s t e Steek znw., inn!. stake m. v. = olid. stilt (kk, nhd. stick) m. „steek", os. stiki in. „id., punt'', ofri. stek, stoke, ags. slice (eng. stitch) m. „steek'', got. stiles m. „punt", germ. *stiki-. Bij steke n. — Steek „driekante hoed", nog niet bij Kil., is wsch. 't zelfde woord. Evenzoo steek in geen steek, in den steek laten, sleek houden. Steel znw., mnl. slate m. = ags. eau, steola rn. „steel, stengel", germ. *stelan-. Hiernaast noorw. dial. stje „stengel", on. sthlrm. „staart". Hierbij nog ozw. sticelke, noorw. dial. stjelk, stelk „stenger. Met ablaut I staal en Teuth. stop, ohd. os. sto//o m. „onderstel, stut" (nhd. slope, -en) met It uit In (minder wsch. met ll uit bij po. szczudto „houten been" gebracht). Van een idg. basis st(h)el-, st(h)ol-„staan, vaststaan, steunen", waarvan huiten 't Germ. gr. (I181,86; „steel", areaw „ik maak klaar", opr. slai/it „staan", arm. sleteni „ik plaats", oi. sthdlati „hij staat" (Dliatupatta), sthdla-, sthali- „ verhevenheid, bodern", misschien ook lat. sto/o „nitlooper uit den wortel van planten", sto/o „dwaas" (*„blok" of „stack"?) : zie echter s t el e n. De basis st(h)el- is met st(h)d-(zie staa n) verwant. Zie nog stool, stal, stil, stelt, stollen, en ook stond e. Ohd. os. stil (nhd. still) in. „steel" is bezwaarlijk met s t e el, 1 staal verwant ; eer is 't uit lat. sti/us „id." ontleend. [On. stiller rn. „stengel" zou day/ een jonger skand. woord zijn, in verband met noorw. dial. stack, stelk „id." te beschouwen. Zie nog I s t ij l.] Steels(ge)wijze bij w., sedert 't laat- Mill. Bij stele n. Voor de bet. vgl. verstolen. Steen znw., mnl. stein In. = onfr. ohd. (nlid.) stein, os. ofri. step, ags. say/ (eng. stone), on. steins, got. stains ni. „steen". Verwant met obg. ste'na „wand", wsch. verder met gr. uric, (rump „steentje". Onzeker is de aft, van de STEIGEREN. 661 basis sti"-, stejd-„stijf, hard warden", waarvan run]. (nog vla.) mnd. stile, ofri. stith, ags. stiff „stijf, hard, sterk" (zie nog I s t ij 1), oi. sty4ate „hij stolt, wordt hard", lat. stiria „bevroren dropper, gr. ariat) „talk'', lit. styrstIc „ik word stijf" komen en waarvan men ook nog allerlei andere woorden afleidt. Hoogerop is deze basis met st(h)d-(zie staa n) verwant. Zie nog stijf. — Steen- in steenrijk e.dgl. is een uit samenstt. als s t e en-h a r d geabstraheerd versterkend prefix. Evenzoo in andere talen, bijv. on. stein-blindr. Vgl. s t o k-. — Steenbreek znw., reeds mnl. = ohd. steinbraha v. (nhd. steinbrech rn.), os. sanbri;ka v. (> de. stenbrak, zw. steribrdcka), eng. stone-break. Vert. van lat. sa.eifraya. De plant heel zoo als rniddel tegen 't graved]. — Steenig bnw. Reeds mnl. rnnd. (stenielt), ohd. (steinag), ags. (steini g , stdnig), got. (stainahs). — Steenigen ww., reeds bij Kil. en in den Teuth. Ook mhd. Voor 't oudere mnl. mnd. stenen, steinen, mhd. steinen (ohd.steindn: ags. sldnan, got. stainjan) „steenigen" in de plaats gekomen. Steg. Zie steeg. Stegel (stijgbeugel). Kil. sleghel „fulcrum" (: mnl. stegkel(e) v. „gang, pad, steeg"), ohd. os. stigilla, !rind. stegele, ags. stigol (eng. stile) v. „trapje, stapje om over een heining te komen". Bij s t ij g e n. Een ouder woord voor „stijgbeugel" is mnl. steghe-reep (tot mnl. nnl. stegelreep vervorind), ohd. stegareil (nhd. stegreif), os. stigerdp, ags. stigrdp (eng. stirrup) m., on. stigreip o. Voor 't tweede lid zie r ee p. 't Woord s t ij gbeug el komt sedert Kil. voor, die 't „Sax. Sicamb." noemt; 't is nog Diet mhd. of mnd. Steiger znw., mnl. steigher, sagker rn. (o. v.) „trap, ladder, steiger", nog vla. steeger „trap, ladder". = mnd. stager, stei(g)er m. „steiger, stellage, verdieping", ags. stager v. „trap" (eng. stairs), germ. *staijri-. Bij s t ij g e n. Steigeren ww., sedert : stemheren „(be)stijgen" Misschien bij Tenth. steyger „step" enz. (zie stei 1). Of = Kil. sleygheren „verheffen, hooger maken", dat evenals nhd, steigern (md. 662 STEIL.STEL. reeds 15.eeuw), mnd. stei(g)eren „id." een aft. is van Kil. stegghen, steeghen, mhd, steigen „id.", een causativum van s t ij g e n : NB. Kil. stegghen, steeghen beteekent ook „tbe)stijgen". Steil bnw., mnl. sled. rend. sled; vandaar laat-mhd. nhd. de. steil, zw. stel „steil". Men stelt dit woord gew. gelijk met °lid. steigal, mnd. ste"gel „id.", os. *stegal, -il „id." (sagili o. ? „steile plek"), ags. stWgel „id." en een betere verklaring is niet gegeven. I3ij st ij g e n, evenals Teuth. stegger, ags. wiZer-st..'eger „steil" , on. sleigurliga bijw. „overeind (in den stijgbeugel staander en de kortere woorden stijgh, steegh, steggh „steil, hellend" bij Kil., mel. reeds steighe; maar Teuth. slyek, ohd. stahal, steckalenz. „steil" bij s t ek en : zie stekel. Stek znw., stecke, stee m. (v.; o.?) „paal, stoic, pin". De bet. van nnl. stek onder invloed van st ek en ; dial. nog andere bett. = olid. steed° (nhd. sleeken), os. stekko rn. „paal, stok, knuppel", ags. sticca m. „stok, pin, leper (eng. stick), waarnaast on. stikka v. „stok, staak". Bij stek en. Het vocalisme wijst op oergerm. idg. ; echter is 't mogelijk, dat in het ndl. ohd. os. woord met *stikkan-een woord *stekkan-is samengevallen, dat evenals ohd. stehho (zie st a a k) zou teruggaan op een vOOrgerm. *stegon-,*stegn-.Uit 't Germ. it. stecca „stokje",steceo „steltel, — St ek (bergplaats ; vooral in samenst. : h o t-s t e k) znw. o., niet bij Kil. (= laat-mnl. steeke als synoniem van beme?), is hetzelfde woord voor de bet. vgl. o.a. sta pel oorspr. „pad, stok, stet", dan ook „stellage, stapelplaats" en eng. stocks „werf". Stekade (een soort dolk), Kil. stockade. In de 47.eeuw ook „degenstoot". Uit spa. estocada „degenstoot". Met e naar s teke ri. Stekeblind bow., reeds rent. Zie stokdoof. Stekel znw., m n I . *slekel (8/O/c& v. „stekelige plant"). = ohd. stahhil (nhd. shekel), ags. stied „stekel, prikkel", on. slikill na. „punt van den hoorn". H iernaast ohcl. 8 tacchulla, stachil(l)a v., laat-ohti. stadia (nhd. stachel rn.) „steekwerktuig, een soort pick". Bij stek en. Evenzoo 't bnw. ohd. stehhal, slefekal „stekend, row", gew. „sled" (nlid. dial. shekel), os. stekal „ruw, steenachtig" (en „steil" blijkens 't znw. stekuli „praerupta"), ags. stied „steil, moeilijk te begaan, hoog"; hierbij missehien ook het znw. got. slikls, ohd. steehal „beker". — Stekelig niet bij Nil. Wel mhd. mnd. — Stekeling (een visehje), niet bij Kil. Reeds mhd. Tenth. mnd. meng. Steken ww., mnl. stekeit „steken, stooten". = °lid, stehhan stechot), os. stekan, ofri. steka „steken". Niet te scheiden van lat. in-stigo „ik spoor aan", gr. az-10) „ik steek", oi. tejale „Itij is scherp, scherpt", tigmd-, tiktd„scherp" , waarbij sommigen nog russ. stead( „stopper), dicht-naaien, geeselen", lit. stigli „rustig ergensblijven" brengen. Men verklaart de flexie van wgerm. *slekan (praet. stak) wel door „ablautentgleisung" waarschijnlijker echter is 't — o.a. met 't oog op got. staks (m.?) „wond" en de bij stek el genoemde vormen met a — , dat naast oergerm. stik-„steken" een synoniem stek-,stakbestaan heeft, waarbij clan ook got. *stakjan enz. (zie bij stak en) hooren kan. Van de basis germ. stek-,stak-, idg. steg-, slog-„puntig zijn, sicken" (bezwaarlijk geheel van stig-te scheiden) lian s t a ak nog komen (zie ook s t ek), verder russ. stead( (ook anders verklaarbaar, zie hierboven); van idg. stigkom t a gs. stician „steken, prikken, vast blijven zitten" (eng. to stick), wsch. ook I, II stikk en. -Verwant met idg. st(e)i-(zie diste 1), ste-g-, 81(c)i-g-„steken" kan ook idg. ste-(v)9k(ste-Cii):0-?) zijn (zie Stan g). Zie nog st aa k. Uit 't Germ. ofr. estiquer, esticher „steken, vastmaken", heneg. estiquele „spits houtje", fr. air elle „etiket". Stel znw. o., mnl. stel(le) o. „ondersl el, weefstoel, snort wagentje" (noonlndl.). Van st elle n. Evenzoo lid. stelle v. „plaats". Kil. vermehlt stelle „plaais, „vetus". MI. s t e 1 is wellicht een oorspr. noordrall. vorm ghestelle: zie g es t el. STELEN. Stelen ww., mnl. stelen. = olid. os. stelae stehlen), ofri. de/a, ags. stelan (eng. to steal), on. 80a, got. stilan „stelen". Wenicht verwant met ier. slat „moven", lat. stellio „valschaard" ; ook lat. stldta „een soort rooverschip"? Verdere combinaties, moats met gr. a rno-0a).0; „zondig, overmoedig", ay. star-„ zondigen", lat. stu/tus „ d vvaas", do/idus „dom", sfo/o „domoor", stoto „uitlooper uit den wortel van planten" (als „stelen, parasiet" op to vatten ; zie echter steel), zijn mogelijk, maar niet meer dan dat. De combinatie van stelen met lat. dans „list" enz. (zie bij t a a l) is semantisch niet waarschijnlijker, tormeel minder wsch. dan de boven gegeven etymologie (idg. < s-d-: d-). Steliage znw. (d e, het), sedert 1478. Van stellen met fr. nit gang ; vgl. lekkage, takelage. Nhd. stellage v. wordt nit 't Ndl. afgeleid. Stellen ww., mnl. sfellen. = ohd. (nhd.) stellen, os. stellian, ags. stellan „stellen" (en verwante bett.). Van stal in de oude bet. „bet staan, stand". — Stellig bnw., nog niet bij Kil. Wellicht een vert. van positie f. Stelpen ww., mnl. stelpezt „tegen'louden, doen ophouden, stuiten, stelpen", minder vaak intr. „ophouden, ophouden to vloeien". Vgl. mhd, stelfeiz „tegengaan, stuiten", os. sfilpon „stagnare" en noorw. dial, stelpa „tegengaan'', on. stelpa „onderst e-bovenkeeren". Os. stelpon „stagnare" benevens mnd. stulpen stolpe „een velte stof", ndd, dial, be-stalpern „stollen, vast worden" wijzen op een idg. basis st(h)elb-„vast worden", waarvan ook Kil. „stolpe. veins. Tignum", mnd. stolpe „een kleine balk", meng. stulpe „post, pin", on. sto/pi rn. „paal, stijl", rum. slot/) „zuil", lett. stulbs „id." kunnen komen (verlengd uit de bij steel, stollen besproken basis; met p obg. „zuil, toren"), de anderegeciteerde woorden kunnen eer met 't sterke ww. zw. dial. Stidtpa „orrivallen" en de woordgroep van ndl. siol p, st ul p znw., stolpe n , stulpen ww. (reeds mill.), mod. stulpe v. „stulp, deksel" (nhd. shape), stulpen „stulpen, omgooien" STENDEN. 663 (nlid. stulpen) van een basis stelb- „een gooiende, duwende, stortende, vallende beweging maken" komen, waarrnee desnoods een basis stelb-„flauw, slap zijn" identisch kan zijn, waarvan lit. steAti „flauw worden, verschalen", lett. stalls „bedwelmcl, ontsteld", lat. stlembus „traag" (met nasaleering) komen kunnen. Iets positiefs laat zich over al deze woordgroepen nauwelijks zeggen. Stelsel znw. o., nog niet bij Kil. Vert. van syst oe m (gr. u. a rim (x)? Stelt znw., mnl. state v. „kruk om mee to loopen". = ohd. deka (nhd. stelze), mnd. stale v. „id.", germ. "steltd(n)-. Diernaast via. ndd. meng. stilte (eng. stilt), noorw. dial, stilta „stelt" (en verwante belt.). Met ablaut de. stylte, zw. stylta „id.". Van een nit st(k)el-(zie steel) verlengde idg. basis st(h)eld-(waarvan oi. sthadll-„bochel, wsch. niet komt); ook ags. gesfyltan „verbouwereerd zijn" is hiervan wsch. terecht afgeleid ; vager is de combinatie met de ng,erm. woordgroep van zw. stulta „gehogen loopen". Zie nog vooral bij stollen, venter bij II stout. Stem znw., mnl. stemnie, slovene v. onfr. stemma, stimma, ohd. stimma, stimma (nhd. stimme), os. stenzna, ofri. ,saYnzme, stifite, ags. stems, stein, got. dikia v. „stern". 't Vocalisnie wijst op oergerm. e, niet i, \Vsch. bij kymr. 8a/it „kinnebak", gr. 0-r6piz „mond" , ay. s(aman-„muil". Voor mn>bn vgl. bij h e rn e I on s t a 111. -Stemmen ww. In verschillende bett. sedert Kil. on Plantijn, den Tenth., Mhd. en Mnd. Ohd. reeds gi-stimmen „concinnare". Stemmig bnw., mnl. stemmieli (Kil. ook stemigh) „ernstig, kalm, steminig". Bij mnl. stemmen „doen bedaren" (zie stamelen). Stempel znw., sedert Kil. [Tenth. stempel „stij1, poot aan een meubel" zal wel Len ander woord zijn.] = mhd. stempfel ro. „stamper, stempel", onfr. sten/pet „stamper", mnd. stempel rn. „id., stempel" stempel). Bij stampen. — Stempelen ww. Sedert Kil. en 't Mud. Stenden znw. mv., nog niet bij Nil. Uit lid. sande, mv. van stand. 664 STENEN. Stenen ww., mnl. stenen (stork, ook al zw.). mnd. stenen (zwak), ags. stenan (sterk) „steunen, kermen". Met ablaut ndl. steunen niet bij Ka., , Tenth. stoenen, nand. stonen (nhd. la nen), on. stynj a „steunen", ags. stunian „een hard geluid maken". Verwant met kymr. seinio „sonare", gr. ()rim „ik zucht, bruis", obg. stank, stenati, lit. steno, steati „zuchten", oi. sanah, stdniti „hij bruist, bruit, dreunt, dondert". Voor verwanten zonder anlautende s- zie donde r. Steng en stengel. Zie stan g. 'Steppe znw. Internationaal woord. In 't Hd. sedert 1759. Lit cuss. step'. Ster, star znw., in de oostelijke diall. van Noord-Nederland steer; mnl. sterre, starre, ste(e)rne v. m. „ster". = ohd. os. sterro, ofri. srdra, ags. steorra (eng. star) m. resp. ohd. ste'rno, stern (nhd. stern) in., mnd. sterna m.v., stern m., on. stjarna, got. stairno v. „ster". De stamvorm op -nan-, wordt aan invloed van maan en z o n toegeschreven. Verwant met kymr. seren, korn. bret. steren, lat. ste'lla, gr. ciuqe, arm. astir, oi. (s)tar- (avail nomin. mv., sttbhiit instrum. mv.) „ster". We moeten uitgaan van een idg. stain *(a)sar-, *(a)ster-, *(a)st(e)r-, die in verschillende taalgroepen met verschillende formantia verlengd is. De anlaut van oi. thralt zal wel secundair zijn. Elke combinatie hoogerop, elke aft. van een verbaalwortel moet een onzekere hypothese blijven. Stére znw. NnI. uit fr. store ; van gr. 0-tqcO; „stiff, vast". Ook elders ontleend. Sterk bnw., mnl. stare, starve, stem Voor de e nit a vgl. erg, seller p. onfr. ohd. (nhd.) os. stark, ofri. stark, ags. stearc (eng. stark), ozw. starker, on. sterkr „sterk" (en verwante bet/. „stijf, sireng, groot"), germ. "starka-, "starku-. Oorspr. bet. : „st ijf, stevig, vast". Ablautend met on. shirk). m. „krachl", slyrki'a „sterken", ohd. ki-storehanen „obrigescere", on. storkinn „verstijfd, gestold", sforkna „stollen", got. gasfazirknan „verstijven". Van een basis st(h;ereg-„stijf worden", die uit st(h)er(zie staa r) verlengd is en waarvan I SI EUNEN. ook nperz. suturg „sterk" kan komen. De combinatie met lat. large° „ik ben gezwollen" is niet wsch. Zie nog st rak. — Sterken ww., mnl. sterken. Reeds onfr. ohd. os. ofri. : wgerm. *starkian. — Sterkte znw., reeds latermnl. Naast 't oudere mnl. sterede v. (Limb. Serm.), mnd. mhd. sterkede v. Nog ouder is null. mnd. onfr. sterke, ohd. stereki steirke) v. Sterven ww., mnl. sterven. = sterban (nhd. sterken), os. sterban, ofri. sterva, ags. steorfan (eng. to starve) „sterven". Hierbij ohd. sterbo, os. mansterbo, ags. steorfa rn. „pest", on. stjaijt in. „verstijvende kranip", stirjinn „halsstarrig". De oorspr. bet, van de basis was hlijkbaar „stijt zijn, strak zijn of worden" •, ook on. starf o. „inspanning, arbeid" zal wel verwant zijn (oorspr. bet. : „het zich-schrap-zetten, zich inspannen"). Of van de idg. basis (s)terp-, waarvan ook lat. torpeo „ik ben verstijfd, ongevoelig", ksl. u-tritgli, lit. tirpstU, Upti „verstijven" (ook sterptis „op zijn rechten staan"?) (hierbij ook gloss. bern. verderven „torpere, torpescere" ? Of is dit = 't bij bederven besproken ww. ?) of van sterbh-, waarvan ook ier. ussarb ("ud-sterbhd-) „dood" (znw.), gr. ari4,9, vtos „strak, stiff". Beide bases zijn uit st(k)er- (ter-) verlengd, waarover zie staa r. Vgl. I stra f. Sterfelijk bnw. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. en den Teuth. ; ohd. in gelijke bet. stirbig. — Sterfte znw. Reeds mnl. (o.a. Maerlant) nand. Tenth. Voor ouder *sterve (in de 15.eeuw komt sterf v. voor) = ohd. sterbo (zie hover)) in de plaats gekomen. — Sterveling znw., nog niet bij Kil. Stun znw., Kil. steune („Fland."). Ook nnd. Bij 't ww. mnl. Tenth. mnd. stollen (stiinen; nnl. I steunen) „steunen". Wsch. mhd. stunen „slaan, slooten, op lets losgaan" resp. een flexie-variant hiervan ; de bet, van dit ww. gaat dan terug op „aanleunen, duwen, zich schrap zetten teg,en". Ags. stunian „slaan, klotsen" (eng. to stun) kan 't zelfde• woord, roam ook 't bij st enen vermelde stunian wezen. Met ablaut nail. shinen „met kracht aandringen, standhouden tegen jets", zwits. shinen „stijf I1 SI FUN EN. staan". Van de basis slit-: zie st nurse h; voor de bet. vgl. ook stutte n. If Steunen (kernaen). Zie stenen. Steur znw., mnl. store, store m. = ohd. os. sturo, stnrio (nhd. stOr), ags. stgra, stria in., on. st yrj a v. „steur" Oorsprong onzeker. Kan in ablaut staan tot russ.os'Otr, po. iesiolr „id." : idg. * sterj on- (*strion-): * esetro-. Opr. esketres „id.", oudlit. efehkelr as „walvisch" (jonger-lit. erszke'tras, erszketas e.a. vormen „steur") moot dan een secundaire vorm wezen. Dat de balt.-slav, vormen met lat. exce/ra „slang" of met gr. Exfav „een soort van visch" verwant zouden zijn, is niet wsch. Uit 't Germ. nalat. slurio, fr. esturgeon > eng. ditrgeow „sieur". Stevel znw., Kil. stivel, shovel, stifel ( „Germ. Sax. Sicamb."). Uit mhd. dive/ (slivul ; nhd. stiefel), mnd. stevel m., oostmnl. (Tenth.) slevele „Iaars", een sedert 't laat-Ohd. (difid) voorkomend woord, dat uit it. dirci/e ontleend is; (lit heett oorspr. „Licht schoeisel, zomerschoen" beteekend : immers het gaat op aestkcile „ zomerselt" terug. Steven znw., Kil. steve,, mnl. devene v. = mhd. (Ind.) sfebene, mnd. sleven(e), ofri. stevene, steune v. „steven". Ilet gaat niet aan, bet synonieme os. damn, ags. sterna, stefn (eng. stem ; ook ags. sle fn a m.), on. stain m. van st ev en to scheiden. Al doze vormen zullen wel een element stub-bevatten (sommige een ablautend sleb- ?) en met st a f verwant zijn. De ags. os. vormen zijn met s tam in associatie getreden. Wsch. ten onrechte heett men de beide woordgroepon van s t e v en en s t a in voor van hills nit verwant en dus os. slamn, stemn voor ident isch met s t a rn gehouden. De Brusselsche Matt haeusglosse in-stefenclemo „ascendente (in naveni)" is ten onrechte als os. vorm bij sieves gebracht. Stevenen ww., nog Diet bij Kil. Stevig bnw., niet bij Kil., wel Tenth. s evielt, en mill. (eeninaal, 1439) sterig en „sterken" = mnd stevichnaast deve/ik „vast, stevig". De c is of nit i Of door umlaut uit a ontstaan. In 't eerste geval bij s t. ij f, in bet tweede bij s t a f. Ook nod. sieve (v .?) „stok, steel" kan op beide wijzen verklaard worden. STIER. 665 Sticht, stift znw. o., mnl, stickle, stift o. v. „geestelijke shielding, bisdom, gewest". Uit 't Mnl. owfri. dick/ o. „bisdom". = mhd. stiff m. o. (nhd. stiff o.) „instelling, stichting, vastst elling, gesticht, godshuis", mnd. stiehl(e) (stiff) o. „id., bisdom", Teuth. stickle „bisschopskerk, bisdom". Bij 't ww. stichten, mnl. stichten (stiffen) „stichten, bouwen, instellen, in 't Leven roepen, maken, doen", onfr. stiflan, stihlan „aedificare", ohd. (nhd.) stiffen, mnd. stichten, ofri. stifta „stichten, instellen, inrichten". De oorspr. bet. was „stevig, vast maken" : verwant is s t ij f ; wgerm. *dinfian is het best he begrijpen als een aft. van een bnw. (deelw.-formatie) "diffa-. Ags. stihtian „besturen, regelen" is een heel ander woord, 't behoort met on. salt v. „voetstap, tree" en sfella „helpen, ondersteunen" bij s t ij g e n. — De overdr. bet. ( = lid. erbauen) komt reeds bij mnl. mn d. stichten voor : vert. van inlat. aedificeire „een voorbeeld geven, onderrichten, stichten". Elierbij stichtelijk bnw., reeds laat-mnl. (mnl. ook „efficax") en mnd. In gelijke bet. mnl. mnd. slichtich (g). Stief, mnl. stief-. = - stief-), mnd. stet-, ofri. ags. steep-(eng. step-), on. stjilp-„sticf-", in samenst. met v ad er, moeder, zoo n e.dgl. Als znw. on. stjapr m. „stiefzoon". Oorspr. bet. „beroofd, iets missend"; vgl. voor de bet. lat. privus „id." : prkignus „stiefzoon". De f van 't ndl. ndd. woord behoeft niet op ontl. uit 't Hd. to wijzen ; hij kan ook door assimilatie verklaard worden *diop-fader > *stioffader (vgl. inn]. 8/len/eerier, fri. stiemotr), dan kan de .f-vorm verder in de andere samenstt. met *diop-zijn overgenomen. Van germ. * sleupa- ' t ww. old. stin fen, ar-, bi-stiufen, ags. d-stlepan „orbare". Oorsprong onzeker. Vgl. bij stoop. Stiekem bijw. bnw., waarvan stiekemerd znw. Wordt uit 't Bargoensch verklaard. De oorsprong is rnisschien bij jodenduitsch Clieke k9ligith „slilzwijgen" , van hebr. de. zw. stiff) nit mhd. (nhd.) stilt in., waarnaast mild. st(ft rn. „stilt, doom, stekel", ohd, step m. „cardo". Bij s t ij f, wsch. met de oorspr. bet. „stijf, recht voorwerp". 11 Stift znw. o. Zie stick t. Stijf bnw., mnl. stiil „stijf, hard, vast, sterk, Oink". mhd. (wsch. oorspr. md. ndd.) stif (nhd. steif), 'rind. ags. stif (eng. still) met dgl. belt.; ook ofri. blijkens slivia „stijf zijn of worden". Ten onrechte ziet men in ofri. slef „stijf" en 't daarvan gevormde stevia „stijf zijn" ablautende vormen met oergerm. i; veeleer hebben ze germ. a of e en hooren met ohd. staben „stijf zijn, worden" bij staf : vgl. nog de oudduitsche glossen erstevoda en erstabaa, beide „diriguit". Wel yentoonen sticht en I stift den ablautst rap i, wellicht ook stevig; ook inn]. (Maerlant) st,egardick „stijf"? Met germ. ai vla. steetel „stut, steunbalk". Bui- II STIJL. ten 't Germ. zijn lat. stipes „stam, paal, staak, pin", elpo „ik druk samen", lit. stirnpi, shpli „verstijven", stipries „sterk" verwant. De basis stip-is evenals stab-en shbli-, waarvan o.a. laat-mnl. stipel m. „stut", nog vla. slijpel „stut, pool (van een stoel e.dgl.)", nl. shiper(e) m. „basis", acht erh. sliperen „koppig zijn", Tenth. stypren „stutten", dial. du. steipen „id.", ndd. stipe -el, -er, ofri. slipe v. „stut", nieuwfri. ook stypje „sieurren", gr. rtPxy6; „opeengedrongen, stevig", urtyrtiOs „dicht, vast, sterk", lit. stabis „deurpost, scheenbeen", exibles „sterk, dapper" (ook lat. tibia „scheenbeen" en oi. stibki-„bosje" en arm. step „menivuldig, bestendig"?) komen, een verlenging van di-„dicht, vast, stevig zijn" (zie hierover bij stee n). — Stijfhoofdig, stijfkoppig bnww., nog niet bij Kil. Deze vermeldt wel 't synonieme stijf-sinnigh. — Stijfsel. Zie s t ij v e n. Stijgen ww., mnl. sligken. = ohd. os. stigan .(nhd. sleigen), ofri. stiga, ags. stigan, on. saga, got. steigan „stijgen". Buiten Germ. vgl. ier. hap „ik ga", gr. ursizw „id., ik stijg", obg. po-stignqti „bereiken", lit. slaiglis (lees sleighs?), slaiaglis „zich haaslen", alb. 4-lek „doorgang, ingang", oi. stighnoti „hij stijgt". Dat tat. vestigium „voetspoor" als e,-sagium, hierbij zou hooren, is twijfelachtig. Voor verdere verwanten zie bij I steeg, stegel, steiger, steigeren, steil, sticht. — Stijgbeugel znw. Zie hij stegel. I Stijl (pilaar, post), mnl. stij/ m. „stijl, post, zuil". mnd. ofri. sill rn. „zuil, stut", noorw. dial. sill „dun houtje, pin". Kan een oorspr. germ. woord zijn, met 't formans germ. -la-, idg. -lo-van de bij steen besproken basis sti-, waarnaast „stijf zijn" gevormd. Ook ohd. os. slit m. „steel" steel), on. stilkr m. „stengel" kunnen hiervan komen. Niet minder wsch. is 't echter, dat s t ij 1 een vrij jonge ontl. is nit lat. stiles (mlat. met gerekte i gesproken) „spits voorwerp"; als ook old. os. slit hieruit ontleend is, is dat in een veel vroegere period° gebeurd. — In ieder geval is II stjI (schrijftrant enz.) (reeds mnl.; inter STIJVEN. nationaal wooed) van lat. 8/i/u8 af koinstig, misschien door fr. bemiddeling. In 't Rd. zeer veel later ontleend. Stijven ww. In alle trans. bett, uit stiven (zwak) „stijf, sterk maken, steunen, stijven" mnd. sawn „id.". Van s t ij f, evenals mnl. stiven (nog : de wind, de markt begint te s t ij v e n), ofri. ags. sfifian. „stijf zijn of worden". — Stijfsel znw. Reeds bij Kil. in de bet. van nu, 1512 al „steun". = mod. stivels „stijfsel". Stik+donke r, -It e e t, -v ol). 'Lie stokdoo f. I Stikken (smoren), reeds laat-mnl. de stiekinghe v., in den Teuth. sticken trans. ohd. stieehen (in ir-stieehen „stikken" intr., nhd. erstieken trans. en mnd. sticken „stikken", wgerm. *stik(k)jan. Met de oorspr. bet. „blijven steken" resp. „doen blijven steken (in zijn adem)" bij steken, evenals ook ohd. pied& „steken (intr.), blijven steken" (nhd. sleeken), mnd. sticken, 8teeken „id." en ags. stician „id.". — Forrneel is I stik ken = 11 stikken (borduren), mnl. sticken „steken, prikken, borduren" ohd. slieehen (nhd. sticken), mod. sticken „id.", eng. to stitch „naaien". Voor de belt. van I en II stikken vgl. nog het slot van 't artikel st a a k. Stiff bnw., mnl. stille. = ohd. os. stilli (nhd. 8/i//), ofi i. ags. 8/i//e (eng. still, ook als bijw. net de bet. „nog") „stil". Misschien moeten wij van een grondbet. „vaststaand, onbeweeglijk" uitgaan (NB. mnl. 8/i//en, nnl. sullen, ohd. nbd . stiller os. ags. eng. to still, on. stilla beteekenen met zoozeer „stil maken" als wel „tot rust brengen, doen bedaren, tegengaan") en stil bij de woordgroep van steel brengen ; — evengoed mogelijk is de combinatie met ier. „ik slaap", obg. „tot kalmte brengen", lit. /8/1e, tilti „stilzvvijgend worden". Dat beide combinaties tegelijk joist zouden zijn, is onwsch. In beide gevallen zal de \Air-germ. stamvorm *8/(h of *sl(k)el-nio-zijn geweest. — Stillekens, stilletjes bijw., reeds laatrnnl. N/i/kijns naast ouder — Stilleven znw o., eerst later-nnl. STINKEN. 667 Uil hd. 8Iilleben o. of omgekeerd ? 1746 Mahler der Sitten I 29 „die leblosen Werke der Natur, welche ein Mahler das Stille Leben heissen wftrde". — Stilte znw., reeds nail. Niet mhd. Teuth. mnd. Stilet znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. stylet < it. stiletto (demin. bij lat. shins „stift"). Ook elders ontleend. Stinken ww., mnl. stinken. onfr. ohd. stinean (nhd. stinken) „ruiken, stinken", mnd. stinken „stinken", ags. stinean „id., ruiken, opwalmen" (eng. to stink). De bet. „ruiken, stinken" pat wsch. op „stuiven, zich in fijne deeltjes hewegen" terug (vgl. ruiken, stoo rn e n). Daarop wijst de ags. bet. „opwalmen" in verband met ndl. dial. (Assendelft, Kronamenie) stinken „tochten", Winschooten (1681) een stinkende storm „een geweldige harde bui, of onweer" en on. stOkkva(sterk) „spatten"; maar dan mogen we verder ook niet aarzelen om on. stOkkra (sterk) „vaneenspringen, spring,en, een vlugge beweging maken", got. stiggan „stooten" voor zelfde woord te houden en in oergerm. *stelaganan > .81i2aganan een bewegingsww. te zien. Ilierbij stank en mhd. stinken „doen stinken", ags. stencan „strooien", on. stOkkva (zwak) „verjagen, sprenkelen" en os. stunk m. „reuk", got. bistugq o. (of -8 rn, ?) „aanstoot, het stooten". Oorsprong onzeker. Be combinatie met stuik en is niet wsch. te maken ; we zouden dan uit moeten gaan van een praesensstam stupqa-, te vergelijken met oi. bertjtiti „hij scoot, dringt". Ook de identificeering van stinken met lat. 6.1ingito „ik steek" (in distinguo „ik onderscheid") is onwsch., en omdat we ook dan „entgleisung" moeten aannemen en vooral wegens de grondbet. van de basis stig„steken, puntig zijn” (zie stek e n). Als ier. add „stank" terecht als idg. *tody/4o-met sti n k en gecornbineerd is, heeft het een dgl. bet.-ontwikkeling als stinken, stank doorgemaakt. Het is niet aannemelijk, dat wgerm. *stivkart „ruiken, stinken" van het germ. bewegingsww. *divgailait te scheiden en met jet., &lel/ en gr. rwy;'(;s „ransig" te combineeren is. 668 STIP. Stip, stippel znww., stippen ww., alle drie at mnl. De Teuth. vermeldt in stippen „indoopen", styp, stypken „punt", Mnd. kent stippen „stippelen, met een puntje (van den vinger, van een stoic) aanraken, indoopen", stip o. „punt, stip". Vgl. mhd. steppen „hier, en daar een sleek doer, stoppen, borduren" (nhd. steppen), os. steppon „notare". De bet. wijst eer op oerverwantschap met stek en (idg. basis sti-b-of sti-p-, sti-bh- ; germ. pp < b, p, bh + n) dan op verwantschap met vla. stijpel „slut, pool" enz. (zie bij s t ij — Stippelen ww., nog Diet bij Kil. — Stipt bijw., nog niet bij Kil. Met secundaire I (onder invloed van strikt ?) voor 't in de 17de eeuw nog zeer gewone en met beperkte bet. nog dial. (Zaansch) syno niem stip (= stip znw.). De functie als bnw. is jonger dan die als bijw. Stoeien ww., sedert Kil., die het ,,Fris. Boll." noemt. Een ook oostfri. en bij Gysb. Japickx voorkomend ww. Met 't oog op noorw. dial. sto(d)a (stop) „met merries loopen" (van een hengst), ook „dartelen, joelen" is een oudere vorni * stoeden, van germ. 'stow-„kudde paarden" (zie s toeter wsch. Stoel znw., mnl. doe/ m. = ohd. stool (nhd. stith/), os. ofri. ags. sal (eng. stool), on. salt, got. slots m. „stoel". Niet to scheiden van lit. pastolas „stellage" en 't daarmeeablautende obg. stoiii „zetel, stoel", russ. slot, lit. status „tafel". Misschien evenals gr. r?jA7 „zuil" met formans -lovan de basis st(h)ct-„staan" (zie staa n); minder wsch. is de afl. van de bij steel besproken basis st(h)el-. Misschien mogen we de geciteerde woorden met lat. taus (*sttctto-s) „ breed, vvijd", obg. stel^q, stilati „ik spreid uit, breid tilt", alb. :s•tjet „ik wind op" combineeren ; - maar de eerstgenoernde aft, is waarschijnlijker. — Stoelgang znw. Een reeds Tenth. (westmal. wel al ten stoele !Jaen) mild. mnd. voorkomend euphemisme. Stoop znw., volgens Kil. „Doll. Sicamb.", nnl. dial. (Beier]. Sliedrecht) in de bet. „schuins oploopend pad of rijweg tegen een dijk". Mnl. stoep(e) v. (holl.) in deze bet, en = „stoep, stoep- STOETE111J. bank", dial. nnl. nog in eenigszins andere belt. =ohd. stuofa v. „tree" (nhd. stufe), os. sldpo m. „voetstap". 't Ags. kent salmi m. „id.". Ablautend met stappe n. Voor de bet. „steep" vgl. st a p en trap. Ohd. (listar)stuOpha, - ofri. (field-)scope v. „bijdrage" kan ook hierbij hooren ; eer sluit 't zich met de oorspr. bet. „steun" bij stapel aan. Evenzoo ags. ste'Pan „inwijden" ? — Stoepje (stadssoldaat ; in militaire taal : vesting-artillerist) znw. o. Uit stoe ps c h ij t e r „iernand die zijn stoep niet verlaat". Stoer bnw., nog niet bij Kil. Met dial. oe nit germ. ii (vgl. poe z el) = mnl. stuur „sterk" ; zie stuursc h. 1 Stoet (schare), tnnl. stoet v. Oorsprong onbekend. Blijkens het vroege voorkomen (o.a. bij Veit hern) niet uit mhd. stuot v. „kudde paarden" (zie sioet e rij) ontleend, met bet.-uitbreiding na de ontl. ; blijkens 't geslacht niet = rim]. stoet m. „bal" met de bet.-ontwikkeling „bat, kluwen" > „schare" ; ook dit is van onzekeren oorsprong. II Stoet (brood), reeds iaat-mnl. in .sloita while „corbis". Een fri.-oostndl. vorm met oe uit germ. it (vgl. stoe r), door Kil. naast stuyte opgegeven (nog Waasch stint/ m., wvla. theite v. „snee brood", Urk sell stuutjes „wittebroodjes van 1 cent per stuk"): Tenth. stuyt, mnd. stele rn. „stoet". Wsch. = Kamp. stoctd „staartbeen", Waasch stunt m. „stuit", mnd. still m. „achterste, bil" (= on. stiitr m. „afgestompte Koren"), ablautend met st u i I. De stoet is clan naar den vorm genoemd. Stoeterij znw., nog Diet bij Kn. Uit nhd. stuterei (= mnd. saderie) v., een aft. van mhd. stuol v. „paardenkudde, merrie" (voor de bet. vgl. mnd. imme „bijenzwerm, bij", bij i rn k e r; nitd. style), ohd. stuot, mnd. st(lt v., ags. sad (eng. stud ; steed < ags. staa m. „hengst" = Kil. „stuyte. vetus. Germ. Equus admissarius"), on. stogy o. „id.". Verwant met ('t o. woord identisch met) obg. stab, lit. stiidas „kudde" (ook wel voor een germ. leenwoord gehouden). Uit idg. *st(h)d-dho-, van de basis s4h)d(zie staa n), wsch. met de oorspr. bet. „standplaats". STOETITASPFL. Stoethaspel znw., sedert de 18.eeuw. Wenicht een contaminatievorm van stoeter,, sloctel (met oe < u bij s t u it en?) en ha s p e 1, die dial. ieder afzonderlijk „stoethaspel" voorkomen. Minder wsch. wegens 't vocalisme is de verklaring als stoothaspel „die den haspel stoot", waarvoor men zich op noordholl. dial. sVel stooty areu „domoor, onhandige meid" beroept. I Stof (materie), tnnl. 8toj'e v. Evenals nhd. stof m. (wsch. door ndl. bemiddeling) (> de. stof,, zw s toff), eng. stuff „StOr uit ofr. estoft (fr. aole). Van ofr. estofer (fr. etojer) komt 't ww. stoffeeren (reeds mnl. trind. ; uit 't Ndd. nhd. stayfieren , de. stajere). De fr. woordgroep wordt wel van ohd. stopfdn (zie stoppe n) afgeleid. II Stof (stuivend zand e.dgl.) znw. (It e t en d e), mnl. stof (gen. ,¦fOres) o. mnd. slof (stoves) m. o. „stof". Ablautend met stuiv e n; evenzoo Kemp. stoeberen „stuiven, stofregenen", ohd. 81 appi , mhd. (9 e)stieppe (nhd. estiippe), mnd. mnl. (ye)stm6be o. stof" (nog dial. stub; hagelandsch), got. stu1J us rn. „id.". Met germ. au ohd. stoup (nhd. daub) m. „id.", met germ. eu hagelandsch s tie f m. (met regen sarnengesteld oak Kemp.) „stofregen". — Ahl. van II stof met f f (s t of fen, sto ffe r, sto f fi g) komen bij Kil. nog niet voor. Eventnin mnd. of in den Tenth. Stoffel znw., nog niet bij Kil. In gelijke bet. nhd. sVel m. Verkorte vorin van den naam Ch r i s t of fel (< gr.-lat. Christophorus). Voor de bet. vgl. p i et als appellativum. Stoffen (pochen), sedert Kil. Oorsprong onzeker. Misschien als rijrnwoord bij 't synonieme poffen gevormd: NB. Kil. vermeldt dit st of fen alleen in de uitdr. stoffen ende pojen. • Stok znw., mnl. sloe (Ck) m. „stoic, paal, steel, stam, stronk, tak, Wok (o.a. voor gevangenen)" e.a. speciale bett. = ohd. sloe (eeh; slid. stock), os. ofri. 81 ok (kk), ags. Wee (eng. stock), on. stokkr m. in dgl. bet. Verwant met stuiken en dos niet met steken; wel is in verschillende germ. talen st ok met de woordgroepen van s t as k STOLIS.N. 669 en steken in associatie getreden. Uit 't Germ. de nom. woordgroep van ofr. estoe „slam", it. stocco „stootdegen". — De associatieve betrekkingen tusschen s t ok en hiermee niet direct verwante, maar tengevolge van toevalligen ablaut goassocieerde woordstammen blijken ook uit de gelijke functie van s to k-, stek e-, s t i in stokd00f, s tek eb lin d, s t i k donker e.dgl. : vgl. Kil. stekblind = stiekblind = stockblind. Een oud woord is mnl. (o.a. Maerlant) Kil. 81,948611e, misschien ook ons s t ok s t ij f en vender Kil. stekelood, slie/cevol. Uit dgl. vormen abstraheerde 't taalgevoel een verster kend s t o k-, stek e-, s t i k- (vgl. stee n-). Dgl. prefixen ook in andere w.- en ngerm. talen. Stoken ww., mnl. stoken „stoo ten, steken, poken, stoken, prikkelen, aansporen, aanvallen". = mnd. slOken, „porren, pent eren, poken, stoken" (waarnaar nhd. stoden, stochern), eng. to stoke „stoken" (ook noorw. dial. stoka, staka „lawaai maken"?), reeds os. (of ohd.?) 81 mekent „lacessunt", oudfrank. stukida „irritavit" (of Zie stuiken). Ablautend met stuiken; wgerm. "Within is een formatie als ags. stician (zie steken). Stokebrand — znw., nog niet bij Kil., die wel in gelijke bet. stockvier (lees stokvier of stookvier. Illijkens de plaatsing van 't woord is 't eerste lid de stain van stoken) vermeldt. Stokken ww., bij Kil. in verschillende bett. vermeld, die 't woord als afi. van stok karakteriseeren (al mnl. = „in den stok, de gevangenis zetten"), vender stocken („v etus") „stollen", dat identisch is met ons stok ken „blijven steken" mhd. stocken „stollen" (nhd. „stokken"). Bij stuike n. Een formable als ohd. steeche'n (zie I stikken). Vgl. ofri. 81 ok „stijC Zie nog v erstok t. Stokpaardje znw. o. In overdr. bet. wsch. evenals hd. steekenp ferd o. sedert de 2.helft der 18.eeuw. Eng. hobbyhorse - in deze bet, at 1676. Stokvisch znw. Reeds mnl. mhd. mnd. laat-on. Voor de bet. vgl. bij k abe 1j a u w. Stollen ww., sedert de I 6.eeuw. add. dial, stollen „stollen", wgerm. 670 STOLP. * stullau. Hiernaast *sturtictu, ohd. stutlen „halt waken" (stulla v. „tijdstip" ; zie stond e). De grondbet. is „stijf, onbeweeglijk worden", en doze woorden stain in ablaut met steel; ger:rn. stall< idg. st(h)e 1-n- (t)ofst(h),/a-n-Voor 't u-formans vgl. oi. „staand, tronk, stok" < * Walla-. De in 't algemeene Ndl. minder gebruikelijke vorm stolten, mnd. stolten, 8tulten, dial. ndl. (Kamp.) stelten „stollen" kornt, als hij oud is, van de bij st el t besproken verlengde idg. basis st(h)eld-. Stolp, stolpen. Zie stelpen. Stom bnw., mnl. stow (mm). = ohd. os. stum(mm; nhd. stuw ofri. slum(mm) „stom" Bij stamelen : oorspr. bet. „stokkend, in zijn woorden steken blijvend". De bijvorm mnl. stomp (b), mhd. stump (b) is eer een secundaire, naar analogie van donzp resp. lump (b) (zie II d o m) ontstane vorm dan een oud woord, afkomstig van de idg. basis st(h)embh-„vast zijn" (bij staf besproken). — De bet. „dorn" (misschien al in later-mnl. een stow asel; niet bij Kil., evenmin de afgeleide znww. stommeling, stommerik, stommiteit) kwam op onder invloed van II dom en van II stomp, waarbij doze bet. reeds mnl. mhd. mnd. voorkomt. Stommel. Zie I, II s tom p. Stommelen ww., onomatop. gevoeld. Zie bij stamelen. Stommen (sterke drunken vervalschen), nog niet bij Kil. Van stom ? I Stomp (geknot voorwerp), mnl. stompe v. Stamvariant naast ohd. (nhd.) stump', mnd. stump rn., eng. stump „stomp, boomsironk". Het znw. *stumpais identisch met 't bow. * stumpa-, ndl. II stomp, mnl. stomp, ohd. (nhd.) stumpf, mnd. stump „afgestompt, afgeknot, verminkt" (vgl. lat. truncus „verrninkt" en „boomstronk", en II en IV b o t). De stam *shwa-is niet te scheiden van ohd. stumbal „afgeknot, dom", nlid. stummel m. (: nederrijnsch ± '1300 stumpel) rn. „afgesneden stuk, stompje", ndl. s t om m el (reeds '1495 te Enkhuizen in de bet. „stoppels") : vgl. de naastelkaar-voorkomende aftl. ohd. bi-stumbal fan, bi-slumbildn (nhd. ver-stiimmeL), ofri. * slembla (stemblinge v.) en mnd. STOOF. stumpelen (: stumpet in. „stompje"), ofri. * stempla (stemplinge v.),ozw.slympla „verminken, afknotten". Germ, stump-, slumt-verklaren zich 't best als verlengingen (metschwundstufe-vocalisme) van de idg. basis stem-„stooten". Vgl. met normalstufe stam pen. Van de verlengde bases idg. (8)tem-b-, (s)tem-pkunnen o.a. nog kotnen : ier. town, oi. stamba-„bosje", lit. stamba8 „stronk", stirhbras „stompje", obg. loll „stomp" (bow.), stapiti, -ali „treden"; voor de bet. vgl. s tarn pen. De bier voor * 8lumpagegeven etyrnologie is waarschijnlijker dan de combinatie met stoppen; we zouden dan van een idg. basis stu-m-p(stu-m-b-) naast stu-p-uit moeten gaan; Miilheimsch stopwestf. stupp „stomp" , (bnw.) zijn bezwaarlijk een oeroude nasaallooze variant van stomp. NB. De basis stemik-„stooten" is niet altijd goed te onderscheiden van stembh-„stevig zijn, steunen" (zie bij sta f). III Stomp (stool), nog niet bij Kil. Van stompen (stooten), dat identisch is met stompe r., Kil. stompen, mhd. stump fen „afstompen". Van II s t o in p. De bet. „stooten" is secundair. Stonde, stond znw., mnl. stonde, stoat v. (m.) „lijdstip, tijd". = ohd. stunda, stunt (nhd. stunde), os. stunda, ofri. stunde, ags. on. sound v. „id." (in sommige talen met nit gebreider bet.-sfeer ; de bet. „uur" van nhd. stuncle komt sedert 't laat-Mhd. voor). Germ. * 81210a staat in ablaut tot mnl. standen enz. (zie s t a a n) : de oorspr. bet. zal „halt-waken, tijd van het halt-houden" geweest zijn. Vgl. voor de bet. ohd. stulla v. „ tijdruimte, iijdstip", dat bij de woordgroep van st eel en stollen boort bij de oorspr. bet. „het halt-maken" sluit zich ohd. ski/en „halt maken" aan. Stoof znw., zuidndl. „kachel", mnl. stove v. „badvertrek, warm bad, verwarmd vertrek, droogoven, stool". = ohd. stuba v. „badvertrek, vertrek dat verwarmd kan worden" (nhd. stale), nind. Wye v. „id., woning, vertrek", ags. stoja m. „bad, badvertrek" (eng. stove „kachel"), on. stofa, stufa v. „(verwarmbaar) vertrek". De oorspr. bet, was „damp-vertrek". Hierbij 't ww. st oven, mnl. stOv(u „een warm STOOL, had geven, met warm water behandelen, stoven", mnd. stores „sloven, roosteren". De bet, en vorm verklaren zich uitnemend, als we van de germ. basis strut-, stub-„stuiven, wasemen, dampen" (zie stuiven) uitgaan en daarom is 't. Met aan to bevelen stoo f, stoven met de rom. woordgroep van fr. Awe „bad,stoof, bad, droogoven", etuver „stoven" van een lat. *extilfa,*extdfclre af to leiden. Eer moeten we een toeval lige k lankovereenstem ming aannernen. Germ. *sfuban-ging oak in slay. e.a. oosteuropeesche talon over. Stool znw., mill. stole (o, a?) v. Evenals ohd. stella (nlid. stole), mnd. ofri. ags. (eng.) stole (ook ags. stot o.), on. stOla v. „stola" uit lat. sto/a ( < gr. (J r 0i ,/ „kleed"). Stoom znw., niet uit Kil. en 't Mnl. bekend. Een ook ndd., fri. (steam) en ags. (steam. m. , eng. steam) aft. van de germ. basis *steob-„stuiven, dampen" (zie stuiven) : grondvorna — Stoomen vvw oosttri. stOmen (naast stdmen), fri. stieme, Zaansch stiemen „dampen, wasemen", ags. stieman „id., ruiken" (intr.). Zaansch stiem ovalm, kolendamp" ags. stem „vapor". Stoop znw., mnl. stoop m. „kruik, beker, stoop". = ohd. stout m. „baker", mnd. slap in, „id., een mat", ags. in., on. staup o. „beker". Blijkens on. sloop o. „kuil in een weg" (oudere on. bet. dan „beker") gaat de bet. „beker" wsch. op „uitgehold voorwerp" terug. Verwant kunnen zijn mnl. (nog vla.) shipen, ags. stupian (eng. to stoop) „bukken, buigen" (zie ook stui p), on. stejpa „doen buigen, neergooien, gieten" en os. stoppo, ags. stoppa m. „emmer", noorw. dial. stopp, stoppa „kuil", maar alle verdere combinaties, zooals met on. ship,/ „uitsteken", mhd. stief „steil", stout in. v. „uitstekende rots" (waarvan de plaatsnaam Staufen), ofri. sap „hoop", ags. strap „id., ititstekencl" (eng. steep „steil") of met "stuppa- , beroofd" (s tie f-) of met deze beide legelijk en verder met de woordgroep van stoppen, zijn wegens de bet. to verwerpen. Stoornis znw., mnl, stoornisse v. „hinder, inwendige beroering". Van t STOP. 611 store n. M hd. komt stornisse v. „verwoesting" voor. Stoot znw., innl. stool m. = ohd. std,3 (nhd. stoss), mnd. sat, ofri. sat, on. steytr m. „stoot". Bij run!. 8/aft (nnl. stooten), ohd. sld5an (nhd. stossen), os. ski lan, on. slauta, got. stautan „stooten", een redupliceerend germ. ww. In gelijke bet. het -ja;z-ww. ofri. stela deelw. ook sterk : thruch-stclten), on. steyta. Verwant met stuiten en lat. tondo „ik stool", gr. TO8I's (?), alb. stud (*studnj(1) „ik stoot", oi. „hij stoot, steekt". Voor verwanten hoogerop zie d o f t. I Stop znw., niet bij Kil., Tenth. stopp, inn!. eenmaal stoppe (Deventer 1368), wsch. inv. Een ook du. en fri. all. van 't ww. I stoppen, innl. stoppen „stoppen, dichten, sluiten, stillen, doen ophouden" = onfr. stuppon „dichtstoppen", ohd. stopfdn „steken" (nhd. stopfen; ohd. bi-stopfdn „dichtstoppen"), mnd. stoppen „stoppen, dichtstoppen, tegenhouden", ags. de samenst. forstoppian „dichtstoppen" (eng. to stop „doen ophouden, ophouden" > nnl. II stoppen „stilstaan, ophouden"). Men leidt dit ww. wel af uit mlat. stuppdre „met werk (lat. stuppa) stoppen" (fr. elooper). Doze verklari ng is onaannemelijk, aangezien ohd. stop fan niet „stoppen", maar „steken" beteekent, uit welke bet. zich „stoppen, verstoppen, dichtstoppen" uitnemend verklaren laat. In de laat-ohd. periode is lat. stuppa zelf in verschillende germ. talen overgenomen (laat-ohd. stuppa v. enz.); dit ontleende znw. kan eventueel dan op de bet. van stoppen eenigen inv toed gehad I) ebbe n NV germ. "stoppan moot direct met ohd. stopfo m. stopf m. „steek, , punt" gecombineerd worden ; pp kan uit vciOrgerm. bn, bhn of pn verklaard worden : met 't oog op oudnnl. (nog dial.) stoof „tronk" , Kit. stobbe („Fris."; nog fri.), saks.-mnl. en -nnl. stobbe „id.", mod. stiif bnw. „stomp", shine m. „stompje, resje", stubbe m. „boomstronk", ags. stybb rn. „id.", on. stilfr m. „stompje", stubbr, stubbi m. „id., boomstronk" en batten het Germ. gr. uri'mo; „stoli, steel", lett. stops, slope, stopure „stompje" oi. aparci- „onge 67 2 It STOP. hoornd" (ook hierbij dupe-„kuif" ?) is 't wsch., dat germ. slupp-op idg. stup-nteruggaat. Al deze woorden zullen dan van de onder d of t besproken basis (s)tup„stooten" komen. Ook ohd. stobarcln, lat. stupe're „verbaasd zijn" kunnen hiervan komen (oorspr. bet. : „geslagen worden, blijven staan als een getroffene"). Voor de bet. „steken" vgl. mnl. steken, stOken „steken, stooten", voor de geciteerde woorden voor „stompje, boomstronk" .vgl. bij I stomp. II Stop (in stop zetten). Bij II stoppen (zie onder I stop). Stoppel znw., mnl. stoppele v. = ohd. stupfila v. (nog opperdu. dial. htupfel), mnd. stoppel m. (nhd. stoppel - v.) „stoppel". Wat vorm en bet. aangaat, is verwantschap met I stoppen mogelijk. Toch is ontl. uit lat. *6M/2u/a „stoppel", denzelfden vulgairlat. vorm van stipula „id.", die aan ofr. estoble, estouble (> eng. stubble; fr. aeule) „id." e.a. rom. vorrnen ten grondslag ligt, waarschijnlijker. Andere ontleende landbouwtermen zijn o.a. II sikke I, wan, wikke. Storen ww., dial. ook steuren, mnl. storen, storen „beroeren, kwellen, hinderen, storen, verwoesten". mhd. stern „porren, aansporen" (nog. dial.), os. far-slurian „subvertere", ags. strian „bewegen (trans. en intr.), hinderen, opwekken" (eng. to stir). Hierbij on. sturr m. „opschudding, lawaai, verwarring", ags. ge-styr o. „beweging" en s tor tn. Ablautend met mnl. storen, Kil. stooten (in bet. = storen en in de teksten vaak niet hiervan to °r.derscheiden) (nog dial., o.a. Antw.; oost- N.Brab. storen), ohd. storen (nhd. storen), mnd. Wren, ofri. lo-stera „ verwoesten". Van de idg. basis slayer-, een anlautvariant van fewer-, waarvan d war r el e n. Voor de bet. vgl. het verwante lat. turbdre „in beroering brengen", dis-turbdre „verwoesten" Storm znw., mnl. storm m. „onstuimige beweging, storm, heftige aanval". = ohd. sturm m. „heftige beweging, onstuimigheid, storm" (nhd. sturm), os. storm m. „storm", ags. (eng.) storm, on. stormr ni. „storm, beroering, stormaanval". Met mhd. zuidwest-nhd. sturm ft STOUT. „Iteftig" bij store 1.. Voor 't formans vgl. lat. turma „I roep". Ten onrechte is storm met lat. sterno „ik spreid uit, goof neer" (zie strooie gecombineerd. Uit 't Germ, it. storm° „aan val, strijd", ofr. estour (> eng. stour) „id.". — Stormen ww. Reeds mnl., ohd. (sturmen), mnd., ags. (styrman), on. (styrma). — Stormenderhand bijw., niet bij Kit., Iaat-mnl. (Froissart) stormentshants. Storten ww., mnl. storten (stolen) „storten, omgooien, doen vallen, vallen". = ohd. sturzen (nhd. sturzen), mud. storten „id.", ofri. stirta „storten, omgooien". Met ablaut ags. steartlian „struikelen" (eng. to startle), eng. to start „(doen) opspringen, schrikken, vertrekken". We kunnen van de bet. „een stij ye, houterige beweging maken" uitgaan en staa r t combineeren. Een belere vet klaring is helaas niet gegeven. Naast stort-staan (in wsch. jongere woorden) stork-en store-; bij v. westf. storkelo, storpeln „struikelen" ; het laatste kan ook een secundaire vorm naast du. stolpern wezen. Stortregen znw., stortregenen ww., nog niet bij Kil. Stotteren ww., nog niet bij Kil. = mnd. sateren (stotter „stotterend" ; nhd. stoltern), eng. to stutter ontleend). Iteratief-vorm bij s to o ten. De korte vocaal berust eer op jongere verkorting dan op ablaut. I Stout znw. o. Nnl. uit eng. stout (= stout bnw., zie II stout). Ook elders is de naam met den drank zelf geimporteerd. II Stout bnw., mnl. stout „vermetel, dapper, trotsch, sterk". = laat-ohd. stolz „fast us, superbus" (nhd. staz), En mi. WO „trotsch, stat.g, moedig, hoogmoedig", ofri. stout „trotsch, fier". De bet. „dwaas" van mhd. sto/z is in bet Hd. niet de oudste; ook wijst niets er op, dal deze bet, van ouds aan 't ndl., ndd. of fri. woord is eigen geweest. Daarom is 't niet aannemelijk, dat stout 't ontleende lat. status „dwaas" zou zijn. Veeleer was de oorspr. bet. „stijfovereindstaand" : het woord staat dan met sten in ablaut. Uit het Germ. ofr. estout „overmoedig, koen" (> eng. stout „stevig, zwaar"). STOUWEN. StottWen ww., owl, stouwen „jagen, verdrij von, opstoken, sarren, optassen"; ospr. bet. wsch. „drukken, duwen" : nog nnl. dial. = „drijven" (trans.). = Tenth. stouwen „bedwingen (volgens K if. een fri. bet.), (water) tegenhouden", rund. sIonyen, stow en „id., opgestuwd worden", ags. sfai•ian „tegenhouden" (eng. to stow „stouwen"). De ags. vorm wijst er op, dat s t o u wen niet (zooals men zou kunnen meenen, als men 't ndl. woord op-zich-zelf beschouwt) een dial. vorm is van 't synonieme s t uw e n, niet bij Kil., wet al mnl. mnd. Nfihred. De beide vormen kunnen tot elkaar in ablaut staan •, of is sateen secundair? Stou w en kan = ohd. mint. stouwen „klagen over, aanklagen, uitschelden, scheldend bevelen" (: nhd. stanen „stuwen" uit het Ndd.), got. 8tojall (praet. stanida) „oordeelen" of blijkens den ags. vorm veeleer = ohd. stougyin (in bet. = ohd. stouwen) zijn. De a fwijkende belt, en ook de vormen (germ. *stOkjanan, wgerm. *std•6n) zijn 't best te begrijpen, als we de beide ww. voor aftl. van 't znw. *sfc'zcd-„stand" houden, waarop ohd. stela-in stuatago m. „gerechisdag", ofri. std, ags. saw, on. std (in eld-std) v. „lanais", got. stance v. „gerech t" (oorspr. „gerechtsplaats") t eruggaan. Germ. "saial- < bet v. van *sf(4)(1-wo-; dit is een afgeleid nomen van de basis st,h)d-(zie st a a n); buiten Germ. vgl, g r. a too"( „zuilengalerij" (v. van *arol'oc), obg. sg-sfavii rwt ,t", stariti „stollen", lit. sion't „plaats", stovHi „staan". Deze woorden zijn wsch. niet direct met idg. 8((h)g(zie st nurse Ii) te combineeren. Stoven. Zie stoof. Straal znw., mnl. stead m.o., stale v. „pijl, angel". [Het. mnl. woord voor „straal" is range, van row. oorsprong.] ohd. strata v. „pijl, bliksemstraal" (nhd. strahl ni.), Os. strata v. „pip", ags. strd4 tn.v. „id.", noorw. dial. straal v. „kleine school visschen, die van een grootere afgaat". Dit germ. .st:re'Gd-is identisch met obg. sirRa „pijl". Wsch. met formans -id-van een basis sere-, waarvan ook mhd. straits rn. „streep, straal, stroom" (in de laatste bet. ook mnd. strum). Deze basis is niet te STRAFFEN. 673 scheiden van de basis steax-, waarvan o.a. lat.. sterna „ik spreid uit, gooi neer", perfectum strdvi komen (zie st ran d). Zie nog streelen. Straat znw., mnl. state v. = onfr. strata, ohd. straw (nhd. stra•se), os. strata, ofri. slate, ags. stmt (eng. street) v. (on. str/iti, o. nit 't Ags.) „straat, Oude ontl. uit later-lat. strata (scil. via, eigenlijk „geplaveide weg"). Iliervan ook ier. scat „stoat". Straatarm bnw., nog niet bij Kil. = „zoo arm dat men Been onder-dak heeft". I Straf bnw., reeds laat-mnl. straf, ook „kloek" (in die bet. nog vooral zuidndl.) ; ook fri. = laat-mhd. straf (8.) „straf, strak, streng" (nhd. strain. De oudere flexie was straf, *stretves: 't vocalisme der verbogen vormen is algemeen gemaakt in via. straat „straf, sterk, streng". Hierbij oostfri. stragen „stijf zitten, stijf zijn, hardnekkig zijn". Als deze woordgroep oud is en niet onder invloed van andere woorden met sfr (zooals strak) eerst later ontstond, moeten we ablaut met ster v e n aannernen : idg. basis (s)1(h,)erep-„stijf zijn". II Straf, strafe znw., sedert Kil. bekend. = mnd. strciffe v. „berisping, straf". Bij 't ww. mnl. strafe)/ (not, straffen), mnd. stralen, ofri. stratia „berispen, bestraffen". In gelijke bet. 't mhd, znw. strdfe v. resp. '1 ww. strafen (nhd. strafe, strafen; mlid. ook met pf). De onderlinge verhouding der hd. en ndl.-ndd.-fri. vormen staat met vast ; evenmin de grondvorm. Blijkbaar hebben we met een door ontl. verbreid woord te doen. De ndl. dial. vormen Aiwa, straven (o.a. Maastr.), reeds mnd. (ook draelfen), zijn wsch. als een ontl. uit de lid. vormen met lange vocaal en enkele consonant op to vatten. De Tenth. verwhit straffen en straiten,. Misschien bij I st ra f. Anderen combineeren ags. Zrajian „tiandrijven, berispen" (hierbij wsch. got. Arafstjan „troosten" ; de combinatie met lat. trepil „vertit", gr. „ik wend", oi. trdpate „hid schaamt zich" is zeer onzeker wegens de bet.). NB. Als ontl. uit 't Eng. in de M E. niet zoo'n uiterst zeldzaam verschijnsel was, zou 't voor de hand 674 STTIAF13AAti. liggen, bet zoo laat optredende en formed]. zoo vreerride mnl. fund. &aim enz. uit ags. &aft' an af to leiden. — Strafbaar bnw. Sedert Kil., 't laat-Mhd. en 't Mnd. De Tenth. kent straif(f)lick, een ook mhd. nhd. bnw. Strak bnw., mnl. strac (ck ; k) „steil, streng, stug, yerbitterd, stork". = mhd. strac (ck) „strak, gespannen, recht" (nhd. strack ; reeds ohd. stracclan „strak, gespannen zijn"), mnd. strak (k, gew. ck) „id., sterk, vast", ags. street (c) „streng, stand vastig, koppig, sterk", wgerm. *straka-, *strakka„stijf" . Hierbij - het ww. mnl. strecken (nnl. s t re k k e n), ohd. strecchen (nhd. strecken), mnd. strecken, ofri. 8trekka, ags. strecc(e)an (eng. to stretch) „uitstrekken, strekken" resp. „zich uitst rekken".Wgerrn. * straka, - *strakka('t laatste secundair of uit - - idg. * strog n6-, * strdy nO-) staat in ablaut tot ster k. Naast doze combinal ie kan die met r ekk en (idg. reg-: s-ref) - - niet in aanmerking komen. — Straks bijw., oud-nnl. strack(e)s „direct". = mhd. mnd. strackes „id." (nhd. stracks). Adverbiale gen. van st r a k. Hiernaast onverbogen ndl. mhd. mnd. strac. Oorspr. = „rechtstreeks". Len dgl. bet.-ontwikkeling vertoont dir ek t. De bet. „aanstands" komt ndl. dial, nog voor, ook in 't Du. en bij 't ontleende de. zw. strax. Stralen ww. In de bet. „stralen nit werpen, schitteren" sedert Kil., reeds mnl. „(door)schieten", gew. „(met een angel) prikken". In de bet. „zakken hij een examen" een jong studentenwoord. Stram bnw., sedert Kil. = mnd. strain (mm) „strak, stijf, gespannen" (nhd. stratum), in den Tenth. de aft. strammen „stiff zijn of worden". Of uit * strabmaen direct met I s t r a f verwant (vgl. dan ook * stramba , waarvan noorw. dial. - stremba „uitspreiden, uitstrekken" een aft. is), Of met secundaire mm van een germ. stam *slrama, idg. *dro-mo-, - hoogerop met I stra f verwant. Hierbij ook hagelandsch Kemp. straam „striem"? Van stram 't ww. s t re rn m e n, door Xil. in de bet. „coagulari" als „Hol. Eris.", in de bet. „sistere, restinguere cohibere" als „Eland." opgegeven , in STREEK. de laatste bet. at mnl.-vla. — S tre m s e 1 znw. o. Reeds ma (Bienboec) en mnd. Stramien. Zie s tam ij n. Strand znw. o., oudnnl. m. v. o., Kil. strode („ Sax. Sicamb."), mnl. strant m. „strand, zeearm”. = mnd. laat-mhd. (md.) strant (d, nhd. strand) m., ags. strond o. (eng. strand) „strand, oever", on. strond v. „id., rand, zoom" ; met ablaut on. strind v. „zijde". Uit 't Germ. fr. estran „strand". Ingenieus, maar wegens de bet. niet moor dan een onzekere mogelijkheid is de combinatie met lat. frons (tis) „voorhoofd" (lat. - fr-, germ. str-uit idg. sr) : de uitdrr. - frons Italiae, frons litorum bewijzen Diets voor de grondbet. van frons. Gew. leidt men strand af van de basis stera.-„uitspreiden", waarvan ook ier. srath „strand, oever, dal", obg. strana „zijde" (formantisch vgl. ohd. stirna, nhd. stirn v., Tenth. sternne „voorhoofd", mnl. sterre „bles", nog in zuidndl. diall. ster(re) „(voor)hoofd" , kymr. saris „geplaveide bodem", gr. arieov „borst", alle oorspr. = „het vlak, plat uitgespreide", oi. stirna-„uitgespreid"), verder obret. strouis „stravi", lat. 8terno „ik spreid, gooi neer", gr. grOerVat, uTtLvPriP 6 „ik spreid", obg. star, streti „strekken", lit. straja „paardenstal met op den bodem uitgespreid stroo", alb. Priv', „ik breid uit", oi. 807/66, strnicti „hij strooit, gooit neer". Zie nog straal, stroo, strooien. — Stranden ww. Reeds 16.-eeuwsch-ndl. (ook „op 't strand werpen") en mnd. Kil. vermeldt het in de bet. „landen" on als „Sax." in de bet. „schipbreuk lijden". Streek znw., innl. stroke m. v. = ohd. strip (kh) m. „lijn, streep, zone" (nhd. strich), mnd. stroke m. „id., afstand, gebied, slag", got. striks m. „streepje", germ. *striki-. Staat tot st rij ken als spleet tot s p 1 ij t e n. Hiernaast het o. znw. on. strik „gestreept goed", noorw. dial. strik „streek, poets"; ook ags. suit „ziekte, pest" (?) hierbij ? Os. strikko m. „streepje", ags. strica m. „id., reglo" veronderstellen een voor-germ. stam * strig on , *strign. Met ablaut laat-mhd. nhd. stretch m. „slag, poets", westf. STREET. EN. 4/eh ni. „id.", ags. *sInte (eng. stroke „slag"). Fen hiermee overeenstemmende vorrn behoeft voor 't Ndl. niet aangenomen to worden. De ndl. dial.-vormen en ook de vormen bij Kil. en Cats hebben en wijzen slechts op een onfr. *striki-. Streelen ww., Kil. streelen „nommen, streelen, vleien", laat-mnl. eeninaal (ook Tenth.) strengen „vleien". Met dial. ee als umlaut van ct naast Kil. streelen („vetus"). = ohd. s/rdieit (nhd. straiten) „kammen", os. *streilian, waarvan oistalif „ongekamd". Van os. stria rn. „kam", dat niet van straal (oudere bet. „pij1") gescheiden mag worden : voor de bet. vgl. k a m gr. y6ftq,o; „houten nagel". Mhd. street m., nhd. stoiltle, v., Kil. street „karn" hebben wsch. umlaut naar 't ww. Streep znw., dial. met W(Goer., Bornmelerwaard), maar met e Kil. strepe met 't ww. strepen (nndl. strepe n); mnl. strepe (61, e?) „streep, strook land, striem". De e-vorrn heeft 't zelfde vocalisme als westf. stridpen „strijken", de e-vorin verloont dat van mhd. streifen „glijden, marcheeren" (nhd. streifen). Hiernaast met 1, Teuth. strijppen „stragulare", rnnl. stripe (nog dial. : Maastr. strip), mhd. strife (nhd. streifen) rn., mnd. stripe, v., fri. stripe, noorw. dial. stripa v. „streep" ; eng. stripe „streep, strook" wordt als een ontl. van 't continent beschouwd. Met i of i ohd. striphaht „virgalus". Germ. strip-, idg. waarvan nog ier. sriah (*streibti) „streep" is nit verlengd : zie st rie m. Voor vla. sfriepe „streep" zie stroopen. Strekken. Zie s t r a k. — Stremmen, stremsel. Zie stra in. I Strong bnw., mill. strenghe(jonger strew) „streng, on verbiddelij k, kloek, erg, hevig", waarnaast strane(gh) „stijf, eng, sterk, hevig, groot, streng" (nog dial.). = ohd. strengi (nhd. streng), mnd. strenge, os. fri. strang, ags. (eng.) strong, on. strangr in dgl. bett., germ. *stravja-, *stravjia-, ouder wellicht *stravju-. De oorspr. bet. was „steak gespannen, stir. Na verwant is II streng znw., mnl. Sfrelle (gh) rn. „streng, band, touw", Tenth. strave „streng" (zoo nog dial. : Maast r. st k) n ol. Ntrave SVIEVEN. 675 in. „zee- of rivierarm"), ()ltd. stranc (nitd. strang) rn. „id.", mnd. strenk, strank m. „id., zee- of rivierarm", ags. streng m. (eng. string) „streng, touw", on. strew m. „id., streep, rivier- of zeearm", germ. *stravji-. De flint. vormen strine m., stringhe v. „streng, touw" (nog dial.) worden gew. als dial. vormen met i nit e opgevat. 't Kunnen ook ablautende vormen zijn; 't zelfde geldt clan van eng. string. Met schwundstufe noorw. dial. strengen „met gespannen buik". Verwant met ier. srengid „ Inj trekt, sleept", nier. sreang „streng", lat. stringo „ik trek vast, snoer" (zie nog bij s t r ij k e n), lett. string/ „stijf worden, verdorren", strangs „moedig, frisch". Deze kelt. lat. bait. woorden kunnen echter ook idg. g hebben en met gr. cricutyyd; „gedraaid", 0-Teurycibi „koord, strop" van een idg. basis strevgkomen, een auslautvariant van strevgh-. Zoowel sire-v-g-als sire-v-gh-zijn met de bij sterk en strak besproken basis verwant en evenals deze nit idg. *st(h)er-„stijf zijn" verlengd. Ten onrechte heeft men I en II st r en g anders verklaard en ze met oi. ravni„streng, teugel, straal", racana-„riem, teugel" geeornbineerd (idg. s-red-: s-renk-). — Strengelen ww., nog Met bij Kil. Van Kil. strengken „stijf aanhalen, snoeren" ohd. strengen „urgere" (nhd. strengen), on. strengja „vastbinden". De belt. „strengelen, winden" en „stijf aanhalen, snoeren, spanner" staan dicht bij elkaar : vgl. hierboven gr. artmyyd; „gedraaid" en verder bij spinnen. Strepen ww. Zie s t ree p. Dial. vormen met Streven ww., mni. streven „streven, zich verzetten, zich verheffen". = Tenth. streven ,,streven", ohd. strebe'm „streven, zich verzetten" (nlid. sfrehen), oudmd. of os. strê'von „ijverig in de weer zijn". Met c;' nit i. Ablautend met ouder-nnl. striven „streven, strijden", laat-mnl. ceder-strifelen „rebellare", ouder-red. stahen (praet. strop) „streven". flit 't Germ. ofr. estriver „strijden" , estrif „strijd" (> eng. to strive, strife znw.). Germ. sh1-7;-is hoogerop met si21- (zie s t r ij den) verwant. Direct ver 676 STRII3BELEN. want is mogelijk gr. ar‘a(prd; • agcyvros, nvxvd;7 UT 8 Q 86 ; (HeS.). — Stribbelen ww., nog niet bij Kil. Staat tot ouder-nnl. strijyen en ndl. streven als kibbelen tot kijven resp. bibberen (bibbelen) tot beve n. Reeds mnl. stniaiell en n'ederstribben. Van anderen oorsprong - is strubbele n. Striem znw., mnl. strieme (m. „streep, striem". = mud. strieme (nhd. strieme w.v.), mnd. stre'me m. „streep, striem". In '1 Vla. beteekent strieme) nog „streep", speciaal „stroomende streep van vocht of licht". Zou met de oorspr. bet. „stroom" op idg. *snot-mon-kunnen teruggaan (zie stroo m), ook als idg. * streu-mon-met strook en stroopen verwant zijn. Veeleer echter moeten we verwantschap met ohd. stilmo m., mhd. streinz, strieme m. „streep, striem" aannemen : ekan dan uit a ontstaan zijn en met i ablauten, — tenzij de e en i-vormen van huis nit identisch zijn (vgl. bij gerief en k r ij g); van een basis sill-„strijken", waarvan ook mnl. strane (m. ?) „streng, koord" (nog dial. zuid- en noordndl.), ohd. 8trao m. „lange liaarvlecht" stable v.), zw. dial. strena „streep op de huid" en noorw. dial. stril(a) „streep, ader, straal" kunnen komen. Buiten 't Germ. vgl. lat. stria „geul, gleuf, keep, groeve". Meer verbreid is de langere basis 81919-(zie s t r ij k e n). Een andere verlenging is 8016-(zie s tree p). Idg. misschien bij sterar-„uitspreiden, strekken" (zie strand) Strijd znw., mnl. strzjt (d) m., zelden o. „wedstrijd, wedijver, strijd, plaag". = ohd. strut m. strijd, wedstrijd" (nhd. streit), os. staid in. „id., inspanning", ofri. staid o. „strijd, twist, gevecht", on. striZ o. „strijd, smart". Bij 't sterke ww. strijden, mnl. strider, ohd. stritan (nhd. streiten), mnd. strider, ofri. strida „strijken" (en verwante bett.). 't Zwakke os. stridian, ofri. stadia „id.", on. strila „id., plagen, 't iemand lastig rnaken" is denominatief. Met het sterke s t r ij den identisch is mnd. strides, ags. 'Aldan (eng. to stride) „met groote stappen loopen". De grondbet. was „zich stevig plaatsen, zich schrap zetten". Germ. stilt-veronder- STRIJKEN. stelt een idg. basis strldit-of stria/-, hoogerop verwant met strut-(waarvan on. strita „met inspanning trekken", stritast, strcitast „zich inspannen") en str'ibk-(waarvan streven). De kortere basis 814-in lit. strains „weerspannig in woorden". Deze basis is weer een verlenging van st(k)er-„strak, stijf zijn" (zie staa r). Aan de woordgroep van s t r ij den herinneren wat de bet. aangaat noorw. dial. strew, sterna „zich krachtig verzetten", kymr. trin „moeite, strijd", lat. strenuus „flink", gr. att ,vo; „kracht, overmoed", obg. stradati „lijden", russ. startit'-s' a „streven", opr. strrnawingiskan „ijverig", die van de basis st(h)er-, st(k)reL komen. — Strijdbaar bnw. Sedert den Tenth., 't Mhd. en Mnd. — Strijdhaftig bnw., niet bij Kil., wel al mnd. owfri. ; ook al mnl. stridaektieh , 't oudst = „twist hebbende". Strijdig bnw. Reeds ma ohd. os. met verschillende bett. Strijk in s. en zet is wsch. de imperatief van s t r ij ken. De uitdr. is vermoedelijk aan 't bedrijf van den schipper ontleend, die bij elke brug 't zeil strijkt en dan weer zet. — Strijkage znw., nog niet bij Kil. Een formatie als slij tag e. Strijken ww., mnl. strikes „strijken, glad strijken, streelen, vleien, (taken, linnen) meten, gaan, heengaan, komen, vallen". ohd. strikkan „strijken, wrijven, gaan" (nlid. streichen), mnd. striken „id." (met zeer ruime gebruikssfeer), ofri. strika „strijken", a gs. striean „strij ken, wrijven, zich vooribewegen" (eng. to strike), on. strry'kva „strijken, gaan" (waarnaast strikja „id.". Is dit de oudere vorm, dan bij strook). Van de uit star (zie strie rn) verlengde idg. basis str'ig„ een strijkende beweging maken”, waarvan ook lat. s'tringo „ik maak een strijkende beweging, trek het zwaard, stroop af, pluk af, raak aan" (samengevallen met een in oorsprong hiervan verschillend ww. : vgl. bij I, II streng, maar ook bij stri k), striga „streep, strook, zwad", strigilis „roskam", gr. arQir aretyyo; „streep, lijn", obg. striga„ stns ti „scheren", opr. „distel". Zie nog stree k. Voor een synonieme basis strgy-zie strook. STRIA. STRONK. 677 Strik znw., mill, stria, slice (ck, zel(len k) (strieke) m.o. = onfr. ohd. stria (ohd. cc/i; nhd. strick) m., mnd. strik m.o. „strik", wgertn. Ilierbij wsch. ags. stricilum „trocleis rotis modicis". Bezwaarlijk met germ. c en verwant met stra k, wegens 't vocalisme veeleer bij s trij ken. In bet. zou 't veel beter dan bij 't daar behandelde lat. gringo bij string° „ik snoer" passen (zie st re n g), zoodat de gedachte opkonit of toch wellicht de twee gew. van elkaar gescheiden ww. string° een zelfde woord zijn. — Strikken ww., mnl. stricken. ohd. stricken „nectere" (nhd. stricken; 3. pers. enk. ohd.pi-erikkit), mnd. stricken „snoeren, binden, vlechten, knoopen, breien, vangen", ags. *sirice(e)an (praet. north.ge-striceclon)„repareeren (netten)". Strikt bnw., reeds laat-mnl. strictelick bijw. Uit lat. sb.iefits, bijw. stride „strikt". Wsch. in 't Ndl. 't oudst als bijw. Ook elders ontleend. Strippen (van de stelen aftrekken), nog niet bij Kil. Ook ndd. dial. strippen en eng. to strip, voor verschillende trekkende en strijkende bewegingen gebrnikt, o.a. „nielken". Bij de woordgroep van streep evenals 't znw. strip (strook ijzer, waarop naast elkaar twee platen geklonken worden en de naad daartusschen bedekt), nog niet bij Kil., vla. s/rip „stree,p of straal van een vloeistof", nind. nnd. strippe, de naam van verschillende riernen, strookjes, strikken. — Van strippen 't znw. strips, ook ndd. fri. Stroef bnw., nog niet bij Kil. Met dial. oe uit wgerm. a (vgl. snoet). mhd. di* (b) „ruig opstaand", os. st,riil „id.", Teuth. struil „ruw, onbeschaanl, vermetel, grof, wreed, streng". Hierbij 't ww. mill. *slalven (waarvan Kil. „struvelen. 'Hand. I I orrere, inhorrere"), struren (refl.), ohd. struGtic strilben (nhd. str(YuGen), es. striltian „ruig overeind gaan staan resp. doen staan". Met ablaut s t r u bbele n , (did. ar-stropaldn „inhorrescere" , mhd. struppe (nhd. gestriipp o.), nand. strubbeken „ruig struikgewas", KU. stroae „frutex" (nog dial.). Buiten 't Germ. is wellicht gr. (Tivver.) O; „zuur, , rinsch" (ook van een zuur gezicht ge bruikt) verwant. De idg. basis 81(h)riibk„stijf zijn" is wsch. evenals st(h)riig-(zie strui k) een verlenging van st(h)ric-, dat zich weer bij st(h)er-(zie staa r) aansluil. Ook lit. stri4‘thas „kort", lett. strups (grumps) „kort afgesneden, afgestompt" heeft men van st(h)rii-bk-, waarnaast st(h)rg-p-„stijf zijn" afgeleid zeer onzeker. 'Lie nog stro in pele n. Strompelen ww., volgens Kil. „Hol.", reeds mnl. = mnd. strumpelev, „strompeter), hortend voortgaan". Van mill. strompen, mnd. strumpen „id." = noorw. dial. &limp „id.". Met ablaut mnd. strampen „stainpend loopen" (mnl. strampelinghe „het begaan van een font in de voorgeschreven termen bij een geding" ?). Niet te scheiden van mnl. KU. strocekelen, mhd. mnd. strunkelen „stronmelen, struikelen" en verder Diet van do. struck „stijf, rechtop" en 't znw. stronk, mnl. &one m. „stam, geknot lichaamsdeel" = mhd. strunc (nhd. struck) rn. „stronk, stompje", mnd. ,strunk m. „stengel, een soort kous", waarnaast mhd. strumpf m. „stompje, boomstronk, romp, verminkt lid" (nhd. strumpf „kous"), mnd. strump m. „stompje, verminkt lid, een soort kous" (in de laatste bet. ook Kil. strompe, struinpe „Sax. Sicarrib."), otri. stronp-halt „kreupel door verminking van een lid", noorw. dial. strop?) „een zekere maat" (vgl. stronk tn. „een soort vat" < *struvka-). In hoeverre deze woorden oud of jong zijn, is niet meer na te gaan. Wij moeten misschien uitgaan van een basis germ. st(h)rem-, st(h)ram-, st(h)rum-(de woordgroep van dreum el zullen we wet niet hierbij moeten brengen), een verlenging van st(h)er-„stiji zijn" (zie s t a a r; van dezeltde basis misschien stra m), maar — o.a. door associatieve betrekkingen met de woordgroepen van I, II stomp en struikelen (vgl. nog Kil. striemelen, Kemp. stroo-,strui'meten, N.Brah. stroernelen „strompelen, onvast gaan") — zijn de oorspr. toestanden onherkenbaar. Sommige vormen met germ. struvk-kurinen van een genasaleerden vorm der basis van struikelen komen. Nog ondoorzichtiger wordt de quaestie, als wij 678 STRONT. mhd. strunze rn. „stompje, splinter van een Tans", sturzel, sturzel m. „stronk van een plant" en Kil. strobbe enz. (zie bij st roe f) en mnd. struppe „stompje" in verband met de geciteerde woorden beschouwen. Voor dgl. wisselvormen met -mp-en -24-als hier genoemd zijn vgl. bij rim pe I. Stront znw., mnl. stront m. = nand. strunt m., owfri. stront „stront". 't Verschil in Let. maakt identiteit van dit woord met eng. dial. strunt „staart, tnembrum virile", zw. dial. strunt „korte halm", waarbij zich mhd. strunze rn. „stompje" aansluit, onwsch. (zie hierover bij stron k). Eer is obg. &Olt „dysenteric" verwant •, maar ook deze combinatie is met 't oog op de moeilijk vast te stellen grondbet. van stront onzeker. Uit 't Germ. ofr. estront (fr. etron) „stront, keutel", it. stronzo „keutel". Stroo znw. o., mnl. strd o. „stroo, stroohalm". = onfr. ohd. strd (nlid. strok), mnd. strd, ofri. sire, ags. stre:aw (eng. straw), on. strd o. „stroo" resp. „stroohalm", germ. `strewa-. = ser v. stAvo „hoop afgewaaide vruchten". Of met formans -wo-van de bij st rand behandelde basis of wortelnomen van de hieruit met -u- (-we-, -wo-) ver lengde basis, die bij strooien be sproken wordt. Voor de bet. vgl. lat. sird-men „stroo" Strooien ww., mril. 81 rdien (strouwen, nog dial. : N.Brah.; vgl. bij touwe n). = ohd. streuwen (nhd. streuen), os. strdian, fri. strif e (Gysb. Jap., overigens struije „strooien"; ook ofri. strewa „afrukken" wordt gew. hierbij gebracht; 't zou dan een naar analogie van praet. en veH. deelw. ontstane vorm zijn), ags. strdgan (niet-ws. poet.; we. strewian, streowian; eng. to strew), noorw. dial. strOga (on. sird naar 't praet.), goi. straujan „strooien". Van de idg. basis ster steraxu-, een verlenging van de bij strand besproken basis. Vgl. stroo en buiten 't Germ. lat. stru6s „stapel, hoop", struo „ik bouw". Vender kart de verlengde basis aan obret. strollis, lat. strdvi „ik lieb gespreid", gr. orde-p-e-pt „ik breid nit", oi. strit-d-ti „hij strooit, gooit neer" ten grondslag liggen. ST ROOP EN. Strook znw., nog niet bij Kil. Ook oostfri. Hierbij Kil. „stroocken. Hol. j. strijeken, streelen" (= nnl. strooken ww.), fri. streakje „strijken, streelen". Niel. met 6' (vgl. moot) uit fri. d < ai en met s t r ij k e n verwant , maar ablautend met on. strjuka „strijken, glad strijken, bestrijken, zich vlug bewegen, wegglijden", stryk o. „streep" en — als we hier mnd. a als rekking van 6" mogen opvatten — mnd. straken „strijken langs, streelen". Buiten 't Germ. vgl. gr. uwet'iotrat „ik (word gewreven) word krachteloos", obg. stnlyati, strugati „schaven" (zie echter bij struik el e n). Idg. str-g-g-„strijken" : str-i-g-„id." (zie s t r ij k e n) = str-g-b-(zie stroopen) streep). Stroom znw., mnl. stroom m. (v.) (ook strum (strdme ?), Limb. Serm. strum). ohd. strounz (mhd. ook strarn, strumnhd. strom), os. slam, ofri. strdm, , ags. stream (eng. stream), on. straumr „stroom". Met formans -mo-van de idg. basis sru-„stroornen" (germ. Or- < sr- : vgl. z us ter; evenzoo in 't Slay. en Lett.). Vgl. vooral ier. sruaini, gr. ()Elltia, po. strumieli „stroom", thrac. srQi l ow riviernaam (formans -men-), let. straume (formans -ma"-) „id.", vender o.a. ier. stotth „rivier", gr. Ow „ik stroom", obg. 8traja „stroom", lit. sravic „het stroomen", arm. c•u „kanaal", oi. srdvati „hij stroornt". — Stroomen ww. Sedert Kil. (misschien al mnl.), 't Oudnhd. en On. (streyma). Stroop znw., nog niet bij Kil. Met jongere ontwikkeling van sr- tot sir-(te vergelijken met een dgl. overgang in 't Oergerm., Lett. en Slay. ; vgl. stroom) uit *scoop < mnl. sirope, siroop m. o. d? Nnl. dial. komt beide voor : Goer. strOpd : Maastr. ,s`roep. De laatste vont' bewijst tevens, dat de overgang sr- > sir-niet over 't heele ndl. gebied heeft plaats gehad). Voor den vocaaluitval vgl. I kraal, II st ruis. De vorm siroop komt nog voor ; Antw. saroop, seroop. Uit fr. sirop, it. siroppo, mlat. sirdpus, sirdpus (ook elders overgenornen) ; dit nit arab. s'. arcib „drank, siroop". Stroopen ww., mnl.strdpen „afstroopen, rooven, berooven". ohd. stroufen „een STROP. strijkheweging waken, afstrijken" (bislrottfen „villen, ontdoen van" ; nhd. streifen met ei voor mnd. strdpen „aftrekken, afstroopen, plunderen, rondzwerven", ags. in be-strlepan „berooven" Met ablaut mhd. striefen „afstrijken", misschien ook Bommelerwaardsch •iep, vla. striepe „streep" , die echter ook een dgl. ie kunnen hebben als we voor striem veronderstelden en dan bij streep behooren. De woordgroepen van strook en stroopen komen blijkbaar van een met idg. stria „strijken" (zie strie m) verwante basis star,-„id.". Een andere opvatting ziet in germ. streup-, straupeen anlaut-variant (met sr- > str- : vgl. bij stroo m) van de bij rups besproken basis : minder wsch. ; associatieve betrekkingen zijn aannemelijker. 'Lie nog 't slot van het arlikel stro t. Strop znw., mnl. strop (pp) m. o. mnd. strop (pp) m. „strik, strop", ags. stropp m. „id." (eng. strop, strap). Hiernaast nhd. strupfe,, stritpfe v. „lis, jets waartnee men een kleedingstuk nauwer aantrekt" (mhd, reeds stripfe v. „id."; nhd. stripe v. uit een hiermee overeenstemmenden ndd. vorm), met een p mnd. *str6pe, westf. strilape v. „lis". Wsch. van vulgairlaiijn streppus, strOphus (fr. arope , it. stroppo, laat-lat. stropptis, struppus, spa. estrovo „touw, strik"; < gr. arvi(to; „band, riem"). Het is overbodig en niet aan to bevelen, om voor deze rom.-germ. taalgroep twee grondwoorden aan to semen en wel naast 't een germ. *struppa-, met stroopen verwant. Strot znw., reeds laat-mnl. Een — wsch. secundaire — bijvorm naast Kil. mnl. strOte (nog dial. zeer verbreid), met metathesis storte (ma cok stark, sterte) v. = mhd, as. strota (mnd, naast 3061 e ook strotte), ofri. "strote (strot-bolla m. „strottenhoofd, keel") v. „strot, keel". Hiernaast de anlautvariant ohd. dro,5 sa v. (verouderd nhd. drossel v. „keel", waarvan 't ww. (er)drosseln „kelen"), ofri. '//rote (throt-bolla m. „strottenhoofd"), ags. (eng. throat) v. „id.". Wsch. is de oorspr. bet. „het gezwollene, stiff naar voren staande" ; clan zijn mhd. stro,3,3en, laat-mhd. nhd, strotzeu „ge- STRIJIK. 679 zwellen zijn", ags. Zrzitiatt „zwellen (van trots of boosheid)", striiiiatt „stijf naar voren staan, stijf zijn", on4roti m. „het zwellen", haitinn „gezwollen" verwant ; al deze woorden kunnen met mhd. striusaeh, strzi5ach o. „struikgewas" (nhd. strauss n „ruiker"), mhd. strzij (nhd. strauss) m. „twist, strijd", meng. strut „het zwellen, strijd", on. stritr m. „ititstekende kegelvortnige punt" van een basis germ. strict- (MO „stijf staan" komen, hoogerop met de woordgroep van struik verwant ; in deze woordgroep zijn wsch. ospr. met v e rdriet en verwante vormen opgegaan deze verklaren ook den anlaut_hr- ; vgl. nog ags. Znist-fell, got. iriits:fill o. „ melaatschbeid", ier. /rose „rnelaatsch", trot „strijd", kymr. tr ythu „zwellen" 't is ondoenlijk de oorspr. verwante woorden nauwkeurig van de andere to scheiden. Ook on. 8162ipi, streui m. „keelgat" heeft men met s t r o t gecombineerd (germ. dritp-„stijf staan"); noorw. dial. stropen „volgestopt, gespannen van eten" geeft steun aan die hypothese; anderzijds kan str(1)11pi ook met on. stropi m. „wat door een nauwe opening stroomt" van de bij stroopen besproken basis komen. It. strozza „keel" uit 't Hd. Strottenhoofd znw. o., sedert Kil. Strubbelen ww., laat-runl. wieder strubbelen „rebellare". Bij de woordgroep van stroef: vgl. voor de bet. hd. sick strtiuben. 't Zelfde woord is Kil. „strobbelen, strubbelen. Eland. j. strurketen" Vgl. nog N.Holl. dial. strogeten „struikelen" , Teuth. strubbieh, strublich „ row, oneffen", mnl. gestrubbet „rimpelig". In associatie getreden met stribbelen: vgl. zuidafrikaaritch stroebeling , stroelveling,strubbelin , strawweling , stribbeling, strinveling , alle „strubbeling", Zaansch strubbeling , stribbeling „id.". Struif (eierpannekoek), Kit. Teuth. strupe, mnl. strove, strouue. mnd. strove, mhd. striae (nhd. straube) v. „een soort dun gebak". Wsch. bij stroef. Struik znw., mnl. struuc m. „stronk, scam, struik, afgeknot of afgebroken stuk, geslacht". mhd. struck (nhd. 680 STRUIKELEN. strauch) m. „struik, struikgewas", mnd. stria m. „id., afgebroken tak". Niet le scheiden van 't ww. struikelen, mnl. stakelen = mhd, stracheln (nhd. straucheln), mnd. sirdkelen „struikelen, strompelen", frequentativum van ohd. strilhhen, „id.". Voor de bett. vgl. strompelen en stronk. Het ligt wegens de bet. voor de hand onr de basis germ. stra-, (hierbij lit. strungas „kortstaartig", str(i)n.qas „kort, geknot" [waarnaast st(r)ukas „id."]? Onwsch.), die aan deze woorden ten grondslag ligt, voor hoogerop met strompelen, stronk verwant te houden : dan moeten we van een idg. st(h)r-g-uitgaan, waarvan ook de bij stroef en strot besproken bases verlengingen kunnen zijn. Wil men echter van een hoogerop met d r u k ken verwante basis (s)191,0-(waarvan eventueel ook gr. ary8 obg. strligati,stru gall; zie stroo k) uitgaan of vindt men alle combinaties hoogerop te gewaagd en daarom verwerpelijk, dan is daar niets tegen in te brengen. I Struis (vogel), mnl. &nuts m. = ohd. mhd. strd,5 (nhd. strauss), mnd. stria, later-on. strzlz m. „struisvogel". Uit lat. strdthio of een vulgairlat. vorm hiervan met A' of is, waarop ook it. struzzo „struisvogel" berust. Op lat. *avi-strithio („vogel-struis") gaan verschillende rom. vorrnen, o.a. ofr. ostrusce ( > eng. ostrich ; fr. autruche) terug. Een geleerde ontl. uit 't Lat. is ags. str/ta m. Lat. striithio < gr. areov13•ion, , -i0P naast Ty(),9-os psycibi en OIQ01 PoxciplAos n slruis" (urvoi;Oos, oTvovt16; ”Tnusch”). — Struisvogel znw., sedert Kil. Vgl. dam h e r t. — Struisvogelpolitick, later-nnl. „politiek van iemand die bij gevaar als de struis zijn hoofd in den grond verbergt". II Struis (loodwit), Kil. ceruse, cerugse, laat-mnl. serums. Uit fr. arm (< lat. drussa). Vnor sir-vgl. s t r o o p en kastrol „braadpan, kookpan" < fr. casserole. Struisch bnw., nog niet bij Ell. Hierbij laat-mnl. (die redereu werden hem) staselick (siaeude) (van een haan gezegd) ? De wvla. vorm is streusch. Oorsprong onzeker, STUIKEN. Struweel znw. o., vla. struifel, struivel, struwel m. „tros, kwast", oudnnl. struwelle, strufele „bos(ch)je, struik", mnl. struwelle, Teuth. struvelle „id." (mnl. struweel „truncus"). Uit ofr. dial. (waalsch ; ook pie. ?) struvel (struveau, ook striveau) „id." ; dit wsch. van een oorspr. germ. woord, met stroef verwant. Stuc znw, Van fr. stuc, spa. estuco, it. stucco, dit uit 't Germ. (s t u k). Ook elders ontleend. Vgl. stukadoo r. Studeeren ww., student, studie znww., reeds mnl. Uit lat. studdre, studens, stadium, wsch. zonder fr. bemiddeling. Ook elders ontleend. — Studentenhaver znw., later-nnl. Vgl. lid. studenten-futter, -konfekt. Amandelen werden wel als middel tegen een roes, ook wel iegen een kater heschouwd. — Studentikoos bnw. Uit de du. studententaal overgenomen. Du. studento;js reeds in 1620 in een brief. Stug bnw., N.Holl. dial. = „zich onwel voelend", Antw. „stout, frank", mnl. Teuth. slugge, stag „stuursch, barsch, onvriendelijk, sireng". On. sty9gr „id., schuw", germ. *stujja-. Wellicht met de oorspr. bet. „onbeweeglijk staande, slijf" hij idg. st(h)g(zie stuursc h) idg. * st(h)u-q-j d-of *st(h)a-gh-jo- (a, .0?). Vgl. lit. stligsdu, strillti „stijf in de hoogte staan". Lit. stukas „klomp, blok" wsch. niet hierbij. Wel kan 't met stug gecombineerd worden, als wij voor germ. *stajjaeen grondbet. „hortend, stootend" aannernen en 't van idg. stu-q-„stooten" (zie stuiken) afleiden. Stuik (acht of lien schooven), nog niet hij Kil. (deze geeft wel shuck Atm, stool," en „gevlochten mand" op). = mnd. strike v. „hoop vlas of turf (6 sinks)" en „boornstronk". Bij s I ti ik en : voor de bet. vgl. hd. stoss m. „stapel" bij stossen. 't Zelfde woord is wellicht ohd. stilhha (nhd. stauche), mnd. strike, on. stdka v. „wijde mouw", 't laatste ook „uithouw" : oorspr. „bet vooruitgeduwde, vooruitstootende" ? Stuiken ww. Gewoner is in 't al•.-NdI. v e rst u i k e n. Uit mnl. st eken „slooten, duwen" (en „op hoopjes plaatsen") = Teuth. stuycken (zonder vert.), ndd. STUINDER. sttikeit „stuiten, tegenbouden, opsta pelen", (outlfrank. stilkida „irritavit" ? Zie echter s t o k e n), hd. dauchen „met den voet stooten, iemand duwen geven" (of = noorw. stauka?) en „opstapelen". Met ablaut noorw. dial. stauka „stooten" en stole, stoken, stokken, stuk. Van een idg. basis (s)Igg-, waarvan ook ier. tuag „bij1" , /nag aim „ik sly met een bijI", oi. fujufi, tuTijciti, lunakli „hij duvet, drijft aan", nit 't Germ. nog on. joky „schuiven, duwen". De woordgroep van gr. arl'io; „haat, afschuw" is wsch. ten onrechte vergeleken. Voor verwanten hoogerop zie d o f t. Idg. stn-q-misschien in lit. stnka nhd. sliber m., eng. sliver, de. styver, zw. styfver) „stuiver" Wsch. van !rind. slUf „stomp, afgek not" (zie. stoppen) : voor de bet. vgl. on. j3veit(i) bij du i t. Stuk znw. o., mnl. 8/woke, stuc (stir) o. met uitgebreide gebruikssfeer. stuechi (nhd. Week), os. stukki, ags. slycce, on. slykki o. „stuk". Met de oorspr. bet. „afgestooten, door stooten gek not stuk" bij stuike n. Voor bet. vgl. lit. stukas „klomp, stuk" van de basis MN-en ier. Mehl „deel, stuk" van slug-of slug-. — Het bijw. en daarria ook bnw. stuk uit mnl. le slacken of an, in stucke. Vgl. II w e g. — Hiervan weer stukkend bnw. — Stuksgewijze bijw., ook bnw., K stuckwijs. Stukadoor znw., nog niet bij Kil. Uit spa. eslucador (van estnear „stukadoren, stukeeren", dit van eslaco; zie s t u c. Vgi. it. stucco : stueeare : slueealore > fr. stneateur). Stuip, stulpen. 'Lie stelpen. Stumper, stumperd znw., mnl. s loruper In. Een oorspr. noordelijk en oostelijk woord : Kil. stomper („Firs.") „stompzinnige, trage, slechte man'', Tenth. shimper, mnd. stnmpere „st umperd", rnhd. 8(27111pe• m. „id."; ontl. : de. slope)., zw. sip/pare. Bij I, II s torn p : oorspr. „verminkte, afgestompte". Sturen, s heron ww., de laatste vorm oorspr. vla. zeeuwsch (vgl. dierba a r), mnl. stiren, stieren „stureo, rich ten, 682 STIJL besturen, zenden, brengen". = ohd. stiuren, sliurren „steunen, richten, besturen" (nhd. steuern), mnd. sturen „sturen, besturen, zenden, in bedwang houden, tegengaan", ofri. stidra, „sturen, in bedwang houden", ags. stieran „id., berispen, straffen" (eng. to steer), on. stijra „sturen, besturen, richten", got. stiurian „vaststellen, bevkeren". flierbij de znww. nnl. stuur o., mnl. stuur, stier(e) (o. ?), stiere v. „roer, stuur", mnd. stir(e) o.v. „roer, stuur, het verhinderen, hulp, bijdrage in geld, belasting" (in dgl. bet. al in os. keri-stiuria v. „soldij"), ohd. stiura v. „steun, stuff, roer, achtersteven, bijdrage, belasting" (nhd. stetter v.; slater o. „roer" nit 't Ndd.), ofri. stare v. „stuur, roer", ags. saw-v. „het sturen, besturen, leering, straf", on. syri o. „roer, stuur". Een umlautlooze vorm zooals 't Ags. kept is elders slechts in samenst. bewaard, zooals ohd. stierbrucca v. „puppis", os. stiorivith v. „Hem aan 't stuur"; verder in ofri. slidrne v. „roer", on. st'orn v. „id., bestuur". Wij moeten wsch. de bet. „sturen" nit „besturen < regelen < vaststellen < vastinaken" afleiden en aannemen, dat de znww. met de bet. „roer, stuur" deze eerst onder invloed van het ww. gekregen hebben. In ieder geval hooren de geciteerde woorden bij elkaar en hebben ze een element germ. steer-gemeen, waarvoor we als bet. „steunen" resp. „stevig zijn" moeten aannemen. Hierbij nog het bnw. *steuria-„stevig", ohd. stiuri „groot(sch), prachtig, machtig", got. *us-stiurs „teugelloos" (usstiuriba bijw., ussliurei znw. v.). Zie verder bij 't verwante stuursc h. Stut znw., Kil. stutte. = Tenth. mnd. stutte (m.?), mhd. (nhd.) stutte v. „stut". l3ij 't ww. mnl. slattlen (nnl. stutten) „stutten, tegenhouden" (deze bet. nog dial. : Assendelft, Antw., brab.), mnd. straiten, ohd. (untar-, stuzzen (nhd. stitzen)„stutten, steunen". Of met germ. tt uit idg. to en van een idg. basis scut-, evenals mhd. stud, ags. stuZu, studu (eng. stud), on. stoZ, slut v. „stut, paal, post", waarbij ohd. stud(d)en „grondvesten", on. slyZja „steunen" e.a. woorden, of uit germ. STIFFEN, *stuntman, van een idg. basis stud-, die dan evenals slut-een verlenging is van sin-„stijf, vast staan" (zie s tuursch). Stuur. Zie sturen. — Stuurboord. Zie bakboord. Stuursch bow., dial. (Kampen) stoer,s.(ch), ndd. dial, en fri. stdrsk, nog Diet bij Kil. of innd. Van Kil. stuer,(nog vla. stuur, slew), mnl. stuur, mnd. stun „stuursch, norsch" = mnl. stuur, mnd. slier „stijf, steak, hevig, streng" (zie stoe r), noorw. stair „bedroefd" (on. stdra „bedroefd zijn"), germ. *stdra„stir : = lett. stars „hardnekkig”, oi. sthard-, sthrarld- „grof, dik, breed, groot". Dit woord, idg. *st(h)11-ro-, komt evenals oi. stkivira- „breed, dik, stevig, oud", arm. War „dik" met formans -ro-van de basis ,t(h)zi-, st(h)ewd „stevig zijn, vast staan", hoogerop met st(h)d-(zie staan) verwant. Op een met oi.sthtivira(itig. *st(h)euvro-) identischen stem zal de bij sturen besproken woordgroep wsch. berusten. Van dezelfde basis resp. van een anit-basis st(h)u-, st(n)eu)(e) komen ook gr. (Taw „ik richt op, maak stir, aii1A,o; „zuil", ursi7rat „hid maakt zich gereed" („zet zich stijf, schrap"), ay. stgna-, stand-, oi. stkind-(mind. tz) „zuil", misschien ook got. stiwiti o. „geduld". Met opvallend vocalisme (idg. au ?) on. staurr m., gr. aicivvis „paal", lat. re-stauro „ik hersiel". Zie nog I steunen, stouwen, stug, stutten, ook stier. Stuwen. Zie stouwe n. — All. : stuw znw., nog niet bij Kil. Subiet bow., Kil. subijt, laat-mnl. al 't bijw. subitelie „subiet, vlug". Uit lat. subitus, bijw. subito of nit fr. 8i/bit. . Substituut znw., reeds bij Kil. Uit fr. subs/Rut of lat. substillaus. Subtiel bnw., in den vorm subtij/ een reeds in 't Mnl. zeer gewoon woord; toen minder als vreemd woord gevoeld dan nn. Ook mhd. (nhd.) mnd. Uit lat. sublilis resp. fr. sub/a. Succes znw. o., nog niet bij Kil. Uit fr. 8fteell (< lat. successus). Ook elders ontleend. — Successie znw., sedert Kil. Uit lat. successio of fr. succession. Suf bnw., suffen ww. Met s (en niet z) onder invloed van de (vgl. so p)? SUIKER. Ook oostfri. Heeds mill. 8u/en „dwaas doen, dwaas, suf zijn", suren „id.", s.uffe v. „dwaasheid, verzinsel". 't Ww. on. syfja onpers. : syfj ar mik „ik word slaperig". Verwant met 't sterke ww. ags. szzufan, on. sofa „slapen" , waarbij 't causativum olul. ant-swebben, os. answeaian, ags. sweliGan „doen inslapen", on. svefj a „tot rust brengen", met dehnstufe on. svdfa „doen inslapen", sea „dooden" (= lat. sdpite „doen slapen"), vender 't znw. os. sun.;ban m., ags. stvVn, on. svifit 0. „slaap, droom" (idg. * szvepuo-); buiten 't Germ. ier. foaid „ hij slaapt", obg. sUplj apati „slapen", oi. svcipiti „hij slaapt" en 't znw. ier. scan, lat. somnus, gr. 1`.7tve;, obg. „slaap", lit. sapnas „droom", alb. gums, arm. Pun „slaap", oi. svdpna-„id., droom", idg. *supno-,* szvepno-,* s(w)opno-. Sulker znw., mill. sdker (tn.?), Teuth. suycker. Evenals meng. snore, sugre (eng. sugar) „striker" uit fr. snore = it. sztedwo (> ohd. zucura v., mhd. rihd, zuc•er, mud. sucker m. > de. &taker, zw sockor), spa. azdcar „id.". Het rom. woord uit arab. (as)sukkar „id.", dat via perz. ,s'idear op pall sakkhard-oi. cdrkara-„kiezel, fijn zand, sulker" teruggaat. Ook zonder bemiddeling van 't Arab. drong de perz. vorm in Europa door : gr. ucixxrte(or), lat. sgecharwm, russ. sucker „striker". Suikerei, -ij. Zie cic hor e Sullen (met een door paarden getook ken sleepnet visschen, beuzelen), nog Met bij Kil., wel bij Winschooten (1681) naast senior. Kil. kept wel suyl-oore hang h-oore. Misschien met dial. s voor z bij zeulen. Ook vla. zuilen „sluimeren" zou een oudere bet. „sle(e)pen > traag zijn" kunnen hebben gehad. Zie s u I. Suite znw. Nnl. uit fr. suite. De bet. „kamers-en-suite" kornt in 't Fr. niet voor. Suizen ww., ninl. = olid. szisan (nhd. siusen), seisen (mhd. siusen) „knarsen, gonzen", mud. szisen „suizen, ruischen", de. sum, zw. susa „id.". Onomatop. Geen der voorgeslagen cornbinaties buiten 't Germ, is wsch. : ksl. ,sysati „fluiten" kan jong en onomatopoft zijn; met 't oog op de s en niet ehna mogen we 't niet met ohd. stisthi ge- SIJLEER. 683 lijkstellen ; oi. cvcisiti „hij adernt, zucht", ay. sms= „long" en arm. Fanzi „wind" zijn op andere wijze bevredigender verklaard. We kunnen dus niet met voldoende waarschijnlijkheid s u iz e n van een idg. basis sd-, sewdz-afleiden, hoogerop met swen-(zie zwaa n) en saver-(zie zwer m) verwant. — Suizelen ww., sedert Kil. Ook du. — Suizebollen ww., nog Met bij Kit. Sukade znw., reeds laat-rrinl. Naast oudnnl, sucate. Evenals ofr. succade, cliucade, sucrade (er naar score) van oudit. zuccata, dat in 1442 voorkomt en een aft. is van zucca „kalebas" : vgl. carabassada, de oude naam van een soort Spaansche confituren, van een der vormen van spa. calabaza (kalebas) gevormd. De substitutie van -ade voor -ate (ook bij choc ol a d e) kan in 't NdI. hebben plaats gehad onder invloed van reeds vroeger ontleende woorden op -ade. Ook kan sukade kart en klaar nit 't Fr. komen. Sukkelen ww., Kil. suckelen, sockelen „striiikelen, strompelen, waggelen, dolen, sukkelend voortleven". Een ook ndd. dial. ww., ablautend met ziek en z w a k, evenals II z u'c h t en mhd. 8ocken, sOchen „ziek zijn, verzwakken", on. sokna „ziek worden". Tenth. suyekten, „languere" vertoont 't zelfde vocalisme (germ. in uit eu) als suyckte „ziekte" : zie ziekte. De s van sukkelen wordt aan invloed van de kk toegeschreven (vgl. sok). Mnl. sucketen „voortschuiven, voortsleepen" kan bezwaarlijk denzelfden oorsprong hebben. — Sukkel znw. Noch in de bet. „sukkelaar" noch in de bet. „gesukkel" bij Kit, of mnl. Sul znw., nog niet bij Kil. Met 't oog op be n ge I, vleg el e.dgl. kunnen we s u 1 met 't bij zoo 1 besprokene sidle „drempel", bij Kil. ook „heipaal" identificeeren. Ook kan 't woord onder invloed der woordgroep van suite n, sullen ont st a.an wezen. Beide verklaringen kunnen tegelijk juist zijn, terwijl bovendien nog aan invloed van sukkel, k u I e.a. gedacht kan worden. \'gl. oostfri. sulje, suljes „sul". Sulferlsolfer znw. (d e, hhe t), reeds mill. (o. `?). Hit lat. sulfur resp. ofr. sott/fre (fr. soufre). Ook elders ontleend. 684 SULLEN. Sullen ww., nog niet bij Kil. Wsch. bij suite n , zeule n. — Gewoner is 't znw. sullebaan. Sultan znw., nog niet bij Kit. Internationaal woord, van turksch arab. suqdn afkomstig. De mnl. vorm is soudaen in. = mhd. so/an m. ; uit ofr. so(u)ldan, soudan, it. soldano; dit nit 't Arab. Sumak. Zie II smak. Surprise znw. Nnl. uit fr. soprise. Bij Kil. in den uit 't Ofr. afkomstigen vorm suqrinse. Vgl. I prij s. TAAN. Sussen ww., turd. cessen, einem (ook met Is, eh, s) „ophouden, doen ophouden" (nog dial.: Assendelftsch schessen „ophouden, uitscheiden"), later ook al sussen en ghesus znw. o. „het sussen". Uit fr. eesser (< lat. eessdre). Mnd. sussen „in slaap zingen" zal wel eer een onomatop. woord dan een ontl. uit 't Ndl. zijn. Dan mogen we voor 't Ndl. ook een dgl. ww. aannernen, waarmee 't ontleende woord samengevallen is. Vgl. overigens voor de u 1 i s, 1 u s. T. I Taai bnw., mnl. laey, lay, Tenth. ook tae (nog Deventersch toa). = ohd. zdhi (nhd. zdh), mnd. td, leie, ags. tole (eng. tough) „taai", germ. *lona-. Ook on. td o. „vastgestampte aarde, pleintje voor 't huis" kan hierbij hooren. Met gramm. wechsel brengt men hierbij ohd. gi-zengi „zich nabij iets bevindend, aandringend op", os. hi-tengi „id.", ags. ge-tenge „id.", on. tengja „ verbinden", ags. tengan„ijlen, zich haasten", Tenth. be-tengen „in 't nauw brengen" en „beginnen". Men combineert deze woorden verder met de bij tang besproken basis : zeer onzeker, niettegenstaande oi. claVicita-„gepanserd, opeengedrongen", saiz-daa-„tegen iets gedrukt, aanliggend", die bezwaarlijk van da(M)c-„bijten" te scheiden zijn. Zelfs is 't niet onmogelijk, dat germ. *tavznvan ohd. gi-zengi enz. te scheiden is. — II Taai znw. (d e, het) is wellicht verkort uit taaitaai (d e, h e t), het ge - redupliceerde bnw. t a a i. Of is de niet geredupliceerde vorm ouder (vgl. N.Holl. taai „vierkant suikerballetje") ? Taak znw., Kil. taeeke, taeekse „taak" . Vervormingen van 't ontleende ofr. dial. temple (waaruit ook eng. task) = ofr. tasehe (fr. ache) (bij lat. taxdre „schatten" behoorend; vgl. lat. pensum ,,taak" bijpendere „afvvegen, schattell"). Zie II t a k s. Taal znw., mnl. tide v. „taal, woorden, verhaal, spraak", in samenst. ook „aantal". zala v. „getal, optelling, berekening, woorden, uitspraak, 't aan iemand toevallende goed" (nhd. mkt), os. tala v. „sorn, getal" (gi-tala „optelling"), ofri. tale, tole v. „getal, het spreken (voor 't gerecht)", ags. lain v. „verhaal, het spreken, dispuieeren, rechtszaak, lijst" (eng. tale), on. tala v. „getal, (he)rekening, het spreken, vertellen". Hierbij 't ww. mnl. td/en „spreken", ohd. zalthe (nhd. zahlen), os. talon „tellen, berekenen, overleggen", ofri. talia „tellen, berekenen", ags. talian „id., houden voor, meenen", on. tala „spreken". Zie verder betalen, getal, tai, talen, tellen. Hierbij nog ohd. gi-zal, ags. ge-tail „vlug" en got. un-tats „onwillig, ongehoorzaam", ta/zjan „ondervvijzen". De combinatie met lat. do/us, gr. cf 62.o; „list", ohd, zeta v. „belaging, gevaar", ags. //At v. „laster", on. tat v. „bedrog" (zie bij pleg en) is semantisch niet wsch. Ook die met de woordfamilie van II t ol is gewaagd. Eer hooren t a a 1 enz. bij arm. tot „rij, lijn", totem, „ik rijg aan elkaar". Taan znw., Kil. lane, lanne, teyne (inn!, in tean-hues o., tenzij dit den state van tanen „looien" bevat ; zie verderop). Evenals eng. tan „run" nit fr. tan (dial. lain?) „id." (oorspr. kelt. 2). Hierbij tanen ww., oorspr. = „de kleur van twin hebben of krijgen", dan ook „ verbleeken, minder worden", en ta nig bnw., geen van beide nog bij Kil. Vgl. fr. ia2Me 't Ofr, inn!. taneet, -eil „taankleurig"), eng. lawny „tanig” Kil. vermeldt wel la(u)neyt, teyneyt „grauwe, tanige kleur" en het ww. tanen, lannen, teynen („vetus") „looien", TA ART. dat evenals eng, to tan „id." van fr. tanwei., olr. ook taller, tamer „id Taart znw., mnl. kterte,tarte, Tenth. Carle. evenals eng. tart van fr. tarte, misschien als een secundaii.e vorm naast ofr. forte (fr. tourte), it. /arta (> torte v sedert begin 16.eeuw) „taart", lat. /arta ('t v. van //)rtus „gedraaid") op to vatten. Taarts, teerts (marlp r.ein„ nog niet bij Kil. Oorsprong onbekend. Taats znw., ma]. ktetse, &t•te v. Uit ofr. (dial.) ladle „spijker met Breeden kop", evenals ofr. (dial.) Cason „kop van een spijker" (ook in andere rom. talen) van onzekeren oorsprong, wel nit 't Germ. (t a k) afgeleid. Tabak znw. Internationaal woord, ± 1600 via spa, fahaeo ontleend uit de taal van Haiti, eig. = „de rol, waaruit men den rook van de toebereide plant opzoog", Tabbaard, tabberd znw., mill. tabbaert, -crt (ft) ni. Met rand. tabbed m., eng. tabard „lange mantel, tabbaard" uit fr, tabard (wel uit 't Germ. afgeleid). Tabel znw., nog niet bij Nil. Ook elders voorkornende anti. nit lat. tabella. Tabernakel znw., reeds runt. Bijbelschkerkelijke ontl. uit lat. laberndeulitm. Ook elders ontleend. Tabijn znw. o., nog niet bij Kil. Uit en it. (?) bijvorni van) it. spa. port. (abi (fr. &ibis, eng. tabby); dit uit arab. „tabijn" Tabouret znw., nog niet bij Nil. Uit fr. labouret (ook elders ontleend), oorspr. = „trommelvormige stool"; van tabour naast tambour (zie t a m b o e r). Tachtig teiw., mnl. tad tick, ook tacit naar (1)seventick,(t)nag hentick, en door dissimilatie hieruit tackentich; zonder t-anlaut mnl. aehtich. De andere germ. ialen hebben : ohd. aht ozo, alitozug (nhd. add zig), os. ant alit ofl a, ahle ,la, aktodock, -etleg , ofri. /acid ig , acidly (met secundair invoegsel : taeltlenfig , aelitantig), ags. Imaeablatig , euhla fig , on. (lfta lig ir, got. ahlantehund „80". Voor den wgerm. anlaut en auslaut vgl. negentig, en zie -tig. Tact znw. Nnl, nit fr. tact (< lat. factor). Taf raw. Of uit nhd. tap m. TAX. 685 (sedert de 16.eeuw, = mnd. taft > de. zw. (aft), of verkort nit Kil. ffetaf,, al 1524 Jaffa!, dat wsch. evenals eng. ta/iety een vervorming van fr. taffetas of it. taffet;i: is. Ook 't du. woord komt uit bet Born., bet rom. van perz. aftah, eig. „getwijnd, geweven". Tafel znw., dial. ook tavel (vel.), inn!. Wel(e), avel(e), el(e) v. Voor de v-f-wisseling, vgl. g a f fel. = ohd. tavala v. „tabula, pugillaris" (nhd. ta fel), os. tafia v. (in wehsi-tajta „pugillaris") (d; over 't heele gebied ? eemslandsch met a), oofri. to/le, Levis, owfri. tio(c)le ("levle), talle v. „tafel". In de ohd. periode ontleend uit rom. * tab' la < lat. tabula; de bet, van ndl. t a fel hd. tisch) kan door een bet .- keling na de ontl., maar ook door ant!, uit een fr.-rom. vorm met die bet. (vgl, fr. table > eng. table) verklaard worden. Vgl. disc h. Op oudere anti. berust ohd. zabal o., ags. tail (oudags. ook era) v. (o.?), on. tail a. „speelbord, spel (met dohbelsteenen)". — Tafelschuimer znw. Zie sch u i me n. Op sekuila loopen „klaploopen" bij Van Ellen is wsch. ontstaan onder invloed van schuimen eerier- en op de klap loopen e.dgl. anderzijds. — Tafereel znw, o., laat-mnl. taf(e)reel o. „schilderij" ; die bet. ook oudnnl., o, a. bij Kit. Uit ofr. tablet, dial. tablet (fr, tableau). Tagrijn (koopman van oud ijzer e.dgl.). Nnl. nit 't mv. van hebr.-chaldeeuwsch tam& „koopman" Tak znw., mnl. tacke, lac m. (v.)„spits, punt, tali". = mhd. (md.) zacke (m.v .? nhd. zacken m., zacke v.) „punt, spits", mod. tacks „id., tak", (eng. tack „stift, spijker"; of nit een dial. vorrn van ofr. /ache? Vgl. bij taat s). Ook "rind. tagge, noorw. dial. lagg(e) komen met de bet. „punt, spits" voor; doze vormen zullen wel jonger zijn. Mogelijk is verwantschap met got. tall j „trekken, rukken", noorw. dial. kJ' a, faa „scheuren, rafelen", gr. JcizPo) „ik bijt" (futurum Sq op al ), oi. dacati „Iiij bri t" (zie tan g) : t a kgaat dan op idg, idol-on-, 'clot-n- of (19k(o)n- terug met de bet. „bijter, tand", vandaar „puntig voorwerp". Ook gait men wel (minder wsch.) van 'dog-u- of *dotj-n- uit; dan 686 TAKEL. kunnen got. lekan „aanraken", on. Iaka „id., grijpen" (> eng. to take), mnl. taken (a of II?) „nemen, grijpen", Kil. mnd. tacken „aanraken, aanvatten, grijpen", ofri. tetsia „zich toeeigenen, naar zich toe halen" verwant zijn, verder lat. digitus „vinger" (zie echter I tee n), lit. dayys „een soort distel". Takel znw., Kil. taeckel „kabel, uitrusting van een schip", taeckel, tackel („Sax.") „sleeptouw", tackel „traiectus, transenna, pont-kabel" („Sax. Sicamb."), mnl. takel v. (m.?) „want, scheepsuitrusting". = mnd. takel o. (d, a ?) „uitrusting (niet alleen van een schip), takelage, hijschtoestel". Ontleend zijn nhd. takel o., de. takkel, zw. tackel, eng. tackle. Oorsprong onzeker. De grondbet. kan zijn geweest „het bindende". Men combineert wel tak, o.a. wijzend op fr. attacher „vastmaken", dat ook hiervan wordt afgeleid onzeker. Anderen combineeren t a k el direct met mnl. taken „nemen, grijpen" enz. (zie bij tak) : best mogelijk, maar onbewijsbaar. — Takelage znw., nog niet bij Kil. Ook ndd. en door ontl. skandin. Vgl. slijtage. — Takelen ww., volgens Kil. in de bet. „een schip steepen" „Sax.", in de bet. „binden" „Holt.". I Taks (dashond). Nnl. ontl. uit du. dial, lacks = hd. dachs (zie I d a s). Nhd. ndd. dackel, tackel, deckel, tackel „dashond" zullen wel vervormingen hiervan zijn eer dan een nomen agentis van dial. tacken „trippelen" . II Taks (maatstaf, mat), Kil. taeckse, laxe; ook tackse („ vetus") met de bet. „belasting"; mnl. taecse v. (in taecse heliben enes dints „met iets ingenomen zijn"), tax(e) „aandeel in de opbrengst van een belasting, toekomend deel, bepaalde hoeveelheid van iets". Uit fr. taxe (bij lat. laxdre ; zie taak). Ook eng. tax, laat-mhd. tax (nhd. taxe) v. Tal znw. o. Zie g e ta 1. Kil. noemt tal „Sax. Sicamb.". Talen ww., mnl. talen „spreken" ; zie t a al. Dial. (Maastr.) komt nog talen van = „spreken, reppen van" voor. Reeds mnl de uitdrr. talen ane, nit met de bet. „zijn aanspraken doen gelden op" ; de bet. van ons tal en naar gaat hierop of op de bij Kil. vermelde bet. „vragen naar" (zoo nog TALMEN, zuidndl.) terug. De vla. bet. van talen naar „op jets toegaan" is wsch. secundair : „vragen naar > verlangen naar > zoeken to krijgen of to bereiken" ; rnnl, komt eens de bet. „moeite doen voor" voor (Seghelijn). Talent znw. o., reeds mnl. Als naam van een gewicht en geldsom en ook in de bet. „natuurlijke aanleg" internationaal. De laatste bet. berust op Mattheus 25, 14 vlgg., Lucas 19, 12 vlgg. < lat. talentum < gr. rriiavroy. Talhout znw. o., reeds mnl. (noordndl.): bet. „bout, dat bij het tal (gew. 100 stuks) verkocht wordt". Talie (takel, touw), nog niet bij Kil. Uit it. taglia „talie, katrol". Van ndl. tali e of ndd. to e komen de. talje , zw. talja „id.". Talie „ 1A 6 el", Kil. talie, ook als mnl. talie, taelge v. in de bet. „keep, kerfje" < fr. taille „keep, kerfje" (< lat. talea „afgesneden stuk, afgesneden takje", of bij talidre „afsnijden" gevormd ; it. taglia „keep" = fr. taille; taglia „takel" wsch. ook). Talie in dial. (holl.) een talie van een wijf uit taille. Taling znw., reeds mnl. (noordndl.). Met fri. it < ai (vgl. a t er 1 i n g). = KR. teelingh („Holl."), nog bestaande, mnd. Wink „taling". Zonder -ivJa-: eng. teal „id.", germ. *taili. Oorsprong onzeker. - Talisman znw., nog niet bij Kil. Internationaal woord. < spa. talisman, dit uit een vorm van arab. tilsam „magische beeltenis met mystische letters" ; dit is weer van gr. oorsprong I Talk (vet), Kil. talgh, („Sax. Sicamb. Fris."), mnl. talc/a, tallick. = mnd. latch (g) o. „talk" ( > oudnlad. talck, nhd. talg m. „talk"; en de. zw. talg „id." ?), eng. tallow „talk", ags. teelg m. „vert". Met ablaut ijsl. en noorw. dial. tolg „talk". Verwantschap met got. talgus „vast" (zie 1 a n g) is Diet wsch. ; een goede etymologie bestaat niet. II Talk (gesteente), nog niet bij Kil. Internationaal woord, op arab. talq teruggaand. Talmen ww., niet bij Kil. of mnl. ; dial. (N.Holl.) en oudnnl. ook = „zaniken". = mnd. /aimed „bazelen, ben TALRIJK, zelen", in rind. dull. „id., talmen, met vragen lastig vallen, plagen, slaan", tri. Jamie „talmen, marchandeeren", nieng. talmen „to fail", on. lama „(ver)hinderen, tegenwerken". De oorspr. bet. was blijkbaar „traag zijn, traag (doen) geschieden". Oorsprong onzeker. Is Tenth. talmen „strepere" 't zelfde woord ? Talrijk bnw., nog niet bij Kil., ook niet mhd. mnd. Tam bnw., mnl. tam (gen. tames). = ohd. zam (nhd, za hin), os. tam, ofri. tam (?), ags. tam, tom (eng. tame), on. taw „tam". Hiervan mnl. temmen (nnl. t e m to e n), ohd. zentmen (nhd. zdhmen), mnd. femmen, ags. tenzman, tenzian (eng. to tame is een jonger denominativum), on. temi a, got. ga-t j an „temmen". oi. clamayati „hij bedwingt". Hiernaasi ohd. Milan „temmen" = lat. demo (inf. domdre), gr. dux taia) „ik tern, bedwing". Verder hierbij kymr. dof „tam", ier. da(i)mid „hij staat toe", fo-daim „hij duldt", gr. O'oltirritu „ik bedwing" (verl. deelw. (Ypii-r6;, dor. 6,(.40-rd>), oi. dam& „bedwingend", dcinayati, „hij is tam, temt, bedwingt" (verl. deelw. antd-) ; hierbij nog diernarnen als gr. 6(tycibis „jonge stier", ier. dam „os", alb. dem „rand, jonge stier". De idg. basis was demo-. Vgl. t a in elij k. Tamarinde znw., nog niet bij Kil. lnternationaal woord, uit 't Arab. afkomstig. Tamarisk znw., sedert Kil. Interna1 ionaal woord. < lat. tamarix, tanzariseus, uit het Lybisch verklaard. Tamboer znw., niet bij Kil. Van fr. tambour „trommelslager" (ook elders ontleend) of < laat-mnl. tamboerre „id.", een aft, van mnl. tamboere (-die) „trommel". Hit uit fr. taznbour „tromtnel" = it. t amburo „trommel" (verschillend verklaard, o.a. uit 't Arab.). Hiervan it. tamburino, fr. tambourin > nnl. t a rnboer ij n ; laat-mnl. oudnnl. = „ frommelslager" ; ook elders ontleend. Tamelijk bnw., mnl. anzekije „behoorlijk" (voor de bet. vgl. hd. ziemlick , hieronder). Van amen „betamen, passen, toekomen". Vgl. mnl. betdmelije „passend" (nnl. beta in e 1 ij k) mast beldilley „betamen, passen, toekomen" (nut. be tarn e n), vender beldme, ,alze- TANI]. 687 tdme „behoorlijk", uhetdineit „betamen, passen" en uit andere talen ohd. gizdzni „passend", mnd. tdmelik (naast temelik) „behoorlijk", betdme „id.", betamen „passen, behoorlijk zijn". Ofri. ytn-t emelik „ongepast" heeft eer e. Ouder dan 't ww. is 't bnw., germ. *(ja-)anzia(waary an ook got. gatemiba bijw. „behoorlijk"), een formatie als I la a g. Ablautend met mnl. temen, ghe-temen „betamen, passen, toekonnen", ook persoonlijk = „gepast vinden, over zich verkrijgen", be-tamen „betamen, passen, toekomen", onfr. teman „toekomen", ohd. zeMan, gi-zeznan „id., passen" (nhd. (ge)ziemen met ie naar den 3. pers. ; hierbij ohd. zimilih „gepast", nhd. ziemlich), os. gi-leman „passen", mnd. (ge-) tamen „passen, betamelijk vinden, over zich verkrijgen", be-temen „passen'', (ofri. timia „id.", secundaire zwakke worm), got. g a-timan „passen", een oorspr. sterk ww., reeds mnl. mnd. ofri. ook zwak. Met schwundstufe os. mi8-tumft v. „oneenigheid", ohd. gi-zumft, gi-zunft v. „behoorlijkheid, regel, wet", zum,ft v. „conventus" (nhd. zunft). Noel] de combinatie met tam (* temanan „tam, volgzaam zijn" > „behoorlijk zijn" ; ook gaat men van een wortelbet. „binden" uit) noch die met idg. dem-(zie t im in ere n) „bouwen" (welke bet. dan evenals die van * temanan op „samenvoegen, samenpassen" zou teruggaan) is verlokkelijk ; maar al is de bet.-geschiedenis (Mister, loch zal * temanan wet van een dezer beide wortels komen. Tamp (scheepsterm : eind van een touw), nog niet bij Winschooten, Ook udd. en door ontl. skandin. Oorsprong onzeker. Tand znw., mnl. taut (d) m. = onfr. taut (d), ohd. zand, zan (nhd. zahn), as. land, ofri. totla, fond, ags. tat (eng. tooth) m., on. tnnn v. „tand", germ. * I an,b-, * ta0-. Gaat met got. tun ,bus rn. „id." terug op een ablautend idg. (*dent-) * dont-, 'dent- (`ant-), waarnaast vormen met anlaut od-. ier. dO, lat. dens, gr O(Toi; (slam Ovr-), ion. OVow, . aeol. my. 00V re;, lit. danrt8, arm. atamn (verlengde slam), oi. ddv, gen. datd4 „tand". Oorspr. een tegenvv, deelw. van cd-„eten" (zie e t e n); vgl, ook bij 688 TANEN. TAT1M. b a k k e s. Hierbij wellicht nog po. dzigsto „tandvleesch" (* dent-sto-). Zie t i n e. Tanen, tanig. Zie t a a n. Tang znw., mnl. langke v. = ohd. zanga (nhd. zange), os. langa, ofri. Lange, ags. tong, lenge (eng. longs), on. long v. „tang". Met de oorspr. bet. „flapper, bijter" van idg. „bijten", den genasaleerden vortn van dd.- „id."; vgl. oi. ddcati, darizcati „bij bijt", danzcayali „hij laat bijten", danica- „beet”. Voor verdere verwanten zie t a k; ook t a a i •, niet wsch. te maken is de combinatie met gr. (7 cix cao; „vinger". Op een germ. bnw. *ta9ajra- „ bijtend" gaan terug mnl. langh,er „kloek", nog dial. (Waasch), blijkens Kil. ook „scherp, ruw, scherp van smaak", ohd. zangar „bijtend", mnd. tanger „id., scherp van smaak, kloek". — Tang „boos wijf" is 't zelfde woord : voor de bet. vgl. bij s eh o e 1 j e. Ook v ork en eg worden dial. evenals tan g gebruikt. Tank znw. Internationaal woord. In 't Nnl. ontleend uit 't Eng. In Guzerat en RajpAtana bestaat een woord tanka (e.a. vormen) „waterreservoir". Aangezien echter port. tongue in dgl. bet. (waaruit eng. tank enz.) zoo vroeg voorkomt, (tat 't niet wel hieruit ontleend kan zijn, leidt men het van lat. stagnunz „stilst aand wat er" (waaruit o.a. ook fr. 6(ov „vijver' ) af : onzeker wegens den anlaut. Tante znw. Nog niet bij Kit. Evenals nhd. de. tante, zw. . tant tegelijk met mama en pa pa ontleend uit fr. tante (voor ofr. ante > eng. aunt; ante < lat. amita). In de plaats gekomen van moe i. Tap znw., mnl. tappe, lap m. = ohd. zapfo (nhd. zapfen), mnd. I appe, ags. tappa (eng. tap) In, „tap, spon, kraan". Hierbij bet ww, tappen, inn!. tappen, mhd. (nhd.) zapfen, mnd. tappen, ofri. * lappia (waarvan 't, nornen agentis tappere m. „tapper"), ags. teeppian (eng. to lap), on. tappa „tappen". Misschien bij ohd. zabaltin ( n hd. zappeln) „spartelen, stuipachtig trekken" (mhd. ape, nhd. tappe v. „poot"?), mhd, zdfen, zdven „trekken", nind. ldpen „tasten, plukken, rukken", ofri. apia (ii?) „rukken", eng. to tap „tikken, slaan", on. tripr „even aanrakend". Al deze vorrnen zijn volgens de klankwetten bezwaarlijk van een basis af te leiden : een deel er van heeft wsch. een niet klankwettig ontwikkeld consonantisme. De combinatie met gr. 4i990,, &T.) „ik kneed, betast" is hoogst onzeker. Zie nog t e pet en I top. Uit het Germ. fr. tape, it. zago „tap". — Tappelings bijw., nog niet bij Kil. Gevormd als sijpelings. Tapijt znw. ci., mnl. tapijt o. Uit ofr. tapit = prov. tapit < lat. lapetuin, of tags, -dis (gr. T6n1;. -tiros); uit taglum door geleerde ontl. it. tappeto. Hieruit of direct uit het Lat. Kil. mnl. topeet, nhd. lapel o., tapete v. (reeds 1469 middelrijnsch), mnd. lappdt, tepg1 m. OW. teppiek, lebeek m.o. (nhd. teppick m.) en lepp'id, mnd, teppet, lept m., ags. teped, tapped o. nit 't Horn. Fr. tapis < vulgairlat. *lapitium < gr. Ta 7tri"“OP. — Tapisserie znw., sedert Kil. Van fr. lapisserie. Taptoe znw., nog niet bij Kil. Ook ndd. Uit tap + toe = „(doe) den tap dicht". Vgl. oostfri. is lap 14 „het is met drinken gedaan, 't is algeloopen". Uit 't NdI.-Ndd. is tap t oe ontleend in 't Skandin., Eng. (tattoo) on Russ., waar bij lciptic, als accus. gevoeld, een nomin. taptd werd gevormd. Vgl, ook nhd. zapfen-sty-eick rn. „taptoe". Tarbot znw. , ndd. tarbut, Kil. turbot, turbot, turbot, mnl. lar(re)-, torre-, tarvebot, -but m. Ms at deze vormen op fr. turbot (> eng. /turbot) „tarbot" terug,- gaan, had het woord oudnnl. nog eindbetoning (voor 't vocalist-tie vgl. dan k a nt o o r); de toon kan teruggetrok ken zijn, doordat men in tar b ot een samenst. van I hot voelde. Fr. turbot wordt gew. van lat. turbo „draaiinp" afgeleid. 't Zou ook uit 't Germ, kunnen komen : in dat geval• zou ndl. tar bo t als een ospr. germ. samenst. te beschouwen zijn, — met onverklaard eerste lid. Tarief znw. o., nog niet bij Kil. Lit fr. tarif (< arab. la` rif), vanwaar ook nhd, tarif m. (sedert de 18.eeuw). Tarm (staanman, een soort stilt), nog TA MIA. niel bij Nil. Hit fr. ter »le :_-- lame „pal, grenspital" (< lat. tauten, terntinu8). Tarra znw., laat-innl. large V. Internationaal woord. liij ons nit it. Cara < arab. larlja (van 't ww. taralya „rejeter"). Tarten ww., Nil. torten („Sax. Fris."; zoo nog dial. : NBrab. Bommelerwaardsch), mnl. tarten, torten, torten. Met metathesis (vgl. tor n e n) rnhd. tratzen „trotseeren, tarten, plagen" of tretzen „id.", nhil. fro Izen „id.". Vgl. nog mhd. Cruz, truz (md. troz, nhd. trotz) in. „weerspannigheid, hardnekkigheid" (ook als tusschenw. en nhd. als voorz. gebruikt), traz „hardnekkig" , tretzie (md. trotzic, nhd. frofzig) „id.". Ags. leant „scherp, bitter, erg" (eng. tart) wordt wel hierbij gebracht; onwsch. : dan zou 't een ablautende vorm, germ. *tart moeten zijn, want met mhd. fraz zou ags. *emit overeenstemmen. Dial.-nnl. mnl. torten kan ook = mhd. trutzen zijn : vgl. mnd. trot „het trotseeren". Oorsprong onzeker hoogerop met I t e r en verwant ? Ndl. trots znw., reeds bij Kil., trots voorz., nog niet bij Nil., Kit. trotsigh bnw., frolsen ww. komen uit 't Idd. Hierbij ontstonden trots (c h) bnw. bijw., trotseeren ww. (wsch. naar braveeren). Tarwe znw., dial. terwe (met e voor r + labiaal, vgl. berm), mnl. tar(e)we, -ye, leery v. Identiteit met eng. tare „onkruid, dolik, wikke" is mogelijk. Met ablaut lit. dirvit „akker, zaadveld", oi. „panicum dactylon" ; hierbij nog delphisch (,oteciro, thessalisch (Soigetroc ,, brood " ? en russ. derewn'a „dorp", oud en dial. ook „veld" ? Voor de alg.-germ. benaming der tarwe zie w e i t. I Tas (stapel), innl. las (88) m. „hoop, menigte (ook van menschen)". mnd. las (se) (m. „hewaarplaats voor 't geoogste koren". Vgl. got. un-ga-lass „ ongeregeld", mnl. g Ite-f es „geschikt, g,edwee, aangenaam". Evenals w ij s met 88 < idg. ft en met °lid. zeflen „strooien, uitspreiden", wellicht ook met on. tat o. ,,mest", teZSja, mnl. tedden „bemesten" verwant : we moeten dan uitgaan van con basis germ. tah-, tack- „uitspreiden, schi k on" < idg. (70- of (7)1-, waarvan ooh I I. E. 689 gr. i¦triojoitt „ik verdeel"; idg. d,/- is nit (hi- di-) verlengd. Aan die verlenging ligt 't verl. deelw. (oi. dilu „gesneden, verdeeld", gr. (ii-jetrii; • cOtaivar(» Hes.) ten grondslag. Zie vooral t ij d. Uit 't Germ. fr. tar „slapel" > meng. tar „id.". II Tas (vrouwspersoon). = tasc h, overdr. gebruikt. Vgl. mhd. la8ehe v. „gemeen wijf". III Tas (handaanbeeld), nog niet bij Kil. < fr. tar „id., instrument om knoopen to waken" ; verschillend verklaard. Tasch znw., mnl. lance v. (en tame, nog dial.; vgl. flesc li) „zak, tasch, geldbeurs". tarca (nhd. larche), mnd. tasche, on. taska v. „zak". Oorsprong onzeker. De hd. t kan aan ontl. nit 't Ndd. (onwsch.) of nit 't Rom. worden toegeschreven (vgl. it. lava, fr. dial. tarque, tame enz.), maar dan is 't wsch., dat al de germ. vormen uit 't Rom. komen (bij lat. *taxicdre? Zie taste n. Onzeker). Tast znw., mnl. tart m. Van 't ww. tasten, mnl. Casten „fasten, voelen"; dit evenals mild. (nhd.) mnd. fasten, ofri. tarty „id.", eng. to Carte „proeven" nit ofr. taster (tr. triter) = it. Carfare „Listen, voelen" (wel nit lat. *tadeildre afgeleid, van taxdre „bevoelen"). Opvallend is de niet verlengde vocaal van tasten ; vgl. haa st en. Tateren (stamelen, babbelen), sedert Rib., die ook de bet. „schetteren (van bazuinen e.dgl.)" opgcelt, naast mnl. tatelen „stotteren". = mnd. tateren „stamelen, snateren" (ook nhd. dial.; ook Lakin), eng. to tattle „snappen". Onomatop. Evenzoo Kil. tateren („Fland.") „knoeien" en midi. (niet alg.-ndl.) latewaten „brabbelen" (onder invloed van Waal, Waalsch; vgl. koeterwaal). Tatoueeren ww. Nnl. uit fr. tatouer. Internationaal woord, uit 't Polynesisch atkomstig. Tave(e)rne znw., reeds mnl. ohd. os. flit lat. taberna, 't ndl. woord misschien via fr. taverne. Taxeeren ww., reeds mnl. (1389) en Teuth. = hd. faxieren, reeds laat-mhd. < lat. taxdre. To hijw. voorz., mnl. le. onfr. 44 690 It TE. te (eenmaal ti), ohd. za, zi, ze, os. ofri. te, ti „te, tot". Hiernaast mnl. toe (nnl. t o e), onfr. a (per conjecturam; overigens slechts in to-hopa „spes"), ohd. zuo (nhd. zu), os. ofri. ags. (eng. to, too). In 't Ohd. en Os. is zuo resp. t6 als voorz. jonger dan za, zi, ze resp. te, ti. In 't Mnl. is toe als voorz. vooral oostelijk. De genoemde vormen gaan op idg. *do, *de, *dd terug: vgl. oudlat. en-do, in-du „in", gr. obg. do, ay. -Oa „naar". Met ablaut ier. di, lat. dê', „van — af, van — weg" (hierbij ook osk. dat „id." ?) en lat. ad „tot" enz. (zie toone n). II Te bij comparatieven, o.a. in n i e tt emi n, vaak na des, mnl. te, de. Te ontstond na scherpe consonanten (vgl. t o en). Onz. instrumentalis van den bij I d e besproken stam. In gelijke functie de instrumentalen ohd. din (dc's din > nhd. desto), os. thiu, ofri. (then-)te, ags. tl (eng. the), on. Pi', got. Je. De ndl. en ofri. vorm (met a door de toonloosheid) = inn!. di in bedi „daarom", ags. *Zi (in ti-s), on. hi (zeldzaam naast got. Je. Voor vocalisme vgl. h ij. III -te. Zie II -d e. Teeder, teer bnw., dial. met (zeeuwsch) en e (gron.), mnl. Ceder, - fader „zwak, teer". Ablautend resp. identisch met mnd. leder, ofri. teddre, ags. tidre, tiddre „id.". Oorsprong onzeker. Event, met de ospr. bet. „wankel, niet vast, licht te bewegen" bij gr. Ji8tt(It „ ik snel", lett. deiju, Clef „dansen", oi. diyati „hij vliegt", waarbij ook on. teitr „blij, vroolijk", ags. tat-(in namen) „id.", ohd. zeij „teeder, bevallig", mnl. feet „teeder" kan hooren. De ags. vorm wordt ook wel als *tiedre opgevat, met umlaut van Oa, germ. au: dan zou deze vorm echter van de andere te scheiden zijn en dat is onwsch. Teef znw., mnl. teve v. = hess. dunce, mnd. /eve, ags. tile v. „teef". Hierbij met sp nit ps de. tispe, zw. dial. tispa „id., wijfjesvos". Oorsprong onzeker, evenals die van mnd. tike, on. tik v. „teef", Kamp. toeka „id.", mhd. zzipe (nhd. zaupe) v. „id." en ohd. zdha, mnd. a v. „id.", ijsl. tact v. „wijfjesvos". Teek znw., Kil. teke, teecke. = ohd. TEELT. redo m. (mhd. zCeke m. v., nhd. zecke v.), mnd. teke (v. ?), ags. firma (lees *lira of *ticca) m. (eng. like, tick), germ. *tikan-, *tikan-, *tikkan-„teek". Oorsprong onzeker. Arm. fiz „teek" kan bezwaarlijk direct verwant zijn, aangezien 't idg. gh en niet j veronderstelt. Lit. dolts „spits, stekelig", de gti „steken", „kiemen" zouden met teek van een idg. basis dig-kunnen komen : veeleer echter hooren zij bij d ij k. De ndl. bijvorm tiek wordt wel nit ndd. tik(e), den naam van allerlei kevers (= eng. tike) afgeleid. Veeleer echter komt hij van fr. tique „teek'', dat evenals it. zecca „id." van germ. oorsprong is. Teeken znw. o., dial. teiken, mnl. taken, teiken (secundair tekijn, teikijn) o. = on fr. teikin, teiran, ohd, zeikkau (nhd. zeichen), os. rekan, ofri. tam, ags. tdc(e)n (eng. token), on. teiku, got. taikn o. „teeken". In gelijke bet, got. taikns v. Verwant met ags. Oran „toonen, onderrichten" (eng. to teach). Misschien van een basis deig-, secundair naast deik-(zie a ant ij g e n) opgekomen (zie hieronder). Ook kunnen wij van deig-?) uitgaan, een verlenging van dei-(dejci-) „schijnen, glanzen", waarvan gr. (Siam „het scheen", Jis;,o;, Ord.o; „duidelijk", oi. (Udell „hij schijnt, straalt", verder noorw. dial. fhra, lit. dgriiti „kijken, loeren", kymr. dyild „dag", ier. denus „spatium temporis", lat. *dino-„dag" (waarvan nun-dinae „markt om de 9 dagen"), obg. dini, lit. daa, oi. (Una-„id.", got. sin-teins „ dagelij k sc h, steeds durend". Zie verder tier. Een langere basis is dejewe-(zie Di nsdag). Anderen combineeren met teek en lat. digitus „vinger" (zie I tee n), gr. 6sirtux „proef, bewijs", sommigen ook nog lat. prddigium „voorteeken" e.a. woorden : hoogst onzeker, evenals de verdere combinatie van dit deig-met dei1-(zie boven), eventueel nog met dei-„schijnen". — Teekenen ww., dial. teikenen, mnl, tekenen, teikenen. ohd. zeihhanen, zeilthondu (nhd. zeichnen),os. ofri. tehnia (tekna), ags, acuan, lcicnian, on. teikna, got. taiknjan „toonen" resp. „beteekenen, teekenen". Zie beteekenen. Teelt znw., Kil. teelt, teelte „teelt, TEEMS. ophrengst, teeltijd", mut. teell ((I) v. „tijd voor de visclivangst, vischvangst" (zoo nog N.Holl.). Van t el e n. Voor 't suffix vgl. b e u rt. Teems (zeef), mnl. teems, terns m. (-e v. ?). = mud. tem es(e), Mime v., meng. (eng.) temse „zeet"; ags. al lem(e)sian „zeven". OH. zemissa v. = „zemelen". Uit 't Germ, it. tamigio, fr. lamis „haven zeef". Oorsprong onzeker. Noch met de basis van t a in noch met die van t a m elij k of timmeren maakt de bet. een combinatie wsch. Ook is de wel aangenomen kelt. oorsprong onwsch. I Teen (toon), dial. (gron. achterh. vel. zeeuwsch via.) a, mnl. fee v. rn., ook al teen m. (eereen voor-ndl. bijvorm dan met dgl. -a als sc hoe n). De bijvorm toon wordt verklaard, doordat ofri. 'td, tone werd overgebracht naar streken waar in d °verging (vgl. rn o o t) : mnd. an m., mill. toe v. (handschrift Seglielijn) doen echter twijfel rijzen. = ohd. zeha (nhd. zehe), mnd. to v. (16t m.), ofri. tdne, ags. tdlae, td (eng. toe; ook zeldzaam ags. an v.), on. (4' v. „teen", germ. *faixtra- X??, en niet 7, wordt aangenomen met 't oog, op mnd. tewe v., zwits. rniddelrijnsch ze 1), zel)e, frank, dial. zewe, thur. zhve „teen", die den grammatischen wechsel w < ju (vgl. n ier) vertoonen. Men gaat van idg. *doii,.-/cd-„de wijzende" uit, van do basis van aan tijgen. Hierbij brengt men ook lat. (h)al-lux, -ins „groote teen" (-*(lod-s of veeleer -*doiZo-s) en digitus < (licitus (dat inderdaad voorkomt)„vinger". Opvallend isdat zoowel 't germ. woord , als lat. hal-lux, -las speciaal „teen" en niet „vinger" beteekenen. II Teen (twijg), inn!, teen (tone; v. m.?). = ohd. zein rn. „twijg, riethalm, stok", os. ten m. „sink", ags. fdn m. „twijg, lotstaafje, lot" (ook td v., eng. mistle-toe), on. kiwi/ m. „spruit, stoic, spies", got. tains m. „twijg". Aft. : ohd. zein(n)a, got. fuinjo v. „wand", on. teim a v. „visclikaar" ; verder ags. tc'enel rn. Oorsprong onzeker. Het minst onwsch. is de combinatie met gr. 4i61,ik snel" enz. (zie bij teede r). „ We moeten dan echter voor *taina-een grondbet. „de beweeglijke, zwaaiende" on niet, zooals voorgeslagen is „gewonden rank'' aannemen. I Met n-formans oak TEERLING. 691 hierbij gr. Jivoc, NAN „draaiing", lit. china „volkslied".] De aft. van een bijvorm van twee zonder w is te gewaagd; voor de bet. vgl. t w ij g. I Teer znw. (it e t, d e), dial. ook tar (vel. Bommelerwaardsch brab. Antw. limb.), Kil. terre, terre, leer, Mere, mnl. tar, ter(re). mnd. tar(e) (m. ? nhd. Leer in. o.), ags. teoru (ook tearo, Cara) o. „teen" (eng. tar), tierwe v. (-a rn.) „teer, bars", on. yara v. „teen". Men gaat uit van germ. grondvormen *lerwa-, *terwd(n)-, *terwidn-. De ndl. en ags. vormen met a moeten wellicht op gelijke wijze verklaard worden : maar hoe, dal, is onzeker ; bij smeer < * smerwaontbreken dgl. bijvormen. Evenals on. tgrvi o. (*terivia-) „pijnhout" en ook wellicht de volksnaam Tervingi = „bosch-menschen" (: Grentingi „steer-, zand-menschen" van *(Tanta- ; zie g or t) van idg. *(lerewe-„boom, bout" ; vgl. met gelijken klanktrap ier. deruce „eikel", gall. Dervus plaatsnaam („eikenwoud"), obg. drew (*(lerwo- = germ. *terwa-) „boom", lit. derv() „pijnboombout", met qualitatieven ablaut lit. (larvi. „pijnboomhout", lett. darwa „teer", gr. J6fit, „boomstam, plank, lans", oi. 4rn„imut”, verder o.a. os. trio, ofri. fre, ags. treo(w) (eng. tree), on. Ire', trim o. „boom", ier. daur „eik", gr. (3QC'; „boom, eik", obg. drgva „bout", all). thu „ houl, boom, stang”, oi. dru- „bou t", misschien ook lat. larix „lorkeboom" (1 < (1), trua „scheplepel". Zie nog t rog, trouw, t roos t. Teer bnw. Zie t ceder. Teerling znw., mnl. te(e)rline naast ouder te(e)rnine (gh) (tacrl-, taern-) m. voor ivy door dissimilatie, merle ouder invloed van 't hestaande formans -1 i n g. mnd. ternink, terlivk m. „dobbelsteen". Gew. gaat men uit van ofr. terne „worp waarbij de dobbelsteenen 't zelfde aantal oogen vertoonen" (< lat. term „telkens (hie") en on. ten(n)inyr m. leidt men evenals de. terning , zw.. 'diving, dial. ft. /Wing „dohbelsteen" nit 't Ndd. af. Dit is inderdaad vvaarschijnlijker clan de formeel mogelijke aft. van 't on. en 't ndd.-ndl. woord uit germ. *leznivja-. Voor dezen vorm zon mooilijk een etymologie te 692 TEF.11(T)S. vinden zijn ; vgl. ook den bij tafel genoemden ontleenden naam van 't speelbord. In mild. ter link (e) „kleine baal", ook naam van een bepaalde maat, moeten we misschien een ander woord zien. Teer(t)s. Zie taarts. Teezen (wol e.dgl. pluizen ; dial. ook „trekken, scheuren" en „talmen" en „plagen"), mnl. tesen „plukken (wol), pijnigen, rooven, mikken". = ohd. zeiean (praet. ziae) „plukken, pluizen", mnd. teem „id.", fri. tiezje tize) „(ver)warren", ags. than „pluizen, plukken" (ook overdr. ; eng. to tease), zw. dial. feisa, tesa „pluizen", germ. * taie(i)anaii. Voor een hierbij hoorend znw. zie diste I. Oorsprong onzeker. Bij lat. die-, alb. 1,4, ilz-, z- (hierbij germ. *tiz-, opgegaan in ohd. zir-, zar-, zer-, nhd. zer- enz. ?), idg. *die- „uiteen" naast *dwis- (zie twist en t w e e)? Minder wsch. van idg. „snijden" (zie t ij d). Te moeilijker is de beoordeeling, doordat er synonieme germ. bases tus- (ohd. zir-zdedn „rukken, plukken", nhd. (zer)zausen enz.) en toe- (nhd. zaser v. „vezel", noorw. dial. 108a „rafelen, uitplukken" enz.) bestaan. Tie- rnaakt hiertegenover echter een ouderen indruk (NB. ohd. zeiean sterk ww.). — Afl. : teisteren. Teffens, tevens bijw., mnl. tevene. Met adverbiale suit te efen, te even „tegelijk" . = mnd. Ilene „id." Vgl. seffens. Tegel znw., mnl. legkel(e)v. mnd. tegel m. „tegel, dakpan", ags. ligele v. „id., pan, pot", terwijl mnl. ticket (nnl. t i c h e 1), westmnd. ticket „tegel, dakpan" = ags. Ugly v. (eng. tile), on. tigl o. r id." zijn zal (dus met oorspr. vgl. overigens ric hel r eg el). Uit lat. tegula, teo'la „tegel, dakpan". Denzelfden oorsprong heeft mnl, tiegele v., ohd. ziagala v., -al m. (nhd. ziegel), mnd. tegel (teigel) m. „id." (hierbij os. tieglan „lateres" ?). Voor het vocalisme vgl. b i e t, ook delge n. Ook mnl. teil(e), tel(e) v. (nnl. t eil, dial. teel) „bak, schotel" is 't zelfde woord : dat bier eye . in ei is overgegaan, kan door de semantische isoleering komen, terwijl tegel als een telkens opnieuw TELEN. ontleend woord to beschouwen is (vgl. rege l); ook gaat men wel van een fr. dial. teile nit, = Cr. Mile (< vulgairlat. teg' la) „dakpan, tidier, dial. ook „een soort schotel". Zie nog I muur en degel.• Tegemoet. Zie gemoet. Tegen voorz. bijw., mnl. token, naast ouder tjeghen uit te fegheit. Zie jegen s. Ook mnd. tegen(s) „tegen". — Tegendeel znw. o., sedert Kil. ; daar blijkbaar alleen = „tegenpartij". Evenzoo gegentail m. (14.eeuvv), mnd, jegenla m. De nnl. bet. wellicht ouder du, invloed (hier sedert 1537). — Tegenover bijw. voorz., sedert Kil. Ook nog niet mhd. mnd. — Tegenspoed znw., sedert de 15.eeuw naast um!. jegkenspoet (d) m. Jonger synoniem van zvaderepoet m. (ook mnd.). Een samenkoppeling, ontstaan in verbindingen als het was at jegken, taghen epoet. Vgl. buil enkans. — Tegenwoordig bnw. Zie -w aart s. Teil. Zie tegel. Teint. Zie tint. Teisteren ww., nog niet bij Kil. Oorspr. evenals nog oostfri. leis/ern „rukken" en „met een ruw werktuig bearbeiden", vandaar „schudden". Bij teeze n. Vgl. oostfri. astern „rukken, schudden, wild bewegen" van tlisen „id.". Tekst znw., mnl. text m. Uit lat. textile. Ook elders ontleend. I Tel (bet tellen), nog niet bij Kil. Van tellen. II Tel (telganger). Zie telgange r. Telen ww., mnl. tam „ voortbrengen, zorgen voor, acht slaan op, bebouwen". = onfr. titon „ festinare, accelerare, exerceri", ohd. zildn, zildn „zich haasten, streven, zorgen voor" (nhd. zielen), os. titian „verkrijgen", ofri. Cilia „ verwekken, bebouwen", ags. titian „streven, zich inspannen, zorgen voor, verkrijgen, bebouwen" (eng. to till), noorw. dial. tila-et „weer op krachten komen", got. and-tilon „aanhangen, zich aanpassen", ga-tilon „erlangen". Van *tila-, got. ti/ (o. ?) „geschikte gelegenheid" (of van een bnw. *tits?), ohd. zit (nhd. ziel) o. „doel", laat-mnd. fit, tat 0. „id.", mnl. tit „geval" , ofri. on. tit „tot, naar" (eng. till „id." uit 't Noorsch), got, ga-tile „geschikt", ofri. ags. ti/ „goed". Verder nog on. TELEURS1 ELLEN TEMPEREN. 693 it tili w. „schade", aldr-liti ni. „levensgrens, Mood". De oorspr. bet, van de basis schijnt geweest te zijn „zich uitstrekken" ; nit „zich uitstrekken naar" zijn ,,streven" en verdere bett. te verklaren. Ook ohd. zila (nhd. zeile) v. „lijn" howl hierbij, buiten 't Germ. obg. pro-diliti „verlengen". Zie t ij d. Teleurstellen ww. Zie III 1 e u r. Telg znw., mnl. teleh (0) o. en m. „tak". mhd. zelek, zage m., mnd. ItYlell m.o., le'llge in., ags. telg a tn., li'lgor telgra m. „tak", on. tj alga v. „dunne tak". Wsch. verwant met on. I elgi a „ snijden, hakken", ier. dlongid „hij splijt" ; ndsschien ook hierbij lit. dalgis „zeis" en slay. * dolga (c'ech. dlciha, „schiene, fussbrett" enz.) ; zie no I ploe g. Telg zal dan oorspr. Of den afgehakten tak aangeduid hebben Of — veeleer (vgl. de in verschillende talen voorkomende bet. „spruit") — als „het te voorschijn barstende, ontbottende" op te vatten zijn. Idg. delaxgh-wordt als een verlenging van del (zie II t o 1) beschouwd. Mnl. heel elt 0., ohd. zmelga v. „tak" zellen wel tw-, zw-naar t w ij g hebben. De combinatie op grond van dezen vorm met twee (vgl. t w ij g, your (len anlaut II 1 e e n) heeft weinig raison, te meer omdat het woord dan formantisch onbegrijpelijk zou zijn. Telganger znw., nog niet bij Kil. Van t el g a a n, Kil. ten tale yaen, een jongere uitdr. naast Kil. mnl. tellen (nog hagelandsch, niet /et „telgang"), telden „den telgang gaan" (waarbij Kil. telle, lade, nnl. t e I „telganger"). De laatste vorrn is de oudere = ohd. zatan , zalen, mnd. • laden „ id.". Wellicht is dit ww. jonger dan het znw. ohd. zaldri zelter), os. inn'. (elder (jonger leldenaer) m. „ telganger", welks verhouding eenerzijds tot het door Plinius vermelde spa. thieldo „id.", anderzijds tot lat. toldtdrins „id." niet vaststaat. Als ohd. van zuideurop. oorsprong is, vgl. dan paard en ohd. 8011111 m. „last van een lastdier, lastdier" (nhd. saum), mnd. slim, ags. dam m. „last van een lastdier" (mnl. Haarlenisch glossaar same, lees some?) < later-lat. rom. .(turrict < gr. o(i;tice „pakzadel" en mnl. &Inter enz. (zie som me r). Anderen houden zalari, -an voor germ. en !eider' ze met on. lia/dr m. „haematopus ostralegus" van een basis tel-Z-naast (zie touteren) af. Telkens bijw. Met adverbiale -8 uit mnl. le elken, telken = le elken mdle „telkens". Tellen ww., mnl. tellen „tellen, optellen, opnoemen, vertellen, meedeelen, achten, beschouwen als". = onfr. tellon „narrare, enarrare", ohd. zellen „teller), rekenen, optellen, vertellen, bericht en, zeggen" (nhd. zalen), os. leltian „tellen, opsommen, vertellen, meedeelen, houden voor", ofri. Mita „rekenen, berekenen, verhalen, meedeelen", ags. tellen „id., meenen" (eng. to tell), on. telja „tellen, opsommen, verhalen, zeggen". Bij t a al. Teloorgaan. Zie lo o r. Temee. Zie temet. Temen ww., nog niet bij Kil. Te gezocht is de identificeering (oorspr. bet. „sleepers"?) met fri. tiemje (tymje) „op een rij liggend hooi op hoopen sleepen", van tieme (time) „een daarvoor gebruikt werktuig" = Kil. „leant. j. hoy-teem. Pertica foenaria" ; dit zou desnoods als *taima-bij idg. „snijden" (zie tij d) kunnen hooren : voor de bet. vgl. suet. Rationeeler en eenvoudiger is de afl. van t e rn e n van mnl. tone rn.v. „onderwerp, meening(suiting)" (nog dial. : Waasch tome, temie „vlaag, kuur") < gr.-lat. thema. Temet bijw., mnl. kneel (ook allemet, almet) „allengs, soms". IJit t e en met. Temmen. Zie tam. Tempel znw., mnl. tempel m. o. = ohd. o. (nhd. tempel m.), os. lempal (m.o. ?), ags. tê'mp(e)/ o. (eng. temple), (on. templari m. „tempelmeester"). Gliristelijke ontl. (vgl. a ltaar, priester) uit lat. templum. In 't continentale Wgerm. na de hd. klankverschuiving ontleend. Een echt germ. woord is got. albs „tempel" (zie alsern). Temperen ww., dial. ook „dooreenmengen", mnl. temperen „matigen, doorweeken, mengen". Evenals ohd. tempardn „matigen, regelen, in orde maken, mengen", os. temperon „temperare", ags. 694 TEN. tenzprian „matigen, regelen, mengen" (eng. to temper), on. ti"»yra „id." uit lat. temperdre. Ten voorz. + artikel, reeds mnl. Uit te den. Tendenz znw. Later-nnl. ontl. uit nhd. tendenz v. Tender znw. Evenals nhd. de. tender uit eng. tender. Tengel (plat latje), nog niet bij Kil. Misschien bij tan g. Tenger bnw., nog niet bij Kil. Wsch. uit oudnnl. (17.eeuw) tender „teer", dat als eng. tender „id." uit fr. tendre „id." (< lat. tener) ontleend is. Voor ng vgl. mangel naast aman de l. Tenor znw.,.mnl. tenoor m. Evenals fr. tenor, hd. tenor m. (sedert 't laat-Mhd.) enz. uit it, Lenore. Kil. teneur uit den fr. vorm teneur. Tent znw., mnl. knee (tinte) v. „tent, gordijn". Evenals mnd. tante v., eng. tent „tent" uit fr. knee „id." (< lat. *tendita, van tendere „spannen"). Het synonieme mnl. telt m. (o. ?), ghetelt (d) o., onfr. yetat (d), ohd. (gi)thit (nhd. zell), mnd. (ge)tat (d), ags. (ge)- teld (eng. tilt) o. „tent", on. tjald o. „id., gordijn" is een germ. woord, wellicht met de oorspr. bet. „het gespannene" bij obg. dlani, lit. (Ulna „vlakke hand" te brengen, maar ook wet anders verklaard. Tenten (een wond peilen), mnl. Lenten, tinten (-den). Uit lat. tentbe = temptdre „betasten" of uit fr. tenter „id.". Evenzoo eng. to tent „tenten". Tentoonstellen. Zie III t o o n. Tenware, tenzij voegww. Uit (he)t en ware, (he)1 en st (dat) „als 't niet was resp. is, dat". Vgl. I ma a r. Tepel znw., sedert Kil. Ook ooslfri. Staat tot Kil. tippet „tepel", Tenth. tippet „id., spits, punt", mhd. (nhd.) zipfel m., ndd. tippet „tip, punt" als ags. recer tot ndl. ak ker. Hiernaast tip, mnl. mnd. tip (pp), mild. zipfm. „tip, spits uiteinde", fri. tip(pc), eng. tip, noorw. zw. dial. tipp ni. „id.". Hierbij ook 't ww. ndl. tippe n, nog niet bij Kil., ndd. fippen (tepen), eng. to tip „even aanraken", noorw. dial. tippa „naar voren steken, druppelen". Met nasaleering mnl. Limp m., -e v., II TERM. mnd. timpe nr. „tip, spits, punt", timp „langwerpig stukje hout (waarmee jongens spelen), een soort broodje", N.Holl. dial. tamp ook nog = „spits uiteinde". Met de woordgroep van to p bestaan associatieve betrekkingen ; de germ. basis tip- is wsch. jong. Ter voorz. + artikel, reeds mnl. Uit te de r. Terdege. Zie d e g e. I Teren (verteren, Leven van), mnl. term „rukken, verteren, teren". = onfr. terron (in fer-terron „perdere"), ohd. zerren „scheuren, vernielen" (trans. ; nhd. zerren „rukken, scheuren"; zehren „verteren"), os. terian „opmaken, verbruiken" (far-terian „verdelgen, doen ornkomen"), ofri. tera (in nr-tera „verteren, verwoesten"). Bij het sterke ohd. zeran (vooral far-zeran) „ben scheuren, vernielen, een einde 'maken aan", ags. teran „verscheuren, vernielen, kwellen" (eng. to tear), got. ga-, dis-tairan „verscheuren, vernielen". Verwant zijn kymr. darn znw. „stuk", gr. Jig.) „ik vil", obg. dera, dirati „scheuren", lit. dIrti „villen", alb. die? „ik vernietig", arm. telem „ik vil", oi. drtrati „hij splijt, doet barsten". Zie nog tergen, tornen, turf. II Teren (met teer bestrijken), reeds mnl. tarren, terren, mnd. toren. Van I teen. Tergen ww., mnl. terghen. = nhd. zerren „tergen" (mhd. wet gezerge znw. o.), mnd. tergen „rukken, tergen, plagen", ags. tiergan, tyrgan „plagen, sarren" (eng. to tarry). Met g-formans (vgl. delgen) bij teren; blijkbaar bestond reeds veKir de afscheiding der Angelen en Saksen de bet. „sarren, plagen". Russ. dergat' „rukken" is een dgl. slay. formatie, maar een oeridg. gh-afl. mogen we niet aannemen ; event-Din een q-aft. en directe verwantscliap van t ergen met gr. kreilAsrp • (riponorsir, (1 (Wilt • xdria8; (Hes.). Tering znw. Van I t ere n. Reeds inn]. mhd. mnd. Als ziektenaam reeds mnd. mnl. Terloops bijw., nog niet bij Kil. Onder invloed van en passant ontstaan ? I Term = t a r rn. II Term (hewoording, enz.), reeds Danl. TERMIJN. Uit fr. fence (< lat. terminus). Ook elders ontleend. — Termijn znw., mnl. lermijn Uit lat. terminus „grens, termijn". Ook elders ontleend. Terp znw. Uit fri. terp „terp" < ofri. therp o. „dorp". Zie d o r p. Terpentijn znw., inn!. terbentij (term-, tarp-) rn. De vorm met m is vooral zuidndl. nog zeer verbreid. Uit fr. tereben thine of rnlat. lerebinthina. Ook elders ontleend. Van terebinthus, gr. i6(41.0 0; „ erpentij nboom". Mnl. ook terebint „terpentijn". Terracotta znw. Internationaal woord. Uit 't It. Terras znw. o. Zie t r a s. Terrein znw. o., nog niet bij Kil. Ontl. uit fr. terrain (< lat. lerrdnum). Terrine znw. Nnl. uit fr. terrine (van lat. terra ; oorspr. „garden pot"). Ook elders ontleend. Terug bijw., mnl. ferugghe. Vgl. mnl. adder rug ghe „terug, achteruit, van zich af, achterover". = ohd. zi rucke „achterwaarts" (nhd. zurieck), mnd. - torugge „id.". Voor de bet. vg]. eng. back „terug" (zie a chterbak s). Terwiji voegw., mill. ter wilen (dal) voegw. naast ter „ondertusschen". Vgl, d e w ijl. Test znw., later-rani. test(e) m. v. Uit ofr. test (fr. test, al) „aarden pot" of direct nit lat. lestum „id." ; uit 't Lat. wsch. mhd. (nhd.) mnd. test m. „test, pot". Testament znw.o., reeds mnl. in de belt. „uiterste wit" en „bijbelsche boeken". Uit lat. lestdmentum Tets(ig) bnw., Kil. lets („Eland."), ripuarisch letschig. Oorsprong onzeker. Onomatop. 9. Teug znw., mnl. 14q he, tdglae m. v. „zet (in 't spel), teug". = ohd. (nhd.) zug, mnd. loge, ags. lyge ni. „het trekken” (en daaruit ontstane ben.), wgerm. Staat tot innl. lien (Mock, ghelOghen ; zie t ij g e n), onfr. tzars, lion, ohd. ziohan (nhd. ieheit), os. tiohan, ofri. /49/), ags. aon , (on. vent. deelw. toginn), got. liuhan „trekken" als scheu t tot schiete n. Hierbij in 't Germ. nog mhd. zoc (zones) in. „het trekken" (en daaruit ontstane belt.), on. fog o. „id., touw" ; Kil. loghen („vetus" ; zie ziel- THEE. 695 toge n), ohd, zogthi, mnd. toyen , ofri. logic, ags. togian (eng. to tow), on. toga „trekken" (formeel = lat. 6-duedre „op voeden") ; verder : altoo s, herto g, teugel, tocht, tokkelen, toom, tuch t, twig, I t u k. Buiten 't Germ. vgl. lat. dzico (= got. tiuha enz.) „ik voer, trek", gr. aat-R,o-oso &at, g,txsch5at. (Hes.), wellicht ook ier. cluil „iets ge schapens, element" (* dig-10, alb. nduk „ik pluk, trek de Karen nit". Teugel znw., mnl. toghel, *het m. = ohd. zugil (nhd. zligel ; ohd. ook nind. tOgel m. „tenger, ags. tygel m. „trekband", on. tygill „band, riern". Bij germ. * leuxanan „trekken" zie t e u g. Een formatie als beugel, sleutel. Teuton ww., dial. evenals in 't Beschaafd zoowel = „talmen" als „babbelen". Dial. ook de vorm teutelen. Nog niet bij Kil. Ook nd. en fri. Wsch. een jong woord, voor mnl. tilten (even ten Oren tuyten „iemand aan de ooren malen" ; zie tuiten) in de plaats gekomen ; in vorrn misschien door 1 e ut eren beinvloed. De Tenth. vermeldt tottelen „stamelen" Tevens. Zie teffens. Tevergeefs. — Zie vergeefs. Tevreden bnw., mnl. to vrede(n). = mnd. tovrede(n) (tovreclich), nhd. zufrieden „tevreden". Eerst alleen bijw. resp. predicatief bnw. Vgl. mnl. met, in vrede(n), mnd. mil, in vrede(n), mhd. »zit vride „tevreden". De -n wordt als dat.-mv.-uitgang of als zwakke enk. uitgang opgevat. — Teweeg bijw., mnl. le weghe „op den weg", vandaar met - br eng en = „tot stand (brengen)". Evenzoo lid. zuwege < ohd. zi wege, mnd. to wege. Tezamen. Zie samen. Thans bijw., reeds mnl. De vollere vorm is ma tehants „terstond, thans, nu". Met bijwoordelijke s van tehant (naast lehawle, -en) „id.". Uit to + li a n d, letterlijk „bij de hand". = mild. ze/cant, mnd. tokant, tohandes „aanstonds". Zie all han s. Thee znw., nog niet bij Kil. Gaat met it. 17, , fr. the, eng. tea, nhd. tee rn., de. le op chineesch dial. to terug; russ. tiaj via turksch 'jai van chin. a. 696 TICHEL. TUD. Tichel. Zie tegel. Tiek. Zie t e e k. Tien telw., mnl. lien. = onfr. le'n, ohd. zaan (nhd. zehn), os. lehan kin), otri. fidn, ags. tiers (ws. kent. angl. lei, eng. len), on. MG, got. taihun „10". De vorm op -an is ouder dan die op -an : germ. *Ie%un = ier. deich n-, tat. deeeni, gr. Oixu, arm. tasn, oi. ddca „10", idg. * clikm(1), ablautend met *(d)komt- en *(d)kenzed-; vgl. h o lid e r d. Het Balt.-Slay. gebruikt voor „10" een afgeleid znw. : lit. deszimtis, obg. desert, — evenzoo het Alb. : (lids. Het Oergerm. gebruikte het znw. *teju- (idg. *detti- of door entgleisung uit idg. * dekvit- > oi. daccit- , gr. (Isn't; „tiental") voor de tientallen van 20-60: bijv. got. „breis tigjus enz. (zie d e r t i g). In 't On. en de wgerm. talen drong deze formatie ook in de hoogere tientallen door : zie ze v en tig, tachtig, negentig. Tiend znw. o. Het o. rangtelwoord van ti e n, nnl. tiende, mnl. tiende = ohd. zehanto (nhd. zehnte), os. tehando, Wgotho, ofri. lidada, Mgotha, ags. teogeta, leota (eng. tenth is secundair) ron. got. taikunda „10-de", idg. *dekip,to-, * dekkto- gr. 6i;mtros, obg. desetu, lit. desziliitas „id.". Hiernaast idg. * dekano-, lat. deeimus, oi. dacanici-, ier. deekm-ad „id.". Verder : alb. i-Ntels, i-Jjets, arm. tasnerord „id.". In de bet. „tiende deel als schatting" reeds mnl. tiende v., verder de ohd. os. ofri. ags. m. vorm (aan te vullen ohd. tell m. enz. ; zie II d eel) en on. tiund v. Tier (het tieren, groeien), sedert Kil. Van 't ww. tieren, mnl. tieren „garden, geaard zijn" mnd. te'ren „id.". Sluit zich aan bij mnl. tiere v. „soort, geaardheid" (nu nog in goedert ieren < mnl. goedertiere(n); mnl. ook nuanigkertiere( n) e.a.) mnd. /be v. „id.", ohd. ziari v. „schoonheid, sieraad". Bij ohd. ziari „wool, getooid" (zie siere n), mnd. tO9e (in nn- ter' e „onbehoorlijk"). Dit bnw., germ. *ta' 2 ria- zal wsch. 6 2 < ei hebben (vgl. h i er) en ablauten met os. ags. fir, on. tirr m. „eer, roem" ; al deze woorden komen wsch. met noorw. dial. lira „kijken, loeren", Uera „stralen" , nijsl. arr „helder (van water)" van de idg. basis di-, dei(a')- „glanzen" , waarover zie teeke n. Zie nog vertier, wispelturig. Tierelantijntje znw. o., nog niet bij Kil. Onomatop. ; misschien opgekomen onder invloed van fr. tirelintin „geklin gel" ; m n). tierentey, lier(en)leidt, -e, Kil. tiereteyn (dierteyn) „vestis lino et lana confecta : pannus linolaneus" (nnl. ti r et e in o. ; < fr. tiretaine) kan ook invloed hebben gehad. Vgl. 17.-eeuwsch ndl. tierentagen „tierelantijntjes, prullen tot opschik". Tierelieren ww., nog niet bij Kil. Onomatop. evenals fr. tirelirer, nhd. tireliren „zingen als een Iceuwerik" ; wellicht is uit een van beide 't ndl. woord ontleend. -tieren (in goedertieren). Zie t i e r. — Tieren ww. Zie t i e r. Voor de bet. „te keer gaan" (zoo reeds mnl. Item tieren) vgl. mnl. ghebdren „zich gedragen, te keer gaan, tieren". — Tierig bnw., nog niet bij Kil.; mnd. tbich „van goede natuur, oink". -tig. Zie ti e n. Tij znw. o., Kil. „tijde. j. gke- lijde. Tempestas, tempestivitas" en „ tij de, tije. j. gke-lijde. Aestus marls". Oorspr. noordndl. bijvorm (vgl. beurt) van mnl. ghelide o. (v.) „tijdruimte, gezette tijd, kerkelijk feest, kerkelijk getijde (inetten enz.), iij (van de zee), geschikte tijd" (nnl. get ij (d e)). Aft, van t ij d. Evenzoo ohd. gizit v. „vastgestelde tijd, feest", os. gitid v. „tijd, gebedtijd". Tijd znw., mnl. Oft (d) v. m. onfr. lit (d) v., ohd. zit v. o. (nhd. zeit v.; ohd. ook zid o.), os. otri. ags. hid v. (eng. tide), on. tit v. „iijd", germ. *titi-, *tqa-. Germ. -ti-, idg. - ti- en germ. -Za-, -ja-, idg. -to- zijn formantisch blijkens alem. tsimman, ags. lima (eng. time), on. tinzi m. „id.", germ. *11-man-. Niet wsch. is de combinatie met de groep van telen (idg. di- l-), ook onzeker die met got. sin- teins „dagelijksch, steeds durend" enz., waarover zie bij tee ken. Eer evenals arm. ti ('dill- of * o-,* * dit-) „tijd, leeftijd" met de oorspr. bet. „het afgedeelde", vandaar „een zekere tijdruimte" bij gr. J¦riopat „ik verdeel", oi. dayate „hij deelt, deelt ate, verwoest", (MU, 4(16 „hij snijdt af, deelt", T IJDENS. waarmee nog wet lat. dives „ rijk" en unibr. pur-ditom „porreetuni" gecombineerd worden. Als idg. basis worth at- aangenomen, naast (zie I t a s). '1 Is editor zeer wel mogelijk, dat we van Mi)- moeten uitgaan en ohd. (' 1141 a-) „bijenstok", .zidatdri m. „imker" (raid. zeidler), lett. &kis „celui qui crease, qui tierce la ruche" combineeren deze wortel beteekende dan „splijten", overdr. „deelen". AIll, biervan en van rid- „spreiden" kunnen dooreen geloopen zijn. — Tijdens voorz., nog niet bij Kil. Een formatie als wegen s. — Tijdelijk bnw. Reeds mill. (ook „ vroegtijdig, jong"), ohd. mnd. ags. on. -- Tijdig bnw. Reeds mill. ohd. nind. Tijding znw., Kil. ij ding ke „nuntius, nuntium", mnl. a ding he v. „tijding, bericht" (en „het juiste oogenblik"). ('t Dudst nederrijnscli) zitunge (nhd. zeitung), mad. lidivge, a gs. /t"t/ung v. (eng. tidings) „bericht, tijding". Sluit zich aan bij ags. titian „overk omen, gebeuren" (eng. to betide), dal evenals on. fir „gebruikelijk" (waarbij Oindi „gebeurtenis, bericht"), ii"Z_cast „gebruikelijk zijn" misschien bij t ij d boort ; vgl. echter mill. mud. (den, ofri. lidia „gun, streven", on. tin „sireven", die moeilijk van ags. titian enz. to scheiden zijn en ook hiervoor een grondbet. „gaan" wsch. waken. Tijgen ww., door Kil. „vetus" genoemd. In de plaats gekomen van mnl. tien „trekken" (zie t e u g), nadat dit (in den loop der mnl. periode) in den praesensstam was samengevallen met lien (leech, g heteg heti) zie daarover a a nt ij g e n. Vgl. ook rant. g k dog hen voor g helot' hen , nnl. b e t ij en, dial. ook then, dat nog de analogische g mist, en anderzijds de onveranderde praeteritaalvormen toog, get ogen. Tijger znw., rt her m. Internationale geleerde ontl. uit gris (nit 't Iraansch). Tijk znw., rani. tike v., waarnaast (eke, teee(te), tiecfe, nog N.Holl. teek, voorheen ook tiek. Evenals ohd. ziahh a zieeke), mnd. tj/ce v., fri. tiik, leek o., eng. tick „tijk" uit lat. Mt:Yea TILBURY. 697 „endwise], koker, foedraal" (< gr. Nxii). Voor 't vocalisme vgl. b i e t. Dgl. ontll. zijn peluw en II kussen. TWOOS znw., mnl. tideldse v. ohd. ziiitasa (nhd. zeitlose), mnd. titteldse v. „tijloos". De verklaring „buiten den gewonen bloeitijd bloeiend" is niet zeker. Tijm znw., nog niet mnl. Uit fr. Ihym of — veeleer direct uit lat. (hymns (< gr. -.9. i'pos, ‘9-0, op). Mnl. lintiaen een reeds laat-ohd. en got. voorkornend woord, gaat (in 't Wgerm. via 't Lat.) op gr. OPpiapa „reukwerk" terug. Tik znw., sedert Ka., bier echter alleen als synoniem van tip = „punctus". Bij tikken ww., niet uit 't Mnl. of Kit, bekend (wel Kil. lick-tackeu „I udere scrupis"). = ohd. zi;chtin „pulsare", mint zeeken, zieken „stooten, een duw geven, plagen", ndd. nhd. tickers, fri. tikje, eng. to tick, noorw. dial. tikka „tikken". Zie tint el e n. Wellicht een jong, onomatop. ww. Lat. dig itas is bezwaarlijk verwant (vgl. I tee n). I Til (duiventil), nog niet bij Kil. fri. tille „duiventil, bruggeije". In de laatste bet. bij Kil. als „Fris. Holl." opgegeven en reeds owfri. en mnl. (noord-oostelijk in plaatsnanoen : 1456 Enetnatill): N.Holl. nog voor verschill. brugsoorten; ook oostfri. til(le) „brug". Een fri. woord met uit ,b , met de oorspr. bet. „plank" (zie I dee I) : in het fri. type van boerenhuis is tit nog de naam van een zoldering hover' het hooi, waarop graangewassen opgestapeld worden. II Til (het tillen), nog niet bij Kil. T i I in op tit z ij n, ouder-nnl. ook in ('t) tit zijn „gaande, aan den gang zijn" misschien 't zelfde woord (of = tit „geval"? zie telen) : vgl. op stel en sprong z ij n, in trek z ij n e.dgl. met sterk gewijzigde bet. Van 't ww. tillen, door Kil. „Sax. Sicamb. Fris. Holt." genoemd, reeds = ofri. tilla „tillen, opbeuren", mnd. `tillen (waarvan tilbar „mobiel"). Oorsprong cnzeker. Met ags. a , g e-tillan „aanraken, reiken tot,bereiken" en verder met I el e n verwant (ospr. „rekken, reiken") ? of *teljanan? Tilbury znw. Uit eng. tilbury (als persoonsnaarn, maar ook als plaatsnaam verklaard); ook elders ontleend. 698 TIMMEREN. MET, Timmeren ww., rnnl. limmeren. = ohd. zimberen, zimbar4 (nl.d. zimmern), os: timbrian, timbron, ofri. tim(b)ra, tim(b)ria, ags. timbran, timbrian, on. limbra, got. tiYnrjan „timmeren, bouwen". Van mnl. timmer o. „het bouwen, bouwmateriaal, gebouw", ohd. zimbar o. „bouwmateriaal, gebouw" zimmer), os. timbar o. „houwwerk", ofri. timber o. „gebouw", ags. timber o. „bouwmateriaal, gebouw, het bouwen", on. timbr o. „bouwmatcriaal", idg. *dem-ro-. Van de idg. basis dem(d)- „bouwen", waarvan o.a. gr. (Yip) „ik bouw", (ier. our-dam „prodomus" is lat. leenwoord), lat. domes, gr. JOpos, obg. domit, oi. ddzna- „finis", ier. damnae „materiaal" (wel van deze woordfamilie gescheiden, omdat in geen kelt. taal de bet. speciaal „timmerhout" is; onnoodig), lit, dimstis „hoeve, gebouwen op een hoeve". In 't Germ. nog met schwundstufe on. Copt v., ozw. Imp (*dem-p(e)dd-) „plaats voor gebouwen" : vgl. gr. (Ya-nthot, „vloer". Timp. Zie t epel. Tin znw. o., mnl. tin (ten) o. = ohd. zin (nhd. zinn), os. (of oudmnd.) ags. (eng.) on. tin o. „tin". Oorsprong onzeker. Men denkt aan verwantschap met II teen : de Germanen zouden dan 't eerst het tin in den vorm van staafjes hebben leeren kennen. Als die etymologie joist is, wordt de bij II teen meegedeelde afl. van dit woord onwsch. Of van idg. di- „glanzen" (zie t eek e n) ? Lat. stagnum (oorspr. kelt. ?) „tin" (> fr. e'tain, it. stagno, spa. esta7i,o enz.) kan met t i n bezwaarlijk iets to waken hebben. Tingelen, tinkelen ww., hij Kil. tingle / tangles [= tinkeen, langhen of linglielanghen? Eer 't laatste; vgl. tinge !- tangelo] „tintinare". Onomatop. evenals tj i n g e len en dgl. woorden in andere germ. en niet-germ. talen (lat. tinn're, li(n)tinzutre „tinkelen, klingelen" enz.), wellicht mede onder invloed van rijrnwoorden als klingelen, rinkelen ontstaan. Tinne znw., inn!. tinne v. = ohd. zinna (nhd. zinne), mnd. tinne v. „tinne, kanteel". Hierbij mhd. zinc (-des) m., mnd. tint (d; m ?), ags. find n.. „scherpe punt", on. (bar in. „id., rotspunt". Wsch. ablautend met t and; voor germ. *tinn60i)- is een idg. grondvorm *dent-nd- het waarschijnlijkst. Vgl. nog ohd. zinko m. (nhd. zinne v., -en m.) „scherpe punt" (en gr. (Uotivaos „vinger, teen" < 'dntku- to-?). Eng. fri. tine „land (van een vork e.dgl.)" maakt echter voor tin n e enz. ook germ. i (ablautend met i) aannernelijk. Zie nog bij z i n k. Tinnegieter (politieke). Ook in andere talen een dgl. uitdr. Afkomstig van 't Deensche blijspel den politiske kandestOber van L. Holberg (1722), in 1766 onder den titel de staalkundige tinljieter in 't Ndl. vertaald. Tint znw., nog niet bij Kil. (wel a11521 teazle „kleurstof"? „zwartsen „inkt"?). Evenals eng. tipt „tint" uit fr. teint (< lat. tinctum, van tingere „verven". Vgl. tineta bij ink t), dat later nog cans met behoud van fr. spelling en uitspraak als tei nt znw. o. is overgenomen. -- Tint „Spaansche wijn", Kil. wijn-tint „vinum atrum, rubeum" < it. vino tint° „donkerkleurig, e vvijn". Tintelen ww., mnl. tintelen „prikkelen, trillen". Dat het woord oerwgerm. is, daarop wijst ags. linelian „prikkelen, kittelen", dat nit *tint/ian gedissimileerd kan zijn (zie nog hij k t t ele n). Wellicht onomatop. evenals bijv. tikken. Mnl. oudnnl. tintelen „betasten, een wood peilen" hoort bij tent e n. Tip znw., tippen ww. Zie tep el. Hierbij ook tippelen ww., in associatie staand met trippele n. Tiran znw., mnl. ook tirant m. Uit ofr. tiran, tirant (fr. tiran) < gr.-lat. tyrannus. Ook elders ontleend. Tiretein. Zie tierelantijntje. Tit znw., Kil. title („Sax. Fris. Sicamb.") : mnl. (Yperman) tegten my. (lees tgeten?). laat-mhd. (nhd.) zitze v., 'rind. title m. v., fri. lit(te), ags. tilt In. (eng. teat), noorw. dial. titta v. „ moederborst, tepel". Evenals it. tetta, fr. tette, gr. zir&O; ,id." enz. een „lallwort". Voor een dgl. woordfamilie zie toot. Titel znw., mnl, ti/el m. Uit ofr. title (fr. litre) of lat. titans. Onder invloed van het vreentde woord gebleven. Anders zouden wij nnl. ver TITTEL. wachten. Een tegelijk met olid. that (nlid. titet) m. overgenomen onfr. *fitut zou zonder nieuwen invloed van 't rom. woord * Wel zijn geworden. Tittel znw., sedert de 17.eeuw. Evenals eng. little „tittel" een jong woord, van tit gevormd. Vgl. bij toot. Tjalk znw. Nnl. (nog niet bij Winschooten, 1681) nnd. uit fri. t(s)jalk, demin. van ". tsjal < ofri. *kid „een soort .schip" ags. cWol (zie II k i el). Tjanken ww. Nol. onomatop. bijvorm van jank en; nauwelijks alg.-ndl. Tjerk (vogel). Onomatop. ? In dat geval bij een bijvorm van Kil. sirieken (vgl. eng. dial, to chirk ; zie tjilpe n) evenals waldecksch 8chilp „musch" bij tjilpen. Tjilpen ww., nog niet bij Kil. Onomatop. evenals westf. sehelpen, fri. tsjilpe, eng. dial, to chirp, Xil. siricken, ndl. tsjirpe n, nhd. ziupen, eng. to chirp, dial. ook to chirk , via. tjippen , tjiepen „id." e.dgl. meer. Tjingelen. Zie tingelen. Tobbe znw., mill. tobbe, tubbe m. v., nog via. tubbe, libbe (met umlaut van wgerm. mnd. tubbe, tale m., fri. tobbe, eng. tub „tobbe". Wsch. verwant met ohd. zubar o. (nhd. zuber, zober m.), mnd. Myer m. „tobbe", in welk geval de ohd. bijvorm zu'ibar jonger is en als tegenhanger van einbar, einzbar (zie ern m e r) opgekomen. Oorsprong onzeker. Eventueel zouden obg, dupina „hol" e.a. bij d i e p besproken woorden idg. d kunnen hebben en met tobbe van idg. dup-resp. (10bh-„uithollen, hol zijn" komen. Tobben ww. In gelijke bet. fri. tobje. [Mnl. tobben = „zijn (schadelijke) werking doen voelen" (van geneesmiddelen enz.) ; Tenth. tobben = „schertsen, spelen". 't Zelfde woord?] = mnd. tobben „ ruk ken, trekken, plagen, zwoegen", Xil. tobben (naast toppen) „bij de haren trekken" („ [loll."). De bet. „tobben" gaat via „sleepen" op „Irekken" terug. Ilierbij mnl. /oven (d ?) „ trekken". De bet. herinnert aan hd. zup fen (zie I t o p). Kil. tobben (loppen) „ insanire, furere, grassari tumultuare", nog Antw. tobben „veel gerucht maken (zoo ook west-NBrab. Bommelerwaardsch),woeden TOELAAG. 699 (van bet weer), woelen" herinnert semantisch aan bd. loben (zie d o o f) en doet aan invloed van dit du. woord op bet ndl. ww. denken. Toch bijw., sedert 't laat-Mnl. Door Kil. met d o ch gelijkgesteld en inderdaad hiervan slechts een sandhi-variant. 't Fri. heeft (Men, dochs „toch" met d en niet t nit ,6 eveneens door sandhi. Vgl. t o e n, II t e. Tocht znw. Identisch met tucht; mill. tocht, tucht v. m. met ruime bet. sfeer. U is de vocaal van de verbogen casus en van aftl. met een i in 't formans ; bovendien kunnen dial.-verschillen in 't spel zijn. = ohd. zuht (nhd. zucht) v., os. tuht v., ofri. lock, tucht (v .`? Ook zwak toehta m.), ags. tyht m., got. us-taRits v., met zeer uiteenloopende belt., te verklaren uit de bett. van germ. teuzanan (oorspr. „trekken" •, zie t e u g), waarbij germ. 'Guy.-ti-verbaalabstractum is : = lat. ducti- (ductim „met een haal, met voile teugen", ducti-dn- „leiding"). — Tochten ww., tochtig bnw., nog niet bij Kil. Tod(de) (vod), nog niet bij Kil. In gelijke bet. oudnnl. (holl.), nog Zaansch tad. = ohd. zoto m. (ook zato, zata) „bosje haar" (nhd. zotte v.), mnd. *todde (waarvan toddelen „in vlokken, bosjes neervallen"), eng. tod „struik", ijsl. toddi m., todda v. n bos wol". Wsch. geen oude woordgroep ; associatieve betrekkingen met dot zijn mogelijk. Niel met tuien van een basis tut-„trekken, plukken". Zie t u i 1. Toe. Zie I t e. — Toekomst znw., bij Kil. slechts = „adventus", mnl. „id." (vaak : (lie toecomst Christi) en „bezoek, toedracht, lotgevallen, haven". Hd.zukunf I v. „toekomst" eerst sedert de 18.eeuw, mhd. zuokunft v., mnd. td-kum(p)8/ v. (m.) = „aankomst, resultaat". Wet gaat nhd. zukiinflig „toekomstig" op de mhd. periode terug ; ook al mnd. takômenheil v. „toekomst" , Idkum(p)stich „toekomstig", Xil. toekomende tijd, toekomstigh, Inn!, toecOmende. — Toelaag znw., volgens Kil. „Sax. Sicamb.". Reeds mnd. Van t oelegg en. Ook bij dit ww. (met de bet. „ondernemen, beproeven, het toeleggen op") nnl. toeleg znw., nog niet bij Xi]. ; mill. toelech = „vermeerde 700 TOELAST. ring". — Toelast znw., bij Kil. als naam van een vat (zoo al innl.) en van een maat. Ook al mnd. Uit t o e + la s t. — Toelichten ww., niet hij Kil., innl. = „verlichten, licht voor iemand ontsteken". Toen bijw. voegw., niet bij Kil., wel al inn!. Als bij den spreektaalvorm toe is de t door sandhi uit d (of oudereA) ontstaan ; vgl. mnl. nochtoe „nog" en t oc h. Zaansch ook doe, evenzoo fri. do, stadfri. doe, ninl, doe, doen. Voor de n vgl. via. joen „jou", hd. nun „nu". onfr. thno „tune", ohd. dti, duo, os. t/,o, thuo „tunc, cum". Instrumentalis van den bij d e besproken stam. In gelijke bet. ofri. tha, ags. Zit, on. Ad. — Toenmaals bijw., toenmalig bnw., nog niet bij Kil. Naar hd. damals, damalig. Toer znw. In den loop van 't mnl. tijdperk ontleend uit fr. tour „draaiing enz." (bij tourner ler. I is wet aangenomen ook — waarschijnlijker — kruising met het kelt. woord voor „tong", dat rnkymr. tafauytluidt). Onzeker is de verhouding tot oi. juhfc- „id.". — Tong als vischnaam, reeds mnl., is 't zelfde woord, overdr. gebruikt. Tongval znw., nog niet bij Kil. Tonijn znw., sedert Kil. Uit mlat. to(u)ninet (it. tonnina), aft. van lat. tunnus (gr. ,941, 1)(4) „tonijn" (it. lonno, fr. Ikon, eng. tunny, du. Muzzjisch m.). Tonsuur znw., nog niet bij Kil. < fr. tonsure, lat. tonsdra. In de bet. „tonsuur" mill. cane v. (k r u i n). Toog praet. Zie t ij g e n, t e u g. Tool znw., later-mnl. toog in. Van tooien ww. Zie touwe n. Toom (teugel), mnl. toom rn. = onfr. tom, ohd. zoum (nhd. zaum), nand. am m., ofri. tarn in. (tame v.) „riern, teugel", ags. Team m. „span ossen" (eng. team), on. laumr m. „touw, teugel". < germ. *tauj-ma-, bij *teuxanan „trekken" (zie t e u g, voor nz < jm vgl. droom). "Tau(j)ma- vertoont ook andere bet t. Zoo is ndl. too m nog = „broedsel" ; vgl. mnd. tam, in., ofri. anz m. (ante v.), ags. team m. „nakomelingen, geslacht" : vgl. mill. lien (nog in g ebo ren en get ogen, evenals mnd. Mgen, uncle barren oorspr. „gewonnen en geboren", later opgevat als „geboren 702 i TOON. en opgevoed"), mnd. /en, ofri. tici(a) „(een kind) verwekken" resp. „voortbrengen". Eventueel zou too in ook op idg. "dou-mo-terug kunnen gaan en met t u i en verwant zijn ; voor de bet. „nakomelingschap" vgl. dan ags. tudor ,id.". I Toon (teen). lie I tee n. I[ Toon (klank), dial. tdn(9), latermnl. Idne, loon rn. Evenals mhd, tan, don (nhd. ton; ohd. bij Notker de lat. vorm (onus), mnd. ton m. „toon, melodic", on. (dun in. „pool", Idni tn. „toon" uit lat. (onus (< gr. TOvo; „spanning, toon"). Voor de d vgl. troo n. III Toon (in ten too n), mnl. tone, loon m. „het ten toon stellen, vertooning, meedeeling, bewijs". Van 't ww. toonen, mnl. awn = mhd. (md.) zounen, zdnen, mnd. tdnen „toonen". Wsch. een eerst westgermaanschejongere vorm naast mnl. lOghen (nog vla.), ohd. zounen, os. tdyian, got. al-augjan „id." (vgl. ook onfr. dyinon, mnl. tdghenen r id."), ofschoon ook een germ. grondvorm mogelijk zou zijn, met ajw nit idg. or. en direct kornend van de basis ov-„zien" (vgl. bij o o g), evenids owfri. Iowa, ags. at-iewan „toonen". Zonder prefix mnl. (zeldzaam) dyke; onfr. dyon, ohd. oven, os. dgian, ags. tewan, on. eyyja, got. augjan „id.". Bij o o g. Het prefix = ohd. as, os. at, ofri. et, ags. cut (eng. at), on. got. at ,bij, aan, op" = ier. ad-(in ad-ci „hij ziet" e.dgl.), lat. ad „tot, naar, aan, bij" (cn phryg. in it-(4exsor ? 't 2. lid bij gr. '.??pctx enz.; zie doe n) (ay. in at-ca „en" = lat. algae „id." ?), ablautend met I t e en toe. Voor den anlaut t-nit at-vgl. bij bar mha r tig. Toonbank znw., nog niet bij Kil. Bij hem wel toon(e) in gelijke bet. Dit is ook ndd. dial. Tooneel znw. o., sedert de 16.eeuw. Door de bijgedachte aan toonen ontstaan nit ta(n)neet „stellage, get immerte", toen men dit woord speciaal op de „billine" ging toepassen. Ta(u)neel,ouder teneel, tined o. (reeds in de 14.eeuw) is het ontleende ofr. tinel „gevolg, hofstoet, eetzaal van 't gevolg, staatsie". De bett. „gevolg, logement, staatsie" komen ook bij het mnl. oudnnl. woord — TOOT. voor : vgl. de uitdr. sin la(n)neel, lined /louden (= dr. fenir son tenet). De speciaal rid!, bet. „estrade (voor de aanzienlijken onder het publiek), stellage" is wsch. uit de laatstgenoemde bet., misschien onder invloed van deze uitdr., ontstaan. Voor voortonige a on. turn rn.), ootri. turn is niet van mnl. tonic enz. to scheiden. Men gaat wel van een fr. dial. vorm met n nit, die clan ook aan fr. fournelle „toren" ten grondslag ligt. Dan heeft mhd. nhd. term m. „toren" (thur. oppersaks. pomrn.) secundairen auslaut. De onderlinge verhouding der vorrnen staat echter niet vast. Opvaltend is de ndl. O, die op onfr. *torn, niet tern wijst. lit het Fr. laat-ags. fur rn. (eng. tower) „toren". Tornen ww., bijvorm (niet alg.-ndl.) lumen, mid, in ont-, op-tornen, Tenth. ont-, op-ternen. Met ar, , er, , or door metathesis uit re (ri) voor dentaal (vgl. bord, Karsten, persen). De o-vorm !weft zich huiten zijn oorspr. 704 TORN 00I. gebied verbreid, zoo konit liij qv. op de Veluwe voor, waar larnen klatikvve0ig zou zijn. = mhd. (nhd.) trennen „splijten, scheiden, van elkaar hales" (ohd. in samenst,), bet causalivum bij ohd. in(t)-trinnan „zich afscheiden, wegloopen", waarmee het intr. t o r nen identisch kan zijn •, met ablaut ohd. antrunneo m. „vluctiteling, weglooper", abatrunni,-ig „zich afscheidend, afvallig" (nhd. abtriennig). Germ. trinn-kan op idg. dre-n-w-teruggaan en verwant zijn met I teren : voor de formatie vgl. bij bran den. Een verlengde basis dre-uwordt ook voor ohd, zillarok (nhd. dial. zittarock) m., ags. teter m. (eng. teller), kymr. tarryden, lat. derbila, lit. dedervinJ, oi. dardic-, dadrd-„huiduitslag" (e.dgl. bett.) aangenomen. Ndl. t o r rte n zou ook = got. (af-)tatirnan „(af-)scheuren" (intr.) kunnen zijn, dat met I t er en in ablaut staat ; maar aangezien dit overigens niet in 't Wgerm. voorkomt en 't Ndl. ook ander dan o-vocalisme kent, is dat niet wsch. Tornooi znw. o., mnl. tornoy, -ooy m. Evenals mhd. turnei, -oi m., mnd. tornei m. (o. ?) nit ofr. tournei, tournoi „tornooi" (bij tourner „wenden, draaien"; zie toe r). Het mnl. ww. tornieren mhd. turnieren, mnd. torneren (waarbij mhd. nhd. turnier, mnd. tomb m. ,,tornooi") < ofr. tourn(o)ier. Torpedo znw. Internationaal woord, het oudst in de bet. „sidderrog". < lat. torpedo „id.". Torsen ww., mill, town, tureen naast Omen „binden, laden, dragen". Fri. (Ilindel.) nog trosje „torsen". Uit ofr. trosser (fr. trousser) „binden, laden" (lat. *torticlre „ineendraaien" •, zie echter bij t ros; ofr. ook torser : de ndl. vormen kunnen echter ook met ndl. metathesis op trowel. teruggaan). Evenzoo mhd. Omen „pakken, opladen". Vgl. t r o s. Tortelduif znw., mnl. torteldive v. = ohd. turtul-, turtilaba (nhd. turleltaube), mnd. tortelolive v. „tortelduit". Samenst. van mnl. *tortel in. = ohd. ags. turtur m. naast ags. turtle v turtla m. (eng. turtledove), on. turturi m. (< tat. turtur) „torteldur en d u i f. Tot voorz., null. tot, We. on fr. tote, TOU WEN. toll, mnd. lot, tote, obi. tot „tot". Met klinkerreductie door den zwak ken Loon = °lid. zuo za,os. ate „id.". Uit toe + I t e. Ms voegw, nnl. t o t, ook reeds mnl. tole, lot naast tote, tot (lien) dal. Totaal bnw., nog niet bij Kil. Uit fr. total < lat. &labs. Ook elders ont leend. Totebel znw., nog niet bij Kil. Ook fri. en ndd. dial, Wsch. uit toot „spits, punt" + b e I „lets dat rond neer hangt". Vgl. Kil. tote-mutse „pileus cor - nutus : pileus quadrangulus". De overdr. bet. „slordig wijf" heeft t o t-e b e I met toot gemeen. Tournooi = tornooi. Touter znw., sedert Kil. Van het ww. touteren, mill. touteren (tout- < tall-) „beven, rillen, schommelen" ags. tealtrian „waggelen, schudden, onvast gaan" : bij tealtian, „id.", dit van tealt „onvast". Vgl. ook meng. tilten (eng. - to till) „wankelen, schudden". sch. is de I formantisch ; dan zijn on. tolla „los hangen", tyllast „trippelen" ver want ; men vergelijkt verder wel ijsl. totaa (* taluan) „in telgang stappen" en ohd. zeltan enz. „id." (zie telgange r). Deze combinaties doen ons evenmin als die met tatm en een goede etymologie aan de hand. I Touw (hindmateriaal) znw. o., Kit. touwe „touw", touw („Fris. Ang.") „werk (van vlas e.dgl.)", mnl. tou(we) o. „toil w". os. Lou o. „werk" (nhd. tau, oorspr. ndd.), ofri. tau o. „touw, lijn" (fisk-tau), meng. touw (eng. tow) „werk", germ. *tauwa-. Met ablaut ags. taw-hils o. „spinning-house", on. to o. „ongezuiverde wol, werk". De coralnatie met t ou wen is mogelijk, maar semantisch niet overtuigend *tauwa„hot gemaak I e, bewerkte” of „datgene waarmee men werkt" ? Eer met t it i en van een idg. basis du-„binden". On. tang v. „touw", ags. tgag v. „band", tiegan „binden" (eng. to tie) hooren bij germ. *teuzanan „ trekken" : zie t e u g. — Touwslager znw. Sedert Kil. Zie slag e r. II Touw (getouw) znw. o., reeds mill. mhd. mnd. ofri. Zie getou w. Touwen ww. Eên in oorsprong met t ooien : in de vormen met lettergreepscheiding tau-j-ontstond tool-, in TRAAG. die met to-wi- echter tou•(e)- (vgl. h o o i). Mnl. touwen, toogen, loyen „gereed maken, maken, looien". Voor de bet. „leer bereiden" vgl. mnl. gherwen (bij gaar). Touwen, tooien = ohd. zouwell „bewerken, vervaardigen", mnd. touwen „id., uitrusten, tooien", got. tanjan „maker), doen, bewerken", on. runisch het praet. „ik maakte"; ofri. het bnw. tauli „gemaakt". Naast trinjan an st a a t wgerm. *ttiwrin, ags. tdwian „bewerken, behandelen" (eng. to taw „tot zeetnleer maken"). Hierbij t o u w, ge ton w en met den vocaaltrap aw, 6(o) got. taui, gen. toiis o. „handeling", on. ags. tot 0. (eng. tool) „ werk brig", Wsch. met ier. eon-duala „gravee•linnst", gr. Jo dor. 4(;)A.0; „slaaf" (oorspr. „arbeider") verwant. Volgens anderen bij ohd. zawen „goed gaan, Itikken", mnd. touwen „id., ijlen, zicli haasten", oi. &m/s- „vooruitdringend, voortstrevend", waarbij ook wet gr. 600,0; „slaaf" wordt gebracht (grondbet. „voortvarend, zich flunk bewegend"?). Lie nog I ton w en toim elen, voltooien. Traag bow., mill. I dghe, t•aech (gh). ohd. tagi (ndal. /rage), os. trag „traag, zonder energie", ags. tra:9 „slecht, boosaardig", germ. *trejia,-, treja-. Ablautend met os. 1 rf'gan „bedroeven, onaarq4eriaam zijn", on. IrCga „bedroeven", tri;givn „bedroefd", ago. tri'gian „bedroeven, wellen", onfr. 11.1'g-haft „dolens", tr(vgo, ags. raga, on. tre'gi rn. „smart, druk", got. trip v. „droefenis", on. tri'gr „onwillig, niet happig". Of met idg. !pi en verwant met lit. di•W, „verlept, taai worden" (vgl. noorvv. dial. tregen „kaai") ht met idg. gh bij obg. ea:-dra;.~q, raz-d „tot Morn prikkelen", oi. dr/ighate „hij plaagt, k welt" (DhAtupA tha), waarvoor men echter met 't oo;, op ags. dreccan „plagen, boos maken" gew. idg. dh aanneernt, — niet met po, wz-Jragae• si e „zich hevig verzetten" to combineeren en van obg. raz-dro;.C/i to scheiden, — ook niet bij lat. l•d° „ik trek, sleep". I Traan (lacrima), mnl. tram? m. „traan, druppel, vocht". = onfr. *14•4 (inv. (•ini, lees irdni), °lid. trahan ni. tr(7ne v., nit 't many. ontstaan), no. TRAMONTANE. 705 *t•ahan m. (my. trahni), germ. 'iraznu-. Hiernaast met r-forrnans rnhd. traher, treher m. „traan", arm. artausr „id." (idg. *draZur-). De verhouding, tot ohd. zahar, zahhar m. (nhd. vihre v., oorspr. mv.), ofri. tar m., ags. tech,(h)er, tear in. (eng. tear), &ago) . (o. ?), on. tar o., got,. tarp• o., ier. der, oudlat. dacruma, lat. lacrima (met dial. 1 < (1) „traan" is 't best verklaarbaar, als we idg. VaXru- (-0-) voor gedissimileerd uit * drakru- houden. Met nog anderen anlaut lit. aszara, oi. acre , dcra- „traan" — II Traan (vischolie), al mnl. =-- mnd. tan rn. (nhd. de. zw. tran). = I traan; oorspr. bet. „met koken nit vet geperste druppel" : vgl. Kil. train, oudnhd. .zahr „boomliars" (= ohd. zahar „lacrima"). Trachten ww., mnl. trachten „bedenken, overleggen, verzinnen". = ohd. trahNn „overdenken, denken aan, uitdenken, st•even naar" (nhd, trachten), mnd. trachten „id.", ofri. tragtia „strev en, verlangen naar", ags. traktian „uitteggen, overleggen". Ontl. nit lat. tractdre „behandelen, handelen over, overleggen". — Iongere ontll. zijn tracteeren, trakteeren ww., bij Kil. „tractare, agere : et accipere", mnl. n behandelen, vertalen, handelen over, overleggen"; de bet. „-onthalen" naar fr. traiter, — en tractaat (k) znw. o., bij „tractatio; actio ; opus, liber, lucubratio; toedus, pact urn" ; in de bet. „verhandeling" oak mnl. owfri. Uit lat. tractOus. Ags. at traktaZ „commenturn", een geang,losaxoneerde vorm. — Traktatie znw., nog niet bij Kil. Van trakteeren. — Traktement znw. o., nog niet bij Kit. Latiniseering van fr. traitement. Waasch kntw. = „gastmaal". Tragedie znw. Zie kome di e. Trainen ww. Jonge ontl. uit eng. to train. Tralie znw., traelge v. Uit otr. traille, treille „traliehek, wijnranken gesteund door traliewerk" (fr. Evenzoo mnd. trallie v. „traliebek". Ook mlat. trelia, traliae.a. vormen. 't Rom. woord uit lat. triehila „Ioofhut". Van 't langere fr. treillis „traliewerk" komt eng. trellis „id.". Zie t r i elje. Tram znw. Jonge ontl. nit eng. tram. Tramontane znw., nnl. Oorspr. it. 45 706 TRANEN. naam van de poolster. Ook elders ont leend. Tranen ww. Reeds mnl. ohd. mnd. Van I traan. Trans znw., Kil. transse „tinne, wal, gracht, caecum vallum", reeds runt. = „tinne". Door Kil. terecht van fr. tranclie „snede enz." afgeleid; NB. fr . tranehee „gracht, loopgraaf" (van traneher „snij den"; oorsprong niet zeker). Trant znw., Kil. „Iran& vetus. Gressus, passus, gradus", waarbij „tranten. vetus. Gradi lente, lento passu" en trantsetert „tarde et ignave progredi", trensselen, trant8elen „ignave operam praestare". Nog zuidndl. dial. (o.a. hagelandsch) trant m. „langzame gang", tranten „langzaam gaan, wandelen". Wsch. bij d r en t elen [addendum aldaar ags. trendan „rollen" intr.] en omtrent: tranten „drentelen, slenteren" kan een oudere bet. „draaien" gehad hebben ; trant „schrede" zal jonger zijn. Trap znw., Kil. trap „gradus", trappe („vetus") „val, strik", mnl. trappe) v.m. „trap, tree, sport, stoep, val, strik". In al deze bett. Of een w3ord Of althans in verschillende perioden ontstane aftl. van 't zelfde ww. t r a pp e n (voor de bet. vgl. ndl. tred e, lat. gradus „stap, trap-trede", stoep bij stappen enz.). mhd. (rnd.) trappe (treppe) m.v. (nhd. treppe v.), mnd. trappe (treppe) v. „treppe", ofri. treppe v. „tree van een trap", ags. trappe v. „strik" (eng. trap), noorw. dial. tropp v. „treppe". Trapgans znw., bij Kil. naast trap, dat hij „Germ. Sax. Sicamb." noemt, beide al mnl. Evenzoo mhd. nhd. trappgans v. naast mhd. mod. trappe m. (nhd. v.) „trapgans". Wsch. uit po. c'ech. drop, ouder dropia resp. dropa „id.". In de vroeger door Slaven bewoonde streken van Duitschland komt de trapgans veel voor. Trappelen ww., niet bij Kil., wel mnl. (ook = „te hoop loopen"). Van trappen ww., mnl. trappen = mnd. trappen „ luid stappen", noorw. zw. dial. trappa „trappen, stappen, stampen". Hierbij met een p ags. treppan (3 pers. trepe) „treden, vangen in een strik", mnl. be-trapen „in zijn macht TRAWANT. krijgen, vinden, betrappen" (nnl., sedert Kit., be t rappe n); voor de bet. vgl. ags. be-trappan, be-treppan „onasingelen" (eng. to entrap) : oorspr. bet. „stooten op" of „aanstappen op" (vgl. hieronder got. ana-trimpan); 't is minder geraden, de laatstgenoemde ww. van trappen te scheiden ; hierbij nog het ndl.-eng. (ook ndd.) znw. voor „strik", bij trap genoemd. Ontl. : fr. attraper „vangen, betrappen, vinden". Wsch. verwant met klruss. drakina, moravisch po. drabina „ladder" en misschien hoogerop met trede n. De germ. basis Crimp-, tramp-, trump-(mhd.-md. nhd. trampeln „met zware stappen gaan", mhd. trumpfen „loopen", mnd. trampen „stampen", ndl. dial. trampelen „id., trappelen", mnl. tramperen „id., als een dolle been en weer loopen", eng. to tramp, to trample „trappen, treden", noorw. dial. trumpa „stooten" , got. ana-trimpan „toedringen op") kan als nasaleering van (trek) trap-, mar ook als trem-p-, idg. drem-b-opgevat worden, een verlenging van dire-m-, waarvan ags. trem , trym „stag, schrede", gr. (SQ‘ipAyijtxt „ik zal loopen", oi. drdmati „ hij loopt". Vgl. nog trippelen; voor dgl. vormen met anderen anlaut vgl. draven en strompelen. De directe combinatie van trap p en met lit. drebii, drebai „beven" is rnogelijk, maar hoogst onzeker. Tras znw. o., Kil. tiras, terras „rudus novum", in de 16. eeuw al tras. Voor 't vocalisme vgl. k ran t. Uit fr. tel.). asse, it. terrazzo (aft. van lat. terra „aarde"). Evenzoo eng. tarrace. Nhd. Crass m. uit 't Ndl. Nnl. terras o. door hernieuwde ontl. uit 't Fr.; zuidndl. dial. terras, liras m. „tras" kan op 't Mnl. teruggaan. Travaat znw. Nnl. uit port. travados. Travalje znw. Reeds mnl. uit fr. travail „noodstal, travalje" (zie tray en). Traven (stouwen), nog niet bij Oorspr. rom. zeemanswoord : port. travar „samenvoegen, boeien", fr. en-tracer „id., tegenhouden" (tat. *trabdre, van Grabs „balk"). Hierbij ook tr. travail, it. travaglio „noodstal" (zie tra v a lj e; ook anders verklaard), eng. trave „id.". Trawant znw., nog niet bij Kul. Uit ouder-du. (nand.) diravanf m., 1447 't TRECHTER, eerst „huursoldaat" voorkomend in de 1 6.eenw reeds hd. trabant m. „lijfwacht". Uit cech. drci6 „voetknecht, gerechtsbode, gerechtsdienaar, pion, vagebond", met een formantisch -ant. Ook elders ontleend. De ndl. anlauts-4 berust Of op invloed van hd. /Tabard Of van mnl. truant, trouwant m. „landlooper, hedelaar" (uit 't Fr.). Minder wsch. is de aft. van t r a w an t uit ouder-it. tra6ante „soldaat der keizerlijke garde in Duitschland", dat dan van dray en zou komen : het is echter veeleer 't ontleende hd. trabant. Trechter znw., Kil. mnl. treckter, trackter m. (de a-vorm is nog gebruikelijk, vooral zuidndi.). = ohd. traktdri, trihtere, mhd. trakter, trekter, trihter (nhd. dial. trachter, , overigens trickier) m., Teuth. frechter, trickier, mnd. treater m. „trechter". Uit mlat. trae- /drills, lat. trdiecarinnt „id.". Voor de klankgroep -eckt-, -ieht- vgl. Utrech t, Maastricht < lat. Ultrdjectunt, Mosaelrdjectunt. Tred, trede (tree) znww., mnl. trede (trede, met metathesis) 111.V. = mhd. tilt in. „slap, dans(lied), voetzool, tree om op te stappen, voetspoor, weg" (raid. trill), mnd. Grit, trede in. „stap, danspas, wijze van optreden, levenspositie, tree (van een trap e.dgl.), nilgang van 't huis, weg". Van treden ww., lard. treden, (eaten, onfr. tri'dan, ohd. tretan (nhd. freten), mnd. treden, ofri. tr(Wa, ags. tri'day (eng. to tread) „treden". Met schwundstufig praesens (vgl. kneden, k omen) on. troZSa, got. trudan „id.". Met schwundstufe ook alai. (rota v. „wijnpers", ags. trod O., trodu V. „spoor'', on. //4 O. „het treden". Met a-trap : ohd. Grata v. „ het vertrappen", os. trade v. „spoor", on. Groff v. „omheinde weide". Van een idg. basis diet- of dredh-, die van elders niet bekend is, maar die verwant kan zijn met drew-, dre6- (zie trappen) en did- (zie sidderen). Er is Been reden om voor t red en secundairen ablaut aan te nemen en van germ. *truN' < idg. *dru-f-d nit te gaan, direct met oi. drrivati „hij loopt, snelt", druf(i- „vhig" en venter hoogerop niet de gerioernde bases verwant. TREITEREN. 707 Treeft znw., Kil. mnd. treft, treeft. Ook fri. en ndd. dial. en eng. (trivet). Wsch. uit fri. treeft resp. de. trefod, die met klankwettige t uit h op ouder *J6ri-16'1- „drie-voet" kunnen teruggaan, waaruit ook dial. du. dreft. Ontl. uit een rom. vorm van gr. lat. tripis, stam tripod- „id." met f, 6 nit p is niet wsch. wegens het vrij late en locaal beperkte voorkomen van treeft en het hypothetische van den gepostuleerden fr.-rom. grondvorm. Treem. Zie treme 1. Tref znw., nog niet bij Kit. Van treffen ww., jonger-mnl. Olen „betreffen, behooren tot". Dit nit mhd. tregen (nhd. &len) < ohd. tregan „treffen, raken, betrek king hebben op" = tont. (zeldzaam) drepen „slaan, raken", os. drepan (in obar-drepan „overtreffen"), mnd. drepen „treffen, reiken tot, betreffen, sarnentreffen, strijden", ags. (trepan, on. dri:pa „treffen, slaan, dooden". Met ablaut : 1. oudnnl. drape& „vangen", dial. ndd. drapen „fretfen", ags. drepe m., mnl. drepe m.v. (*drapi-) „slag", 2. ofri. dropa m. „id.", 3. on. drdp 0. „doodslag". Obg. drobljg, rlrobiti „stukbreken, fijnmaken", msg. drAezll gew. my. „scherven" kunnen idg. t hebben en met treffen verwant zijn, maar ook 6It en bij got. ga-dra6au„uithouwen" hooren. Hoogerop kunnen idg. dkre-6- en dkre-lh- onderling verwant zijn. Troll (treklijn). Wsch. van treilen ww. Kil. vermeldt treylen ww. en treyl-linie znw., beide „Sax. Sicamb.", beide at = mnd. treilen, troilen „treilen, een schip trekken". Evenals eng. to trail „steepen" van ofr. //wilier „id." (lat. "Irdgiddre van trdyula „sleepnet, sleetje"; nit 't Lat. Tenth. mnl. traghel „sleepnet", rand. trayhelen „treilen"). Treil kan ook direct van ofr. traille „treklijn" komen. Trein znw., sedert de 16.eenw. Evenals eng. train „trein" nit fr. train „id." (rom. aft. van lat. frahere „trekken"). Treiteren ww., nog niet bij Kil. Met ndl. iteratief-formans van het ontleende fr. trailer „behandelen, bejegenen", dat onverlengd in 't Vla. als treilen „zeuren om jets gedaan te krijgen" voorkomt. 708 TREtt. Voor de formatie vgl. k o ester e n, schermutselen, verbrijzelen. Trek znw., mnl. fret (ck) m. „trek, streep, hegeerte, zet in een spel, snoer, list". Van trekken ww., mnl, trecken (zwak en sterk) naast Oaken (sterk) „trekken (trans. en intr.), plaatsen, brengen, zich begeven enz.". Bij traken mnl, treke, trees m.v. . „list, sireek". Mnl. taken = mhd. trechen (sterk) „trekken (intr. en trans.), schuiven, stooten, door omwoelen bedekken". Mnl. trecken is een oorspr. zwaklie — causatiefformatie = 'mhd. trecken (zwak) „trekken", mnd. trecken (zwak en sterk) „trekken (intr. en trans.), steepen, talmen", owfri. trekka (3.pers. treyht) „trekken (een mes)". Ook mnd. en owfri. 't znw. trek m. „tocht", mnd. ook speciaal „veldtocht, plechtige optocht". Oorsprong onzeker. Men combineert russ. claw at' „rukken", dat bij de basis van I i e ren hoort; dat ook trekken hierbij boort is mogelijk, maar de directe aft. van trekk en en russ. der gat' at' van een basis dereq-is niet wsch. (zie bij terge n). Mnd. treken „rillen, gruwen" mag Been - aanleiding zijn om russ. drozu, dro5at' „beven" to combineeren : dit heeft wsch. idg. u. — Trekkebekken ww., Kil. treckbecken „de snavels hij elkaar brengen, kussen". Tremel znw., vla. trimmel, Ka. tremelle, Plantijn tremel. Evenals de bijvorm treem (niet hij Kil., wet al mnl. Creme) wsch. van een bijvorm van fr. tremie „tremel" (bij lat. tremere „beven" ?) of van dit woord zelf met vervormden uitgang (NB. oudnnl. tremie „brancard"). Trens znw., Kil. trensse 1. („vetus") „funiculus, vinculum", 2. („Hot.") „camus, retinaculum equorum", 3. (ook transse) „lorica”. Ook nhd. ndd. de. zw. (trans). Uit spa. trenza „vlecht, iets gevlochtens, tres". Dit is van denzelfden (onzekeren) oorsprong als fr. tresse „vlecht, trens, tres" (> nhd. tresse v., nndl. tres ; ook eng. skandin.). — Trenzen ww., nog niet bij Kil. Ook du. en skandin. Treuren ww., Kil. mnl. trôren, trOren. mnd. trôren „treuren". Ablautend met mnl. trdrem (nog dial.) = ohd. trziren „de oogen neerslaan, treuren" TRUST. (nhd. trauern), mnd. trdren „treuren". Naast wgerm. < ndl. t r ij p, t r i e p, nml. tripe, try:yp v.), van onbekenden oorsprong. Trijs (bras van de blinde en schuifblinde ra), mnl. trice, trtjs „windas, katrol, hijschblok". nand. Irisse, fritze (Irlste) „touw, hijschtouw, bras, trijs, hijschblok" (in 't ltd. en Skandin. ontleend). Hierbij nnl. trijsen ww., mnl. tr;sen, mnd. trissen, tritzen (ontl. : de. tram', trisse, eng,. to /rise, trice) „door middel van touw en blok hijschen". De oorsprong is onzeker. Trijzelen. Zie trillen. Triktrak znw. o., nog niet bij Kil., die wel tick-tacken „Indere scrupis" vermeldt. Vgl. fr. trictrac, nhd. eng. tricktrack „triktrak" Onomatop. ablautende vorm evenals de spelnamen klipklap, dickedack, oudkeulsch schnippseknappsclinur, ndl. tiktaktol enz. Trillen ww., reeds mnl. oostfri. tritten fri. &die „trillen", eng. to trill „biggelen", de. trifle, zw. trilla „rollen". Met bet oog op ndl. t r ij zelen „zeven", sedert Kil. (die ook de bet. „talmen, treuzelen" vermeldt), mnd. triselen (nnd. dial. ook„talmen")„rollen" gaat men voor t r ille n van triz-/-uit, van onzekeren oorsprong. Maar evengoed kan het een jongere variant van d rill en (zie II d ril ; niet to scheiden van dri Hen „boren") zijn, opgekomen doordat men hierin eon onomatop. woord voelde. Uit het Germ. 't it. ww. frit/are, waarbij trillo„triller", dat in de germ. talen weer den muziekterm ndl. triller enz. heeft doen ontstaan. Triomf, triomfeeren. Zie tr oef. Triool znw., nog niet bij Kil. Uit lid. triole v. ontleend. 't Fr. heeft triolet. Trip (muil met houten zoo)), door Kil. „Sax. Fris. Sicamb." genoemd, mnl. trip(pe) v. = mnd. trippe v. „muil met houten zoo)". Wsch. bij trippelen. Tripe! znw. o., nog niet bij Kil. Internationaal woord. Van den naam der stall Tripolis. Trippelen ww., sedert Kil., die ook trepelen en trippen vermeldt, het laatste ook als synoniem van trap pen. ndd. tPippJeu, /ripply! (ook 16. tr pje, trippelje, eng. to trip, de. trippe, zw • trippa. Secundaire ablautformatie bij trappe n. De woordfamilie van fr. tr6pigner „trappelen, stampvoeten" komt uit het Germ. Trits znw., nog niet bij Kil. 't Ligt voor de hand om van een rom. aft. van het telw. lat. b.e's, „drie" (stam fri-) uit to gaan, maar er is geen etymon to vinden. Evenmin als wij de bet. van fri. tri/s „aantal, troep, gezelschap" voor onder 'louden (vgl. dan snees), — tenzij we in trits een vervorrnd rist zouden willen zien. Troebel znw. (gew. mv.) en bnw., al mnl. Uit fr. trouble (als znw. uit lat. tnrOula ; bij 't znw. zijn 't ww. troubler en 't bnw. trouble ontstaan). Mnl. ook trubel, turbel bnw. Troef znw., sedert Kil. Evenals raid. trump! m. (sedert de 16.eeuw ; > de. zw. trumf), eng. trump „troef" uit het rom. woord fr. triomphe, it. /rim/0, spa. &lotto. De bet. „troef" uit „trioinf, triomfeerende kaart". Fr. triomphe (< lat. Iriumphus < gr. 8vicepfioc „bijnaam an Dionysos, feestlied, feestoptocht") is in zijn oudere bet. ontleend als t rio m f (reeds bij Kil. ; evenzoo triomfeeren ww.), waarnaast onder lat. invloed triu ni f (een internationaal woord). De wegval van de m in ndl. troef in een zoo late periode is opvallend ; wsch. is het via 't Hd. ontleend. Troep znw., sedert Kil. : troepe „turba, grex". < fr. troupe. Mnl. trop (pp) tn. „troep" (nog dial., o.a. NBrab., ook Zuidafrikaansch trop „troep" on fri. trop „kleine menigte") komt ecr van nalat. troppus „betide, troep". Ook elders ontleend. De rom. woordgroep wordt wel nit het Germ. afgeleid. Troetel (kwast), nog niet bij Kil.Wsch. een jong woord, onder invloed van nhd. troddel v. „kwast" (ohd. trldo rn., tr4da v. „franje, zoom") ontstaan. Troetelen ww., Kil. troetelen „betasten, streelen, vleien, lief doen tegen iemand", al vroeger in de 16.eetiw = „liefkoozen, vleien". Met dial. oe uit wgerm. u (vgl. poezel). Iteraliefformatie naast mnd. tniten, mhd. trinten, tniten „liethebben, liefkoozen": gevortnd van mild. ohd. Wit „lief, geliefde" 710 TROEVEN. traut). Het Mnl. heeft hiervoor (brunt (I) m. „vriend, minnaar" mnd. ags. (uit 't Os.) dat „vriend(in)" nit 't Germ. ofr. drut, drud, dru „beminde" enz. Deze vormen met d-anlaut kunnen ons aan ontl. van mnd. Oaten en ndl. tr oete len uit het Hd. doen denken. Germ. *trilta- (ohd. trot), '69-111a-zijn wsch. verwant met oi. Arun& „vast", waarbij misschien ook kymr. dried „fortis, strenuns, audax", lit. drWttas, drzitas „vast, sterk" ('t laalste is dan germ. *Zrilta-); deze zouden ook met idg. d bij t r o u w kunnen hooren. Troeven ww. Later-nnl. voor Kil. troeffen „Indere chartis". Van t roe f. Troffel znw., Kil. /role/ („Holl. Fris."), troefel („Holl. Fris.", nog dial.), truhrel („Sicarnb."). = mnd. triiffel „troffer, fri. troefel, trojel „id.". Opvallende vorm, misschien door invloed van scho ff el te verklaren, naast ndl. truweel o., mnl. truweel, trouweel. Dit evenals eng. trowel nit fr. truelle (<1at. truella naast trulla) „troffer". Trog znw., mnl. troth (gle) in. = ohd. (nhd.) os. ags. troy m. (eng. trough), on. troy o. „trog, bak". Wsch. idg. * dru-qt5-of *dru46-„houten bak". Van het bij I teer besprokene *derewe„hout”, waarvan ook ags. trieg o. (eng. tray) „frog" (germ. * (ran-j a-) ozw . tr$ o. ton", verder on. treyju-, trijuspZull m. „een soort zadel" (naast troysolull) en buiten 't Germ. ier. drockta „vat, tobbe", gr. „kuip, badkuip, doodkist" (*JeoFtra), oi. drOna„trog, kuip". Troggelen ww., Kil. trwhelen „bedelen" (met het bij-idee van bedrog), ook „loten", mnl. tro(q)yhelen, (rug(g ke)len „bedelen". mnd. (Tug gelen „bedelen, schooien". Ook in 't Skandin. en Fr. (trucker „schooien, bedelen en afzetten") ontleend. De bet. herinnert aan die van troonen, rnnl. trdnen mnd. trdnen „bedelen, gierig zijn, bedotter!, afzetten". Wij kunnen germ. truj-en traun-voor verlengingen van een idg. basis dru-, dram-, (iron-houden ; ook kunnen we alleen troonen biervan afleiden, en in troggelen een vervorming naar troonen van een met bedriegen verwanten vorm met dr- TROON. zien. Als we voor troonen (en even ueel voor troggele n) een dgl. bet. ontwikkeling als voor schooien aannemen, kunnen we oi. dravati „hij loopt, snelt" (zie t rede n) voor verwant houden. Trom znw., mnl. tromme (in trommenslägker 1497). = mhd. (rumba, trumme v „trom, trornpet, bazuin", mnd. trumme v „trom, trommel", onfr.ohd. on. trumba v. trompet, bazuin". Een wsch. onomatop. woord; daardoor zijn ook de afwijkende bett. begrijpelijk. Obg. trqba „trornpet" kan nit 't Germ. (Got.) komen, mar ook een dgl. onomatop, woord zijn als het germ. Eng. drum „trom" is wsch. een ontl. van het continent. It. tromba, spa. port. tromba, fr. trompe „trompet" komen wsch. nit 't Germ. Van de aft. fr. trompette komt ndl. trompet, mnl. trompette v .; dit woord is ook in 't Mhd. (Nhd.) Mnd. De. Zw. Eng. ontleend. Ndl. tromp, Kil. trompe „trompet („vetus"), blaasinstrument voor kinderen, slurf van den olifant", mnl. tromp(e) „trompet, bazuin" komt van fr. trompe, dat nog meer overdr. bett. heeft dan ndl. t r, o m p en als instrumentnaam ook in 't Mhd. en Mnd. als trumpe v. ontleend is. — Trommel znw., Kil. trommel nog slechts = „trom", in samenst. al laat-mnl. (1497). Evenals laat-mhd. trumel (nhd. trommel), mnd. &unmet v. „trommel" van trom gevormd. — Trommelen ww. Sedert 't laat-Mnl. en 't laat-Mhd. Trombone znw., nog niet bij Kil. Uit it. trombone (augmentativum van tromba; zie t r o m), misschien via 't Fr. Tronen ww., nog niet bij Kil. Van troo n, dus dial. met d. Tronie znw., sedert 't latere Mnl. Uit fr. trogne (oorsprong onzeker). Ook in 't Fri. en Ndd. ontleend. Tronk znw., mnl. troncm. „ tronk , romp, geslacht". Uit fr. trone (< lat. truncus). Een gunstige omstandigheid voor de ontl. was het ospr. germ. stronk. Troon znw., dial. met o (vgl. II t o o n), mnl. (moon, trone m. „troop, hemel". tro'n (nhd. throe), mnd. trdn owfri. troen m. „troop". , Uit lat. thrortus (< gr. P. oOros), al of niet via fr. &due „troon". l'IMONEN. Troonen ww. Zie t roggel en. Troost znw., mnl. troost m. „vertrouwen, troost, opbeuring, hulp, aansporing". = ohd. frost m. „troost, vertrouwen, hulp" (nhd. frost), os. trasi m. „troost", on. /•ust 0. „vertrouwen, zekerheid, hulp", waarnaast het on. bnw. /raw• „betrouwbaar, zeker" en 't got. znw. trausti o. „verdrag, verbond". Eng. /rust „vertrouwen" nit 't Ngerrn. Met ablaut mlat.(uit bet Germ.) trustis „trouwverhouding tusschen koning en gevolgsmatinee. Bij trou w. Sointnigen gaan van idg. (Iran-0(1)-, dru-st(h)- uit en vergelijken nperz. durukt „hard, sterk, grof, ruw", ciuru8t „gezond, geheel, joist, waar", nit *(1).21-stha- „in rohore stars, qui in robore est" ('t 2. lid bij st a a n), anderen nemen idg. drau-zd-, dr it-zd-aan en combineeren meer direct ier. Bruit „betrouwbaar". — Troosten ww., mnl. froosten „bemoedigen, troosten, steunen, aansporen". ohd. trdsten (nhd.trOsten), os. trdsliart „troosten'', on. t•eysta „vast maken, bemoedigen, vertrouwen". Tros (legeriros), Iii/. tros, Crosse. laat-mhd. trosse v. (nhd. Cross m.), mnd. trosse v fres m. „legertros". Evenals Kit. tros(se), mnl. tros, eng. truss „bonder uit ft•. troasse „id." (bij Ironsser ; zie torsen). — II Tros (van druiven enz.; een bloeiwijze), Kil. fres, trosse, torselt „ racem us, uva, botrus". Ook oostfri. fri. Wsch. I tros : oorspr. bet. „bundel". Evenzoo III tros (kabel), door lilt. „Sax." genoemd, mnd. trosse, trotze v. — Het is niet wsch., dat II tros van ofr. tros „stronk" koint, dat men nit vulgairlat. ' t717'82(8 lat. /41•8248 (gr. 1" vao;) verklaart : de heck woordgroep van ofr. terser, fr. Ireusser wordt wel biervan afgeleid. Vla. truss „tros" is wsch. een secundaire vorm naast struis „id." en wijst dus niet als ablautvorrn op germ. oorsprong van It t r o s. III Tros kan als oostndl.-ndd. woord bezwaarlijk nit spa. troza „touw" (afgeleid van vulgairlat. *Nrcere = lat. fo•quere ” (traaien, winden") verklaard worden. Trots, trotsch, trotseeren. Zie tarten. I Trouw znw., mnl. trouwe, tr awe v. ohd. triuwa /role), os. I rettwa , oofri. krid we, owfri. trouwe, ags. Crow, TRU!. 711 got. trig gwa v. „trouw" resp. „hulp, belofte, overeenkomst". Hierbij 't bnw. mnl. (ghe)trkee, (gke)trouwe (nnl. getrou w, II trouw), ohd. ga-trinivi (nhd. treu), os. (gi)triuwi, oofri. tridwe, owfri. trouwe, ags. (ge)triewe (eng. true), on. tryor, got. triows „trouw". Met ablaut mnl. be-trouwen, be-trdwen (nnl. gew. v e r-t rou wen; NB. mnl. trouwen, trdwen „zich verloven, huwen (trans. en intr.), ten huwelijk geven"), onfr. ohd. truer. (nhd. Outten), os. Trion, owfri. trouwa, ags. t•dwian (naast (reforian, van Wow), on. trtia, got. frauan „vertrouwen" en ags. trdwa m., on. trd v. „v ertrouw en , geloof, belofte", on. tar „trouw, bet rouvvbaar, geloovig". Deze vormen k omen met troost en ags. tram „vast, sterk" van een idg. basis dru-, derewe-, waarvan ook ier. derb „zeker'', gr. 4oOv • luzvvir. 'Aqietot (Hes.), obg. „gezond" (en drevl" e „lrQ(..)rov, mitiat, aviYp," drevati „ciexag a;" ? „ onveranderlijk" > „oud" ?), lit. drlitas „sterk" (? lie bij t roetelen), opr. d/rfavi, druwis „geloof". Deze basis dru-, derewe- is identisch met de bij I t e e r besprokene grondbet. „kernhout, hart van een boom". Voor de bet. vgl. lat. rdbur „hard bout, eikenhout, eik, kracht". — Trouwen (huwen), mnl. trouwen, Irdwen. = mhd. trdwen, triuwen, trouwen „verloven met, huwen" (nhd. trctuen), mnd. truwen, trouwen „de howelijksbelofte doen, huwen". Bij trou w in de bet. „belofte van huwelijkstrouw". — Trouwens bijw., Kil. troutvens „bona tide". Met bijwoordelijke s nit mnl. trouwen naast ouder entrouwen (uit voorz. i n of a a n + een casus van I trou w) „inderdaad" mhd. (en-) triuwen (end. trdwen, train, nhd. trawl), mnd. (en)tril wen „id.". Truffel znw., reeds nod. Evenals nhd. triye/, m. (> de. trOge/, zw. hygel), eng. truffle nit ouder-fr. (fr. top), dat verschillend wordt verklaard. — Truffeeren ww., nog niet bij Kil. < fr. Ira§ er. Trui (wambuis), Tenth. true, niet bij Ell. mhd. trove, treie, mnd. &die (trope, I reige) v. „trui, warribuis (ook als deel der wapenrusting)" (nlid. Troye• 712 TRUWEEL. o.). Ook ngerm. : on. treyja v., de. trOje, zw. trOja „id.". Waal' 't woord 't oudst is, is niet uit te maken. De all. van den fr. stadnaam Troyes is slechts een los vermoeden. — Kil. truye „zeug" (> „werktuig om nruren te ondergraven") gaat via fr. 011ie „zeug" op lat. troja „id." terug. Truweel. Zie t roffel. Tsjirpen. Zie tjilpen. Tucht znw. Zie toch t. — Tuchtigen ww., sedert Kil. mhd. ziategen (nhd. ziichtig en), mnd. tuchtigen „tuchtigen". Sluit zich van bij mnl. tuchtich „ingetogen", ohd. zuhtig „ disciplinatus" (nhd. ziechtig), os. (missi-)tuhlig „ (in-)disciplinat us" en ohd. zuhten „opvoeden" (nhd. ziechten), mnd. tuch,ten „id., tuchtigen". Tufsteen znw., Kul. ivfsteen, tofsteen, tuilsteen, Teuth. duy fstein. Evenals de. tuf, zw, tuff „tufsteen" uit het hd. woord tuf-stein, ohd. tuf-stein m. „id." (met allerlei vormvarianten); dit uit zuidit. tufo (< lat. /di* oorspr. osk.) „id.", waaruit ook fr. tuf (> eng. tug) „id." On11. van 't ndl. woord uit 't — eerst 16.-eeuwsche — tr. is niet aannemelijk wegens de chronologie. Tui (takel, touw om iets vast to zetten, touw voor 't tuianker), sedert Winschooten (1681). Van tuien (met touwen vastmaken), niet bij Kil., mnl. toyen „tuien" (Zaansch nog tooien en tooi). Dit van Kil. (nog N.Brab. zuidndl.- dial.) tuyeren, mnl. tdderen „vastbinden (speciaal het vee in de wei)", dat als afgeleid ww. op -eren werd gevoeld, inderdaad echter een all. is van Kil. tuyer (nog Kemp.), mnl. tuder, ladder m. „touw, riem, speciaal om vee vast te binden" (ook „aaneengebonden rist") = mnd. hider, tudder m. „id." (misschien ook = ags. tddor, tuddor o. „nakomelingschap" ?). Dit staat in ablaut (le : en) tot ohd. zeotar m.o. „dissel" (nhd. dial. zieter v.), ofri. adder, erig. tether, on. ylitr o. „touw". Dit woord, idg. * deutro-, * dzi-tro- en *dowo- (germ. * I tou w) kunnen van een basis deu-, don- „binden" komen, die clan verwant is met di- „id.", waarvan gr. (Tito, „ik bind", oi. dya,ti „hij bindt", gr. JErds, oi. ditd- „gebonden", TUIMELEN. duai ("den-) „school", lat. redimio „ik omwind". Zie nog t o o m, t u in. Tuig znw. o., sedert Kil., bier naast ghetuych = mnl. ghetuuch (gh) o. (zeldzaam en niet oud-innl.) „stuk goed, wat tot de uitrusting boort" = ohd. o.m. „stof, uitrusting, gerei, werktuig, onkosten" (nhd. zeug o.), (os. gitiug m. „uitgaven" ?), mnd. tick o. „id., toegeruste schaar, penis", laat-on. tiy i o. „werktuig, uitrusting". Van de bij t e u g besproken basis tux-, tuj-, idg. duq-. Evenzoo mnl. (ghe)tuuch, ghet2Ighe o. „getuigenis", mhd. zinc, geziuc, mnd. getich, ofri. tidy o. „id." en de bij get u ige besproken woorden. De bet.- ontwik keling van dezen continentaalwgerm. rechtsterm is niet geheel duidelijk ; men leidt hem wel of van * jateuxanan in de bet. „(als getuige(nis)) er bij brengen, (als getuigen) samenbrengen". Ook is de constante in, nooit eo, van at de bier besproken vormen opvallend : moeten wij misschien van een nomen • teujes- uitgaan ? Dan is echter de j vreemd, want de idg. es-stammers hadden aanvangsbetoning. — Tuigen ww. Van t u i g. Nog niet bij Kil. Vgl. mhd. ziugen „maken, verwekken, verwerven" (nhd. zeug en), mnd. Won „id.". — Tuigage znw. Ook ndd. dial. Vgl. takelage. Tuil (krans, ruiker), Kil. tuylken. Dial. (Antw.) = „kuif van sommige vogels". = mnd. Id/ rn. „bos (haren), vlok". Oorsprong onzeker : germ. *Ulla-, idg. * dd-lo- of germ. *tilZta-, idg. *dil-t/O- „het saamgebondene", bij tuien? Mogelijk zou ook verwantschap met todde wezen. Tuimelen ww., Kil. tuymelen „kopje duikelen, equilibristentoeren uithalen, zich wentelen, buitelen, storten" (intr.), ook trans. : „wentelen, draaien", mnl. timelen en amen „tuimelen, vallen". mnd. amelen „springen, Jansen, ronddraaien (van equilibristen e.dgl.), dartelen, zich onvast bewegen", Fri. tlimelje „buitelen, vallen", de. tumle „id.". In dgl. belt. met korte vocaal Kit. tommelen,tummelen, mnd. tummelen, fri tommelje, die eer met timelen identisch zijn dan er mee ablauten. Hiernaast met anderen anlaut Zaansch TITINIELA AR. (Jaime/en „tuimelen" , ohd. InmoM, lima/A „draaien" (intr.; nhd. taumeln,Inmmeln), fri. (Tilm „dot, waanzinnig". Deze dvorm kan met gr. .,9170) „ik kom aan . stormen" enz. (zie d e u v i k, d i e r) gecombineerd worden, terwijl de t-vorm met gr. Ji lw „ik stort mij in jets, dying binnen", oi. apd-da- hullen in" (waarbij misschien ook ohd. zanAt „goed gaan" enz. Zie bij t o u wen in line) verwant zoo kunnen zijn. Dit is (Atter zeer onzeker. De heoordeeling worth nog moeilijker, doordat naast ook tumb-voorkomt, dat misschien secundair is, maar ook ouder dan kan zijn ; dan zoo dit als Con taminatieproduct van tumb-en Umte beschouwen wezen. Van tumb- ags. tumbion „dansen" (eng. to tumble), on. tv(mtkt „tuimelen, vallen". Vgl. ook mlid. tund)en „dartelen", Uit 't Germ. fr. toint)er „vallen" en verwanten. — Tuimelaar (soort dolfijn), reeds bij Kil. Ook du. en skandin. Tuin znw., west-N.Brab. zuidndl. dial. = „beg, omheining", Boinmelerwaardsch „doophek", mnl. tuun m. „ornheining, omheinde ruimte". = onfr. Cirn ohd. zitit zaun), (os. in de sanienst. skrank-lien) m. „omheining", ofri. tun rn. „id., hoeve", ags. tun in. „omheinde ruinite" (in verschillende speciale bett. ; eng. town), on. fiin, o. „id.". Identisch met gall. -deinum in Img(u)dienum, ier. ddiz „vesting", oorspr. = „oniheining". Nan van de basis dii, „binden" (zie tuie n) komen : oorspr. bet. „'t gebondene, gevlochtene". De combinatie met gr. Si. P(tP 01, „ik kan, vermag" (idg. „sterk zijn") is semantisch minder wsch. — Tuinier znw., nog niet bij Nil., — tuinman znw. noemt Nil. „Ho]. Eris.", evenals layn met de bet. „tuin". Tuischen ww. mnl. tuusseen „dobbelen, bedriegen". nind. Idsehen „id., ruilen" (> nhd. taasehen „ruilen"; kat-1411A. al ros-tiusehrere ni. „paardenkooper"; nhd. tdaseken, (lase hen „bedotten, bedriegen" is een v(iOr Luther nog slechts oostmd. bekende vorm). Ntisschien verwant net on. Inska „stooten"; de grondbet. van t u i s c lien zou dan zijn „gooien, 't TULBAND. 713 lot werpen, met dobbelsteenen gooien". Dit is ecliter een onzekere hypoihese. Nog vager is de combinatie met t u irn el en: het is niet aan te bevelen, twee woordgroepen, wier belt, a priori op zoo velerlei grondbett. kunnen teruggaan en die ieder op zich zelf etymologisch zoo weinig klaar zijn, met elkaar te verbinden. Met Kil. tuytelen „commutare, permutare" best aan wellicht associatieve betrekkingen. Tuit znw., mnl. tote v. „vlecht, lok". = mnd. ate v. „horen, horenvormig voorwerp" (> nhd. tote, Ate), fri. tale „tuit" , tut „gapende of opgeblazen mond, lief bekje, kus", noorw. dial. ni. „snuit, lootje (van een plant), horen oin op te blazen". Hoort eensdeels bij toot : tilt(a) „spits voorwerp", -anderzijds bij het onomatop. mnl. Wen „toeteren, suizen" (nnl. tuiten, toot e n), nhd. /Wen, mnd. Oen „op den horen blazen, toeteren", mhd.-md. er-tiutot „weerklinken",fri. hilsje,toetsje „toeteren, tuiten (de earen taitsje my)", eng. to toot „toeteren"; ook skandin.; hiernaast een dgl. basis met anlaut A. Vgl. nog loftuiting, beteuterd. — Tuit „radvelg" heeft wsch. oorspr. d-auslaut : Kil. tuyd, tuyt. Wellicht bij t uien. I Tuk bnw., nog niet bij Kil. Als 't een oud woord is, nit idg. * duq-nO „getrokken (naar lets toe)”, van idg. dug-(zie t e u g). Hierbij fri. „sehrander, bekwaarn"? lI Tuk znw. Mnl. komt al Mc (ck) m. „*beweging, *stoot, streek, list" voor, =mhd, zuc (ck) M. „id., manier van doen", mnd. ink (ck) m. „id.". Bij mnl. tueken enz. (zie tok kelen). Tuk(je) „dutje" (ook fri. tukje o.), waarbij tukken „dutten" (nog niet bij Kil.) is 't zelfde woord ; vgl. fri. knip(per)ke o. „middagdutje", zuidndl. een trek(sken) doen „een dutje doen". Tulband zriw., Nil. turbant. Internationaal woord, op torksch tu16end, dulbend, perz. dzdband teruggaand. De vorm met r (door dissimilatie) is zeer verbreid. Ouder-fr. ook tulban. T u 1band „een gebak" tulband „een hoofddeksel". Evenzoo is de bloemnaam t ulp, Kil. raid. /tape v., it. tulipa, 714 TULE. TWEE. fr. tulipe, eng. tulip 't zelfde woord. De bloem, in de 16.eeuw in Europa geimporteerd, is daar naar zijn vorm „tulband" genoemd. Een langere, dichter bij '1 grondwoord staande vorm is it. tulipano > ouder-nhd. tulipan(e) v. > de. tulipan. Kil. kept ook tulpe „tulband". Tule znw. Nnl. uit fr. tulle : genoemd naar een stad in Z.W. Frankrijk. Ook elders ontleend. Tulp znw. Zie tulband. Tult (12 balken), nog niet bij Kil. Uit de.-noorw. tylt, tylvt „dozijn, vooral van balken". Tumbler znw. Later-nnl. uit 't Eng. Tumult znw. o., mnl. tumult o. Evenals nhd. tumult m. (reeds in de 16. eeuw algemeen gebruikt), fr. turnulte nit lat. tunzuttus. Tunnel znw. Internationaal woord, sedert ± 1850, op eng. tunnel, eig. „tonnetje", teruggaand. Tureluur znw., nog niet bij Kil. Ms vogelnaarn onomatop. en in de bet. „deun" (nu verouderd) uit fr. turelure „id." (onomatop.). — Aft. tureluursch bnw. De aft. van dit bnw. van den landnaam Turelure in den ofr. roman Aucassin et Nicolette is to ver gezocht. Turen ww., niet bij Kil., misschien in de 16.eeuw (Trou moet blijken 6). Ook oostfri. fri. Oorsprong onbekend. Een combinatie met oi. duvds- „vooruit stre- - vend" enz. (zie t ou wen) is semantisch mogelijk, maar toch zeer onzeker. Turf znw., mnl. tort, turf m. „turf, zode, grasveld". ohd. turf (m.?), zurla v. „zode, plag", os. turf m. „id." (nhd. tort „turf" nit 't Ndd.), ofri. turf m. „id., turf", ags. turf v. „zode, grasbodem" (eng. turf; in 't Schotsch = „turf"), on. torf o. „zoden, veen, turf" (collectivum), lorfa v. „zode, stuk aarde, vel met haren". Uit bet Germ. fr. tourbe „turf, veen". Gew. combineert men ohd. zerben „zich wenden, zich omkeeren", ags. tearjlian „zich wentelen", wruss. dorOb'id „krommen, buigen", lit. darbas in palmischki darbai „vlechtwerk van loot", oi. darbkd- „bosje gras, een soort gras", drbkciti „hij vlecht, windt, knoopt". Veeleer echter beteekende turf oorspr. „afgestoken, afgesneden plag", 'f is dan met serv. diPdm, dIpati „rukken, scheuren" (oerslay. *dirk) verwant; met ablaut : gr. Qgno) „ik breek af, snijd af, pink", serv. drcIpclm, drdpljem, drdpati „verscheuren, krassen", slov. drdpa „lap"; idg. derp- is een verlenging van der- (zie I tere n). Ook kunnen we turf en russ. derbd „gerooid land" van een nit der- verlengde basis derebk- afleiden ; russ. derbd is wsch. ten onrechte bij ags. tearjlian enz. gebracht. Turkoois znw., als stofnaam o., Kil. turckoys. Internationaal woord, bij ons uit het Fr. = „steen uit Turkije". Mnl. al 't bnw. turkoys „Turksch". Turnen ww. Laat-nnl. uit hd. lumen, een in 1811 door Jahn gernaakt ww., in aansluiting aan turner m., 1650 bij Moscherosch = „jonge soldaat, flinke jonge kerel" voorkomend, dat ten onrechte bij de woordgroep van t o urnooi werd gebracht. Tusschen voorz., mnl. tusscen naast twusseen en twisscen (in noordndl. diall. zooals 't Zaansch nog lang gebruikelijk gebleven). Voor u< wi vgl. zuste r. mhd. zwischen, zwischen (nhd. zwischen), mnd. twiseken, luschen, ofri. twisk, twiska „tusschcn" ; voor oudere verbindingen van * twiska- met een voorz. in de plaats gekomen ohd. in zwiske'n, nniar zwiske'n „tusschen", os. undar twisk „id." (als bijw. „onder elkaar"), ags. be-tweox, be-twux „id." (eng. betwixt). Germ. *twiska-, ohd. zwisk, os. twisk „tweevoudig, twee", idg. *dwi-s-yo- is een collectivum, van (oi. dvi4, gr. (Tt;, lat. bis, ohd. zwir-o(r), on. tvis-var) „tweemaal" (bijwoord bij t wee) gevormd ; met dgl. qformans arm. erkip „tweemaal". — Tusschentijds bijw., nog niet bij Kil. Een formatie als e e r t ij d s; mnl. al tusseenmael(s) „tusschentijds" . Twaalf telw., dial. met umlaut twelf, rani. twale f, twaelf, twelef, twelf. = ohd. zwelif (nhd. zwOlf), os. twelif, twilif, twulif, oofri. twel(e)f, twilit, owfri. tolef, ags. twelf (eng. twelve), on. to/f, got. /waif „twaalf" Voor de formatie vgl. II e 1 f. Twee telw., mnl. twee. Oorspr. neutrale vorm ; de oude m. vorm nog in twinti g. In de andere germ. talen TWEEDE. onfr. tue:n(' rn ., ohd, z wenc zwa v., zwei o. (nhd. os. twene m., 6vd, Ivy; v., /zed o., ofri. twine m., twit' v. o., ags. Inrgen m., bra' v., 17.1, /14 o. (eng. two), on. tveir m., tvcr v., tvan o., got. twai m., twos v., tea o. „twee". De germ. flexie is belangrijk van den oorspr. toestand afgeweken, o.a. onder invloed van de pronominale flexie. Voor 't Idg. moeten wij een duaalvorm • (1(u)wd(n) aannemen. Deze leeft nog voort in ier. day, dd, vOcir een znw. dd (v. (11, 0. thi iz-), lat. duo (v. dime), gr. J .1"0), *(,10) (in 6c;)(.18x(x „12"), obg. riiiva (v. o. iii/v4"), lit. rlu (v. dvi;), arm. erica (ten onrechte anders opgevai), oi. (1(u)vali, (1(n)va (v. 0. (1(n)vd) „twee". Een niet klare formatie is alb. „id.". Op *thcci gaat ags. fd terug, 't steekt wsch. ook in on. t,otfvegu „20" ( . /(i-bijm). Het wgerm. o. ohd. zwei enz. wordt gew. op idg. *dwo(i)jd teruggevoerd en van denzelfden, starn als gr. (Soto; „dubbel, twee", oi. dvayci- „dubbel" (of *dwejo- afgeleid; veeleer is 't bij de oblique casus met germ. ai gevormd. In de compositie gebruikte het Idg. *dwi- (bijv. ags. twi-fdte, lat. bilges, oi. dvi-pid- „tweevoetig", arm. erkeam „tweejarig"), hiernaast echter *(1i- (lat. „2 jaren", gr. 6i-nov; „tweevoetig"); zonder w ook lat. (68-, all). 1,8`, wsch. ook ohd. (nhd. ofri. os. onfr. te- „uiteen" ( : got. (iris- „id."), gr. (Yt a „ door". lie nog t 11 s S C lr e n en al de woorden met t w-. Tweede rangtelw., niet bij Kit., zelden al mnl. nhd. zwei/e. Jonge formatie. Het oudere synoniern is an de r. Laterinn'. ook treeste naar eerst e. — Tweedracht znw., mnl. twaracht v. = mnd. 111'4117/eh/ v. „tweedracht". Een oudere vorm is mild. zwitrahl (nhd. zwietraoh/), ton;. tend. ofri. twidrach -/ v. „id.". Zie bij t wee. Oppos. van eendracht. Tweegevecht znw. o., tweekamp znw., nog niet bij Kil. Mnl. in gelijke bet. een-wije11 (gh) m. Tweeling znw., tnnl. hedline (gli) tn. (bri/inc). Evenals mud. /Mink 01. „tweeting" een vrij jonge V01111, afgeleid van tw ee. Een oudere du. vorm is ohd. zzriniling, mhd. zeineline, zwitline (nhd. zwitling) m. „tweeting", een aft. TWIJI. El.. 715 van (Aid. zwinal „gemellus". Met dezelfde bet. „tweeting" : '1. mhd. zwiseline gitwiso, mnd. twese(iink), ags. getwisa m., 2. ozw. tvinlinger m. (bij on. tvinnr, tvennr „dubber' ; zie t weer n), 3. ags. getwinn m. (*-twinja-; eng. twin) = (ge)twinn „dubber. Met ohd. zwinal, ags. (ge)twinn vgl. formantisch lit. thy/Ede, dvyniczei „tweelingen"; de vormen onder 1. sluiten zich formeet bij idg. *dwis „tweemaar (zie bij tusschen) aan. Tweern, twijn znw., Inn!. twern, /waren, beam, leijn m. = mhd. (nhd.) mnd. /went m. „tweern", ags. twin o. „linnen" (eng. twine). Hierbij het ww. tweernen, twijnen, mnl. twernen, twerenen, twaernen, twinen, ohd. zeirndn, zwirndn (nhd. zwirnen), mnd. twernen, eng. to twine „twijnen". iiit ouder twiznen,-dn. De differentieering van de vormen wordt verschillend verklaard (dgl. doubletten bij heed e, leer en), o.a. in verband gebracht met oorspr. onbetoondheid resp. bijtoon van de op zn volgende syllabe. Hetzelfde twizna-, dat wgerm. de speciale bet. „dubbel gedraaid" aannam (ook de. tvinde, zw. tvinna „twijnen"), komt in 't On. voor als tvennr, tvinnr „dubbel" (waarbij het ww. tvinna „verdubbelen"). = lat. bin1 „telkens twee", idg. *dwi-s-no-. Vgl. bij twee en tusschen. Tweespalt znw., door Kit. „Sicarnb." genoernd, nog niet mnl. Naar hd. zwiespalt in. (Iiihd. al ::-wi,speltunge v. „ t weespalt"), van spalten (zie spou w en). Tweesprong znw. Volgens Kil. „Holt." voor twee-wegh. — Tweestrijd znw., nog niet bij Kil. Wel al mnd. 124, twi-strit „tweekamp, strijd". — Tweevoud znw. 0. 't 0. van 't verouderde bnw. tweevond. Zie verder bij eenv o u d i g. Twijfel znw., mnl. lava, leVel m. „twijfel, onzekerheid, wanhoop". = ohd. zwival m. o. (nhd. zweifel m.), mnd. hrivel tw1fel (os. al twitti „twijfelachtig"), ofri. twivel, lei/11 m., got. tweijf ace. „twijfel, aarzeling, onzekerheid". Evenals ohd. zwivo in. „twijfel", ags. ye-hrd:fan „scheiden" bij t wee. T w ij f e I kan Of van de verlengde basis germ. tug- worden afgeleid Of als een idg. samenstelling worden bescbouwd 716 TWIJFELEN. evenals lat. duptus, gr. (I tnAO; „dubber (zie v o u wen). Met gelijke bet, met gutturaal formans ohd. zweho ,os. tweho, ags. tweo m. „twijfel" (ook met 2, maar met t : got. tweihnai „dubbel, twee", on. tvWnn „dubber, ags. betwWoh, betwe'on'unz, eng. between „tusschen"), terwijl on. t//ja v. „twijfel" rnisschien op *twijdnteruggaat (vgl. dan mill, ta m. - „twist, twijfel", olid. zwi o. „tak" < * Voor de bet. vgl. lat. dutaus „twijfelachtig", gr. i (Totn „in twijtel", earcio, „ik twijfel" (zie ook bij t w is t), 8i6(F)otxa, arm. erknC,im „ik vrees", die alle bij twee hooren, ook ndl. in tweestrij d z ij n, gr. dremitza egenieieck in gelijke bet. Twijfelen — ww., mnl. twivelen, twifelen. = ohd. zwivaldn (nhd. zweileln), os. twfflon „ twijfelen, aarzelen". Twijg znw., volgens Kil. „Ger. Sax. Sicamb. Eris. Holl.", mnl. twijch m. = ohd. twig o. (nhd. zweig m.), mnd. hack o. „tak". Met ablaut ags. twig o. (eng. twig) „id.". Bij t wee. Voor de bet. vgl. ohd. zwio. „tak" (*telja nhd. uhr v.). Een wsch. oude ontl. uit rom. ara < lat. /diva „uur, tijd" (< gr. co); -T vgl. krui n, moerbe i. Eng. hour „uur" uit ofr. (h)ore (fr. heure). — Uurwerk znw. o., reeds mnl. Uw bezitt. vnw. (oorspr. alleen 2.pers. mv., maar reeds mnl. ook enk.), dial. ook ou(w) (frank.), oe(w) (saks. Kamp.), jou(w) ook alg.-beschaatd), joe(w) (gron. zeeuwsch; w vla j o(e)n), mnl. d(w), jon(w). Jongere vorm naar in ij n enz. naast ouder gyve, = onfr. iuwa, ohd. (frank.) iuwdr, iuwu, iuwa 5, os. euwa, iuwa, ofri. hare, met r-tormans ohd. iuwe•r stain ever-), ags. cower, flower (eng. your). Sluit zich aan bij den dat. acc. van 't personale, mnl. 21, jou (nnt. u, j o u, dial. ook ou, Woe), onfr. ohd. iu accus. iuwih, nhd. euch), os. eu, iu, ofri. in, ags. Wow, (eng. you). Het Got. heeft ale dat. " tINVENT. accus. van 't pers. vnw. iztvis, On. den oorspr. hiermee identischen vorm y& gedissimileerd) •, hierbij het possessivurn got. izwar, on. y(v)arr. 't Wgerni. heeft wsch. denzelfden vorm bezeten ; dan is de z (r) verdwenen •, hoe, dat is moeilijk na te gaan. De stain *ewe-ook in ier. si, kymr. chici „vos" (*sores); gr. og)L;) „gij beiden" < *(r[0")? Voor den synoniemen stam * * vgl. bij gij, evenzoo voor den V. Vaag bnw., nog niet, bij Kil. Evenals nhd. rag, eng. vague uit fr. vague (< lat. yaps „zwervend, onvast"). Zuidndl. vaag „woest, onbewerkt" is al nit 't Mnl. bekend. I Vaak znw., inn]. vake, vaee m. (d`? N.B. achterh. faok naast vaak). = in nd. yak „slaap, slaperigheid". Hierbij 't ww. vake n, mill. vaken (onpers.) = onfr. faeon „dormitare" Oorsprong onzeker. II Vaak bijw., Eli. vake, vaken („Sax. Eris. Sicamb, Holl."), Inn], (vooral oostriml.) vake. = mnd. rake, vaken(e), ofri. taken „vaak". Oorspr. een dat. mv. (vgl, w ij le n) van v a k in de bet. „tijdruirnte" (die vooral aan ags. free o. eigen Mhd. (Ind.) komt gevach bnw. bijw. „herhaaldelijk" voor. Vaal bnw., mill. vale, vain. = ohd. fall) (falawdr ; nhd. fall, fahl), os. fain, ags. fealo (eng. on. A/2. „vaal, geelachtig, grijsachtig", germ. *fat obg. plavrc „witachtig", lit. patvas. „bleekgeel". [De door meerdere parallelen gesteunde cornbinatie hiermee van lat. pains „inoeras", oi. palvald„id., vijver” en die van gr. 7i/1.6;, dor. ',1(1).6; (*palso-'?) „madder, moeras" met lat. pallidres zijn loch hoogst onzeker.] Lat. pa/Zi/us „bleek" heeft eer 't formans -noof -so-(met -soof -kolit. pd/szus „gelig, vaal", ksl. pelesii „grijs") dan -wo-. Met nog andere formantia gr. Hat 6;, lit. pilkas, arm. alevor, oi. „grijs", pdvdit -„wittig, gelig, Meek". Met e-vocalisrne hagelandsch A ntw. v(V/ „vaal", westf. fel „gelig wit", gr. Apia 6.; „blauwzwart, loodkleurig", lit. pc(,' „niiiis" : net schwundstu re inc. VAANDEL. 719 norninatiefstam *ju-. Voor de germ. flexievormen vgl. II non s. Ook bij u komt een dgl. genitief your als daar : mnl. direr (nnl. u w e r), ohd. hewer (nhd. euer), os. euwar, iuwar, -er, ags. dower, lower, on. y'(v)ar, got. izwara „uwer". De germ. duaalstam, waarvan o.a. de dat. accus. os. ink, ags. inc, on. ykkr, got. inis, is buiten 't Germ. niet bekend. — Uwent (in te u went en in samenstf.). Als onzen t. liath, kymr. llwyd (*pleito) „grijs". Zie - nog v al k. Vaalt znw., mnl. vaelt (vaelde) m. De t is als bij k r u i t, z a t te verklaren en de bet. gaat op „(door planken) afgesloten ruimte, (planken) twining" terug. = os. faled „koestal", mnd. veil m. „omheinde ruimte, o.a. voor 't vee, mestvaalt", ags. fall (oud falud, falved) o. „stal", ouder-de.la/d „schaapskooi". Wordt wel bij vouwen gebracht. De bet. maakt ook verwantschap met on. fit)/ v. (*fad-) „plank" aannemelijk. Hiermee verwant is ksl. polica „id." ; wellicht ook oi. phdlaka„id.” : clan is de oorspr. bet. dezer woorden „afgespleten stuk" : vgl. oi. phdlati „hij splijt" (intr.); verdere verwanten bij spouwe n. Vaam znw. vade na. Vaan znw., mill. vane m.v ohd. fano m. „vaan, dock" (nhd. fahne v.), Os. fano m. „doek", ofri. ags. fona na. „vaan" (eng. vane), on. (gunn)fani - - rn. „id.", got. fana m. „doek". De oorspr. bet. is „stuk goed" en wsch. komt germ. * fanan-met het formeel opvallende lat. pannus „lap" van de basis (s)pen-odechten", waarvan ook lit. pinit, pe'nli „id.", obg. ping, peg „spannen, ophangen", o-pona „gordijn"; ook ier. anart „linnen kleed"1 Zie verder spinnen. Gr. Tiii vo;, gliTpiov „op de spoel gewonden draad van den inslag" kan verwant zijn, maar ook anders verklaard worden. Uit het Germ. fr. fanon „ lap" en gonfalon, it. gonfalone „vaandel" (ohd. gund-fano m. „id."). Vaandel znw. 0., sedert de 16.eeuw; de vorm vendel sedert Kil, mlid, — 720 VAANDRIG. venel (naast venelin, nhd. fehnlein) o., mnd. ven(d)el (naast ven(d)lin) o. „ vaandeltje, vaandel". — Vaandrig znw., sedert Kil. Onder invloed van nhd. fahn(d)rick 111. (een Secundaire vorm naast mhd. van(e)re, venre, ohd.fatteri, mnd. vanere, venre, vane). m.) „vaandrig" opgekomen. Vaar bnw., bij Kil. in verrekoe - „taura". = westf. far, oostfri. fdr,fdr, fri. fear, eng. farrow „gust, vaar". Grondvorm *ferwa-(of *fartoct- ?). Wordt wel bij vaars gebracht. Veeleer wijst de speciale bet. „'t vorig jaar gekalfd hebbend (en nog melk gevend)" op verwantschap met ohd. frni, os. fern, got. fairneis „van 't vorige jaar, oud", lit. pernai „in 't vorige jaar", mild. vert, on. i-thrt „id.", oier. on hurid „ab anno priore", nier. i nuraidli „in - 't vorige jaar", gr. rtiQuat, arm. kern, oi. partit „id.", de laatste vormgroep uit idg. *per-ut(i). Voor perzie II v e r - en I ver; -ut(z) bij lat. vetus „oud", gr. i'to; „jaar", obg. veNcRi „oud", lit. vauseas „id., bejaard", alb. vlet, oi. vatsa-„jaar". Zie nog bij ram. Vaardig bnw., nml. vaerdich, ve(e)rdick (gk) met ruime bet.-sfeer. = ohd. far*, fen* (nhd. fertig), mnd. verdid (> laaton. fertugr). Aft. van - vaart met de oorspr. bet. „tot gaan bereid". Voor de bet. vgl. berei d, gereed. Vaars znw., mnl. vaerse, ve(e)rse v. mnd. verse (nhd. fiirse) v. „vaars". Met gramm. wechsel (rz > rr) ohd. far (rr), fano (nhd. farce), mnd. mnl. var(re) (nnl. v a r), ags. fearr, on. farri m. „(jonge) stier". Met een n ofri. tering m. „var, stier", Zaansch (verouderd) vering „but, springstier", dial. ndl. veining „var". Verwant met kymr. erthyl „te vroeg geboren dierjong", gr. rt4ts, 7tOeits, 7tO(ra, „kalf", tech. s-pratek „ontijdig geboren k al f", arm. ort` „kalf", (ook oi. prthuka„kalf, jong van een dier, kind" ?). Al deze woorden komen van den wortel van lat. pario „ik breng voort", lit. pera „ik broed". Vaart znw., mnl. vaert (d) v. (m.). De stamauslaut -t ontstond door invloed van het suffix -t (vgl. buur t). = onfr. VADEM. fartk, ohd. fart (nhd. fahrt, eenmaal ohd. kina-varth), os. lard, ofri. ferd, ags. fend, on. fer?i v., germ. yarbi-, yarti. Van den stam van II var en - met de bet. „het gaan" en daaruit ont stane bett. Vaartuig znw. o., nog niet bij Kil. Hd. fahrzeng o. sedert de 17.eeuw. Vaas znw., nog niet bij Kil. Uit fr. vase it. spa. port. vaso ( pano „ik leg", alb. pa, pa- „ zonder, on-”, ay. pa-zdayeiti „hij jaagt op de vlucht". Ook kymr. ona-dent „ex eis" en lit.pa-, po-, slay. po- , pa- worden hier nog wel bijgevoegd, ook wel de voorzz. lit. pO, slay. po. Vandaag bijw. Evenmin als van- naeht Inn'. Vandaan bijw, Zie d a a n. FANG. VARKEN. 723 Vang znw. In alle bett. bij vange n. Mnl. vane (gh) m. = „vangst", Kil. vangh, vanek = „het grijpen ; val, strik ; vleezig deel aan de dij van een rund". Ohd. os. fang m. (o.) reeds in samenstt. als ana-fang „het aanvatten, aanvang", ofri. ,fany,, feng m., vooral in samenst.. = „het grijpen, wat iemand krijgt, portie", ags. feng m. = „greep, huit", verder veel in samenst., on. fengr m. = „buit", fang o. „greep, vangst". Vangen ww., mint. vanghen. Een naar het verl_ deelw. en het praet. opgekomen vorm naast gewoner flint. vaen ohd. os. .ftikan (nhd.langen, nog niet mhd.; wel onfr. - Tango/ en mnd. vangen), ofri. ags. fan, on. fa, got. ,fdhan „vangen, grijpen" (* favzanan). Voor de vormen vgl. hange n. Gew. als genasaleerde vorm van de basis pick-(waarvan o.a. oi. pdc„strik, strop"; zie v o e g e n) beschouwd. Plausibel is echter ook de combinatie met po. prk, russ. pule „bundel", die op een idg. basis (penq-) povq- ofpavqwijzen. Zie span g. — Vangst znw., nog niet bij Kil. Een jong ndl.-ndd. en door ontl. de. zw. znw. Ouder is *favja- *,favji-(zie van g). 't Got. heeft ga-feihs m. (ofga-fdh o. ?)„ vangst". Vanielje znw., nog niet bij Kil. , Uit fr. vanille (spa. vainilla, demin. van vaina „huts" < lat. vagina). Ook elders ontleend. Var (jonge stier). Zie vaar s. Voor v a r „rnannelijk zwijn" zie varken. I Varen znw., mnl. varen (m.o. ?). = ohd. .far(a)n (nhd. farn) m.o., os. Earn, ags. fearn m. (eng. fern) „varen". De bijvorm rid!, dial. varem, ohd. faram, mhd. farm m.o. wordt voor jonger gehouden. Oorspr. bet. „veer > veervormig blad" : germ. *farna- oi. par)? a-„veer, blad". Verder zijn ier. raith (*prati-) „ varen" en met reduplicatie russ. pciporot', lit. papartis „id." verwant, en ook misschien obg. pero „veder" (zie echter bij v e d e r). Voor de bet. vgl. nog gr. meets „varen" : nTsyfil, „vleugel". II Varen ww., mnl. varen „zich voortbewegen, gaan, reizen, varen, zich gedragen, zich bevinden, voeren". onfr. ohd. faran (nhd. fahren), os. faran, ofri. fara, ags. faran (eng. to fare), on. fara, got. faran „zich voortbewegen" (ook in specialere en overdr. belt.). Ilierbij vaar t, II veer, I voere n, II v e r- en mnl. voort (d) m. „doorwaadbare plaats" (nog dial. en in plaatsnamen als Amer sfoor t, familiena men als ten V oor d = ohd. fart m. (nhd. fort v.), os. -ford (in plaatsnamen als lieriford), mnd. vorde, rod m. „id.", ofri. forda m. „overgang over een water", ags. ford m. (eng. ford) „waadbare plaats", noorw. ford m. „weg door een moeras" ; vgl. hiermee gall. Ritu-magus, Augusto-ritum, okymr. rit „doorwaadbare plek", lat. porta „deur", portus „haven", ay. paktv„ doorwaadbare plek, brug”, paratav„ doorgang, overgang, ingang”, met ablaut on. fi (fiZr m. „inham". Verder zijn o.a. verwant : gr. reOeos „gang, doorgang", nseciw „ik dring door", ksl. na-periti „doorboren", russ. porOm „pont", alb. pruva, pruva „ik bracht, voerde", arm. /lord „betreden" (bnw.), oi. piparti „hij brengt over, geleidt, redt". Varken znw. o., dial. verken, mnl. varken, verken naast ouder varkijn, verkijn o. = mnd. (varken) verken o. „varken, big", Tenth. verken „varken". In tegenstelling tot andere woorden met dial. e naast a voor r + gutturaal (vgl. erg, m e r g) is hier een vorm met door umlaut uit a ontstane e aan te nemen : *farzina-, * farkina-. Vg!. ohd. nhd. ferkel o. „big", die tegelijk er op wijzen, dat de vormen met A; niet van die met y, te scheiden zijn. De genoemde vormen zijn afleidingen van germ. *farza-, ndl. v a r „mannetjeszwijn", nog niet bij Kil., °lid. Await, lark o. „varken, big", ags. fearh m. „big" (eng. farrow) ier. ore, lat. portus, gr. wiexo; „ varken", lit. paNzas „gecastreerd varken", ksl. *prasii, waarvan prase „big". Ofschoon de k van v a rk en enz. opvallend is (aan *farza-kina-mag nauwelijks gedacht worden), is de directe combinatie van dezen k-vorm met ksl. prazii „mannelijk dier", russ. pOroz „bol, slier" (dial. ook voor andere 724 VAST. dieren) niet aannemelijk. Voor 't suffix germ. -ina- zie z w ij n. Vast bnw., mnl. vast. = onfr. os. fast, ofri. fest, ags. fast (eng. fast), on. fastr „vast". Hiernaast de -ia-stam ohd. festi (nhd. fest; bijw. ohd. fasto „vast", nhd. fast „bijna"), os. /esti „id." Germ. .fasta- (fastu- ?) = arm. hast „id.". Wsch. ook hierbij oi. pastya- „woonplaats” ; lat.. postis „deurpost" kan op andere wijze evengoed verklaard worden. Vasten ww., mnl. vasten. = (onfr. fastinga v. „het vasten"), ohd. fasten (nhd. fasten), mnd. vasten, ofri. festia, ags. fastan (*fastian? eng. to fast), on. fasta, got. !Man „vasten" ; oorspr., zooals nog in 't Got. : ,,vasthouden, inachtnemen" (vgl. lat. observdre „inachtnemen, vasten") : van vast. Misschien van uit het Got. verbreid (vgl. k e r k)? Of reeds oergerm. met de bet. „vasten" ? Hierbij de znww. ohd. fasta (nhd. faste), os. on. fasta v. „het vasten" en mnl. vastene v. (nnl. v a st e n), os. fastunnia v., ags. fasten o. „id.", got. fastulmi o. „id., het inachtnemen". Uit het Germ. obg. po8t1 „het vasten", postili se „vasten". — Vastenavond znw., Kil. vastenavond, vastelavond (vastnacht „Germ. Sax. Sicamb."), mnl. vasten-, vastet-, vasavont m. = mnd. vasteldvent, ofri. fest(el)uvend waarnaast mnd. vastnacht, mhd. vast(el)- naht v. (vas(e)nalit; nhd. fastnacht) „vastenavond, dag resp. dagen v66r de groote vasten". Voor -el- vgl. bij schrikkeljaar. I Vat znw. o., mnl. vat o. = onfr. vat, ohd. fag (nhd. lass), os. fat, ags. fat (eng. fat; vat nit 't Ndl.), on. fat o. „vat" (ook voor andere voorwerpen ter berging gebruikt). Verwant is lit. . pitdas „pot", misschien ook oi. palla- „groote bak voor koren” (= klassiek-oi. *padra- ?). lie verder vatte n. II Vat (het vatten, handvat). Reeds mnl. mnd. afl. van 't ww. vatten, mnl. vatten naast ouder, nog dial. vaten (naar ghi, hi vat, vatte, ghevat uit vatet, vatede, ghevatet). Dit = ohd. fa3jdn „samenpakken, pakken, beladen, omvatten, opnemen, (be)kleeden, rusten" (nhd. fassen), mnd. vafen „id., VtelITEN. aanvatten, begrijpen, vastmaken, vaststellen, (voorloopig) doen ophouden, de grondslagen leggen", ofri. fatia „ samenpakken" (bi-fatta), on. fata (veg sine) „vinden", ablautend met on. feta (lens) „id.", ags. f Riau „ halen, brengen" (eng. to fetch; ook ags. fcetian). Hierbij I vat, veter (ook anders opgevat), ohd. fesjil m. „draagband" (nhd.fessel v.), ags. fetel rn. „id., gordel", on. legit m. „schouderriem" en met quantitatieven ablaut ohd. gi-vd5i o. „proviandlading" (nhd. gefdss), ags. fa:tels m.o. „vat", ,fdled „versierd", on. fdta „met lets te doen hebben", got. feljan „uitrusten". De bet. van on. fata, feta (dit ook zonder object = „komen"), ags. fetian mag geen aanleiding zijn om de hier behandelde woordgroep met idg. peel-, germ. fet- „gaan" (zie v o e t) te combineeren ; ook ksl. po-pack,po-pasti „vatten" mag ons daar niet toe overhalen ; dan zijn nog eer alleen deze ags. on. vormen bij fet- „gaan" te brengen en van fet- „ vatten" te scheiden. Voor fet- „vatten" zie bij vat; hierbij nog ier. iadaim „ik sluit" ?? Ook lat. oppidunt „ingesloten ruimte, stad" ? Een andere, weinig aannemelijke hypothese combineert vatten met opr. pijst „dragen", lit. iemaitischpyde „droeg". — Vatbaar bnw., nog niet bij Kil. Vazal znw. Internationaal woord. Uit fr. vassal (van mlat. yams „dienaar, vazal", dat voor kelt. gehouden wordt), dat mnl. reeds als vassael m. (ook bij Kil.) was ontleend. Veehten ww., mnl. vechten. onfr. ohd. ffi tan (nhd. feckten), os. ,fehlan, ofri. fig chla, ags. feohtan (eng. to fight) „vechten". De hier-en-daar, ook in 't Ndl. voorkomende bet. „zich inspannen" is jonger. Wsch. van de bij yacht besproken basis per- „ (INA) plukken" : vgl. voor de bet. ndl. plukken „ plukharen, vechten", lit. pesztis „plukharen", pentikas „vechtersbaas" , pentimes „vechtpartij" . Minder wsch. heeft men „ablautentgleisung" en verwantschap met lat. plans „vuist", ?myna „strijd", gr. 7ci „met de vuist" aangenomen, die verder weer met lat. pungo „ik steek", ier. 'og, dat. my. uigib „zwaardpunt" gecombineerd zijn: VEDEL. Os. fiukta „acie" is als een frisisme onfr. ohd. fehta v., mnd. vechte v. (o.) of eer = de dat. van ofri.fiticht, ags.leoht o. „gevecht" (eng. Mt) op to vatten. Vedel (v e el) znw., mnl. vedel(e) v. = ohd. jidula (nhd. fiedel> nnl. fi e d e 1), mnd. vedel(e), veddel(e), ags. 'Mete (eng. fiddle), on. jit la v. „viool" Gew. leidt men dit germ. woord evenals fr. viole, it. viola (ndl. viool; ook elders on tleend) van mlat. vitula „viool" af. Opvallend is dan de germ. ,h. Die is begrijpelijker, als wij in vedel een germ. aft. van de basis idg. pci-, poi-, pi-zien, waarvan obg. pojq, peti „zingen" komt. Vedelen ww. Reeds mnl. mhd. mnd. Ags. reeds fiZelere m. (eng. fiddler), on. fitlari m. „vedelaar", een ook mnl. (nnl.) mhd. (nhd.) mnd, woord. Veder, veer znw., mnl. veder(e) v. „veer, vleugel". = onfr. fethera v. „penna", ohd. fedara v. „id., veer" (nhd. feder), os. fethara v. „veer, yin", ags. ,feZer v. „vleugel, veer, pen" (eng. feather), on. fir2N. v. „vleugel, veer, yin, blad van een speer". Veronderstelt met kymr. aderyn, my. adar „vogel" (okymr. eterin, my. afar), lat. pro-ptervus „voorwaarts strevend", gr. 7trEQ6p „vleugel" obg. pero „veer" ?), ay. fra-ptdr9-10„vogel" , oi. paw-„vleugel" en (met n formans) kymr. adan „vleugel", ier. - (*petno-)„vogel" , lat. penna „vleugel,veer" (*pet-s-net-; voor onder *pet-nd-?) een idg. r-n-afl. van de basis pet-„vliegen" , waarvan kymr. ked, hedeg „het vliegen", lat. prae-pes „vooruitvliegend, snel", gr. Triropett „ik vlieg", oi.pcitati „hij vliegt, daalt, valt". Dit pet- is identisch net pet„vallen, zich bewegen naar jets toe” ; vgl. behalve oi. pdtati : tat, peto „ik ga af op", gr. ninrw „ik val", alb. perpjelc „steil". Len opvallende germ. vorm is ohd. lethdha, Ptak (idg. -t-n-? nhd. fillick) m. „vlerk", mnd. vit(te)k „id.". Vee znw. o., mnl. vee o. „vee, stuk vee". onfr. le o. „vee, stuk vee", fin o. „pecunia", (Md. ,fehn, filcu (nhd. viek) o. „id.", os. tau, Jihn, fe o. „vee, bezit", ofri. /id o. (m.) „id., geld", ags.feok o. „id." (eng.fee „honorarium"), on. fe o. „id.", got. faihu o. „id.". lat. peon (peens, gen. -oris en -udis) „vee" (waarbij pecilium „vermogen", VEEL. '725 pecdnia „geld"), oi. pdcu-, pace'-„vee". Met opvallende gutturaal oudlit. pekus, opr. pecku „id." (ontl. ?). Ook hierbij ier. Eoch-aid (= oi. pacnc-pdti-?)? Voor de bet. vgl. bij genie t en en sc ha t. Bij idg. 'peke-is de bet. „vee", wsch. speciaal „schapen, schaap, woldier(en)" de oudste : het woord zal wel bij de onder yacht besproken basis pd-be hooren. Obg. pisu „hond" is bezwaarlijk verwant. I Veeg (het vegen), nog niet bij Kil. II Veeg bnw., een oorspr. vla. vorm met é = ndl. ei uit ai vOtir umlautsfactor, mnl. veghe, veigke. ohd.feigi (nhd. feig), os. fegi, ags. fcige (nog schotsch fey), on. feigr „veeg, sterven moetend". Dit is de meest alg., blijkbaar oern.- en wgerm. bet. Oorsprong onzeker. Men is van de grondbet. „gemerkt, geteekend" uitgegaan en heeft dan ohd. os. feh, ags. fah, fag, on. fdinn „bont", got. jilu-jaiks „menigvuldig", gr. Tio&xiAoc „bont", obg. pgq, pisati „schrijven" , lit. pesza, pJszti „id." , oi. pimrati „hij versiert, vormt", pecas„gedaante, kleur" gecombineerd. Ook zou germ. faijia-met de bet. „geveld zullende worden" met gr. Tie i ,t(0 „ik scheer, kras", atzy6; „scherp, smartelijk", oi. piincdti „hij hakt uit, snijdt recht" gecombineerd kunnen worden. Beide bases zijn oorspr. identisch : ze zullen in 't Idg. een dgl. arbeid als tatoueeren hebben aangeduid. Zie nog bij v i n k. Anderen combineeren germ. faijia-met lit. paikas „dom" ; beide woorden worden wel van de bij v e t besproken basis afgeleid (zeer onzeker), ook wel van de bij v e e t e besprokene. Het aannemelijkst is nog, dat * faijiamet de grondbet. „veroordeeld" direct hiervan kornt Veel onbep. telw., mnl. vale, reeds als bnw. gebruikt, maar ook nog in de oudere functie van znw. (met gen.), ook als bijw. onfr. vito, ohd. filo, filu (nhd. viel), os. jilo , filu, ofri. f elo, fele, fel, ful(e), ags. feta (feala, feola, feolu) znw, o. (in de continentale talen geleidelijk bnw. geworden) en bijw., on. fj(21(in samenst.), got. film (gen. jilaus) znw. o. en bijw. „veer, als bijw. „zeer". = ier. it bnw. „veel", idg. *petit-. Ablautend 726 VEELAL. met gr. gmiis bow. „id.", oi. purai „v eel, rijkelijk", lit. parpi la (lees her pita) „in overvioed". Verwant met v ol. Veelal bijw., niet bij Kil., wel mnl. Formatie als meest a I. — Veeltijds bijw., sedert Kil., die 't „Hon." noemt. Teuth. reeds veelmail. Veelvraat znw., nog niet bij Kil. Van v e el en vraa t. Een in het Du. ouder woord evielfrass : hier komt het reeds in 1408 = „ursus gulo" voor, de echt noorsche naam van dit dier is jerv, (sedert de 14.eeuw). Veem znw. (d e, h e t), mnl. veem (veme) o. (Amsterdam). Niet to scheiden van Kul. veeme („ vei us. Sicamb. Westphal. Sax."), mhd. veime, md. ook veme v. „straf, veetngericht" (nhd. fenze), nand. veme, veime v. „id., verbond, landvrede", ofri. de aft. for-fenza „veroordeelen tot wellies van burgerrechten". De veemgerichten waren een westf. instelling. Of de oorspr. bet. „verbond" dan wel „straf" is geweest, is bezwaarlijk uit le maker'. In het eerste geval zie vim (onwsch.), in het tweede kunnen we van * fai-m(i)6(n)-(bij v ij and) of van *faix-m(i)d(n)-of *faij-m(i)d(n)-(bij veet e) uitgaan. Gr. TtOte'i (> lat. poena), ay. kaend-„straf" kunnen wegens den labiovelaren anlaut bezwaarlijk verwant zijn. Zie vent) oot. Veen znw. o., mnl. verse, veen o. v. = os. feni, mnd. yen (tn. o. ? nhd. fehn o.) „moeras, veen", ofri. fene m. „weiland". Oorspr. notnin.-acc.-vorm got. Tani o. „slijk", on. fen o. „moeras". Hiernaast met wgerm. an uit n(n)j der casus obliqui NBrab. v4I o. „een soort zandgrond", Antw. yen o. „klein meer in een heide" (aehterh. venue v. „id."), NHo11. gron. oostfri. yen, ofri. fenne m. „weide" (owfri. faen ook o.), ags. fen(n) rn. o. „slijk, moeras" (eng. fen) en met overgang naar de v. flexie mnl. venue „veen, moeras" (nog dial.), ohd. fenni, fenna „moeras", mnd. venue „id., veen", ofri. fenne „weiland". Verwant is ier. an „water", gall. anam „paludem". Opr. pannean „turfland" kan ook verwant zijn. Of komt het evenals it. fango, fr. fange „slijk" uit het Germ.? Vgl. vocht. De verklaring der hierboven behandelde germ. woorden + even- VEETE. tueel oi. pavka-als „het vuurkleurige" en de combinatie met got. fou enz. (zie v o n k) zijn geenszins plausibel getnaakt Veenderij znvv. < venerij, van 't ww. v enen; geen van beide nog trml. I Veer. Zie v eder. Veeren ww. : Kil. vederen met andere bet. : „plumare, plumas emittere", mnl. vederezz „van veeren voorzien (een pij1)". II Veer znw. o., mnl. vere, veer o. = mhd. vere, ver v. o. (nhd. lethre v.) „pont, veer", mnd. are v. o. „id.", on. ferja v. „een soort vaartuig, veerschuit" (eng. ferry). Reeds ohd. os. is feria m. (nhd. ferge) yore tn. „veerman". Bij II varen evenals ohd. ferian, ferren „varen, overvaren", os. ferian „id.", ags. ferian „vervoeren, overzetten", on. ferja „id.", got. farjan „varen, zeilen". Ohd. farm rn. „een soort schuit of pont" (tormeel os. farm m. „stroom", ags. fearm, on. farmr m. „scheepslading") kan, daar 't volkotnen met russ. porOm „veerschuit" overeenstemt, op een idg. * pdrznoof *poramo-„veerselruit, veerpont" teruggaan. NB. de grondbet. der basis perwas niet „gaan", maar „over of door iets heengaan". Veertien, veertig. Zie v i e r. Veest znw., veesten ww., mnl. veest, veesten. Ablautend met Kil. vijse „veest", vijsten „veesten" (nog dial.), mnl. vifste resp. mild. vist, vist (nhd. jist, dial. feist), mnd. eist m. „veest", mhd. mnd. Men (nhd .1/sten) „veesten", ags, fisting — v. „het veesten". Bij het sterke ww. on. fisa „veesten" = mhd. veysen „id." (in een 15.-eeuwschglossaar). De verhouding tot lat. .p6do (* pezdd), gr. 166i0, Cbzdejd < * pzdej(1) „ik veest", fech. bzditi, lit. bezdeli „veesten" is onklaar. Misschien eer bij ksl. piskati „fluiten", oi. piechorci„fluit" , waarbij ook wel lat. Spiro „ik blaas, adem" wordt gebracht. Veete znw., mnl. vete v. Met suffix-ver andering (vgl. begeerte, schaamte) naast ouder vede (zelden ghe-ade) v. ohd. gi-fehida v. „haat, vijandschap, strijd" (nhd. fehde), mnd. vede, veide, ofri. leithe (owfri. ook fayte) v. „veete, vijandschap, strijd", ags. An v. „id.". Bij mnl. gke-vee, ohd. gi-feh „ vijandig", ofri. fdck „revs", ags. fah „vog,elvrij, V EET FELT. in den ban" (eng. foe). Iliervan ook ohd. fehea, as. alehian „veroordeelen" Verder hierbij got. .faih o. „bedrog", „bedriegen" en buiten bet Germ. ier. oce/t „vijand" , lit. Aktas „boos", pykti „boos worden", paikas „dom", opr. paikemmai „(dat) wij bedriegen", oi. pi¦mn a- „boosaardig, verraderlijk". De bases pil;- zijn verlengingen van p (zie v ij and) evenals of pig-, waarvan ohd. os. Jam, ags. 'Wren a. „boosheid, bedrog", on. feign o. „verderf", ags. Picot „listig, verraderlijk", lat. pig el (me) „het verdriet (mij)", piger „lui". Zie nog II veeg. Vee-teelt znw., no niet bij Kil. Vegen. Zie vagen. Vehikel znw. o., nog niet bij Kil. eng. window). Voor andere ontleende bouwtermen vgl. I m u u r. Vent znw. Zie vennoo t. Venten ww., mnl. venten. Van mnl. mnd. vente v. „verkoop" < fr. vente (< * vendita, van lat. vendere „verkoopen"). I Ver, verre bnw. bijw., mnl. verre bijw., ook reeds bnw. „ver". onfr. ohd. le;•ro, mnd. vi;rre „ver". Hiernaast os. ofri. fir (secundair ; owfri. ook ,feer), ags, leor(r) (eng. far) „id." en on. ,iyarri, got. fairra „id.". Al deze vormen zijn oorspr. bijw., in eenige talen zijn ze geleidelijk ook bnw. geworden. In inn!, van verren „van verre" steekt een met onfr. Prreno, ohd. ,ferrana (nhd. fern(e)), os.,Prraiza, ofri. lave, ags. feorran, on. fjarran „van verre, ver" overeenstemmende vorm. Niettegenstaande zeer vreemde vormen als mnl. nnl. dial. (o.a. Zaansch, Bornmelerwaardsch, achterli.) veer, Zeeuwsch var(d)d mogen wij van geen andere grondvormen dan met germ. fern- uitgaan. De oorsprong van de rr is onzeker. Verwant zijn o.a. ier. ire „verder", osk. perm, „zonder", gr. Thie „ultra", arm. hai „der" , oi. „verdere, vroegere, latere", verder de bij v a a r, II v e ren II voor besproken woorden. Deze basis per- is wsch. identisch met die van II v a re n, II veer, die „over, door jets heengaan" beteekent. II Ver- prefix, mnl. ver- . onfr. far-, f er-, ohd. far-, fir-, for- (nhd. ver-), os. far-, fer-, ,for-, ofri. for-, dr-, ags. (eng.) on, for-. _Merin zijn eenige prefixen samengevallen : het Got. onderscheidt nog fair-, faA.-, fra- . Fairuit idg. * per(i) = ier. (Cr- „voor" ?), er- versterk end prefix, lat. per „door", gr. 71.6)i, niQt „om", obg. pre:- „door, over", lit. xi' „door", oi. part, pan „om, iegen, van—at" (alle ook als versterkend prefix), (alb. per- prefix ?); onverkort * peri- in ohd.,firizvi,5, os. iiriwit, ags. !pled o. „nieuwsgierigheld" ; voor zie II voor; fraier. ro- verbaalprefix, lat. pro- „your" (naast prd), gr. nyd „voor", obg. pro- (russ. ook pro voorz.), lit. pra- (naast russ. pra-, lit. pro), oi. prci-. Vgl. nog v re t e n, wreve I. Al deze vormen sluiten zich met verscheidene andere bijww. en voorzz. der idg. talen aan bij de basis van II varen en I v e r. Verachten ww. Sedert 't Mnl. Mnd. en (laat en zeldzaam) Mhd. Veranda znw., nog niet bij Kil. Een ook elders voorkomend woord, door de Engelschen uit Indie gelmporteerd (jonger-sanskrit varanda- „veranda, zuilengalerif ; dit is wellicht een ontl. een spa.-port. varanda— e.a. vormen — komt in dgl. bet. zoo vroeg voor, dat ontl. uit Indie niet mogelijk is). Verantwoorden ww. Reeds mnl. mhd. mnd. met uitgebreider bet.-steer dan nu. — Verassureeren ww. Nnl. contarninatievorm van assureeren en verzek ere n. — Verbasteren ww., Kil. verbastaerden „adulterare, corrurnpere rem sinceram". Van bastaar d. — Verbazen ww. Zie bazelen. Verbeiden ww. Reeds mnl. mhd. mnd. Zie beid en. — Verbeuren ww. Reeds mnl. mhd. mnd. ofri. = „ verbeuren".Samenst. van be ur en. — Verbieden ww. Reeds mnl. ohd. os. ofri. ags. got. (fricr-biudan); on. for-bon en fyrir-bidta. Zie b ied e n. — Verbijsteren ww. Zie bij s t e r. — Verbintenis znw. Niet bij Kil., in den Tenth. of mild. 'Vel al inn!. verbintenisse, mhd. verbintnisse v. o. De ndl. vorm < verbind-nisse vgl. beeltenis. — Verblinden ww. Zie I blind. — Verbluffen ww. Reeds bij Kil. en mnd. (vandaar nhd.). — Verbolgen bnw. Zie b el ge n. — Verbouwereerd bnw. Verleden deelw. van Kil. verbaurren („Fland.") „attonitum reddere". Uit ofr. esbaubir (fr. ebaubir „id." (van lat. balbus „stamelend"); evenzoo mnl. verbabeert „ontsteld" — Verbreiden ww. Met klankwettige ei uit ai voor umlautsfactor : breed zonder umlaut. 't Ww. *braiNanan was al oergerm. Verbrijzelen ww. Nnl. samenst. van brfselen, ouder en dial. nnl. brijzelen „stuk, fijn maken, sink gaan", dat van tr. briser „breken" komt. Voor 't suffix 730 VERDAGEN. -elen vgl. schermutselen; bij b•iselen kan morselen (eerst oudnnl. overgeleverd; zie v ermorzelen) invloed gehad hebben. Oudnnl. ook b•zyzen in bet. = b•ijzelen. Oud- en zuidnnl. brtizel „stukje", wvla. brijze „vod" zijn uit 't Mnl. niet bekend en wsch. jonger dan mnl. briselen. Verdagen ww. Reeds mnl. mhd. mud. met verschillende bett. Van d a g. — Verdedigen ww., mnl. verdetdinghen, verdo(ghe)dinghen. = mhd. verteiding en, vertaingen (nhd. verteidigen), mnd. verdezdingen, verde(ge)di(n)gen „voor 't gerecht dagen, verhandelen, verdedigen". Mnl. mhd. mnd. ook het simplex. Van mnl. do(ghe)dine o. (da(qhe)dinghe, ckdizzghe v.) „geriehtstermijn, vergelijk, geschil, redeneering" (nnl. da din g), ohd. tagading, os. dagething, ofri. deithing,clithing o.„gerichtstermijn". Uit d a g + d in g. — Verdek znw. o.. Reeds bij Kul. en mnd. Zie dek. — Verdelgen ww. Zie del ge n. — Verderf znw. o., verderven ww. Zie bederven. — Verdienste znw.,Kil. verdienste naastvercliente („Holl."), reeds mnl. verdienste. I3lijkbaar uit mnl. verdiente v. o. en verdienst v. o. gecontamineerd. Deze beide vormen zijn ook mnd., de tweede ook mhd. Owfri. de gen. my. foerlyenstena. — Verdijd bnw. tusschenw., verdijen ww. Nnl. bastaardvloeken voor vermaledijd, -dijen. — Verdikke(me) (God v.). Bastaardvloek voor verdoeme me. Zie doemen. — Verdonkeremanen ww. Nog niet bij Kil. „Schertsende" vervorming van v e rdonk ere n. Voor de bet. vgl. hiermee verduisteren. Verdouwen. Zie v er du wen. — Verdrag znw. o. Reeds mnl. mhd. mnd. Van rnnl. verdraghey (ook mhd. mnd. ofri.) „overeenkomen". Verdriet znw. o., mnl. verdriet o. rn. „verdriet, smart, last, ongeluk". = mhd. verdriej m., mnd. vordrdt o. „verdriet, wat v. veroorzaakt". In gelijke bet. met ander prefix ohd. nr-ch•os en met ablaut ur-druzzi o. (v.), mhd. ur-, verdriitze o., ur-, ver-druj (nhd. verdruss) m., mnd. vor-drot. Evenals on. „brjdtr m. „weerspannige persoon",,hrol o. „gebrek" bij mnl. ver-drieten (nnl. verdrieten), ohd. bi-, ir-drio3an (mhd. be-, er-, ver-driejezz, nhd. verdriessen), os. a-thriotan „verdrieten, smarten", VERDWIJNEN. ags. (d)&dolczn „id.", on. Pidla „ontbreken", got. us-Pizetan „lastig vallen". Met ablaut : mhd. drd3 m. „verdriet, tegenzin, schrik, bezwaar", mnd. drill „bedreiging", drdten „dreigen", ags. treat m. „gedrang, menigte, geweld, dreiging" (eng. threat),Zreation „dringen, kwellen, dreigen" (eng. to threat), 'ZSrietan „afmatten, beteugelen", on. hraul v. „krachtproef, kommer", Peyto „zich inspannen, afmatten". Buiten 't Germ. zijn lal. &lido „ik stoot, dring", obg. trudic „moeite, inspanning", alb. trea „ik castreer" (`„stamp de teelballen stuk”) verwant, wsch. ook ier. trol „strijd, twist" e.a. (zie bij s tro t). Voor verwanten hoogerop zie dreigen. — Verdrietig bnw. Reeds mnl. mnd. Verdrinken ww.Ziedrenken, drenkelin g. — Verduren ww., reeds rind. Zie duren. — Verduwen ww., reeds mnl. Opgekomen, doordat men in dit ww. een samenst. van douwen = du wen voelde, naast mnl. (nnl.) verdouwen. Dit ohd. fir-douwen (nhd. verdancy) naast douwen, os. *far-Milian (verl. deelw. fe•-thewid) „verduwen". dooien, mar met de trans. bet. „doen verteren". Verdwijnen ww., mnl. verdwinen naast dwi'nen „verdwijnen, slinken, afnemen, kwijnen" (ook met causatieve bet.). Of = ags. &anon, for-dwinan „afnemen, verdwijnen, omkomen" (eng. to dwindle), on. dvina „verdwijnen, afnemen" naast ablautend dvena „id.", of minder wsch. wegens de overeenstemming van x end w ij n e n met ags. for-dwinan en wegens de zeer speciale bet. van ags. 'zvizzazt = ags. Zwinczn „slinken (doordat water e.dgl. op een gezwel wordt gelegd)", ozw. Pizza „versmachten, wegkwijnen" naast ablautend "wiz „id.". Het causativum hierbij is ags. ge-) '6z4nan „week maken, door water en dgl. doen slinken". Ook kunnen in verdwijnen beide ww. zijn samengevallen. De eerstgenoemde woorden zijn met ags. dwdscan „blusschen" en vender met ier. dith „nadeel, einde, dood", arm. di „lijk, aas", hoogerop met dood gecombineerd, de laatstgenoemde met ier. tinaid „evanescit", gr. aicao;, -op „speeksel, vet", hoogerop met dooien. VEri N IG EN . Gr. I POI , „ik roof, breng schade toe" is ten onreclite gecombineetd. Voor de verhouding van idg. : taco-, : ten:- (taw-) vgl. lat. trams : (cro, idg. hhavz (vgl. H z ij n) Ude= . Vereenigen ww., rout, verenighen. (nhd.) vereiniyen, mud. codnigezt naast ouder mnl. vcre'nem (nnl. vereenen), mhd. verein en, (ohd. einait; far-ein en „in de eenzaariiheid gaan"), imid. vorenen „vereenigen". Vgl. bij eindigen. — Vereenzelvigen ww. Zie eenzelvig. Verf znw., mot, var(u)we, carrier, verve v. „kleur, verf" . Met e vOOr r + labiaal (vgl. (terve n) ; tot bet algemeenworden van den c-vorrn kan het werkwoord ver v e n, mnl. ver(u)iven ohd. farai•en (nhd. fdrben), !mid. verven „kleuren, verven" hebben bijgedragen mnd. ook varwen naar 't znw. came of met dial. klankwettige a). V e r f °lid. faramyt (nhd,farbe) v. „kleur", met anderen uitgang os. farawi „niterlijk", ags. ,fierba v. „kleur". Bij rant. care, vaer „ Men rig, gekleurd" (in samenst.), ohd. faro „id.", os. faro „van verschillende kleur". Men kan germ. *far-p.a- van de idg. basis per e- afleiden, waarvan per e-p- (ohd. furbell „schoonmaken" , ter. rich( „vorm, gedaante", gr. aye o, „ik schitter, schijn, behoor", arm. erevinz „ik verschijn", eves „gezicht < prepsd- ; ook erp`n „kleur" ?) en ook pere-k- (zie voor n) verlengingen kunnen zijn. Van de laatste basis is germ. * fariva- wet als idg. * pod-ivO- direct afgeleid. De bet. „bont, gevlekt" van oi. parzeti- geeft ons geen recta om v e r f met dit woord, ook „knobbelig, oneffen", en met oi. pcirvan- „knobbel, gewricht" to combineeren. Verflensen ww. Nog niet bij Kil., die wel verslentseu, „verflensen" kept, dot bij de woordfirnilie van slenter hoort. De .f wsch. naar ff. et. s : vgl. de bet.-associaties tusschen de woordgroepen van fl e t s en flensje; ook de woordgroep van 'tenter (via. ook Ante „flarde, 'tenter") kan van invloed zijn geweest. — Verfoeien ww., sedert de 16.eeuw. Vgl. voor de formatie Teuth. very:yen „lastren, expompare" van ify V ERGETEN . 731 „foei". — Verfomfaaien ww., nog niet bij Kil. In bet. beinvloed door verf( r)ommelen, forineel nnd. nhd. verfronfeien „verdoen, verkwisten, bederyen", dat van ndd. •funifei „dans, viool" kornt, een oorspr. onornatop. woord. Vergankelijk bnw., reeds mnl. mhd. mnd., ook met urnlauts-e. Zie gang. — Vergeefs bijw., Kit. vergkeefs, vergkevens „frustra", innl. vergkeves, vergkee(f)s „vergeefs, zonder pond". = mnd. vorgames, vorgevens „id., gratis". Mnl. mnd. ook al met to resp. to. 't Mhd. heeft verge bene(s) „id:" (nhd. vergebens). Adverbium (oorspr. zonder -s) van het deelw. van v ergev en : ohd. fergi'beno „gratis". Voor de bet. vgl. gr. Jo)geoiv „gratis" (oorspr. „als geschenk"), russ. dcirom „id., vergeefs". Vergeefsch bnw., nog niet bij Kil. — Vergelden ww. Deeds umnl. onfr. ohd. os. ofri. ags. got. Vergen ww., mnl. very ken „ vragen, iemand dwingen tot iets". ohd. • os. ,fe;ryou „v ragen, vorderen". A blau tend met vrage n. Vgl. vooral lit. perszt, „ik doe voor iemand een aanzoek" (infin. Vergenoegd bnw., bij Kil. slechts vernoey h I en 't ww. vernoeg hen „voldoen". Deze zijn reeds mnl. Ook mnl. vernoeg hen znw. o. „genoegen". Ook mhd. verniiegen, mud. vornd g „tevredenstellen, voldoen, betalen", nhd. verynUy en znw. o. „genoegen". Zie verder geneugt e. Vergetelheid znw., reeds mnl., ook in de bet. „vergeetachtigheid". Van inn!. verghetel „vergeetachtig, vergetend" (nog dial. : Zaansch) mnd. vorgetel, ags. ,forgietel, ohd. met ander prefix Jai „ vergeetachtig". Van 't ww. mnl. verg heten (nnl. vergeten), onfr. far-yaan, ohd. fir- (ir-)ge", ,-; jazz (nhd. vergessen), os. far-gRan, ofri. iir-ieta, ags. ,for-gietam (eng. to forget) „vergeten". Voor het simplex en een ander compositurn zie gisse n. Van de idg. basis gked- (ook met nasaleering ghend-) „krijgen, grijpen", waarvan ook kymr. yenni „contineri, comprehendi, capi", (misschien ook met idg. d-n ier. gataim „ik neem weg, steel", nier. goidim), lat. hedera „ klimop", prekendo „ik 732 VERGEVEN. grijp", gr. zapOcivoi (fut. zsicropu) „ik bevat", ksl. gadati „vermoeden", russ. pat' „raden" (voor de bet. vgl. g i ss e n en on. yea v. „vermoeden"), lit. pa-si-gen4 „ik verlang", lett. g'edu (*gendu) „ik vermoed", alb. y'en, g'EV „ik vind". Vergeven ww. Zie g i f. Hierbij vergif(t) znw. o., mnl. verghift - o. = mhd. vergift, mnd. vorgift (cht) v.o.m. „vergif, vergiftiging". In gelijke bet. inn'. verghlf(fe)nis(se) v.o., mhd. vergiftnisse o., mnd. vorgif(t)nisse. Dit woord komt mnl. mnd. ook al = „vergiffenis" voor, evenzoo ags. forgif(e)nes v. — Verguizen ww., door Kil. „vet. Hon." genoemd. Van Kil. guyse „boon, neus-ophalen, opgetrokken neus". Oorsprong onzeker. Van fr. guise „wijze, (aangenomen) gedaante" (vanwaar ook eng. guise „id.")? Dit fr. woord uit 't Germ. (w ij z e). Vergulden ww., reeds mnl. Ook ohd. ubar-gulden, mnd. vor-gulden „vergulden". Van g o u d. Voor den umlaut vgl. gulden. Verhalen ww. De bett. „ vertellen, (schade) weer goedmaken" zijn reeds mnl. mnd. Hierbij mnl. verhael o. (nnl. verhaa I) o.a. „vergoeding", rnnd. vorhal o. „vertelling, vergoeding", owfri. wrhael „vergoeding". Vcor de bet. „ vertellen" vgl. mnl. ver-trecken „id.". — Verhanselen ww., nog niet bij Kil. In de bet. „verstellen, opknappen" van dial. (gron., ook oostfri.) hand-sel, hansel = fri. hdnsel o. „hengsel, handvat" (van hand) ? Oorspr. bet. dus „van een nieuw hengsel voorzien"? De bet. „verknoeien, verkwanselen" berust op invloed van v e r-k wansele n. — Vet. - hapstukken ww., vooral dial. Naast ouder verhakstukken „ verhandelen, in orde brengen", dat Kit. reeds vermeldt in de oorspr. bet. „reticere caligarum talos". — Verhemelte. Zie heme 1. — Verheugen ww., mnl. verhOghen, verkbghen „verheugen, zich verheugen". mnd. vorhOgen „id.". Samenst. van heuge n. Met andere bet. (onfr. farhugnissi „contemtio"), ohd. firhugyen, os. farhuggian, ags. forkycgan „ve•achten" Verheveling (verschijnsel in den dampkring), nog niet bij Kil. Van v erheffe n. Naar VERKROPPEN. gr. yereweo; letterlijk „in de hoogte geheven", dan : „zich in de lucht bevindend". Verholen bnw. Deelw. van v e r lr e I e n, een reeds tnnl. ohd. os. ofri. ags. samenst. Zie hele n. Verkassen ww., nog niet bij Kil. Een studentenwoord, oorspr. *verkasten „ van kast (= kamer) veranderen" ? Of van k a s ? — Verkeerd bnw. Deelw. van v er-k eer e n. De bet. „onjuist, niet goed" is reeds mnl. mhd. mnd. — Verklappen ww., bij Kil. = „door babbelen zich zelf verraden of nadeel berokkenen", mnl. = „oververtellen, verklappen". Van klappen „bahbelen". — Verklaren ww. Een reeds mid. mhd. mnd. aft, van klaar „duidelijk". Nhd. slechts erklelren (reeds - inhd.). — Verkneukelen (z ich v.) ww., nog niet bij Kil. Wsch. oorspr. „zich (van genoegen) de kneukels wrijven". — Verkneuteren (zich v.) ww., nog niet bij Kil., heeft wsch. alleen aan de klankove•eenkomst met 't voo•gaande woord zijn bet. te danken. — Verknocht bnw., nog niet bij Kil. Voor de formatie zie bij b e k n opt. Verkondigen ww. Reeds mnl. naast verconden (nnl. verkonden). Evenzoo 't simplex e.a. samenstt. Het ww. op igen is ook - mhd. rnnd. ofri.; *kun,bianan (van *kunfia-; zie k o n d) is alg.-germ. — Verkouden bnw. Jongere vortn, wsch. ontstaan doordat men in de verbogen vormen verkoude, -en een " stork ver leden deelw. voelde, naast Kil. verkoudt, mnl. vercout, vercoudet (d). Deze vorm is nog bewaard in het znw. verkoudheid (reeds mnl.). Mnl. vercou(de)t is 't vent. deelw. van mid. vercouden „afkoelen" mnd. vorkolden „id." (intr. en trans); ohd. reeds (ar)call4 „koud worden" (nhd. erkalten, mhd. ook verkallen „id.", waarnaast mhd. erkelten, nhd. erkalten „koud maken") couden, os. kaldon, ags. cealdian, on. kalda „id." — Verkrachten ww., mnl. vercrachten „overweldigen, verkrachten". mhd. verkreften „ verzwakken", mnd. vorkrachten (vorkreftigen, vorkrechtigen) „id., overweldigen, verkrachten", ofri. lir-, forkrefta „verkrachten". Van krach t. — Verkroppen ww. Bij Kil. nog slechts in de letterlijke bet. „den krop te vol VERKWIKKEN. VERMALEDIJD. 733 proppen". — Verkwikken ww., at innl. mod. Zie kweeken. — Verkwisten ww. Zie kwistig. Verlakken ww., Kil. verlacken „illecebris fallere : pellicere", laat-mnl. verlacken „bedriegen, verleiden". Men gaat wel van I 1 a k, maar gew. (met meer recht) van oudnnl. lac o. „strik" (< fr. lacs, lat. laquens; vgl. I a t s) nit. Verlangen ww. Een reeds mnl. mhd. mnd. samenst., oorspr. onpers., in bet. avereenstemmend met het simplex mnl. langhen (onpers., zelden persoonlijk), ohd. langen, os. langon, ags. longian (alle onpers. ; eng. to long pers.), on. langa (onpers.) „verlegen". De oorspr. bet. van mnl. 'ad langhet enz. was „het valt mij lang" en langhen is gevormd van 1 a n g. Zie nog bij belang en vgl. very elen. — Verleden bnw. Deelw. van inn]. vertiden „ voorbijgaan", een ook onfr. mhd. os. samenst. van germ. *li",banan „gaan, voorbijgaan"; zie lij den. Verlegen bnw., bij Kil. „incommodus, importunus : et Impeditus : et Fessus : et Vetus : obsoletus", mnl. = „door liggen bedorven, afgeleefd, uitgeput". Deelw. van mnl. ver-ligghen „te lang liggen, krachteloos, ondeugdelijk, ongeschikt worden". Evenzoo mhd. verlegen (nhd. verlegen), mnd. vortegen „waardeloos, zwak, traag". De bet. „schuchter" is uit „traag, zich traag en lastig bewegend" te verklaren. — Verleiden ww., mnl. verleiden (verledem). ohd. firleilen (nhd. verleiden), os. farledian, ags. ,forle-idan „op een dwaalspoor brengen, verleiden". Samenst. van leide n. Vgl. voor de het. hd. ver- Adam „ verleiden"; lat. seLdeVere „id." was oorspr. „apart leiden". — Ver- Wien (heleenen), nog niet bij Kil. < mnl. &Wien (zie 1 e e n). Met spelling ci voor Verleppen ww., nog niet bij Kul. Bij 1 a p in de bet. „slap neerhangende Hard". — Verllefd bnw., Kil. verlief Deelw. van Kil. mnl. verlieven op (aen) „verliefd raken op" = mod. vorle'ven in, nhd. sick verlieben in „id.". Verlies znw. o., mnl. verlies o.m. „verlies, schade, verderf, ongeluk". mnd. vorle's o. „id." (nhd., oorspr. ndd., verlies o., oorspr. „plaats waarin men zich verliest", dan „hok, kerker"). Vdn 't ww. mnl. verliesen (nnl. verliezen), ohd, farliosan (nhd. verlieren met r in 't heele paradigma naar het verl. deelw. en het my. van het plaeteritum), os. farliosan, ofri. for- , ags. forlebsan (eng. verl. deelw. forlorn), got. fraliusan „verliezen" Het simplex limit niet voor. Met ablaut ohd. for/ust v. (nhd. verlust m.), vorlust, ofri. irlest, got. fralusts v, „verlies, ondergang", ohd. os. farlor, ags. forlor m. „id.", on. losna „los worden", got. fralusnan „verloren gaan". Zie verder III 1 e u r, 1 o o r, II 1 o o s. Germ. leus- is een verlenging van de idg. basis leu- , „losmaken", waarvan ook lat. /uo „ik boet, betaal", so-tvo „ik maak los", gr. 160) „id.", oi. hcncili, lunOti „hij snijdt, snijdt af". Een deelw.-formatie *Vino- behalve in oi. Wind- „(af-)gesneden" in got. lun (o.; of tuns m.?) „losgeld" (waarbij ags. a'-lynnan, d-lynian „losmaken", got. us-luneins v. „verlossing"), wsch. ook in ier. kin „gesneden schaap". Uit het Germ. brengt men nog on. Winn „gebroken, vermoeid", lyja „kloppen, vermoeien" en /e.' m. „zeis" (*lewan-; hoe is mnd. le (lehe) v. „id." te verklaren ?) hierbij (evenzoo gr. kaiov, oi. lam= „sikkel"). Hoogerop kan deze basis Up- met de bij s 1 u me r en besprokene identisch zijn : oorspr. bet. „los, slap zijn of waken". Zie nog bij looie n. Verlof znw. o., laat-mnl. verlof o. = mnd. vorlbf o. „verlof, afscheid". Zie verder bij oorlo f. — Verloven ww. In de nnl. bet. reeds laat-mhd. mnd. Oorspr. „beloven, een gelofte doen". Mnl. met vrij groote bet.-sfeer. Zie belo v e n. — Verluchten (met schilderwerk versieren). Een reeds mnl. vertaling van lat. Wit- Zie II lich t. Mnl. mhd, mnd. ook met de bet. „verlichten". Vermaard bnw. Zie bij mar e. — Vermaken ww. In de bet. „verheugen" reeds mnl. vermaken, mnd. vorrnaken. Deze bet. ontstond uit „opfrisschen, doen herstellen". Vgl. lat. re-creche, re -fare „id.". — Vermaledijd bow. Deelw. van v er m a I e dij en, mnl. (ver-) Inaledien mhd. (ver)maledd(g)en (nhd, 734 VERMEIEN: verrnaledeien), mnd. (vor)maledi(g)en, ofri. iirmaledia „vervloeken". < lat. maledicere (> fr. maudire) „id.". Vernaar de synoniemen rani. veraten en ver-vloeken, ver-doemen (vgl. verass u reeren). Oppos.: benedijen < lat. benedicere. — Vermeien refl. ww., Kil. vermeyen (blijkbaar niet refl.) „zich koesteren, zich vermeien in de Meimaand, in de lente", mnl. kern vermeyen „id., zich in de open iucht vermaken, zich vermaken". Samenst. van mnl. (hem) meyen „id.". Evenzoo mhd, mnd. meien. Van M e i ; oorspr. bet. : „in Mei de komst van den zomer vieren". Ook in de samenst. spelemeien, nog niet bij Kil. De vorm vermei den is als b e I ij d e n te verklaren. — Vermetel bnw., mnl. verratel. = mnd. vorrnetel „vermetel, overmoedig, aanmatigend". Formatie als mnl. verghate/ (zie v e rgetelh e i d). In gelijke bet. het deelw. mnl. vermeten, ohd. firme:3 Jan (nhd. vermessen), mnd. vormeten. Van het refl. ww. mnl. vermeten (nnl. vermeten), ohd. ,firniesjan (nhd. vermessen), mnd. vormeten, ofri. iirmeta „zich vermeten, zich aanmatigen", een samenst. van m e ten met de oorspr. bet. „zijn kracht te hoog meten, zich overschatten". Vermicelli znw. Nnl, uit it. vermicelli (my. van vermicello, dernin. bij lat. vermis „ worm"). Ook elders ontli end. Vermiljoen znw. o., reeds mnl. vermelioen o., ook als bnw. Het znw. ook in den Teuth. < fr. vermilion „ vermiljoen" (van vermeil „hoogrood" < lat. vermiculus, demin, van vermis „(seharlaken) worm, hiervan afkomstige verfstof"). Verminken ww., reeds tril.; ook tun]. vermenken. Zie ma n k. Vermits voegw., door Kil. als voorz. „]loll. Eris." over-raids genoemd. Als voegw. vermeldt hij vermiddelst(= nhd. vermittels(t) „door middel van"). 't Mnl. kent vermits „door middel van, ten gevolge van, uit hoofde van" en „aangezien", 't Mnd. kent vormiddes(t), vormiddels(t) „door middel van", met dat verbonden „aangezien", Owfri. //mils „door middel van", dat ook = o v e rm i t s kan zijn. Zie aldaar en bij m i t s. Vermoeden ww., Danl. vermoeden. (ook refl.). VERNIELEN. vermuten „vermoeden", bij Luther refl., mnd. vormliden (ook refl.) „vermoeden, argwaan hebben, begeeren, aanspraak maken", ofri. formddia „vermoeden". Samenst. van mnl. model?, „vermoeden, meenen, verwachten" ohd. mnotlin „verlangen", mnd. ridden „id., vermoeden", ook „trotsch zijn" evenals midi gen, ags. mddigian. Van rn o e d. Os. met afwijkenden vorm en bet. far-mddian „minachten". — Vermogen znw. o. Als znw. o. = „het in staat zijn, kracht, macht" komen al mnl. vermoghen mhd. rermii yen (nhd. verniO yen), mnd. vormigen voor : oorspr. de infin. van 't ww. vermogen, een samenst. van m o gen. — Vermolmen ww. Door Kil. als synoniem van verolmen verroeld, bet laatste al mnl. (ook ver-molsemt, -sent). Zie bij m o 1 m. — Vermommen. Zie II mo m. Vermorzelen ww., nnl. Samenst. van oudnnl. morzelen „vermorzelen". Dit is of een frequentativum van *morzen mhd. -miirsen Of een aft. van mnl. ouden dial. nnl. morsel, Kil. morsele „stuk, brok", dat als een ontl. — met accentverplaatsing uit lat. *rnorsellus (> ofr. morsel > mnl., nog via. morseel, mhd. mm..0, morsel, mnd. morsel o., fr. moreeau „stuk") beschouwd zou kunnen worden, maar loch eer echt germ, is en verwant met oudnnl. mors(ch) „slap, rottig, vuil", nnd. nhd. nzors(ch) „id.", mhd. (zer)miirsen (md. zermorsehen) „kapot drukken", zwits. worsen, miirsen „fijnstampen". Deze woorden kunnen van een germ. basis mur-s- komen, die dan met mu r w verwant is. Vgl. morsdood. Vermurwen ww. Reeds mnl. mnd. met de bet. „murw, week, zacht maken", mnl. ook al „vermurwen". Vernemen ww. Een alg.-wgerm. en got. ww. (got. fra-niman). De bett. „vernemen, bespeuren, waarnernen, hooren" e.dgl. zijn alleen continentaalwgerm. (mnl. onfr. ohd. os. ofri.). Vgl. lat. per-cipere met dgl. bet. Zie v e 1"- n u ft. — Verneuken ww., nog niet bij Kil. Samenst. van neuke D. Voor de bet. vgl. bij bruie n. — Vernielen ww., mnl. vernielen „ vernietigen, verwoesten, dooden, breken". Met de oorspr. bet. „neergooien" van mnl. (zeldzaam) niel VERNIETIGEN. „voorover" = ags. nikol (Ep.), Pio/ „id., steil, diep", waarnaast met gramm. wechsel 7civ el, -ol, newel, -ol „id.". Het Mnd. kent nigel en mugel, Rule „voorover" (nnd. niiel) de vormen met — u blijkbaar uit germ. *niz(v.)u/(i)a-of > *nire(ar)lia- — en 't ww. vor-lalen, -nielen, „vernielen, verkleinen". Aan al deze vormen ligt idg. (> germ. *iti zwa, *ni(j)2va) ten - - grondslag, verwant met neder en op de quantiteit van de i na identisch met obg. nicZ „voorover", oi. nieu„laag"; - onzeker is de verdere combinatie met arm. nk`otim „ik kwijn, verzwak". -- Vernietigen ww., Kil. vernietighen naast reeds mnl. vernieten (ook „als niets achten, hoonen"). Evenzoo mhd. vernihtigen, mnd. vorniehligen naast vernihten (nhd. vernichten) resp. vornichten „tot niets maken, als niets beschouwen". Vernis znw. o., later-mnl. vernis. Evenals mhd. virnis , yowls (nhd. jirnis) m., mnd. fernis (o. ? > de. fernis, zw . fernissa), eng. varnish „vernis" nit fr. vernis „id." (oorsprong onzeker, wel nit lat. *vitrinitium van vitrinus „glazen" afgeleid, met sneer recht van den stadnaam Regskizq : vgl. mlat. bernix „vernis"). Vernuft znw, o., reeds mnl. Evenals Tenth. vernunft „ verstand" nit mhd. vernuft, vernunft (naast vernu(n)st ; ohd. ,ternumest, fernumst e.a. vormen, nhd. vernunft) v. „het vernemen, waarnemen, begrijpen, verstand", minder wsch. nit rand. vornu(n)ft v. „vernuft, verstand", dat zelf ook wel uit 't Hd. zal komen. = onfr. varnmnst v. „intellectus". Bij ohd. onfr. farnenzan - (v erne in e n). Voor de verschillende vormen vgl. bij koms I. — Vernuftig bnw. Reeds mnl. Teuth. ohd. mnd. Veronderstellen ww., nog niet bij Kil. Deze vermeldt wel onderstellen „onder sets plaatsen". (V e r)o nderstellen „aannemen, vermoeden" naar lat. suppanere „id.", v er- misschien naar v e rmo e d e n. — Verontheiligen (nog niet bij Kil.), verontreinigen (Kil. veronreynighen), verontrusten (nog niet bij Kil.), verontschuldigen (reeds bij Kil. en eenmaal rnnl. met veront) ww. zijn ont - - staan door contaminatie van reeds ma VERREL. 735 ontheilighen enz. (vgl. ont-sednen, naast onscanen, e.dgl.) en ww. met ver-on-, waaraan de woorden on ei 1 i g, on rei n, on rus t, onschuld (i g) ten grondslag liggen. Vgl. mhd. mnd. verunrein(ig)en „verontreinigen", mnl. veronedelen enz. Evenzoo is 't bnw. verontwaardigd het vent. deelw. van Kil. veronweerd,ighen, mnl. veroniverd(igk)en (eenmaal rerontwerclen) = mhd, verunwerden, mnd. vorunivi;rd(ig)en „rninachten, boos zijn", van mnl. °Ivert (d), mhd. mnd. unurt „geminacht", letterlijk „niet waard". Wsch. heeft lat. indignctri „boos zijn" op de bet. invloed gehad. Verorberen ww., mnl. „bebouwen, gebruiken". Zie bij oorbaa r. — Veroveren ww. In de bet. „ veroveren" resp. „overwinnen" nog niet mnl. ; wel ohd. giobardn (laat-mhd. nhd, erobern), mnd. vorOveren. Van over. Vgl. lat. superdre „overwinnen" van super „over". Verpatsen ww. Zie patse r. — Verpieterd (te veel gekookt of gebraden), nog niet bij Kil. Bij Pieter, pieterig : vgl. via. Meter „een stuk bedorven waar". Verpletteren ww., sedert Kil. Naast ouder, reeds rant. verpletten rand. vorpletten „verpletteren". Samenst. van pletten. — Verplichten ww. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. Van pli c h t. Verraden ww., mnl. verrdden. Met de bet. „verraden, verraad plegen tegen" reeds ohd. jirrdtan (nhd. verraten), mnd. vorrdden, ofni. iirrWda, a gs. forrQan, laat-on. forrdn. Wsch. moeten we van germ. 're tanan (r a d e n) niet met de bet. „raden", maar „overleggen, beramen" uitgaan. — Verrassen ww., mnl. verrassehen „overvallen, verschalken", = mnd. vorraschen „verrassen, overrompelen". Vgl. ook nhd. iberrasehen „id.". Van rase h. Oorspr. „iemand te gauw of zijn". Vgl. ndl. (nog slechts archaIstisch) verganwen „id., bedriegen". Verre. Zie I v er. — Verrekijker znw., nnl. Vert. van 't oorspr. gr. telescoo p. Verrel znw. o., nog niet bij Kil., mnl. wel al verdel o. In oorsprong identisch met vet. viral, achterh. vieerdal, westf. ve'r(d)al „verrel". Uit Kil. mnl. vierdeel o. = ohd. fiorleil, mhd. vierteit, (ook nInt.) v;ertet, mnd. v(%1714'il, 736 VERREWEG. o. „id.", een samenst. van vier en II d eel. De e kan uit e verklaard worden, die dan als in v e er t i g is op to vatten, ook kan eop ide verkorting , van ie (gesproken i'), teruggaan. Verreweg bijw., nog niet bij Kil. Uit v erre = I ver met de het. „verreweg", die bij mnl. verse, nnl. v e r, mhd. ver(re), mnd. vi:(r)re voorkomt (evenals bij synoniemen van v e r in allerlei tales : lat. longê' enz.), en II w e g. Verrichten ww., met verschill. bett. sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Oorspr. bet. „recht maken", dan o.a. „terecht doen komen, verrichten"; ook van gerechtelijke beslissingen gebruikt. Vgl. rechten, richt en. — Verrukken ww. Een reeds mnl. ohd. mnd. samenst. van r u k k e n. Kil. vermeldt nog slechts de bett. „wegrukken, verrekken", mar verruckinghe der sinnen kent hij = „verrukking, extase". Vgt. voor de bet. mlat. raptus „id.", vercler o.a. m e esleepen in overdr. bet., vooral ook mhd. entziiekert „wegrukken", nhd. (sedert Luther) „ verru k ken". Vers znw. o., mnl. vers, veers, vaers o. = ohd. vers, Ars o.m. (nhd. vers m.), mnd. vers o., ofri. ags. fers o., on. veers o. „vers". Uit lat. versus „id.", maar telkens weer beinvloed door het lat. woord resp. fr. vers. Van (lit Iaalste eng. verse. Versagen ww., mnl. versdghen „bang maken, bang zijn of worden" (ook refl.). Evenals mnd. vorsagen,vortzdgen „bang worden, versagen" uit mhd. ver-zagen b id." (nhd. (ver)zagen; reeds ohd. er-zagen' waaraan wsch. een got. *at-agan zou beantwoorden. Voor den anlaut vgl. to one n, voor de germ. basis aj-vgl, ij z e n. Het mnl. trans. en refl. gebruik wellicht rtaar (hem) vervdren (zie vervaard). Versch bnw., dial. ook met a en o, mnl. verse, yam, vorsc. Voor 't vocalisme vgl. derd e. ohd. frise (nhd. .frisch), mnd. verseh, varsek (os. reeds frissing, ferseang m. „jong dier"), ofri. ,fersk, ags. few (eng. fresh), on.fer8kr (oral. uit 't Ndd. of Ags.) „frisch, versch". Uit 't Germ. fr. frais „id.". Uit 't Hd, ndl. frisch. Verwant V ERSLINDEN. met ksl. presinrc „versch, ongezuurd" ("proiskino), lit. preskas „ongezuurd" - — Verschalen ww. Zie schelm. Verscheiden(e) bnw. De bet. „plusieurs" nog niet bij Kil. (wel „varius, diversus"), ook niet mhd. mnd. Deelw. van een in deze bet. Nerouderd ver-sekeiden „onderscheiden". — Verschiet (verte) znw. o., nog niet bij Kil. Van 't ww. v e rschi ete n, wsch. in de bet. „snel verspringen". De oorspr. bet, is dan „het verspringen(de), verdwijnen(de)". — Verschil znw. o., Kil. versekit, versehel, mnl. versed o. = rnnd. vorschel o. „verschil". Zie schele n. — Verschoonen (sparen), mnl. versednen naast sednen. Dit laatste noemt Kil. „Sicarnb.", versehoonen geeft hij zonder een dgl. toevoeging op. = mhd. rnnd. (ver)sehdnen (nhd. (ver)sehonen). Van schoon; oorspr. bet. : „op schoone wijze behandelen". — Versehot znw. o., niet bij Kil. of mhd.; mnd. vorsehot o. = „een sport stedelijke belasting", mnl. verseot o. „aftrek (van koopwaren), inkomsten, wat iemand ten goede komt". Van v erschi et e n. Opvallend is de bet. „voorraad waaruit men kan kiezen". — Verschrikken ww. Een reeds mnl. mhd. mnd. samenst. — Verschuldigd bnw. Deelw., in bet, door schul d, schul di g beinvloed, van Kul. mnl. verschuldighen naast versehutclen „commereri, delinquere". Reeds ohd. firseutd(In (nhd. versehulden) „comrnereri", fir-sculden, os. far-skuldian „door schuld verliezen". Aan directe combinatie van verschuldigd met ohd. seuldigen „debere" mag niet gedacht worden. Verslag znw. o., niet bij Kil., wel mnl. Sluit zich in bet. aan bij mnl. verslaert naast Overslaen mhd, iiberslahen „in 't kart vertellen, verslag geven". — Verslinden ww., mnl. verstinden, ook slinden. ohd. (far-) slintan (n hd., oorspr. md . (ver-)sehlingen), os. far-slindan, got. fra-stindan „verslinden". Met ablaut mnl. siont (d), ohd. stunt (nhd. sehlund) in. „keel, muil", os. stund m. „haustus". Men denkt aan verwantschap met lit. lendit, „kruipen, sluipen" : de bet. „verslinden" zou dan op „doen glijden" teruggaan ; hoogst onzeker. VERSNAPERINO. VERVEN. 737 Versnapering znw. Zie bij s n a ppe n. Versperren. Zie bij spar. — Verspieden. Zie spieden. Verstaan ww., mil. rerstaen „vernemen, verstaan, begrijpen, weten". Met dgl. bet. ohd. fir-stdn, -stantan (nhd. verstehen), os. far-standan, ofri. for-, iir-scan, ags. for-stondan, laat-on. ,for-standa (fyrir-standa) en ohd. instantan, (Otfrid), int-sten, mhd. en(t)- shin en mnd. ofri. under-san, ags. under-stondan (eng. to understand), laaton. undir-standa. Samenstt. van staan resp. germ. *stananan, met opvallende bet. Men gaat uit van „(bij iets) blijven staan" (onzeker ; minder wsch. „rings urn ein ding siehen, es urnsleben and dadurch in seiner gewalt haben" ; aldus met 't oog op de all. van fir- < *peri- ; zie II v e r-) resp. „onder jets gaan siaan" (orli iets te bekijken, te begrijpen); vgl. ndl. stilstaan bij, let t en o p, gr. gra-arovit „ik weet". — Hierbij verstand znw. o., een reeds laat-mnl. laat-mhd. mnd. woord naast ouder mnl. rerstan(de)nisse v., ohd. jirstantnissi(nhd. verstandnis)o., mnd.vorstand( e)nis8e, vorstent(e)nisse „verstand, begrip" (e.a. bett., zich bij die van v e rst a a n aansluitend). — Verstandig bow. Reeds later-inn]. rind. naast ouder-mnl. verstandel „ verst a ridig". — Verstek znw. o., nnl. (b ij v. veroordeelen e.dgl.). In het ()tide recht „beneming van het recht om zich te verdedigen". Van v e rsteken „berooven van, uitsluiten van". — Versteld bow. De bet. „verbaascl" wordt klaar door Kul. „verstelt ztjn int slick. Haerere in Into, insidere luto, inhaerere coeno implicari : haesitare, neque posse progredi". Versteld siaan „niet vooruit kunnen" is nog Waasch. — Verstokt bnw. Reeds bij Kil. en mhd. mnd. (nhd.) = „verstokt". Van oudnnl. mhd. mnd. verstocken „stijf worden". Zie stokken. — Verstolen bnw. In de bet. van no al mnl. en als bijw. mhd. — Verstuiken ww., reeds mnl. Nog- niet mnd. mhd. Zie stuike n. — Vertalen ww., Kil. vertaelen. Mnl. is ikersetten de gewone term ; mnd. vertalen „ vermelden, verdedigen, (doen) vrijspieken". Verte znw. Niet bij Kil., die wel verheyd vermeldt ; beide mnl. Vertegenwoordigen ww., nnl. Vert. van lat. repraesentdre, fr. representer. Kil. verteghenwordigken = „Iegenwoordig zijn". — Verteren ww. Reeds mnl. onfr. ohd. os. ofri. Zie I teren. — Vertier znw. o., nog niet bij Kil. Ken ook oostfri. fri. znw. Bij tier, tieren. De bet. „ruilen, handeldrijven, verkoopen, slijten" van Kil. mil . vertieren gaat op de mnl. bet. „veranderen" terug ; oorspr. „van soort veranderen". Aan invloed van 't in bet. afwijkende v e rt er en zullen we wel niet moeten denken. — Vertikken ww., nog niet bij Kul. Samenst. van tikken. — Vertoog znw. o., door Kil. „Flandr." genoemd, mnl. „het (zich) vertoonen". Van mnl. veragken, Kil. verlooghen („Flandr.") „aantoonen, demonstreeren", een ook mnd. ww. Zie toone n. — Vertrek (limner) znw. o., eerst nnl. Oorspr. „plaats waar men zich terugtrekt" ; vgl. Kil. vertreck „locus quo in tutum se recipit exercitus". — Vertrekken ww. Met de bet. „proficisci" komt reeds mnl. mnd. ver-, vor-treeken voor, een samenst. van 't intrans. trek ken. — Vertrouwen ww., in de nnl. bet. eerst oridnnl., wel mhd. mnd. Als refl. ww. reeds ohd. jirtrii6t, ags. fortriewian „vertrouwen op" resp. „te veel vertrouwen op, zich laten voorstaan". — Vertrouweling znw. Nog niet bij Kil. -- Vertuien ww., nog niet bij Kil. Zie tuie n. Vervaard bnw. Deelw. van mnl. vervdren (verve'ren), mhd. vervaren, mnd. voraren, ofri. forfera „bang maken"; vgl. verder on Fr. ir-fdrron „obstopefacere" (ook antlers opgevat). Ags. 't simplex fdran „bang maken", on. Prix „schade toebrengen". Naast dit germ. *Prianan staat ohd. fdren, os. faron „belagen". Zie verder bij gevaa r. -- Vervaarlijk bow. Reeds mnl. mhd. mnd. — Vervalschen ww. Mnl. mnd. met a en e, mhd. met e. Zie valsc h. — Vervelen ww. In de nnl. bet. reeds mnl. mnd. (onpers.). Mhd. verviln „te veel worden of lijken", Kil. vervelen o.a. = „mullitudine obruere", niet = „vervelen". Van v e el. Voor de bet. vgl. verlangen. Verven ww. Zie v e r f. 47 738 YEW/ LOMEN. VERWONDEIIM. Vervloeken ww. Reeds mnl. ohd. os. ofri. Zie vloek e n. Verwaand bnw., rim!. verwaent (d). Deelw. van mnl. hem verwctnen „zich overschatten, pedant zijn" mild. sik verwenen, sik verwcinen „id." ; ohd. reeds jirwctrien, gew. = „wanhopen", maar ook in ferwctudes herzen „se probantis conscientiae" : samenst. van wane n. Mnl. verweent (d) „weelderig, hooggeacht, verwaand" is 't deelw. van verwennen, verwenen (nnl. v erwennen) mhd. verwenen (nhd. verwanen), mnd. vorwennen, vorwenen „verwennen", waarbij 't deelw. vonanet, vorwat „verwend, weelderig, kostbaar, verwaand". — Verwaardigen (zi ch v.) ww. Reeds mnl. mnd. — Verwaarloozen ww., door Kil. „Holl." genoemd, een reeds mnl. mhd. rand. ww. Gevormd, wsch. naar analogie van het oudere synoniem mnl. verroekeasen, ohd. ruohhalds' o'n, mnd. (vor)rtikelasen, ook ags. (for)rdeeldasian (van roek el on s), van het van mnl. ware „zorg" enz. (zie w a a rn e m en) afgeleide mnl. waerloos „onachtzaam" = rnhd. warta's „niet waargenomen, onbewust", mnd. ?whits, ofri. ?earl& „niet verzorgd" ; ofschoon de bet. der beide bnww. op -16's alleen in 't Mnl. dezelfde is, is beInvloeding door verroekeldsen enz. mogelijk. — Verwant bnw., door Kil. „Ger. Sax. Sicamb." genoemd. Uit laat-mhd. verwant (nhd. verwand/) mnd. vorwant o.a. „verwant", oorspr. deelw. van ver- (vor-)wenden „toewenden"; zie wenden. Verwaten bnw., met bet.-wijziging = Nil. mnl. verwctlen „vervloekt, in den ban". Deelw. van het redupliceerende ww. mnl. verwdten „vervloeken" = onfr. faratan, ohd. firwd Jan, os. farkwdtan „id.". Ablautend met on. Mt o. my. „bedreigingen", got. hwota v. „ bedreiging", on. h'Ota, Mta, got. hwoljan „dreigen". Wsch. bij w ett en : vgl. vooral on. kvctla, ozw. kfita (formeel = wgerm. *-zwdtan resp. on. h(ota, got. hwoljan) „doorboren" . Verweerd bnw. Voor ons taalgevoel is verweerd deelw. van 't ww. verweeren en is dit van weer = I w e der gevormd. Inderdaad kan deze verklaring juist zijn voor v e r we e re n „onder atmosferische invloeden bederven" (vgl. Kil. verwederen, verweren in de sonne trans. „aan zon en lucht blootstellen", nhd. verwittern „verweeren") ; 't is echter ook mogelijk, dat ver weer en bet, en vorm onder invloed van weer gewijzigd heeft en op mnl. verwe(e)rden „be-, verderven" teruggaat, welks vooral veel voorkomend verl. deelw. men als ver-weer-t (-d-) ging voelen. Dit ww. =- got. fra-wardjan, onfr. far-werdan, ohd. far-warten, far-werten „bederven, verderven, schenden, slecht behandelen", waarnaast met ander (wsch. bij dit ww. jonger) prefix ohd. ar-warten, os. a-wardian, a-werdian, ags. d-wierdan r id." : causatief-formatie bij verworde n. Ndl. verweeren „vereelten" , sedert Kil., is een ander ww., gevormd van mnl. nnl. dial. weer „eelt, knobbel", dat trots zijn e misschien evenals vla. warre v., ags. watt? m. „id." (*. warza-) met wr a t verwant is. — Verwelken. Zie w el k e n. Verwennen. Zie v e rwaand en wennen. Verwijderen ww., nog niet bij Kil. Opvallende afl. van w ij d in de bet. „ver". Mnd. vorwideren = „uitbreiden" evenals vorwiden en nhd. erweitern. Verwijlen ww., nog niet bij Kil. mnd. * vorwilen (blijkens vorwilunge v. „het talmen"), mhd. verwilen „talmen, (het leven) doorbrengen". Zie I w ij I. — Verwittigen ww., sedert de 16.eeuw, door Kil. als „vetus. Holl." opgegeven (naast verwetighen). Een ook mnd. aft. van mnl. wittieh (gk), ohd. wizzig (nhd. witzig), os. ags. wittig , ge-wittig (naast (ge)witig) „verstandig, kundig", on. vittugr „tooverkundig" ( : vitugr „verstandig"). Dit sluit zich aan bij ohd. wiz v. (nhd. witz m.), mnd. witte v. „ verstand, kennis" resp. mnl. wit, ohd. gi-wizzi, os. gi-wit (tt), ofri. wit (It), ags. (ge)wiet o. „id." (eng. wit), on. vitt o. „toovermiddel" ; onfr. witti „prudentiam" kan 't v. of o. woord zijn. Bij weten. Verwoed bnw. Deelw. van verwoeden „woedend worden, razen", een reeds mnl. mhd. mnd. samenst. van woed en, of = ohd. fer-wuot „waanzinnig". — Verwonderen ww. Een reeds mnl. mhd. samenst. van mnl. (nnl., ook dial.) VERAVORVEN. wonder(' n (gew. onpers.), ohd. 7vottarOn (nhd. wunderii), os. wilitdrom (beide soms onpers.), ags. wundrian (eng. to wonder), on. undra (soms onpers.) „(zich) verwonderen". Afl. van won de r. — Verworden ww. Een alg.-wgerm. en got., wsc.h. reeds oergerm. ww. voor „ bederyen, te niet gaan" : mnl. verwerden, ohd. os, ofri. drwertha, ags. foriveo4an, got. fraiva4an. Connpositurn van worden. Voor 't ook reeds oergerm. causativum zie bij v er weer en. — Verwulfsel znw. o. Kil. mnl. verwelfsel : vgl. dial. zulver = zilve r. Bij de reeds mnl. mhd. mnd. samenst. verwelven. - Verzadigen ww., nog niet bij Kil. Van mnl. versaden (nnl. verzaden) = mild. vorsaden „verzadigen" Latermnl. - reeds sadig ken naast saden, saden = ohd. eatoin mhd. sat(t)i set(t)ee (set(t)ig en, nhd. &Wig en), mnd. saden, sad en (s(idig e it, sMigen) „id.", deels ook „verzadigd worden". Van z a t. — Verzaken ww. Zie bij za a k. Verzenen znw. mv., mnl. vestenen, my. van versene v. „hiel, hak". onfr. Prsita, ohd. Prsana (nhd. terse), os. ,fersna, got. fairzna (niet met gramm. wechsel, maar met got. z < s) v. „id.". Met ander formans ags. ji emit v. „id.". lat. perna achterschenkel", gr. Tureera „hiel, ham" resp. oi. parvg, - - „hiel" Een o-stam is ay. pam„id.". Men gaat wel van idg. nit; Onwsch. Mogen we idg. ptaannemen, clan zouden - we aan verwantschap van idg. *pt6.-snd-, sno-met gr. nr8QOP „vleugel" enz. (zie veder) kunnen denken : „hiel" < „lichaamsdeel waarmee men springt of zich snel voortbeweegt". Verzinnen ww., mnl. „begrijpen, overwegen, zijn zinnen zetten op, beminnen, opvatten", verder ook refl. ; een ook mhd. mnd. ww. Zie zinne n. - — Verzinsel znw. o., nog niet bij Kil. Verzuimen ww., mnl. versd men. = ohd. foramen, (nhd. versaumen), mad. voramen, ofri. drsdinict „verzuimen, onbenut laten voorbijgaan". Bij Kil, en mhd. (nhd.) mnd. komt ook het simplex met de bet. „talmen" voor (mnl. wel sdnienisse v. „verzuim", Zeeland), in 't beschaafde Ndl. van nu slechts als ger- VET. 7:30 manisme gebruikt. De basis silmkan - een verlenging zijn van sit--, ablautend met swe-, waarbij zich weer de bij zoen besproken basis suiln„(doen) bedaren" aansluit. Vesper znw., mnl. vesper(e) v. rn. Ontl. (ook elders ; reeds ohd. vespera v.) uit lat. vespera „vesper", eig. „avond" (fr. apre). Kerkelijke ontl. (vgl. rn et te n o e n, pries t e ; bij oudere ontl. was w-anlaut te verwachten (vgl. I w a n). I Vest (kleedingstuk) znw. o., zuid ndl. dial. v. Nnl. ontl. uit fr. veste (lat. vestis) in de nu verouderde bet. „vest". Evenzoo eng.. vest, nhd. wesle v. (sedert begin 18.eeuw), de. zw. vest. II Vest, veste (vestingmuur, -gracht, vesting), mnl. veste v. „vesting, kasteel, gracht", ook nog „vastheid". = onfr. ,festi v. „firmainentum", ohd. festi v, „stevigheid, kracht, versterkte plaats, document" (nhd. fate), mnd. veste v. „versterkte plaats, document", (ofri. ,feste „verdrag" is o.). Van vast, evenals 't ww. vesten, inn!. vesten, ohd. festen, os. lestian, on. festa „bevestigen, vast maken", waarvan het znw. vesting, sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. (ook „bevestiging, bekrachtiging"), en het ww. vestigen, sedert het Mnl. en Ofri. ; mhd. reeds vestigunge v. „bevestiging, vesting": ohd. libfestigdn - „vivificare", refit-festigan „justificare". Met dgl. bet. als mnl. nand, veste ook vesten(e) v ohd. festina v ofri. feene v. (in samenst.), ags. fiesten o. en met dgl. bet. als mnl. mnd. vesten ook vestenen, ohd. festintin, os. fashion, ofri. festnia, ags. fcestnian. Zie nog handvest. Vet znw. o. Ook in andere talen (du. fri.) voorkomende substantiveering van het o. bnw. vet. Dit reeds mnl. bnw. = mnd. vet (It; sedert de 14. eeuw ook md.; nhd. lett), fri.fet, ags. (eng. fat) „vet". Met in de casus obliqui klankwettige vocaalsyncope = onfr. feitit, ohd. fei33it (nhd. feist) „id.". Deelwoord-formatie van een ww. *failianan (ohd. fei33en voor * feizzen, on. feita) „vetmesten", dat gevormd is van germ. *feita-, onfr. feit, ohd. leis, mnd. vet, ofri. fat, on. feitr 140 VETER. „vet". Eventueel kan een deel van deze vormen met syncope * faititazijn. Voor de klinkerverkorting voor tt in vet vgl. et t e r. Germ. * faitaen on. jita v. „vet" (misschien ook gr. 711(40) „ik laat doorsijpelen", medium „ik - bruis op") komen van een idg. basis een verlenging van „zwellen", waarvan o.a. ook lat. pinguis „vet" (*pim-oo-; voor de verlengde basis pmvgl. v i m), gr. ahoy, ni,80c, ni d6, oi. pivarci-„v et" , _moan-„zwellend, vet", pciyate „hij zwelt". Een met t verlengde basis misschien in ier. ithid „hij eel", obg. pitati, piteti „voeden". Voter znw., mnl. rater m.v. „ketting, boei". = ohd. fe jera v os. feter m., (ofri. fteria ww. „boeieri"), ags.fe(o)tor v., on. fjoturr m. „boei", vooraj, „voetboei". Zal wel bij v at t en hooren, anderen brengen het met lat. pediea „boei, voetboei", compes (gen. -edis) „id." , gr. ni(In „id." bij v o e t. Dat ier. eidenn „klimop" als „het omklemmende" bierbij zou hooren, is een los vermoeden. Veteraan znw., nog niet bij Kil. LTA fr. veteran of lat. veterdnus. Ook elders ontleend. Vetweiden ww., nog niet bij Kil. - Veugelen (morrelen, talmen), nog niet bij Kil. Van veugel = voge I. Kil. kent voghelen „inire, coire, rem veneream exercere", in die bet. nog dial., ook met 8. Veulen znw. o., mnl. ?Wen, voles, -ijn o. ohd. f ali(n) (nhd. Pullen), mnd. oaten o. „veulert". Met hetzelfde suffix -tina-, dat ook in kieke n, z w ij n, ohd. geijsin, ags. gdten, got. gaitein o. „geitje" en on. yxin o. „os" ( : oxi, uxi m. „id.") voorkomt, gevormd van ohd. os. folo m. (nhd. fo1len o.), mnl. We, vool (nog dial. vool wfri. Zaansch), ags. Iola (eng. foal), on. foli, got. fula m. „venlen", waarnaast on. fyl (*Alia-) o. „id.". Niet le scheiden van gr. njAos „id.". Ms dit terecht uit *nOfiaAo; verklaard is, komen germ. *fulan-en dit gr. woord van de basis prc-, waarvan o.a. ook kymr. wyr „kleinzoon, kleindochter", lat. pullus „jong, jong dier" (pd-lo-?), puer, gr. 7ra;s (noel 14) „kind, knaap", ksl. putaobg. , „vogel", lit. pubis „jong dier, VIERDE. jonge vogel", oi. pdta-„dierjong" worden afgeleid. Minder wsch. is de combinatie van v eul en en gr. nt'310; met alb. pjet „ik breng voort". Veiel znw., sedert Kil. Een ook ndd. voorkomende aft. van mnl. vase (nog dial. : Antw. veer, vas), mnd. vase v. (vasen m.) „vezel, draad, franje, zoom", waarnaast ohd. faso (nhd. fasen)m.,fasa (nhd. lase) v. „id.", mnl. vase v. „vezel, zoom" en hagelandsch vas o. „nekspier", ags. ices o. „franje", uit 't Ngerm. hierbij ouderde. ji ceser „vezels". Misschien verwant met russ. pcismo „streng"; dan zouden we een idg. wortel pas-, pes-„binden" of „winden" kunnen aannemen. Als terecht mnl. vase, ohd. os. Asa v. „huls, kaf" bij vezel gebracht is (zie echter bij II v ij z e 1), moeten we eer voor pas-, pas-de bet. „fijnmaken, stuk maken, pluizen" aannemen. Viaduct znw. (d e, h e t). Internat ionaal woord, opzettelijk gemaakt van de lat. woorden via en ductus. Victualien znw. my., mnl. victalie, -aelge v. Hit fr. victuaille, my. vicluailles (< lat. victu-dlia). hit den klankwettig,en ofr. vorm vitaille mnl. vitalie, -aelge, mnd. vitali(g)e v. Vief bnw. Nnl. uit fr. vif (< lat. &us). Vier telw., mnl. vier (viere). = obd . jior (nhd. vier), os. jior, jiuwar, ofri. ji2iwer, jar, ags. power (north. feor; eng. four), on. fj8rir (m., fyarar v fjugur o.), got. jidwor „yier". De ontwikkelingsgeschiedenis van at deze vormen ter zijde latend, deelen we alleen awe, dat we van idg. *vetufrir(nom. m. *vetwOres) moeten uitgaan — germ. f-voor xw-onder invloed van v ij f waarnaast ablautend * vet/7rin got. fidgr-, ozw fm,ber-, saalfrank. jitter-, ws. mere. feoZor-„vier-" en ook buiten 't Germ. (niet alleen in samenst.). De andere idg. talen hebben : ier. cethir, lat. quattuor (> alb. katre), gr. riaaav;, Tirrarts, dor. TeroqE;, Homerus niovess, obg. eetyre, lit. keturi, arm. cork`, oi. catvAr4 „vier", in satnenst. verschillende vormen, op idg. * gYetur-, *gtietwr-, * vetru-teruggaand. — Vierde rangtelw., mnl. vierde. ohd. jiordo (nhd. vierle), os. jiortho, VEERTIEN. ofri. firirda, ags. (eng. fourth), on. Gevormd naar ?t cardinale. Elders : ier. cethranzad, lat. quartus, gr. Tgruvio;', obg. iietvritit (<. lit. ketvillas, alb. i-kdtrsts, i-kcitErk, arm. i:Vrrord, k` aivrd, oi. caturtha-, turya turiya-. Voor de formantia vgl. bij andere rangtelwoorden. Veertien, -veertig telww. Reeds mnl. met ee naast vormen met ie : ee ontstond op een groot deel van 't ndl. taalgebied, wellicht (dan zijn de vormen met ie analogievormen) op 't heele gebied klankwettig voor r+ consonant (vgl. deer lie). V eer t i g ohd. forzug (nhd. vierzig), os. ,fiortig , ,fiuwartig , ofri. fizkvertig , fidrlig , ags. fdowertio (eng. fowls), on. fjdrir tigir, got. jidwor fig jus. Voor -tig zie bij tien. Vieren ww., mnl. vieren „(feestelijk) vieren, doorbrengen, ophouden met, vertragen, nalaten, rusten, talmen". (onfr. firinga v. „feest", P.M; „festus"), ohd. /iron feiern), os. ,firion „id." , ofri. feria „vieren" . Uit lat. fdriciri „rust, een vrijen dag hebben", mlat. (ook ,feriare) ook „vieren". Mnl. viere v. „rustdag, feestdag" (ook „het rusten, talmen"), ohd. lira (nhd. feier), mnd. vir(e), ofri. f ira v. „id ." uit laat-lat. feria (ouder-lat. alleen mv.) „rustdag, feestdag" (> fr. foire, eng. fair „jaarmarkt, kermis" ; voor de bet. vgl. I m is). Voor de i uit vgl. It z ij d e; voor den in 't Ndl. voor r bewaard gebleven monopbthong vgl. I g i e r. — Vieren (een lijn e.dgl.), door Kil. „Holl. 'Leland." genoemd, in gelijke bet. mnd. fires, vixen, fri. fierje, wordt wel met 't vorige vieren geidentiticeerd : men gaat dan van de bet. „nalaten, laten varen", die dit ww. in 't Mnl. heett, uit. Met meer recht heeft men het echter als een frisisme opgevat en wel als een aft. van ofri. fir, fri. jier „ver" (zie I v e met de bet. „verder laten gaan". Vierkant. Mnl. reeds als znw. en in de laatste functie ook vierkantich. Vierschaar znw., mnl. vierscare v .m. =mnd. vdrschare, v. „vierschaar" Ouder is de ilia vorm vierscarne. Het tweede lid is mnl. (vooral oostelijk) scarne, mnd. scharne, ohd. scranna v. .„bank" V.JAND. 74 (mud. en oostinnl. speciaal „bank, tafel voor 't veilen van vleesch e.dgl.") en de oorspr. bet. is : „de 4 banken voor de rechterlijke beambten". De oorsprong van ohd. scranna enz. is onzeker ; met suffix idg. -nct- van de bij schrander besproken basis voor „snijden" ? Vies bnw. Met dial. ie < germ. i, dial. (o.a. Beierl., Maastr.) vijs (d.i. veis); Kil. vermeldt vies „plantasticus et Morosus" (de bett. „raar, grappig" nog in zuidndl. streken); niet uit 't Mnl. bekend. Een ook nederrijnsch, ndd. en fri. woord met de belt. „ kieskeurig" en „walgelijk", dan ook „wonderlijk" e.a. bett. Een wsch. jong bnw. van onzekeren oorsprong. Wellicht bij de in 't Fri. en elders voorkomende interjectie fij „foei, bah"; vgl. 't fri. bnw. fij „wars, afkeerig". Men heeft ook aan verwantschap met v eest en gedacht. Viezevazen (grilles), mnl. visevase „beuzelarij, beuzelpraat". In dgl. bet. mnd. visevase, fri. fizefazen my. Mnd. ook vasevise. Reduplicatieve formatie, waarvan de oorsprong moeilijk is na te gaan (vgl. wissewasje s). Men denkt wel aan verwantschap of associatieve betrekkingen eenerzijds met v i e s, anderzijds met oudnhd. fasen „grillig, ondoordacht denken en spreken, dwaasheden uithalen" (nhd. !nein) of een ndl.-ndd.-fri. equivalent hiervan; de oorsprong van dit woord is bezwaarlijk na te gaan : elke combinatie is onzeker. Mnl. (Haarlemmer glossaar) vij8- vase „die in die sonne vliecht ghemul" kan een oudere bet. vertoonen dan „beuzeling" : dan is ons woord wsch. met vezel te combineeren. Vigilante znw. Nnl. uit belg.-fr. vigilante „vigilante" (oorspr. v. deelw.; < lat. vigilans „wakend"). Vignet znw. o., sedert Kil. Uit fr. vignette „rankwerk, vignet" (van vigne „wijnstok" < lat. vinea). Vijand znw., mnl. viant (d) m. = onfr. ,fiunt (d), ohd. Pant (did. feind), os. fiend, fiend, ofri. fiend, ficind, ags. flout/ (cog. fiend), on. fjdndi, got. fijands rn. „vijand". Oorspr. een deelw. (vgl. v ri en d) en wel van 't ww. ohd. ags. felon, on. f/ct, got. fijan 742 vErF. „haten". Verwant met got. faian „be rispen", oi. piyati „hij hoont". [On zeker is de verdere combinatie met lat. pdior „slechter".] Wellicht is de basis pgi, pi-een verlenging van pe - pa-; ook kan pe-uit ontstaan zijn) in gr. 7riipa „feed, verderf", 'rahamops „ellende doorstaand, ongelukkig", oi. pdpd-„slecht", waarbij wellicht nog lat. patior „ik lijd" (pat-). - Vijf telw., mnl. vijf. = ohd. finf (funf, nhd. fin!), os. ofri. ags. lif (eng. five), on. fim(m), got. fimf „vijf", germ. *fimfe < idg. *pevve. De tweede f wsch. door assimilatie aan de eerste (vgl. w o 1 f). Voor den nd1. os.-ofri.-ags. m-wegval vgl. zach t. ier. coic, okymr. pimp, lat. gangue (de anlaut naar quattuor „4"), gr. novas, lit. penki, (verbogen), arm. king, oi. paiea „vijf". Een afgeleid znw. is obg. peri „id.", misschien ook alb. pegs rid.". Zie v i n ger, v uist. — Vijfde rangtelw. Met suffix-rubstitutie naar andere ordinalia als derd e, vierde voor mnl. vijfte, ook met klankwettige eht: vickte, ohd. fimfto, jinfto (nhd. finfle),os. Afto, ofri. ags. fifta (eng. fifth), on. fim(m)ti, got. fimfta (in jimftataihunda „15de") = lat. quietus, gr. newiro;, obg. petii, lit. penklas, alb. ipesEts, - i-pests (ook anders opgevat), idg. *pevv-to„vijfcle". Hiernaast ier. diced, oi. pacatha, jongere afl. van *pe9agye. 't - Arm. heeft hingerord „5de". Opvallende vormen zijn ohd. funfto (nhd. zwa. fuft), ay. puzJa-„id.". Ze worden uit maar met meerrecht als„neubil dungen" verklaard. — Vijftig telw., mnl. vij flick, viehtich. = ohd. jimfzug, jinfzug (nhd. .finfzig), os. ofri. ags. fiftig (eng. fifty), on. jim(m) tigir, got. jimf ligjus „50". Vgl. over -t i g bij t i en. Vijfwouter znw. Evenals w iewou ter een — nu verouderde — naam van den vlinder of van een soort hiervan. Door volksetymologie vervormd uit mnl. *vivoudere (ook mnl. vivellre v. „vlinder" is een secundaire vorm) ohd. Matra v. (nhd. feifalter m. e.a. vormen), os. fifoldara, ags. fifealde v. (germ. * fifalZrdn-; * fifaltdn-zal wel geen oude vorm zijn ; eer is de ags. If VLIZEL, nit gang secundair), on. fifri/di o. (* fifeMria) Een reduplica - tieve formatie evenals mhd. wiwint m. „wervelwind". Wel bij vouwen gebracht ; eer evenals de eveneens reduplicatieve woorden lat. pdpilio „vlinder", opr. pepelis, pipelko „vogel", acc. my. pippalins „vogels" van de idg. basis paxl„fladderen, korte bewegingen maken” (zie v lerk, voelen). Vijg znw., mnl. vighe v. = ohd. tip (nhd. feige), os. figa v. „vijg". Uit rorn. *figa (> it. Aga, fr. figue) „id.", een d-stam naast lat. liens „id." (vgl. prui m). Langs anderen weg komen van lat. liens : ags. fic(in samenstt. als - fictrerow o. „vijgeboorri"; eng. fig-in figtree „id." van fr. figue), on. fika, - fikja v. „id.". Zie nog fij t. 't Got. heeft smakka m. „vijg" ; bij smaken? obg. smoky „vijg" uit het Germ. of omgekeerd '1 znw., mnl. vile v. ohd. fihata, fila (nhd. feile), os. fila, ags. fool, fil (eng. file), ozw. feel v. „vijlr, germ. fix(ax)lo . Wsch. als idg. *peik-ld-of *pi-gk-ld-(germ. jivx-> - fix-) van de basis pd-„hakken, snijden, krassen", die bij II veeg is besproken. — Vijlen ww. Reeds mnl. ohd. os. Vijsting (houten tot steun der masten), nog niet hij Kil., wel bij Winscliooten, Seeman, 1684. Voor vesting met de bet. „wat tot vastmaken client"? Vat. = fij t. Vijver znw., mnl. viver o. Uit fr. vivier „id.". Een oudere ontl. uit het grondwoord lat. vivarium „vischvijver" (ook „diergaarde") is mnl. (nog dial.) wier, wu'wer(e), wouwer, ohd. wiwari, widri (nhd. weiher) m. „vijver, vischvijver" met w uit lat. v (vgl. wij n). Aan vivarium is later ook eng. vivary „id." ontleend. I Vijzei (schroef), mnl visel(e) v., . niet bij Kil. Van mnl. vise v. „schroef", nog zuidndl. Dit evenals eng. vice „id." van fr. vis „id." (afgeleid nit vitis „wijngaardrank" ; voor de bet. vgl. it. vile „id., schroef"). II Vijzel (stampvat), mnl. visel (er) - m. mnd. visel ni. „vijzel, stamper", fri. jiselfeel „vijzel". Ook mhd. , yawl in. „penis" kan met de oorspr. Vt1,1,A. VINDEN. 743 bet. „stamper" hierbij hooren. Buiten 't Germ. zijn verwant : lat. pinso „ik stamp lijn", glum „stamper", pila „vijzel" (*pins-lo-, *pins-1(0, gr. nriaaw „ik stamp, pel (gerst) door kloppen", ksl. pichati „stooten" , lit. pais.iti „(gerst) door kloppen pellen", oi. pinci,s0 „hij stampt, wrijit stuk". Hierbij wsch. ook mnl. rese, ohd. os. feSa v. „huls, kaf, koren in de huls" : voor de bet. vgl. de verwante woorden gr. nitaav7i„gerst", obg. pi,s'renica „tarwe" Villa znw., nnl. Ook elders voorkomend woord. < lat. villa „landhuis, landgoed". Villen ww., mnl. villen „villen, geeselen". = (onfr. fillunga v. „flagellum"), ohd. fillen, os. fillian, ofri. jilla „villen, geeselen", germ. *fellianan van Vella- (v e 1). Uit 't On. hierbij filling „huid van jonge geiten". Voor de bet. „geeselex" vgl. o.a. gr. jivstv „villen, geeselen". Vitt znw. o., mnl. vitt (ville),vell o. = ohd. (nhd.) filz m., os. fill, nand. vilt m. (o. ?), ags. fell (m. ? eng. felt) „vilt". Wegens het vocalisme hezwaarlijk met lat. pilum „haar", pileus „vilten hoed of routs", gr. nt10; „vilt" te verbinden. Eer als germ. * feltaz-, -izof *fain- met de oorspr. bet. „het gestampte" van de bij aanbeeld besproken basis. Ksl. phzsli „vilt" kan oak hierbij hooren. Voor de het. vgl. on. fldki m. „vilt" van idg. pldg- „slaan" (zie vlaa g). Uit het Germ. mlat. filtrum, it. feliro, fr. feutre „vilt" (zie f ittreeren). Vim znw., mnl. vimme (vime,vumme, vemme; dgl. vormen nog dial.) v. = mhd. vimme v. „hoop, stapel", os. fimba (anno 11 81 vima) v. „id.", fri. 'gm, )(laze „aim". Wsch. uit idg. *pemp(h)O,- , van de basis pernp(h)- „zwellen", waarvan ook lat. pampinus „jonge wijngaardtak" (de a is geen bezwaar), gr. mottopO; „brandblaar", ksl. mpg „navel", lit. pampsth, paMpti „opzwellen",pamplgs „diklutik" en in 't Germ. : ags. Pia (o. m. ?) „monster, reus", fifel-, on. *6(11- versterkend eerste compositielid ; van een basis zonder nasaal o.a. lat. papnala „blaar, blaasje", lit. papas „tepel", misschien ook oi. pippala- „bes". Minder wsch. is de aft. van v i m als germ. :fi-in-b-(;(21)- van de bij vet besproken idg. basis waarvan ook wel ohd. witu-vina, mnd. vine, ags. mudu-fin v. „Iroutstapel" wordt afgeleid; de met -mverlengde basis volgens sommigen ook in veem en in os. fekea, ofri. Plum, ags. f/mne v. „(jonge) vrouw", on. feirna v. „mulier pudibunda" ; buiten het Germ. vgl. lat. pinguis „vet" (zie bij v e t), gr. nTittEbi „vet"; ay. pa6nzan- „moedermelk" zal wel van anderen oorsprong zijn. Vin znw., mnl. vinne v. = mnd. vinne (nhd. finne) v., ags. finn so. (eng. fin); met een n ozw. Jim v. „vin". Verwant, rnogelijk identisch met lat. pinna „vin". De grondvorm staat niet voldoende vast. Er is geen reden om dit pinna van lat. pinna „spitse punt, tinne" te scheiden, evenzoo zal noorw. dial. ling m. „poreuze beenen spits in den horen, bergnardus" wel met ags. finn „vin" identisch zijn. De verdere combinatie met oi. piccha- „staartveer", 6ech.pisk „niet ontwikkelde jonge veer" (*pid-do-, -sqo- ? Ook voor v i n, lat. pinna gaat men wel van pid- uit ; dat zon een variant van spid- zijn ; zie I s p i t) is onzeker. Eer is ier. ind „punt, einde" verwant. Vla. zeeuwsch vimme „ yin, stekel (van een korenaar)", reeds bij Kil. en mnl., is wsch. een secundaire vorm, wsch. door assimilatie ontstaan (vgl. p la m u u r). — Vin „bloedvin", mnd. vinne, mhd. vinne (pfinne met secundairen anlaut ; nhd. linpe) v. „een soort van blaar resp. wond" zal wel 't zelfde woord zijn oorspr. = „stekelige yin, stekelig ding". De bet. „ranzige reuk" van 't mhd. woord zal wel jonger zijn dan 't bnw.finnic „bedorven (van vleesch), ranzig". Zie nog v inn i g. Vinden ww., mnl. vinden. = onfr. ohd. findan (nhd. jinden), os. Phan, findan, ofri. jinda, ags. findan (eng. to find), on. jinna, got. findan „vinden" (en verwantebett., got. speciaal „ vernemen"). In het Oergerm. met gramm. wechsel A : ier. 6taim „ik vind" (?< pent- ?). De bet. „vinden" gaat misschien op „komen bij" terug (vgl. lat. in-venire „vinden") of veeleer op „doortrekken, doorvorschen" (vgl. de hieronder genoemde germ. verwanten en er v ar en : 744 VINGER. ohd. ir-faran „doorreizen, doorzoeken, bereiken") en dan tnoeten wij van een basis pent(h) „gaan" uitgaan, waarvan - ook komen : ohd. fendo m. „voetganger, voetknecht", 'mnl. vende, vinde, vinne, mnd. vinne v. „pion in 't schaakspel" (mhd. vende m. „id."), ags. fna m. „troep", ohd. fantdn „onderzoek en" (nhd. fahnden), os. fandon „op de proef stellen, bezoeken", mnl. vanden (nog dial.), ofri. ,fandia „bezoeken", ags. fandian „onderzoeken, op de proef stellen", ohd. funden, os. fandon, ags. ,fandian „gaan naar" (ook „streven, zoeken"), ohd. funs, os. ags. fils, on. lass „bereidwillig, vaardig" (*funZSsa> *funsa); buiten 't Germ. lat. pons - „brug", gr. 71OVTO; „zee", 716 TO; ,,pad, tred", obg. pan, opr. pintis „weg", arm. kiln „id., doorwaadbare plaats", oi. ptinthan, path, pathi „weg, pad, baan". Zie yonder. Vinger znw., mnl. vingker m. = ohd. finger (nhd. finger), os. finger, ofri. ags. (eng.) finger, on. fingr, got. jiggrs rn. „vinger". Oorsprong onzeker. De aft. van germ. *fivjra uit idg. *pevvrO-, - oorspr. „vijfling, vijfsclie", van *pevve (zie v ij f), verdient alle overweging; het formans heeft men met dat van ier. cdicer „vijftal", arm. hinger-ord „vijfde" - vergeleken. De combinatie van vinger met v a n ge n is mogelijk, maar minder wsch. — Vingerbreed znw. o., reeds mnl. Te verklaren als h an dbree d. Vink znw., mnl. vinke m. v. = ohd. finch° (nhd. ft' nke), mnd. vinke m. „vink", waarnaast de sterke starn ags. fine m. (eng. finch) „id.". Mlat. pincio (it.pincione, fr. pinson) „vink" kan met 't oog op lat. c : germ. k niet oerverwant zijn ; eer komt het uit 't Germ., met vervorming van den anlaut. Een idg. anlautvariant is zw. spink „musch" (eng. spink „vink" uit Noorsch`?), gr. ()winos „kleine vogel, vink". Niet onmogelijk is verwantschap met lat. pingo „ik schilder, borduur", oi. pivga, pivgalci-„rood - bruin", waarbij ook andere dierna men worden gebracht : ier. erne „zalm", gr. ^rtya a,los „hagedis" (ties.). Deze basis pi-g, pi-v-g-is met pik-verwant (zie - - II veeg). Zie spikkel. Vinnig bnw., Kil. vinnigh „acer, asper, crudelis, saevus,vehemens",00k „avarus", mnl. vinnick „nijdig, kwaadaardig". Ook ndd. fri. Sluit zich bij v i n aan, ofschoon de bet.-geschiedenis niet geheel klaar is : wsch. moeten we van vinne „stekelige vin" uitgaan. Dial., vooral zuidndl., ook in afwijkende bet., vooral „vlug, pienter", in het Antw. de belt. „be vallig, lief" en „snel, wakker, vlijtig" en „handig to hanteeren". Van het aan het eind van 't artikel v i n be sprokene vinne komt Kit. vinnigh „ran cidus. et Mucidus : putris, corruptus" („ G errn.") en „grandinosus" („Sax. Sicamb. Holl."), een ook mnl. mhd. woord. Violet bnw., reeds Inn!. Van fr. violet, oorspr. „ vioolkleurig" (bij II v ioo 1). Ook elders ontleend. Violier znw., sedert de 16.eeuw. Uit fr. violier (bij I I v iool). Violist znw., nog niet bij H. Van I viool of met eenigszins gewijzigde bet, van it. viaista „altvioolspeler". Violoncel znw., nog niet bij Kil. Uit it. violoncello (demin. van violone, dit is een augmentativum van viola „alt viool" I vioo 1), misschien door fr. bemiddeling. Ook elders ontleend. I Viool (instrument), sedert Kil. Zie vedel. lI Viool (bloom), mill. virile (6?) v. Evenals mhd. viol, vu l m., viole v. (nhd. veilchen), mnd. viole fate v .(> de. , zw. viol) uit lat. viola „viool", eventueel via ofr. viole (nu slechts violette > eng. violet). III Viool in violen lat en zorgen, mnl. die fydlen ldten sorgen, wordt met fiool geidentificeerd : de oorspr. bet. is dan „de zorgen door de flesch ("pie) verdrijven" : zeer aannemelijk, maar niet 't eenig rnogelijke ; ook kan fyole viool zijn. Door ontl. (via 't Ndd.?) de. lade Bolen sOrge. Virtuoos znw. Internationaal woord, op it. virtuoso (< lat. virtuOsus) „deugdzaarn, flink" teruggaand. Visch znw., mnl. vise in. = ohd. fisc (nhd. finch), os. ofri. Fisk, ags. fisc (eng. fish), on. fiskr, got. fish m. „visch". = lat. piscis „id." (wsch. oorspr. een o-slam); met ablaut (idg. ei) ier. iasc „id.". Verdere combinaties VISCHKAAII. (: oi. piecha- „staartveer", tech. frisk „Met ontwikkelde jonge veer", of : oi. pieehd- „slijmerige materie") zijn onzeker. Een oostelijker idg. woord voor „visch" leeft in gr. 1;09- i's, lit. arm. jukn voort. — Vischkaar znw., reeds inn!. Zie k a a r. Visschen ww. Reeds ma ohd. os. ofri. ags. on .got. : een germ. -tin-ww. Vgl. lat. pisedri „visschen". — Visscherij znw. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. Visioen znw. o., mnl. visioen o. „visioen, verschijning". Van fr. vision (< lat. visio). Ook elders ontleend. Het lat. woord is twee maal als visie (eerst later-nnl, in de bet. van nu ; mnl. „visioen") ontleend. Visite znw., nog niet bij Kil. < fr. visite (bij visiter < lai. visitdre „bezoeken"). Ook elders ontleend. Uit fr. visiter ndl. visiteeren ww., hij Kil. en mnl. ook „bezoeken". Vissing (ronde of eivormige opening in 't dek om masten enz. door te laten gaan), nog niet bij Winschooten, 1681. = du. lischzeng (lisch, jisser). Van visch: oorspr. „visclivormige opening". Vitriool znw. (d e, het), Kil. vitriol, mnl. vitriool o. Uit fr. vitriol (lat. vitreolus „van glas"). Ook elders ontleend. Vitten ww., nog niet bij Kil. [Wsch. niet = 't reeds mnl. vilten „passen, voegen"; zie fitten; hierbij N.Holl. dial., reeds mnl. vit „modelhout, mal".] Een ook ndd. fri. ww., in 't Oostfri. ook in de oudere bet. „licht over iets heenstrijken" (en „poetsen, reinigen"), vender middelfrank. jitzen „zupfen" (bijv. bohnen f.). Hierbij on. jilla „met den punt der vingers aanraken", noorw. fitte „knoeien, kladden, broddelen". De synoniemen noorw. jikle = „ftle", on. jjta, „tasten", fri. jikje, jikke „ vitten" maken het vaststellen van den oorsprong zeer moeilijk. Woorden als on. zw. dial. fata „taster), met de vingers bevoelen" zouden er op kunnen wijzen, dat fit- een secundaire ablautformatie is bij de woordgroep van vatten; zouden dan oorspr. niet verwant, mar met litassociatief verbonden zijn. Vitting. Zie fitten. I Vizier znw. 0., non!. visicr(e) v. VLAG. 745 < fr. visi?re „vizier" (afl. van lat. vises „gezicht"). Ook elders ontleend. II Vizier znw. (d e), nog niet bij Kil. Internationale henaming van een Turkschen ambtenaar. De vorm komt wellicht uit 't Arab. en niet uit 't Turksch, waar hij vezir luidt. Via. Zie v lad e. Vlaag znw., inn!. vldghe v. „vlaag, bui, slag, aanval, blik". = mnd. vldge v. „vlaag, rukwind, bui, aanval, menigle". Met a blijkens achterh. westf. vleiga. Met ablaut on. yoga v. „plotselinge aanval", eng. /law „windvlaag, rumoer, borst". Zie ook v 1 a g. Van de idg. basis preq-, plug waarvan ook gr. 7tati00,) „ik sla", lit. „slaan, tuchtigen",p0iu, ptekti „ranselen", obg. plaea, plakati „weenen, klagen" (oorspr. „door zich te slaan rouw bedrijven"), misschien ook ier. len (*plug-no-) „weeklacht, weemoed". Hiernaast een synonieme basis pleg-, pray-, waarvan o.a. lat. plango „ik sla, sla de hand op de borst, bedrijf rouw", plelga, gr. -Sriy, dor. njaipi „slag", gr. 7r1rzy-, bi- „slaan", lit. plega „slaag", misschien ook ier. Wssaim „ik sla hevig" < *plavg-so". Voor germ. afll. van deze basis vgl. viek, vloek en, ook I v la k. Vgl. vooral ook flikk ere n. Vlaak. Zie I vlak. Viade, v la znw., mai. vldde (m.?) „taart, koek". ohd. jlado (nhd. jladen) m., jlada v., mnd. vlade (m.?) „plane koek", noorw. dial. flade m. „kleine vlakte, veld". Evenals mhd. vluoder m. „pleuronectes flesus" van de idg. basis pl'et(h)- „vlak, plat, wijd zijn", waarvan ook ier. lethaim „ik breid uit", lat. pla-n-ta „voetzool", gr. niaii's „plat, breed", alciOuvov „plaat waarop koek of brood bereid wordt", obg. plesna „voetzool" (*plet-snd-), lit. platlis „breed", arm. lain „id.", oi. prthrt- „id., wijd, ruim”, prathati „hij breidt uit". Deze basis is een verlenging van de basis pe/cf-, pelf-, die hij vloer ter sprake kornt en die oorspr. identisch is met de bij veld behandelde basis. Zie nog I vlak, vlet, vlonder. Vlag znw., sedert Kil. Ook ndd. fri. en door ontl. nhd. (flugge v.), eng. (flag), de. (flag), zw. (flagg(a)); echter kan het feit, dat 't woord in 't Eng. 746 I VLAK. 't eerst voorkomt (±1490), ons doen vermoeden, dat de oorsprong in Engeland te zoeken is. In dat geval is de etymologie onzeker ; anders sluit 't zich aan bij Kil. vlaggheren (flaggheren „vetus") „flaccere, laxari : et Volitare", ohd.flagardn „zich been en weer bewegen", on. /1(2gra „dwarrelen, door de lucht jagen" (intr.). Wellicht was de oorspr. bet. „slaan"; dan wsch. bij de bij v l a a g besproken woordgroep; hierbij wsch. ook Kemp. nag v., N.Brab. vlag m. „afgehakte zode, plag". Vgl. vooral flikkeren. De speciale aanwending der boven geciteerde woorden voor een slappe, niet energieke beweging kan een gevolg zijn van de iteratieve bet. „in slaande beweging zijn". I Vlak znw. o. Het reeds mnl. mnd. en ook fri. als znw. voorkomende o. van het bnw. v 1 a k, mnl. vlac (gen. vlakes) „vlak, plat, dun" = ohd. flak (hit; nhd. flack), mnd. vlak (gen. vlakes) „vlak, glad"; noorw. dial, het znw. flak o. „schijf, schots". Verder hierbij ndl. vlaak o. „zandbank, plaat", mnl. vlake v. „vlakte", os. flaka v. „voetzool", oostfri. flake, de. flame „ijsschots" en on. flaka „zich openen, zich uitbreiden". Met ablaut ags. fide m., on. m. „een soort plane visch". Met gr. rriaaios „zeevlakte" van een basis peld.g, een verlenging van de - bij vlade, vloer besproken basis pelts , Als de oorspr. bet. van deze basis „plat neerslaan" is, is zij met peldx-„slaan" identisch, waarvan lit. pMti „slaan, klappen" en de bases p(e)laxq, p(e)laxg-„id." (zie vlaag). - Van een idg. p(e)lax-q-„plat zijn" komen misschien mnd. view, on. flaka v. „aardlaag", verder gr. 2T24, 71 2 ax4; „plat, breed voorwerp", lett. plaku, plakam bijw. „vlak, plat op den grond". Ook mnl. vlake v., Kil. vlaeck („Fris.") „hor, gevlochten voorwerp", ndl. vlaak „losse houten vloer", mnd. vlake v. „vlechtwerk, klein net", on. Ilaki,jleki m. „houten schutting", die niet te scheiden zijn van lat. playa „net, landstreek", worden gew. hierbij gebracht; veeleer echtgr moeten ze oni de bet. van idg. een wortelvariant van plek-(zie vlechten) worden afgeleid, - VLECHT. niettegenstaande de a van lat. playa. Vlakte znw., niet bij Kil., wel mnl. (met onzek ere bet.). II Vlak (vlek). Zie v lek. Vlam znw., mnl. vlamme v. = onfr: llamma v., mhd. vlamme v.na. (nhd. flamme v.), mnd. vlamme v.m. „vlarn". Van lat. famma „id.", misschien via 't Born. Eng. flame „id." < fr. flamme. Voor een oorspr. germ. synoniem vgl. I a a i. — %gammen ww. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. Vlas znw. o., mnl. vlas (88) o. = ohd. flans (nhd. flacks), mnd. vlas m., ofri. "lax, ags. fleax o. (eng. flax) „vlas". Gew. bij vlechten gebracht, maar veeleer direct te combineeren met lit. plesziu, pleszti „rukken", waarbij ook mnl. vlaen, ags. /lean, on. fld „villen" te brengen is. Oorspr. zal deze basis pie wel een zijn met die van — - vlechten. Vinson (o p) ww., sedert de 17.eeuw. run!. vlassen „vlas bereiden" (van v la s) : vgl. voor de bet. mnl. woven op „vlassen op". Vlecht znw., mnl. vlecht(e) v. (ook „gevlochten riet", nn1.-haspengouwsch = „dun twijgje"). = mhd. vlehle (nhd. 'lecke), mnd. vlechte, on. jlelta v. „vlecht", ags. Gorp.flecta „cratem". Bij vlechten, mnl. vlechten, ohd.flatan (nhd. flechten), os. 'fatale (alle sterk), on. 'Mita (zwak) „vlechten". Met ablaut got. jlahta (of -o?) v. „vlecht". Van de idg. basis plek, waarvan ook lat. plecto „ik vlecht", - pile° (met i naar de samenstt.) „ik vouw", gr. 7railrro „ik vlecht", iradxos, nlozpOs, nAdxottoc „lok, vlecht", obg. pieta (analogisch gevormd naast *pleslq, naar meta mesh e.dgl., tenzij we plegnaast plelc-moeten aannemen), plesti „vlechten", oi. !vacua„vleehtwerk, - gevlochten mand". De -t-was oorspr. praesens-vormend. Ms 't znw. vlecht, germ. *flextO(n) -(an-) een oud woord is, - is 't een deelwoordformatie van plek-en identisch met gr. iriexnj „touw,, net". De basis pleA is wsch. een verlenging van - pet-(zie v o u we n). Vgl. ook bij vlas en I vla k, aan 't eind. — Vlecht (een soort huiduitslag), door Kil. „veins" genoemd, ook nhd. mnd. = vlecht „haarvlecht", en op te vatten als „huid VLEDERMUIS. uitslag die als een vlechtwerk zich vertak t". Vleder-, vleermuis znw., mnl. vredermuus v .m. ohd. fleclarmils v. (nhd. iledermaus, ohd. ook jledaremustro m.), mnd. vle(d)dermils v. „vleermuis". Bij 't germ. ww., dat ohd.fleclardn „fladderen" luidt ; zie vler k. Vgl. ook eng. flittermouse „vleermuis", blijkbaar een jong, misschien onder continentale invloeden ontstaan woord ; 't Ags. heeft hreaZe-mils, hrere-mds v. „id.". Vleesch znw. o., dial. vleis(eh) (zeer verbreide vorm), mnl. vleese, vleise, vlees, vleis o. = onfr. ohd. fleisc (nhd. os. fleck, ofri. frisk, 'Usk, ags. fast o. (eng. flesh) „ vleesch", germ. flaiska(z)-, flaiski(z)- (eventueel met hl-, vgl. vliede n). On. fleck o., dat 't zelfde woord is, beteekent „spek". We moeten wellicht van germ. *flaizska-, -i of eer -az-, -iz- uitgaan ; dan zijn ags. Pc „vleesch", mnl. vlicke, vleeke, mnd. vlicke v., ags. flicce (o. ? eng. flitch), on. flikki o. „stuk spek" verwant ; al deze woorden kunnen met on. fik v. „lap" van een idg. basis plig- (1?) 77 smjden" komen (voor de bet. „vleesch" vgl. lat. carp „vleesch" : umbr. karu „deel"), waarnaast in lit. pleikil, pleekti „(een visch) den buik opensnijden" (vgl. echter bij v 1 ij e n). De combinatie hoogerop met lit. iniltis „stuk spek", obg. pliiti (russ. plot') „vleesch" is mogelijk, als we voor alle genoemde woorden van een oerbasispele-, wsch. „snijden", uitgaan. Het got. mimz o. „vleesch" is een idg. woord voor „ vleesch" : vgl. obg. mcso, opr. mensa, alb. mis, arm. mis, oi. m(IMs(d)- „id." en de aft. ier. mir „stuk vleesch", lat. membrum „lid". — 't Mv. vleezen en 't bnw. vleezig, nog niet bij Kil., zijn in de gesproken taal bij vlee.s(c h) gevormd naar analogie van woorden met 8 > z in de flexievormen en af11. — Vleeschelijk bnw. Sedert 't Mnl. Ohd. Os. Ofri. Ags. — Vleeschhouwer znw. Een reeds mnl. mhd. mnd. samenst. Vleet znw., Kil. mnl. vide v. Een ook ndd. en met de secundaire bet. „menigte" ook fri. woord. Laat-eng. fleet „vleet" komt wsch. uit 't Ndl., ofschoon het synonieme train (of nets) aan iden- VLEK. 747 titeit met fleet „vloot" doet denken. Oorsprong onzeker. Misschien met v 1 e t verwant, al ontgaat ons de bet.-geschiedenis. Zaansch vleet „kurk op de zegen", evenzoo v/oot ; ook op ndd. gebied zijn beide woorden in associatie get reden. Vleezig bnw. Zie vleesc h. Vlegel znw., mnl. vlegkel m. = ohd. flegil (nhd. flegel), os. flegil, ags. figel (*flegel, eng. flail) rn. „dorschvlegel". Uit lat. flagellum „zweep", later (reeds .bij Plinius perticis flagellatur „wordt met vlegels gedorscht") ook „dorschvlegel" (evenzoo in de rom. talen : fr.fleau enz.). Minder wsch. is de formeel mogelijke verwantschap met mnl. vlaen „villen" (zie bij vla s). Voor de bet. „deugniet" vgl. ben gel. Vleien ww., mnl. vleien „smeeken, vleien, aanroepen (God)" (een dgl. bet.- omvang bij s rn eeke n). = ohd. flehO'n „vleien, vriendelijk toespreken" (nhd. flehen), os. fleon „blandiri" of = ohd. flehan „vleien, vriendelijk toespreken", got. ga-Alaikan „vriendelijk toespreken, liefkoozen". Verder hierbij ags. fica, on. flan „valsch, bedriegelijk" en met gramm. wechsel ohd. Alin in bet. =flehan, -dn; een vierde vorm *fa& is zeer onzeker. Voor den germ. anlaut ib/- vgl. vlieden. De ndl. vorm gaat op *vletnen, ouder Whan, -en terug. Oorsprong onzeker. De combinatie met gr. latxcic „hoer", kixtx(4'cii „ik bedrijf onzedelijkheid" is zeer onzeker, de verdere met lat. lena „koppelares" (*tlaicsncl-) absoluut to verwerpen. Zie nog fl i k fl ooie n, fl eemen, vooral v lij en. Vlek znw. (d e, h e t ; 't o. geslacht misschien naar d or p), mnl. vleeke v. „vlek, smet, besmettelijke ziekte, plas". Op vallend zijn de bet t. : ohd. j/eccho „macula" (nhd. fleeken, fleek),Ilee(eelt) m. „stuk goed, lap" (nhd. fleck ; hierbij 't ww. mhd. vlieken, nhd. flickers „lappen"), mhd. vlee(ke) m. bovendien o.a. „stuk land, plaats, groot dorp, slag, wond", mnd. vleeke v. „macula" en — evenzoo vlek m. „vlakte, landstreek, plaats, slag, wond", (ofri. bi-flekka „bevlekken"), on. flekkr m. „macula" en „stuk (land)". Voor een dgl. combinatie van de bett. „klad" en 748 VLEK K EN. „stuk" vgl. bij k la d. Het is mogelijk, dat de germ. woorden yekka, *fiekkan - in al deze bett. van de bij vlaag sproken idg. basis p/Fixg-„slaan" komen : de bet. „macula" is zeer goed uit „'t neergesmetene"' te verklaren ; voor de bet.-ontwikkeling („vlek" >) „plekje" > „plaats, ortschaft" vgl. o o r d; de bet. „lap" uit „'t afgeslagene" ? Evenwel kunnen we ook een germ. yi•ka-„lap, stuk" aannemen, ablautend met on.Ilik v. „id." (zie bij vleesc h), en dt snoods kan "fiekka(n) -„stuk land" met I v la k ablauten. V la k „vlek", niet bij Kil., wel at mnl. vlacke v., mnd. vlacke m. v. „vlek", is een — misschien secundaireablautvorm van v I e k. — Vlekken ww., reeds mnl. Ook nhd. nnd. fri.; mnd. al vleekinge v. „macula". Vlerk znw., reeds later-mil., de oudere vorm is vlederie m., een tusschenvorm vteric. = westf. vlerk „ganzeveer orn stof of te vegen". Staat tot mnl. detter in., nog via. vleer „veer, vleugel" als ontr. fetkerae, ohd. fedarah, westf. firk (wellicht mnd. *vrederik, voor vederlik te lezen) m. „vleugel" slaat tot v eder. Men beschouwt de germ. basis 114 -— waarvan ook ohd. fiedardn (zie v I e e rm s) als een verlenging van de idg. basis pel-(zie v ij fwon t e ; waarschijnlijker is het, dat germ. *fteA(a)rd„vleugel" (ohd. iledardn kan - denominatief zijn) onder in vloed van vliegen naast *fe,b(a)rd(veder) op - gekomen is. — Voor de overdr. bet. „deugniet" vgl. bij II k noe t. Viet znw., mnl. net v. „platbooind vaartuig, vloer". Oorspr. bet. „platte bodern". Op 't geslacht na liezzi, o. „vloer, dorschvloer, voorhuis", os. fletti o. „vertrek, huis", ofri.fiet(f,e) o. „huis", ags. Ilett o. „vloer, huis", on. 'let o. „vloer". Met suffix -ja-van j/aj „vlak", os. fiat „id., ondiep", on. fair (> eng. ,fiat) vlak, plat". Van een idg. basis peliti-d-. Voor verwanten hoogerop zie v lad e. — Vletten (turf evenen, plat leggen), nog niet bij Kil. Van 't bovengenoemde bnw. os. flat, ndl. „vlak, plat". VI et ten „niet een vlet aanvoeren", reeds mnl., van v le t. Vleug znw., mnl. vlaghe, vlbghe m. v. VLIEGEN. „het vliegen, snel voortgaan, aanval, vleugel". = ohd. Aug, os. flugi, ags. flyge, on. fingr m. „het vliegen" (en verwante bett.). Bij v liege n. Formal ie als t e n g. Vleugel znw., mnl. vlogkel, vlbghel m. = mhd. 'angel (nhd. fliget), mnd. viOgel m. „vleugel". Bij v 1 iege n. Fen vrij jong woord, gevormd als ben gel, t e u gel, sl e u te I. Voor oudere woorden voor „vleugel" zie v e de r, v 1 er k. Vlieden ww., laat-mnl. vlieden (wsch. zijn de vormen vloot, viOden, ghevlOden ouder dan 't praesens met d), jongere vorm naast vlien „vluchten" = onfr. olid. fliohan (nhd. fliehen), os. fliohan, ofri. j/ict(n), ags. /Won (eng. to flee), on. ifija (secundaire infin.-vorm), got. Alinhan „vluchten". Voor den anlaut vgl. vlei e n. Oorsprong onzeker. V liege n kan wegens den afwijkenden anlaut Diet verwant zijn. Zeer onzeker is de combinatie met got. Paksjan „bang maken", lat. ldcusta „sprinkhaan", gr. „springen", lit. „vliegen" norh een idg. tle-uq-naast - tie-qnod „ablautentgleisuog" is wsch. - te maken. Vlieg znw., mnl. vliegke v. „vlieg, mug". = ohd. ilioga (nhd. 'liege), os. fliega, ags. Age (eng. fly), noorw. 11juge v. „vlieg". Met suffix -john ohd. .- flinga (oudnhd. pug) v., met ablaut on. jinga v. „id.". Bij v I iege n. Voor een ouder woord voor „vlieg" zie mug. Vliegen ww., mnl. vlieghen. = onfr. flingon, ohd. itiogan,j/ingan (nhd.fliegen), mnd. vlegen, ofri. fliahga ags. filogan , (eng. to fly), on fijaga „vliegen". Got. alleen 't causativum u8flaugjan „mee - nemen" (van den wind gezegd), dat ook elders voorkomt. Wegens den alg. germ. anlaut /1- niet met v lied en verwant. Wsch. van een idg. basis plughof plug'hen niet plugof plum: dan - - - was eer een praesensstam met z (got. 'fliohan enz.) te verwachten. Dit plug/tot' plugThzal wel een verlenging, zijti - van phi (zie v lieten ; voor de bet. - vgl. oi. pldvate „hij drijft op 't water" en „hij vliegt") evenals waarvan lit. plaukiU, plaukti „drijven (op 't water)". Van plug& (0) misschien ook ier. luamain „vliegend". Lat. pldina, VLIEGENS, lit. plItnksna „veder" en lit. plcliddinis „dekbed" hebben wsch. met vliegen niets to maken. Zie nog vleug, v leu gel, vlieg, vloghaver, vlok, vlucht, v I u g. Voor een idg. basis voor „ vliegen" zie bij veder. Vliegens bijw., vooral in v liegens v lug, nnl. Met bijwoordelijke -s van 't deelw. vliegend. — Vlieger znw. Bij Kul. als muntnaam, als Damn van een kleedingstuk en = „vogeljager", mnl. in de twee laatste belt. Vlier znw., mnl. vlieder, ook al vlier. = nand, Wier m. „vlier" ( > nhd. jlieder m. „id., sering"). De verhouding tot [rind. viadcr m., mnl. v /ado-, Kit. vledder („Sax. Sicamb. Holt. Fris."), fri. jlear (Dongeradeel fleur, Ameland jlarieloom) en tot mnl., nog dial. ndl. vliender,, vlinder „vlier" is duister, evenzoo de oorsprong van 't woord. Treflend is de vormovereenkomst met de bij vlerk en vlind er besproken wooedgroepen. De combinatie met lit. putinas (*plutinas) „watervlier" is niet wsch. to maken. Vliering znw., nog niet bij Kil. Een oorspr. fri. (wellicht noordholl.-fri.) vorm = ags. //Wring -v. „contabulatio". Een aft, van vloer met umlaut ; ofri. 0 nu ie. Vlies znw. o., dial. vizors (zeer verbreid), mnl. vlies, vluus o. mhd. Hies, vtivs (nhd. vliess, oudnhd. ook - Ileum, floss) o. „vlies, schapevacht", mnd. vies o. „id., vlok haren of wol" (ook „opbrengst van 't land", oorspr. „de pluk"; evenzoo wellicht ofri. yidsin samenst.), ags. files 0. „vlies, yacht, wol" (eng. fleece), grondvorm wsch. yeusaz-, (vgl. v leesch). Met ablaut mnd. vizi8(eh) „harig vel" (nhd. flaus(ch) m. „bus wol, dikwollige jas"), misschien ook noorw. dial. flora v. „wollig haar". Vermoedelijk van een basis plus-„plukken" (vgl. lat. vellus „yacht, wol" : vello „ik pluk"), waarvan ook ier. ld „vlok wol, wol, haartje der wenkbrauwen, sneeuwvlok", lit. pReskos „liaarbos", wsch. ook lat. phi Ina „dons, veer". Of gr. 0.0/6; „(linde-) bast" lerecht als " plous-jo-hierbij gebracht is, is dubieus. Vliet znw., mnl. vliet m. „vliet, stilstaand water". = mhd. vlie (nhd. VLIJEN. 749 fliess) m. o. „riviertje, stroom", mnd. via o. (m.1) „id." (ook in allerlei speciale bat.), (ofri. j/c,"t o. „rivier, kanaal", oorspr. ndd.), ags. pot m. „baai, riviermond, zee" (ook „schip", eng. fleet „vloot"), on. lija o. „het stroomen, rivier". Evenals mnl. vliet, on. jljdtr „snel" bij het ww. vlieten, mnl. vlieten „vloeien, drijven, varen, zwemmen, voortvloeien", onfr. Vlietan (3.pers. „fluit"), ohd. filo san (nhd. fliessen), os. fliotan, ofri. ags. laolan (eng. to fleet), on. fljaa „vloeien, op 't water drijven". Hierbij vloot, I, IL vlot, vlotlen. Evenals lit. pasta, ply;dau, plusti „gaan drijven", plaurku, plausti „ wasschen" en misschien ook ier. laid „hij ging" van een idg. basis plod-, een verlenging van pig-, waarvan o.a. ook ohd. flawen, Aloft „spoelen, wasschen", on. flaumr m. „stroom", /ley o. „schip", ier. luath „snel", ess-lu-„ontkomen", to-lleur „ik vlieg", lat. plait „het regent", gr. 7a4(F)o) „ik vaar, drift", ),OEOP (= on. jley) „schip", 70.6Pro „ik wasch", obg. plovq, pluti „voter), drijven", lit. plduj plauti „spoelen", arm. lutim „ik drijf, zwern", I aanam „ik wasch", oi. prcirate, pltivate „Iiij drijft op 't water, zweeft, vliegt, springt". De basis pig-beteekende blijkbaar oorspr. „vloeien, stroornen" : hieruit laat zich zoowel de bet. „spoelen, wasschen" als de aanwending voor andere bewegingen verklaren. Zie nog v lo u w, vloed en vliegen. Vlijen ww., door Kil. „Sax. Fris. Sicamb." genoemd, mnl. Een oorspr. stork ww. = mnd. Wen (gew. sleek) „ordenen, iniichten, tooien, verzoenen, plaatsen, aanwenden, bepalen", os. (alleen praes.) „(zijn geest) zetten naar, ridden op" (minder wsch. „vriendelijk, zacht maken"), fri. ilije „vlijen, schikken, gelegen komen, geschikt zijn, behagen, slagen". Misschien verwant met vleien; de oorspr. bet, van de germ, basis hlix-was dan „streelen, strijken over". Anderen gaan van germ. flit',-, idg. uit en combineeren lit. plakti „een visch den buik opensnijden en hem breed openleggen", pri-pleikti „bijvoegen" (vgl. echter bij v 1 ee s e h). 750 VLIJM. VLOEIt. Vlijm znw. (d e, h e t), mnl, dime v. Uit *vifitme of *vlitime. Gaat evenals mnl. vlieme v. (nog zuidndl., in 't Wvla. o.), ohd. fliodema, jliederna, ouder-mhd. fiedente, laat-mhd. vliete, vlieten (nhd. mod. vla(e)me v. (vletent m. ?), ags. fiyinte (f?) v., ofr. flieme (fr. 'famine, eng. fleam) „vlijm" op een rom. vorm (*pima, flaorna, fieotoma, -doma) van lat. phlebotomus (gr. Taig), gen. 9-20.4s „bloedader" -ropos, bij Titastv „snijden") „id." terug. Voor de i naast e 2 vgl. biet; voor dgl.• dubbelvormen met ri en 6 zie m oerbei. Met i ook westf. Rite v. „vlijm", tenzij dit de overgenomen alg.-hd. vorm is. Fri. //yin, /lime o. „id." wsch. nit 't Ndl. Vlijmen ww. Kil. vermeldt vliemen; dit. is ook mnl. Ook fri. flyrnie „vlijmen, pijnigen". znw., mnl. vlt m. „ijver, spoed, naijver". = ohd. iris in. „ijver, inspanning, nauwgezetheid" (nhd. fleiss), os. flit m. „strijd, ijver", ofri. ,flit m. „vlijt", ags. flit (m. ?) „strijd, scandalum". Hierbij 't sterke ww., bij be vl ij t i g e n besproken. Oorsprong onzeker. Misschien germ. ";61ita- (voor den anlaut vgl. vliede n), idg. en verwant met .81111-ti-, lat. lis, oudlat. sells „twist". A ndere afleidingen, zooals die van den idg. wortel pLi- „snijden" (voor verlengingen zie bij v leesc h), zijn at to vaag. — Vlijtig bnw. Reeds mnl. ohd. mnd. Viinder znw., sedert Kil., die 't „Holt. Eris." noemt in tegenstelling tot 't nog zuidndl. en reeds Danl. pepel (< lat. pdpilio). Ook du. dial. ; fri. de vorm Hinter. Bij vla. vlinderen „wegfladderen", du. flindern „fladderen, in kleine stukjes rondzweven" (ver-vlindern at mhd.). Hierbij hd. (sedert 4473) finder (Artier) m. „dun metaalblaadje"; vgl. fri. finder (ook ndl.) „snippertje". Een jongere woordfamilie met nasaleering naast die van v ler k. Vgl. dial. du. Aindern „fladderen". Voor een ouder germ. woord voor „vlinaer" zie v ij fw outer. Vloed znw., mnl. vloet (6) v.m. „stroom, wassend water". = onfr. //nod (m.v.?) nflumen", ohd. fluot fiat) v., os. fldd m.v., ofri. ags. fldd m.o. (eng. flood), on. ild'6 o., got. fodus (v.?) „liked" , germ. "AiZzt-, 716ta-, waarnaast *AM- in on. fOr v. „id.". Evenals ohd. fldder „stroom van zweet" (nhd. finder m.o., bei. ook v. „een soort goot") met 6 < idg. 6 < Evenzoo gr. fficorOs „varend, drijvend, zwemmend, bevaarbaar", misschien ook lat. pldro „ik ween luid" (oorspr. „ik zwem in tranen" ?), dat echter evengood idg. plower- kan bevatten en ook nog anders wordt . opgevat. Ook hoort hierbij 't ww. vloeien, mnl. vloeyen, vloyen, mod. vldien, ags. (eng. to flow), on. JIO'a „stroomen, vloeien", gr. grieof,) „ik vaar, drijf", benevens obg. plavajg „id.", lit. phiuti „spoelen". Ablautend met idg. plea-, plou-, plu- (zie v liete n). — Vloeibaar bnw. Nog Diet bij Kil. Vloek znw., mnl. vloec in. onfr. /We, obit. flaoh (nhd. finch), mnd. adk in. „vloek, vervloeking". Bij 't ww. vloeken, innl. vloeken, onfr. *fiaocan (flail „maledixisset" , blijkbaar verschreven), ohd. "fluohhan deelw. ar-, far-Atakhan „malignus", overigens Atokluirt, nhd. finekeit), os. *Adkan (verl. deelw. far-116kan), ofri. 71Lika (vent. deelw. rir-fitikin)„vloeken, verwenschen". = ags. Akan „in de handen slaan", got. *Akan (praet. faillok) „ bejammeren". Van de idg. basis plug- „slaan” : vgl. bij vlaa g, ook voor de bet.-ont wikkeling „slaan" > „jammeren"; de bet. „vloeken" kan uit „jammeren" ontstaan zijn ; ook kunnen we van „zich op de Borst slaan (en daarbij een vervloeking uiten)" uitgaan. Veer znw., mnl. vloer m.v. „vloer, bodem, dorschvloer, verdieping". mhd. vluor m.v. „zaaiveld, vlak veld" (nhd. fiur m.v.), mnd. vldr m. „id., voorhuis, steenen vloer", ags. fldr m.v. vloer" (eng. floor), on. fdrr m. „bodem van den stal". = ier. ldr, kymr. llawr „vloer, bodem". Met formans -ro- van de idg. basis p(e)lci- , „vlak zijn" (met langer formans arm. inik „side-pavement, footway"), waarvan o.a. ook gall. Medio-ltinurn letterlij k „midden-vlakte", lat. pltitzus „vlak", gr. ni2,avos „offerkoek", lit. plOnas „dun", opr. p/onis, lett.pkins „dorschvloer". Met evocalisme VLOGHAVEA, lit. p1711i, „uilbreiden". Voor verlengde bases zie vlad e, 1 v 1 a k, v 1 e t, vlon de r. Nog eenige verwanten bij veld. Zie ook vliering. Vloghaver znw., nog niet bij Kil. Een ook du. dial. woord. V 1 o g- = ronl. dock m. „vhicht", west!, flog „'t vliegen, wat (ver)vliegt" (ook in floghar o. „donshaar, melkbaard"), oostfri. jlog(ge) „jets lichts, dat gemakkelijk zweeft". Bij vliegen. Vgl. on. flag o. „het vliegen". Vlok znw., mnl. vlocke v. = ohd. peck, m. (nhd. flocke v.), mnd. vlocke (m.?) „vlok (van sneeuw, wol e.dgl.)". Wordt vaak evenals noorw. dial.flugsa „sneeuwvlok" van de bij vliegen besproken basis afgeleid : idg. grond . vorm was dan wsch. * plughon-,*plughn(0); men wijst op ier. ui „vlok (van sneeuw, wol)", van de kortere basisphtafgeleid ; meer bevredigt echter de biervoor bij v lies gegeven etymologie. Waarschijnlijker is de aft. van germ. Iflokkan-uit lat. jloccns „vlok, vezel", waarvan ook tr. floc, jloche „kwast" (flocon „vlok" zou ook op 't germ. zwakke znw. kunnen teruggaan). Eng. flock „vlok" uit 't continentale Germ. of 't Fr. Mnd. vlocke „troep, kudde", ags. floor m. „troep" (eng. flock „kudde"), on. ffokkr m. „id." zou — met de oorspr. bet. „vlucht" — bij vliegen kunnen hooren. Vlonder znw., nog niet bij Kil. [Mnl. vlonder „zware last", of „balk van 't kruis"?]. Misschien een jongere vorm naast v o n d e r. Anders = laat-mhd. flunder (nhd.(under m.v.), mnd. flundere v., eng. flounder (uit 't Ngerm.), zw. en dial. noorw. Tundra, on. ilyZra v. „bot, schol (pleuronectes flesus)", noorw. dial. flundra „kleine platte steen" ; evenals het ablautende mhd. fonder (nog dial.) „pleuronectes flesus" met de oorspr. bet. „plat ding" van den genasaleerden bijvorm der bij vlade besproken basis, idg. vgl. vooral lat. planta „voetzool" ; voor de beta. vgl. bij v lade, I v la k, vlet en II schol. Vloo znw., mnl. yid v. = ohd. fldh (nhd. ph) m., mnd. vld v., ags. Hoak m., (m.v..? eng. flea), on. A' v. „vloo". I VLOT, 754 Wellicht germ. 'Aiattx-, *,blauxa(n)-, bij 'Alenzanan (zie vlied e n), dat wellicht oorspr. „in vlugge beweging zijn, snellen, springen" beteekend heeft. De cornbinatie van vloo met lat. pillex „vloo" is wat de klanken betreft niet mogelijk. — Vlooien ww., Kil. vloyen, nhd. flohen, flohen (sedert de 1 7.eeuw), mnd. vleien. Vloot znw., Kil. vlote, mnl. vtOte, vloot v. (o.) „het stroomen, vloot". ohd. llosTa (nhd. flow) v. met de afwijkende bet. „vin (drijf-, zwemwerktuig)", mnd. vlôte v. „het drijven, beweging, vlot, vloot", ags. flota m. „schip, vloot, zeeman" (eng.float „vlot"), on. foci m. „vlot, vloot". Ablautend met vlie t, vliete n. Zie daar ook voor eng. fleet „vloot" Uit 't Germ. fr. .flotte, spa. !iota, it. flotta (> nhd. folio v., oudnhd. ook flotta) „id.". In 't Ndl.-Ndd. kan 't woord van ouds in heernsch geweest zijn, mar ook nit 't Noorsch of evenals I boot uit 't Eng. korner). Vgl. nog I vlo t. — Vloot (bakje), gew. vloo tj e o., is wsch. zeltde woord, met de oorspr. bet: „schuitje". Evenzoo verklaart zich dial. vloot „tobbe", terwij1 de dial, bet. dobber" eer op een oudere bet. „vlot" teruggaat : vgl. Kil. viol van biesen „dobber" en vgl. met umlaut ndd. dial. //1-flOta „drijvende biezenbundel om aal to vangen". Zie bij v 1 e e t. Vlos znw. o., ook v 1 o s-z ij d e, nog niet bij Kil. = eng. floss, Ross-silk „vloszijde". Oak in 't De. Zw. ontleend. Misschien ablautend met v lie s, maar veeleer ontleend uit oud en dial. (Valenciennes) fr. floche „een soort zij, pluizige slot" (= '1 bij vlok vermelde floche). 1 Vlot znw. a., mnl. viol (gen. vlaes, ook al naar den nomin, accus. vlottes) 7) o. „het drijven, stroom, klein vaartuig, vlot". = mnd. viol o. (m. ?) „vlot, room", fri. floc „vlot", ags. flot o. „zee", on. floc o. „het stroomen, bovendrijvend vet", germ. 'Hula-, ablautend met vlieten. Hiernaast oudnhd. flotz m. „vlot", ohd. flo m. „strooming, boot, schuit" (nhd. floss o. „vlot"), ags. fliete (m. „pontonium". Verwante vormen met de bet. „vlot" zijn bij vloot to vinden. Een stam *fittti-in ohd. fiu3 752 II VLOT. (nhd. f/uss), os. jiuti m. „stroom". De bet. „room" („wat bovendrijft") vertoonen evenals mnd. viol ook ags. Petev., on. flautir v. my. II VIOt bnw., nog niet, bij Kil. Een ook ndd. (vandaar nhd. foil) fri. bnw. Ontstaan (op een dgl. wijze als 't bijw. II w e g) nit mnl. ant viol in ant viol 8ijn „drijven, vlotten", waarin viol = I Ylot is. Vlotten ww. Secundaire, reeds mnl. mnd. vorm (ontstaan als v a tte n, in 't Mnl. mede onder invloed van ant vlot; zie If v I o t) naast mnl. vldlen „drijven, zwemmen, varen, stroomen" (nog dial. : Zaansch), mnd. vlOten ags. flotian (eng. to float), on. Iota „drijven". Ablautend met vlieten. \flow (een soort net), mnl. vlouwe, (nog via.) vidwe v. „vischnet". Wsch. van de idg. basis plu„drijven" (zie - vliete n) ; oergerm. grondvorm * fruwo(n)- ? Vlucht znw., mnl. vlucht v. „ontvluchting, het vliegen, snelle beweging, zwerrn". = onfr. iiiteht v. „refugium", ohd. os. fluht v. „het vluchten" (mnd. nhd. flucht ook „het vliegen, vlucht vogels"), ofri. flecht v. „id.", ags. light m. „het vliegen" (eng. flight ook „het vluchten"). Een formatie als t u c h t. Hoort deels bij mnl. vtien enz. (zie vliede n) deels bij vliegen. Op germ. */uzian-berust on. fiati m. „het vluchten, de vluchtenden". Nog anders gevormde abstracta zijn got. ,Ilauh8m., ags. fldam (* Fauxma-of -j-ma) m. „het vluchten". — Vluchteling znw., nog niet bij Kil. Ook nhd. nnd. — Vluchten ww., mnl. vluchten. ohd. fluhten „op de vlucht drijven", mhd. vliihten (zeldzaam) „vluchten", nhd. fliiehten „in veiligheid brengen, vluchten" (ook refl.), innd. vluchten „id., op de vlucht jagen". 'Lie bij betichten. — Vluchtig bnw. In de bet. „vluchtend" reeds mnl. ohd. os. ofri. De bet. „oppervlakkig", nog niet bij Kil., sluit zich aan bij in de vlucht „haastig, in 't voorbijgaan"; wel = „vlug" en „ongestadig". Vlug bnw., mnl. vlugghe „kunnende vliegen, vlug". = ohd. flueeki „geschikt om te vliegen" (nhd. fliigge, ndd. vorm, ook „manbaar, trouwlustig"), VOtDEREN. mnd. vlugge „id., druk, hevig bewegend, vlug, handig, oink, vluchtend", onder en dial. eng. fledge „in staat te vliegen". Uit 'Yuji' a; bij vliegen. —Vlugmare - znw., vlugschrift znw. o., nog niet bij Kil. Vocht znw. o., niet bij Kil., wel mnl. Evenals mnd. vueht o. „vocht, damp, nevel" het o. van het bnw. mnl. ?vent, ?mat (ook rochte, vuekte)„vochtig" (nog archaistisch), nind. yacht. Drt beantwoordt (met ocaal verk ort in g vOOr di) aan ohd. (nhd. feuekt), os. ags. fat „id.". Misschien uit *fur zt(i)aof * furztu, idg. *pevqt(i)o-, ablau - tend met oi. parka-„ modder, moeras" en hoogerop verwant met y e e n. Ook is men van * * pjzigytuuitgegaan : dan zouden gr. v yQos „vochtig, nat" enz. (zie os) verwant zijn, volgens sommigen ook arm. hint' „stof, element, vocht" (*piligy-to-of -ti-). Het idg. prefix - *pi-komt ook gr. en oi. voor; 't staat met gr. ggl, oi. dpi in ablaut. — Vocht znw. v. (mnl. voehte, vuchte v .?). (nhd. feuchite), mnd. vuehte v. „yocht". — Vochten ww. Reeds mnl. ohd. os. — Vochtig bnw. Reeds mni. mhd. nand. Vod znw., gew. o., Kil. vodde „lap, vod" (overdr. ook trage vrouw, hoer" ; vgl. s I e t), nog niet mnl. Ook ndd. fri. De vorm zou verwantschap met vuil toelaten. Veeleer echter is 't woord jong en onomatop., deels onder invloed van andere, moeilijk aan te wijzen woorden ontstaan. Voor jonge formaties van 't zelfde karakter zie vadsig, flodderen. Voeden ww., mnl. voeden. = ohd. fuoten, os. fddian, ofri. fdda (Alia?), ags. !Ran (eng. to feed), on. /Oa, got. fodjan „voeden", resp. „baren, opvoeden". Ilierbij germ. *fdtra, mnl. - voeder (nnl. voeder, v oe r), ohd. /molar (nhd. fuller), mnd. udder, ags. fddor (eng fodder), on. fdtr o. „voer, voedsel" (waarbij 't ww. voe(de)ren, mnl. voederen, ohd. fuotiren, nhd. fiittern, futtern, mnd. vdderen, on. fdtra „ voeren, voeden"; ags. alleen fddrere m. „foerier", dat direct van "Odor kornt), vender mnl. voede, mnd. vide v. „voedsel, voeding", ags. fdda m. (eng. food), on. f(ita v. „voedsel" en met ablaut ohd. valdn VOEDSEL. „weiden, voeden", mnd. vedeme, ame v. „eikelvoer voor varkens" (nhd. fehme). Van de idg. basis pit-, waarvan ook gr. necTiopot „ik eet", misschien ook ier. ds „groei" (* pdtto); ann. hat „brood" wordt beter anders verklaard. Pat-is een verlenging van pa-, waarvan nog lat. Janis, messapisch 7recvO; „brood", ier. ainthis „broodmand", lat. paw „ik - laat weiden, voed", obg. pan, pasti „laten weiden". Men leidt pdwel uit - af, ier. ithid „hij eet", obg. piteti „voeden", lit. petds „middag(eten)" , oi. pitti-„voedsel" voor verwant houdend; zie echter bij vet. Vgl. nog II voeren. Voedsel znw. o. Reeds mnl. mnd. — — Voedster znw., mnl. voe(t)ster v. De d (mnl. 1) onder invloed van voeden; evenzoo mnd. vOtster v. „voedster". Of ags. fdstre, on. fdstra v. „ verzorgster, opvoedster" of verkort (vgl. baker) uit een vorm, met os. fdst[er]nader v. „obstetrix", ags. fdstormddor v. „altrix, nutrix" (eng. fostermother), on. POmnir v. „opvoedster" overeenstemmend. 't Eerste lid = mnd. aster, ags.fdstor (eng. foster), on. fdstr o. „voeding, op - voeding" < idg. *pdt-tro-. — Voedsterling znw., nog niet mnl. ags. fdstorting m. „alumnus, verna". Voeg znw., mnl. voeghe v. „voeg, orde, regel, regeling, wijze" (nog in in dier voege e.dgl.). = mhd. vuoye v. „verbinding, verbindingsplaats, betamelijkheid, handigheid, bewerkstelliging" (nhd. fuge), mnd. rage v. „verbinding, voeg, betamelijkheid". Bij 't ww. voegen, mnl. voeghen = ohd. fuogen (nhd. ,figen), os. fOgian, ags. Alm (eng. to fay) „samenvoegen, voegen" resp. ofri. fdgia „id.". Verwant met ier. aiec, vier. aic „band, ketting" pakni-), lat. paciscor „ik sluit een overeenkomst", pdx „vrede", gr. aljauft) „ik bevestig" (xi > uo), oi. pcie„strik" , ay. pas-„binden". Voor de idg. bases pat en pdgrzie verder bij v a g e n, - v a k, vange n. Van een basis pek-, pa-misschien lit. piisziu „ik versier", arm. hesum „ik weep", hesk „band". Voeglijk bnw. Sedert 't laat-Mnl., den Teuth., 't laat-Mhd. en Mnd. — Voegzaam bnw., nog niet bij Kil. Wel laat-mhd. mnd. — II VOEREN. 753 Voelen ww., mnl. voelen. = ohd. fuoren (nhd. fiihlen), os. gi folian , ofri. fe'la, ags. faan (eng. to feel) „tasten, voelen, bemerken". Hierbij on. falma „in de rondte tasten, verbijsterd zijn van schrik" ; deze laatste bet. maakt de combinatie met got. ustilma „ver - schrikt", on. felmsfullr „id." aanne - mulijk. Van de idg. basis (s)p(h)el, - - (s)p(h)V, waarvan ook lat. palpo „ik aai", gr. tp7d.outoiw „ik betast, streel, onderzoek", oi. dsphdlayati „hij doet - botsen, stoot" worden afgeleid, ook wel ksl. palici „duixn". Het grondidee der basis was wellicht dat van een heenen-weer-gaande beweging : dan laten zich de genoemde woorden zonder bezwaar combineeren en verder kunnen gr. ncaAw „ik zwaai", 7182.sti1'a) „id.", ksl: plachi „waggelend", (po)plachii „schrik" verwant zijn. Lat. pello „ik drijf" wordt ook anders goed verklaard. Ohd. falma v os. folm m., ags.folm v. „(vlakke) hand", ier. ldm „hand", lat. patina, gr. maciPil „vlakke hand", oi. pdn.1„hand", ay. parand-„holle hand" - hooren eer bij de basis peld-„(zich) uitstrekken" (zie vlad e). Zie nog v ij fwoute r. — Voelbaar bnw. Nog niet bij Kil., mhd. of mnd. I Voer (voedsel), voeren (ww.). Zie voeder, voederen. II Voer (wagenvracht) znw. o., mnl. voeder o. „wagenvracht, hoop, bepaalde hoeveelheid wijn". = ohd. fuodar (nhd. fader), os. fahar, ags. fn or o. (eng. foster) „wagenlast, een gewicht". Of met de oudere bet. „wagenbak, het be-vattende" met gramm. wechsel naast het bij II voeren besprokene germ. *fnra-of als „het omvattende" bij vade m. Fr. foudre „wagenvracht" uit het Germ. I Voeren (vervoeren enz.), mnl. voeren. = ohd. fuorran, fuoren (nhd. fiihren), os, fdrian, ofri. fira, on. /Ora „voeren" , ags. firan „gaan, trekken". Causatiefvorm bij II varen: vgl. oi. pdrayali „hij zet over, brengt over". Met dczelfde vocaal mnl. voere v. „gang, spoed, gedrag", ohd. fuora (nhd. flare), mnd. vdre, ags. for v. „tocht, reis, wagen". II Voeren (van binnen bekleeden), mnl. voederen. = mhd. vuotern (nhd. 48 754 III VOEREN. fiellern), mnd. vdderen, on. fO'Zra „voeren, bekleeden". Van mnl. voeder o. „foedraal, koker, voering", ohd. Par, fuofer o. „foedraal, omhulsel" (nhd. fuller), mnd. vdder o. „foedraal, voering, pelswerk", ags. f6dor o. „foedraal, omhulsel", on. ,,fO'N. o. „ voersel, voering", got. fodr o. „scheede, omhulsel". Uit idg. *pa-06-, waarnaast *per-fro-(oi. palra vat", misschien ook II v o e r). Van 17 de idg. basis pi-, waarvan nog gr. at5Irce „deksel", oi. piiti „hij behoedt". Voor verdere verwanten zie bij veili g. Er is geen voldoende reden om van idg. pd(i)-uit te gaan en deze basis met die van voeden te identificeeren, ofschoon formaties van de beide bases in sommige talen zijn samengevallen : vgl. voeder en verder obg. pan, pasti „weiden, hoeden", in samenst. „redden", waarin afll. van beide bases (*pd-d6 en *pd-skl?) zijn dooreengeloopen. Voor ont11. in 't Born. vgl. foedraa 1, verder fr. fourreau „scheede, overtreksel", fourrure „pels". Fr. feurre „voeder" echter van voeder, zie ook fourrage. III Voeren. = voederen. Voerman znw. Sedert den Teuth., 't Mhd. Mnd. — Voertuig znw. o. Nog niet bij Kil. Beide bevatten den slam van I voeren. Voet znw., mnl. voef m. onfr. /trot, ohd. fuo,-; (nhd. fuss), os. ofri. ags. fof (eng. fool), on. far, got. focus m. „voet". Met doorvoering van de dehnstufe en in sommige talen overgang in een andere flexieklasse uit idg. *ped-, *pod-„voet", waaruit ook lat. pt"s, pedis, gr. noi, s, dor. Tr(;)s, 7roOds, - arm. otii, my. , oi. pit, pad4 „ voet"; ook kelt. 08; • 2-108; (Hes.) nietlegenstaande de cc. Hierbij nog on. fel o. „schrede" umbr. per um, gr. niJor „bodem", arm. het „voetspoor", oi. padci-„schrede", ook in gall. candefurn (*eanledum) „spatium centurn pedum", ier. in-ad (*eni-pedo-) „spoor, plaats", misschien ook in lat. op-pidum „stad". Verder o.a. ksl. oodis „bodem", lit. padas „zool" , peala „voetspoor" en met schwundstufe gr. iirt-0(ft „dag na 't feest", oi. upa-Odd-„getrappel". Verba als kymr, eddwud „ivisti" , oi. p(idgale it voL-. „hij gaat" zijn denominatief, 't oi. ww. is met padyale „hij valt" sarnengevallen, verwant met ags. fetan „vallen", obg. padq, pasti „id.". Zie nog bij v a tt e n, veter, treeft. — Voeteuvel znw. o. Al mnl. nand. — Voetstoots bijw., sedert de 17.eeuw. Vgl. Kil. veurvoets („vetus. Eland. Holland.") „statim, evestigio", reeds mnl., oorspr. = „zoo als 't voor de voeten gelegd is"; voetstoots „zoo als men met den voet er tegen stoot". Vogel znw., mnl. vOghel rn. ohd. fogal (nhd. vogel), os. fugal, ofri. Puget, ags. fugol (eng. fowl), on. fugl, got. fugls m. „vogel". Oorsprong onzeker. Of door dissimilatie uit ://uj-la-, bij v liege n, of (minder wsch.) met lit. palikszlis „vogel" verwant en verder 't zij als „de stekende, spits-snavelige" bij gr. nsvxsJavd; „stekend, wondend", y:8-.7rsweti; „met een punt voorziene pip", 't zij als „de gevederde" bij lit. pikas „dons, donsveer" (dit wsch. echter uit 't Slay.). Een oi. pkuka-„vogel" is onzeker. Een idg. woord voor vogel is *(a)wi-zie e i. — Vogelaar znw. Sedert 't Mnl. Ohd. Mnd. Ags. On. — Vogelvrij bnw., nog niet bij Kil. Wel mhd. Misschien moot bij de verklaring gedacht worden aan 't recht om op zijn eigen erf vogels e.dgl. to dooden. I Vol bnw., mnl. vol (l1). = onfr. foil, ohd. fol, volt), os. ofri. fed, ags. (eng.) full, on. fullr,, got. fulls „vol". Uit idg. `pets-n6-(*pinj-) evenals ier. obg. plums, serv. p4n, lit. pilnas, oi. „id.". Lat. panus „id." is dezelfde vorm met e naar 'Jibe „vullen" of oi. prdna-„vol". Deelw. van idg. pelt= „vol zijn, vullen", waarvan o.a. ier. lin „aantal", &aid, corn-alnaid „hij volt", lat. pleo, gr. nittnAgpi, „ik vul", (obg. pleme „ievos"?), alb. got (* deelw., = lat. -plc'llus, oi. pad-) n vol", arm. li (*ple'jos-) „id.", mum „ik vul", oi. piparti, „hij vult". Hierbij ook v e el. Afl. : vullen. II Vol- (in samengestelde verba). Algerneen wgerm., ook ngerm.; got. in fulla-frajjan „zijn voile verstand hebben", fella-fairy' an „ter wille zijn, dienen", fulla-weisjan „overtuigen, over VOL/31.0ED. halen". = I v o 1. In 't alg. met de bet. „ten einde toe". Volbloed bnw., nog niet bij Kil. Ook niet mhd. mnd. Oorspr. was e e n v o 1-b lood merrie eon uitdr., syntactisch met een eerste-klas kaartje overeenstemmend. Volbrengen ww. Sedert 't Mnl. Ohd. Mnd. Ofri. — Voldoen ww. Sedert het Mnl. Ohd. Mnd. Ags. Volgen ww., mnl. volg hen. = ohd. ,folyjn, ,folgan. (nhd. ,foty en), os. folgon, ofri. folgia, fulgia, ags. folgiun (eng. to follow) „volgen", waarnaast ags. fylg(e)an, on. fylgja „id.". Hierbij on. l'ritgja v. „bescherrngeest". Wsch. verwant met nieuwbret. heal „volgen", kymr. of „spoor" (*polgho- of * jho-), misschien verder met obg. plilzali, pMzati „kruipen" zie editor vet g. Dot velg zelf en de daarmee hoogerop gecornbineerde woorden verwant zouden zijn, is niet wsch. to maker), evenmin de combinatie van volgen (oorspr. „ dekken, beschermen" ?) met bevel e n. Wel kan idg. petilh- waarvan V o I ge n, zich bij gr. 7tibt; „ nabij", aavapat „ik nader" aansluiten. Onvoorwaardelijk to verwerpen is de aft. nit v o 1 + goon; een dgl. vervorming is niet aannernelijk naast de onveranderd voortbestaande vormen (mfr. felA, °lid. follegoP os.f ulgrr.argoar, ags. fit/govgan „volg,en, navolgen, volvoeren". -- Volgeling znw., no niet bij Kil. — Volgens voorz., nog niet bij Nil. Voor ouder cola ends ; dit voor co Igend, deelw. van volge n. Vgl. fr. srtivant „volgens" en zie ook nopen s. Volharden ww. Reeds mnl. col herden, -ha(e)idsn, mhd. volherten, mnd. herden, -harden. Sanjenst. van harden. Volhouden ww., nog niet bij Nil. Ook niet mhd. mod. Stoat blijkens 't accent. Met op een lijn root v olbrengen, volhar (1 e n e.dgl. Misschien is IA e t v ollion (1 0 n eon overdr. uitdrukk ing, oorspr. beteekenend „maken dat het (vat) vol blip" : dan zoo eerst later het gebruik van v o 1 li 011 den met eon ander object zijn opgekomen. Mnl. volhouden = „op-, in stand houden". Volk znw. 0., mid. vote o. = ear. loTe 0, „popubis, plebs", Ad. foie o. VOLSTAAN. 755 (m.) „yolk, schaar, lieden, krijgsschaar" (nhd. yolk o.), os. ofri. folk, ags. ,fole o. „id." (eng. folk), on. folk o. „schaar, slam, yolk". Wsch. van de bij I vol besproken basis : voor de bet. vgl. lat. plWbs, „volksmenigte, plebs", gr. 70./8- C; „menigte", lat. populns (* po-pel-o-) „volk". Uit 't Germ. obg. piilri (oerslay.*pilikii) „schaar, legerschaar", lit. polkas „menigte". Volkomen bnw., mnl. volcomen. = mhd. volkonzen (nhd. vollkommen), mnd. vulkOmen „voltooid, volwassen, volkomen" (owfri. fulkomelike bijw. „geheel"). Deelw. van 't ww. nml_ voleômen, ohd. follaqu('Man, mnd. vulkOmen „tot bet eind toe kotnen, pervenire". Volledig bnw., nog niet bij Nil. Ilij I lid : „met alle leden". Vgl. bij volslagen. Volleerd bow., reeds mnl. Deelw. van mnl. Nil. volleeren „perdocere, perdiscere". Vollen ww., mnl. vollen (vollen). mil „v ollen" . Minder verbreid dan het znw. vollen, rant. volley, mhd. nind. yeller, ags. fullere rn. (eng. Alley) „vollen" en blijk boar hierbij gevornod, ofschoon ook ontl. uit vulgair- en mlat. faiteire „vollen" (fr. fouler) mogelijk is. Hot znw. met suffix-substitutie uit lat. InTto „volley". Volmaeht znw., sedert bet Mnl. Mild. Mnd, Kil. kent volnzachl slechts =- „gevolmachtigdo". Vgl. voor de bet. fr. plein poncoli, mlat. pl6inm posse „volmacht", fr. plAipolen liaire „gevolmachtigde" Volmondig bnw., nog niet bij Kit. Wsch. gevormd bij eon uitdr. vollen moml vgl. nit voile horst. Volop bijw. znw. Reeds bij Kil. en mnl. als con woord. Volslagen bnw. Evenals bij v o 1- ledi g, volkomen is vol- de drager der bet. Met 't oog daarop behoeven we 't woord niettegenstaande de alwijkonde bet. Met van Kil. volslaegken Heed „vestis laciniata, laciniosa, ampla, sinuosa, striata", Antw. Waasch vo/- sir/gen „volwassen", mnl. volsMghen 7f:,,,0bben -ezond en flunk" to scheiden. Doze o )k eon opvallende bet. Volstaan ww., rant. volstaen „vol 756 VOLSTREKT. harden, genoegen nemen, voldoen aan, helpen". = ohd. ibllasten „v olharden" , - mnd. vul-stdn „id., instaan voor". — Volstrekt bnw., niet bij Kil., wel mnl. volstrectelike, volstrictelike „nauwkeurig". Van Kil. mnl. volstrecken „volvoeren", een ook hd. (sedert 1489) samenst. Voor de bet. vgl. ohd. ziohan (nhd. vollziehen), mnl. vol-tien, mnd. (vgl. bij voltooien), ndl. voltrekken (niet bij Kil., wel mnl. mod.) b id.", oorspr. „ten einde toe spannen, trekken". Voltallig bnw., nog niet bij Kil. Mnd. in gelijke bet. vultälich, vultellich. Volts znw., mnl. volte, vulte v. Met suffixverandering (vgl. hoog te) en o naar vol voor mnl. * vul(le)de v. onfr. fa/ether v. „abundantia", ohd. fullida v. „consurnmatio, supplementurn", mnd. vullede v. „volheid, overvloed". Van vol. Voltooien ww., niet bij Kil. noch mnl. Wsch. een samenst. van tooien, evenals got. fullatojis „volmaakt" bij taujan - hoort. De combinatie met on. kjja, tija, fulltija „helpen" en verder met de woordfamilie van teug (-t ooien < talvianan) is te verwerpen. On. t(9). a enz. worden ook wel bij tooien gebracht. — Voltrekken ww. Zie bij volstrek t. — Volvoeren ww., reeds mnl. mhd. mnd. — Volwassen bnw., reeds mnl. Deelw. van mnl. volwassen = ohd. follaivalisan „zijn vollen wasdom bereiken". Vondeling znw. ( Antw. brab. hagelandsch haspengouwsch vindeling), mnl. vondeline (gh) m. = mhd. vundelinc ( : nhd. fondling), mnd. vundelink m., eng. foundling „vondeling" Bij vinden, met den klanktrap van 't verl. deelw. (vg!. vondst). Vonder znw., ook vondel, mnl. vondel, yonder m. = mnd. vunder, fri. fonder „yonder". Niettegenstaande het beperkte gebied, waar 't woord voorkomt, wsch. een oud woord, verwant met lat. pons, pontis „brug” Zie bij vinde n. Vgl. ook vlonder. Vondst znw., no niet bij Kil. Staat tot het met vinden ablautende mdl. vont (d) m. (nog archaistisch), mhd. vent (nhd. fund), mnd. mint, on. funds, VOOGD. fynclr m. „het vinden, het gevondene" als v a n g s t tot germ. *favja,* favji-. - Ms model dienden dienst e.dgl. Vonk znw., mnl. vonke v. = ohd. funcho (nhd. funke) m., mnd. vunke v., meng. funke „vonk". Met ablaut mhd. vanke m. „vonk", mhd. venken „aansteken", mnl. ont-fenkru „id., ontvlammen" (NB. hiernaast mhd. vengen, mnl. oritfenghen). Oorsprong onzeker. - Combinaties : 1. met got. fon, gen. f unins o., on. funi m. (ook bij vuur gebracht) „vuur", opr. panno „id.", waarbij nog wel gr. nave); „fakkel" en ier. andud „accendere" gebracht zijn, — 2. met gr. wiryo; „licht, glans" (basis phevgof pheiii), — 3. met lett. spigiit, lit. spingeti „schitteren" ; oi. pajas„glans" is flier wsch. ten on - rechte bij gebracht, zoodat 2 en 3 rich laten combineeren. De combinatie van vonk met on. filykr m. „stank", zw. dial. fna „stof" e.a. woorden met friaxk-is trots oostfri. f unkst „stank" e.dgl. te verwerpen. — Vonkelen, fonkelen ww., mnl. vonkelen, fonkelen. = laat-mhd. mnd. vunkelen (nhd. funkeln). Een aft. 't zij van 't ww. mnl. vonken (nnl. vonken), mhd. mnd. vunken (nhd. funken) „ vonken, fonkelen" 't zij van 't znw. mnl. vonkel, mhd. vunkel m. „vonk". Vonnis znw. o., mnl. vonnis(se)v. o. voor ouder vontnisse, naast vondenisse (vgl. schennis). Oorspr. bet. : „het vinden, vondst". In deze bet. mhd. vuntnisse, vintnisse v. ; owfri. bi Apollinis fyndenine vertaalt ex Apollinis auctoritate. Bij v i n de n ; dit was 't gewone mnl. woord voor 't opmaken en uitspreken van een vonnis. — Vonnissen ww., reeds mnl. Vont znw. e, h e t), ad. Joule, vonte v., font, *vont o. = mnd. funke, vunte, vonte v ofri. funt, font 0., ags. (eng.) font, on. fontr, funtr m. „vont". Van lat. fops, dat in het Mlat. de bet. „doopwater, doopvont" had; misschien door rom. bemiddeling (vgl. prieste r) ontleend, maar later onder invloed van 't lat. woord gebleven ; vandaar de mnl. spelling met f. Voogd znw., mnl. vOghet, voocht (d) m. „bescherrner, hoer", ook de naam van verschillende arobtenaren. ohd.fOgAt VOOGDIJ. (nhd. voyl ; ohd. ook fogilt), os. vogal, mnd. eOget, ofri. fogid, -ed, -ilk, -elk m. „voogd, beschermer, verdediger", verder de naam van verschillende beambten. Uit een rom. voren van lat. vocdtus (in bet. = advocaus); voor de d vgl. a b t, voor de v vesper. — Voogdij znw., pint. vogkedie, voockdie v. = mhd. vogettie (nhd. vogtei), mnd. vOgedie v. „arnbt of gebied van een voogd". Aft, van voogd. I Voor, Yore znw. (dial. vurg gron. wfri., vroeger ook Zaansch ; fri. furge, forge), mnl. vOre, v6re v. ohd. Ark, furuk (nhd. lurch), mnd. vOr(e), ofri. furch, ags. lurk (eng. furrow), on. for v. „Yore", germ. *Au, misschien - ook *Alva. Met ablaut noorw. dial. - fere m. „hoogere aarde tusschen twee voren". Verwant met kymr. rhyck, ier. - reck „yore" (dat. my. etrigib), lat. porca „hoogere aarde tusschen twee voren", arm. herk „pas bewerkt braakland". Blijkbaar dos een reeds idg. — hoewel misschien slechts dial. idg. — akkerterm. II Voor voorz. bijw. voegw. (als voegw. naast ouder voorda t), mnl. mire, vOre, voor, vor. Deets = onfr. fore, ohd. fora (nhd. vor), os. fora, ofri.fore, -i (fora), ags. fore, got. faiira „voor" (en verwante bett.), deels = onfr. ohd. os. furl (nhd. fir), on. fyr(i), got. fair „id.", deels = onfr. fur, ohd. for (nhd. vor), os. fur, for, ofri. ags. (eng.)for, on. for, got. faqir „id.". Met ver - - schillende casusuitgangen (ai [of -dm ?], - i, [? of onfr. fur enz. zonder uitgang ?]) van de idg. basis oftewel stam *per-(*p•), ablautend met *per-(zie - II v e r-). Vgl. ier. ar „v or , far, wegen" en in samenst., lat. por-(o.a. in por-tendo „ik toon, voorspel"), umbr. pur-ditum „porrectum", gr. ma4). 7raQ-, naea „bij" (e. dgl. bett.), ncieos „vroeger", navel „bij" (event. = germ. furai; vgl. nog lat. prae „voor", lit. pry, obg. pri „bij, aan"), arm, oil „bij, aan, naast", oi. purer, pad,' „voor, vroeger" ; ook alb. para „vor" ? Zie nog II vors t. Vooral bijw. Bij Kil. niet vermeld en door hem blijkbaar dos niet als een woord beschouwd, wel al mnl. aaneengeschreven. — Vooralsnog bijw., niet VOORNAA.M. 757 bij Kil., wel in de 16.eeuw vOrealnoch. Uit het voorz. voor + al (s) nog; dit bevat een expletief a I (s). Voorbaat znw., Kil. veurbaele „prior commoditas, praerogativa", in de 16. eeuw in die vOrebäte sijn „maken dat men er bij komt, zich roeren". mnd. vorbille v. „vooruit genoten voordeel". Deze bet. ligt ook aan v. in b ij v o o r haat dank ten grondslag. Voor barig bnw. Met secundaire bet. (mis schien als niet-begrepen archaisme weer in gebruik gekomen?) = Kil. veurbaerigh, runt. voorbdrick naast Kil. veurbaer, mnl. voorbdre „voortreffelijk, voornaam" mnd. vorbdre „id.". Met ander 1. lid ohd. frambdri „id.". 't Tweede lid is formed = VI -b a a r : oorspr. bet. „(zich) naar voren dragend". Voorbij bijw. voorz. Mid. mnd. al als een woord. Voordat voegw., mnl. vbredat naast langer vOre dien dat. Vgl. bij opda t. Nog korter : ndl. v o o r, mnl. vOre, voor, mnd. vor „voordat". — Voordeel znw. o. In de bet. „voordeel" reeds mnl. vo(o)rdeel o., mhd. vorteil m. o. (nit& vorteil m.), mnd. vordel o.; ospr. „deel vooraan" of „deel vooruit". 't Mnl., nog 17-eeuwsche oppositum is achterdeel o., ook mnd., -- waarnaast sedert Kil. nadee 1, een ook mnd. later-mhd. (md.) nhd. woord. Voorheen bijw., mnl. vo(o)rhenen „voorbij". In de bet. „voorheen" ook reeds mhd. vorhin, mnd. vorken ; ook locaal „vooruit". Vgl. ons voor zich heen. Voorloopig bnw., nog niet bij Kil. of mhd. Wel mhd. vorlouf m. „inleiding" = mnd. vorldp m. „praecursus". Voormaals bijw., mnl, voormaels. Tenth. vor mails, mhd. vormdles (vormdl), mnd. vormills „vroeger". Vgl. n a maal s. Hierbij voormalig bnw., nog niet bij Kn. Voorn. Zie I voren. Voornaam bnw., Kil. veurnaem, veurnem, mnl. in vOrendmelijc „voornaam" (van een feest). = mhd. viirname (nhd. vornekm), mnd. vorneme „voortreffelijk, voornaam", eig. „vooraan genomen, vooraan to nemen". Vgl., voor -naem, 758 VOORNAMELIJK. germ. `ranti(a)-bij aangenaa m. Vgl. lat. praeeipuus. — Voornamelijk bijw. - Sedert Kil. [zie bij v oorn a am] en 't Mnd. Deets als bijw. bij voornaam deels onder invloed van n a m el ij k opgekomen. Vooroordeel znw. o., sedert Kil. (wel mnl., maar = „vroeger gewezen vonnis"). Vertaling van lat. praejidieium. Ook elders vertaald. Voorraad znw. In de tegenw. bet. en evenals in 't Mnl. „ vooruitbedacht plan" reeds inhd. mnd. Zie r a a d. (T voorschijn bijwoordelijke uitdr., reeds mnl. Nog niet mhd. mnd. Voorspoed znw., reeds mnl. Teuth. mnd. Wsch. als oppositum van mnl. jeghen, waderspoet m. „tegenspoed" (zie - tegenspoed) gevormd. Voorst bnw., reeds mnl. mnd. Opnieuw gevormd naast den ouderen vorni, die nog in I v or st voortleeft. Voort bijw., mnl. voort, vort „verder, voort, voorwaarts, dadelijk, daarna, voortaan". onfr. forth-„voort" (in samengestelde ww.), rnhd. (vooral md.) vort „voorwaarts, vooraan, verder, voortaan" (nhd. fort), os. forth „voorwaarts, voort, weg, voortaan", ofri. fort/t, ags, fora „voort, verder" (cog. forth); on. de aft Arta „wegbrerigen". - Bij II v o o r. Een formatie als got. hwaA „waarheen", dalaA „naar beneden". Voor den comparatief zie vorderen. Voortaan bijw. Al mnl. mnd. als een woord (ook vordan) met ruimer bet. dan nu. — Voorts bijw., mnl. vo(o)rts. mnd. vorts „dadelijk". Van voort met bijwoordelijke s. Voortvarend bnw., nog niet bij Kul. Deelw. van mnl. voortvaren „voortgaan" (ook in andere germ. talen). De alliteratie kan 't bewaard blijven in een speciale bet. in de hand hebben gewerkt. Voorwaarde znw., mnl. voorwaerde v. „overeenkomst, conditie". mnd. vorwarde v. „id.". Jongere vorm naast mal. voorwoort (d), de v mhd. vier, vorwort, - - mnd. vorwort o. „voorafgaand woord, bepaling, overeenkomst, voorwaarde". Van II voor en w oo r d. De vorm met a kan deels als dial. variant deels als analogievorm (naar de vormvarianten bij ant woord ?) worden opgevat. I VOREN. Voorwerp znw. o., niet bij Kil., wel mnl. (ook -wore). Vert. van lat. obi ecturn. Voorzaat znw.: KR. veursaet „decessor. vulgo praedecessor" , mnl. mnd. vorsdte m. „voorganger in een betrekking". Zie na za at. Voorzienigheid znw. Reeds mnl. mnd. vert. van lat. providentia. Voos bnw., sedert Kil. : voos, vooseh, vooghs. De laatste vorm is blijkbaar secundair : Kil. voosch (> V o o s) stemt formed met on, fauskr m. „verrotte boom" overeen. Verder kan noorw. dial.fØr „sponzig" verwant zijn (`fauna) - benevens lat. pds (gen. piíris) „etter". Verwanten hoogerop bij v u i 1. Noorw. fos „voos" uit 't Ndl. I Vorderen (vooruitkomen), mnl. vorderen „vooruitkomen, vooruitbrengen, bevorderen, ondersteunen, uitvoeren, baten" (de bij vorm Kil. mnl. voorderen heeft oo onder invloed van voorder ohd. fordaw). = mad. vorderen „id.", ohd. furdiren „provehi" fordern), ags. frtran „vooruitbrengen" (eng. to further), wgerm. *,fur_Airi an. Hiernaast het -on-ww. ohd. fordartht „ontbieden (oorspr. „naar voren halen"), sommeeren, verlangen, eischen" (nhd. fordern), mnd. vorderen „id." (> de. fordre, zw. fordra „eischen"). Kil. noemt voorderen in deze bet. „vetus"; met 't oog daarop en vooral wegens den uitsluitend kortvocaliscben vorm is nnl. II vorderen (eischen) als een germanisme op to vatten. De beide genoemde ww. komen van den comparatief van voort: voorder, vorder (nog dial.), onfr. forthor, further, ohd. fordar (nhd. vorder), furdir (nhd. fancier), os. forthar, further, ofri. forther, further, ags. fur' nr (eng. further) „verder, voorwaarts", als bnw. „meer naar voren zich bevindend" (en daaruit ontstane belt.). Vore. Zie I voo r. I Voren, voorn znw., niet bij Kil., mnl. voorne. forhana, os. forkna, ags. fora v. „voorn, ford". Evenals lat. (Ausonius, oorspr. germ.) fario „een visch, forel", nier. care, ore „mile, lat. perez, gr. nip/ „boars" met de oorspr. bet. „de gespikkelde, bonte" bij gr. rtsQxno S, oi. „gespikkeld, II VOREN. bunt", nier. care „rood, bont", gr. net;),',' „dropper. Zie fore!, verf, sprang. II Venn bijw., mnl. veiren (van plaats en tijd, ook met voorzz.). = ohd. forna „van voren", in liar forna „hiervoor, vroeger" e.dgl. ook temporeel (nhd. vorn), forn „olim" resp. os. foran(a) „van voren", ags. foran „id., voor" (in compositie met uitgebreide gebruikssfeer). Van II v o o r. — Vorig bnw., sedert Kil. : veurigh. = laat-mhd. voric (nhd. vorig), mad. vOrich „vorig, vroeger". Van II v o o r. Vork znw., mnl. vorke v. = ohd. os. Atka, ofri. forks, furke v., ags. fovea m. (eng. fork), on. forkr m. „gatiel, vork, boothaak". Van lat. furea „vork, getand voorwerp", wsch. door rom. bemiddeling. Een oorspr. germ. vork-benaming is g a f fel. Vorm znw., torsi. vorme, forme v. = mhd. mnd. forme (nhd. form) v. „vorm". Uit lat. forma. Een vrij jonge ontl. : mhd. eerst sedert ± 1250. -- Vormen ww., torsi, vormen, formen. =_ (nhd.) mnd. formen „vormen". Van vorm of uit lat. formdre. — Vormen „het vormsel toedienen", vormen. De o-vorm is onder invloed van vormen „formare" alg. geworden, maar oorspr. is 't een ander woord = mnl. mnd. vormen, formen, ohd. finnan (nhd. firmen, gew. jirmeln) „id.", oorspr. = „bevestigen" : < lat. jirendre. — Vormsel znw. o. Reeds inn'. (ook vormsel) naast vorminghe,verminghe v. = mhd. firmunge, mnd. verminge, ferminge v. Vorsch znw., mnl. VOW v. Met metathesis = ohd. /rose (nhd.froseh), mnd. vorsch, ags. forse, on. froskr m. „kikvorsch". De verhouding tot de synoniemen ags. frogga (froga; eng. frog) meng. ook froke, on. Pauki, frau'i in. staat niet vast. Mogelijk is de all. van al doze vormen van een idg. basis pro„springen", ofschoon oi. plcivate - „hij springt", playa„kikvorsch" daar - wsch. ten onrechte bij gebracht zijn (zie v li et en). Met meer recht leidt men russ. prejgat' „springen" (obg. prgy „sprinkhaan" < `prov-g(h)o? Zie springen) van dit proal. Aangezien - eThter buiten het Germ. alleen een basis *prug(h)schijnt voor to komen (waarbij - II VORST. 759 misschien met anlaut s-. lit. spreastu, sprilgan, sprilkti „ontspringen, ontkomen"; lett. sprilku, spruku, sprukt „id." zou secundaire k kunnen hebben), is 't onzeker of 't kortere pro-„springen" wel bestaan heeft : germ. *Puska(< idg. *prug(h) sgo; voor den vorm vgl. bij v or sc he n) en een deel der andere ags. on. vormen kunnen van prug of 'wog& komen ; de andere - (waarhij misschien nog meng. (ride, frock „pad") zijn dan deels vervormd deels niet verwant. De directe combinatie van germ. *fruska, idg. *pros-go-met - - gr. 900-"Ani, 99(niro; „pad, kikvorsch" (*nevo-p-) is gewaagd. Vorsehen ww., nog niet bij Kil. Evenals mnd. vorschen „vragen, vorschen" uit mhd. vorschen (nhd.forsehen) < ohd. forsceirt „id.". Van ohd. forsca v. „vraag, het uitvorschen" oi. :mead - „ id.", idg. *ped d(1- (*p4-ski-). Sluit zich aan bij den thematischen praesensstain van de bij vraag ,,behandelde basis, - - idg. *perkskejo-(*prkske/o), waarvan lat. posco eisch", oi. prcchdti „hij vraagt"; hierbij ook arm. hart „vraag" (i-stain), hare:anein „ik vraag". I Vorst (princeps), mnl. vorste fn. ohd. furisto, fursto (nhd. fierst), mnd. vorste, owfri. forsta rn. „vorst". De zwakke vorm van den super!. van II voor (ohd. os. furisi, ofri. ferest, ferost, ags. fgrst (eng. first), on. fyrstr „eerste"), die wsch. als vert. van lat. princeps de bet. „vorst" aannam en zich in het continentals Wgerm. vermoedelijk van het Hd. uit heeft verbreid (vgl. I beer). De sterke vorm onfr. !twist, owfri. ferst ook „vorst". Voor een anderen superlatiefvorm zie V r 0 0 m. — Vorstelijk bnw., niet bij Kil., wel al oostmnl.; vorstendom znw. o., reeds mnl.; vorstin znw., reeds ma (Tenth. furstynne). Alle drie reeds mhd. mnd. II Vorst (van het dak), ninl. vorst (te) v. in. = rand. vorst v. „nok, - - hoogste deel (speciaal van 't dak)", ook last rnhd. (md.). Eliernaast mnl. verste v., ohd. first rn. (nhd. first m. v.), os. first, nand. verst in. ags. first, lyre ?) „dak, plafond". De o-vorm is als een ablautsvorm van den i-(e-)vorm '760 III VORST. en niet als. hieruit ontstaan to beschouwen, 1. omdat hij al vroeg over een groot gebied voorkomt, 2. omdat hij direct met oi. prghd-„rug, top" vergeleken kan worden, waarmee misschien obg. Filstil (russ. perst), lit. pihztas „vinger" identisch zijn ; wellicht is ook vorst geheel dezelfde vorm 't v. geslacht is dan secundair. Ohd. first enz. < idg. *per-81(11)i-. Voor 't eerste lid, idg. per-(*pr-), *per-zie II v o o r, II v e r-; 't tweede . hoort bij staa n. Een dgl. oude samenst. is nest. III Vorst (koude), mnl. vorst m. ohd. (nhd.) frost, mnd. vont, ofri. ags. forst (eng. frost) m., on, frost o. „vorst", germ. *frusta-. Bij vrieze n. — Vorstig bnw. Sedert 't Mnl. Ohd. ; ags. met umlaut fyrstig (: eng. frosty). Vos znw., mnl. vos (ss) m. Met ss uit x8. ontr. vus(s), ohd. fah (nhd. fucks), mnd. vos, ags. (eng.) fox m. „vos". Hiervan het v. laat-ohd. fuhsin (nhd. filehsin), ags. fyxen (eng. vixen). Een reeds oergerm. femininum is ohd. foha, mnd. vol, on. Pa, got. faziho „vossin, vos" zuidndl. dial. voo, ?ma, Kil. voye „wijfjeskonijn" ?). Misschien met de oorspr. bet. „de ruigstaartige" verwant met oi. pliecha„staart", waarbij nog de slay. groep van russ. puck „dons" ,pulistyj „woltig, dichtharig" gebracht is (basis pules-, pugs-). Vossen ww., later-nnl. Voor de bet. vgl. hengste n. — Vossin znw., nog niet bij Kil. Evenals mnd. vossinne v. blijkens 't ontbreken van umlaut een jonge afl. van vos. Vgl. aldaar voor oudere vormen. voud. 0. znww. op -voud (t w e e v o u d e.dgl.) zijn de gesubstantiveerde neutra van bnww. op -v o u d. Dit -v o u d, mnl. vout (d) = onfr. -vald, ohd. (nhd.) -falt,os. ofri. -fald,ags.-feald(eng.-fold in twofold), on. -faldr, got. -fal)s. Vgl. eenvoud. Verwant met vouwen. Buiten 't Germ. vgl. vooral gr. oc, ion. -nbiato; C-Taartoc, •-70.7irtos) in gelijke functie als -v o u d. Met andere formantia van de basis pet-: lat (du-)plex, gr. (Ji-)7rA4, lat. (du-)plus, gr. (31,-)n,16; „(twee-)voudig". -- Het langere mnl. -veldich,-vuldich, met ou naar -voud ook -voudich (gh; nnl. -v uldig, -voudig) - VRAAT. = ohd. faltig (nhd. mnd. -veldich, -valdich, -voldich, ofri. -faldieh. Zie nog zorgvuldig. Vouw znw., mnl. voude, ook al vouwe v. = mhd. valte (nhd. falte), mnd. volde v. „vouw, plooi". Evenals ohd. vald m. „id.", on. faldt m. „id., tip, een soon', vrouwenmuts" van 't ww. vouwen, mnl. vouwen (vouwen), ohd. faldan, fallan (nhd. fatten), mnd. volden, ags. fealdan (eng. to fold), on. falda, got. faldan „vouwen, plooien", een germ. redupliceerend ww. Verwant zijn, behalve de bij -voud genoemde formaties : ksl. plata° „linnen" (russ. polotnO), oi. pai)a-„stuk goed", pqa-„plooi, zak", misschien ier. all „iunctura, artus". Idg. pel(e)t-is evenals wsch. p(e)ld-(zie vlechte n) een verlenging van pel(e)-, waarvan behalve de bij -v o u d genoemde woorden ook gr. Ji-nct2.-toc „tweevoudig", ier. lenn „sagum", lat. palla „lange mantel", russ. Wend „windsel, luier", alb. pal's „vouw, plooi" kunnen komen (voor een deel dezer vormen vgl. echter bij ye 1). Zie nog vaalt en twijfel. Vraag znw., mnl. vraghe v. = ohd. frciga (nhd. frage), mnd. vrdge, ofri. /dye v. „vraag". Bij 't ww. v ra gen, mnl. vaghen, ohd, fragen en Irdhen (nhd. fragen), os. fragen, ofri. fregia „vragen". Evenals os. ags. ge-fr'rige, on. frth'gr „beroemd" een dehnstufige vorm, verwant met os.fregnan, ags. frignan, on. fregna, got. fraihnan „vragen". De n was oorspr. praesensvormend. Met vorschen en vergen van de idg. basis pere1-, waarvan ook ier. arco „ik smeek", lat. precor „id.", gr. No-neOnos „ voorspeller" (`pro, obg. prong, prositi, lit. praszail,prasz,'yti „verzoeken", arm. harm „verloofde, jonggehuwde, schoondochter", oi.praynci„vraag”. Een germ. nomen actionis is ags. 'relit v. „orakel", on. frett v. „vraag, 't uitvorschen" — Vraagbaak znw., nog niet bij Kil. Blijkbaar ontstaan als een verduidelijking van b as k, overdrachtelijk gebruikt voor iemand die inlichtingen geeft. Vraat znw., mnl. vraet m. ohd. frd,3, mhd. vrci3 (ohd. m., nhd. viel-frass), mnd. vr& (vrcitz, vrds VRAATZUCHT. oorspr. lid.) rn. „vraat", 't mhd. wooed en 't niet samengestelde nhd. ook = „het vreten". Vraatzucht znw., nog niet bij Kil. Eer onder invloed van 't bnw. vratig (reeds mnl. ohd.) dan van zijn grondwoord vraat ontstaan. Vraoht znw., mnl. vracht, v. m. „vracht, vrachtprijs, vervoerrniddel". Een oorspr. fri. wooed, waarop ook mnd. vracht v. „vrachtgeld, huren of verhuren van een schip, bevrachting van 't schip" ( > nhd. fracht v., de. fragt, zw. frakt) en eng. fraught, freight „vracht, lading" teruggaan. Identisch' met ohd. frAt v. „loon, verdienste", (os. fre[hte ?] „virtus" ?), uit germ. *fraaixti. Voor * fra-zie II ver- en vreten, wrevel; *-aixtivan denzelfden ww.-stam als eigen. Uit bet Germ. wsch. fr. fret „scheepsloon, bevrachting". Vragen ww. Zie v r a a g. Vrank, frank bnw., Kil. vranck, franck, mnl. vranc „vrij, vrijmoedig, moedig". Evenals nhd. frank, de. frank (in ,1. og fri) „vrij", ouder-de. zw. eng. frank „vrijmoedig" uit fr. franc „vrij, vrijmoedig". Dit = mlat. francus „Frankisch". De bet.-ontwikkeling „Frankisch" > „vrij" lag in het Frankenrijk met zijn vele on vrije onderworpelingen zeer voor de hand. De volksnaam Fran k, mnl. Franke, Vranke, ohd. Francho Franke), mnd. Vranke, ags. Franca (eng. Frank), on. Frakki m. wordt gew. van ags. franca m. of ,fiance v., on. frakka v. „werpspies" afgeleid : vgl. Saks bij germ. *saxsa-„zwaard" (zie m e s). De oorsprong van *fraaakcin- (an) „werpspies" is onzeker. De combinatie met os. ferkal (m. ?) „grendel, sluiting", lit. pergas „bootje" (fratakdn-oorspr. „stang, stuk hout") is slechts een los vermoeden, evenzoo die met framea, een uit lat. overleverinog, bekenden germ. wapennaam. Vrede znw., mnl. vrede (verde) m. (v.). ohd. fridu friede), os. frithu, ofri. fretho, ags. fri(o)u, on. frig m. „vrede" (resp. „liefde, bescherming, veiligheid"); got. komt Fr4areiks m. „Frederik" voor en gafriAon „verzoeken" (= mnl. ghe-vreden VREEZEN. 761 „id.", ohd. ge-friddn, os. frithon „be schermen", ofri. frithia, frakia „boete voor vredeschending betalen", ags. „beschermen", on. frita „tot vrede brengen". Zie nog be v red igen). Germ. *fr )5uuit idg. *pritu, van de - bij v r ij besproken basis. — Vredig bnw. Sedert het Mnl., den Tenth., het Mnd. — Vreedzaam bnw. Sedert het Mnl. Ohd. Os. Ags. On. Vreemd bnw., mnl. vreemde, vremde, vre(e)mt (d). = onfr. fremithi (in samenst. frenzit-), ohd. framadi, fremidi fremd), os. fremithi, ofri. ,frem(e)the, fram(e)d(e), fram(e)d(e), ags. fremte,fremde, got. framqeis „vreemd". Met het suffix idg. -tio-, germ. -J6iavan het bijw. (voorz.) onfr. fram„weg-", ohd. fram „weg, ver, verder, voorwaarts, (als voorz.) uit", os. fram „uit", ags. from „weg van" (eng. from), on. fram „voorwaarts", frci „weg van", got. fram „verder, van—af". Dit sluit zich aan bij got. fraenz. : zie II v e r - en vgl. vroo m. Een formatie als germ. *frama4iais wsch. *ni-lja-, got. nijbjis - m. „verwant, neef", on. nitr m. „verwant, afstammeling", ags. my. nitta8 „ mannen" = oi. „eigen". Men heeft *nibij i n gebracht ; hetzelfde *ni - wsch. in oi. nijd-„eigen", ay. ni-zanta - „in 't huis geboren”. Minder wsch. is verwantschap van got. nibis met n e e f. Oergerm. *framaibia-kan als oppositum van *rtiAja-„eigen, nabestaand" gevormd zijn. — Het afgeleide ww. "framaPanan (on t-, v er v ree m den) is oerwgerm. en got. — Vreemdeling znw. Sedert Kil. en 't Mhd. Vrees, vreeze znw., mnl. vrelse v. „vrees, schrik, gevaar". = onfr. freisa v. „interitus", ohd. freisa v. „schrik, gevaar, verderf, verzoeking", os. freso m., frelsa v. „gevaar, verderf", ofri. frcis' a in., frctse v. „id.". Hierbij 't ww. mnl. vre'sen „in gevaar brengen, bang maken, dreigen", (refl.) „vreezen, bang zijn" (nnl. vreezen), ohd. freiscin „periclitari", os. freson „verzoeken, belagen, in gevaar brengen", ags. frdsian „(God) verzoeken, vragen, uitvorschen". Deze verbaalstain !raid-zal wel evenzeer als de ngerm. stam, waarvan on. freisia „verzoeken, op de proef stellen" 762 VREESELIJK. VRIJ. (vgl. got. fraistubni v. „verzoeking") secundair zijn. 't Redupliceerende got. frai8an „id." is ouder. Wsch. van een idg. basis per6-8-, perbi-s-, een verlenging van de bij gevaar besprokene. Minder wsch. uit *fra-isanan of *fra-aisanau, verwant met eischen. — Vreeselijk bnw. Sedert 't Mnl. Ohd. Mud. Ofri. Vrek znw. Reeds mnl. substantiveering van 't bnw. v r e k, mnl. vrec (ck, secundair) „begeerig, gierig, slecht, wreed" ohd. trek (hh) „begeerig, gierig" (nhd. fresh „brutaal"), ags. frees „id., vermetel", on. frar „begeerig, streng, hard", got. friks „begeerig" (in faiku-friks „gierig"). Met ablaut mnl. vrac, mnd. vrak, ags. frac „gierig, begeerig". Wsch. verwant zijn nog os. frdkan „wild, vermetel", frekni „vermetel", ags. frecne „moedig, gevaarlijk", on. frOkn, frOinn „moedig" en verder kymr. rhewydd „geilheid" (*pragjo- ?); hoogst onzeker is de verdere combinatie met gr. Cin maw „ik zwel", lett. spirgt „frisch worden". De idg. basis prey- beteekende blijkbaar „met hartstocht begeeren" of „begeerend aandringen". Vreten ww., mnl. vraten. = ohd. frej Jan (nhd. fressen), os. ags. fretan (eng. to fret „wegvreten, invreten"), got. fraltan (praet. fret) „(gulzig) opeten". Ken samenst. van et en. Voor den anlaut vgl. vracht. Vreugde znw., mnl. vroechde,vrenclule v. Moeilijke vorm, desnoods to begrij pen als oorspr. dial. vorm bij mill. dial. hem (ver)vnighen (o) = mnl. kern (ver)vrdien, hem (ver)vrouwen „zich verheugen", waarbij 't oudere en gewonere mud. vroude v. „vreugde" behoort. Zie vrool ij k en voor de g vgl. vroeg. Vriend, vrind znw., mnl. vrient (d) in. met verschillende bijvormen, o.a. (nog dial.) vrunt (d). = ohd. friunt, frionl (nhd. freund), os. friund, ofri. friund, fridnd, ags.frWond (eng. friend), on. fr//ndi (my. frdudr), got. frijonds m. „vriend", in sommige talen ook „bloedverwant". Oorspr. evenals v ij a n d een deelwoord en wel van 't bij v r ij e n besproken ww. — Vriendelijk bnw. Sedert 't Mnl. Ohd. Os. Ofri. Ags. — Vriendhoudend bnw. Vervorming van Kil. vriendhoud, Innl. vrienthout (d) „zijn vrienden genegen, welwillend voor zijn vrienden". - hout nnl. h o u. — Vriendschap znw. Sedert het Mnl. Ohd, Os. Ofri. Ags. Vriezen ww., mnl. vriesen. ohd. friosan (nhd. frieren : voor de r vgl. hd. verlieren bij verliezen), mnd. yawn, ags. freosan (eng. to freeze) „vriezen", on. frjdsa „doen bevriezen". Hierbij de znww. mnl. vriese m. (nog dial. : Zaansch en dial. Kemp. vries), got. fries (o. „vorst", on. frOr, frer o. „ vriezend weer" en III vors t. Van de idg. basis prus-, die 't prikkelende gevoel zoowel van hitte als van kou aanduidde. Hiervan ook lat. priina (*prusnd) „gloeiende kool", pruina (*pruswind) „rip", priare „jeuken", all). pre/ „brandende kolen, gloed", oi. plOsati „hij Brandt, verschroeit", pru,sva- „bevroren water, rijp". Vrij bnw., mnl. vri „vrij, edel, heerlijk, blij". = ohd. fr'i (nhd. frei), os. ofri. ags. fri, fre'o (eng. free), got. freis (accus. frijana) „vrij", germ. *frija- . Oergerm. is de sarnenst. met ha I s : ohd. frihals m. „vrije man", ofri. frihals (ook in twee woorden) m. „vrijheid", ags. idols in. „id.", als bnw. „vrij", on. frid18 „vrij", got. freihals m. „vrijheid" ; oorspr. = „vrije hals" resp. „een vrijen hals hebbend" : NB. bij de oude Germanen was een ring om den hals een teeken van slavernij. Germ. *frija- „ vrij” < idg. * waaruit ook kymr. rhydd „id.", oi. priyd- „lief, dierbaar". Deze laatste bet. was de oudste : hieruit ontstond „vriend, verwant", dan „yolksgenoot, vrij man" ; vgl. oi. cirya- „ AriW' „ vriendelijk, dierbaar, trouw”. Verwant zijn nog ier. „wil, wensch" en de bij V r ij d a g en v r ij e n besproken woorden , met J6-, Z-formans (idg. o.a. nog vrede en on. frar „mooi" (= oi. prita- „blij, vriendelijk, geliefd"), ags. frid-hengest m. „mooi, flunk paard", got. freidjan „sparen", on. frM „mooi maken, versieren", ohd. vriten „begunstigen" (hierbij ohd. frcithof, nhd. friedkof m., mnl., nog dial. vrijthof m, o., onfr. fr/thof o., os. fr'iclhof m. „ingesloten ruimte", vandaar „voorportaal, kerk VRIJIMITEN. hof" e.dgl.). Ndl. bevr ij d en, reeds mnl. /kyr/den behoort daar niet bij : met 't oog op 't (Mere mnl. (be)vrien moet 't evenals mhd . mnd. vrien (nhd.freien), ofri. fridia, ags. fdogan (eng. to free), on. f•'i'a „ vrij maken" als een denominativum bij v rij beschouwd warden; de d is als bij b e I ij d e n te verklaren. Vrijbuiten ww. Van 't zriw. vrijbuiter, Kil. vrijbueter = mnd. vribitter m. „vrijbuiter".Ontleend : nhd. f•eibeuter m., de. fribytter, zw. friby tare, eng. freebooter „id.". De uitdr. op vrijbuit gaen (Florae beigicae '2,82) kan onder zijn. Van v r ij en b u i t. Vrijdag znw., mnl. vridach (gh) m. • ohd. friatag (nhd. freitag), mnd. vridaeh, ofri. frti(g)endei, ags. frig(e)dreg(eng. friday), on. (ontleend) frjaagr m. Vert. van lat. dies reneris : 't eerste lid is de godinnenaatn ohd. Fria, on. Fr igg v., germ. *frijid-< idg. . ags. fie v. „vrouw", oi. „geliefde, echtgenoote", het v. van *prijozie v rij. Os. fri „vrouw" is o., wsch, secundair naar w ij f. Ofri. fri(g)endei, nog via. vriendag wijzen op een zwak frijjdn. - Vrijdenker znw. Internationale yentaiing. 't Oudst, is eng. freethinker (sedert ± 1700). Vrijdom znw., sedert de 16.eeuw (via., „vrijheid"). Reeds mhd. mnd. ofri. ags., vooral „vrijheid". Vrijen ww., rani. vrien „dingen naar ientands hand" („ vragen, smeeken"). mud. inhd. (Ind.) vrien „id." (nhd. freiev, door Luthers bijbelvert. ingevoerd). Een oudere bet. vertoonen os. filehan, frlohon, ags. frdogan, on. fry, got. frijol. „lief hebben". Het tegenw. deelw. hiervan is v r i e n d. Van een idg. basis prijd-, 7)21-„lief hebben, verblijden", waarvan ook obg. „weiwillend zijn, bijstaan", oi. „hij verblijdt, is blij". Voor verdere verwanten zie bij v r ij. Vgl. nog got. I•ialm.a v. „liefde", oi. p•iyatvd-„het dierhaar zijn, bemin nen", van idg. wet de oorspr. bet. „lief". Vrijmetselaar znw. In de 18.eeuw vertaald uit mtg. freemason. Ook elders - vertaald. Vrijmoedig bnw. Reeds 'tint Tenth. VROOLIJK. 763 mhd. mnd., ook met andere bet. dan „vrijmoedig". — Vrijpostig bnw., sedert de 17.eeuw. Vervorming van 't — nog dial. — nnl. synoniem vrijborstig ? — Vrijwareo ww., reeds mnl. = „waarborgen". Uit v r ij + mnl. (ghe)ivaren „vrijwaren" (zie waarbor g), onder invloed van mnl. vrien ende waxen. Vrind. Zie vriend. Vroed bnw., mnl. vroet (d). = ohd. fruot, os. ofri. ags. frail, on. fratr, got. f•ojas „verstandig, wijs". Ablautend met ohd, frail „strenuus", got. fraJii o. „verstand, geest",frajbjan „begrijpen, denken". Buiten het Germ. zijn ier. raith „lnj tnerkte", lit. prOtas „verstand" , prantli, prasti „inzien, merken, gewend raken" verwant ; lat. interpres, -tie - „uitlegger, tusschenpersoon" is ten onrechte hierbij gebracht. — Vroedschap znw. In de bet. „wijsheid" reeds mnl. mnd. In tie bet. „stedelijke raad" ook at mnl. : NB. door als „veins" vermeld. — Vroedvrouw znw., sedert Kil.; rani. at vroetivilf a. Yertaling van - fr. sage-feninte. Vroeg bnw. Ouder is de functie als bijw. : zoo Kil. vroegh, rani. vroech, vraueli, mnd. vrdch n vroeg". In gelijke bet. de oudere bijw.-vorm mnl. vroe, onfr. °bd. fruo, mnd. ma. Men wil de g, eh wel nit j verklaren, diezelfde j zou dan in bet bow. ohd. fruoji (nhd. steken : aangezien echter de mnd. ch-vorm oorspr. bijwoord-functie schijnt gehad to hebben, is dat niet wsch. Een dgl. opvallende g (eh) ver toont vreugde rnisschien zijn beide gevallen gelijk te verklaren ; hoe, dat is echter onzeker. Buiten 't Germ. vgl. gr. Run% 719(;) „'s tnorgens vroeg, vroeg" (bijw.; hierbij 't bow. Tryt,40;), oi. prctar „id.". Van germ. pro (zie II v e r-). Het bijw. mnl. vroe enz. kan op een onverlengd *pro teruggaan, maar ook op *prdwi. Voor een germ. synoniem vgl. II e e r. Vroegte znw., nog niet bij Kit. Reeds ohd. is fruoi (nhd. frithe) v., mnd. komt vrdi(e)de, vrdde v. „vroegte" voor, rant. vroeheit v. Vroolijk bnw., mat. vraije. ohd. fraivatih, [Hirai (nhd. frOhlich), mnd. vaik (as. "calk° bijw.) „vroolijk, blij". Van het no door vroolij k verdrongene 764 VROOM. mnl. vra ohd. frao, fro (nhd.froh), os. frao, fro, oofri.frg, owfri. fa „id." (ohd. ook „vlug"), on. friir „vlug, flink", germ. - * frawa. Hierbij het ww. mnl. vrouwen, vr6ien, ohd.fronwen,froven(nhd. freuen), mnd. vro(u)wen „verheugen, verblijden" en het znw. mnl. vroude, ohd. frawida, frewida (nhd. freude), mnd. vroude, vro(u)wede v. „vreugde". Germ. * frawa„vlug, opgewekt” kan oorspr. „zich vlug en licht bewegend" beteekend hebben en met oi. pravci-„vliegend, zwevend" identisch zijn (met evenveel recht brengt men dit echter bij ply; zie vliete n). - De combinatie met idg. *pro (zie II v e r-) is mogelijk, maar vaag. Vroom bnw., rnnl. vroom, vrOme „flink, dapper, sterk" (zoo nog dial. : Antw. vroom, Waasch vrom). = mhd. MGM, vrom (nhd. from), mnd. vrom, vrOme „flink, dapper, voortreffelijk, braaf, vroom", oorspr. „nuttig, deugdelijk" (voor de bett. vgl. deugd). Wsch. een jong woord, misschien het midst in praedicatieve functie en dan ontstaan uit het znw. mnl. vrOme, ohd. os. fruma v. „voordeel", ofri. frome v. (-a m.?) waarnaast in gelijke bet. mnl. yr-dine v., ofri. fremo, ags. fremu v., on. frami rn., laatste ook „roem, eer". Reeds oerw.- en -ngerm. was 't bnw. *frama-: ags. from „flink", on. framr „vooraanstaand, voorwaarts strevend". De stam *frama-< idg. *promo-(vgl. gr. nedpo; „voorste, aanvoerder", umbr. promom „primum") is een aft. van idg. *pro (zie II ver-en ook vreem d). Den zwakken klanktrap van mnl. vrOme enz. vertoonen nog got. fruma „de eerste", on. ,frurn-„eerst-", os. formo, ofri. ags. forma „eerste", ier. rem-„voor-", lit. pirmas „eerste"; met ander forrnans oi. pgrva„prior", alb. i-pare „eerste", - obg. pruvu (russ. párwyj) „id." (hierbij tocharisch parwe, yparwe „d'abord"?) : idg. *per-, *pre-(*pr-) resp. *pera- (*pH, ablautend met *pro resp. *pro". Voor idg. * prowo-vgl. vrouw. Vroon(in vroondienst e.dgl.), - mnl. vroon -en vrône bnw. „heilig", bij Maerlant eens (3. Martijn 400) znw. = „Beer". Kil. vermeldt vroone, vroonland „praedium optimo iure, alodium" (beide al mnl., nog hagelandsch haspen- VROUVV. gouwsch croon m. „onbebouwde grond") en vroonheer „bezitter van een vroone" als Zeeuwsch. V roo n- ohd. os. fano, mhd. mnd. vrdn(e) „den heer betreffend of behoorend, heilig, openbaar (publicus)" (nhd. fro(h)n ), ofri. frdna - „heilig, gewijd" (nog in Franeker „heeren-akker" of „heilige akker", „ager publicus"), oorspr. de gen. my. van 't bij vrouw besprokene germ. :frawan „heer", dus = „van de heeren". Men gaat voor de verklaring tot den heidenschen tijd terug en houdt voor de oudste bet. of „van de goden" resp. „van Frci en de andere goden" Of „van de Ger maansche principes". Hoe dit zij, de Christelijke bet. „heilig, des Heeren" heeft het reeds bestaande woord na de in voering van 't Christendom aangenomen. Vrouw znw., mnl. vrouwe v. In 't Mnl. nog vaak als v. van here „heer", maar ook reeds synoniem met wijf: De °bd. vorm frouwa v. „voorname vrouw, dame, meesteres, gemalin" (nhd. frau) gaat op een grondvorm 'fraujdnterug, die als v. hoort bij het rn. ohd. os. fro, ags. frea „heer", germ. * frawan(zie bij vroo n-). Mnl. vrouwe, mnd. vro(u)we, ofri. fro(u)we v. „meesteres, dame, gehuwde vrouw, vrouw" kan bezwaarlijk op dienzelfden vorm teruggaan ; men neemt wel * fraudaan : - aangezien dit echter een a priori onwsch. bijvorm is, moet de ndl.-ndd.-fri. vorm eer als een ontl. uit het Rd. heschouwd worden, tegelijk met I heer overgenomen. Het m. frawan-is overal verdwenen en voor heer geweken; vgl. daarmee fr. dame (< lat. domina): seigneur (< lat. senior). Een verkorte vorm van vrouw (wsch. naar her „heer") is mnl. ver, mhd. ver, fer,, mnd. ver, vor, gew. voor eigennamen, bij ons nog over in familienamen als Verbrech ten „(zoon) van vrouw Brechte". Naast germ. * frawanook - * fraujan-: got. frauja, ags. frigea m. „heer". On. freyja v. „dornina" (gew. als godinnenaam) ohd. frouwa; hier naast freyr rn. (frauja) „dominus", - - gew. naam van een god. Germ. *frawan, - *frauja(n)komen van den stam * frawa, - idg. *prowo, die misschien ook aan - gr. ng(iiro;, dor. ngec to; „eerste" (*qv dr. VRUCHT. -aro; ; of 7rQ6-wro; ?) ten grondslag ligt : van idg. *pro; voor verwanten zie v r oo m. Een afwijkende vorm os. Pia (> laat-on. fril) v. „domina, vrouw"; hij zal wel uit *frda, een nieuw bij fro gevormd femininum, ontstaan zijn : vgl. os. dzian „doen" van den stam da. Mnl. valve v. (zeer - zeldzaam) is een secundaire vorm, ontstaan naar tr give trouwe e.dgl. Vrucht znw., mnl. vrucht (vrocht) v. = onfr. (Aid. fruht (nhd. frucht) v., os. fruht m., ofri. frucht v. „vrucht" ; uit 't Mnd. laat-on. fruktr, fryktr m. „id.". Pit lat. fructus „id.". Vgl. fruit. — Vruchtbaar bnw. Sedert het Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. — Vruchteloos bnw. In de tegenwoordige bet. reeds mnl. Noch in letterlijke noch in overdr. bet. mhd. mnd. — Vruchtgebruik znw. o., nog niet bij Kil. Vert. van lat. dnafructus. Evenzoo mnd. vruchtbrilkinge v. Vuig bnw., nog niet bij Kil. = mnl. vildick, vuidich „lui, vadsig" en gevorrnd van een met vuil verwant idg. deelw. *piitd-, germ. 'filta-; voor de - bet. „lui, vadsig" vgl. hd. faul = ndl. v uil en ndl. dial. voos „vadsig, lui". Vuil bnw., mnl. vuul, in den Teuth. ook „lui, traag". = onfr. *fill (waarvan fillitha v. „putredo, sordes"), ohd. fill „rottend" (mhd. vul, nhd. faul ook „lui"), os. (waarvan fillitha v. „putredo"), ofri. *fill (waarvan fillnisse v. „rotting, vuiligheid"), ags. fit „rottig, vuil, slecht, schuldig" (eng. foul), on. fall „rot, stinkend, afschuwelijk", got. fills „rot". Van de idg. basis 0, waarvan nog met 1 - formans lit. piliai „eller", piauldi „rot bout", verder v o o s, vuns en on. /di m. „rotting", !kiln „verrot", feyja „laten rotten", ier. othrach „mest", lat. pilteo „ik rot", gr. nil ov „etter", nr;&(,) „ik doe rotten", lit. p'dvit, pitti „rotten", arm. ku „etterig bloed", oi. pilyati „hij wordt rottig, stinkt". Zie nog hon ds v o t. — Vuilak znw. Vervorming van vuilik, dat — met wijziging van de bet. onder invloed van vuil — op mnl. vulic m. „dood dier, kreng" teruggaat, Teuth. vuylick, westf.,fulk „id.", een aft. van vu il met de oude bet. „rot". — Vuilnis znw. (d e, lie t). I VUREN. 765 Reeds mnl. ohd. mnd. ofri. ags. — Vuilte znw., niet bij Kil. Wsch. een jong woord en geen vervorming (op de wijze van laagt e) van mnl. `vuulde = onfr. os. ohd. fulida, ags. (eng. filth) v. „rotting, vuiligheid". Vuist znw., mnl. vuust v. = ohd. fast (nhd. faust), os. fist, ofri. fest, ags. fist (eng. fist) v. „vuist". Wsch. uit < Y109 8ii-en identisch of ablautend met ksl. pesti „vuist". De verdere combinatie met v ij f (oorspr. bet. „vijf vingers") is onzeker, aangezien een ablauttrap *pe29TY-overigens bij dit telwoord niet bekend is. Wel zou ksl. peso alleen als * bij v ij f kunnen hooren voor germ. *fii(z)stiblijft dan nog de combinatie met lat. pugnus „vuist", gr. na „met de vuist" rnogelijk (zie nog bij vech t e n). vuldig. Zie -voudig. Vullen ww., mnl. vullen. = ohd. fullen (nhd. Palen), os. fullian, ofri. fella, ags. fyllan (eng. to fill), on. fylla, got. fulljan „vullen". Van I v o 1. Hiernaast mnl. vollen, ohd. follon , os. fullon, ofri. fullia, ags. fullian „(vullen) vervullen, uitvoeren". In 't Mnl. zijn beide ww. niet uit elkaar to houden. - — Vulsel znw. o., sedert Kil. Hd. sedert 1420, ook al mnd. Vullis znw. (d e, h e t). Uit v u ilni s. Vuns how., mnl. mom (vunst, -stick; nog wfri. vunsterig „slecht", van 't weer). Ook ndd. Van een znw. `vin, *vunne „vochtigheid, schimmel", dat met ags. fyne (o. ?) „id.", fynig „vochtig, beschimmeld", fynegian „schimmelon", on. Puna „rotten" van pit' n, een verlenging van de idg. basis A(zie v u i 1), komt. I Vuren bnw., mnl. vuerijn, -en..Kil. vermeldt vueren als znw. = vuerenhout, vuyrenhout „pinus silvestris". Blijkens de evenals mnd. viren „vuren" een ontl. uit het ngerm. woord on. Ari o., noorw. dial. tyre „vurenhout", de. fyr „pijnboom", dit met umlaut bij on.fgra v. „pijnboom" ohd.for(a)ha (nhd.fOhre), ags. furh v. (eng. fir) „id.", waarbij nog os. curie (*Atha) v. „id.". Verwant met ohd. fereh-eik v. „eik", langob. fereha „aesculus", lat. percus (*perquus) „eik" , oi. parkatimticus infectoria". Zie bij e i k. 766 II VUREN. WAAN. II Vuren ww. Van vuur. In de tegenw. bet. nog niet bij Kil. In andere ben. reeds mnl. (vdren, vieren), in 't °lid. (fure'n), Mnd. en Ags. (fgrian). — Yuri° bnw. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. Van vuur. Vuur znw. o., dial. vier, mnl. vuur, vier o. (zie bij dierbaa r). = onfr. far, ohd. fur, ouder fair (nhd. facer), os. fur, ofri. Jar, ags. fgr (eng. lire) o. „vuur", germ. *fd(w)ir(a)-, wellicht idg. *pu•er-, ablautend met ier. ur, umbr. pir „vuur", purom-e „in ignem", gr. ni-1), nve)s, arm. /air, tocharisch por „vuur", &ch. pgr, pgr- „gloeiende asch", waarbij zich meer direct on. (poètisch) furr, fir). m. „vuur" (*fdri-) aansluit. De combinatie met got. fon, funins o. „id." is onzeker (zie v o n k), ofschoon een met vuur verwante idg. stam *On- , *p'ew(e)n-, *p4u;(e)n- ook aan oi.pctvakci- (-9,,No-) „vuur" (ook „reinigend"), arm. tan-oe „oven" ten grondslag ligt. Men leidt vuur en verwanten van de idg. basis pri- „reinigen" af, waarvan ook ohd. fowen „koren zeven, zuiveren", (niet ier. Acta „reiniging"), lat.pdru,s. „rein'• (= ier. ur „groen"?), oi. puntiti, pdvate „hij reinigt". Een ander idg. woord voor „vuur" is lat. ignis, obg. ogni, lit. ugnis, oi. agni-. Het ngerm. woord is on. eldr m. „vuur" : vgl. ags. elan „aansteken, verbranden", (Red m. „vuur, brand" ; bij k ymr. ailwyd „haard" gebracht. w. Waag (toestel en gebouw orn te wegen), mnl. wiighe v. „waag, weegschaal, gewicht, een bepaald gewicht, druk (overdr.)". = onfr. wctg a v. „weegtoestel", ohd. waga v. „id., schaal, een gewicht" (nhd. wage),os.untga v. „schaal", ags. wug v. „weegschaal, gewicht" (eng. weigh „128 kilo", to weigh „wegen"), on. vct g v. „hefboom, weegschaal, het wegen, een gewicht". Hierbij II wagen. Ablautend met weg en (vgl. spraa k spreken). II Waag (het wagen), nnl. Van II wagen ; deels ook nit I w a a g in uitdrr. als mnl. in der wughen setten „in de waagschaal stellen". Ook al mhd. mnd. wage v. „het wagen". Waaghals znw. Sedert de 16. eeuw (bij Kil. , 00k = „lichtgewapend soldaat") en 't Mnd. Samenst. als broke-been. Waagschaal znw. Reeds mnl. mnd. 't Eerste lid is i waag : oorspr. bet. „schaal van een wctghe". Waaien ww., mnl. waeyen. = ohd. wden (nhd. wegen), mnd. weien, owfri. wctya, ags. wdwan, got. waian „waaien". Vgl. bij draaien. Van de idg. basis av)W- , waarvan ook o.a. ier. feth „lucht", gr. awit „ik waai", obg. veh, vejati „waaien", lit. vejas „wind", oi. v,iti, Wiyati „hij, bet waait" en de bij waren, I wed er en I wind genoemde woorden. Wank znw., mnl. wake v. „het wakker zijn, waken, wachthouden, (lijdduur van de) wacht". ohd. wahha (nhd. wache), mnd. wake, ags. (niht-)wacit, (niht-)wave (eng. watch), on. vaka v. „het wakker zijn, waken" (in versant. speciale belt.). Bij waken. — Waakzaam bnw. Nog niet bij Kil. noch Tenth. mnd. Van waken. Waal (met palen omgeven ligplaats in een zeehaven), volgens Winschooten (1681) speciaal Amsterdarnsch, niet bij Kil. Oorsprong onbekend. Identiteit met Kil. wad „purges" („Holt. vet."), mnl. ook = „gat in een weg of dijk, knit”, oud-nnl. (N.Holl.) weel „id.", wsch. = ontr. wctl „abissus" (bij w ellen; of moet wegens west-N.Brab. wea „kolk" voor wael fri. a < ai aangenomen worden ? Mnl. wiel m. „gat in een dijk, kolk, poel", nog dial., vertoont nog weer ander vocalisme), is niet wsch. te maken. Waalwortel znw., mnl. wall-, waelwort( e), -ele. = mhd. walwurz v. (nhd. wallwurz) „waalwortel". Wsch. als „Fransche wortel" op te vatten (Kil. vertaalt o.a. „alus gallicus") vgl. walnoo t en de. val-birk „acer pseudoplatanus", Kil. „wal-berck. Cedrus Mauritana. q.d. Betula Gallica sive exotica". Waan znw., mnl. waen m. „ verwachting, hoop, meening, waan, twijfel". ohd. wan m. „onzekere meening, vermoeden, geloof, hoop, gedachte" (nhd. WAANGELOOF. maim), os. wan (w.v. ?) „hoop", ofri. wen (m.y.?) „meening", ags. 'ran v. „id., geloof, hoop, verwachting, kans", on. van, n, got. wens v. „hoop, verwachting", germ. `v, e'ni-. Hierbij 't ww. wane n, mnl. warren, onfr. olid. uninen (nhd. mihnen), os. Fditian, ofri. ivAa, ags. lednan (eng. fo ween), on. veerna, got. wen Ian „meenen, een (onzekere) gedachte hebben, verwachten, hopen". De eenige bevredigende verklaring gaat van de bet. „gaarne hebben, wenschen, hopen" uit en combineert waan met de woordgroep van wenne n , wonen. Lat. vê'nor „ik jaag" kan hier ook met hetzellde vocalisnie als w a a n bij hooren : 't wordt echter ook anders verklaard. — Waangeloof znw. o., weanwijs, waanzinnig Imww. Onder invloed van w a a n voor Kil. wangheloove (reeds mnl.), wanwijs („waanzinnig"), wansinnig h. Waanzin znw. is blijkbaar jonger. Ook du. wahnsinn(ig) is eerst nhd. Ohd. komt reeds wanawizzi „v erstandeloos, krankzinnig" voor, mhd. wanwitze(e) (nhd. wahnwitzig), innd. wanwaisch, wanwittich, Kil. wanwetig h en („Sax. Sicamb.") grawriffigh „id.", 't laatste al mnd. Zie II w a n-. 1 Waar bnw., rnnl. waer. = onfr. 'war (wdrheif, wdrheide v.), ohd. Mb' water), os. war, ofri. ags. wcir (saxonisme) „waar". Ohd. komt ook wdri „waar" voor, identisch met 't 2. lid van 't bij meewarig besprokene ala-mdri „vriendelijk" : de tusschenbet. is wsch. „oprecht, welgemeend", vgl. got. allawerei v. Uit 't Got. behalve de bij meewarig vermelde woorden nog inz-werf an „twijfelen" („waar" luidt Germ. 'wera-„waar" = lat. ve'ras „id.". Het znw. ohd. wara v. „waarheid, trouw", ags. war v. „overeenkomst", on. vdrar v. my. „gelofte" = ohg. vi%ra „geloof" (dat echter ook met ay. Via-„gelooven" is gecombineerd). Idg. *who-„waar" wordt wel uit *wes-ro„het zijnde” verklaard en bij wezen gebracht zeer onzeker •, dan zou on. alvara (zie meewarig) secundairen ablaut hebben. Op een stam *we'rwijzen gr. ';Qa accus. „welwillendheid", bnw. my . „trouw". Waar znw., mnl. ware v. = mnd. WAARBORG. 767 ware (laat-mhd. war, nhd. ware), ofri. ware (were, weir „waar" < *warld - ; zie bij waarbor g), ags. warn (eng. ware), on. vara v. „koopwaar". Met de oudere bet. „wat men onder zijn berusting heeft" = ofri. ware (were) v. „het bezitten, bezitting" = w a a r- in waarnemen en waarborg : voor de bet.. vgl. on. varnar m. „het zorgen voor, verantwoordelijk zijn voor" en „wat men bij zich heeft, bezit", varningr rn. in de laatstgenoemde bet. en = „koopwaar". Mogelijk, maar Met wsch., is ook de combinatie van wa a r met de grondbet. „pelswerk, yacht, wollen stof" (on. vara „ waar" wordt speciaal in dgl. bet. gebruikt) met ier. ler() „koe" , lat. vervix, -ix „hamel", gr. (3 ,e0 „wol", gortynisch Rev)), „schaap", arm. gain „lam", oi. lira= „ sehaap". III Waar bijw., mnl. waer, ware „waar, waarheen ?". Deels = ohd. (h)war (en wa, nhd. wo), os. hwdr, ofri. hover, ags. kw& (eng. where) „id.", deels = ohd. warn „waarheen?" (ook in laat-ohd. warn zuo, warumhe, nhd. warum „waarom?"). Os. /war, on. hvar, got. /mar „waar?" oi. kar in karhi „wanneer?" Ohd. war enz. veronderstelt een idg. * rdr. Hiernaast `qejr in lat. guar, cur „waarom?" en wsch.'qua-r in lit. ku;i• „waarl". Van den germ. vnw.-stam *xwa-, idg. 'quo-zie w ie. Vgl. daar en ergens. Waarachtig bnw., mnl. waerachtich, waraehtich (gh) „waar, wezenlijk, oprecht". = mhd. wdrhaftie (naast warhaft, reeds ohd. ; nhd. wahrhaftig), mnd. wdra Rich, -aehtich, owfri. weerhaf lig Uit I waar -F -achtig. Waarborg znw., mnl. waerhorghe rn. „borg, borgtocht". mnd. warborge rn. „waarborg,, borg". Het tweede lid is b o r g, het eerste is mnl. mnd. ware, ofri. ware v. „borgstelling, borgtocht", ablautend met mhd. wer(e), mnd. were, ofri. were v. „id.". Bij het ww. mnl. ghew eren (zeldzaam) „vrijwaren, toestaan", ohd. (gi)were'n (-5/1) „nakomen, zich houden aan, uitvoeren" (nhd. ge- Waren), mnd. (ge)weren „instaan, borg hlijven". Dit laatste kan ook evenals ofri. wera „id." en mnd. mnl. (ge)wären, ofri. waria „vrijwaren, borg blijven", 768 WAARBORGEN. nnl. dial. waren refl. „zich hoeden, oppassen" een denominativum van ware zijn. Er kan Been twijfel zijn aan verwantschap met II w aar en w a a rn em e n : voor de bet. vgl. ohd. bor(a)gen „zich hoeden, acht geven" ndl. bo rge n. De wgerm. basis wer- , warbeteekende „toezien, zorgen voor, verantwoording hebben voor". Mnl. ware „borgstelling" is dus identisch met 11 w a ar ; nog is 't zelfde woord mnd. ware v. „recht op iets" (reeds os. Mk-wara v. „recht op visscherij"), waarbij mhd. wer(e) v. „id.", mnd. were v. „id., bezitting", ofri. were v. „id.", mnl. were v. „erf, bezit". Zie w a r a nd e. — Wearborgen ww., sedert Kil. I Waard (mannetjeseend) met de — oorspr. dial. ; vgl. zwo or d, z woer d — bijvormen woord, woer d, reeds mnl, woert m. De d is secundair voor t blijkens de dial. afl. wertel „waard" en mnd. wane „id.". Een ndl.-ndd.-fri. woord vgl. o.a. nog hoist. wane, oostfri. wane, ?carte, noordfri. word „id.". Oorsprong onzeker evenals van de synoniemen md.-ndd. en via. erpel (reeds mnl.), mnd. wedich e.a. II Waard (kastelein), mnl. waert, weert, went (d) in. Met ae, ee voor r + dentaal uit a (vgl. IV waard) en dus identisch met os. wè'rd m. „huisheer, echtgenoot, gastheer" ; aan de i van den u-stam os. wird m. „id.", °lid. wirt m. „id., landheer" (nhd. wirt) zou een ndl. a beantwoorden (vgl. h e r t). De u-stam is oergerm. blijkens got. wairdus rn. „gastheer, gastvriend". 't Ofri. heeft een zwak hile-werda m. „huisheer". Oorsprong onzeker. De combinatie met w a a r(n e m e n) is mogelijk : germ. *wertu- < idg, *wer- tii- „die voor hhisgenooten en gasten zorgt en verantwoordelijk is". Onzeker is de combinatie met on. vertr m. n maaltijd". IIi Waard (laag liggend land), mnl. waert, weert (d) ?) „land aan of in water gelegen". ohd. wand, wend o. „eiland" (nhd. went m. en de afl. werder m.), mnd. *evert (waarvan warder m. o. „eiland, schiereiland"; ook werde m.`1), ags. warot, werot m. „strand, oever". Voor de bet. vgl. Ian dou w, eiland. Van germ. "wars-, ags. weer (o.?) „zee", WAARDIG. oorspr. „water", ablautend met ags. (poetisch) War o. „zee", on. (poet.) anrigr „nat", on. o. „regen", drigr, ags. grig „bedauwd" ; vgl. buiten 't Germ. ier. ferath „humor", lat. drina, gr. 0 0 v „pis", lit. jitrjs „zee", oi. vdr(i) „water", wellicht ook arm. Bair „moeras, slijk". Hoogerop kan deze idg. basis eweremet ewede- (zie water) verwant zijn. IV Waard bnw., mnl. waert, weert, wert (d). Voor de vocaal vgl. II waard, a a rd e. ohd. wend (nhd. went), os. ofri. we'rth, ags. weort (eng. worth), on. vertr, got. wairis „waard, waardig". Mg.-germ. is het gebruik van den tn. resp. o. vorm als znw. = „waarde". Met het oog echter op vormen met gramm. wechsel zooals onfr. we'rcl „pretium" — in 't Ofri. dgl. vormen ook wel als bnw. — en op 't ontleende obg. vredg „waarde" in ne vredu „cinodoxycietv" is 't wsch., dat naast *wer,ba- ook *werZa- bestaan heeft, welke vorm vermoedelijk oergerm. speciaal aan 't znw. toekwam; in de afzonderlijke talen hebben dan beide vormen elkaar beinvloed. Wellicht is ook een znw.-stam *werbaz-, aan to nemen, waarbij zich mnl. waerder, we(e)rder o. „pand, arra, arrhabo", ohd. wirtriay.„dilatura" , saalfrank. wirthario, wiridario „cautio, defensio, vindication of rights" kunnen aansluiten, benevens het ww. mnl. waerderen enz. (zie hieronder). Van *werka- 't lit. bnw. vertas „waard". Germ. *weriba- = kymr. gwerth „pretium" ; onzeker is de combinatie met ay. a-varatd- „voorwerp van waarde, bezitting" („quod est in pretio" of „waarde in zich bevattend"; a- < idg. ablautend met *en? Zie I in en vgl. gr. Ci-xago; = iy-xaeo; „hersenen"). De combinatie met w a a 1:- (n e e n) is, hoewel niet zeker, althans mogelijk (vgl. de woordgroep bij w ar ande besproken, in bet. herinnerend aan mnl. waerder enz.). — Waarde znw., mnl. waerde, weerde v.; waardig bnw., inn!. waerdich, weerdich (gh). Beide met lange vocaal naar waard (dgl. analogische vervorming ook bij ofri. garde) voor mnl, werde = ohd. wircti (nhd. wiirde), mnd. werde, ofri. wirthe, ags. wirto v. „waarde, waardigheid" resp. WAARDEEREN. mnl. ,•erdieh wirdig (nhd. dig), as. wirthig, ags. (eng. worthy) „waardig" 't On. heeft vJrZugr „id.". — Waardeeren ww. Een reeds mnl. mnd. afl, van waarde met 't ontleende formans -e e r e n. Ook fri. wirdearie. Maar ofri. f.rtheria „taxeeren" = inn!. waerderen, werderen, mhd. we•rdern, wirdern (nhd. wierdern), os. we'rthirian (andere flexie-klasse) „schatten". — Waardij znw., niet bij Kil., wel mnl. mnd. werdie v. „waarde". Met 't zeltde (ontleende) formans als kleedij. Waardijn znw., mnl. waerdein m. Een ook nand. nhd. eng. ontl. uit een noordfr. vorm van fr. gardien (van garder „bewaren" ; zie bij deurwaard er) : NB. de bet. „custos" bij Kil. In de bet. „m unt rneester, onderzoeker der waarde" met IV waard en waarde geassocieerd vandaar de vormen ma!. Kil. weerdeyn, mnd. werdein. Waarlijk bijw. Reeds mnl. ohd. os. ofri. ags. (bier een saxonisme). Van I waar. Waarloos bnw., na 1702 gevormd. Waarloos zeil e.dgl. zijn gecontamineerd uit waarzeil en loos zeil e.dgl. Het eerste evenals andere dgl. samenstt. uit het noorsche woord varesejl „reservezeil" ; vare-w a a r- in w a a rn eme n. Voor een ander, nu verouderd waar loos zie verwaarloozen. Waarnemen ww., mnl. ware nemen „acht slaan, zorg dragen". =- ohd. os. wara neman resp. nimau (nhd. wahrnehmen) „id.". Het znw. mnl. ware, ohd. os. wara v. „het acht-slaan, zorgen" ags. ware v. „ het zorgen, in acht nemen". Zie verder bij II waar en waar borg. Verder hoort hierbij bet bnw. mnl. ghewar, gheeare „oplettend, vief, vlug klaar" (ook in g heware werden, nnl. gewaar worden), ohd. giwar „oplettend, voorzichtig, gewaar" (nhd. gewahr), os. war „voorzichtig", giwar „opmerkend, gewaar", ags. weer „gewaar, attent, voorzichtig", gewar „gewaar" (eng. (a)vare), on. varr „behoedzaam, schuw", got. war „ behoedzaam", germ. *wara-. Een atl. biervan resp. van 't znw. ohd. ?Para enz., germ. *ward-is be-ware n, mill. bewaren „'t oog houden op, bewaren, bescherrrien, zorgen, in acht nemen", -WAARTS. 769 onfr, be-waren „observare" , ohd. bi-warjn „in acht nemen, zorgen voor, beschermen, bewaren" (nhd. bewahren), os. waron, ofri. (bi)waria, ags. (be)warian (eng. to beware „cavere", zoo reeds ags. warian) in dgl. belt., on. vara waarschuwen", varast „zich hoeden". Zie nog bij waar ho r g. Verwant zijn gr. Pogo; (= got. war enz.; in Itve)e(; „deurwachter"), Oyaw „ik zie", °iQo; „bewaker", lat. vereor „ik vrees, heb ontzag", wellicht ook gr. tkuat „ik bescherm, behoed", oi. vard-lar-„ beschermer", lett. wilriba „attentie". Men heeft verder nog wel lat. servdre „bewaren, redden", umbr. seritu „servato", ay. har-„behoeden, 't oog houden op" gecombineerd, van een idg. basis sweruitgaande. In ieder geval was het idee van verantwoordelijkheid reeds in 't Idg. aan de basis leer-, wor- (sorer-, swor-) eigen. Zie nog vooral de u r waa r de r, waarschuwen en verder II en IV waard, weren. Waarschijnlijk bnw., sedert Kul. Ook nog niet mhd. mnd. Vert. van lat. ver%1 similis of fr. vraisemblable. Waarschuwen ww., mnl. waersedwen, waerscouwen. mnd. earseldwen, warsehouwen (> de. zw. varsko, noorw. dial. varskua) „waarschuwen". Een opvallende samenst. van germ. *wara„ op merk zaam” (zie bij waarneme n) en s c h u w en in de nu verouderde factitieve bet. „schuw, bang maken". Een meer verbreid, met *wara-verwant woord voor „waarschuwen" is mnl. warnen, waernen, ohd. warndn (nhd. warnen), mnd. warnen, ags. wearnian • (eng. to warn), welk ww. ohd. mnd. ook „toerusten, uitrusten" heteekent ; ags, wearnian, on. varna ook = „zich onthouden van", oorspr. — zooals nog ags. wearnian — „op zijn hoede zijn". -waarts, reeds mnl. -we(e)rts, -waerts. Met bijwoordelijke -s (vgl. -1i n gs) van mnl. -we(e)rt, -waert „-waarts" ohd. evert (ook al -wertes, nhd. -warts), -wart, os. ofri. -werd, -ward, ags. -weard (eng. -ward(s)), got. -wairbs (jaind-wairP, overigens de gen. -wair,bis) „id.". In de niet holl.-zeeuwsche ndl. diall. kan men de oude a-en e-vormen van elkaar onderscheiden. Het bijwoord-suffix mnl. -waert 770 WA AS. enz. is uit den adjectief-stam *werZavoortgekomen (wellicht uit het - predicatieve m. ontwikkeld : blijkens got. iddjuh jaind-wags), die o.a. voor komt in got. andwaqs „tegenwoordig", on. ondverZr, ondur6r „tegenover iets zijnde, vooraan zijnde", ohd. antwart, antwert „tegenwoordig" , os. andward „id.", (rani. antwarde, -werde v. „ tegenwoordigheid", ofri. ondwarde v. „id."), ags. ondweard „tegenwoordig", benevens in ohd. geginwart(i), geginwerti, os. geginward, -werd „tegenoverliggend, tegenwoordig", (on. gagnvart, -vert „tegenover"); hierbij weer ohd. geginwartig , -wertig (nhd. gegenweirtig), mnd. jegenwardich, ofri. jenwardig , -wirdig „iegenwoordig", ook mnl. jegkenwe(e)rdick (gh), maar johenwo(o)rdich (tokenwo(o)rdich, -werdich ; nnl. tegenwoord i g) is gewoner ; evenzoo ohd. gag enwurtig (en 't znw. gaganwurti v.), mnd. jegenwordiek „id." : met secundair vocalisme of met ablaut. Van de idg. basis went-„(zich) wenden", waarvan ook worden; voor de bet. vgl. de verwanten ier. frith-„tegen", lat. versus „naar, -waarts". Waas znw. o., eerst nnl. Oorspr. -= „vocht, vochtig laagje" en identisch met Kil. wase („Fland. Holl.") „slijk" (al mnl. ook als geogr. naam), mnd. , ?vase v. „id., drassig land" ; misschien is ook Kil. wase („Germ. Sax. Sicamb."), mnl. wase v., ohd. os. waso m. „zode, aardkluit" op 't geslacht na (mnd. mnl. tease „id." is v.) 't zelfde woord (hiervan fr. gazon „gras, zode"). Verder zijn verwant : wa se m, ohd. wasalun „pluviis", met ablaut mnd. was o. „sails", ags. wds o. „vocht, sap" (eng. ooze „slijk, druppeling"), noorw. dial. (18 m. „damp, plantensap", buiten het Germ. wellicht umbr. vestikatu „libato", gr. iceviv (*Fsoneyo•v) „kruik, kan". Hoogerop met water verwant ? Wacht znw., mnl. wachte v. „wacht, 't bewaken, wacht-houden, hoede, waak zaamheid" (de bet. „wachter(s)" eerst nnl.). = ohd. os. wahta (nhd. wacht), got. wahtwo (of wahtwa?) v. „id.", germ. *waztwil(n)-. Bij wake n. — All. : wachten ww., mnl. wachten „(be)waken, (be)loeren, wacht houden, WA DEN. wachten". ohd. wahten „de wacht houden", mnd. wachten „id., loeren, bewaken, wachten" (> on. vakta „hoeden, acht geven op"), ofri. wachtia „instaan voor". — Wachtmeester znw., bij Kil. in de bet. „praefectus vigilum, et Tesserarius" ; ook wachtwoord znw. o. reeds bij Kil. („tessera"); geen van beide nog mnl. Wachtel. Zie k wakkel. Wad znw. o., mnl. wat o. „waadbare plaats, diepte". De oorspr. flexie was met een d. ohd. wat o. „waadbare plaats", mnd. wat o. „id., wad", ags. weed o. „water, zee", on. o. „waadbare plaats" = lat. vadum „id.". Vgl. nog ofri. unwad, unwedde „niet doorwaadbaar". Zie verder wade n. I Wade, w a ai (knieschijf, holligheid boven de kuit), Kil. waede, waeye („ Germ. Sax. Sicanab.”) „kuit", mnl. wade (m.v. ?) „id.". = ohd. wado m. (nhd. wade v.), os. watho m. „id.", on. votvi m. „spier", germ. *wa,bwan. De corn - binatie met umbr. vatuo („exta" ?) is onzeker, omdat de bet, van dit woord niet vaststaat. II Wade (lijkwade), mnl. wdde = ghewdde o. Zie gewaad. III Wade (sleepnet), sedert Kil., die 't „Sax. Sic." noemt. = mhd. wale, wade, mnd. wade v. „sleepnet"; vgl. ags. wad „sagena". Wellicht bij waden : vgl. po. irodnia „vischnet", lit. braddis „met 't sleepnet visschen" bij russ. bredli „ik ga langzaam, visch met een sleepnet" = russ.-kslay. bredu „ik waad", lit. bredu „id.". Anderen combineeren wade met wedh-„binden, weven" (vgl. g ew a a d); ook on. vein. m. „hengelsnoer", lett. wadus „groot treknet", obg. nevod'I „sleepnet" worden daarvan afgeleid. Waden ww., mnl. waden „waden, door iets heen dringen, gaan". = ohd. watan (nhd. waten), mnd. waden, ofri. wada, ags. waden (eng. to wade), on. vaZa met dgl. bett. Een sterk ww. Verwant met lat. vado „ik ga, schrijd", vadum „waadbare plaats" w a d), vado (infin. -dre) „ik waad, doorwaad". Van een kortere basis wit= arm. gam „ik kom". Uit 't Germ, it. guado, fr. gue „waadbare plaats", it. guadare „waden". WAFEL. Wafel znw., mnl. ir(ifet m. Tenth. nyclje 1 (zonder vent.), ndd. vy1/4/ (westf. met (vandaar nhd. wagel) v. „wafel", dial. ook „honigraat", oorspr. „weefsel" germ. *wald-, ablautend met weve n. Voor den verscherpten medeklinker vgl. g a f fel, riche I. Uit 't Germ. fr. g tally e „honigraat, wafer ; nit 't Ofr. eng. wafer „wafer. I Wagen znw., mnl. waghen m. -= ohd. wagan wagen), os. wag an, ofri. mein, ags. 71Yeg)Z (eng. wain), on. vagn m., krimgot. wagken „wagen", germ. * wajna-, idg. *11,00-210-. Met ablaut ier. fen (*weg"h-no-) „een soort wagen". Met formans -eno- of -ono- oi. vakanct- „het voeren, voertuig, schip", vtikana- „trekdier, , voertuig, schip". Van de basis weak- : zie wege n. II Wagen ww., mnl. gag hen. mhd. mnd. wagen (nhd. wagen), ofri. wcigia „op 't spel zetten, wagen". Van wgerm. *llyijd- (w a a g); V001* de bet. vgl. ons in de waagschaal stellen. Wagensohot znw. o. Sedert het laat-Mnl. en 't Mnd. Uit I wagen + schot? Die afl. verklaart de bet. niet good, maar een betere is niet gegeven. Ontl. : eng. grainseol „wagenschot, beschot". Wagenwijd bijw., nog niet bij Kil. Ook wageniceit (reeds mhd. wagenwit). Dgl. vervormingen als ndl. w ij d wagen k omen ook op du. gebied voor, bijv. zwits. wit and wagen °fen. Oorspr. bet. : „zoo wijd dat er een wagen door kan" ; vgl. 't mhd. synoniem vensterwit, ndl. een m o n d als een hooischuur e.dgl. Waggelen ww., Kil. wag gkelen, waeglee, en , heide at mnl. = laat -mhd. (nhd.) wackeln, mnd. wag g den , wagelen, eng. to waggle, noorw. en zw. dial. vagla „waggelen, schommelen, zich onvast bewegen"; 't hd. (md.) woord is wellicht een afl. van laat-mhd. wacken „waggelen". Bij mnl. waghen „zich bewegen, wiegelen", °lid. 7ragda „zich bewegen, los zitten", Os. wagon, ags. wacian (eng. to wag), on. vaga „id.". Evenals ohd. os. waga v. „wieg", ohd. waga, mnd. wage v. „beweging", on. cog v. „ hefboom" ablautend met wege n. Wagon znw. Jong, internationaal woord. Wellicht een in 't Eng. ontstane worm : nit 't ontleende I wage n. WALEN. 774 I Wak znw. o., nog niet bij Kil. Blijkens 't Zaansche my. waken (naast makken) oorspr. met slechts een k : uit idg. * wago-, evenals mnd. wake, on. vok v. „wak" uit *wagd = gr. cip) „het breken, brokstuk". In 't Gr. ook het ww. 6;.yritib „ik breek". Verder hierbij wsch. ier. fan (* wagno-) „ hellend, MeV ; voor de bet. vgl. o.a. lat. praeruptus „id.". De qualiteit van de g of :q') is niet vast te stellen zie echter bij w r a k. II Wak (vochtig), reeds mnl. Voor verwanten zie bij o s. Waken ww., mnl. waken. = onfr. wacon, ohd. wahldn, walakon (nhd. wacken), os. wakon, ofri. * wakia (part. praes. wakend), ags. wacian (ook weeccan ; eng. to wake, to watch), on. vaka „waken, wakker zijn". Hiernaast een sterk ww. van de 6. klasse : got. wakan „id.", ags. wacan „geboren worden, afstammen" ; on. het yeti. deelw. vakinn „wakker" ; ook mnl. waken beteekent o.a. „geboren worden, ontstaan"; mnl. komt een praet. wiec voor, ook = „waakte". Met ablaut got. wokains v. „het waken". Verwant zijn lat. vegeo „ik ben flink, levendig", vigil „waakzaam", oi. vkja- „kracht, snelheid, wedstrijd, kampprijs". Zie nog waak, wacht, wakker, wekken, woeker. Wakker bnw., mnl. wacker. = ohd. wackar, , wakker (nhd. wacker), mnd. wacker, ags. wacor, on. vakr „wakker, wakend" resp. „waakzaam, flink, vlug", germ. * wakra-, waaruit wgerm. * wakkraen een nomin.-accus. *wake (vgl. akker). = oi. vcijra- „dondersteen". Bij waken. Wal znw., mnl. wal (ii) m. = laatohd. wal (in erde-wal), os. wal (11) m. „wal, muur, rotswand" (nhd. wall), ofri. wal m. „wal, muur", ags. weall m. „id., rots" (eng. wall). Oude onil. uit lat. vallum „wal, schans". Wsch. als strategische term ontleend. Voor de w vgl. I wan. Waldhoren znw. Nnt. uit het Du. 't Eerste lid is hd. wald ndl. woud. Walen (zeeterm draaien, ongestadig zijn; van 't tij beginnen te verloopen), bij Kil. naast wallen in de bet. „mutare, vertere", niet mnl. mnd. wiz/en „rollen" (trans.), refl. : „woelen". Hier 772 WALENDISTEL. naast het sterke ohd. wellan „wentelen, rollen" (trans.), mnl. in wel-boom m. „rol om akkers enz. gelijk to maken", waarbij de samenst. ohd. os. „bezoedelen", ofri. bi-ullen deelw. „bezoedeld". Verder hierbij on. valr „rond", volr m. „ronde stok", got. walus rn. „stok, ofri. walu „id." (in walubera m. „stokdrager, pelgrim") benevens de bij walken, walm, wellen, woelen, wulk besproken germ. woorden e. a. Zie ook w i 1 g. Buiten het Germ. o.a. ier. jam „ik buig", lat. volvo, gr. alki'w „ik wentel, omhul", obg. ?lath, valiti „wentelen", lit. apvalles n rond", alb. - ral'E „borreling van kokend water, golf", arm. gelum „ik draai, wind", oi. vdlate „hij draait zich, wendt zich". De verlengde basis wel-w-, waarvan lat. volvo, gr. 81.1.1:01, arm. gelum komen, ook in got. -walwjan, ags. wielwan „wentelen, rollen", alb. vj et „ik braak", misschien ook in oi. vp/O6 „hij bedekt, omringt". Voor andere verlengingen zie walgen, walken, wals. Walendistel znw., nog niet bij Kil. Is mnd. walende (deelw. van wale n) distel een oudere vorm ? Walengang (gang rond het koebrugdek van eon groot schip), nog niet bij Winschooten (1684). Is het 1. lid de volksnaam Waal (zie walnoo t)? Walg znw., sedert de 16.eeuw (walghe). Van 't ww. walgen, mnl. walghen (onpers. en intr.) mhd. mnd. walgen (onpers.) „ walgen" ; ags. wealg bnw. „walgelijk, smakeloos" (eng. wallow(ish)). De oorspr. bet, van mnl. mi walghet was „het draait mij (in de maag)" en dit wal gen is identisch met ohd. walpin „rollen" (intr.), mnd. walgen „worstelen, zich inspannen". Opvallend is de gelijke bet.-ontwikkeling bij 't ablautende ww. gloss. bern. „walgen vel spuen. nauseare" (lees walgen?). Germ. (welj) waljis een verlenging van wel, wal-(zie wale n). Voor de - bet. vgl. nog alb. vjet (*welwil) „ik braak", ohd. willon, wullon „nauseare". Walken (vollen, haar of vilt vast ineenwerken), mnl. walken „kneden, vollen". ohd. walehan „ samendrukken, walken" (nhd. walken), mnd. walken „rollend kneden, stampend wasschen, walken", ags. weallan „volvere, WALNOOT. volvi" (eng. to walk is eer een jongere afl, van ags. weallian). Hiernaast 't zwakke ww. ags. wealcian „omwinden", on. valka „heen en weer gooien of reizen, volvere animo" benevens de znww. haspengouwsch walk v. „gulp (golf)" en „klomp aarde", mnl. wale m. „dot van haar of wol, klis", ohd. of os. uaswalko m. „vitta", ags. wealca - m. „golf, gewaad" en on. valk o. „het heen-en-weer-gegooid-worden". Met het oog op de bet. wsch. geen aft. van ohd. walkin (nhd. wallen ; wallfahr I v.), mnd. mnl. wallen, ags. weallian „reizen, trekken" (volgens sommigen bij wale n, volgens anderen met ll uit bij de woordgroep van ware n), eer van wale n, maar veeleer nog van de hiermee verwante reeds idg. verlengde basis wel-g, waarvan ook oi. valgati „hij - beweegt zich heftig, springt". Uit 't 't Germ. it. gualcare, ofr. gauehier „walken". Walm znw., mnl. walm rn. behalve „opstijgende damp" ook „het koken, voor koken noodige tijd", wsch. ook zooals nog in 't Wvla. „wel, waterzwalp". ohd. walm rn. „hitte, gloed", ags. wielm rn. „id., het koken, borrelende, golvende beweging van water, vuur enz., onstuimigheid", ode. valm, volm „het koken", germ. *wal(a)mi-. Bij de basis van wale n, w elle n, waarvan ook 't redupliceerende ww. mnl. (nog via. Antw. brab. limb.) wallen, ohd. os. wallen (nhd. wallen), ofri. walla, ags. weallan „zieden, bruisen". Met wal m ablautend oi. tIrmi-(* virmi), ay. varamay-„golf", - — idg. *we larni-. Zie nog bij k w al m. Walmen ww., nog niet bij Kil. Walnoot znw., mnl. waludte v. = rand. walnut, walnut (in 't Hd. ingedrongen : nhd. walnuss) v ags. wealhnutu (eng. walnut), on. walknot v .„ walnoot".0orspr., evenals 't synoniem mhd. welhisch nu 5, on. volsk knot v., = „ Waalsche noot" vert. van mlat. nux gallica. Voor dgl. namen vgl. nog bij valk en waalwort el. De volksnaam germ. *walla, mnl. mnd. Wale, ohd. Wal(a)h - „Romaan", ags. W ealh „Kelt, slaaf" (vgl. nog de eng. geografische namen Wales, Cornwall), on. //a/ir „bewoners van Noordfrankrijk" duidde oorspr. den WALRUS. kelt. slam der Voleae aan en bet germ, woord is de blijkbaar voor den tijd der klankverschuiving overgenomen kelt. naam. Lit 't Germ. slay. vlach(i) „Romaan". Walros, walrus znw., nog Diet bij Kil. Evenals nhd. walross m. (uit 't Ndl. evenals eng. walrus?) „walrus" van noordgerm. oorsprong. De on. naam van den walrus is rosmhvalr m. (als vervorming verklaard van *row all, verwant met ohd. rosamo m. „mode kleur, roest", dat met I roest verwant is : vgl. den anderen on. walrusnaana rostungr m., direct bij roest zich aansluitend), waarnaast hrosshvalr m. „een soort walvischachlig dies" ags. horskzecel m. „walrus", nit I ros + 'xwa/a- (zie w a 1 v i s c h), letterlijk „paard-walvisch". De omzetting der beide leden komt ook elders voor : de. hvalros, vroeger ook livalrusk, zw. hvalross „walrus" ; waar ze 't oudst is, is onzeker. I Weis (dans). Internationaal woord van ltd. oorsprong. Hd. walzer m. „wals" van ?wizen nnl. II wals. Walsehot (vet van den potvisch) znw. o., sedert Kil. Uit wal < *zwala- (zie walvisch) + schot. Synoniemen zijn 1. mnd. walrat (m. > nhd. •alrat in., KU. walrat, baldrat, 2. ouder-nhd. walrahm, Kil. walram, 3. noorw. hvalrav, zw. levalraf. Walvisch znw., mnl. walvi se m. = ohd. walfise (nhd. walJisch), mnd. walvisek, on. hvalliskrm. „walvisch". Evenals dam her t, rendier een samenst. I WAN. 773 met een eerste lid, in bet. gelijk aan de heele samenst. On. hvalr, ohd. (nhd.) wal rn. „walvisch" (waarbij ohd. walira, welira v. a id.", laat -mhd. nhd. wets m. „wentelaar, een visch"), ags. hwcel m. „id., walrus" (eng. whale) is met opr. kalis „wentelaar" verwant, verder volgens sommigen met gr. TO.Autrec „walvisch" (q h), volgens anderen — waarschijnlijkst — met lat. squalus „een groote zeevisch", gr. —41/«ÃO; 'Aactpav8s (Hes.). Ook heeft men beide etymologieên gecombineerd. Zie nog narwal, walros, walschot. Warr (kossem; zuid-Kemp. = „kieuw"), mnl. wamme v. „buik, pens". = onfr. wamba, ohd. wamba, wampa (nhd. wamme, wampe), mnd. wamme, ofri. wamme, ags. (eng.) womb, on. vomb, got. wamba v. „buik, lijf, moederlijf". Wsch. met germ. anlautende w uit idg. gteh (vgl. w a r bij oi. gabhci- „vulva" (*yehembh6- resp. *gYhmbliO-), waarbij nog po. geba „muil", russ. gzibd „lip" gebracht zijn. Anderen nemen idg. w aan en combineeren bret. gwamm „terme de mepris pour dire femme", okymr. gumbelaue „uterus", sommigen bovendien oi. vaptt- „ingewandshuid". — Van het germ. woord vormde het Rom. een voor „buikbekleeding, kleedingstuk onder 't pantser", mlat. wambasium, wambOsium, of•. gambals, dial. wambais, waaruit weder ontleend zijn mnl. wainhae8, wambeis, warnbois, wantbuus, wammes (nnl. wambuis, wammes, b u i s; voor de Ili vgl. fornui o., mhd. wambeis (e.a. vorrnen ; nhd. wams), nand. wambois, -bas, -bes, wam(me)s o. „wambuis, buis". Warren (modder doen opwellen), sedert. Winschooten (1684). Bij w e m el e n I Wan znw., mnl. wanne v. = ohd. walnut (nhd. wanne), mnd. wanne v. „wan". Otide math nit lat. vannus „id.". Bij jor gere on11. was anlaut v- to verwachten (vgl. vesper). Ags. fool (v.?) „wan" (eng. fan) is een jongere ontl. uit Lat. of Rom. De formeel mogelijke att. van w an uit germ. *wanknd(n)- , ablautend met ohd. wint6n, ags. windwian (eng. to winnow), on. vinza (*win- Pan) „wannen", got. dis-winkan „uit elkaar gooien", winii-skaziro v., os. 774 WANNEN. wind-shy/a v. „wan" (bij de idg. basis (a)w -, waarvan ook waaien; hierbij ook lat. vannus „wan" < * watno, ventildre - „wannen", lit. vaau, vayti „id.", serv. vijati „id."), is minder wsch. — Wannen ww. Sedert 't Mnl. Ohd. Mnd. II Wan-prefix, mnl. wan. = ohd. - wang, os. wan, ofri. ags. won, wan - (eng. in wanton „flartel, wellustig" < ags. *wontogen), on. van, overal een - - tekort of een minder-goed-zijn aanduidend ; zie nog bij wa a nzinn i g. Identisch met het bnw. mnl. wan „ledig, gebrekkig, slecht" (nog dial.), ohd. os. wan, ags. won, wan, on. vane, got. wans „ontbrekend, missend, onvolledig". Deelwoord-formatie, ablautend met oi. ind„ontoereikend, missend" en de andere daarmee bij o olij k samengenoemde woorden. Het niet samengestelde wan leeft nog voort in wan o. „Iekkage" •, vgl. got. wan o. „gemis" en ay. rout„gat, spleet (in den bodem)” „ontoereikend". — Wandaad znw., nog niet bij Kil., is uit pan!. *wamdaet os. warnddd, ags. wommdied v. „wan daad" geassimileerd ; het eerste lid = os. wam „slecht, misdadig", znw. rn. o. „slechte daad, misdaad", ofri. (w/iti-) • wam „deformitas (faciei)", ags. womm, wanzm „gemeen, slecht", znw. m. o. „vlek, gebrek, misdaad", on. vamm o. „lout, gebrek", got. wamm o. (? Of warrivr8 m. ?) „vlek"; wordt met ozw. vami m. „walg", on. vdmr m. „ walgelijk persoon" bij lat. vomo, gr. anew, lit. venal, oi. vdmdmi, vdmimi „ik spuug, braak" gebracht. Wand znw., mnl. want(d) v. m. = onfr. *want (dat. wende), ohd. want (nhd. wand), mnd. want v. „wand, muur". Ablautend met winde n. Oorspr. bet. wsch. : „'t gewondene, gevlochtene" : vgl. over germ. * waiju-met dgl. bet. ontwikkeling bij w eeglu is. Wandel znw. : mnl. wandel (m. ?) „veranderlijkheid, verandering, ruil". Oorspr. ohd. wandil, wantal m. , -/a v. „rnutatio, conversatio, negotium" (nhd. wandel), mnd. wandel m. o. „verandering (ten goede of ten kwade), ontrouw, gebrek, vergoeding, boete", ofri. wandel „verandering, ruil". Formeel identisch met on. iTndull rn. „in- WANKEL. eengewonden bos hoof". Maar dit sluit zich in bet. bij win d en aan, 't wgerm. woord bij wenden; evenzoo os. wand „menigvuldig", on. vandr „kieskeurig, nauwkeurig", vanda „kieskeurig, nauwkeurig zijn", ags. wandian „afwijken, talmen, schuwen", mnl. wandelen „veranderen", ohd. wantaldn „wentelen, veranderen (trans. en intr.), ruilen" (nhd. wandeln), os. wandlon „veranderen" (trans.), ofri. wandelia „id., ruilen", ags. wandlung v. „verandering". Ons w a n d el is voor het taalgevoel een afl. van wandelen, mnl. wandelen, wanderen „gaan, trekken, zwerven", dat de bet. beinvloed heeft. Pit ww. mhd. (nhd.) wandeln, wandern, mnd. wandelen, wanderen, ags. wandrian (eng. to wander) „id."; boort ook bij winden, wenden. Wanen ww. Zie w a a n. Wang znw., mnl. wanghe v. = onfr. *wanga (mang on „maxillas", lees wanton), ohd. wanga o. (nhd. wange v.), os. wanga (v. o.?), ags. wonge o., on. vangi In. „wang". In 't Got. de afl. wag garei8 m. (of wag gari o. ?) „hoofdkussen" ohd. wangari, ags. wongere rn. „id.". Wordt gew. met ohd. -wanga (mv.), os. wang, ags. wong , on. vangr m. „landouw, vlakte", got. waggs m. „paradijs" (uit 't Germ. opr. wangus „dameraw", oudlil. wanga „akker") en os. win o. „het slechte, wee", ags. wdh „krom, slecht", als znw. o. „slechtheid, onrecht", got. unwdhs „onberispe - lijk" (*wawa) van de idg. basis wa(v)q - „krom zijn" afgeleid, waarvan ook kymr. gwaeth „slechter", (lat. convexus „geweird" ?), oi. vakrd-„krom", vci"licati „hij gaat krom, waggelt" komen. Met evenveel recht is men voor wang van een idg. basis wavgykuitgegaan, waarvan - dan ook gr. eigq rw „nek" (op 't geslacht na = germ. .waraj(w)on-), arm. gang, gank „schedel, hoofd" komen. Wanhoop znw., wanhopen ww. Sedert het Mnl. Mnd. Het znw. ook in den Tenth. Wankel bnw., mnl. wankel. = (onfr. wankil-heide v. „fluctuationem"), ohd. wanchal, os. wankol „wankel, onbestendig". Hiernaast mnl. wane „id.", 't znw. mnl. wane, ohd. wane (nog in nhd. ohne wank), mnd. wank m. „'t WANKELEN. wank elen, otivastheid" en 't ww. wankey, ohd. waneda (nhd. wanken), os. wankon „wankelen, onvast zijn", on. vakka „omzwery en" . Hiervan, mede onder invloed van wan k e 1, ndl. wankelen, mnl. wankelen „wankelen, zwak zijn, aan 't wankelen brengen", mhd. wankeln, mud. wankelen, „wankelen, onvast zijn". Met ablaut mnl. winken „wenken" (of dial. voor weaken?), mnd. winken, ags. willeian „de oogen sluiten, wenken" (eng. to wink) en het sterke mnl. winken „wankelen", mhd. winken„waggelen, knikken, wenken" (van ohd. winchan „knikken, wenken" komt alleen de praesensstam voor). Zie nog wenken. Blijkbaar duidde de idg. basis wevg-een schuddende be weging aan. Lit. vengiu, vengli „iets ongaarne doen" kan direct verwant zijn en een dgl, bet.-ontwikkeling hebben geliad als wankelen „weifelen, aarzelen". Van de verdere combinaties moet (lie met oi. v(ivgati „hij gaat, hinkt", vaiijula-(NB. j „wasschen" is even aannemelijk als „slaan" > „wasschen", waarvoor zie dwei Wasson ww., mnl. wassen (praet. wies). onfr. wascon, ohd. waksan (nhd. wachsen), os. waksam, ofri. waxa, ags. weaxan (eng. to wax), on. vexa, vaxa, got. wahsjan „groeien, toenemen". Sterk ww. van de 6de klasse ; overgang naar de redupliceerende flexie ook in 't Ags. Verwant met gr. ci(F)ico „ik vermeerder", ay. vaxiaiti „hij laat groeien", ux,sryeiti, oi. uksati „hij groeil" (perf. vavakya). De idg. basis aweqs-is een verlenging van azvey(zie bij ook en - woeker; waken en verwanten zijn zonder voldoenden grond hierbi,j gebracht) ; vgl. voor formans vooral het nomen *auger, oi. ajas„kracht", - - verder lat. auxilium „hulp", gr. avow „ik vermeerder", lit. duksztas „hoog" ; ook ier. as, uas „boven" ? Wat vnw., mnl. wat. = onfr. wad (d door sandhi), ohd. (k)was (nhd. was), os. hwat, ofri. /met, ags. hweet (eng. what), on. hat „wat ?". Een formatie als d a t ; got. /ma „wat r met t-afval uit *rod = ier. *cod in cote „quod est", lat. quod „dat (relatief en voegw.), welk?", opr. ka „wat, dat" (relatief), oi. kat „wat r en vraagpartikel. Zie verder wi e. Water znw. o., mnl. water o. onfr. avatar, -ir, ohd. wajsar (nhd. wassen), os. water, ofri. weter, water, ags. water WEIL (eng. water) o. „water". Gaat met on. vain, got. wato o. „id." op een idg. r-n-stam *wooer, *woden , met ablaut - - *uder, *Identerug, die ook in umbr. - - u t u r, abl. u n e, gr. UoT,Z4o-tos, oi. udan„water" nog voortleeft en die - in andere tales in andere flexieklassen is overgegaan ; vgl. o.a. nog obg. voila „water", lit. vandli, iemaitisch malt, opr. ands „id." — n-slam, ook n-infix vgl. lat. unda„golf"; en ier. fond „traan"? —, verder alb. ujE „water", phryg. &ay „id." (onzekere vorm), arm. yet „rivier", ier. usce, uisce „water" (vgl. eventueel w a ssche n), os „id." = oi. dew„bran". In 't Oi. ook een ww. - unatti, undati „hij borrelt op, bevochtigt", waarbij ddati „vochtig" e. a. Uit 't Germ. vgl. nog de met water ablautende woorden otter en ofri. unit, ags. w(et (eng. wet), on. vdtr „nat". Voor eventueele verwanten hoogerop zie III w a a r d en w a a s. — Wateren ww. Een reeds mill. mhd. mnd. ags. ww. De bet. „meiere" sedert Kil., en niet mild. mnd. ags. Watten znw. my., 't enk. gew. in den demin.-vorm watje o., nog niet bij Kil. Internationaal woord (fr. ovate, eng. wad, it. ovate enz.) van onzekeren oorsprong. 't Is nit arab. batn „veering" verklaard. Wauw (voordeelig, van den wind), nog niet bij Kil. en Winschooten (1681). Oergerm. *we'wa-(bij waaie n) ? - Wauwelen ww., nog niet bij Kil., dial. ook = „treuzelen" (Wormer). Evenals vla. wauwelen „mummelen" onomatopoétisch. Wazig bnw. In de tegenwoordige bet. nog niet bij Kil. Deze kent wel waesigh sand „arena subnigra pulvini : pulvinus subniger", nog niet nit 't Mnl. bekend. Van waas. Web, webbe znw., gew. o., mnl. webbe o. „web, weefsel". = ohd. weppi, os. webbi, owfri. wob, ags. webb o., on. vefr m. „id.", germ. *wabja-. Hiernaast *wet ja in mhd. wippe o. „id.", *ubja - in ohd. wuppi o. „id.", zw. dial. Oc o.m. „inslag, garen voor den inslag". Bij wev en. Wed (waadbare plaats, drenkplaats) znw. o. (nog niet bij Kil.) en mnl., kVEDDE. nog via. vredde v. „drenkplaats" veronderstellen germ. grondvormen *waZiaresp. *ratjd(n), of alleen den laatsten : - dan is 't o. geslacht secundair. Bij w ad, vv ad en. Wedde znw., mnl. wedde o. (v.) „pand, bezoldiging". ohd. wetti o. „pandovereenkomst, rechtsverhintenis, pand" (nhd. wale v.), os. weddi o. „pand, betaling", ofri. wed, wedde, ags. wedd o. „overeenkomst, belofte, pandsteliing, pand", on. veZ, got. wadi o. „pand", germ. *watja. Verwant met lat. vas, - - vadis „borg", (obg. siivada „aanklacht, strijd"??), lit. vadiiti „een pand inlossen". Het is niet gewenscht de basis wadh - die aan deze woorden ten grondslag ligt, met wedk-„binden" (zie gewaa d) in verband to brengen. Ook gr. c'/(F)8020r„kampprijs" is ten onrechte gecombineerd. Uit het Germ. de rom. groep van fr. gage „pand, wedde". — Wedden ww., mnl. ',redden „een pand geven, (ver)wedden". = mhd, wetten „een pand geven, door een pand waarborgen, boetebetalen, wedden" (nhd. Item), mnd. wedden „boete (rnoeten) betalen, in pandbezit krijgen, wedden", ofri. weddia „beloven, waarhorg geven, boete betalen", ags. weddian „een overeenkomst sluiten, verloven, uithuwelijken" (eng. to wed), on. vetja „als pand zetten", got. 9 awadjon - „verloven". — Weddenschap znw., nog niet bij Kil. Wellicht ouder *weddesehap, van 't enk. wedde; vgl. Kil. weddeloop, - en mnl. wedde-spel o. „weddenschap" I Weder, weer znw. o., mnl. /We/. o. „weder, on-, stormweer, lucht". = ohd. w(Ytar o. „weer, lucht, atmosfeer" (nhd. wetter), os. wedar o. „weer, storm", ofri. weder o. „weer", ags. (eng. weather), on. vi'Zr o. „id., atmosfeer, wind". Wellicht obg. vedro „mooi weer", waarnaast 't bnw. serv. c'e'dar „mooi, holder" (van 't weer), idg. `wedhro, verwant met w a a i en. Voor de bet. vgl. gr . 'cnif,) „lucht", a t'Qa „koelte, windje", die ook hierbij hooren. Een grondvorm *wetrO-, - formantisch met obg. yarn „wind", lit. ?Ara „storm" overeenstemmend, zou voor germ. * wetra -ook mogelijk zijn. Met -dhro-, -Wird-nog lit. vidras, vydra en tiara „storm". \VEDERSPANNIG. II Weder, weer bijw., mnl. weder (weer) „weder, terug, tegen", als voorz. „tegen" (en verwante bett.). onfr. wither, -ir„tegen, weer" (in samenst.), ohd. widar (nhd. wieder, wider), os. wither, ofri. wither bijw. voorz. „weer, terug, tegen", ags. witer bijw. voorz. (bijna uitsluitend in samenst.), on. vitr bijw. voorz., got. wihra voorz. en in samenst. bijw. „tegen" (en verwante bett.). Hiernaast met dgl. bet. een korter os. with, ofri. with (en withe), ags. wit (eng. with), on. vit. De mnl. bijvorm wadere onfr. withere „weder, terug", ohd. widari „id., , tegen", ags. wit(e)re „tegen". Cornparatief-formatie bij idg. (oi. vi, ay. vi „uiteen") evenals oi. vitara,- , ay. vitara-„verder", als bijw. oi. vitardm, „verder", ay. alarm „zijwaarts". De grondvorm van den korteren vorrn is onzeker. Hij is wsch. een jongere formatie naast den r-vorm. Zie nog w ij d. — Wederga(de) znw., reeds mnl. = mnd. weddergade m. „wedergade". Naast ouder mnl. mnd. geode (zie g a d e). Wederik znw., sedert Kil. Oorsprong onzeker. Vervormd uit een met ohd. wegaeth (nhd. wegerieh) m. „weegbree" (oorspr. „weg-koning" ; van I weg en germ. *ilk-: zie r ij overeenkomenden vorm ? Of van germ. *wi'6u-„bosch, boom" (zie I hop) met hetzelfde suffix als bolderik? Wederkeerig bnw., sedert Kil. = mnd. wedderke'Tiek „reciprocus" . Van wede rk eer en : oorspr. bet. „(bij den persoon zelf) wederkeerend". — Wederom, weerom bijw. Reeds mnl. mnd. als een woord gevoeld en geschreven. — Wederrechtelijk bnw. Nog niet bij Kil. of mhd. mnd. Bij ons naar hd. widerreehtlich, een bij wider das react gevormd bnw. — Wederspannig bnw., mnl. wederspannieh naast wderspeniek, - ankh (gh). = mhd. widerspenec, widerspennec, en ook reeds widerspenslie (nhd. widerspen8tig) „weerspannig" . Bet ndl. woord berust wsch. — evenzoo Teuth. wederspennich, mnd. wedderspeHnich, -spannich, -spdnich „id." — op hd. invloed. In 't Mhd. is de vorm widerspeenee, widerspeene, zich aansluitend 780 WEDERVAREN. bij widerspdn m. „strijd, twist" naast spdn, span (nn) m. „id.", de oorspronkelijkste. Wsch. bij spa nn e n, evenals mnl, ghe-span o., mnd. yespanne , - ye-spenne v.o., owfri. twy-span „oneenigheid". — Wedervaren ww. Mnl. mhd. mnd. reeds = „overkomen", ohd. widar-faran nog slechts = „tegemoet pan" (en „teruggaan"). Voor de bet. vgl. hd. beg egnen „ontmoeten, wedervaren". Wederwaardigheid znw., — gew. mv., bij Kil. nog slechts = „adversitas, contrarietas", zoo ook Inn!. Bij Kil. wederwerdieh „adversus, contrarius" ( „ Germ. Sax. Sicamb."), reeds mnl., = ohd. widarwartig „tegenovergesteld, vijandig" naast widarwart „id." (nhd. widerwartig). Zie -w a a r t s. Os. witherwerdig = „versutus". — Wederzijds(ch). Zie weerszijden. Wedijver, wedstrijd znww. Nog niet bij Kil. of mhd. mnd., wedloop echter wel. Wsch. bij ons onder du. invloed opgekomen. Weduwe (w e e u w, vooral weeu wtj e o.) znw., mnl. weduwe (wedewe) v. = onfr. widowa, ohd. wituwa, witawa (nhd. witwe), os. widowa, ofri. widwe, wide, ags. widewe, wuduwe (eng. widow), got. widuwo v. „weduwe" , germ. * wiZumin-(waarbij got. widuwairna m. „wees"). Een reeds idg. woord (in 't Germ. een n-slam geworden) = ier. fedb, lat. vidua, obg. vidova, opr. oi. vidhdvd-„ wedu we". Oorspr. 't v. van een bnw. *widkeivo-„beroofd, zOnder lets zijnde, verweduwd", nog over in lat. vidnus „beroofd, verweduwd", gr. 0,980s „ongehuwd, jonggezel". Met suffix-ablaut oi. vidha„ vereenzaamd”. Van de idg. basis iradh-; zie verder bij wee s. — Weduwnaar znw., sedert Kil. Naast 't oudere Kil. weditwer, mnl. wedeare, -er m. = mhd. witeware, wit(e)wer (nhd. witwer), mnd. wedeeer(e) m., eng. widower „weduwnaar". Nog ouder, maar niet voorgerrn. is ohd. wituwo, ags. widewa m. „id." — Weeuwenaarspijn znw. Op to vatten als „kortstondige pijn, snel als de weduwnaarssmart voorbijgaand". Dgl. zegswijzen in allerlei talen. Wee tusschenw., mnl. wee. = ohd. we (nhd. web), mnd. we, ags. wa' (eng. WEEGLIDS. woe), ire, on. vei, v(e, got. wai „wee, ach". = ier. fe, lat. vae, lett. wai „id.", ay. in vaydi „id.". Hierbij ook oi. (Rigveda 10, 86, 7) uve „id.". In verschillende talen wordt dit tusschenw. als znw. en compositielid gebruikt en zijn er an van gevormd : vgl. bijv. arm. vay „ellende, ongeluk", lett. wajsch, „zwak, ziek", waidet „weeklagen", got. waidedja m. „boosdoener", wajamerjan - - „God lasteren" en mnl. wee (nnl. w e e), ohd. os. we (nhd. web), ags. wd (eng. woe), on. vk' (a) o. „wee, rampspoed, smart", dat, voorzoover 't verbogen wordt, een slam 'waiwa vertoont, waar - naast nog ohd. wewo m., weiva v., mnd. wewe (m. ?), ags. wea, wdwa m. „id.", mnl. wewele, weenie v. „id.". Zie nog weeklagen, weernoed, weenen, weini g. 't Nnl. bnw. wee is identisch met het tusschenw. : nll. hem is wee e.dgl. (zulke verbindingen ook elders) deden de functie van bnw. (oorspr. alleen predicatief) opkomen. — Weedom znw. Sedert het Mnl. Mhd. Weede znw., dial. ook weet, Kil. weed, weedte, weet, weete, mnl. wede, weet (ook = „blauwe verfstof, door de plant opgeleverd"). De oudsie vorm met weed zijn = ohd. weit (uhd.waid) m., mnd. welt, weit 7), otri. wed (?), ags. wdd o. (eng. woad)„weede". A b la u t end met lat. vitrum, gr. lacen; (*Fcraccrid-s) „id.". De verhouding tot got. wizdila v. „id.", ags. weard „sandix" en germ. *waizdawaar - uit mkt. vaizda, ofr. g made (fr. guh/e) „weede", is niet klaar. Van ohd. weit, ndl. weed komt ofr. gaide „id." ; uit 't Langob. wordt it. yuado atgeleid. Weefsel znw. o., niet bij Kil., niet mhd. mnd. Wel in den Teuth. Van wev en. Weegbree znw., mnl. weghebrede v. = ohd. wegabreita (nhd. wegebreit o. m.), os. wegbreda, ags. wegbree' de, -dde (eng. waybread) v. „weegbree", germ. `ivejabraiZ(i)dn-(„de weg-verbreedende"?„zich aan den weg verbreidende" ?). Voor een eveneens met I weg samengesteld synoniem zie bij w ederik. Weegluis znw., mnl. weech-luus v. = os. (of oudmiddelfrank. ?) weglies v. - „weegluis". Het eerste lid is mnl. weech (gh; nog dial.) m. v. os. weg m., I WEEK. ofri. wag m. v., ags. wci?j, on. veggr, got. waddins (in bal'erys-waddj218) m. „wand, muur", germ. * traija. Van de - idg. basis wei(e), „winden, vlech - ten", waarvan ook ier. feith „tibra", lat. vieo „ik bind, vlecht", gr. Irv; (aeol. ru;) „schildrand, velg wilg", obg. -, viii „clraaien, vlechten, winden", lit. „draaien", oi. vayati „hij vlecht, weeft" en veel andere woorden. Zie wier en wisse, ook weifelen. Voor de bet „muur" vgl. nog bij wand; in 't Vla. duidt veep een muur van planken, vlechtwerk of klei aan in tegenstetling tot een steenen muur, Kemp. weegt beteekent nog speciaal „muur van vleclawerk, met klei of Teem bestreken". Niet voldoende gemotiveerd en a priori hoogst onwsch. is de scheiding van got. waddju8, on. veggr eenerzijds van de wgerm. vormen anderzijds. I Week znw., mnl. weke v. ohd. - wohha (nhd. woche), os. wika (in krilee-wika „lijdensweek"), ofri. mike, ags. wicu, route (zwak ; eng. week), on. vika v. „week", got. wiko v. „week, beurt voor den tempeldienst". On. vika, mnd. wake v. beteekenen ook „zeemij1"; die bet. gaat op „wisseling der roeiers" terug evenals de bet. „week" op „tijdswisseling" ; germ. * wikein is evenals - ags. wire v. „taak, tunctie" met wij ken verwant (zie ook wisse 1). De aft, nit lat. vices my. „wisseling" is een overbodige en, aangezien dit lat. woord niet voor „week" gebruikt wordt, onaannemelijke hypothese. Men neemt wel aan, dat germ. *wikdn-zich in de bet. „week" van nit 't Got. heeft verbreid (vgl. k e r k). Uit 't Noorsch tinsch wiika „week". Vreemde vormen zijn mnl. moeke, mhd. wnoehe v. „week" : eer als een vervorming dan als een nietverwant woord to beschouwen. H Week bnw., mnl. weft,. = ohd. wein weich), os. reek, (ofri. wekian „emarcescere"), ags. wiic, on. veikr (en veykr ; nit 't Noorsch eng. weak) „week, slap, zwak". Bij wij ken. — Weeken ww., mnl. we'ken. Met é naar week, naast ouder mnl., nog dial. weiken ontr. weicon, ohd. weilihen (nhd. weichen), mnd. weken , ags. wiee(e)an „week, slap, zwak maken". On. veikja „doen buigen" IV WEER. 781 is wsch. niet denominatief, overigens forrneel = mnl. weiken enz. Weeklagen ww. Reeds bij Kil. als een woord. Ook du. Uit 't tusschenw. wee + klag en. Evenzoo is gr. (;)Qi'opcet „ik jammer, weeklaag" uit (;; (tus schenw.) + °pat verklaard. — Wee klacht znw., nog niet bij Kil. (wel - weeklaeghe). Weelde znw., brab. Antw. welde, weelde, welde v. „overvloed, wel zijn, weelde, genot, zaligheid". ohd. welida v. „rijkdom", mnd. wel(e)de v. „welzijn, genot, overmoed, dartetheid", meng. u'el,he (eng. wealth) „rijkdom". Evenals ohd. weto, wo/o m., qvela,wola v., os. ags. m. „geluk, rijk dom" en mill. wdiek „weeklerig, dartel" (nnl. weli g), ohd. os. welay , ags. welig (-eg) „rijk" bij II w el. — Weelderig bnw., Kil. welderigh naast we/digh. Dit laatste reeds mnl. Tenth. mnd. meng. Weemoed znw., weemoedig bnw. Reeds mnl. znw. = „toorn, booze stemming") mhd. mnd., alleen 't bnw. in den Tenth. Dit is wellicht ouder dan 't znw. In 't Ags. 't bnw. Yreanuicl „boos". Zie bij wee. Weenen ww., mnl. wenen (weiken). = ohd. treinthe (nhd. weinen), mnd. wenen (weinen), ofri. inenia (waarnaast weinia ; dit is nit `wainaj6jart verklaard), ags. ivdnian, on. veiny „weenen, weeklagen". Van wee ; vgl. voor de bet. lett. waiclet „jammeren, weeklagen". Zie nog weini g. I, II Weer. Zie I, II wed e r. III Weer (tegenstand, verschansing), mnl. were v. „tegenstand, verdediging, schans, wapen, strijd". ohd. wer/ v. „het afweren, bolwerk, wapen" (nhd. os. weri (in skild-weri v. „testudo"), ofri. were, mini, v. „'t afweren, verdedigen". Bij weren evenals 1V weer „afgetuinde plaats aan zee voor vischvangst, gevlochten ijzerwerk tot afsluiting van water", Kil. were „agger", wsch. een oorspr. m. of o. stam • warja- : = laat-mhd. wer (nhd. wehr), mnd. were, wen, os. werr o., ags. wer m. (eng. weir) „weer, dam in een rivier (voor de vischvangst)", on. ver o. „plaats voor vischvangst aan den oever" ; vgl. verder on. ror v. „rij steenen aan weerszijden 782 WEERBA AR. van een landingsplaats" en 't ablautende ohd. wriori v. „dam". Weerbaar bnw., reeds mnl. Van weren. Weerbarstig bnw. Blijkbaar met a naar bars ten voor Kil. wederborstigh mnd. wedderborstieh, burstiek „weer - barstig". Zou desnoods van borsten b ar s t en kunnen komen : oorspr. van een springende snaar gebruikt ? Veeleer = „met weerstrevendeborstels" : vgl. vla. weerborstel, burstel „haar dat tegen de - andere ingroeit", vooral mnl. verborst „kwaadaardig" van kern verborsten „zijn borstels opzetten". Weerga. = wedergade. In wat weerga, loop naar de weerga en deal. weergaasch is men weerga onder invloed van weerlicht gaan gebruiken. Weergal (rood wolkje, buiig weer aankondigend), nog niet bij Kit. 't Tweede lid is 't bij g a al, II gal besproken woord, overdr. gebruikt. Evenzoo hd. wettergalle v. „weergal", windyalle v. „glanzend plekje lucht, dat wind voorspelt", wasseryalle v. „stuk van een regenboog" e.dgl. Weergeld znw. o., Kil. weregheld, oostmnl. weerghell o. = ohd. ier(i)g81 (nhd. weryeld), mnd. wr(e),941, ofri. ags. wer(e)gield o. „weergeld". Voor 't eerste lid zie bij weer wolf. In 't ndl. woord kan legelijk mnl. wederghelt o. „vergelding, vergoeding", met langob. widriOd,ohd.widergat, mnd. weddergell, ofri. withiriad o. „vergoeding, weergeld" overeenstemmend,voortleven,welkseerste lid = II weder, weer. Weerlicht znw. o. (in overdr. bet. ook de w.), weerlichten ww., mnl. waderlieht, -en. Evenals nhd. inetterleuehten ww. znw. o., noorw. dial. vederl/os „bliksem, noorderlicht" een vrij jong woord. Ouder is mill. wederlije, latermhd. wHerleich, noorw. dial. veleik „blik sem" = on. velSrleikr m. „ weerstoestand" ; uit I wed e r + germ. laika(zie huwelijk). Weersin (aan, van) weerskan - t en, weerszij den, met secundaire s, mnd, in wedersiden „aan weerskanten". Dit wader = ohd. (Ocala). (zie i e d er), de bet. stemt met die van ohd. WERT. gi(k)w(War, iogiwi•dar overeen : „ieder van beiden". Ook we d er z ij d s (c h), bij Kil. nog slechts als bijw. („utrinque, vicissim, hint inde, ullro citroque"), hoort hierbij. Weerwil znw. De bij Kil. vermelde bett. „onwilligheid, oproerigheid" en „onaangenaamheid, tegenspoed" zijn ook mhd. mnd. de gewone belt. Mnl. wader wille = „afkeer, tegenzin" en „tegenspoed". Weerwolf znw., reeds mnl. ohd. we'rwolf (bij Burchard van Worms, + 1000; nhd. werwolf), mnd. w•wulf, warwnlf, laat -ags. wer(e)wull m. „weerwolf", lett erlijk „man-wolf" (vgl. gr. Avi:cip,9-vomos), evenals wee rgeld „man-geld". 't Eersle lid = ohd. os. ags. wet., on. verr, got. war m. „man", alg.-germ. *wera-uit "wira, idg. - *wiro, waarvan ook ier. fer, lat. vir - „id." ; met ablaut lit. v'yras „id.", oi. virci-„id., held", met i of i tocharisch wir „man" (misschien bij lat. as, gr. (F)T-„kracht", oi. vdyas-„ levenskracht, jeugd", waarbij wellicht ook ier. ara fie doin „het ligt in mijn macht"). Uit 't Germ. mlat. guerullus, norm. (12. eeuw) garwalf, fr. (loop)garou „weer - wolf". On. vargr, vargalfr m. „id." is wsch. een vervormd leenwoord; de. ranch', zw. yowl'. „id." uit 't Ndd. Wees, weeze znw., mnl. ?pew m. (v .). onfr. ohd. weiso m. (nhd. waise v. m.), mnd. wthe, weise m., ofri. we'sa m., wee v. „wees" , germ. *waisan-m. Verwant met weduwe; de grondvorm kan idg. *woidh-son-geweest zijn. Vgl. in de eerste plaats ohd. wiRan „niijden", ur-wis „ ex pulsus, ontaard" (weidhs-?), - vender nog lat. di-vido „ik verdeel", umbr. uef „partes" (accus. mv.), lit. vidies „het binnenste, midden", oi. vindhdte „hij wordt leeg, heeft gebrek aan iets". De basis widh-„scheiden,, uiteen (doen) gaan" komt van idg. `w7 „uiteen" (zie II wed e r), dat men voor identisch houdt met den idg. slam *w'i„twee”. — Weeshuis znw. o. Voor Kil. weesenhuys, mnl. wesenkuus o. hd. waisenhaus, ndd. in 1597 we'senhils o.), naar analogie van andere samenstt. zooals Kil. weeskind. Weet znw., mnl. wale (m. ?) v. „het WEETAL weten, kennis, gerechtelijke ineedeeling". = mild. ,"ele v. „meedeeling, oorkonde". Jonge all. van we t e n. Vgl. de bij verwi tt igen genoeinde woorden. — Demin. : weetje znw. o., nnl. — Weetal, weetniet znww., nog Met bij Kil. Samensti. als d o en i e t. — Weetgierig bnw., nog niet bij Kil. ; hier wel /•etelustigh. 1 Weg znw., meth (gh) m. onfr. ohd. qré:q (nhd. os. ofri. ags. ire q (eng. way), on. vi'gr, got. ',rigs ni. „weg". Van de basis germ. irej-, idg. regh- „(zich) voortbewegen" (zie wegen) ; voor de bet. vgl. lit. OM „wagon- of sleespoor". — II Weg hijw., mnl. leech (2e -eg he) naast ouder week, enweeh (e(n)w -eghe). mnd. (en)week (wege) „weg". Of = mhd. in we'e (enwee, nhd. weg) ags. onv.ey (eng. away) „id.". Vgl. nog II v I o t. III Weg (broodje). Zie w egg e. Wegen ww., mnd. 2reghen (wach, gheweghen, praet. ook •oech en yeti. deelvv. ghorOg hen) „wegen (trans. en intr.), schatten". ohd. wif gan „uit den ruststand komen of brengen, bewegen, wegen (trans. en intr.), schatten" (nhd. wagen, wiegen, be-wegen), os. ?vegan „wegen", ofri. "rept „brengen, wegen", ags. ?vegan „bewegen (gew. trans., ook intr.), brengen, wegen" (eng. to weigh), on. vi•ga „bewegen, zwaaien, opheffen, wegen", got. ga-wigan „bewegen, schudden". Hierbij de causatief-vorm ohd. weggen, os. weggian, ags. weegan, got. wagjan „bewegen" (en verwante bett.), benevens waag, I wagen, waggelen, I weg, (g e)w icht en mnl. wctghe v. „golf", ohd. I•tig m. „zee, golvend zeewater" (nhd. I•oge v.), os. wdg, otri. ags. tpdg m. „id., golf", on. vdfir m. „zee, zeebocht, vloeistof", got. wells m. „ woestheid (van golven), golf". Van de idg. basis werjh- „in beweging zijn of brengen", waarvan o.a. ook ier. feat „gang, maal", lat. veho „ik voer, rijd, breng", gr. (40;, izos „wagen", pamphylisch Iezeio) „laat hij brengen", obg. vezq, vesti, lit, vein, v?ifi „vehere", (alb. vjeo. „ik steel"?), oi. &Mali „hij voert, rijdt". Got. wag jan enz. = gr. 6ziopat „ik rijd", obg. vo4 voziti „veliere", oi. viadyat; „hij laat rijden, brengen". II WEI. 783 Wegens voorz., nog niet bij Kil. Voor mnd. van— weg hen evenals nhd. wegen voorz. voor mhd. von—wegen „vanwege, wegens" ; oorspr. bet. : „van den weg van, van den kant van" (vgl. -h a 1 v e). Mnl. weghen zal hier wel als dat. my . van I weg zijn op te vatten, ofschoon een secundaire v. stam weghe, waarbij 't dat. enk. kon zijn, inderdaad voorkomt. Vgl. nog woken in mnl. onderweghen (: nnl. onderweg) = ohd. under wilgen, mhd. under wegen (nhd. unteoregs), mnd. underweg e(n) „onderweg". Weger (plank of plaat tegen het binnenoppervlak der inhouten van een schip), ook wage r, nog niet bij Kil.; 't laatste wel al bij Winschooten (1681). Oorsprong onzeker. Uit het Ndl.-Ndd. hd. weger, weiger, de. reeger, fr. vaigre „weger". Met wsch. jongeren uitgang dial. (Antw.) wegering, wijgering (de laatste vorm ook Waasch), fri. wegering, weigering. Wegge, weg znw., mnl. wegghe v. m. „wig, stuk tarwebrood". = ohd. weggi, weeki m. „wig, wigvormig stuk brood" (nhd. week), os. weggi in. „wig" (mnd. wegge m. ook „een soort brood"), ags. weeg (eng. wedge), on. veggr m. „wig" : germ. " fraji a- < idg. (voor de j vgl. zegge n), verwant met ohd. waganso, on. vangsni ("vagnsi) rn. „ploegschaar", (ier. fee „spa"? Onzeker wegens nier. feat), lat. vthner, vdmis (*Irogyh-s-mi-), gr. 6(rPts „ploegschaar", opr. wag nis „ploegmes" , lit. vagis „wig, kromme spijker". De combinatie met oi. vd hate (= Whale) „hij dringt, drukt" is zeer onzeker. Ndl. wig, Kil. mnl. wig glee, mnd. wigge „wig" veronderstelt een ablautend oergerm. *wejja- < idg. *zvegYh-jo-. Wegscheren (zich) ww., nog niet bij Kil. `he bij scheren, aan het eind. I Wei (hui). Zie hui. Zaansch waai, ouder-N.Holl. wei, fri. waei zijn o. II Wei, weide znw., mnl. weide (via. we'de, nieuwvla. wee) v. onfr. weitha v. „weide", ohd. weida v. „voer, weide, het voedsel-zoeken, jacht, vischvangst" (nhd. weide), m nd. weide v. „voer, voedsel, weide", on. veal. v. „jacht, vangst", germ. waarnaast 784 WEIDEN. *waiici- in ags. wit6 v. „jacht, 't. rondzwerven". Lit idg. `2roi-t(i)d-, verwant met ier. fad „'t wild",fiadack „jacht" (minder wsch. bijfid „boom" gebracht), lat. venor „ik jaag" (ook anders verklaarbaar), gr. 'ispat „ik begeer, street", obg. voji „soldaten", lit. „jagen, vervolgen", oi. yeti „hid vervolgt, streeft". De combinatie van weide met ay. vdstar- „herder" (idg. wW(i)t- „hoeden") is onwsch. Zie nog II gewei. — All. : weiden ww., mnl. weiden. = ohd. weidan „jagen, weiden, zwerven" (nhd. weiden), mnd. weiden „jagen, weiden", ags. wegn, on. veifa „jagen" (de beide laatste een -jan-ww.). Zie nog uitw ei de n. Weidsch bnw., bij Kil. = „venaticus, venatorius", in den Tenth. „ferinus". In de bet. wsch. beinvloed door wij d en door mnl. weidetijc „groot, flink, voornaam, voortreffelijk" (bij Kil. ook „habilis, aphis"), een in dgl. bett. ook mhd. (nhd.) mnd. bnw. •, mhd. mnd. ook nog de oudere bet. „jacht-, jagers-", evenzoo ohd. weidaWi „venalis" bij weide enz. Weifelen ww., mnl. = „weifelen, wankelen", bij „zwerven, in onvasie beweging zijn, zwaaien, weifelen". In dgl. bet. ook mnd. weifelen. Deze bet. sluit zich aan bij die van ohd. weibdn „zwaaien, schommelen, zwerven", mhd. weiden, weibeln „zwaaien, schommelen, zich onvast bewegen". Hiermee zou echter ndl. 'woven, *wevelen, *wáf(e)len (voor f < bl vgl. w a fel) overeenstemmen, want we mogen bezwaarlijk aan een oude formatie wgerm. *waitlian denken, die de ei verklaarbaar zou maken. Is de ei-vorm soms aan hd. invloed toe to schrijven? Verwant met oi. vepate„hij beeft", vepdyati„hij werpt,giet uit". Met 't laatste ww. is ohd. zi-weiben „verstrooien", on. veifa „(iets) zwaaien, slingeren" identisch, = ags. (be)wd' fan (waarbij wdfels m. „kleed, mantel"), on. veifa, got. bi-waibjan omwikkelen" (oorspr. „omslingeren"), wellicht ook lit. vaipitis „den mond vertrekken" (en andere bait. woorden). Voor de bett. vgl. bij zweep. Zie nog w ij t, w i p, wuive n, w i e g. Wij zullen voor al deze woorden wel van een grondbasis nit moeten gaan, die „slingeren" WEITASCH. beteekend kan hebben en met „winden" (zie weeglui s) identisch zijn. Weigeren ww., mnl. weigheren, wegheren. = ohd. weigerdn (Notker) „zich verzetten, weigeren" (nhd. weigern), mnd. weigeren, wegeren, ofri. weigeria „weigeren". Van mnl. weigher, wegher „halsstarrig, gehecht aan, zuinig op" (nog via. weiger, weeger „overdreven zorgzaam en spaarzaam met iets omgaand"), ohd. weigar „vermetel, trotsch". De opvallende ndl.-ndd.-fri. ei van weigeren wijst wellicht op ontl. nit het N. Hoort met on. veig v. „kracht" (= lit. viika „id.") bij germ. viz-, nij- „strijden", waarvan o.a. nog got. weihan, inn!. wighen, ags. wigan „strijden", ohd. wihantero „bellantium", ohd. wigant, os. ofri. rigand, mnl, migdnlm. ,strijder", on. vega „strijden, dooden" en mnl. wijch (gh), ohd. os. ofri. wig m. (o.), on. nig o. „strijc1", buiten 't. Germ. ier. Jichid ,hij strijdt", lat. vinco „ik overwin", (obg. vekic „eeuwigheid, leeftijd"?), lit. vikrics „flink, zich roerend", ap-veikti „bedwingen", veikiu, vakti „maken, doen (zich bevinden)". Weiland znw. o., mnl. wei(de)lant o., Kil. weydland naast weydveld. De Tenth. heeft weidacker. Weinig bnw., mnl. weinich (wenich) (gli). ohd. we'nag (met opvallende aan invloed van leg „wee" toegeschreven) „beklagenswaard, ongelukkig" (nhd. wenig, de bet. „gering" reeds mhd.), mnd. weinich, wenich „klein, zwak, gering", got. wainahs ,rampzalig". Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. ook als o. znw. „weinig". Bij weene n. Minder wsch. bij ier. fine „zonden", lett. waine „sehuld". Weit znw., mnl. weil(e) (weet) m. ohd. weiji, weizzi (nhd. weizen, dial. nog weiss(en)), os. hweti, ags. hw/ite (eng. wheat) m., on. hveiti o., got. hwaiteis m. „tarwe", germ. *zwaitia-. Ablautend met wit (vgl. alb. bars' „wit" en „tarwe"). Lit. help „tarwekorrel", in 't my. „tarwe" wsch. uit 't Germ. Anderen houden de halt. en germ. woorden voor onderling en met obg. evilo, evisti ,bloeien" oerverwant. Weitasch znw., sedert Kil. Bewaart WETMAN. nog evenals de minder gebruikelijke woorden weiman, weimes (mnl. weid(e) mes) o., weispel (rnnl. weid(e)spel) o. enz. de oude bet. van II w e i, weide „jacht". Wekelijks(ch). Zie bij III -1 ij k. Wekken ww., mnl. Yeecken. = ohd. weechen (nhd. waken), os. wekkian, ags. wecc(e)an, on. vekja, got. uswakian „ wekken, opwekken". Causativum bij wake n, formeel = oi. vdjilyati „hij spoort tot Naast aan". I Wel znw., Kil. welle (naast walle) „ opborreling", in de bet. „wel, bronwater, fluctus" door hem „vetus" genoemd. = ags. wiette v. „bron", on. vella v. „het koken", germ. *wallidA-. Hiernaast mnl. walle, ?cal m. „het koken, kokende hitte, (kokende) bron of stroom", ofri. walla m. „bron", ags. wie// m. (eng. well) „id.", germ. *Hunan-, Bij mnl. ?Patten enz. „zieden, bruisen" zie bij w a I m. Voor de bet. vgl. b r o n. Met ablaut ohd. wala (nhd. welle) v. „golf" < idg. *wel-ncl-en noorw. dial. olla v. „bron", germ. *wmthin-= obg. rhino „golf"; vgl. lit. minis „id.". II Wel bijw., mnl. wel (wale). = ohd. •aa, os. we;1(a), ofri. ags. we./ (eng. well), on. re./ bijw. „goed, wel". Met 't oog op mnl. wale, onfr. ohd. os. wala, on. val „id.", die bezwaarlijk anders dan oergerm. a kunnen hebben, is voor w el oergerm. e (ablautend met a) waarschijnlijker dan i : ook zou een alg.-n.- en wgerm. e < i opvallend (hoewel niet onmogelijk : vgl. bij w e e rw o 1 f) zijn. W e 1 komt wsch. evenals kymr. oi. miriyas- „beter" , denkelijk ook osk. nataem,om „best", van de idg. basis wel,-, bij willen besprolcen. [Vgl. voor de bet. gr. 40)iwv „beter", als 't terecht bij bjv „willen" gebracht is.] Got. Huila „wel, goed" is met oi. vad-„geschikte tijd, g,elegenheid, tijd, grens, raakpunt" en ier. fat „kerkelijk feest" [dit komt echter van lat. vigilia] gecombineerd. [Ook w el heeft men hierbij gebracht, van oergerm. uitgaand.] Veeleer echter is waila als waita op to vatten en met w el identisch : beide vormen scheiden, dat gaat niet; meng. yra, schotsch „wel, goed", dat WELKOMST. 785 men als een ablautvorm van got. *wdila mete uit ei heeft opgevat, heeft weinig bewijskracht. : eer heeft 't een voor enkele slotconsonant uit e ontstane Ohd. os. wola (nhd. wohl) „wel, goed" is als ablautende vorm beschouwd •, maar ook wordt 't met ?vela geidentificeerd. Zie nog weeld e. — Welaan tusschenw. Deze en dgl. verbindingen rnnl. mhd. mnd. gew. nog in tweeen geschreven. — Weldaad znw. Een reeds mnl. ohd. mnd. ags. got. samenst. — Weldra bijw. In 2 woorden geschreven reeds mnl. wel drdde. Zie d r a. — Weleer bijw., mnl. wet eer, mnd. i"ol Wr. Naast ouder when eer resp. ?viten hr. Zie wij len. — Welgedaan bnw. In de bet. „schoon" reeds mnl. mhd. mnd. Vgl. bij zoodanig. — Welgevallen znw. o. Bij Kil. ook als ww. Als znw. kent hij ook welokeval. Nog niet mil. Een ook du. samenst.; wsch. vert. van beneplueitum, benepladre in de Vulgata. Welig bnw. Zie weeld e. Welk vnw., mnl. welt (weelc,wilc). onfr. wink (in so-witik),ohd.(k)wela(nlid. welch), os, ofri. hwel(1)k, ags. iiwelc, hwile (eng. which), on. hvelikr, kali:kr, got. hwileiks, kweleiks „welk, hoedanig". 't Eerste lid, germ. *zwa-, *zwi-en *pee= (got. hwe- = on. hvi,-) bij w i e. Samenst. als z u I k. Welken ww., m nl. welken. = ohd. waken, welchen (nhd. welken), mnd. meng. waken (eng. to welk) „welken". Van rnnl. ?vele (door Kil. „vetus" genoemd) „verwelkt, slap", ohd. wac, welch „id., lauw, vochtig" (nhd. welk), mnd. 'mak „verwelkt, verdord". De oorspr. bet. is „vochtig" voor verwanten zie w o 1 k. Welkom bnw., mnl. wel(le)come, wet cornea. Evenals mnd. wolkOmen, on. vakominw, eng. welcome „welkom" een jongere vorm met II w e I als eerste lid naast mnl. willecome, willecOmen (willekom nog zuidndl.•, Bredaasch wilkom) = ohd. wilicumo, mhd. ook wil(le)kom en (nhd. willkommen), mnd. wil(le)kome(n), ags. wilcuma „id.", oorspr. een zwak znw. resp. predicatief bnw. „naar den wil (wensoh) gekomen"; de deelw.-vorm is jonger. — Welkomst znw., nog niet bij Kil. 786 WELLEN. Wellen (opborrelen), reeds later-mnl. Wsch. een. afl. van I w e I, ofschoon identiteit met 't sterke on, vella „borrelen, bruisen" mogelijk is. Ook ndd. wellen, eng. to well „opborrelen" zijn denominatief. De basis wel- „koken, bruisen" — met ablaut nog got. wulan „zieden" — is identisch met wet- „ronddraaien” : de bett. zijn zeer goed vereenigbaar. Voor verwanten zie bij waal, walen, walm, I wel, woelen. Wellen „doen koken, gloeiende metalen aaneenhameren", reeds mnl. = mhd. mnd. wellen, on. vella „id.". Causativum van mnl. wellen enz. (zie bij w a I m). Wellicht bijw., niet bij Kil., wel al mnl. Uit een versterkend II w el (vgl. w el d r a, Kil. wel Zany e.dgl.) + mnl. licht(e) „wellicht", oorspr. „befit, gemakkelijk". Oostmnl. ook veellicht = mhd. vil rate (nhd. vielleicht), mud. yfijjiehfe „wellicht". — Wellust znw., reeds later-mnl. ohd. wollust „deliciae", mhd. mnd. wollust m.v. „id., wellust" (nhd. wollust v.). Bij ons wellicht een ontl. door bemiddeling van devote literat uur. Welp znw. (de, h e t), mnl. welp o.m. onfr. welp (m.o. ?), ohd. (11)welf m.o. (nhd. welf m.), os. ags. kwelp m. (eng. whelp), on. hvelpr m. „jonge hond, dierjong". Wsch. verwant met lit. kale „teef", gr. aiti'Ari ,,jonge bond" en vender met ohd. hwe/ (ll) „procax", on. hvellr ,,gillend", ags. hwelan (stork) „weerklinken, brullen", tech. skoliti keffen, blaffen", lett. &dill „leuteren"; formantisch vgl. met welp lit. kalba „het spreken" en w u 1 p. Al de geciteerde niet-germ. vormen kunnen ook een refine velaar hebben ; vgl. II h e I. De combinatie van welp met obg. kolebali „schudden, schommelen" is niet aannemelijker, die met oi. kalabhci- „olifantsjong, jonge kameel" is onvoorwaardelijk te verwerpen. Welstand znw. Sedert KU. (bier ook = „decorum") en 't Mnd. Welven ww., mnl. welven. ohd. welben (nhd. wOlben), mnd. welven, on. hvelfa „welven", os. bi-hweltian, ags. be-hwielfan „ (door een gewelf) bedekken". Of een causativum bij germ. zwelfanan(t), waarvan mhd. walb „hij WENKEN. welfde zich", on. hollinn „gewelfd" of een denominativum bij germ. *vra/ta-, -a-, ags. kwealf „geweltd", on. /mall' o., ags. /meal! v. „gewelf, verwulfsel". Uit 't Got. hierbij hwilftrios v.mv. „doodkist". Verwant met gr. x0,no; „boezem" (x door dissimilatie voor n); of opr. poquelbton „knielend" hierbij hoort, is onzeker : zie bij loope n. Wem (ankerhand), nog niet bij Kil. of Winschooten (1681). Wellicht bij ags. hwomm m. „hoek", on. hvammr m. „id., klein hoekig dal"; mogelijk met mm < nm bij ier. cenn, kymr Penn „punt"; lat. cuneus „ wig", klruss. kin „hoek", obg. konici „einde" zullen hier wel niet bij hooren. Wemelen ww., sedert Kil. = laat-mhd. wimelen (nhd. wimmeln), westf. wiameln „wernelen". Oudere vormen mhd. (md.) wimmen „id.", ohd. wimi, „scatebras", wein,O'n „bruisen", wirraidon, wimizzen, wamezzen „opborrelen, weinelen", os. wemmian „opborrelen". Hiernaast nog 't o.a. als reduplicatievorm verklaarde ohd. wiuman „wemelen". Zie nog wame n. Misschien van idg. wem- „spuwen" (zie II w a n-, aan 't eind) : uit deze bet. is „opborrelen" best te begrijpen. I Wen voegw. Zie wan nee r. II Wen (kropgezwel), nog niet bij Kil. : mnl. wan. = mnd. wane, (ofri. wen?), ags. wenn m. „gezwel" (eng. wen). Gew. bij wond gebracht. Eer met ohd. wanast, wenist m. „pens" (nhd. wanst), noorw. dial. vinstr v. „vetmaag", lat. venter „buik", vensica „pisblaas" , oi. vastl- „id.", vanistkii- „aarsdarm" van een basis wen-, won- „zwellen". Wenden ww., mnl. wenden. = ohd. wenten, wenden (nhd. wenden), os. wendian , ofri. wenda, ags. wenden, on. venda, got. wandjan „wenden" Causativum bij winde n. In sommige talen, o.a. 't Ags., ook = „zich wenden, gaan"; vandaar eng. went „ging" . Wenk znw., wellicht reeds mnl., maar hier moeilijk van een ablautend synoniem wine to onderscheiden. Van wenken ww., mnl. wenken ohd. wenchen „wankelen, wijken, ontbreken, ontrouw worden", os. wenkian „ontrouw worden". Verwant met wankel; voor de bet. vgl, aldaar mnl. winken enz. WENKBRAUW. WERELD. 787 Wenkbrauw znw. Met vervorming van 't eerste lid naar wenken nit mnl. v• nt-bra(e)wee (ook reeds . wine-, wencbra(e)u we)v ohd. wint-brdwa v. „ wet-ticbrauw", os. wint-brdeeia v. „id." (of ohd. '1). 't Zelfde woord, met sterke reductie van 't tweede lid, is nhd. wimper v., nnl. wim per „ooghaar". Dialectisch komen allerlei afwijkende vormen voor, voor 't vaststellen van den grondvorm echter van weinig belang. Het eerste lid wordt wel van winden afgeleid („zich windende brauw"), maar met meer recht met ier. jind, jinn „haat." gecombineerd en verder met gr. i"(n,0-o; (*mizeondho-) „jong baardhaar, uitslag op 't gezicht bij den eersten baardgroei", ier. fes „haar", ksl. (v)asii „barba, mystax", opr. wanso „eerste baard" (de laatste drie nit * irendh-s-o-,* wondh-s-o-, -61-). De oorspr. bet. van ohd. wintbrdwa enz. was dan „haar-brauw" of „haarrand". 't Tweede lid, mnd. bi•a(e)n we v. „wenkbrauw, ooglid" ohd. os. brdwa (nhd. braue), ags. brcern• , on. bra" v. „id.". Ablautend met ags. brie (eng. brow), on. briin v., ier. bra, gr. iicvvi';, serv. i)brva, ohg. 1HW, lit. bruvis, oi. bhruh, bleruecili „id.". De bij b r u g genoemde woorden, die ongetwijfeld verwant, deels identisch met de Kier genoemde zijn, maken een grondbet. „welving, rand" wsch. De bet. „rand" van mnl. bra(e)nwe v. (zie b re e uw e n), on. briin v. kan direct hierop teruggaan, maar 't hoeft niet : vgl. ier. „rand", gr. Orel-; „heuvelrand". Mis , schien hierbij nog lit. brianna „stompe kant". Dat we van een idg. woord voor „weg uit evenwijdig gelegde stokken of stammen, in moerasstreken" moeten nitgaan, waaruit eenerzijds „brug" anderzijds „wenkbrauw" (de even wijdigheid der stokken resp. haren zou 't tertium comparationis zijn), is een wild-fantastische hypothese zonder waarde. Wennen, gewennen ww., mnl. (ghe) wennen ((ghe)manen). = ohd. wennen, giwennen gen•Ohnen) „gewennen" (trans.), os. wennian „tot zich trekken", gimennian „id., wennen (intr.)", ags. yeenian (praet. wenede), gewenian „wennen (trans.), tot zich trekken", on. yen' a „wennen" (trans.). Van germ. * wana(on. vanr) „gewend". Bij w o n e n. Argl. vooral gewoon en de znww. mnl. ghevyjne, ohd. giwona v os. giwono, ags. gewona m., met ablaut on. vani m. „gewoonte". Wensch znw., mnl. /Dense m. Aft. mnl. wenscen (nnl. wensehen). Met ablaut oostmnl. wonsc, 111 u 8 c , ohd. to wise (nhd. manse/I), mnd. wunsch rn. , ags. wilsc-, on. O'sk v. „wensch", germ. wunska- , flierbij mnl. wonscen, runscen, ohd. wunscen (nhd. winschen), yrunsclien , ags. y'sc(e)an (eng. to wish), on. O'skj a „wenschen". Evenals oi. vdichd-„wensch", vaiichati „hij wenscht" met formans -so-van de basis wen- •, zie wone n. Ook ier. ioisc „wensch" is hierbij gebracht (ouder — Wenschelijk bnw., reeds Wentelen ww., mnl. wentelen „wentelen, •ollen" (trans. en intr.). = mnd. wentelen, nederrijnsch wenzelen „id.". Met dissimilatie (vgl. kandee 1) uit *weltelen , een met mnl. Tenth. mnd. welteren „id." gelijkwaardigen vorm; zie bij w a 1 s. — Wenteltrap znw. Jongere vorm naast Kil. wendeltrap. Naast 't synonieme wendelgraet noemt Kil. reeds wendtelgraedt. Ook nhd. wendeltreppe v . ; in gelijke bet. ags. windelsan, Wendel-, windelsteen, mhd. wen delstein , mnd. windelsan m., 't laatste ook „schelp, slakkenhuis" evenals Teuth. v•indels le yn, Kil. mendelsteen. Bij w e nd e n, winden. Wepeldoren znw., nnl. 't Eerste lid hoort bij Kil. wepe, weype („Sicamb.") „cornus", mnd. /rape, ook wep-, wapendorn, ouder-nhd. wiphen „wepeldoren, egelantier". Oorsprong onzeker. Wegens 't i-vocalisme en de le, die alleen bij oude ontll. voorkomt, bezwaarlijk van lat. reprA „doornstriiik", wegens 't vocalisme ook niet ablautend met joop (heap-: hwep-). Werda tusschenw. < hd. wer d a. Wereld znw., rnnl. moral, werlt (d) v. (rn.) „wereld, tijdperk, genot". = onfr. werolt (d) v. „saeculurn", ohd. we'ralt,v•erolt, worolt v. „levenstijd, leven, tijdperk, menschengeslacht, menschheid, aarde, wereld" (nhd. welt), os. v. (m.), ofri. rr arld, errald v., ags, weorold, worold v. (m.) (eng. world), on. ver# v. 788 WERELDLIJK. in dgl. bett. Uit *wera-„man" (zie weerw o 1 f) + germ. *al'N-„leeftijd" = got. aids v. „menschenleeftijd, periode, iijd, eeuwigheid", on. o/cl v., ags. ield v. in dgl. bet., 't my. os. eldi, ags. ielde, on. aldir „menschen" : idg. evenals o u d van de basis al, Wereldlijk bnw. — Reeds mnl. ohd. os. ofri. ags. on. Verkorte vormen als mnl. wer(e)life komen ook elders voor. — Wereldsch bnw., sedert Kil. Reeds ohd. mnd. ofri. Weren ww., mnl. wren „afweren, verhinderen, verdedigen, wegnemen". ohd. werian, weren (nhd. wehren), os. werian, ofri. wera, ags. werian, on. verja in dgl. bett., got. warjan „afweren, verhinderen". Wordt terecht met gr. 4vo-9-ee& „behoeden, beschermen", oi. vardtar-„besehermer" verbonden, maar de aft. van deze vormen van idg. wer„sluiten, dekken", waarvan ook lat. operio (*op-verio) „ik bedek, sluit", obg. vira, vreti „sluiten", lit. verile, verti „openen en sluiten", oi. rrnOti „hij sluit, dekt, verbergt", is niet waarschijnlijker dan de combinatie met b ew ar en en waar-nemen. Zie nog III, IV weer. I Werf (terrein), mnl. wa(e)rf, werf, worf, ook met -ft „werf, erf, verhoogde grond fangs een water" (ook : „gerechtsplaats, volksbijeenkomst, gerecht" evenals ofri. werf, marl). Wij hebben hier to doen met twee oorspr. verschillende, ook door Kil. gescheiden woorden werf: 1. („vetus") „officina : et Villa : et Domus : et Area", 2. „oever, kust, dam". 't Eerste ofri. warf, werf m. „hoeve, opgehoogde grond voor een hoeve", 't tweede, met ndl. e eng. whirl) Of =- beide. Beide met de ospr. bet. „draaiing, draaien" bij werve n. — Wervelwind znw., sedert Kil. Bevat den stain van 't al mnl. wervelen „draaien" (nog niet mhd. mnd.). Vgl. on. hviridvindr m. Werven ww., innl. •erven (praet. warf) „zich wenden, streven naar, (trachten te) verkrijgen". ohd. (h)werban, (h)griVan „zich wenden, draaien, terugkeeren, gaan, streven, bezig zijn" (nhd. •erben), os. hwe'rbart „zich wenden, gaan", ofri, hwerva „zich WESP. 789 draaien, zich wenden, toevallen, handel drijven", ags. hweorfan „zich wenden, gaan, reizen, veranderen", on. hver fa „zich draaien, wenden, verdwijnen", got. hwairban „zich gedragen". Hierbij een causatiefformatie ohd. (k)werb6i, os. hteertian, ags. liwierfan, on. hverfa „draaien,wenden",verder ohd. (h)grarbdn, os. hg•arbon, ags. hwearfiart, on. hvarfa, got. hwarbon „gaan, rondgaan", met schwundstufe on. horfa „keeren, gekeerd zijn", verder de znww. wervel en mnl. mnd. ',verve, werf, wane, warf v. „keer, maal" (nnl. werf, gew. in samenst.), (h)warb, werf m. „draaiing, bedrijf", (h)warba, (4)werba v. „draaiing, maal, os. hwagi m. „bijeenkomst van menschen", ofri. (h)warf, (h)werf o. „keer, maal", ags. hwearf m. „ruffling, schare", on. hvarf o. „het verdwijnen". Buiten 't Germ, is gr. mends „handwortel" verwant voor door dissimilatie ; vgl. RO4gto; bij welve n) ; de idg. basis was verp- (vgl. dan oi. kierpara- „knie, elleboog") of kwerp- (vgl. dan oi. cirpa- „wan"). Werwaarts bijw. Gevormd als d e rw a a r t s. Kil. geeft waer-waert op; beide vormen al mnl. Weshalve bijw., nog niet bij Kil. Naar hd. weshalb of naar ouder ndl. des halve (zie derhalve). Wesp znw., dial. ook weps(a), wips(a), mnl. wespe v. = ohd. wafsa, jonger wefsa (nhd. wespe), os. waspa, mnd. wespe, wispe v ags. wwps, teals, wasp m. (eng. wasp) „wesp" (resp. „hommel, horzel"), germ. *wafsd- , *wapsd- (voor de metathesis vgl. b er is p e n, e s p). Buiten 't Germ. vgl. lat. vespa (*vospa), obg. osa „wesp", lit. vapsa „brems", baluei gvabz „bij, wesp, horzel", obret. gnohi „fucos", okorn. ggthi-en „vespa" (uit 't Britsch oier. foich „id."). Al deze vormen wijzen op idg. 'wopsd- (uit * bij weven) resp. andere vormen, met wops- beginnend. Daarom is voor 't Germ, een andere grondvorm niet wsch. : bei. webes „wesp" is eer een vervorming dan een oude bijvorm. Of we voor ohd. wefsa enz. een grondvorm met umlautsfactor moeten aannemen, is niet geheel zeker (vgl. esp, fl es c, h). 790 WEST. West bijw. De West is 't zelfde woord, als znw. gebruikt. Mnl. west = „westelijk, in of naar het westen", ook als znw. o. : „het westen". = ohd. west(in Watfdlo m. „Westfaler"; nhd. west), mnd. 'oat bnw. bijw. znw., ofri. west znw. o., ags. wat bijw. (eng. west). Hiernaast on. vestr bijw. znw. o., benevens mnl. wester-(nnl. wester) - eerste corn positielid = ohd. iva/arid., os. wester bijw., ofri. wester id.; ags. westerne, on. vestri bnw.; ohd. westan o. (nhd. westen m.), mnd. westen o. (m. „westenwind"), mnl. westen o. (nnl. westen)„ het westen", geabstraheerd uit ohd. fon westana enz., in bet. = ohd. westana, os. westan(a), ags. westan, on. vestan „van het westen". Vgl. oost. het Germ. fr. oaest „west, westen". De verhouding van west tot 1. kyrnr. ocher, lat. vesper, gr. i'onsp; „avond", 2. obg. veceru, lit. vickaras „id." (arm. gis'er „nacht" < *weqhero-?) is onzeker. De afl. der sub 1 genoemde woorden uit *we-spero- (' we-„naar beneden", *spero-bij de woordfamilie van spoor; benaming naar 't flikkerend bewegen der stralen) en die van groep 2 uit *we-qero- (*we-„naar beneden", *qerobij I ros ?) is meer vernuftig dan overtuigend. Toch heeft deze verklaring van 't eerste lid veel aantrekkelijks : *we-wordt dan bij ier. o, ua „ab", gr. O-(in OTil.taxavw „ik maak me schuldig, verdien", NB. ark. Fo-)plrptdcrt bezwaarlijk ook in o'iro, „ik open" : < *F0-8i70)?), lat. au-, ye-(vgl. vooral kymr. gwychr „dapper" < *we-krd-), obg. u-, opr. au-, oi. dva „af, weg" gebracht (zie o 00; germ. wes-kan zich dan aansluiten bij oi. avd4 „at, omlaag"; misschien zijn de germ. vormen met formantisch -t(a)r(a)-het oudst een cornparatief-formatie. — Westenwind znw., mnl. westenwint (d) m. Vgl. ohd. westarwint, westene wint (nhd. westwind), mnd. westwint, westen(e)wint, ags. westanwind, westwind (eng. west wind), on. vestanvindr m. — Westerling znw., nog niet bij Kil. — Westerseh bnw., bij Kil. in westersehe zee, mnl. westerse. Westergang znw., nog niet bij Kil. Bezwaarlijk anders dan als „westelijke gang" te verklaren. WETTEN. Wet znw., ma wet (wit, weet) o., gew. v. = onfr. witat, witat (d), ohd. ivijsdd m.o., mnd. wit o.v wet(te)v got. wito,b o. „wet". Andere bett. — vgl. o.a. ohd. wig Sod, ofri. witat, witad m. „hostie" — zijn secundair. Deelwoordformatie van een met wet en verwant germ. -4-ww. ; NB. ags. 6e-witian „acht geven op, zorgen voor, regelen" is een jonger naast order got. witan (praet. witaida), ohd. gi-wij Jen „id.". — Wettelijk, wettig bnww. Beide reeds mnl., 't eerste ook ohd. — Wettigen ww., nog niet bij Kil. Weten ww., mnl. weten, (ic) weet. = onfr. witon, wait, ohd. wij Jan, weir (nhd. wissen, weiss), os. witan, wet, ofri. wita, wet, ags. witan, wdt (eng. wot), on. vita, veil, got. witan, wait „weten, ik weet". 1dg. perfectum van de basis wid-„zien, te weten komen" : = gr. O br, oi. veda „ik weet"; vgl. verder vooral obg. v&P „ik weet", opr. - waidima „wij weten", obg. vêMi, arm. gitem, oi. vedmi „ik weet", verder o.a. ier. ro-finnadar „hij weet", mkymr. gwnn „ik weet", lat. video „ik zie", gr. tasty „zien", siclopat „ik schijn", iota; „kundig, wijs" = on. vitr „id." en obg. vizdct, vidni, lit. veizdmi, veizati „zien", bovendien de bij v e rwit tigen, wet, wijs, wijten, wis genoemde woorden. — Wetens bijw. Zal wet met adverbiale s van 't deelw. wet end komen ; de afleiding uit mnl. wetens mijns, sijns, een uitdrukking als mijns ondank s, is minder wsch. Vgl. willens. Reeds later-mnl. willens ende wetens, ook willens alleen. — Wetensehap znw. Reeds mnl. mhd. mnd. met de bet. „het weten, kennis". De tegenwoordige bet. onder invloed van lat. scientia. Watering znw. Een oorspr. oostndl., reeds mnl. woord. In 't. Ndd. al in 1181 petering e v. „afwateringssloot” ; bij mnl. mnd. waleren o.a. = „afwateren" ; van water. Wetten ww., mnl. wetten. ohd. (h)wezzen (nhd. wetzen), mnd. wetten „scherpen", ags. hweltan (eng. to whet), on. hvelja „id., aansporen", got. gahwaijan „aansporen". Van ohd. (h)waj „scherp, heftig", os. heal (in sainenst.), wEvELING. ags. 'rat, on. kvair „snel, moedig", germ. *zwata- „scherp", mnl. nog in mate o. (v.?) ,het scherp, de snede van een wapen", nnl. dial. (Kemp.) waat v. „id.". Hierbij ohd. (h)was , os. brass, ags. kwas(s), on. hvass „scherp" (resp. „hevig, streng"), got. kwassaba bijw. „id." (idg. *prod-to- of * vod-to-), wsch. ook v e r w a ten. Men houdt gr. ui2 ,ako; „houten pin", xv6cito „ik hoon", ksl. kydati „werpen", oi. cociati, codctyati „hij spoort aan" wel voor verwant, van een idg. basis qewed- uitgaande. Als we deze combinaties en de bij hotsen meegedeelde willen vereenigen, komen we op al te onzeker terrein. Wat de woorden voor „hoonen" e.dgl. aangaat, 't is 't veiligst deze alleen onderling en met eenige andere woorden van dgl. bet. zooals ksl. kuditi „hoonen, berispen", in 't Obg. „tegronde ridden", to combineeren. Weveling (touwtje tusschen de hoofdtouwen), sedert Winschooten, 1681 ; in 't Du. sedert 1702 bekend. Bij weve n. Evenzoo de weversterm wevel, revel m. „inslag" ohd. weval, os. retal, ags. F(7/ o. „inslag". Uit 't Nd1.- Ndd. de. vevting „weveling". Weven ww., mnl. reven. = ohd . reban (nhd. weben), os. yri'ban, ags. wfan (eng. to weave), on. vela „weven, vlechten", een germ. sterk ww. Verwant met gr. iolocipco „ik weef", alb. ven' „id.", oi. iirna-vdtdti- „spin" (letterlijk „wol-weefstev"), oi. ubkndti, umbhciti, uncipti „hij houdt bijeen, bedekt", met cipa- en pra- „hij bindt". Zie verder hij tor, wafel, web, wesp, weveling. Idg. webh- is hoogerop met redh- (zie gewaa d) en v'eg- (zie was) verwant. — Weverij znw., reeds rind. Wezel znw., mnl. ease/ m. (v.?). ohd. wisuia v. (nhd. wiesel m.o.), mnd. icasel(e) (v. ?), ags. weosule , wesle v. (eng. weasel) „wezel". De combinatie met gr. oli7.ove0;, oNovvo; „kat" (*ciFtu(8)). 0 -) is zeer onwsch. Eer moeten we van germ. " lvesaldn- uitgaan. Oorsprong onzeker. Men heeft verwantschap met obg. vesehc „vroolijk" , opr. wessals „id." (mogelijk 't Slay.) aangen onn en (w e z el „de dart ele, vroolijke"); dit is echter ook niet WICHELEN. 791 waarschijnlijker — met got. wizon „zwelgen", waila wisan „feestvieren" , ohd. ags. /vie, on. vie v. ,,voedsel", Mr. do-feotar „zij aten", (lat. vAcor „ik eet" ?), oi. vas- „eten" gecombineerd, ook — zeer onwsch. — met gr. i'm772, 0s „rustig". De combinatie van w ez el met ksl. vichursi (viehril ?), lit. vjsulas „wervelwind, stormvlaag" is onwsch. Wezen znw. o. De sedert 't Mnd. Mhd. Mnd. als znw. voorkomende infin. van 't ww. weze n, inn!. wasen = onfr. ohd. os. wisan (nhd. nog war, gewesen), ofri. v' a, ags. 'reran (eng, was, were), on. visa, ve7ra, got. wisan „zijn, zich ophouden", paradigmatisch verbonden met de hij II z ij n besproken verbaalwortels. Verwant met ier. feiss „het blijven, rusten", lat. Vesta, gr. 'c'isuo (vi, xitx) „ik bracht (den nacht) door", arm. goy „hij is, bestaat", oi. vcisati „hij vertoeft, houdt verblijf, overnacht". De basis (a)wes- is een verlenging van waarvan gr. „hof, woning", taiw „ik rust". In 't Germ. nog van wes- : got. wilts v. „wezen, natuur", een ook n.- en wgerm. znw., en onfr. os. Wa'092, ohd. were'n (nhd. wcihren) „blijven, duren". — Wezenlijk bnw. Sedert 't Mn!. Mhd. Mnd., ohd. al wesanttiltho bijw. „wezenlijk". Wicheiaar znw., mnl. wiekeldre, ryajekeldre, wi'gheldre in. mnd. eicheler, ags. wig lere m. „wichelaar, toovenaar, waarzegger". Van mnl. wiekelen,agkelen, (nnl. wichelen), mnd. wichelen, (ofri. wiling a znw.), ags. wiglian „wichelen, waarzeggen, tooveren". Wsch. is de uit i ontstaan (vgl. riche I), zoodat voor ags. wigol „oscen" en de andere ags. vormen i aan te nemen is. Voor de consonantverscherping vgl. riche 1. Met germ. kk nit idg. fn of qn4'hn, ghn mnd. mnl. wicken „tooveren, wichelen", fri. wilcje, wikke „ (dreigend) voorspellen, waarschuwen", ags. wicea m. „toovenaar", wicce v. „toovenares" (eng. witch), wiccian „toov eren" . Oorsprong onzeker. Bij w ij den ? Dat we niet germ. k moeten aannemen, blijkt uit de boven genoemde vormen voldoende : de bijvormen mnl. wikelen, -are hebben secundaire k (wsch. naar 792 1 WIGHT. WIEK. gdkelen, -etre) en zijn te scheiden van ohd. wichung a v. „gesticulatio", dat bij wihkgn „springers" hoort (bij w ij ken ?). I Wicht (wezen, kind) znw. o., Danl. wicht (wecht) o. ohd. wiht m.o. „ding, wezen, persoon" (nhd. wicht tn.), os. wiht v. „ding, jets" (my. „geesten"), ags. ?pint v.o. „wezen, demon, ding" (eng. wight), on. vdttr v. „wezen, bovenmenschelijk wezen, ding", got. wallas v. „ding", germ. *ivixti-, wellicht uit * Obg. velli „ding" is Of oerverwant en identisch hiermee of ontleend uit 't Got. Oorsprong onzeker. Formeel is verwantschap met wake n of met w e g en mogelijk. Zie nog i e t s. II Wicht (gewicht) znw. o., reeds mnl. Met veranderd geslacht, wsch. onder invloed van g e wich t, uit 't daar vermelde vrouwelijke wicht. Wie vnw., mnl. wie. onfr. we, wie, ohd. wie (tweemaal Tatian, anders (h)wer), os. kwg, hwie „wie?". tiit idg. * qygi verklaard. (vgl. hieronder ier. cia); eer naar *_AW (d i e) gevormd naast ouder ofri. ags. hwa (eng. who), ode. haw, got. Tawas „wie?" = obg. *kii in kii- to, lit. ka8, oi. kcilt „id.".In andere talen van den stam * o.a. ier. cia „wie wat?" (" qmi), lat. qui, oud quoi „die (relatief), welke, wat voor?", gr. TEO, to „ruins?", alb. k6 „wien ?" (*glom), arm. o, ov „wie 4". Van den stam lat. quis, gr. 'cis, ay. cis „wie?", oi. „niemand" 't 0. ier. cid, lat. quid, gr. ri „wat?" =-_ oi. cit versterkende partikel, arm. (in „ief s", arm. i „wat?". Behalve en had het Idg. nog den vragenden pronominaalstam *qm-, o.a. in osk. p u f „waar", kretisch O - nvb „waarheen" , obg. kii-de, lit. kur, alb. kit, oi. ki „waar ?". Zie nog hoe, III waar, wanneer, wat, welk. Wiebeten ww., nog niet bij Kul. Onomatop. DO. woorden ook elders. Wellicht o.a. onder invloed van wip pen en w i e g e ten ontstaan. Verwantschap met weifelen is minder aannemelijk. Wieden ww., mast, wieden. os. wiodon, fri. wjudde, wjdde, wjoede, ags. wgodian (eng. to weed) „wieden". Van mnl, wiet, os. wiod, ags. weod (eng. weed) o. „onkruid", ohd. wieta „filieem" Oorsprong onzeker. Is als idg. * wi-wdh-ovan de idg. basis wedh- „winden" (zie g e w a a d) afgeleid : voor de reduplicatie vgl. dan gr. L'eti, tol, „dolik, onkruid" (van onzekere afkomst). Onaannernelijk is niettegenstaande ndd. jiiden (dithm. adn) „wieden" de combinatie van wieden met mnl. (limb., ook Tenth.) gkeden, ohd. 'Ran, ggtan (nhd. os. ggclan „id." en de afl. van beide woordgroepen van een basis germ. ewed- : formeel onaannemelijk en met 't oog op de bet. van rnnl. wiet enz., waarvan wieden een afl, is, ook semantisch niet wsch. Wieg znw., mnl. wieghe v. (nhd.) wiege, mnd. wgq e (westf. waige) v. „wieg". Deze vormen wijzen op wgerm. *wd' jg(n)- of *weojii(n)-. De onderlinge verhouding van dezen vorm (1) en 2. ohd. wig a v. „wieg" en 3. ohd. os. waga, on. vagga (met secundaire gg) v. „id." is duister. 3. hoort bij wegen (zie bij waggelen), 1. is desnoods als idg. *we-wg'h-a ook bier bij te brengen. 2. kan met mhd. weig en „waggelen, (trans.) zwaaiend bewegen" en via. wijgelen, mnl. wighelen „wiegelen" ablauten ; desnoods kan ook 1. met d2 uit ci hierhij hooren, en de idg. basis wig& of wiq-, zou een auslautvariant van wip- (zie weifelen, ook w ij k en) kunnen zijn. Een verwijzing naar (makkelijker op te lossen) moeilijkheden van dezelfde soort bij ohd. wela wale : meng. wei (zie II w el) helpt ons weinig verder. — Wiegen ww. Sedert '1 Mnl. Mhd. (wigen, wag en) Mnd. — Wiegelen ww., niet bij Kil., mnl. wieghelen. Wsch. van w i eg e n. 01 met dial. ie uit wigkelen: zie bij wieg en vgl. mhd. wigelen „zwaaien, waggelen". Wiek znw., mnl. wieke v. „vlerk". Fri. ujuk(ke), wjak, wjok beteekent dit zelfde, ook „ molenwiek". De bet. „ vlerk", door Kil. „veins. Boll. Sicamb." genoemd, is secundair ; mnl. wieke v. „pluksel, lap (vooral als wondverband en lampkatoen)" vertoont een oudere bet. : vgl. jagersterwen als lep el n hazenoor"; misschien is w i ek „vlerk" oorspr. ook een jagersterm. ohd. wiokka v. (wide m.?), mhd. wieche m. v. (nhd. wieche m., wieke v.), mud. weke (weike) m. v. WIEL. WIJDEN. '793 „larripkatoen, lent, verband", ags. we'oce v. „ lampkatoen", germ. *weukii(n)-.[Zaansch wuuk „pluksel, vleugel" zal wel niet op een vorm met i of j in 't formans teruggaan, eer heeft 't uu onder invloed van de w.] Bezwaarlijk anders dan als een reduplicatievorm begrijpelijk : idg. *we-wgd-, verwant met os. wokko (voor *wako), ags. wêeca m. „lam pepit" ( : eng. wick), mhd. (nhd. dial.) wicke, mnl. mnd. weke, mhd. (md.) wike (nog bei. wiche-garn „katoen voor lampepitten") rn. v., noorw. dial. vik v. „id." : zie wikkelen. Wiel znw. o., mnl. o. = mnd. we'/, ofri. 'boa (blijkens nieuwfri. vormen ; naast ofri. /id/ o. „wiel", nog dial. ; zie bij v elg), ags. hweohhol, hweowol, hweogol (eng. wheel), on. hjol, hvel o. „wiel". Wij zullen wel gramm. wechsel *Dre2(w)la-:* zwejw(a) - la- (-ula-) rnoeten aannemen ; vgl. bij v er n ielen. Reduplicatievorm van de idg. basis vel- „draaien"; evenzoo gr. Xi4CAO; oi. eakrd- germ. * zwe(j)wla -) „kring, wiel", wellicht ook lit. &Has „hall" (vgl. bij hals, de afl. ook van dit woord van vet- is zeer aannemelijk); zonder reduplicatie on. o., opr. kelan „rad", kymr. pel „kogel, bal", met ablaut gr. 71640; „as", obg. kolo „rad" ; lat. co/us „spinrokken" < * vetoof * Vgl. nog 't ww. lat. cola „ik beoefen, bebouw, bewoon" (voor de bet. vgl. versor „ik ben in rondgaande beweging, ben bezig, vertoet"), gr. neAottrx „versor", oi. ectrati „hij beweegt zich, zwerft, beoefent" ; ook arm. holov „het rollen", holovem „ik rol" is hierbij gebracht. — All.: inn!. wielen „draaien, rollen", nnl. wielen. Wielewaal znw. De oudste ndl. vorm is Kil. mnl. wedewale, welks klankwettige voortzetting nog via. Antw. hagelandsch bestaat. = mhd. witewale, mnd. wedewale, meng. wudewale „wielewaal" 'I Eerste lid is germ. *wint- „bout , bosch" (zie I h o p), 't tweede is onverklaard ; vgl. eng. hick-wall ,,groene specht". Een dgl. vervorming als ndl. ndd. dial. wielewal is Munstersch wiegelwagel. Wier znw. o., volgens Kil. „Holl.", niet uit 't Mnl bekend. Of met dial. ie < e < germ. di = ags. wdr (o. „wier" [wdr ook =„zand, strand"] Of nit een hiermee ablautend *wira- of *wa"ra-. Vgl. 1 ags. wir rn. (eng. wire), mnd. wire v. „metaaldraad, ornament hiervan", on. vira-virki o. „id.", 2 ohd. wiara v. „fiin goud, ornament daarvan", germ. • wd2 rd(n) -, wsch. uit idg. 'weird-. Zoo wel de bet. „wier" als „metaaldraad" kan uit „het gewondene" ontstaan zijn; dan komen germ. *waira-, *wira-, *welki)ra-, evenals ter. fiar „scheef", lat. (oorspr. gall.) viriae „een soort armsieraad" van de bij w ee glu is besproken basis wi-. Wierook. Zie w ij d e n. Wiewauwen (zich gestadig bewegen), niet bij Kil., in 't Mnl. = „zotteklap uitslaan". Onomatop. reduplicatievorm, zich formeel bij wauwelen as nsluitend. Wiewouter. Zie v ij fwouter. Wig, wigge. Zie w egg e. Wiggelen ww., Kil. wigghelen „volvere, in volvere : et Motitare, vacillare". = mnd. wiggelen „waggelen", naast wiggen „bewegen, roeren". Evenals waggelen bij de woordgroep van w egen, — of bij vla. wijgelen enz. (zie w i e g) ; mogelijk is ook invloed van 't denominatieve rani. wigghen (in op-wigghen „met een wig openbreken"). Associatieve hetrekkingen bestaan behalve met de genoemde woorden ook met wriggelen. Wij vnw., mnl. wi. = onfr. wi , wir, ohd. (nhd.) wir, os. ofri. wi, ags. we (eng. we), on. v6r, got. weis „wij". De stam *wi-, *Wei- ook in oi. vayam, ay. yam „wij", de kortere slam *we- in den dualis got. os. ags. wit, on. vit, lit. vi,du „wij beiden" ; hiernaast obg. v/i „id.". Vgl. II o n s. Wij- in wijhisschop, wijwater e.dgl. is de slam van widen, inn!. wien (zie w ij d e n). Wijd bnw., rani. w ij (d). ohd. wit (nhd. weit), os. ofri. ags. wid (eng. wide), on. viZr „wijd, ruim, uitgebreid", germ. *wiZo-. Wsch. nit idg. * wi- tó-, van *wi- „uiteen" (zie II weder). De identificeering van wij d met oi. vita- „rechtlijnig", waarvan „rid", is semantisch veel minder wsch. Wijden ww., mnl. reeds widen. Met 794 WIJDERS. jongere d(vgl. belij den, be vrij den, gesc hi ede n) naast ouder wien = onfr. winn, ohd. wihen (nhd. ?veinal), os. weihan, ofri. wia, wiga, on. vigia „wijden". Evenals got. weihan „id." bij germ. *wiza-(*wija) „heilig", got. - weiks, ohd. wih, os. elk-(in afl. en samenst.), gesubstantiveerd in os. wih m. „tempel", ags. weoh, wig m. „afgodsbeeld", on. ve o. „tempel". Hierbij samenstt. als ags. wigbed, weofod o. „altaar" en ndl. wierook, mnl. wierooc, ohd.wihrouk (nhd. weihrauch),os.wi(h)rdk m. „wierook", oorspr. „heilige rook, heilig reukwerk" ; nhd. weihnachten „Kerstmis", reeds mhd. winakten ontstood uit mhd. ze wihen nakten „in de heilige nachten". Oorsprong onzeker. Men combineert wel lat. *victis, *victim. „heiliging", waarvan victinia „offerdier" wordt afgeleid ; „heiligen" wordt dan verder uit „afzonderen" verklaard en men brengt al deze woorden bij oi. vindkti „hij scheidt, zeeft" : hoogst onzeker. Met idg. g vergelijkt men nog umbr. ev eietu „voveto, eligito". Met 't oog op oude germ. en Slay. gebruiken, waarbij het offer aan een boom wordt opgehangen, is de verklaring van germ. *wiza-„heilig" als „opgehangen" en de combinatie met obg. viseti „hangen", ksl. vdsiti „wegen" beachtenswaard (ook umbr. eveietu event. hierbij). De combinatie van onze woordgroep met got. weihan „strijden" enz. (zie weigere n) is semantisch onaannemelijk. Wijders bijw., reeds bij Kil. Met bijwoordelijke s van wijder, den comparatief van w ij d met de bet. „verder". Vgl. verwijderen. Wijdloopig bnw., sedert Kil. Van w ij d en loopen. Vgl. mhd. witlouf, -lOuf, nhd. weitlduf(t)ig, mnd. -lottick „wijdloopig". Wijdte znw. Jongere, al mnl. vorm naast Kil. wijde en wijdde (zuidndl. nog zeer verbreid), mnl. wide, wijdde v. = ohd. witi (nhd. weite), mnd. wid(d)e v. „wijdte". Formantisch vgl. lengt e. Wijf znw. o., mnl. wijf o. ohd. gab (eng. weib), os. ofri. ags. wit (eng. wife), on. vif o. „vrouw". Formeel mogelijk is de afi. van de bij w e i fel e I WIJLE. besproken idg. basis wip-. Ter verklaring der bet. kan de fantasie ons dan heel wat hypothesen aan de hand doen ; o.a. is een grondbet. „het wiegelend zich bewegende" vermoed. [Denzelfden vocaaltrap vertoonen on. vita „heen en weer schudden" (intr.) en vitaZr „omhuld".] Een bevredigender etymologie is helaas niet gegeven. I Wijk (deel eener gemeente), mnl. wife m. „deel van een stad, gebied". = ohd. wik m. (hh; nhd. in weichbild o.), os. wik (m.?), ofri. wik v., ags. lac v. o. „vlek, stad, woonplaats", in 't Ofri. speciaal „ markt gebied". Evenals ier. fick „municipium" uit lat. vices „dorp, wijk, woonplaats, hofstede" ontleend. Got. weihs o. „ vlek" is hiermee oerverwant. II Wijk (vlucht), mnl. wike v. = mnd. wike v. „vlucht, het wijken". Van 't ww. mnl, wiken (nnl. wijken) = ohd. weihan (nhd. weich,en), os. wikan, ofri. (door „entgleisung") widka, ags. wican „wijken", on. (v-praesens) vikva, ikva, vikja „bewegen (trans. en intr.), zich wenden". Wsch. verwant met oi. vijcite „hij trilt, is in heftige beweging, snelt voort" (niet hierbij lat. vigeo „ik ben' sterk"; ook niet gr. „ik open"), slov. v6ien „scheef"; bezwaarlijk hierbij obg. dvigngli „bewegen" met prefix d-. De oorspr. bet. der basis was blijkbaar „(zich) wenden". Verwant zijn in 't Germ. I, II week. Lat. vices „wisseling", gr. Si:", „ik wijk", misschien ook oi. vinati „hij scheidt, zeeft" kunnen hoogerop verwant zijn : basis wiq-naast wig. Van een dezer beide - komt wisse 1. Missehien komen beide bases van idg. *et, „uiteen" : zie II wede r. In dat geval is de ook anders onzekere combinatie van wig-met swig(zie bezw ij k e n) onaannernelijk. De vraag, of soms mhd. weigeu „zwaaiend bewegen" (zie w i e g) en idg. wip-(zie weifele n) op een of andere wijze verwant zijn, kan gesteld, maar niet bevredigend beantwoord worden. I Wijl, wgle (poos), mnl. wile v. „tijd, uur, tijdruimte". ohd. (k)wil(a) (nhd. weile), os. hwil(a), ofri, bale, WIJLEN. ags. hvi/ (eng. while), got. hweila v. „id." ; hierbij de n-stam on. hvila v. „rustplaats, bed" en de ww. got. hweilan „talmen" , on. hvila „laten rusten, (hvila81) rusten, liggen", ohd. - ?Plan (Notker), laat-mhd. wilen „vertoeven" (nhd. weilen), mnd. when „talmen, vertoeven", ofri. hwila „id., onaangetast blijven", nnl. (nog niet bij Kil.) (v e r-)Wijlen. Van de idg. basis „rusten", waarvan met l-formans nog lat. tranquillus (` transquila-) „rus - „ tig", tech. frisch, kloek", cudc'ech. oila „tijdlang", verder o.a. lat. (pigs „rust", obg. pokoji, „id.", poe,ija, poeili „rusten", ay. Ulay-„vreugde", - (niet ier. cian „lang"), oi. eird„ lang - durig". — Uit mnl. de wile (dal), als voegw. gebruild, onistond behalve dew ij I ook het. voegw. w ij I. Evenzoo nhd. weil (laatmhd. wile), ofri. hwili, -e, - eng. while. VV ijlen bnw. Gaat evenals — 't synonieme nhd. weiland terug op mnl. mhd. wilen „vroeger", ohd. (h)wildn, os. hwi/on bijw. „bijwijlen", oorspr. dat. ni v. van w ij I e. II WijI, wile (sluier), nail. wile (v.?). = mhd. wil(e) m., mnd. wit o. „sluier, nonnensluier". Uit lat, velum (> fr. voile, eng. veil) „sluier". Hiervan ook Kil. (mnl. ?) (nog vla.) wiele v oudtijds ook wiel m.o. „nonnensluier". Voor de tweeêrlei vormen vgl. h i e t. Win znw., mnl. wijs m. = onfr. win ohd. win (nhd. wein) m., Os. win m.o., ofri. win (m.`1), ags. win o. (eng. wine), on. yin o., got. wein o. „wijn", germ. *wino. Geen oude - ablautvorm van lat. vinum „id.", maar hieruit ontleend (vgl. a zij n, most) evenals ier. fin „id.". Hit 't Germ. weer obg. vino (minder wsch. nit een Zwarte-Zee-taal afgeleid), lit. v7nas „id.". De verhouding van idg. * woino-(lat. anitill, gr. 6;7'0; „wijn" ; waarbij met anderen stam-auslaut alb. rens , tosk. vers en arm. gini „id.") tot sem. *wainu (aethiopisch wain, hebr. 1 ajin enz.) „id." stelt men zich verschillend voor : de hypoi hese, dat zoowel de idg. als de sem. vormen aan een oude Middellandsche-Zee-taal ontleend zijn, is zeer aannemelijk. Wijngaard, wi n ger d znw., nnl. wijagae•t, (d) m. ohd. WIRE. 795 wing ort, wingarto (nhd. dial. wingert), os. wingardo, ags. wingeard (eng. vineyard), on. vingartr,, got. weinagards (> obg. vinogractu") m. „wijnberg, wijngaard". I Wijs bnw., mnl. wijs. = (onfr. wislico „sapienter", wisduom m. „sapieni ia scientia"), ohd. wig (en Iasi, nhd. weise), os. ofri. ags. wis (eng. wise) „vvetend, wijs", on. ass b id., gewis", got. weis in fellaweis „volkomen", un - weis „onwetend" e.a. Deelwoordformatie, met wet en verwant : idg. * ablautend met wis. Van germ. 'wisade factitieve ww. runt, wisen (zwak, ook reeds sterk ; nnl. w ij z e n sterk , maar het g e w ij s d e), onfr. wison, ohd. wisen (nhd. weisen), os. wisian, wison, ofri. wisa, ags. wisian, on. visa, oorspr. „wetend waken", dan „toonen" en dgl. belt. — Wijsbegeerte, wijsgeer znww., nog niet bij Kil. Vert. van gr. lat. philosophia, philosoplius. Wijsmaken ww. De tegenwoordige bet, reeds in de 18.eeuw, misschien al vroeger. Mni. wijs waken = „inlichten, doen weten". Wijsneus znw., nog niet bij Kil. Samenst. als domoo r. II Wijs znw. Zie wijze. Wijten ww., mnl. ?viten. = ohd. wi33an „berispen, verwijten, straffen", os. ags. witan „wijten, verwijten". De samenst. v e r w ij ten komt al mnl. ohd. (far nhd. verweisen) en mnd. voor, bovendien got. fra-weitan „ wreken, straffen". Een oudere bet. vertoont nog ags. witan „toezien, zorgen". Ablautend met wete n. Voor de bet. vgl. lat. animadvert() „ik richt de aandacht op, neem waar, bemerk, straf, berisp". Bij germ. *witanan 't o.znw. ohd. 435i, os. witi, ofri. ags. wile, on. 246 „straf". Wijting znw., Kil. wijtingh, wittingh, mnl. whine (gh) m. mnd. qvi62/k, eng. whiting, on. hvitingr m. vischnaam, vooral „gadus merlangus". Evenals mnd. willink, nhd. weissling m. „id." van wit. Wijwater. Zie w ij-. Wijze, wijs znw., mnl. wise, wijs v. „ wijze, manier, melodie". = ohd. wisa, wis v. (nhd. weise) „id.", os. /visa, wis, ofri. wis v. „wijze, manier", ags. wis, wise v. „id., toesiand, zaak", on. visa v. „vers, strophe". Terecht met we t en 796 WIJZEN. gecombineerd ; we zullen wel van idg. * „uiterlijk, voorkomen" moeten uitgaan, zich formeel en semantisch in de eerste plaats aansluitend bij gr. Bich.; „id." (formeel oi. v Ras-„inzicht, kennis"); vgl. verder vooral obg. via „id.", lit. dicks „aangezicht" (formeel oi. „kennis, veda"), ier. fiad „coram". — -w ij z e, g e w ijz e (in - samenst.), reeds mnl. Gaat op mnl. wise, ghewise in uitdrr. als dieves (ghe)wise naast in (eens) dieves (ghe)wise terug. Dgl. uitdrr. ook mhd. mnd. ofri. Wijzen ww. Zie I w ij s. Wijzigen ww., nog niet bij Kil. Van w ij z e : vert. van lat. modifiedre of fr. modifi er. Wik, wikke znw., mnl. wicke v. ohd. wiecha (nhd. wicke), os. wikka v. „wikke" hd.ndd.ndl. *wikki6- < *wikjo 1Jit lat. vicia (> it. veccia, fr. vesce, eng. vetch) „id.". De w en k wijzen op oude ontl. (vgl. w ij n resp. k eke r), evenzoo de wgemn . consonant verdubbeling. Wikkelen ww., sedert Kil. = later mhd. (nhd.) wiekeln „wikkelen". Van olid. o. „opgewikkelde hoe veelheid vlas of wol om to spinnen" (nhd. wicket m.). Met de bij wiek besproken woorden benevens mhd. wihl m. „lampepit", ags. wdeig v. „strik, valstrik", noorw. eke m. „ineen gewarde bos (draden e.dgl.)" van de onder was vermelde idg. basis weg, - wog-„winden" Wikken ww., reeds mnl. in de bett. „wegen, overwegen" en „wrikken". Ook du. dial. Missehien een oud woord, germ. * wekkianart de. zw. vindhund ; ook andere samenstt. komen voor), mnd. wint m. (en winthunt) „jachthond, - hazewind". 'Leer aannemelijk is de al uit mlat. yeller < gall.-lat. vertragus „id.". De vervorming kan mede onder invloed van I wind hebben plaats gehad. Windbuil, -buidel znw., nog niet bij Kil. In dezelfde bet. nhd. windbeutel m. (ook' een soort gebak) > de. vindbq$jtel, zw. vindbOjtel. Wsch. in de bet. beinvloed door wind m ak en, win dmak er resp. hun du. equivalenten. Winde („windas" en „convolvulus"), mnl. winde v. „takel, klimop, zwachtel". ohd. winda, winda v. „windwerktuig, wingerdrank", mhd. (nhd.) mnd. win de v. „windas, convolvulus", ags. winde v. (in wuduwinde e.dgl. plant - namen), on. vinda v. „draad voor den inslag". Evenals ags. g e-wind o. „win 798 WINDEN. ding, wingerdrank", ohd. wintila (nhd. windel), os. windila v. „omwindsel", ags. windel m. „wand" bij winden, mnl. winden = ohd. wintan „winden, draaien, zich wenden, zich voortbewegen" (nhd. winden), os. ags. windan „id." (eng. to wind), (owfri. winda in samenst.), on. vinda „winden", got. bi windan „om - winden, inwikkelen". Met ablaut i n g ewand, wand, wandel(en), wend e n. Van een idg. basis wendh, - - waarvan ook umbr. akauendu „avertito", preuendu „advertito" , arm. Bind „ring, - oor- of neusring" (formeel = win de; voor de bet. vgl. nog arm. gndak „rank"), oi. vandkrira-„gevlochten wagenbak". Ook obg. * (russ. enz.), adica „vischhaak" is nog gecombi neerd. Idg. wendhis de genasaleerde - vorm van wedh(zie gewaa d). — - Windas znw., mnl. windas, -aes o. mnd. winas o., meng. windas. Voor ons taalgevoel uit den stam van winden + as, maar inderdaad van 't ngerm. woord on. vind-ass (nijsl. ook vindildss > eng. windlass) m. „windas", weiks tweede lid on. do m. = got. am „balk" is. Uit 't Ndl. fr. guindas. — Windsel znw. o., sedert Kil. Wingerd. Zie wijngaard. Wingewest znw. o., nog niet bij Kul. Wsch. een geleerde formatie. Winkel znw., mnl. winkel m. „hoek, bergplaats, winkel". De oude bet. „hoek" nog in winkel haak (reeds bij Kil. en - in den Tenth.). De bet. „winkel" is misschien uit „hoek van het huis, deel van het huis" ontstaan. = ohd. (nhd. winkel), mnd. ofri. winkel, ags. wined m. „hoek". Van idg. werag„buigen” : zie bij wank el. — Winkelier znw., nog niet bij Kil. Winket (deurtje in een grootere deur) znw. o., mnl. ?Dinkel o. Jongere vorm, wsch. naar klinket, naast wiket o. Dit evenals eng. wicket „poortje" uit oudnoordfr. wiket = fr. guichet (uit 't Germ. ; bij de woordfamilie van w ij k e n gebracht •, minder wsch. bij wise h). Winnen ww., mnl. winnen „bewerken, bebouwen, winnen, verkrijgen, veroveren, overwinnen, verwekken, voortbrengen". = ohd. os. winnan „in lijden verkeeren, zich inspannen, strijden, WIPPEN. verkrijgen", ofri. winna „strijden, verkrijgen, voltooien, verlangen", ags. winnan „lijden, arbeiden, streven, strijden, zich verwerven" (eng. to win), on. vinna „arbeiden, volbrengen, zich verwerven, overwinnen", got. winnan „lijden". Hiernaast in het Mnl. Onfr. Ohd. (Nhd.) Os. Ofri. Ags. Got. de samenst. met ge-, gi-, g a, in 't Got. - „lijden", in 't Wgerm. „zich verwerven (door strijd, inspanning of anderszins)", in 't Ags. ook „strijden". Vgl. nog mnl. winne m. „veldarbeider, pachter", ohd, winna v. „strijd'', on. vinna v. „arbeid", got. winno, winna v. „lijden", wunns v. „id.". Wsch. verwant met lat. cdnor ("cowerar) „ik - poog, span me in" en oi. vdnati, vanai „hij verwerft zich, overwint" ; aangezien dit ww. ook „hij wenscht, bemint" beteekent, is de verdere combinatie met wonen beachtenswaard ; er blijven echter semantische moeilijkheden. Het germ. ww. *winnanan beteekende in 't Oergerm. blijkbaar „lijden, arbeiden, moeitevol leven" en de germ. bet. „zich verwerven" is secundair ; dit maakt de verwantschap met oi. vcinati, vanOti eenigszins onzeker. Winst znw. Sedert Kul. en 't Mnd. Voor 't suffix vgl. 't oudere woord diens t. Winter znw., mnl. winter m. ohd. os. winter (nhd. winter), ofri. ags. (eng.) winter, on. vetr,, got. wintrus m. „winter". Oorsprong onzeker. De all, van idg. wend-, den genasaleerden vorm van de bij water besproken basis, is semantisch mogelijk, maar niet overtuigend („winter" < „nat jaargetijde"), nog minder is dat de combinatie met ier. find „wit" („winter" < „witte sneeuwtijd" ?). Wip znw., Kil. wip wippe (het laatste , als voorwerpsnaam), mnl. wippe) v. „wipgalg, wip". Evenals ohd. wipf m. „zwaai, vlugge beweging", mnd. wippe v. naam van verschillende op-en-neergaande werktuigen (> nhd. wippe v.) bij 't ww. wippen, mnl. mnd. meng. wippen „wippen, op en neer gaan, schommelen", mhd. wipfen „springen". Met pp of uit idg. pn : dan met we ifelen verwant, — Of uit idg. bn : in dit geval verwant met mhd. wifen WIPPERTJE. „winden, zwaaien", mnl. wipen, got. weipan „bekransen", vla. w ij paten „wippen", Antw. whip v. „samengebonden handvol stroo, o.a. als fakkel gebruikt" (in de bet. „prop stroo orn onder de dakpannen te steken" ook hagelandsch en haspengouwsch), mnl. wipe „fakkel, cylindervormige worst van rijshout", Waasch iqjp „linnen overtrek over een kar", ohd. weif m. „hoofdband", on. veipr m. „hoofddoek", got. waips m., wipja v. „krans", ohd. wipfil m. „boomkruin" (nhd. wipfel); buiten 't Germ. vgl. lat. vibrdre „trillen, doen trillen", lit. vgburiu , v:yburti - „wedeln". Idg. wip-en wib-„trillen, zwaaien" zijn verwante bases : voor de bet. „wikkelen" zie bij weife le n. Zie nog z wee p. — Wippertje znw. o. De bet. „borrel" wsch. uit „klein glaasje dat men vlug omwipt". Wis, gewis bnw., mnl. wis, ghewis, (ghe)wes (ss). onfr. * gewis(s) (bijw. gewisso), ohd. giwis (nhd. gewiss, ohd. eenmaal 't bijw. wino), os. wis (bijw. giwisso), ofri. wis(s), ags. wiss, gewiss „zeker", got. in unwiss „onzeker", - germ. *wissa. Hierbij on. vissa v. - „zeker bericht". Uit idg. *wicl-to-, waarvan ook ier. rofess „scitum est", lat. - visus „gezien" (met lat. klinkerrekking), gr. a-tufo; „ongezien, onbekend, onkundig", oi. vita-„bekend". Deelwoord van wid-; zie wet e n. Voor de germ. ss vgl. w ij s, I a a s. Wink znw., mnl. wise m. „stroowisch". = ohd. wise (nhd. wisch), mnd. wisch m. „Los hoof of stroo", ags. *wise (waarvan weoxian „vlechten"), on. visk v. „bos stroo of tier. Afl. : wisschen ww., mnl. wiseen, vvsseen, ohd. wisken (nhd. wischen), mnd. wischen, ags. weoxian „wisschen, vegen, schoonmaken" : de bet. verstaat zich, als we bedenken, dat een „wiskaz" vooral voor schoon - vegen wordt gebruikt. Germ. *wiska(*wiska) beteekende oorspr. „vlecht - materiaal" of „gewonden, ineengedraaid voorwerp" : 't gaat of op idg. "wizgoterug vgl. dan vooral lat. virg a „twijg, roede" Of op *wisqo, ablautend - met oi. veskci-„strop". Beide van de basis Os-(verlengd uit wt-; zie wee g1 u i s); deze o.a. in ags. wise v. „stengel", WISSE. 799 noorw. vise „tros, stengel en bladen, spruit, bloesem", c'ech. viola „wisch, stroowisch"; misschien ook hierbij oi. vem„kleedij" (oorspr. „weefsel") en - arm. gi „jeneverboom". Ook verlengde bases wis-p(alleen germ. ; echter ook - uit wips-verklaarbaar) en wis-t-komen voor. Wisjewasje, wissewasje znw. o. De eerste vorm was in de 17de eeuw al zeer gewoon. Dgl. vormen, deels met andere bet., ook dial. (bijv. Antw. wieze-, wizze-wes, -waas, -wds „lichtzinnige mensch, iemand die altijd in beweging is") en in andere talen. Een misschien onder invloed van andere woorden (eventueel mede van wist j e? of van was j e ?) ontstane vorm van 't zelfde karakter als v iezev azen. Wiskunde znw., Kil. wiskonste. Ge - leerde samenst. Wispelturig bnw., nnl. Ook in 't Ndd. Het eerste lid is de stain van mnl. oudnnl. Teuth. mnd. wispelen „doelloos rondloopen, zich onvast bewegen", het tweede is bij tier gebracht : niet wsch. Eer is Kil. wispel-duerigh een oudere vorm dan is het woord onder invloed van ongedu rig ontstaan, en ook van mnl. wispel-sinnich „wiqpelturig" 11' is pelen wsch. uit *wipselen, bij de onder w e i fe 1 e n of de onder w i p besproken woordgroep. Met rani. wispelen „sissen, fluiten, fluisteren" (voor 't ohd. ags. equivalent zie lisp ele n) heeft het niets te maken. Wissohen ww. Zie bij wisch. In de mnl. bet. „snel ontvluchten" (mnl. onewisseen, evenzoo ohd. int-wisken, nhd. ent-wischen, mnd. wisch(er)en, entwischeren) 't zelfde woord : voor de bet. vgl. het slot van het artikel schere n. Wisse (inhoudsmaat voor brandhout), mnl. wisse v. „touw, strop" (voor de bet.-ontwikkeling vgl. snee s). = mnd. wedde, wade, oofri. withthe, owfri. wine, ags. wine (eng. withe), on. viz, vitja v. „band" (speciaal „van wilgenrijsjes gevlochten band"). Hiernaast ohd. wid, os. with v. „id.". Ook got. kuna-wida v. „boei" moet met 't oog op ohd. shunwid v. „id.", ags. eynewitte v. - - „diadeem" hierbij en niet bij idg. wedh(zie g e w a a d) gebracht worden. Voor 800 WISSEL. de as van ndl. wisse vgl. bij smidse. Germ. *wi,j6j6(n)-(en *wiP-, *wiZO'-) komt van de bij w e e g I u i s besproken basis „winden", waarvan eveneens met idg. t-(germ. -)suffix ohd. wida (nhd. weide), Tenth. w,yde (westmnl. = „teen"), mnd. wide v., ags. witig m. „wilg" (eng. with! „rijsje"), on eilir m. „id.", lat. vitis „wingerdrank", gr. 'iria „wilg", po. wic' „slanke twijg", lit. /pia „wilgentwijg", „grijze wilg", ay. vaetay-„wilg, wilgentwijg", oi. vetasci-„een rankige waterplant". Wissel znw., mnl. wissel rn. „ruil, wissel". onfr. wihsil „commutatio", ohd. os. /yam/ m. o. „het wisselen, ruilen, handelen" (nhd. wechsel m.), (ofri. wix(e)le o. „id.", -ia-stam), on. in o. „het wisselen van geschenken", a vial „kruiselings". Hierbij de ww. wisselen, mnl. wisselen, ohd. wihslen, weksalen (nhd. wechseln), os. wastian, was/on, ofri. wixlia, on. vixla „wisselen, ruilen". Verwant met w ij k en (idg. *wigslo-) of met lat. vices - (idg. *wiqslo-); hierbij is ook ier. flack - „schuld" gebracht. Vgl. bij w ij k e n en I wee k. Ags. wrixl o. „wisseling", wrixlan „wisselen" zullen wel = wissel, wisselen zijn, met vervorming van den anlaut. — Wisseivaltig bnw., nog niet bij Kit. Wit bnw., mnl. wit (It). = mnd. wit (tt), ofri. hwit (tt) „wit". Met i en een t onfr. wit, ohd. (k)wi3 (nhd. weiss), os. ofri. ags. kat (eng. white), on. hvitr, got. hweits „wit". De eerste vorm zal wel niet door een — onverklaarde — vocaalkorting uit de tweede ontstaan zijn, maar eer op idg. *Zw it-no-, - op 't accent na = oi. cvitna„witachtig", teruggaan. Verwant met obg. nitit „licht", niteti, lit. szviteti „ schitteren", oi. veld-„wit". Germ. 'Zwitabf uit * zwitta< *Zwit-no-en eveneens - van de basis Zwit-Of van de verwante basis kwid, waarvan ook lit. szvidia - „blank, glanzend", oi. 9vindate (D hatup'atha) „hij schittert". Zie nog w ei t. — Wit (mikpunt) znw. o., ook in doel-wit, sedert Kit., is 't gesubstantiveerde o. van het bnw. wit. Wittebrood znw, o., mnl. wit(te)invot o. Een ook du. woord. Van w it en broo d, niet uit WOELEN. weitebrood vervormd. — Witten ww. Reeds mnl. mnd. In 't Got. Ohd. Ags. komt een factitivum van *mita-, got. gahweitian enz. voor. - Woede znw., sedert Kil. Jongere vorm naast Kil. wood, mnl. woet (d) v.m. = ohd. wuot (nhd. wut) v. „woede, razernij". Meer verbreid is 't bnw. ohd. wuot, ags. wed (eng. wood), on. etr, got. woks. „razend, dol, bezeten". Hiervan bet ww. wooden, mnl, woelen, ohd. wuoten (nhd. witen), os. wedian, ags. wedan „woedend, razend, dol, waanzinnig zijn", on. O''&i „dol, waanzinnig maken" en de godennaam ohd. ,Wuotan, os. Wedan, ags. WOden, on. Zinn m. (nog over in W o ens dag, mnl. woensdach, mnd. wedens-, wenes-dack, ofri. wensdei, age. wddnesdceg m., eng. wednesday, on. etinsdagr vert. van lat. dies Mercuriz). Verwant zijn ags. ton v. „gezang, 't spreken, geschreeuw", on. or m. „poèzie", ier. faith „dichter", lat. vdte's „id., ziener". De basis wdtbeteekende „bezield zijn, bezeten zijn". Verwantschap met oi. api-vatati „hij begrijpt" is wegens de bet. onzeker, hoewel niet onmogelijk. Woeker znw., mnl. woeker m. „woeker, interest". = ohd. wuohhar m.o. „vrucht, winst, rente, opbrengst" (nhd. wucher m.), mnd. wdker m., ofri. wdker (m.o. ?) „rente, woeker", ags. wiicor v. „vrucht, leveed wezen, nakomelingschap", on. Or o., got. wokrs m. „rente, woeker". Wsch. evenals on. civaxtr „id." ospr. = „aanwas" : van idg. awey(zie wassen). De - combinatie met wake n, wek ken (*wekra„het verwekte") is echter ook - mogelijk : vgl. gr. rOxos ,,het gebaarde, vrucht, rente, woeker" : Tiwro) „ik breng voort". NB. Mill. waken, ags. wacan, onwceenan vertoonen de bet. - „geboren worden". — Woekeren ww., woekeraar znw. Reeds mnl. ohd. (wuocheren, irdri) mnd.; os. wekrian - = „zich verwerven". Woelen ww., tonl. woelen. = ohd. wuolen „in beroering brengen" (nhd. wiihlen), mnd. welen „id., woelen". Ablautend met w a 1 e n. 't Zelfde woord is vla. woelen, oelen „een band scherp toehalen", mnd. wdten id.", oorspr. = „winden". Formeel identisch met obg. WOELWATER. valid „wentelen". Hierbij ook ohd. wal o., wuol m. „nederlaag, slachting, bloedbad", os. wal-ddd v. „moord", ags. wcel o., on. valr m. „de gesneuvelden", os. wol rn., ags. wol m.v. „pesIziekte", os. wdlian „demoliri" ? Mnl. woele „troebelen, woelingen" van woe/en. — Woelwater znw., nog niet bij Kil. Als „woelig water" of als „het water woelend, roerend" op te vatten ? Woensdag. Zie bij woed e. Woerd. Zie 1 waard. Woerhaan, -hen znww., mnl. woerhane ID., -hinne v. ags. wdrhona m. , wsch. „korhaan", v. wdrhen(n). De etymologie van 't eerste lid en de verhouding tot ohd. drhuon o. „korhoen" (nhd. auer - hahn m., -huhn o.) zijn onzeker. Men neemt wel ablaut aan, verder ohd. wuorag „in een roes", on. Orr „hevig, geweldig, waanzinnig", zwits. ilr „stormachtig, (van een mensch) grof, heftig", noorw. zw. yr „wild, geil" vergelijkend : zeer vaag en onzeker, te meer aangezien ohd. arkuon eer een jongere worm naast 't synonieme orre-huon 0. is, dal niet van on. orri m., zw. orre „korhoen" te scheiden is : wsch. ospr., zooals nog gew., van 't mannelijke dier gebruikt en daarom met gr. 40v, 4v7p, , oi. r obg. togradg), ags. ort-geard m. „boomgaard" (eng. orchard), waarbij ohd. orzan „planten" (en gloss. bern. orkenere „tuinier", lees "orkenere?); verder on. rot v. (> eng. root) „wortel". Buiten 't Germ. zijn verwant : ier. fi•"e'm ("werd-mu-of *wred-mu-)„ wortel", k ymr. gu:raidd „ wortels", lat. rildilw (rd-Of uit idg. — vgl. on. rot — of uit wera-) „wortel", gr. 010x „id.", ). ciaapPo; „jonge tak", (arm. arm „wortel"? Dan een gewijzigde vorm). Misschien bij den wortel van wroeten („wortel, tak" < „'t kronkelend voortgroeiende"); volgens anderen bij Bien van wrat. Zie roede. Woud znw. o., mnl. wont (d) o. = onfr. wald (m.o. ?), ohd. (nhd.) os. ofri. wald, ags. maid (eng. wold) m. „woud", on. vo/tr m. „campus", germ. Grondbet. en etymologie onzeker. Was de oorspr. bet. „vlakte" of „welvende bodem", dan bij lat. vallis „dal", gr. FaAts, 'Hicc; anderen hebben ier. folt „haar", russ. wOlot' „vezel", opr. wati, „aar", lit. vcittis „ haferspelte, haferrispe" („woud" < „loof" ; vgl. voor de bet. 't ook hierbij hoorende gr. Acio-to; „ruig, dicht begroeid, met loof bedekt"; hoogerop eventueel bij w o 1 of wale n) — van idg. *gyhol-tuuitgaand obg. "golf „tak" (6ech. kit/ enz.; rnaar hiermee is eer arm. kohl• „id." verwant : idg. g of gecombineerd. Gr. (iiaos „(heilig) woud" heett nooit F-anlaut gehad, kan dus niet verwant zijn met woud. Wouter (meerkol), nog niet bij Kil. Wouter persoonsnaam. Vgl. g a a i. Mnl. al wouter/oot „meerkol". — Ook in wouter znw., woutermannetje znw. o. („strookje hout", in eenige speciale beti., als scheeps- en timmermansterm) moeten we wsch. 't zelfde Wouter zien ; vgl. klaas „houten scheepmakerstang, kuipersknijpertje, houten nap", barmen (Zaansch) „dommekracht", dirk „ zek er scheepstou w". I Wouw (vogel), mnl. wouwe, wilwe m. = ohd. who, trio m. (nhd. weihe v.), mnd. wie m.v. „wouw", stam *wiwan-; voor 't vocalisme vgl. s p w e n. Volgens sommigen van idg. wi„zich snel bewegen, vliegen" (zie II wei), volgens anderen is de wouw naar den gevorkten staart genoemd en komt de naam met oi. vaya-„tak" en I g ew e i (dat zoo echter onbevredigend wordt verklaard) van idg. *wi-„twee" (bij vorm van * dwi-, zie t w ee). Beide verklaringen zijn onwsch., ofschoon a priori een grondbet. „vorkstaartig" zeer aannemelijk is en andere wouwnamen inderdaad deze bet. hebben. Nog een vage etymologie : * wInvan -bij lat. avis „vogel", kymr. hwyad „eend" (idg. aujetO-s evenals :) gr. alerOc, 'aard; „adelaar", oi. vi- „vogel", arm. hay „vogel, haan, hen", lit. avkiai „libellen" (deze wsch. Diet bij idg. zie boven). II Wouw (reseda luteola), Kil. wouwe, woude v. Fen ook ndd. woord ; verder meng. wolde, welde (eng. weld). Uit. het Ndl.-Ndd. nhd. wan m., fr. gawk, spa. gualda „wouw, reseda". Oorsprong onzeker. Aileen naar den vorm oordeelend, zou men 't als een aft, van woud beschouwen. Wraak znw., mnl. wake v. onfr. wreica, ohd. riihka (nhd. rache), os. wrdka, ofri. wre'ke, wretze v. „wraak, straf". Bij wreken; een formatie als spr a a k. Vgl. nog got. wrekei v. „vervolging". Wrak bnw., mnl. wrak, wrakes „bedorven, ondeugdelijk, door zeewater bedorven". Voor de nnl. kk : mnl. k vgl. I vla k. = mnd. wrak „bedorven, ondeugdelijk". De combinatie met w r en (* wraka-„ rondd rij vend, voortgedreven") is met 't oog op ags. wrac actuarius", noorw. dial. rak „iets dat ronddrijft", nnl. wraken (zeeterm) „afdrijven" waarschijnlijker dan die met gr. Oliyvupt „ik breek, scheur", arm. ergicucanem „ik breek". [De verhouding van deze basis tot die van I wak (die dan ook idg. 9 zou hebben) is mogelijk parallel met bltreg-: bheg-(zie Iban k).] Wrak znw. o., reeds mnl. in de bet. „schipbreuk, goed hiervan afkomstig", ook mnd. en door ontl. nhd. skandin. WRAKEN. eng., is 't gesubstantiveerde o. van 't w r a k. Kil. vermeldt wraeke „wrak van een schip" en („vetus") „schip breuk". Wraken ww., mnl. wraken „afkeuren, zich verzetten, wreken". = mnd. wraken, ofri. wrehtz „wraken, afkeuren, ver werpen". Bij wr ek e n; vgl. vooral on. reeler (germ. *wraia-) „verwerpelijk" Voor een ander wraken zie bij wrak, Wrang bnw., inn]. wrane(gh) „wrang, zuur, barsch, = mnd. wrank „id.", on. rangr „scheef, verkeerd" (uit 't Noorsch eng. wrong). Bij w rin gen. De bet. „wrang" gaat op „den mond verwringend, scherp" terug : vgl. sch e r p, bijtend in dgl. overdr. bet. Denzelfden vocaaltrap vertoont mnd. ?orange v., ags. wrong, wronga m., on. rong v. „kniehout, kromhout". Wrat znw., met metathesis (vgl. bij wer k en over mnl. •raehte, , wroehte) naast dial. wart (Goeree), warde (Achterh.), woert en woort (N.Holl. dial.), warf(e), wert(e), wort(e) (via.), wO(r)t, Ove(r)t (Kemp.); Kil. werte, wratte, mnl. leratte, worte, warte v. „wrat, tepel, speen". = ohd. warza (nhd. warze) v. „wrat", os. warta v. „tepel", ofri. warte, ags. wearte (eng. wart), on. varta v. „wrat". Met nperz. latii „id." van een , idg. basis wend-„zich verheffen", waarnaast : werdh-in oi. vardhati „hij groeit", — Wen-in ags. weary )1). „eelt" (zie v erw eer en ; hierbij misschien ohd. ,,•riza v. „varix" < *icerzncl-), ier. ferr „beter", kymr. gwarr „cervix, occipitiurn", lat. verruca „wrat, butt", gr. '()µa „klip", obg. vritehii, lit. virszics „top, bovenste deer, oi. vcirsman„hoogte, top”, — (zie r e u s). De kortere basis wer-misschien in gr. dEivo, „ik lief op", phryg. oQov • (46). Wreed bnw., mnl. wreel (d) „wreed, ruw, boos, snood". = os. wrOk „bekommerd, toornig, boos, vijandig", ofri. 'wrath (> fri. wrea(d)) „wreed, vijandig", ags. Ierdt „toornig, boos, vijandig, wreed" (eng. wroth), on. reiZ• „toornig", germ. * Verwant met ohd. rUan, ags. w•Itan (eng. to writhe), on. ri,Za „draaien, winden, wringen", verder wellicht met lit. recur, rAqti „winder), wikkelen, rotten", lat. it-rito WREKEN. 805 „ik prikkel, maak boos". De idg. basis wrist-is een verlenging van w(e)rei-(zie nog wreef), deze weer van wer-(zie bij w orstele n). Wij moeten voor *wraija-wsch. van een bet. „(door hartstochten, aandoeningen) gewrongen, gekneld, geprangd" uitgaan ; aangezien de bet. „gewonden, gedraaid" van mnd. wre't, niet in oudgerm. teksten en niet over een groot deel van 't germ. gebied voorkomt, is 't niet raadzaam, alle bett. hierop terug to voeren, zooals wel gedaan is. Wreef znw., eerst mini. Evenals Kil. wry „wreef" (nog zeer ve•breid, vooral zuidndl.) een jongere vorm, in de plaats gekomen voor mnl. *wrie (nog achterh. Elten-Berghsch vrije, achterh. ook vree) = olyd. ri'ho m. „wreef, kuit, knieboog" (nhd. reihen) of voor mnl. *v»•aghe, wrighe v., die daarmee in gramm. wechsel staan. De f (v) onder invloed van w r ij v e n? Of door assimilatie aan den anlaut ? De vormen met x, d komen evenals mnd. ?prick „verbogen, getroubleerd, stijf, eigenzinnig", eng. wry „scheef, verdraaid", meng. wrap „verkeerd, hatssiarrig", zw. dial. vret „onvvillig, bromring" en debij wriggelen, wrikken besproken woorden (ook mhd. rise, riste m. v. o., nhd. nist ni., mnd. wrist, ofri. wi•st, ruist v., ags. wrist, wyrst v., on. mist v. „hand-, voetgewricht", idg. *wrik-sti-? Of slechis hoogerop verwant evenals ripuarisch „voetgewricht" ? Bit bij ohd. ridan; zie wreed) van de idg. basis wr(e)d„draaien” (verlengd nit w(e)r(e)i-; zie wreed), waarvan ook gr. iatxe`; „gebogen, krom", lit. re'sza, •e'sza „hielgewricht (van een paard)", ay. urvi,syeiti „hij wendt zich" en wsch. lat. rixa „twist". Zie nog w r ij v e n. Wreken ww., mnl, wreken „wreken, straffen, met geweld optreden tegen". = ohd. rehhan (nhd. rachen), os. wrekan „id.", ofri. wreka „stooten, wreken", ags. wrecan „voortdrijven, straffen, wreken" (eng. to wreak), on. reka „drijven, jagen, vervolgen ; gooien, slingeren, verwerpen, wreken", got. wrikan „vervolgen", ga-wrikan „wreken" • Hierhij wra alc, wrak en en got. wr a ks 806 WRENSCHEN. in. „vervolger", os. tn. „weg naar de verbanning", uinl, wrac „wrok", ags. wrwc o. „wraak, straf, ellende, ballingschap" (eng. wrack), e.a. woorden, wsch. ook w r a k. De combinatie met gr. (`)ripAut „ik breek" (zie w r a k) is semasiologisch onwsch. Eer is de grondbet. „voortdrijven" ; rnisschien is russ. , rachna (wrags) „werpen, - - geren" verwant, verder wellicht oi. vrdi ati „Idj schrijdt, gaat", pravrajayati - „bij verdrijft, verwant", en met idg. yr,,r9 , ?very, wor 9 -wellicht lat. urge° „ik dying", obg. vrgli „werpen", vragn „vijand" , lit. ragas „hood, ellende" : de basis was dan werey. Idg. - wer(e)b, wer(e)p(zie werpen) kunnen hoogerop verwant zijn. Wrenschen (hinniken naar de merrie), taint. wre(i)nscen, wrinscen „hinniken, wrenschen". In gelijke bet. mild. renschen, mnd. wrenschen, wrinschen, de. vrinske, zw, vrenskas, noorw. dial. ook met klankwettigen w-afval rinska „luid schreeuwen" (van dieren). Evenals Inn!. wrensc, ohd. reinisc, os. wreizisk, de. vrensk, zw. dial. vrensk (als znw. „hengst"), ags. wrc'ene „bronstig, geil" bij zw. dial. vrYna „hinniken, wrenschen", noorw. dial. (v)iina „schreeuwen", speciaal „wrenschen", waarbij ook mnl. wrene rn. „hengst, strijdros", ohd. reinno, os. wreitio m. „hengst". Uit 't Germ. mlat. waran(n)io, it. gnaragno „hengst, strijdros". Mogelijk van een basis wr'1-„met de lippen trekken", waarvan ook lat. r'ideo „ik lach", oi. vridale (wrizd-) „hij wordt - verlegen, schaamt zich". Wrevel bnw. en (gew.) znw., Kil. „,frevel, wrevel. Ger. Sax. Fris. Sicamb. Frivolus, van us, temerarius, audax, mains. et Vanitas, temeritas, audacia, malitia. Et stomachus, iracundia", mnl. (zeldzaam, vooral oostelijk) vrevel m. „gewelddaad", vrevelike „op drieste, onbeschaamde wijze", v(e)ravelkeil (d) v. = „boulheil" , Teuth. vrevel, vrevelich, -lick „perperus, lubricus, catafronicus, temerarius, frivolus". De nnl. spelling naar w reed e.dgl., die met w geschreven, maar gew. met v gesproken worden. = ohd. fravali „koen, brutaal" (nlol.freve/), os. WR LIVEN. (bijw. ook frabil11 ko) „hardnekkig", - (ofri. (revel-he'd v. „verrnetelheid"), ags. frwfele „slim" resp. 't daarvan afgeleide ohd. fravali v. „vermetelheid" (nhd. (revel na.), mnd. vrevel m. „dapperheid, toorn, gestrengheid, overmoed, trots, brutaliteit", oudags. frafeli „slimheid". Ohd. fravali enz. is een samenst. van germ. fra-(zie bij II v e ren vgl. °lid. fra-bald „vermetel"; anders gew. ohd. far) en een bnw., dat md. - als evel „vermetel" voorkomt (ook ags. *r'fe/e, meng. evel, in eng. evil met ags. yfel samengevallen?) en verwant is met ohd. avaldn „hard werken" enz. : zie bij o e fen e n. Voor den vorm ohd. fravali enz. vgl. vrach t, vreten. Wrevelig bnw. Reeds bij Kil., in den Teuth., ohd. en fund. Wriemelen ww., reeds 111)11. Evenals Kil. wremelen „niotitare, palpitare", ndd. wrirnen „wrijven" een vrij jong woord, in zekere niet precies vast to stellen genetische betrekkingen staand tot de bij k Helen, wemelen, friemelen besproken woordgroepen. Wriggelen ww., nog niet bij Kil. Een ook ndd. en eng. ww. (eng. to wriggle „bewegen, wringen, draaien"), mnd. reeds vorwreg g en „verstuiken". Sluit - zich aan bij inn]. wrigken „ineen, - kromgroeien", mhd. widerrig eig „zich - verzetten", ofri. wrVia („ onvast gaan"?), ags. wrigian „zich wenden, zich richten, gaan", met ohd. riho (zie wreef) verwant. Ook wrik ken ww., nog niet bij Kil., ndd. wrikkew (ook in de du. zeemanstaal „ wrik ken met een roeispaan" ; mnd. al vor-wricken „ver stuiken"), meng. wricken, de. vrikke, zw vricka, noorw. dial. (v)rikka, ww. ter aanduiding van allerlei draaiende en schuddende bewegingen, en vla. wrekelen „met den wrikriern roeien" hooren wsch. met secundaire k hierbij. Minder wsch. is een idg. grondvorm net bi > germ. kk of verwantschap met got. wraiqs „krom", dat (met gr. Crri9e4 „id." ?) van een hoogerop verwante idg. basis wrio-komen kan. Wrijven ww., mnl. wriven. ohd. riban (nhd. reiben), mnd. wriven, fri. wriime „wrijven". De oorspr. bet. kan „draaiend bewegen" gtnNe2s1 zijii. Dan WISIKKEN. is germ. idg. of yet)-p(in dit geval vgi. gr. (;)intw „ik werp, - slinger", ()Tao; „van twijgen of biezen gevloehten horde of mat") met idg. (zie w reef) verwant.Onwsch. is de directe cornbinatie van w r ij v e n met gr. Ovq „vij1" < 'Ain-P6e. Germ. `,teritanan moet wel onderscheiden worden van *ritanan (zie reef) en * zritanan (zie r ij v e n), (lie in sommige talen de secundaire bet. „wrijven" vertoonen. Wrikken. Zie wriggelen. Wringen ww., tnnl. yrringken „wringen, drukken, worstelen, kibbelen". = ohd. ringan „zich inspannen, worstelen, strijden" (nhd. ringen), os. wringan (in 0-wringan „uitpersen, uitwringen"), ags. wringan „draaien, uitpersen" (eng. to wring). Met ablaut wrong, wrong (sedert 't Oud-nnl.; = got. yoruggo v. sulk"), wrong el, nail. irroughele v. „gestremde rnelk" (ook ndd.). Zie nog bij w r o k. De germ. basis wrodj-(> wri9aj-), wravj-, wrztvj-staat tot werj-, warJ-, trurj-(zie worge n) als yretoj-(zie sprin gen) : idg. sperg'h-. Voor andere verwante bases zie III rank en II week. Lit. rekgti8 „zich bu igen, zich inspannen" kan bij wringen hooren (NB. gh: gh; of heeft ook wringen misschien gh of bij HI ran k. Een basis wreoq-, wrapg-ligt wsch. aan on. rd, rd v. „hoek", obg. ictk(t, lit. raitka „hand" ten grondslag, eventueel ook aan gotlandsch rang „hoek" en sommige der door ons direct met wringen geconibineerde woorden. Wroegen ww. (gebruikelijker is 't znw. wroeging), mnl. wroeghen (wroughen) „aanklagen, beschuldigen" (ook reeds van 't geweten). ruogen (nhd. riigen), os. trragian, ofri. (gewoner wragia, rudgia), ags. wregan, on. rO'gja, got.. wrohjan „aanklagen". Hierbij de znww. on. rOg o. „strijd, twist, laster", got. wrohs v. „aanklacht", die ouder kunnen zijn dan het ww., benevens andere eerst van 't ww. afgeleide znww. Germ. • wraza-, *Iota-kunnen met obg. rekq, rekti „zeggen", russ. „brommen", lit. rekilt, rekti „schreeuwen", verka, „weenen" van een idg. basis yrereq-, verlengd uit erer,;- „spreken" (zie Iwooe d), komen. Wroeten ww., mnl. icructen, dial. met umlaut (o.a. Antw. wruten, oost-NBrab. vruten). ohd. wruozzen, „omwoelen, wroeten", mnd. wrOten waarnaast ags. wraan, on. rota „id.", oorspr. een redupliceerend ww. Hierbij ags. /era, v I a . wroete v., In h d (n lid . russet) rn. „slurf", mnd. wrote (m. ?) „mol". Wsch. van een idg. basis ivere-d-of werd-d- „draaien", hoogerop met mere-I-(zie worden) verwant. Zie nog worstelen, ook wortel. Gt.. ;40trO;, aeol. i9e6tvd; „slank, buigzaam" kan ook van wend-,41-komen, desnoods ook de met dit gr. wooed gecombineerde woorden on. rata, got. wraton „zwerven, reizen", ohd. rdsi „rapax", oi. avradanto „zij werden slap". On. rata beteekent ook „aantreffen, vinden" deze bet. kan op verdere verwantsehap met lit. randit, ricsti „id." wijzen. Alles zeer onzeker. NB. germ. *ivrad „ik wroet" zou = lat. rid° „ik kras, schaaf" of = lat. rcido „ik knaag" kunnen zijn ; zie echier hierover bij r a t. Wrok znw., sedert Kil., die 't „Holt." noentt. = mnd. yrrok, irruk m. „haat, wrok, twist". Met de oorspr. bet. „vervolging, lust tot vervolgen" bij wreke it. Kil. wronek, wrongh „beleediging, wrok" zal wel bij wringen hooren evengoed als eng. wrong „verkeerd, slecht ; kwaad dat men iemand aandoet" (zie bij wean g). — Wrokken ww., wrokkig hew., nog niet bij Kil. Wel reeds mnd. wróken „twtsten Wrong, wrongel. Zie wringen. De bet. „gestremde melk" kan direct op een grondbet. „'t gedraaide" teruggaan : vgi. o.a. ge. at/0; rgin8rcet, it. it vino (tit voila „de wijn wordt zuur, schimrnelig., bederft". Wuft bnw., reeds ouder-nnl. „zwervend, bewogen, los". Met u onder invloed der labiate consonanten (vgl. wul psch, dial. zulver = zilve r, dial. murvel, mulver bij tn arm er) = Kil. Itylt in „wift en licht. vet. Holt. Levis, ternerarius", inn'. (Biome der doechden 56) willt „ongestadig fladderend". Ook blijkens de ft fri.-holl. Bij wuive n. Wui, wuit (haspel voor 't vervaardigen van schiemansgaren), de 2de vorm al bij Winschooten (1681). Oorsprong 808 WUIVEN. onbekend. Ook elders in de scheepstaal ontleend. Wuiven ww., niet bij Kil., inn!. woeiven (of weiven nwuiven"? dit on. veif a; zie weife le n). Met oorspr. dial. ii voor mnl. Owen „zwaaien, wuiven" = on. vlfa; zie bij w eif el en, wij f. In sommige diall. zooals 't Zeeuwsch gaat iedere i tusschen labiale consonanten in ii over. Wulf (zeeterni gewelfde zoldering) znw. o., reeds bij Winschooten (1684 Of uit een ouder *welf < * zweltaof - een fri.-holl. vorm zonder ge-= g ewelt. Voor de u vgl. verwulfsel en w u f t. Wulk znw., nog niet bij Kil. Uit wilk, welk, die nog voorkomen, mnl. wi//ox (nog wvla. willok, wullok). ags. woke z. Zaad znw. 0., inn'. sae1 (d) 0.111, OS. sail o., ofri. sect (o., blijkens nieuwfri. sled o.), ags. scid o. (eng. seed), on. sdt o. „zaad", germ. .8W-n-. Hiernaast : mnd. sat v. „'t zaaien, zaad korrel, zaadveld" (wellicht ook mnl. „graangewas"), ohd. scit v. „het zaaien, zaad" (nhd. mat), got. 2nanasets v. - „menschheid, wereld", met afwijkende bet. on. sd v. „kaf". Bij zaaien. Hierbij ook 't oudere woord Kil. saemen („Germ. Sax. Sicamb."), Teuth. saym , ohd. kinto (nhd. same), os. sdmo m. „zaad", op het geslacht na lat. semen (Sgnangs m.mv. „zaadgoden"), obg. genic, lit. 8&118128 111V (m. geworden ; in deze taal is 't o. geslacht geheel verdwenen), opr. semen o. „id.". Zaag znw., mnl. saghe v. = ohd. saga, mnd. sage, ags. saga, sage (eng. saw), on. soy v. „zaag". Hiernaast met ablaut mnl. seche (gloss. bern.; nog Maastr. zeg), ohd. sega (nhd. sage) v. „zaag". Van de idg. basis seq, waar - van buiten 't Germ. o.a. ier. tescinz, doescim toesssecim) „ik snijd", lat. sew „id.", obg. selq, set ti „hakken", lit. i-sekti (e?) „insnijden", alb. ktE „houweel", misschien ook ier. seche, seiche „huid" (voor de bet. vgl. lat. corium „id.", dat gew. bij (8)qer„snijden" , zie sch ere n, wordt ge- ZAAK. m. „een soort slak" (eng. whelk). Verwant met walen : oorspr. bet. „de gewondene". Voor de u vgl. w u I f. Wulp znw., niet bij Kil., wel mnl. Met u uit i (vgl. w u f t, wulpsc h) ndd. wilp, wolp, wolp (vooral in regeu-wilp, -wolp, -wolp) „wulp, snip", fri. wyip „wulp", ags. hwilpe v. „een watervogel". Met de oorspr. bet. „schreeuwer" bij de onder welp besproken woordgroep. Wulpsch bnw., Kil. wulps „vermetel, onbesuisd, darter'. Van Kil. wulpe „dierjong", een reeds null. (ook wo lp) en nu nog voorkomenden bijvorm van welp met u onder invloed der labiale consonanten (vgl. w ulp, w ult). Wurgen. = worgen. — Wurm. = worm. — Aft. : wurmen ww. bracht), in dat geval ook on. sigg o. „harde huid", verder uit 't Germ. nog °lid. 8a o. „ploegschaar, houweel", suoka, suohlia v. „eg, Yore" e.a. woorden, bij mes, zegge, zeil, zeis, I zicht besproken. Allerlei net 8q-beginnende idg, bases voor „snijden" (zie s c h ayen, scheiden, I schel, scheren, sc h u re n) kunnen verlengingen zijn van seq. — Zagen ww., mnl. saghen. - = ohd. sagdu (naast segdn, nhd. seigen), mnd. sagen, on. saga „zagen". — Zaagsel znw. o. Laat-mnl. (holl.) reeds in den nog dial. (Zaanscb) vorm sageles. Zaaien ww., mnl. saeyen, sagen. = ohd. den (nhd. then), os. saian, ofri. *8ia (esgn „gezaaid"), ags. sdwan (eng. to sow), on. sd, got. saian „zaaien". Voor de vor men vgl. w a a i en. Van de idg. basis se= „zaaien", waarvan ook ier. sir „zaad", kymr. hen „ zaaien", lat. sero (*sisd) „ik zaai" (perf. obg. sejq, sgiati, lit. seju, seti „zaaien"; gr. bipt „ik werp, tend" heeft eer idg. j en is dan met lat. iacio „ik werp" verwant; ook de combinatie met se van oi. stri „vrouw" en got. frasts m. „kind'', welker s dan de zwaksle klanktrap an de basis se " zijn ZOU , is zeer onzeker; niet minder die van oi. satu-(„moederlijr?). Zaak znw., mnl. sake v. „rechtszaak, aangelegenheid, gebeurtenis, zaak, oor ZAAL. zaak, reden, aanleiding, wijze". onfr. mat v. „res, causa", ohd. sakha v. „rechtszaak, zaak, oorzaak" (nhd. sache), es, sake v. „strtd, vervolging, rechtszaak, zaak, schuld", ofri. seke, sake v. „veete, rechtszaak, manier van procedeeren, aanklacht, schuld, zaak", ags. sacu v. „strtd, rechtsstrijd, kwelling, vervolging, schuid" (eng. sake), on. sqk v „rechtszaak, aanklacht, proces, rnisdrijf, schuld, zaak, oorzaak", germ. .8akd-v., waarnaast *sakjdn-in got. sakjo v. „strijd, twist". Bij 't sterke ww. ohd. sahhan „strijden, twisten, aanklagen, terechtwtzen", os. sakan „beschuidigen" , ags. sawn „twisten, aanklagen", got. sakan „strijden, twisten", ndl. nog in verzak en, mnl. versaken (zwak ; ohd. fir-sahhan, os.for-sakan „loochenen, afstand doen van, verzaken", ags. for-saean „weigeren, afslaan", eng. to forsake zijn nog sterk ; mnl. ook zwak; nog deelw. misseken naast misseeet), waarnaast het denominatieve ags. sacian „twisten", on. sake (zwak) „aanklagen, berispen, benadeelen". Hierbij nog 't nomen actionis got. ga-sehts v. „verwtt" (: ga-sakan „dreigen"). Gew. pat men van de bet. „met woorden twisten, spreken (voor 't gerechi)" uit en combineert ier. taiga „bij spreekt". Zie zoeken. Zaal znw., mnl. sale (sae I), sale v(m.) „woning, groot huis, paleis, kasteel, zaal". = ohd. sal o. „huis, woonplaats, kasteel, zaal, gebouw met een groote ruimte" (nhd. seal m. ; sarnenst. : ohd. o.), os. seli m., ags. sole m wet o., salor (o. ?), on. salr m. „id.". Hierbij got. saljan „onderkomen vinden, overnachten, blijven", sali,hwos v, my. „omierkomen, woning, verfrek", onfr. setitha, seletha v. „tabernacultim", sefida, os. seletha, ags. seep v. „woning, verblijfplaats". Ohd. sal, ohd. os, sell, mnl. ags. sele, ags. seal, salon, on. sets kunnen gezamenlijk op germ. * salaz * saliz-teruggaan, welke grondvormen men gewoonlijk aanneemt. Wellicht editor heeft van ouds ook `sale-bestaan. Voor mnl. sale v is een grondvorm *said-wsch. Verwant is misschien obg. solo „akker, dorp", dat eater ook op '8e(//o kan teruggaan (mogelijk is ZACHT. 809 de scheiding tusschen selo ;" < selo-m en redo oN040,ac," < * sed-lo-m, bij z e t wsch. niet lat. solum „bodem" (zie z o ol). Met germ. vgl. voor 't formans ksl. selitva „ woning". Uit 't Germ. it. sale, fr. salle „zaal". Zie gez el. -zaam suffix, mu!. -sam, -seem, -sum, -sem. onfr. -sem (geminuesam „iocundus"), ohd. (nhd.) os. -sam, ags. -sum (eng. -some), on. -ram) got. -saw (alleen 1"iusams ,, 7. "0-7/10 ;"). Formeel gr. 6p „dezeltde, geiijk" (zie z am el e n). De oorspr. bet, bijv. van * lusta-same-zal „met lust verbonden" geweest zijn. Zaan (dikke melk), dial. v. (o.a. wvla.) en m. (o.a. Antw.), mnl. sane „room". = mnd. md. sane (nbd, saline) v. „ id.". Men brengt hierbij old. senno m. „herder" (nhd. senne), dat dan als „saline-bereider, man die met sable omgaat" verklaard wordt; hierbij nog laat-naltd. nhd. senne v. „alpenweide". De grondbet. van *sand(n)-kan „het bovenste" geweest zijn (vgl, oostenr. (las obers „de room") en de combinatie met oi. sanu-„oppervlakte, hoogte" - verdient, hoewel zeer onzeker zijnde, overweging. Zabbeian. sabbelen. Zacht bnw., mnl. sachte uit snake, . dat ook nog voorkcmt (voor de verkorting vgl. 111 1 i e h t), dial. nml. nnl, sa(e)ft(e), socht(e). Uit * samftia-, bijw. *salvia (? sanftia-, `?). = onfr. senifte „mitis, mansuetus", ohd. hnw. bijw. samfto (nhd. swift), os. bijw. safto, ags. bnw. sefte, bijw. 8Ofte (eng. soft) „zacht". Met os.-ofri.-ndl.-ags. (n-)wegval voor f als bij vijf. Wellicht verwant met got. SUMja9t „(zoeken te) behagen", on same „passen", os. on. 4mr „passend, betanaelijk", ags. sdm v. „eendracht, verzoening", ge-sdm „eensgezind", dm an „v erzoenen , be , slechten", on. si/ma „zich schikken in, rekening houden met, eeren", sdmi m. „eer", sdma „hetarden", ier. sam „rust", gr. ii;u4os „tam", oi. man-„vriendelijke woorden, welvvillende behandeling", shnlva-„v riendelijkbeid , vriendelijke woorden" rags. s9n4e, MO, eng. smooth, mud. sfridde, -icle „zacht, week, 810 ZA DEL. stnijdig" zijn ten onrechte hierbij gebracht ; eer bij gr. opiiv „strijken" ; deze woordgroep is met z a m el e n verwant. Wgerm. *samflia-is echter formantisch niet klaar; ook is met 't oog op onfr. senifle (2 maal voorkomend, venter senate „rnansuetudinem") de westgerm. grondvorm niet zeker. Zadel znw. o. m., mnl. sa del m. (v.). - ohd. satal, salmi (nhd. sattel), os. *sada (blijkens saduleri m. „zadelmaker"), ags. sadol (eng. saddle), on. 8fint// m. „zadel". De bet. wijst op verwantschap met zitten (vgl. ook obg. *sediilo „zadel" bij zete 1) : die zou mogelijk zijn als wij van germ. *8a5/a-uitgingen en dit uit idg. *sot/O< *sod-/M-afleidden. Evenwel zou men dan germ. *sallaverwachten ; ook - wijzen de overgeleverde vormen op germ. een bevredigende etymologie bestaat hiervoor niet; zie echter zete 1. — Zadelen ww. Reeds mnl., ohd. (sataldn), mnd., ags. (sadelian), on. (soda). Zagen. Zie z a a g. Zak znw., mnl. sac (ck) m. = ohd. sac (ck ; nhd. sack), os. sak (kk), ags. sacc, seecc (eng. sack), on. sek kr, got. sakkus m. „zak". Via lat. Bacons, gr. craxxo; „zak" uit 't Sem. (hebr. s' aq). Een oud handels-leenwoord vgl. a r k, k i s t. Uit 't Gr. en Lat. ook elders ontleend. Zakken ww., niet mnl. of bij Kit. I3ij Marnix kom t een trans. sacken „doen zinken" voor en deze bet. is wsch. de oudere. Vgl. mnd. sacken, dat refl. gebruikt „zinken, zakken", anders „in zakken doen, in een zak verdrinken" beteekent. Deze bett. heeft ook 't trans. mnl. sacken; uit de laatstgenoernde is „doen zinken" to verklaren. Zakken zal dus een aft, van zak zijn. Een andere plausibele verklaring bestaat niet. Verwantschap hoogerop met zinken is niet aannemelijk. De. sakke a,qterud „afdrijven, achterblij yen", sakke of „afnemen", zw. sacka „verzakken, over stuur gaan", noorw. dial. sakka „zakken", eng. to sag „zakken, uit 't food hangen, naar lij vallen" zullen wel ontleend zijn, 't eng. woord, dat sedert de 15.eeuw voorkomt, zou dan 't bestaan van een reeds 15.eeuwsch ndl. (hem) sacken „zakken" wsch. makes. ZALM. Zalf znw., runt. salve v. ohd. salba (nhd. sae), os. salba, ags. mall v. (eng. salve) „zalf", ohd. ook salb o. „id.", — zalven ww., mnl. salven. = ohd. salbdn (nhd. salben), os. saloon, ags. seatian, got. salbon „zalven" (waarbij salbons v. „zalf"). Verwant met gr. ago; • acecor, ariaq, aTos• • flo T111()1, • K nvoc (Hes.), Oiaq (formeel z a 1 f, behoudens 't accent), 6' Ant; „olieflesch", alb. ialps „boter", oi. sarpiy-„gesmolten hotel.", 8/:prci-„vet". Zalig bnw. )n de meeste diall., waar men 61-of d, d-vocalisme verwachten , zou, vinden we d ; 't woord is er uit de kerkelijke en devote taal ontleend. Mnl. 8d/ick, oostmnl. ook sclich (gh)„gelukkig, zalig, vroom, argeloos, armzalig, heilzaam". onfr. sdlig „beatus" , ohd. sdlig „gelukkig, zalig, heilzaam" (nhd. selig), os. sdlig „gelukkig, zalig, vroom", ofri. Selig „vroom", ags. seRig , gew. ge-scilig „gelukkig, zalig" (eng. silly „onnoozel"). Aft, van germ. .864-, got. sels „goed, deugdelijk", on. Will „gelukkig", ags. als znw. m. v. sd „geluk, geschikte tijd, tijd", mhd. in sdl-liche „op gelukkige wijze". Van *self- ook mnl. saelde (uit 't Du.), ohd. 8d/ida, os. 8dItha, ags. welt, on. scud v. „geluk" (resp. „goedheid"). Met ablaut : 1. ags. Ora (swlra)„ betel.", 2. on. setjast „zalig worden". De eenige aannemelijke etymologie combineert deze woordfarnilie met klmr. kohl „geheel, al", ier. skin „gezond, geheel, vol", oudlat. so//us „lotus et solidus", lat. solidus „volledig, vast, duurzaam", sags „heil, gezondheid", salvus „behouden, gezond", gr. att. O los, ion. oNo; „geheel", alb. g'ate „ krachtig,vet, levendig, moedig",oi.sdrva„ongedeerd, geheel, al, ieder"; wsch. niet hierbij gr. Aoilow „heilzamer, beter", arm. lay „beter" Zie arm-, gelu k-, rampzalig. Zang znw. Een nnl., ook fri. (saling, sealing) en du. (saling, -ung ; 1668 sealing, 1702 waling) en vandaar in 't Skandin. ontleend woord (de. saling, zw. salning) van onzekere afkomst. Zalm znw., mnl. same m. (v.). = ohd. salmo (nhd. satin), os. salmo m. „zalm". Eer uit gall.-lat. salmo „id." ( > fr. saumon > eng. salmon) dan omgekeerd. Voor een germ. 'sal-man-zou %ATV EN. dezelfde et yinologie, die voor 'I woord gegeven is, mogelijk zijn : bij ier. salt „sprong", lat. salio, gr. «,Uopoet „ik spring", oi. (ospr. mind.) ueekalati (*ut-salati) „schnellt empor". Een echt germ. naam is olid. labs (nhd. lads), us. labs, ags. leax, on. lax in. „zalm", verwant met russ. Msa, lit. lasziszt't „id.". Zalven. lie z al f. Zamelen ww., door Nil. „Sax." genoernd, reeds noordoostnonl. hlijkens sameling he v. „vergadering" (Gron.). Evenals mild. samelen sammeln), mnd. scinieten „bijeenbrengen" gedissimileerd uit mnl. mlld. 'rind. samenen „id." onfr. *samnon (waarvan samnunga v. „congregatio"), ohd, samandn , os. samzton, °Fri. somnia, ags. somnian, on. samna, salna „id." (in sommige talon ook „bijeenkomen"). Van het bijw. (oorspr. verschillende casusvormen van een bnw.) onfr. samon, ohd. os. saman, ofri. semin, saman, ags. somen, on. saman, got. samana „samen", ook met voorzz. : zie samen. Vgl. ook gezarnenlijk. Evenals ier. samain imam van een feest (1 Mei en 1 Nov.) (oorspr. „samenkomst"), oi. &imam-„sarnenkomst", samanâ „samen, gelijk" met n-formans van de basis waarvan o.a. ook germ. sama(n)-, ohd. d samo, eng. the same, on. saner, inn sami, got. sazna „dezelfde" met 't bijw. ohd. os. sanza, samo, ags. same „evenzoo" ; ohd. sanzant, -it (nhd. samt), os. samad, ags. somod, got. sanza_A „samen" •, got. simle „eens, vroeger", ohd. simble(s), simblum, os. sim(b)la, ags. sim(b)les „altijd", buiten 't Germ. o.a. ier. som, „zelf", samail „beeld", co-smil „gelijk", lat. similis „gelijk", simul bijw. „id.", gr. film „id.", (4tOg „dezelfde, gelijk", dttexi.Os „effen", obg. (met dehnstufe) samii „zelf", arm. ham-(in samenst.) „dezelfde", oi. r id., gelijk" ; de eensilbige stam *sem-, *8M-, *8M-„een" o.a. in lat. semel (* semlis) „eenmaal" , sim-plex „eenvoudig", gr. Ei; P „een", oi. sa-kit . „eenmaal", scidd „altijd" , arm. mi Zie nog -zaam, sommig, zacht en senegroen.— Zamen (te). Zie samen. Zand znw. o., mnl. sant (d) o., zelden in. „zand, zandvlakte, strand, ZAT. 811 oei; er" °W. sant in. (idid. sand), os. sand (o.m. ?) „id.", ofri. sand (in sond-wei m. „zandweg"), ags. sand o. „zand, strand" (eng. sand), on. sandr m. „zand, zandvlakte". Germ. *sanda< idg. * somdho-of wellicht nit *sontadho- : op een zwaren wortel semdx-dh-wijst gr. 4;uot3os „zand". Nog met zit hd. dial. samp(I) „id.", welks grondvorm blijkbaar in de periode, then germ. mt of and in 0 resp. nd overging (vgl. s c 11 a n d e), nog een vocaal tusschen de ni en ti had. Ook lat. simila, gr. o6piclaAt; „'t fijnste tarwemeel" is hierbij v,ebracht, — oni van wortelcornbinaties hoogerop niet to spreken. Zang znw., mnl. sane (oh) m. (o.). = onfr. sang (m.o.?), ohd. sane m.o. (nhd. sang m.), os. sang m., ofri. ags. song tn. (eng. song), on. songr m., got. saggus m. „zang". Ablautend met zinge n. — Zanger znw., mnl. sangker(e) m. = ohd. sangdri stinger), mnd. senger, ags. songere, on. songari rn. „zanger" (resp. „dichter"). Vgl. ontr. sangon, mhd. sangen „zingen", wsch. jonger. — Zangerig bnw., nog niet bij Kil. Zaniken ww. = fri. &July je, -ikje, ndd. dial. sanken „talmen, I emen". Wsch. jong; van * zaneat fri. sane in s. of mane „ (om betaling) lastig vallen" ? bij zaan? Niet bij mhd. sene v. „'t verlangen",senen (nhd. seknen) „hevig verlangen", eind 12.eeuw 88110 „marceo, langueo", mnd. senentliken „smart elijk verlangend", waarvoor betel germ. i aangenomen wordt. Vgl. Kil. „sanekelen. Flandr. j. suckelen. Titubare, cespitare" ? Zat bnw., mnl. sat „verzadigd" Doordat dit bnw. bijna uitsluitentl predicatief in den onverbogen vorm sal voorkwam, voelde men hierin den stam (oorspr. *saZa-), vandaar de verbogen vorm zatte(n) (vgl. krui t); met d nog verzad(ig)en. Zat = onfr. sad, ohd. sat (nhd. salt), os. sad, ags. sled (eng. sad „bedroefd"), on. saZr, got. sa,bs „verzadigd". Verwant met ier. satheell „id.", lat. satin „genoeg" , oorspr. nomin. enk. van *sati-s „verzadiging", salur „verzadigd", gr. ii-otios „onverzadigliik". Evenals de langvocalische vormen got. A0,68 in. (?, 80,6 0.'1) „ver 812 ZATERDAG. zadiging", waarbijga-soijan, ags.ge-sedan „verzadigen", ier. sdith „verzadiging", lit. soacs „verzadigd", sOtis „verzadiging" aftl, met idg. t-formantia van de basis 8d-, 8d-, waarvan ook gr. "CetiEva', „ verzadigen", 6Onv „toereikend, genoeg", oi. a-si-nvd-„onverzadelijk". Germ. *sunis een regelmatig deelw. = gr. (Ci.)(urog, idg. *sa-tó-. Obg. sytg „verzadigd" is Of uit idg. *8d-tu-, *sci-to-vervormd heeft bezwaarlijk idg. u, ablautend met d(u)) Of 't is ontleend : ontl. uit 't Balt. is echter weinig wsch. en een germ. bnw. *sdba-, waaruit ontl. desnoods mogelijk zou zijn, is onbekend. Zaterdag znw., mnl. saterdach (gh) rn. In de saks. streken van ons land, die et en a' nog onderscheiden, en ook in Westfalen heeft 't woord d uit 't A gs. heeft echter satern(es)decg, steter(es)deeg m. (eng. saturday), evenzoo 't Owfri. saterdei m. (nog fri., hoewel zeldzaam). De mnd. vorm was sctler(s)dach, in. In welk deel van 't nederfrank. gebied een d-vorm, in welk een irt-vorm is aan te nemen, is bezwaarlijk uit te maken. Misschien waren in den tijd der ontl. in een groot deel van 't Nederfrank. d en d al samengevallen. Voor den dubbelen vorm vgl. I school. Z aterdag is half ontleend half vertaald uit lat. Saturni dies (ei; in 't oudere Lat. met a"). Hiervan ook ier. dia sathairnn. Obg. sabota, hong. szombat enz., benevens ohd. sambastag (nhd. samstag, opperdu. en rijnsch) m., Teuth. sampsdach komen van gr. •acihuigarov voor 't oudere (oorspr. hebr.) aciMoroy (voor de ontl. uit 't Gr. vgl. k er k), terwijl it. sabbato, fr. samedi e.a. op mlat. sabbatum, sabbati dies teruggaan. Kil. sonavond (,,Sax. Sicamb."), Tenth. sonaevend = ohd. sunnin-dband (nhd. sonnabend, md.), mad. sunn-dvent m., oofri. sauna &end m., fri. snjoen,sneaun, ags. sunnen-tifen m. De on. namen van den Zaterdag zijn laugardagOvatdagr eig. „baddag". Zavelboom znw., mnl. savelboom m. Bij Kil. ook saveboom. mnd. ravel-, seven-bdm m. „zavelboom". Uit lat. evenals de oudere anti, ma sevenboom m. (nnl. zevenbo6 m), ohd. 8eviuct v,, seven-boom (nhd. sebenbaum) ZEE. mnd. seven-GA/ m. (ook sOvenbdm = achterh. zeuvenboom); ook ags. saline v. (eng. ravine) „zavelboom". Ze. Toonlooze vorm van z ij, die ook de functies van den accus. en dat. heeft aangenomen. Evenzoo staat ofri. se ook als accus. Zebra znw. Internationale ontl. nit een afrikaansche taal. Zede znw., mnl. sae m.v. „gewoonte, gebruik, zede, manier van doen, aard, karakter, ingetogenheid". = ontr. sido m. (zwak geworden : gen. sidin) „mos", ohd. situ m. (nhd. sitie v.), os. sidu, ofri. side, ags. seodu, sidu, on. sitr, got. sidus m. „zede, gewoonte, gebruik". Verwant met gr. 400;, „id.", sie9a „ik ben gewend", oi. svadha-„gewoonte, eigenaardigheid", lat. soddlis „makker", suelseo „ik raak gewend" (*needle -8k? Of zonder clh en slechts hoogerop verwant ?). Idg. *swe-dhu-, *sive-clhes-, *rive-dhd-zijn nomina, van *me-„zijn, zijn eigen" -I- den verbaalstarn van doen (idg. dhe-) gevormd. Voor *serice-zie I z ij n. 't Is onwsch., dat we voor germ. *se&i-van idg. "se-dhu-moeten uitgaan. Veeleer is de w van *swedhu -verdwenen, misschien door dissimilatie voor de u : vgl. zilve r. — Zedelijk bnw. Reeds Inn!. ohd. mnd. ags. on. Wellicht als vert. van lat. nidrais opgekomen. Zedig bnw. Reeds flint. ohd. mnd. on. Evenzoo vertaald ? Zee znw., mnl. see m. v. (o. ; gen. wives, ook al sees) „zee", minder vaak „meer". = onfr. WO, sea m. „mare", ohd. seo m. „zee, meer" (nhd. see m.v. met gedifferentieerde bet.), os. sib m. „id.", ofri. so' in. „zee", ags. 8(8 m.v. „id., meer", on. stir, sjdr, sjdr m. „id.", got. saws m. „meer, moeras". Alle etymologieen, die gegeven zijn, zijn vaag en onzeker : 1. met de grondbet. „de beweeglijke" bij lat. saevus „wild, onstuimig, wreed", waarbij nog gr. cdOA0; „beweeglijk" gebracht is (zie echter I zee r), -- 2. bij gr. alovcito „ik begiet, bevochtig", lit. 8'yvai „sap", . — 3. met de grondbet. „moerasland" bij ohd. gi-sig m.o. „meer, moeras" en verwanten (zie z ij g e n) : germ. *sai2ci-zou clan op *said-Ivi-teruggaan. ZEF.F. Voor een idg. woord voor „zee" zie I meer. Zeef znw., mnl. save (m. of o.? v.). = ohd. sib (nhd. sieb) o., mnd. save o., ags. site o. (eng. sieve) „zeef". Hiervan zeven ww., mnl. seven (seeffen), rnhd. siben (nhd. sieben), mnd. seven „zeven". Ook ziften en zeever hooren hierbij. De combinatie met lat. dissipo „ik verstrooi, werp uiteen", oi. ksipati „hij werpt, slingert", pa. siepac' „schudden" is slechts een los vermoeden. Veeleer is germ. idg. sip-(waarvan ook serv. sipifi „fijn regenen" kan komen) een verlenging van 87-, waarvan ook de bases siq-(zie z ij g en), sig-of sig-(zie zeike n) en sib-(zie sij pelen) kunnen gevormd zijn. Van de onverlengde basis komen lit. sijOja, sijOii „ziften", 8,%.tas, ksl. situ „zeef", nier. siothlan, kymr. kidl „zeef", mier. sithlad „het zeven". [Lat. situla „entmer" is ten onrechte hierbij gebracht.] Deze basis kan met 8e-, waarvan on. said (germ. *setla-) o., gr. ;10116; „zeef", „ik zeef", onder een grondvorm st livereenigd worden. Hierbij ook alb. Wo4 „zeef" (s-of 8j- ?). Zeeg znw., nog niet bij Kil. Wsch. nit *zege, verbaalabstractum van zij g e n ; vgl. eng. fall „kromming, zeeg". Zeel znw. o., mnl. seal o. „touw". , ohd. (nhd.) seil, os. o., ofri. 80, (in wind-sel, o.?), ags. in. (v.), on. seil v. „id.", got. alleon het ww. insailjan „aan touwen binden". Met ablaut ohd. silo rn. (nhd. siele v.), mnd. sele v., ofri. sil-(in sil-rap ni. „riem aan paardentuig"), on. sili, sell m. „riem, trekriern, riemwerk". Van (le basis si-„binden", waarvan nog met /-formans obg. silo „strik, touw", lit. at-mite „soort verbindingsslang aan den wagen", alb. g'atmE (of iabnE ?) „touw". Direct van de basis : lett. 8(7nu, „binden", lit. sija „brugbalk", oi. syati , sinati, sinOti „hij bindt". Zie verder bij s i m en zenuw en vgl. nog met idg. t-formans ohd. seito in., vita v. „touw, strik, boei, snaar" (nhd. saite), said o. „strik", mnd. mnl. seide v. „snaar", ags. seida rn. „strik", lat. .caeta „dierenhaar". obg. si 1i „strik", lit. sailas „tonw" 01. „bindend. ZEEP. 813 band, boei, brug"; met n-formans ier. sin „ketting" , lett. pa-sainis „snoer"; wellicht ook hierbij oi. send-„leger". Zeelt znw., sedert Kil. Misschien verwant met on. 8i/d v. „haring" (> russ. serd , selildka, lit. silkê, silkis enz.), 81,1 v. „ammodytes tobianus". Oorsprong onzeker. I Zeem-(-leer znw. o.), mnl. reeds semen (e?) seems(c), o.a. in verbinding met tader. = hd. smiseh(leder) o. (sedert de 15.eeuw), mnd. semes(ch), de. sems(lieder), zw. samsk, fr. chamois (vervormd naar chamois „gems"), eng. shamois, shammy. Wsch. uit each. zanzi of po. zamesz „zeemleer", die evenals Fuss. zeimka „id." uit 't Turksch worden verklaard. II Zeem oni gzee in) znw. (gew. o.), mnl. seem o. m. ohd. seim, os. 86n, on. seimr m. „teem". Zeer aannemelijk is de combinatie met kymr. hufen „room", gr. aipcc „bloed". De oorspr. bet. was dan „taaie massa, dikkige 'vloeistof" : vgl. ook noorw. seima v. „laag van slijm of van een dikke vloeistof". Onwsch. is de combinatie met gr. eiu a(L)0; „vleiend" (oorspr. „zoet" 9). Zeen. Zie zenuw. Zeep znw., mnl. selpe v. = ohd. seifa (nhd. seafe), seipfa (nog zwa. zwits. seipfe) v. „zeep, hars", rnnd. se'pe v. „zeep", ags. sap v. „barnsteen, pommade", sdpe v. „zeep" (eng. soap), germ. *saii.a(n)-, *saipid(n)-. Uit het Germ. finsch saippio „zeep". De overgeleverde bett., die op een grondbet. „het druipende" kunnen teruggaan, maken verwantschap met sij p el en wsch. : vloeibare waschmiddelen zijn onder dan wat wij onder „zeep" verstaan. 't Is moeilijk lat. sdpo „zeep" (> fr. savor) van germ. *saipd(n)-to scheiden. Het is eer een germ. woord dan een kelt. niettegenstaande Plinius Hist. natur. 28, 191 : Prodest et sapo, Gallorzon hoc invention rutilandis ca pillis. fit ex Nebo et einere duobus modis, spissus ae liquidus, uterque aped Germanos majore in 'dm viris paw feminis. Eer is sdpo een vervormde ontl. nit germ. 'saipd(n)-dan dat 't op een al of niet hiermee hoogerop verwanten vorm met germ. of wgerm. dteruggaat. 814 I ZEEII. I Zeer znw. o., mnl. seer o. (m.) „pijn, smart, gejammer". onfr. ohd. os. 86r „pijn, smart", ofri. ,ser „wond", ags. sdr „pijn, smart, wond", on. sdr „wond", got. sair „pijn, smart" : 't gesubstantiveerde o. van 't bnw. II zeer, innl. seer „ziek, zeer", onfr. ser „tribulatus", ohd. os. ser, ofri. *ser (in aft.), ags. sdr (eng. sore), on. sdrr „pijnlijk, smartelijk, gewond". Uit 't Germ. finsch sairas „ziek". Met for mans germ. ra, idg. -rovan de basis sai-, waarvan met t-formans ier. meth „feed, ziekte", met m-formans gr. *alpoin *ixila)c,o)P , jonger "aiptoJo; „met zeere tanden", waarvan ,ti,u(068p, aipwathv „tandpijn, tandkramphebben", met w-formans lat. saevus „onstuimig, ruw, wreed" (of oorspr. = „beweeglijk" en bij gr. eti 0.o; „id."; zie z e e), lett. &7208, 817,V8 „scherp, barsch, bijtend, wreed", (gr. txiaoi; „smartelijk, treurig" < *oatfi(pij; ?). — III Zeer bijw., mnl. she „zeer, hard, snel" (zelden en laat ook „pijnlijk", onder hernieuwden invloed van 't bnw. II zeer). = ohd. she (nhd. sehr), os. she „pijnlijk, hevig, zeer", ofri. sere „zeer", ags. she „smartelijk, zeer". Bijwoord bij II zeer. Voor de bet. vgl. russ. vulg. bOtno „ziek, pijnlijk" als versterkend bijw. Zeeschuimer. tie schuimen. Zeet znw. In de bij Van Dale vermelde bett. („het zitten"; als zeeterm : „zit plaats"; „zitkamertje, zetel" ; overdr. „vouw" in dat heeft zijn z. genome n) nog niet bij Kil. Wsch. een jonge formatie bij zet, den stamvorm - - van zitten in gezeten, zetel. Kil. „sete. vetus. Statio" kan ohd. 8e3ji v. „positio" zijn ; evenzoo mnl. sete (e?) (naast ate) v. „versterking of laag aan den buitenkant van den dijk" ? Of is dit een frisisme, formeel = sate en fri. sete v. „pandstelling" (voor du. vormen zie bij havezate)? Zeever znw., mnl: sever o. (m.?). ohd. seivar m. „spuma" (nhd. seifer, - leer „zeever"), mnd. sever m. „slijm, kwijl, speeksel", ofri. saver, sever o. „id.". Ablautend met zee f. Oorspr. bet. : „het druppelende". — Zeeveren ww. Reeds laat-mnl. mhd. mnd. Zege znw., mnl. sohe m. (mar. ZEGENEN. sigi-mdri „victor"), ohd. sigi, sigu (nhd. sieg), (os. sigi-drohtin), ofri. si, ags. sigor, sige, on. sigr (gen. *AO m., got. sigis (oak sihw?) o. „overwinning", ook in germ. eigennamen zooals Segimundus, Segimenus, Segestes bij Tacitus. - - De oudste germ. stam was •sijiz-< idg. *selhes-; hieruit ook oi. sdhas„macht, overwinning". Evenals gall. Sego(mdrus) bij gr. g'zio, 'iazo) „ik heb, - houd", oi. satiate, -ti „hij overweldigt, zegeviert, vermag, verdraagt", waarbij ook gr. ffcr+11, „koning" (Ephesos, oorspr. phryg.) wordt gebracht. Zegel (h e t, d e), mnl. seghel m.o. = mhd. sigel (nhd. siegel), mnd. seghel, ofri. sigil o. „zegel". Uit lat. sigillum „id.". Opvallend is het vroegere voorkomen in de wgerm. talen en in 't On. van het woord ohd. insigili, mnl. mnd. ingesegel, ofri. insigil, ags. insegel, in8igle, on. innsigli a. „zegel". Men ziet er een contaminatievorm van lat. *ilium en insigne „teeken, kenteeken" in. Misschien mogen wij uit mnl. segh,elen (nnl. zegelen), ohd. bi-sigilen, os. siglian en ofri. sig(e)lia „zegelen" afleiden, dat er reeds vroeger dan nit de bronnen blijkt een continentaalwgerm. 'sijilabestaan heeft. In 't - Mnl. is seghel inderdaad ouder en gewoner dan ingheseghel. 't Got. heeft siglio o. „zegel'', sigljan „zegelen". Met andere bet. komen voor laat-ohd. sigilla v. „lunula", ags. sigi (o. ?) „gesp, juweelen versiersel" : ook deze uit lat. sigillum resp. den korteren vorm siglum, die in 't Vulgairlat. ook andere bett. dan de geleerde bet. „abbreviatuur" gehad zal hebLen. I Zegen (het zegenen), mnl. seghen „het maken van een kruisteeken", laat en zeldzaam, wsch. deverbatief van sohenen. Mu'. is benedixiev. 't woord voor „zegen". Ohd. segan m. „kruisteeken, zegening door 't kruisteeken, tooverspreuk" (nhd. segen), mnd, segen m. „id." is een christelijke ontl. uit rem. 'ynn < vulgairlat. sigma& „teeken, kruisteeken" (> it. segno „teeken" enz., zie sei n); met andere bet, is dit ontleend in 't Ags. : segn m.o. „banier". — Zegenen ww., mnl. sohenen, seinen, (id. sigandn (nhd. segnen), os. segnon , TT ZEGEN. ofri. *seinia, • s6zia, * sinia (waarvan seinenge, sainge, siminge v. „het zich bekruisen"), ags. segnian, on. sigla „het teeken des kruises maken, zegenen" komt van lat. signdre. II Zegen (vischnet), mnl. segkene, seine v. ohd. os. segina, ofri. seine, ags. segne, v. (eng. scan) „zegen, sleepnet". Ont I. uit lat. sagAza (< gr. crapivo „id.", waarop ook fr. seine „id." teruggaat. Een andere ontl. met accentterugtrekking uit een dgl. lat. vorm mete is I m u n t. Zegepraal znw., zegepralen, zegevieren ww., nog niet bij Kil.; bier wel seikevier - „epincium", lees: „epinicium". Zegge znw., sedert Kil., die 't „Eland." noemt. mnd. sedge „carex", ags. secg m. „id., gladiolus" (eng. sedge). Hiernaast vla. zagge „zegge" (wsch. secundair vocalisme) en met gramm. wechsel ohd. sahar (m. „carex", os. *saltarahi(salterai)o. „id.", sedn „in algis". Men combineert behalve witruss. osoka - „carex" ook vier. seisg ("sesqd) „Nes, - zegge". Misschien van idg. seq-„snijden" (zie zaag) evenals ags. secg v. „zwaard". Een opvallende bijvorm is Kil. „seek. Zeland. Carex", nog in Zeeland en elders, ook in de saks. streken. Zeggen ww., mnl. seggken. = ohd. segqen (segis, -ita), os. seggian, ofri. sedsa, sidsa,ags. seeg(e)an (eng. to say), on. segja „zeggen", waarnaast mnl. siighen, °ltd. sagen (de gewone vorm; nhd. sagen), ags. * sagian (sagast, -(A, imper. -a, praet. -ode) „id.". Voor de vormen vgl. h ebbe n, Leven. Van idg. seqy; de - germ. j uit jto is in de positie vdOr klankwettig. Verwant zijn o.a. kymr. hepp „inquit", ier. in oleo sig „sig-niticat", lat. inquam insqudm of *ivd(n)squitm) „ik zeg", inseque imper. „zeg, noem, verhaal", gr. ,L'vvans „id.", 81, 1, i7r(,) „ik zeg, vermeld", (ksl. soki „aanbrenger, verklapper"?), lit. saktrii,sak/j1i „ zeggen". Zie nog spel le n, z i en. — Zegsman znw. Kil. seghsnian , later-mnl. segsman rn., gew. in 't mv. : segsldde it, beteekent „scheidsrechter". Evenzoo mnl. segg her tn., dat ook „zegsman, verhaler, voordrager" beteekent. Zeiken ww., m n I. seiken , se'ken ohd. ,,eik hen, mid. •e'ken „pissen". Itierhij 2EKER. 815 mnl. seee, seic m., seike v., ohd. seih (kli), mhd. seich m., seiehe v. „pis". Ablautend met mnd. sik m. „moerassig, laag land", ags. sic o. „beekje, stroompje" (dial. eng. sike), on. sik o. „stilstaand of langzaam stroomend water", nhd. siekern, ags. sieerian „sijpelen". Van een idg. basis sigof sig-, waarvan ook - lat. (*sigat > *sijat >) siat „o 4st" wordt afgeleid, een verlenging van si„sijpelen, druppelen” (zie z e e f). Zeil znw. o., mnl. seil (seel, zeer zelden seg het) o. ohd. seg al m. (nhd. Segel o.), os. segel (o. ?), ags. segl, seg el m.o. (eng. sail), on. seg/ o. „zeil", germ. *sejla. Met ier. scot - „zeil" (minder wsch. als germ. leenwoord beschouwd) uit idg. * segh-lo-of - * seqlo. In 't laatste, meer wsch. geval - evenals on. segi,sigt,sOgr m. „afgescheurd stuk" van de basis seq„snijden" (zie - z a a g), in 't tweede geval verwant met lat. sagum (oorspr. gall.) „vierkant stuk geed, soldatenmantel", lit. sagis „reiskleed van lit. vrouwen"; minder wsch., want de grondbet. van deze basis was wsch. „bedekken" : vgl. lett. seg I „dekken, hullen". — Van w.- en ngerm. * sejla-de ww. * sejldn en *sijlian, ndl. zeilen, (segkelen), ohd. segelen, mhd. segelen, sigelen (nhd. segeln), mnd. sag elen, ags. seglian (eng. to sail) en siglan, on. sigla „zeilen". Uit 't Germ. fr. cingler „id.". Zeis znw., dial. nog zeisen (ern), - mnl. seisene (seinse, seine, nog dial. ;Yin; wsch. is door dissimilatie de s verdwenen) v. ohd. segansa, seginsa, segesna (nhd. sense), os. segisna v. „zeis". Verwant met z a a g. Vgl. voor formatie en vormontwikkeling II el s. Hetzelfde formans ook in got. klaiwasnos v.mv. „graven". -isncl-is bij *sejisntlblijkbaar secundair naast asnd-; anders - was ohd. os. * sigisna to verwachien. Zeker bnw., mnl. seker „gerust, - kalm, veilig, betrouwbaar, vaststaand, gerust op, zeker van", laat-mnl. ook al „quidarn". = ohd, sikkOr,, sikhziri, silthar „zonder zorg, veilig, betrouwbaar" (nhd. sicker), os. sikor „zeker, vrij van", ofri. sikur, siker „id., onschuldig, belronwbaar", ags. (zeldzaam) ,visor voor, vrij van sehold en 816 zELDEN. straf". Uit later-lat. seams < ouder lat. Walrus „zonder zorg, veilig, zeker". De i voor e kan op een uitspraak *sicdrus berusten, minder wsch. is 'I, dat in 't Ohd. Os. Onfr. i Oar u uit e ontstaan is. De fri.-ags. vormen zouden dan een os. vorm hebben, m.a.w. op os. sikor teruggaan. Nnl. is lat. securus nog eens als sekuu r, siknur ontleend : vgl. fr. seeurite (> nnl. sekuritei t), aan lat. securitas ontleend, terwijl sier „zeker" klankwettig nit vulgairlat. searus ontstaan is. Zelden bijw., mnl, selden. ohd. salon (nhd. &lien), mnd. selden, owtri. sielden, ags. seldan (-on, -um; eng. seldom), on. sjaldan „zelden". Met nformans van een germ. slam *se/Za-, die ook in samenstt. voorkomt zooals mnl. sel(t)-sien(e), -sen(e), ook a], met substitutie van -z a a m voor 't als suffix gevoelde tweede lid, sel(t)sam (nnl. zeldzaam), ohd. (nhd. 8eltsam), ags. seld-siene, on. siald-senn „zelden gezien, zeldzaam". os. ags. seldlie, got. silda-leiks „wonderbaar, zeldzaam". Men pat wel van den pronominaalstam *se-(zie z el f en zic h) uit. Eer < idg. *sel-1O-met de grondbet. „uitgenomen, nitgezocht", vandaar „zeldzaam" : bij ier. selaim „ik neem", gr. astP „nemen", waarbij uit 't Germ. Kil. „sellen. vetus. Vendere", ohd. sellen, Os. sellian (in samenst.), ofri. sella, ags. sellan (eng. to sell), on. sella „overdragen, overgeven", in sommige talen ook „verkoopen", got. 8a/jan „offeren", ohd. sala v. „overdracht, overgave", ags. sale (eng. sale), on. sala v. „verkoop". Zelf vnw., mnl. selve, self. = onfr. avo, self, ohd. selbo, selb (nhd. selb, selber, selbst), os. selto, self, ofri. sella, self, ags. self(a), sylf(a) (eng. him-self), on. sjalfr, got. silba „zelf". Wordt wel verklaard uit idg. *se-l-bho-, waarin -hho-aan een nit twee pronominaalstammen bestaand 'se-l(o)-zou zijn gehecht. Ofschoon die beide stammer] in allerlei talen voorkomen (voor `sezie z i c h ; een l-pronomen in ier. tall enz. ; zie elder s), blijft deze etymologie onzeker. Zelfde (de) vnw., reeds laat-mnl. naast dieselve, deselve „id.", ZENGEN. dat in 'I Mnl. — evenals in andere germ. talen — behalve „is ipse" ook „idem" was gaan beteekenen. Zelfkant znw., sedert Kil. Ook ndd. fri. Mnl. wel al selfende o., ook mhd. mnd. en Teuth., nog nnl. dial. Bij Kil. ook 't not!. dial. selfegghe, ook ndd. dial. en eng. (selvage, selvedge). — Zelfs bijw. inn!. selves „zelf, zelfs". = mhd. , selbes (selbest, nhd. selhst), mnd. mines, selves „id.". Zelfstandig bnw. Nog niet bij Kil. Ook mnd. en hd. (al laat-mhd.). — Zelfzucht znw., nog niet bij Kil. Vert. van laat-lat. egoismus. Zelling znw., ook zel, niet bij Kil., beide wel bij Winschooten, 1681. 't Zelfde woord is mnl. sellinghe v. „gegraven inham of haventje in buitengronden" (Zeeland, Zuidholl. eilanden). Oorsprong onzeker. Nhd. seeling m. „zelling" uit 't Ndl.-Ndd.; evenzoo fr. souille „id." ? I Zemelen znw. my., mnl. semelen my., semel(e) enk. v. „zemelen, gruis". Kil. kent semelmeel ook in de bet. „bloemmeel". = Teuth. semele „stuk wittebrood", ohd. simila, semala v. „simula, farina, polenta, furfur" (nhd. semmel „wittebroodje"), mnd. semele v. „bloemmeel, zemelen, stuk brood", laat-on. simili o., similia v. „bloemmeel". Uit lat. simila „bloemmeel". II Zemelen ww. Zie sammelen. [Z emele n, daar vermeld, is 't znw.] Zenden ww., mnl. senden (zwak, ook reeds sterk ; vgl. gezan t, ook sche nden, schenken). = onfr. sendan, ohd. senden (nhd. senden), os. sendian, ofri. senda, ags. sendan (eng. to send), on. senda, got. sandjan „zenden". Cansatief-formatie bij germ. sink, waarvan ook *sin/ha-„gang, reis" (zie gezi n); hiervan ohd. sinddn, os. sithon, ags. siiian „gaan, reizen, trekken", on. sinna „reizen, zich aansluiten bij, zich bekommeren om". — Zendeling znw., nog niet bij Kil. Zenegroen. Zie senegr oen. Zeng (kortstondige verheffing van den wind), nog niet bij Kil. Ook oostfri. Oorsprong onzeker. Zengen ww.; mnl. senghen (singhen). = mhd. (nhd.) mnd. sengen (misschien reeds ohd. in bisaneter stoc „slips"), ZENUIA'. ofri. senga, ags. seng an (eng. to singe)„ zengen, schroeien". Uit 't Ngerm. hierbij ijsl. sang r „verbrand, verschroeid". Met ablaut mhd. sungen intr. „schroeien", sine (-9 es) m. „het schroeien". Met 't oog op deze woorden bezwaarlijk een causativ um van z in ge n, waarvan 't trouwens ook hoogst onzeker is of 't oergerm. of oerwgerm. voor 't sissen van gezengde spijzen enz. weed gebruikt (trots N.Holl. stadfri. gron. zangerig „licht aangebrand" e.dgl.). Zengen is identisch met ksl. pre-sq&f, „drogen" : idg. *soul-id „ik maak dor of droog, verschroei". Of opr. soanxti „ von k" hierbij hoort met de oorspr. bet. „het verbrandende", is onzeker. 't Zelfde geldt van on. sia v. „id." (*sevzidn-?). Zie nog zinke n. Zenuw znw., mnl. senuwe, senor? v. „zenuw, pees, spier", ook sene v. (nnl. z e e n). = ohd. senawa (nhd. sehne), os. senewa, sinewa, ofri. sini, sine, ags. sine, sionu (eng. sinew), on. sin (ook sina) v. „id.", germ. *sinnwd- (-aw -), idg. *sinewa(nit nil-was germ. yin te verwachten). Het vocalisnae in de germ. lalen maakt een grondvorm *sen,wd-, verwant met naaien, snoer, I snaar, onaannemelijk. *Sinewy is een verlenging van " sinu-, sinew- > ay. hinu-, kinav-„band, hoei" ( : gr. i'vs; n spieren " dat met formans -nu-van de basis si-„binden" (zie z e el) is gevormd. Zerk znw., met e uit a voor r -1gutturaal (vgl. e r g), mnl. sarc (mere, sere) m. (o. ; ook sarke, v .?) „doodkist, tombe, grafsteen, steenen kist"; de bet. „doodkist" nog oost-hagelandsch haspengouwsch limb. = ohd. saruh, sarek (nhd. scull), os. sark, ofri. serk m. „doodkist". Niel uit gr.-lat. sarcophagus „id.", maar met de oorspr. bet. „het bedekkende, bewarende" bij lit. serge, se'ry8i „bewaken, behoeden". Obg. stregq, stra ti „ id."(oerslay. * sterga, russ. steregii) kan bezwaarlijk hiermee verwant zijn : gaat op idg. sterg-terug, vgl. gr. ffree;,,, „ik bemin" en met q ier. sere „liefde" ; eventueel kan wel slay. *81ergq, in bet. door een verloren gegaan *sergq beinvloed zijn. Obg. o-strogrl „ verschansing" zou een ablautend • srog o-kunnen he vat ten. Met z e rli < germ. * sarki- ZETEL. 817 of veeleer *saraki-is wsch.ags. sere, syric m. (mogelijk uit 't Ngerm.; ouder ospr.-ags. serce, syree v.), on. serkr m. „hemd, panser" identisch. Of mnl. sere (an. 281.) „schamel kleed" 't zeltde woord is, is onzeker. Mnl. sa(e)re, sere (m. o. ?) „rots, steenblok" behoort bezwaarlijk hierbij. Zes telw., innl. ses (sesse). = ohd. sf48 (nhd. seeks), os. sas, ofri. sec, ags. siex (eng. six), on. sex, got. saihs, krimgot. seis „zes'', germ. * se zs = ier. se; lat. sex, gr. > as, lak. en elders F£S, lit. (met flexie-uitgang) SZen t, arm. ' vec, oi. sat, ,y4), ay. ..v,s'va,sr „zes". Afgeleide znww. zijn obg. sre8ti, obg. g' „id.". De idg. vorm was *metes of iets dgl.; de oorspr. anlaut is moeilijk vast te stellen. — Zesde rangtelw. Met -d e naar andere ordinalia voor mnl. seste (ook al sessede) ohd. seksto, sehto (nhd. sechste), os. seksto, ofri. sè:eta, ags. siexta (eng. sixth), on. dtti, got. saihsta „zesde" = lat. sextus, gr. '';:roc, obg. Alstg , lit. szesztas, oi. „zesde", idg. * s(w)ek(s)to- Secundaire formaties : ier. sessed, alb. i y'tI We, i g'aa te, arm. vecerord, ay. x,s`'tva-„ zesde". — Zestig telw., gesproken sestig , runt. Isestich (met I-naar tseventich, vgl. z even ti g) naast sestich = ohd. sehszug (nhd. sechzig), mnd. &Wick, ofri. sextig , ags. siextig (eng. sixty), on. sex tigir,, jonger satigi, got. saihs tip ills „zestig". Zie -t i g. Zet znw., niet bij Kil. vermeld. Van z e t te n. Mnl. misschien reeds in speciale technische bet. : „hoeveelheid die tegelijk getapt wordt" e.dgl. Zetbaas, zetboer znww., nog niet bij Kil. Z e t- van z et te n. Zetel znw., nanl. sete/ m. = ohd. ,5 sal (nhd. sessel), mnd. setel, ags. (angl.) seatul m. „zetel". Veronderstelt evenals on. sjotutl m. „iemand die tot staan brengt" een germ. *setula-, -ala-, idg. *sede lo- (-llo-) of *seddlo-, terwijl mnl. sode/ (o. m. ?), onfr. WW1 (in sahelgangi „occasum"), ohd. sedat o. rn., os. sethal owfri. sede/ m., angl. suet, ws. o. „zetel, rustplaats" (ook speciaal „zonsondergang(splaats)") op germ, *sega-teruggaat. Dit zou uit idg. *sato- < *sectIlo-ont - staan kunnen zijn. Aangezien echter voor z a d el een dgl. verklaring niet 818 ZETELEN. opgaat, moeten we veeleer van een secun daire basis idg. set-of eerst germ. sej, - uitgaan, naast idg. sed-, waarvan zitten en zetel en idg. * sed-lo, -la •, - misschien in got. sitts m. „zetel, nest" (veeleer echter = z e te 1, idg. *sedelo), - verder in gall. canecosedlon, lat. sella - „stoel, zetel", gr. (lak.) a7.« „zetel", (over obg. solo zie z a a 1), arm. ett „plaats". Po. siodto enz. „zadel" < obg. 'sem°, 410-(Suprasliensis osedglati „zadelen"). - Zetelen ww., niet bij Kil. Laat-mnl. wel al satelinghe v. „het plaats-nemen in een zetel, het bekleed worden met een waardigheid". Zetpil znw., nog niet bij Kil. 't Eerste lid is mnl. set (11) o. „achlerste, aars", door Kil. „Eland." genoemd ; deze geeft ook de bet. ,sedes" op. = ohd. sez o. „achterste, zetel", onfr. setti o. „sedes", germ. * satja. Bij zitten. Mnd. komt - sele o. „achterste" voor. Zetten ww., mnl. setten. = onfr. settan, ohd. sezzen (nhd. setzen), os. settian, ofri. setta, ags. settan (eng. to set), on. setja, got. satjan „zetten". Causativurn bij zitten. Gevormd als ier. suidim „ik zet". Zeug znw., mnl. sôgke, sOgke (ook sock ; nog dial., bij v. Assendelftsch zog, N.Brab. zog ; ook Zuidafrikaansch soy) v. nhd. dial. suye, os. suga, ags. suyu (eng. sow) v. „zeug". Hierbij ook noorw. dial. en zw. sugga „id.". Van idg. *sd, *suw-„varken" (zie - z w ij n), 't zij de germ. j als de onder niet zeker vastgestelde condities optredende klankwettige ontwikkeling van w to beschouwen is (zie m u g) 't zij wij van idg. *suqdmoeten uitgaan : vgl. dan ier. MCC, kymr. kwch „varken" . Zeug „pissebed, kellerassel" (reeds 1521) is 't zelfde woord : vgl. in dezelfde bet. Kil. vercken, fr. dial. Irene (= fr. truie), slov.. prasiliek. Zeulen ww., nog niet bij Kil. Ook oostfri. Verwant met os. snii „het slepen (van 't kleed)", wvla. zole, zeule v. „zware wielploeg" (waarbij zolen, zeulen „ploegen"), ags. sulk v. „ploeg". Voor verwanten hoogerop zie zwelge n. Vgl. nog suite n. Mnl. mnd. selen „zich vuil maken, vuil werk doen" is een heel ander woord. ZICH. Zeuntje znw. o. Demin. van zoo n. Zeuren ww., in 't Vla. = „ valsch spelen", sedert Kil., die „soren, seuren. Praevaricari, male quidquam administrare" opgeeft. Hier ook at sorigh, seurigh „zeurig", ook „bedriegelijk, valsch". Oorsprong onzeker. Onomatop. ? Met Kul. sooren, soren, seuren „zweren, pijn doen" bij zuur ? I Zeven ww. Zie z ee f. II Zeven telw., mnl. seven. = onfr. sivon (in sivonvaldun „septuplum"), ohd. sibun (nhd. sieben), os. sibun, ofri. sibun (sidgun, soy on ; met g naar nigun „negen"), owfri. swell (semen, saun), ags. seofon (eng. seven), on. siau, got. sibun, krimgot. sevene „zeven". Evenals frank. septun (Lex Salica) „id." uit idg. *sepkt (vgl. a v on d), waarop ook ier. seat n-, lat. septem, gr. inza , arm. eut`n, oi. sapid „zeven" teruggaan. Een verlengde vorm in lit. septyni „id.". Alb. k tats, obg. sedmi „id." zijn znww. De germ. vorm op un met bewaarde n - wordt of door invloed van 't ordinale Of nit *sebune verklaard (met e naar - 'itnfe ; zie v ij f). — Zevende rangtelw., mnl. savende. = ohd. sibunto (nhd. siebente), os. sibondo, sitotho, ofri. sigunda (sidgunda, sogunda, savnda), ags. seofon, angl. siofunda (eng. seventh), on. sjundi, sjaundi, lit. septiiitas, oi. saptdtka-„zevende". Naast *septet-to- ook* sept(nz)-moin ier. sechtmad, lat. septimus, gr. gig6ou o - obg. sedmg, lit. sekmas, opr. sep(1)ma8 „id.". Verder alb. takes, fats, arm. eut` nerord „id.". Zeventig telw., g esproken met s, mnl. tseventich naast seventich. Dit laatste later-ohd. sibunzug (nhd. siebzig), os. situntig , ofri. shiguntio, soventig , ags. seofontig (eng. seventy), on. sjau tigir. Oudere wgerm. vormen zijn ohd. sibunto, os. a(n)tsibunta, ags. kundseofontig .V gl. bij n ere n t g. 't Got. heeft sibuntehund „zeventig". Zie -t i g. Zevenboom. Zie zavelboom. Zeverzaad znw. o. 't Eerste lid is sedeware, ook al seware (o. ?), ohd. zit(a)war (nhd. zitwer) m., mnd. seduar, sedewer „zeverwortel" . Via mlat. zeductrium en de rom, talen uit arab. zedwdr. Zich vow., mill. in zuidoostelijke teksten ; ook reeds in andere, hier evenals I ZICHT. nnl. zich onder hd. invloed. De yolkstaal kent voor „zich" nog, evenals Mnl., hem (ook z'n e i g e n). Evenzoo gebruiken 't Ags., Ofri. en Os. het anaphorische pronornen reflexief. Mnl. (zeldzaam) sik is de klankwettige nederfrank. en ndd. vorm ; ook in 16.- en 17.-eeuwsche overijselsche brieven komt 't voor ; nog in en om Meppel : „op zich zelf, apart". Oostmnl. (zeldzaam, locaal beperkt) si „zich" is de oude dat. ; zie beneden. Ohd. silt (nhd. sick) „zich" = onfr. sig, mnd. sik, sek (sick), on. got. sik „zich", oorspr., zooals in 't On. en Got., alleen accus. (voor de formatie vgl. got. mik bij II m ij n), waarnaast de dat. on. dr, got. sis. Van den pronorninaalstatn *se-, waarvan ook lat. se, sib/ „zich", gr. a•crt(v) „zich, hun", obg. sr, seV, opr. sien, sin, sehkei, lit. -si „zich". Voor den synoniemen stam * s(e)we-zie bij I z ij n. I Zicht (kleine zeis), mnl. sickfe v. = mnd. sickle naast soede v., ags. st6e m. (eng. scythe), on. 82'0 v.„sig& m. „zicht, sikkel", germ. *sejiha-,* sejiPa-. Van idg. seq-„snijden" (zie z a a g). II Zicht znw. o., mnl. sickt o. „gezichi, blik" (zeer zeldzaam). Eer een jongere vorm naast g e z i c h t dan met nthd. sat (nhd. sicht), mnd. sichf v. „het zien, aanblik" op germ. *se,r(w)ti-, nomen actionis bij z i e n, teruggaand. Zichtbaar bnw., sedert Kil. hd. sickthar (reeds ± 1480 siehtberlick). Vgl. laat-mnl. sichtelljc, Tenth. sichtlick, mnd. sichttik „zichtbaar"; mhd. sihteclick „id., ziende". Zieden ww., mnl. sieden. = ohd. siodan (nhd. sieden), mnd. sedrn, ofri.sidthe , ags. se'olan (eng. to seethe), on. sja6a „ koken, zieden" (trans. en intr.). Voor ablautende vormen zie I zode en zwadde r. De idg. basis was wsch. seed-, verlengd nit sore-, waarvan ay. kcivayeiti „hij schroeit, stooft" ; van seed-mogelijk ook lit. si,artezle „ik raas", siunth „it: word razend". Minder wsch. is een basis kheirel-en verwantschap met lit. 82mi/it, szy)sti „sloven". Ziegezagen ww. Nnl. allitereerende en ablautende formatie hij z a g e n. Ziek bnw., = ohd. slat — MN. 819 (Ith ; nhd. siech), os. sio/c, ofri. sick, ags. sebe (eng. sick), on. sirikr, got. sinks „ziek". Hierbij su k k elen, II zucht en zwak. Voor den ablaut vgl. zied en en verwanten. Buiten 't Germ, is lit. saugjj2t, saugai „hoeden, behoeden" vergeleken ; onzeker wegens de bet. Voor andere combinaties zie bij zwak. Ziekte znw., mnl. siecte (met ie naar siec) en suucte v. = mnd. seikte, slate — v . „ziekte''. De verhouding tot mnl. silkede, mnd. secede, sikede, mhd. siucherle v. „id." is als bij lengt e. Een ouder abstractum is ohd. siuhhi (nhd. seuche), mnd. oostrnnl. sake, got. siukei v. „id.". Mnl. sieclteit (d) v. „id." is een ook reeds ohd. mnd. woord. Ziel znw., mnl. siele v. = onfr. saa, ohd. seta (nhd. seele, ohd. ouder senla), os. seola, siola , ofri. sae, ags. sterol (eng. soul), on. sa (wsch. nit 't Ags.), got. saiwala v. „ziel". Al deze vormen gaan op germ. *saiwald-terug. Als gr. (r1O).1); „beweeglijk" oorspr. *aatFO4o; luidde, is identiteit van germ. * saircald-met bet v. van dit bnw. zeer aannemelijk, 't zij dan dat de oudere bet, was „onstuimige geest" of „beweeglijke adem"; over eventueele verdere verwanten zie zee. De combinatie van ziel met obg. sita „kracht", opr. seilin „ijver" is minder wsch. — Zieltogen ww., laat-mnl. (in godsdienstige literat uur) sieltOken. = Tenth. sielloig hen , mnd. sa(e)15g en. Een opvallende samenst. met Kil. „togken. vetus. Trahere", mnd. toyen „trekken" ; zie t e u g. Zien ww., mnl. sien. ohd. 8(4am (nhd. schen), os. se:han, ofri. s i (n) , ags. Won (eng. to see), on. sjd, got. saikivan „zien". Verwant met ier. ar-secha „he should see us well" ; — hierbij alb. s'o/e „ik zie" ? en russ. sOkot, sokt'd „valk" (oorspr. „scherpziend") ? Onzeker. Verder hebben sommigen dit idg. tnet de basis van zeggen geidentificeerd (vgl. ndl. opmerken „waarnemen, zien" en „zeggen"), anderen met die van ier. sechithir „hij volgt", lat. sour)? , gr. gnopac, lit. sekn „ik volg", oi. sticate, -hi „hij volgt" (waarbij uit 't Germ. wsch. ags. secy, on. soy'? m. „man, krijgsman" laf.. socins „bondgenoot, makker") ; geen 820 ZIENLIJK. van beide wsch. Andere voorgeslagen combinaties ( : ier. sell „oog" ; — idg. zie oog) zijn onjuist. Hierbij nog Il zich t, gezich t, met gramm. wechsel (jw > w) os. siun, ofri. sidne, si2ine, ags. sien, on. sjen, sin, got. sinus v. „gezicht" (en verwante bett.), siune o. „id.", mnl. sine o., gew. siene v. o. „oog, gezicht" (met ie naar z i e n) ; — Zienlijk bnw., reeds rnnl., vooral in godsdienstige literatuur. Ook mhd. saenlick, seinlick, siunlick, rand. szin(e)lik „zichtbaar" Deels van 't ww. z i e n, deels van 't zooèven genoemde znw. gevormd. Zier znw., mnl. siene v. (m. ?) „een soort diertje, mijtje, kleinigheid". Ohd. siuro m., siurra v., mhd. siure v., mnd. sure „een klein diertje, mijtje" veronderstellen grondvorm en *seurian , - *seurid(n) , de ndl. vorm — die wsch. - ook aan fr. ciron „mijt" ten grondslag ligt — een formantischen variant *seurd(u) ( an-?). Oorsprong onzeker. Met de - oorspr. bet. „schaver" (vgl. bij made, I male n, I m ij t) bij gr. , rico „ik schaaf", oi. kprci-„scheermes" ? Deze basis qslikan een ver - lenging van qes-(zie heed e) zijn. Ziften ww., dial. ook (via. Maastr.) zichten, mnl. siften, sichten. mnd. sichten (nhd. sichten), ags. siftan (eng. to ,qt) „ziften". Bij z e e f. Deverbatief zijn Kil. sifte „zeef", sickle („Sax. Sicamb."), ndl. dial. aft „id.", dit laatste met naar z e e f, I zeve n. Onder invloed hiervan is ook de vorm zi f t en met ft in gebruik in streken, waar cht klankwettig zou zijn. Zigzag znw. bijw., eerst later-nnl. Ben ook elders voorkomende onomatop. allitereerende ablautforrnatie : fr. zigzag, hd. zickzack m. De hd. vorm is wsch. de oudste : die kan zijn gevormd bij zacken rn. „punt, spits" (zie t a k)•, vgl. klinkklank. Zij vnw., mnl. s7. Als v. enk. ohd. 87, ofri. se (met zwaktonige vocaal), got. si „ea", ier. gr. "Z (Sophocles) „id." ; hierbij oi. sim, accus. der drie genera en numeri. In het my. is mnl. si secundair (onder invloed van till'7) opgekomen naast 't oudere sie on fr. sin m v .o , oh (1 . sie m., sio v., II ZIJDE. siu o. (nhd. sie), os. sia, sea m.v., siu o. (ofri. se m.v.o. is wsch. uit *81 ontstaan, als mnl, si te beoordeelen; hiernaast hia, met secundaire k evenals ags. hie). Mnl. v. enk. waarschijnlijk ohd. sin, os. sin (ofri. kin, ags. hio, heo; sfo, seo = „die, deze, de", eng. she = „zij"), minder wsch. evenals soe uit *se. Sie v. enk. wsch. naar sie : si in 't inv., mogelijk ook naar 2i : dial. hie „hij" . Mn!. soe nomin. v. enk. „zij" = got. so, on. su „die, de", idg. *sci, v. van *so (zie I d e), waarbij ook idg. *81 en de andere hier besproken eerst germ. vormen te brengen zijn. Zie nog z e. Zijd bijw., mnl. side in wide ende side mnd. wide uncle side, ags. wide and side „wijd en zijd". Bijw. bij mnl. Slit (an. As'.) „wijd", ags. sid „wijd, ruina", dat terecht met ags. sirl „fang afhangend", ohd. sit° bijw. „laxe", oostmnl. mnd. ofri. side bijw. „laag, diep", mnd. sit, side bnw. „id.", on. sidr „af hangend, lang" wordt geldentificeerd. De grondbet. was wsch. „lang uitgestrekt" of „zich vrij uitspreidend". Buiten 't Germ. vgl. ier. silk „lang". Verwant zijn verder wsch. de bij seder t besproken woorden, waarbij nog lat. sino „ik laat, sta toe", misschien ook oi. si id„yore", eventueel - nog allerlei andere woorden gevoegd mogen worden. — I Zijde, zij (flank, kant), mnl. side v. = ohd. sita, sitta (nhd. seite), os. sida, ofri. ags. side (eng. side), on. sin v. „zijde". Bij z ij d. Oorspr. bet. : „het lang-gestrekte". — Zijdelings bijw., later-mnl. sidelinake. Ook reeds mhd. mnd. Zie -1 i n g s. — -zijds, nog niet mnl. Wel al mhd. -sit, ook al mhd. (nhd.) II Zijde, zij (stof), mnl. side v. = ohd. sida (± 1000; nhd. seide), mnd. ags. side v. „zijde". hit rom. *seda (fr. sole) < vulgairlat. seta = lat. saela „dierenhaar". Voor den vorm vgl. I k r ij t, I p ij n. Nier. sioda, kymr. sidan „zijde" gaan wsch. via 't Ags. — op denzelfden vorm terug. On. silki o., ags. seoloc, sioluc m. „id." (eng. si/k) benevens russ. .yolk (< *Pilkg), lit. opr. silkas „id." komen van een gen leenselkappelijken f,Trondvorm, ZIJGEN. die wel in Azii te zoeken zal zijn ; (Ian zijn de germ. vormen via 't Balt.- Slay. ontleend; [een dgl. onil. via Oost- Europa is on. fill m. „olifant";] van gr. arivtx4v, lat. s6ricum „zijde" kun nen wij hezwaarlijk uitgaan. Hiervan komen wet ohd. serilt (6?), ier. „id.". In de eerste eeuw voor Chr. is de zijde in Europa bekend geworden. Het woord oiNtx6v wordt uit mand sjoersch sirghe verklaard, de volksnaam ZtivEg is dan bij atAttxdv gevormd. Zijgen ww., mnl. sigken „zijgen, neerzinken, hellen, druppelen, door laten vloeien". onfr. *sigan (gesigenero „inclinato"), ohd. st:gan n zinken, dalen", os. sigan „id., zich voortbewegen, optrekken" ofri. sig a „dalen" ags. sigan „id., druppelen, opzuigen, zich voortbewegen, optrekken", on. siga „naar beneden glijden, dalen". De oorspr. bet. was „uitgegoten worden, droppelen", tie bet. „dalen" is jonger ; voor de bet. „voortgaan, optrekken" vgl. ndl. a fzakke n. Met gramm. wechsel mnl. sien „ziften, filtreeren" (nog not, dial.) ohd. siltan „id." (nhd. seihen), mnd. 8'1021 „id., druppelen" (in deze intr. bet. ook mlid, silten), ags. soon „id." ; wellicht echter is zij g e n oorspr. biernice identisch : de j voor z is dan onder invloed van verl. deelw. en praet. my. opgekomen. Hierbij nog mnl. sie (nog dial.; elders, o.a. hagelandsch Antw. .z.jg, Kul. ohd. silat (nhd. seihe), nand. sie, on. sia v. „zeef" (*sihdn ), - ags. seohlte v. „id." (`siktmin). Verwant - zijn gr. 1,.'iutt • 6'u/0-Out (lies.), 13tpc'es „vocht" , ksl. sicati „pissen", oi. si;icati „hij giet", wellicht ook gall. Sequana(` 86kovana; 6 < ei). De basis was eer siqdan siv-; 't ags. deelw. sitren moet - dan een secundaire vorm zijn. Zie nog bij z ij I, zee en zeef. ZijI znw., mnl. site v., sifl v. m. „waterloop, sluis" (noordndl.). = mnd. si/ in. „id., riool", reeds os.-si/o.a. in Gunderekingsil (wsch. m.), ofri. sit in. „sluis", noorw. zw. Sit „zeef", germ. *sizi/a(*siii4;-). Van de bij zijgen besproken basis. Voor de bet. vgl. ags, seolitre v. „afvoerkanaal" : seohhe v. „zeef". I Zljn vnw., mnl. onfr. ohd. sin (nhd. sein), os. ofri. ags. sin, on. II Z(JN. 821 sine, got. seiyia-„zijn", oorspr. alleen refl. „suus". Gevormd als II m ij Een reeds idg. possessivuin van 't refl. vnw. is *sewo-, *pm-, lat. 80V08, suns, gr. Ed;, ds, lit, savas, oi. sm . De stain - *s(e)ineligt ook ten grondslag aan ier. - farldin „zelf", gr. (accus.) „zich, hem", obg. svoji, opt. swiss „suns, eigen", lit. savB (accus.) „zich", alb. ve-ts „zelf" (*swe-), arm. ink`u - (lc' < sw) „id.", oi. svaycint „id.", ay. xrdi, „sibi". De idg. functie van *se, - *s(e)wswas die van reflexivum der drie - personen. Zie nog z e d e. Germ. *swe'sa-, ohd. sweIs „eigen, domesticus", os. wets „verwant, bevriend, lief", ofri. swe's „verwant", ags. 82V „eigen, verwant, lief, vriendelijk", on. sass „lief, aangenaam", got. sums „eigen" kan idg. zijn, maar ook *swleA-so- of iets dgl., zich nauw bij zede aansluitend. — Z ij nent (met t e en in samenst.). Vgl. in ij n ent. In den Lancelot at van sinentwegen. II Zijn ww., mnl. sjyt. did. sin sein), mnd. sin „zijn". longere infinitiet naast weze n, in den loop van de ohd. periode opgekomen onder invloed der vormen van 't ww., die met s begonnen, en die evenals got. ins „ik ben", is „je bent", ist (mnl. nnl. is, onfr. ohd. nhd. ist, Os. is, ist, ofri. ags. eng. is) „hij is" van den idg. wortel es-komen ; zoo is got. ist ier. is, lat. est, gr. saii, Fuss. lest' (obg. jestii met secundairen uitgang), lit. oi. (.40, idg. „hij is"; got. inn, on. em, ws. coin, angl. eam, am (eng. am) = ier. am, gr. al,uti, obg. jesmi, lit. esmi,, arm. em, oi. tismi, idg. *es-m2 „ik ben". De b van ndl. k) ben, mnl. bem, ben, b/in, bin, onfr. Gina, bin (nhd. bin), os. bium, biun, bion, ofri. him, bin, hem, ben, angl. biom komt van een 1. pers. met anderen uitgang, overeenstemmend met ags. (ws.) b6o, oudws. *bio, m.a.w. ndl. ben enz. zijn door contaminatie van *int, *on en *biju<*tifti ontstaan. Dit *bija komt met ier. „ik pleeg te zijn", lat. lio „ik word", gr. cpETO „'t voortgebrachte, spruit", obg. bimi ,„ik zou zijn", lit. „hij was" van een idg. basis bh(w)i-, een afl. van waarover zie bij 822 ZIJPELEN. b o u w e ri. B-anlaut komt in 't Onfr. Ohd. (Nhd.) Os. Ags. ook in den tweeden persoon enk. voor, in 't Ohd. bovendien in den 1. en 2. pers. mv ., in 't Ags. in alle vormen van 't praesens, met inbegrip van optatief, imper. en inf. (eng. to be), nnl. in b e n t, dial, en vulg. in bennen. Zie nog bij gezon d. Zijpelen. = sijpelen. Zilt, ziltig bnww., nog niet mnl. Kil. kent slechts siltigh, dat wellicht inderdaad de oudere vorm is van de twee, een afl. van Kil. silte „pekel". Dit zal wel eer een dial. vorm zijn, formeel zult (dat nog in 't Vla. zilte luidt), dan een ablautend woord, op *sallid(n) teruggaand, met een dgl. i als b i 1, sou 1. Zilver znw. o., mnl. silver, solver, solver (nog dial.) o. = onfr. silver, ohd. sil(a)bar (nhd. silber), os. silubar, ofri. saover, saver, silver, ags. seolfor, siolfor (eng. silver), on. silfr (wsch. ontleend; of met i 'mar *silfren = got. silubrein8?), got. silubr o. „zilver", germ. *selubra-(wegens de ags.-fri. vormen) en niet *silutra-. Aan obg. sirebro (: lit. sidabras) kan 't germ. woord dus niet ontleend zijn ; eer komt 't slay.-balt. uit 't Germ. Men heeft ook voor beide eenzelfden vreemden oorsprong willen aannemen, maar de aft. uit den naam van de Pontische stad > 'Ai ql is evenmin als andere dgl. ontleeningshypothesen wsch. Eer is *selubra-een echt-germ. woord met de grondbet. „'t glanzende" (vgl. ier. argat, lat. argentum, arm. areal', oi. raiatd-, gr. 6yru(u); „zilver" : gr. Owk „lichtend, schitterend") 't zou dan misschien (door dissimilatie; vgl. z e d e) uit *swelubra-, idg. "swela-biro-(of-d/iro-, in labiale omgeving -bra-geworden ?) ontstaan kunnen zijn, verwant met gr. uila; „glans", idg. *swela-s; vgl. z w o el. — Zilveren bnw. Reeds mnl. ohd. os. ofri. ags. got. Zin znw., mnl. sin (nn) m. „verstand, begrip, gemoed, zintuig, aandacht, gezindheid, wil, meening, bedoeling". = ohd. sin (nn; nhd. sinn), mnd. ofri. sin (nn) m. in dgl. bett. De mnl. bett. „manier, kant" (ook mnd.) zijn wsch. secundair en niet de oudere, zooals diegenen, die z i n met ZINKEN. got. sins (zie gezi n) combineeren, wel geneigd zijn aan te nemen. Z i n is niet te scheiden van lat. sentio „ik voel" ; formeel 't plausibelst is de afl. uit idg. *sent-no-. Dat ook de bij g ez i n en z en d en besproken woorden hierbij zouden hooren en dat de idg. basis sent-dan beteekenen zou „een richting nemen", vandaar ook „den geest een richting geven", is niet wsch. Wel kan nog ksl. see ti „ verstandig" verwant zijn. Pat germ. *sinna-op *senwoterug zou gaan en met ohd. snottar, ags. snot(t)or, on. mar, got. snutrs „verstandig", gr. voor „geest, verstand" verwant zijn, is ook mogelijk, maar minder wsch. Zie zinne n. Zindelijk bnw., in de tegenw. bet. nog niet bij Kil. of mnl. Met ingevoegde d uit mnl. sinlije (vgl. mnl. mindelije naast minlije), dat met de bett. „verstandig (blijkens sinlijeheit v. „verstand, overleg"), met de zinnen waarneembaar, zinnelijk, vleeschelijk" voorkomt (ook al mhd, mnd. en in den Tenth.) en waarop tevens nndl. zinnelijk teruggaat. Laat-mnl. komt reeds de vorm sindelije voor, met de bet. „zinnelijk"; omgekeerd vinden we de bet. „zindelijk" in de 17.eeuw bij ndl. zinnelijk en nog bij dial. ndd. sinnlik. Zingen ww., mnl. singhen. = onfr. singen, -in, -on, ohd. singer singen), os. singan, ofri. sionga, ags. singan (eng. to sing), on. syngva, got. silly tvan „zingen", in sommige talen ook met de bet. „voorlezen, verhalen" en voor verschillende geluiden gebruikt. Vet- want is gr. (5 tz(pfj „stem" (* sopph 10, dat denzelfden ablauttrap vertoont als z a n g. Zink znw. o. Internationaal woord, op nhd. zink m. o. teruggaande. Dit wordt wel met nhd. zinken o echter nnl. dial. (Goer.) 26, meng. sode (eng. sod) „id."; . een semasiologisch meer bevredigende etymologie is niet gegeven. Zoek bijw. bnw., ouder-mil. tzoek, inn]. to soekc(n) (alleen bekend in de uitdr. hem to soeke(n) maken „afwezig 824 ZOEK EN. zijn, met een antwoord dralen"). Bestaat uit t e + soeke(n), den datief van soec m., soeke v. „het zoeken" (de vorm op n kan ook de infin. zoeken zijn) mhd. snook lb., mode v. „id.". Vgl. oostfri. to sake, fri. to sfik „zoek". Het znw. mnl. soec enz. komt van het ww. mnl. soeken, souken (nnl, zoeken), onfr. suoean, ohd. suokken (nhd. suchen), os. sdkian, ofri. saa, ags. dean (eng. to seek, to beseech), on. 80kja, got. sokjan „zoeken" Verwant met ier. saigid „hij zoekt", lat. sdgio „ik speur" (= got. sokja), gr. liyiopa& „ik leid, meen". De combinatie hiermee van oi. bhisdj-„arts" (bhi-dan b e-, bij) is hoogst onzeker. De oorspr. bet. van deze basis sag-(1?) schijnt „speuren" to zijn geweest; deze bet. staat zeer ver of van „strijden, met woorden strijden", de bet, van de gelijkluidende bij z a a k besproken basis: identiteit van deze bases ligt dus niet voor de hand. Toch is 't opmerkelijk, dat got. sokjan ook „disputeeren" beteekent, welke bet. uit „speuren, zoeken, onderzoeken" verklaard kan worden; vgl. ook on. sOkja tit „proeedeeren met". Ook kan de bet. „aanvallen", die bij soeken en zijn equivalenten in andere talen voorkomt, een overgangsbet. zijn tusschen „speuren, zoeken" en b een rechtszaak hebben". Ms we voor germ. *saka man verwantschap met z o e k en aan nemen, is 't van ier. saigid „hij spreekt" to scheiden of dit = saigid „hij zoekt". Zoel bnw., sedert Kil. z w oe 1. Voor < zw vgl. z o e n, z o e t, ook doek met d< 'ne. De Tenth. ver meldt versoelen „zengen". Zoen znw. In de bet. „kus" sedert Kil. Van het ww. zoenen, reeds batmnl. soenen „kussen"; laat-mnl. een soenen wordt voor „kus" gebruikt. Reeds mnl. zijn soene v., seen rn. „verzoening, geldsom als afkoop van straf of herstel van schade" en soenen „verzoenen, bijleggen, zich verzoenen, een zoengeld betalen". De bet. „kussen" ontstond, doordat de verzoening soms met een kus bezegeld word. In gelijke bet, met soene, soenen mnl. swoene, women (vgl. bij z o el). = ohd. suona 8iihne naar 't ww. siihnen; reeds ZOETSA PPIG. mhd. curne naast suone), mnd. mane, sane, ofri. sane v., mnd. son m. „verzoening, het zoenen van een misdaad" resp. ohd. molten (nhd. siihnen; met dial. vocaal-afwijking ver-sOhnen), os. gisdnian, ofri. dna „een vergrijp zoenen, verzoenen"; vgl. noorw. dial. sdna „does bedaren, bijleggen". Hierbij misschien ook on. son v. „een der vaten, waarin de dichtermede wordt bewaard", „offeren, dooden". Met ablaut noorw. dial. svaana „doen bedaren", svn na „aflaten". Men is wel van idg. een anlautvariant van sd-n-(waarvan lat. sdnus „gezond") uitgegaan : on wsch., zoowel wegens de bet. als den vorm : de ngerm. vormen met d, < germ. e wijzen op idg. swci-n-; hiervoor is geen goede etymologie ge geven; zie nog verzuimen. Zoet bnw., innl. soeke „zoet, zacht, vriendelijk, liefelijk, aangenaam, lief". = onfr. snob, ohd. swuo3i, suosi (nhd. ass), os. swab, ofri. ags. swe'te (eng. sweet), on. 41r „zoet". Voor den anlaut vgl. z o e 1. Gaat evenals gall. suddu(in Suddu-rix e.dgl.), lat. sucivis „zacht, liefelijk", gr. ;As, dor. YcJirs „zoet", oi. svddd-„zoet, smakelijk" op idg. *szeddn-terug. Verwant zijn nog lat. suddeo „ik raad aan", gr. ifvfhivco „ik beval", ihtiat „ik verheug mij", oi. svcidati „hij maakt smakelijk, kruidt", misschien ags. swatan my. (schotsch swats) „bier" ; verder met 6"-vocalisme lit. saga „kruiden, zouten", oi. sddayati „hij maakt aangenaam, brengt in orde". Ook got. sutis „rustig" zal wel ver want zijn (wsch. Zoetekauw znw., nog niet bij Kil. Van zoe t en k a u w e n. — Zootellef znw. Reeds mnl. Zoetelaar znw., zoetelen ww., sedert Kil. = mnd. sucleler,, sut(t)eler,, oudnhd. sudler rn. „zoetelaar". Bij mhd. sudel m. „gaarkok" 8udelen „bevuilen" (nhd. sudeln), oorspr. „slecht, morserig koken". De ndl. woorden komen nit het Du., de du. hooren met peioratieve bet. bij z i eden; wsch. ligt 't mhd. znw. sut (zie 1 z o d er aan ten grondslag. Vgl. be zo ed e 1 e n. Zoetsappig bnw., nog niet bij Kil. Formatie als hard voch t i g. Misschien zijn deze woorden als pendanten naast ZUG. el kaar wrist h aid „ WI ang" Zog znw. o., runt. sock (gen. sOghes) o. „het zog, het zuigen of zoogen". sue, sue (m.o.?) „het zoogen, zoogtijd, sap", mnd. sock o. „het zuigen, zog". Bij zuige n, evenals mhd. 8021C in. „sap", lat. dens „id.". — Z og o. „kielwater" is 't zelfde woord. Zolder znw., mill. solre (soller, solder) in. (v.o.) „plat dak, bovenverdieping, bovenvertrek, zolder, zoldering". = onfr. solre m. „Whim" (afwijkende bet.), ohd. soluri , soleri m. „plat dak, (boven)zaal" (nhd. sale)), os. soleri m. „id.". Evenals ags. solor, soler(e) m. „bovenvertrek" uit laat-lat. stddriurn < ouder sadrium „platdak, balkon, terras, bovenverdieping". Wsch. tegelijk met kelde r, I muur enz. ontleend. — Zoldering znw. Sedert 't begin der 16.eeuw. Zomer znw., mill. sourer rn. = ohd. sumar (nhd. sooner), os. sumar, ofri. sumur, ags. sumor (eng. summer) m., on. sumar o. „zomer". Verwant met ier. sum „zomer", arm. am „jaar", am aim „zomer", ay. ham „id.", oi. - mimd-„half jaar, jaargetijde, jaar"; niet hierbij gr. ijpeQu, „dag", waarbij de spiritus lenis ospr. is. Gaan we van germ. *sum-ru-uit, dan kan het woord formantisch door winter beinvloed zijn of omgekeerd (vgl. arm. am•n „zomer" : jmean „winter", met gelijk formans). De combinatie van z o m e r met gr. iip,40> „tam" is to verwerpen. Zon znw., mnl. sonne v. onfr. ohd. os. sunna (nhd. sonne), ofri. ags. sunne (eng. sun), on. sunna, got. sunno v. „zon". Hiernaast ohd. os. sumo m., (rot sunnin dat. rn. of o. wellicht onder invloed van germ. ./nAan-(m a a n) resp. got. sauil o. „zon". Germ. "suund(n) is door vervorming resp. verlenging van den idg. stain *sun-, "sewen-ontstaan, die ook aan ay. xv,Ing „van de zon" (oerarisch *swans) ten grondslag ligt (vgl. ook ier. forsunnud „'t schitteren"; ook gr. ii voip „schitterend" nit *swans-o0). Deze stain komt van de idg. basis 8A„glanzen, schijnen”, waarvan ook met 5-en l-formantia ay. hvaro, „zon", oi. set/. „light, hemel, zon", sirya n zon", got. sanil o., ags. on. sOl uit zutuftGEN. 825 dm) v. „id.", ier. stlil „oog", kymr. haul, lat. sdl, gr. vi4to;, obg. sliniee, lit. sdule „zon", alb. it, hit „ster" (*solo-of *soli-). Got. sugil, ags. sygel „zon, naam van een rune" kan ook als germ. *suwila -hierbij hooren (vgl. voor de g mug) ; volgens een andere opvatting slant het in ablaut tot ags. s•eg(e)l o. „hemel, zon", see,g e, os. swigli „glanzend", die van een uit sic verlengde basis kunnen komen. Zie nog zwoel. Zondag znw., mnl. sonnendach, sondach (g m. =-- ohd. sunniIntag (nhd. sonntag), os. sunnundag, ofri. sunnand'l, -dei, ags. sunnandeeg (eng. sunday), on. sunnu(n)dagr m. „Zondag". Vert. van lat. dig's sdlis. On. drdltinsdagr m. „Zondag" is de veil. van lat. die's dominieus, -iea. Zonde znw., mnl. sonde, sunde v. onfr. Sunda, ohd. sunt(e)a (nhd. sonde), os. sundia, oofri. sonde, owfri. sonde, ags. synn (eng. sin) v. „zonde, vergrijp", stam "suntid-. De got. nomin. zou * sundi Widen. On. synt v. „zonde" (alleen in christelijken zin) is nit *sunili-, *sunjihd of dgl. verklaard; eer is 't een ontl. uit het Wgerm. Verwant is lat. sons „schuldig"; dit kan identisch zijn met on. sannr „waar, schuldig", os. sak, ags. „waar" (eng. in for sooth); dan is idg. *sent-, *stint-(* 80) „schuldig" - (van dezen laatsten worm komt zon d e), het tegenw. deelw. van het ww. es„zijn” (zie II zij n) = gr. OPT-, obg. sy, gen. 80 ta, lit. (met analogischen eanlaut) PSas, oi. stint„zijnde" ; de bet. - „schuldig" gaat dan op „wiens schuld zonder twijfel vaststaat" terug. Anderen combineeren zon de en lat. sons met gr. "",aura; „ it eigen beweging handefend), moordenaar, zeltmoordenaar" (onwsch. ; dit eer uit av /6-+ *aivrii; dan *gvilig); gr. avvui ,,ik voltooi", oi. sanai „hij verwerft zich" worden ook nog wet hierbij gebracht. -Zondaar znw. Sedert bet Mnl. Ohd. Mnd. Owfri. (sondere). — Zondebok znw. Naar Leviticus 16, 8, 10, 22, 23. — Zondig bnw. Sedert 't Mnl. Onfr. Ohd. Os. Owfri. (sondig) Ags. (synni,q) On. -Zondigen ww. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. Naast ouder mill. soden widen, ohd. sunt(e)O'n, Os. sundion. 826 ZONDER. ZOOM. Zonder voorz., amt. so/u/cr „zonder, behalve", als voegw. „maar, integendeel". = onfr. sundir, -er „sine", ohd. suntan bijw. „afzonderlijk, in 't bijzonder", voorz. „zonder", voegw. „ man, integendeel" (nhd. sunder), os. sunder „afzonderlijk, in 't bijzonder", ofri. sunder „zonder", ags. sundor „afzonderlijk, in 't bijzonder", on. sands (= 1, sands) , uit elkaar". Met anderen uitgang got. sundro „afgezonderd, alleen" en de datief mv. mhd. sundern „zonder, maar" (nhd. sondem), os. an sundron „in 't bijzonder", ags. on sundrum „afzonderlijk, terzijde" (eng. asunder). Verwant zijn ier. sain „verschillend, in 't bijzonder", lat. sine „zonder", ay. hanara „zonder", met dgl. formans als zo n der gr. 6-rav „weg van, zonder", oi. sanutar „ver weg" ; de combinatie van zon d er met gr. «Teyo; „een van beiden, de andere", een comparatiefformatie bij *sem-(*sm-) „ 6en" (zie bij z a m ele n), is minder wsch. Hierbij of bij zon der enz. kymr. banner „helft". Zie nog bijzon de r. — Het afgeleide ww. * sundrOn , on. sundra, ohd. 8untarthz (nhd. sondern), mnd. sunderen, ags. sundrian (eng. to sunder) ofzonderen, scheiden" (e.dgl. bett.) bestaat nog in de samenstt. of-, uitzonderen. —Zonderbaarbnw. Sedert 't Mnl. Ohd. Mnd. — Zonderling bnw. Sedert 't Mnl. Mhd. Mnd. Ofri. De bet. „ vreemdsoortig" ontwikkelde zich uit de mnl. bet. „afzonderlijk, afgescheiden, zich onderscheidend van anderen". Als znw. nog niet bij Kil. of mhd. mnd. Zondvloed znw., sedert de 16.eeuw. lle oudnnl. vorm sintvloed ook eerst in de 16.eeuw, hetgeen ontl. uit 't Du. aannemelijk maakt. Z on d v loe d, hd. siindjiut v. is een al mhd. volksetymologische vervorming van oudnnl. sintaked, mhd. ohd. sin(t)vluot v. mnd, sin(l)v/dt v. „groote vloed, zondvloed". Voor het eerste lid zie s eneg roe n. Zone znw. Jong internationaal woord. Uit zdna „gordel". I Zoo bijw. voegw., mnl. 86. = onfr. ohd. os. so (nhd. so), ofri. 86 „zoo" (en verwante bett.), bijw. en voegw. Misschien uit *swa-u, gevormd van germ. *swa, waarop ags. sera (eng. so ; ags. ook 8/4, war) r id.", on. 8vd, got. swa „zoo, aldus" teruggaan. Mnl. ohd. enz. so wordt ook anders verklaard , in ieder geval echter is 't met got. swa verwant. Dit wordt uit idg. * swod afgeleid, waarvan ook italisch *mod in umbr. sopir „quisquis, siquis", gr. *o.FoO in homerisch o axe „wat ook", ay. hval „zooals". Met andere casusuitgangcn got. swe „zooals", osk. svai „indien". Got. swa enz. zou ook met de oorspr. bet. „juist zoo, op dezelfde wijze" van den bij I zij n besproken pronominaalstam kunnen kornen. Zie nog z u 1 k. II Zoo znw. Zie I zod e. Zoodanig bnw., mnl. stidcinich (gli) naast 86g heeldnich (gh) en 't oudere sOghedaen. Evenzoo zijn dusdani g, hoedanig voor mnl. dus-, hoe-ghedaen in de plaats gekornen. Mnl. soyhedaen ohd. s6 gilan , mnd. sd(ge)ddn (> de. saadan), ofri. &tan, sdan „zoodanig". UP. I zoo ± 't veH. deelw. van (ge-)doen. Vgl. nog welgedaa n. Mnd. ook al sadclnich. Zoodra voegw., later-rnnl, also drdde als. Zie d r a. Zoogen ww., mnl. slighen. = sougen (nhd. sdugen), os. sdgian, noorw. dial. sØygja „zoogen" . Gausativurn van zuigen. Zooi znw. Zie I zod e. Zool znw., mnl. sole v. ohd. os. sold (nhd. sohle), ags. sole v. (on. soli m. is leenwoord) „zool". Wsch. een oude ontl. uit vulgairlat. *sofa „id." (vgl. fr. sole „zool" ), een bijvorm van latijn solea, waaruit vermoedelijk got. sul ja v. „id.". Minder wsch. is oerverwantschap van zoo 1 enz. met de woordgroep van lat. solea „zool" , solum „bodem, tool", ier. sot, fol „bodem, zool", gr. Nia „tool", waarbij uit 't Germ. nog ags. syll(e) v. (eng. sill), mnl. sidle, sille (nog dial.) v., nind. sulk m. „drernpel, grondbalk", die echter ook uit lat.-rom. solea (> fr. seuil „drempel") kunnen ontleend zijn, en ohd. swelli o., -a v. (nhd. schwelle v.) „drempel", on. svill (syll) v. „grondbalk". Zie nog z u i I. Voor een minder wsch. verklaring van lat. 8o/um, die van *solo-inplaats van *8zooto-uitgaat, zie bij z a a I. Zoom znw., 111111. 800111 tn. = olid. ZOOMEN. 500)/I, (1111(1. 8d It fil), 11111a sold , a Ill , ags. Wan/ (eng. seam) m. „zoom, genaaide rand", on. mum. m. „zoom, naad". Van de basis sg-, sejewas„naaien”, waarvan het ww. °ltd. siuwen, os. siwwian, ofri. sea, ags. si(o)wian (eng. to sew), on. syja, got. siujan „naaien", lat. suo „ik naai", gr. xzza-ifi, z0 „ik lap, lap schoenen", obg. lit. sizivi, siziti „naaien", oi. sivyati „hij naait" en verschillende (ook germ.) nominate aftl. — Zoomen ww. Reeds laat-mnl., ook in den Tenth. Zoon znw., dial. ook met O, mnl. sOne, sone tn. ohd. os. sun (nhd. sohn), ofri. 810111, snub, sun, son, ags. sunu (eng. sun), on. sour, noir, got. 81i71218 m. „noon" = ay. hunav-„id.". Ablautend met obg. syrt•i, lit .szirtas, oi. „zoon" Evenals gr. 17, /, i s, z5 z(ls = tocharisch B soy is „id." en oi. szttd-„id.", ier, such „geboorte, vrucht" van de basis siuni„het zien", os. stun enz. (zie - bij z e n) : oorspr. bet, „goed kijkend, omzichtig"; identisch met 't 2. lid van Tenth. stick-saynich „scheel, bijziend", mnd. stik-sdnich „bijziend". Zuipen ww., mnl. sdpen. = ohd. sdfan (nhd. saufen), mnd. supers, ags. sUPan (eng. lo sup), on. szipa „zuipen, slurpen, drinken", sterk ww. Ablautend met sop, zoop en on. saup o. „karnernelk". Van een idg. basis sub, die - evenals sap(zie zuive 1) en suq - (zie zuige n) uit verlengd is. Obg. susati „zuigen" kan idg. subs - - ots sups-hebben. Van de onverlengde basis sit-leidt men ohd. os. sou, ags. seize o. „sap", ier. sulk „melk", lit. suia „berkensap", oi. sunOli „ hij perst nit", sera-„bedwelmende drank" of benevens gr. i et „het regent", waarmee vgl. semantisch vooral tocharisch B swese „regen", suwam „pleuvent" Zie z u u r. Zuivel znw. (d e en Ire t), mnl. o. mnd. nivel „zuivel". Ablautend met °lid. 81evil „pisumen", 8u/di o., su,/ila v. „sorbitiuneula" , os. subai „pulmentuni", ags. sufel, on. suti o. „toespijs". Met oi. „saris, soep" van een idg. basis sap-: vgl. bij zuipe n. Dc oorspr. bet. van germ. * 8411a-en van verschillende bij zuipen - genoemde woorden was „slurpsel, drank". Zie nog z uc h ten. Zuiver bnw., ohd. (nhd. sauber), os. saw. (in un-sdbar-uussi v.), sari „rein, mooi", ags. s/fre „sobrius, abstinens, sincerus". Uit lat. Arius „nuchter, matig", wsch. via het Rom. De levert geen bezwaar op (vgl. u u r) en de ags. bet. is bewijzend. Andere verklaringen zooals de combinatie met bulg. &Thai), serv. hAbav „mooi, goed" (aangenomen anlaut qs-•, NB. 't slay. woord echter via 't Turksch uit het Perz. !) komen hiernaast niet in aanmerking. Zuiveren ww,, inn!. silveren. Reeds ohd. sdbiren, sdbaran (nhd. stiubern), os. sawn. Zulk vnw., lord. su/e, sar„vele, 7A.11[1. 829 senile, sleek. = ohd. sulile , sollh (Ith en It; nhd. sokh), os. ofri. selik, selk, salk, ags. swelc, swilc, sicylc (eng. suck), on. star, got. swaleiks „zulk", germ. *swalika„zoo'n gedaante hebbend". Voor 't eerste lid zie I zoo, voor 't tweede III -1 ij k, met de heele samenst. vgl. w e 1 k. De mnl. vormen worden verschillend beoordeeld •, in ieder geval zal sac wel met de ohd. os. vormen identisch zijn ; voor de klankverbinding su-zie bij zuste r. — Zulks vnw. Sedert de 15.eeuw. Voor ouder sules wat „iets zoodanigs" : vgl. bij i e t s. Zullen ww., mnl. sullen (Wen, sNen), praes. (ic)sal, sel. onfr. sulan, sal, ohd. sulan, sal (nhd. sullen , soil), mnd. Wen, sal, owfri. seta, sel, sal „moeten, schuldig zijn". Niet to scheiden van het meer verbreide en blijkbaar oudere ohd. (vooral vroeger-ohd.) scolan, seal, os. skulan, skal, mnd. sehOlen, sehal, (mnl. eens si seullen), ofri. skela, skila, skel, skil, skal, ags. sculan, sceolan, sceal (eng. shall), on. skulu, skal, got. skulan, skal „id.". De vormen zonder k zijn niet voldoende verklaard, men neemt wel contaminatie van vormen met skid-< idg. sqe l-(sql-) en andere met skl-> sl-aan maar dit is slechts een weinig bevredigend surrogaat van een verklaring. Het ww. got. skulan enz., waarbij nog got. skula , ohd. os. skolo m. „schuldenaar", ags. gescola m. „rnedeschuldenaar" en s c h aid hooren, is verwant met lit. skela, skelliti „schuldig zijn", sko/U „schuld", opr. skallisnan „plicht" (minder wsch. door ontl. nit 't Germ. verklaard), zonder s : lit. MCC „schuld" , kaltas „schuldig". Ook ohd. skallo „sacer" zal wel hierbij hooren. De verdere combinatie met idg. sqel-„scheef zijn" (zie II schee 1) is onwsch., niettegenstaande de bet, van lat. scelus dicht bij de bet. „schuld" staat. De verklaring van got. skal enz. als „ik ben tot weergeld verplicht, heb gedood (gewond)" en de hierop gebaseerde combinatie met idg. sqel-„splijten" (zie sche 1) is een niet onaardig, maar ongemotiveerd vermoeden. Zult znw. n. I lit inn!. sill 1(c), sidle 830 ZULTE. „pekel, een gezouten spijs" (zie z i I t). onfr. sulta, ohd. sulza v. „zoutwater" (nhd. sulze, sielze), nand. suite v. ,„id., soort pekelgerecht, zoutbron, zoutgroeve", noorw. dial. silt v. „zouthoudend moeras, bij hoogwater overstroomde vlakke oever". Ablau tend met zout; bij dit woord met idg. avocalisme is deze ablaut bevreemdend. Hierbij zulte (een soort aster), nog niet bij Kil. Vgl. voor de bet. 't synoniem zoutwater-sterrenkruid. Zundgat znw. o., nog niet bij Kil. Naar hd. zindlock o. (bij hd. zinden; zie tonde 1); 't 1. lid is ontleend aan den geschreven du. vorm. Zuring znw., mnl. arine = mnd. „zuring", ags. siring' v. „karnemelk". Van zuur evenals Hind, ags. sire, on. sera v., fr. (uit 't Germ.) surelle (> eng. sorrel) „zuring" e.a. I Zus bijw., mnl. sus. = ohd. os. sus „zoo, op deze wijze". Onder invloed van I zoo naast 't oudere d u s. H Zus znw., nog niet bij Kil. Verkorting van zuster; vgl. v a, m o e. Zuster znw., mnl. mister V. °bd. sw(4ter (zelden moister; nhd. set/weste•), os. sufe:ster, mnd. suster, ofri. szveSter, suster, ags. sweostor, 811,218 for (eng. sister), on. systir, runisch swestar, got. swistar v. „zuster". Dgl. vormen met u uit w korte vocaal komen, anders over de talen verdeeld, bij zulk en tusschen voor ; de condities, waaronder deze klankovergang plaais had, zijn niet zeker vastgesteld, men zoekt ze wel in het vocalisme van de volgende syllabe. Het idg. woord voor „ulster" was "sweser-, *szvesor-, *swesr-. De germ. stain ',wester-, -tar-, -tr-kan ontstaan zijn, doordat zich in 'mess-tusschen s en s een f ontwikkelde (vgl. stroo m). Ook zou *styester-naar analogie der - andere verwantschapsnamen op idg. ter-(vader, moeder, dochter, broede r) gevormd kunnen zijn, dan wsch. voor de klankverschuiving. Buiten 't Germ. : ier. slur, Jew, lat. soror, lit. . seszTri, obg. sestra (*sesrd), arm. koir, oi. svisar-„zuster", gr. t'oe ‘9,1«rve, - . e'oes‘. • 7wocnixovits, uvireprrs (Hes.). Idg. *maser-kan van den retlexiefslam S7re-(zie I z ij n) komen evenals ecytpto g en - ZWAAIEN. os. swirl m. „neef", ags. ge-swiria m. „zusterszoon", on. sonar m.mv. „echtgenooten van twee zusters" e.a. verwantschapsnamen. Zie zwage r. Zuur bnw., mnl, suer. = ohd. sir (nhd. sauer), mnd. sir (os. mirio m. „ui"), ags. stir (eng. sour), on. szirr „zuur" (en verwante bett.). Obg. syrir. „vochtig", lit. siras „zoutachtig" (waarbij russ. enz. syr „kaas", zuidruss. nog „gestremde melk", lit. sibs „kaas") gaan of met germ. *szira-op idg. *aro-terug Of ze zijn ontleend uit het Germ. : germ. *sant-heeft nml. ook „vochtig" beteekend : vgl. ohd. sirouyi, ags. szir-?eye, - - on. sireyyr „met druipoogen" ; toch is oerverwantschap der germ. en balt.-slay. woorden waarschijnlijker idg. *siiroleeft ook nog in alb. kits „hui" voort, waarbij hitds „ik word zuur". Met ablaut on. satin. m. „vochtige aarde, mannelijk zaad, vuiligheid" en wellicht oi. surer „brandewijn" Idg. *srtro,* 80211'0 - beteekende blijkbaar „druppelend, vochtig" 't zal wel een aft. van • de bij z u i p e n besproken basis srt-zijn. Vergeleken met deze afl. is de combinatie van zuur met gr. (Hes.) ,i;ve(ir • iffxrdv (oorspr. „bijtend, schavend", bij 4t1o) „ik schaaf" ; zie z i e to ver gezocht. Dan mu nog eer de combinatie van zuur met ier. serb, kymr. eltwerw „bitter'', lat. review „zurine (idg. sru-naast su•- ; zie I r o k) in aanmerking komen. — Zuurdeeg znw. o. Sedert Kil., 't laat-Mhd. en Mnd., — zuurdeesem znw., sedert Kil. — Zuurzoet bnw., nog niet bij Kil. Een der weinige ndl. dvandva-samenstt. ; vgl. doofstom. Zuurzak „nangka blanda", vroeger „nangka, artocarpus integrifolia". Yolksetymologische vervorming van tamil s'irus'akkei, letterlijk „kleine brood - vrucht". Dit s'akkei = malayalain tsjakka „broodvrucht" ; hieruit eng. jack. Zwaaien ww., nog niet bij Kil. Een ook nnd., fri. en door ontl. de. zw. ww. Ook eng. to sway „zwaaien" ; (lit wordt echter uit 't Ngerm. (on. sveigja, „buigen") afgeleid. Mogelijk is z wa a ie n een jong ww., bij andere woordgroepen met zw-zooa]s die van zwee p, zw engel finder invloed van 't rijm ZWAAN. woord w a ale n ontstaan. Ms zwaaien niettegenstaande 't late voorkomen een oud woord is, komt 't van een basis waarvan ook kymr. chwid „vlugge wending, kunstgreep", chwit „snel draaiend", eleu „motus" , ehw gl „versio", (lei'. set „wending, tijdspatie", o.a. in rider. dessel „wending naar rechts", tuathail „w. naar links" hierbij ? Ter zooals bij wilg is vermoed) afgeleid zijn benevens oudruss. eltwOat's' a „zich bewegen", po. ekwiae' „schudden" en oi. suvdti „hij brengt in beweging, wekt op". Zie bij zwier en de daar vermelde woorden. Zwaan znw., mnl. swane (swan; zoo nog dial.: Zaansch verouderend) in. v. ohd. m., swana v. (nhd. schwan rn.), os. swan, mnd. swan, wane m. , fri. swam, ags. swop. (eng. swan), on. svanr m. „zwaan". Oorspr. bet. : „de schreeuwende" ; verwant met ags. ge-swin o. „melodie", ier. sennairn „ik maak muziek", lat. sondre, oudlat. ook sonere „geluid maken", oi. svdnati „hij maakt geluid klinkt". Germ. *swana„zwaan" - is fornieel = lat. 8091118, 01. 8Vallti„klank, toon". Voor een ander woord voor „zwaan" zie bij e 1 f t. Voor verwanten hoogerop zie bij zwer rn. Vgl. ook bij suize n. Zwaar bnw., mnl. swaer, swdre. = ohd. suntr, swdri (nhd. selewer),os. scads, ol'ri. saver ags. swan, on. sari. „zwaar", got. savers „geeerd" (vgl. voor de bet. os. spa? „roemvol", verder o.a. hebr. &Add „zwaar zijn", in den picel „eeren", en ons gewichtig „aanzienlijk"), germ. * swba, • Verwant met - lit. svarl'.es „zwaar", svera, sveni „heffen, wegen", alb. vjer „ik hang op", gr. ,(,.);( 10e „stut, scheepsballast". De verdere combinatie met gr. net on „ik hef op" (basis wee-saner) is onzeker, die met - lat. s&ius „ernstig" (ablaut s-: 8wkomt meer voor) is niet voldoende gemotiveerd. — ZWaarte znw., reeds inn!. Ben oudere vorm is Tenth. swerde, ohd. swdrida v. — Zwaartillend bnw., nog niet bij Kil. Zwaard znw. o., mnl. swaert, smart, swe(e)rt, (d) o. onfr. sweet (d), ohd. swi'rt schwert), os. ofri. siv(7).(1, ags. 811 YOril (191 4r.:' • 51C007), 011, 5111 .1•Z f) . MADE. 831 „zwaard". Misschien met de oorspr. bet. „het hangende, opgehangene" van de bij zwaar besproken basis swer(vgl. gr. ao t ti „zwaard, degen" bij daiym „ik hef op, maak vast").. Zwabber znw., zwabberen ww., niet bij Kil. of mnl. ; bij Houwaert swabbeten, nhd. sehwappe(l)n, schwabbeln „trillen, slingeren"; bij mnd. swabber „ploeteren in water of vuiligheid", eng. to swab „dweilen", noorw. dial. svabba „plassen". Wsch. een jongere onomatop. woordgroep, wellicht onder invloed van andere woordgroepen (die van kwab? Ook met die van zwadder bestaan associatiebetrekkingen) ontstaan. Ook echter is ablaut met on. sail m. „bezem" (* smultala) en verdere verwantschap - met ksl. svepiti se „agitari", obg, sdpq, suti „schudden, strooien" mogelijk, waarbij sommigen nog lat. supdre „gooien", dissipdre „verstrooien" bren - gen : basis sewep, 84-„een heen-en - weer-gaande beweging maken". NB. De verhouding van on. sdfl tot sdpa „vegen" is niet voldoende verklaard. Zwachtel znw., bij Kil, met de bet. „armband" en („Holl.") „zelfkant, zwachtel, luier", mnl. swachtel, sweeldel v.m. „band om arm of Borst, luier". oostfri. swaehtel, sweehtel „zwachtel, luier". Kan met on. sveggja „(een schip) doen keeren" van een idg. basis sweq, suq-„draaien, keeren, winden" - komen, waarvan ook lat. sucula „windas, haspel", russ. sku, skat' , lit. sit „draaien, winden". Kil. swadel „zwachtel", ohd. swedil, ags. sweel m. „id." (ook "swaZu v of *swceZ o., dat. my. swaZium, eng. swath „id.") kunnen niettegenstaande de overeenstemmende bet. niet na met zwachtel verwant zijn ; zie bij z w a d. Zie nog z w i n g el. Zwad, zwade (hoeveelheid gras in eens met de zeis afgemaaid, gras of koren in een rij gelegd), Kil. swage „op een rij gelegd hooi" („ Eris. Holl. Sicamb."), mnl. swat, swaet, swäde o. (rn. ?), vooral als landmaat. mhd. (md.) swade m. „op een rij liggend afgemaaid gras of koren", mnd. swat (made) o. „id., streep geploegde aarde" (nhd. selrad,sehmaden), ags. smaZu v 821,A o. „spoor", eng. swa „rij, zwad", on. svet 5 o. „het 832 ZWAIMER. glijden, gladde plek", sveti m.„id."; hierbij * swa ofri. sweththe v. „grens" en de ww. on. svan, sve'ja „glijden". Wsch. met mnl. dial. Kil. made („ Fris. liol. Sicamb.") „zeis" (mnl. dial. ook voor een deel hiervan), mnd. made v. „id." van een idg. basis swet, swot-of met - - formans to, -tdvan een basis me-, swo„strijken over iets" (vandaar „maaien, glijden"), welke bases van elders niet bekend zijn, maar waarvan nog wel de woordgroep van Kil. swadel (zie bij zwachte 1) aismede mnd. swede v. „pleister" kunnen komen. Misschien hoogerop identisch met de bij zwaaien besproken basis sew4i)? - Zwadder znw., nog niet bij Kil. Vgl. vla. zwadderen „brabbelen, zeeverend spreken", Kil. swadderen „water in beroering brengen", hagelandsch zwadsen „klotsend schudden", eng. dial. to swadder, to swadle „to dabble in water and mud", noorw. dial. svadda „plassen" Associatieve betrekkingen bestaan eenerzijds met de in bet. overeenstemmende woorden, bij z w a bbere n, anderzijds met de in vorm overeenstemmende, bij z wet sen genoemd, echter is 't mogelijk, dat zwadderen oorspr. samenhangt met ohd. swdan „langzaam verbranden", swaa v. „damp, stoom", Teuth. swadem „ vochtigheid", mhd. swadenz, swaden m. (nhd. schwaden), ags. sweSol m. „rook, damp, walm", die wel met ziede n, I zode verwant zullen zijn : de grondbet. van zwadderen was dan „(zich) golvend, borrelend bewegen" en de verdere bett. kwa men op, doordat de woordgroep voor 't taalgevoel onomatopoetisch was en met andere woordfamilies in associatie trad. Zwager znw., mnl. swctg her m. „zwager, schoonzoon, schoonvader" (voor de bet. vgl. II snaa r). = ohd. swelgur m. „cognatus, zwager" (nhd. sekwager), mhd. mnd. swdger m. „id.", ook van andere aangehuwde verwanten gebruikt, ofri. swdger, -ar m. „schoonzoon", idg. "- swacurO- (= oi. cvdrztra„bij, aan den schoonvader hoorend" ; misschien ook hierbij lat. svdeerio „zwager, zoon van den schoonvader"), een dehnstufige vorm (vgl. h o e n), met de oorspr. bet. „hoorend bij den schoonvader", bij idg. *szvekuro„schoonvader", waarop - ZWALPE11, mnl. swear, ohd. swehetr (nhd. se/wither), ags. szdor,, ozw suer, svcer, got. swaihra (zwak geworden) m., lat. socer, gr. ixv Q6 s, obg. *svekril (alg. slay.), lit. szeszuras, alb. vjelts, oi. cvdcnra-„id." (deels een weinig vervormd, de slay. en alb. vormen met afwijkende gutturaal) teruggaan ; hierbij de feminina idg. *swekrit-en *swd(u)rct-(de laatste vorm wsch. jonger, bij * sweknro -gevormd), mnl. sweg her, ohd. swigar (nhd. sehwieger), ags. szvéger, on. sv/ira, got. swaihro v. (de beide laatste met z naar 't m.), kymr. diver (n). chwegren), lat. socrus, gr. ixvya, obg. svekr y, alb. vjeke•5, arm. skesur (m. skesrair), oi. cvacr17- „schoonmoeder" . In de eerste syllabe zullen we wel den pronominaalstam *swe-„zich, eigen" moeten zien, die bij I z ij n besproken is en die ook aan andere verwantschapsnamen ten grondslag ligt : vgl. bij z us te r, verder o.a. mnl. swctsetine (0) m. „zwager, schoonzoon" (ook suntgheline), v. szvaesztede, die zich bij germ. * swe'sa -(zie I z ij n) aansluiten. — De hypothese, dat z wager uit slay. 82)0 < svoica(g) „aangehuwde verwant" ontleend zou zijn, is onaannemelijk. Zwak bnw., mnl. mac (flexie gew. al met ek). = mhd. mach schwach), Teuth. swack, swaeck, swake, mnd. peak (k en kk) „zwak, nietig". Er is geen reden om dit woord van z i e k te scheiden. Dezelfde ablautstrap in arm. k‘akenz „ik los op, word gebrekkig" of in arm. k` ae „ wijfje", als een van beide terecht gecombineerd is. Verder kan desnoods oi. „fijn, dun, klein" nog verwant zijn. De verdere combinatie met oi. sva'jate „hij omarmt" en de woordgroep van zwenk en is niet wsch. te maken. Zwak znw. o., nog niet bij Kil. Wsch. naar fr. faible znw. — Zwakkeling, zwakte znww. Nog niet bij Kil., ook niet Teuth. mhd. mnd. Zwalken ww., eerst later-nnl., ook oostfri. en fri. Hiernaast zwalpen, mnl. swalpen „heen en weer gaan, golven", ook fri. (Gysb. Jap.). Ook zwalken zal wel ouder zijn dan uit literatuur en woordenboeken blijkt : vgl. mhd. swatch, swale in.. „golf, kolk". Wsch. tnoeten wij nitgaan van een germ. ZWA I,P. basis (s•el-) seal-, waarvan ook mhd. seal m. „aangezwollen massa" (nhd. ,schwa//), ohd. Yr/War-seam „draaikolk" en misschien mnl. swaelm (nog zuidndl. dial.), mhd. szrahn rn., mud. .vv,alm o. „(bijen)zwerm", ags. seithan, „spoelen, wasschen", on. so//r m. „spoeling". Buiten het Germ. vgl. gr . (cab); „onrustige, golvende heweging", lett. seats/11 „been-en-weer bewegen". Deze basis ken identisch zijn net sect„draaien, wenden”, waarvan o.a. kymr. eked: zie w i 1 g. De verlengde basis wgerm. grog.-is bezwaarlijk reeds idg. zooals de wsch. verwante basis van walk e n. — Zwalp znw. , sedert Eil. Zwaluw znw., inn!. sealuee, seiileee v. = ohd. sealed (nhd. setwalte), os. anala cgs, swealee (eng. wallow), on. srala v. „zwaluw" gerni. *swatecin-. Formeel mogelijk, maar wegens de bet. onzeker is de verklaring nit ouderoergerm. *82naljelha-, dat dan bij gr. „ijsvogel" wordt gebracht. Ook de all. van de bij s walpen besproken idg. basis meet-, swot-„zich draaiend bewegen" is niet meer dan een mogelijkheid. opvallende bijvorm van z w al u w is Eil. Prole& („ Sat. Sicamb."), nog ndd. dial. Zwam znw. e, h et), Kil. sea»inze, Tenth. swam. = ohd. swam (gen. ,r7ramin es •, nhd. setwanim ; mhd. ook Airamme m.), mnd. swab?, ags. s/ronag m. „ swam” , got. Avrawims m. of ,waavz o. „spons". Hiernaast * seamta-in ohd. Nyramp (6) m. „zwam" en *swamp-in on. swr m. „zwam, bat"; wsch. ook hierbij eng. swamp „moeras" , westf. swan/pen „op-en-neer gaan" (van cirassigengrond). De onderlinge verhouding der vormen is onzeker. In ieder geval sullen we wel van een idg. basis Weld-moeten uitgaan •, daarvan kan ook arm. k: amem „ik pers nit, filtreer" komen. Germ. *swamta-kan met gr. (co,(40rOc „sponzig, norms" op idg. *s/rom-icho-, een all, van deze basis, teruggaan. Met germ. *swamp-, idg. * 87r0M-6u-kan mhd. (nhd.) sump f, mnd. sump, mnl. Isomp m., ndl. dial. en fri. sompe „moeras", formeel = on. sow. m. „hal" (noorw. dial. not: „zwam, paddenstoel"), in ablaut shall. Anderzijds is 't ook ZWART. 833 verleidelijk om met germ. *szramfin-, * 871'ov/ha-lat. fungus, gr. andri on,();, obg. guta, lit. guMbas, eventueel ook arm. snuk, sung, allemaal woorden voor „swam, spons" to combineeren, maareen bevredig,ende verklaring der klankalwijkingen is niet gevonden. lie nog zwem men. Zwammen ww. Fen jong woord, wsch. in de studenteniaal ontstaan. Zwang znw. ± 1600 komt reeds in N7r CZ' , snanrfe gam „zijn gang gaan, in zwang zijn" voor. Dgl. uitdrr. ook elders. Zwang = mnl. wave (als 't met ilk en Met flecteert ; anders bij zwenke n) M. „het op-en-neer-gaan, heen-en-weergaan, slaan, bewegen", mhd. swam! (0) in. „het zwaaien, bewegen, slaan", mnd. prank (y) m. „zwang, gewoonte", ofri. seem, won° rn. „slag, begieting", ags. wolf/ m. „slag", germ. * swwoji-. Ablautend met swinge l. lie nog bij zwenken. Zwanger bnw., volgens Nil. „Ger. Sax. Sicamb.", in onze bet. niet mnl. = ohd. (nhd. 8d/winger), mnd. swonger „zwanger", ags. seonyi». „zwaar in 't bewegen, Iran". Verwant met lit. snukUs „zwaar". Zwarigheid znw. Bij naast sederherpt Beide vormen ook reeds innl. mhd. mnd. Tenth. Woorden van het type z wa rig heid zijn m de ndl. omgangstaal seer gewoon : nettighe id, lievigheid, ,•latl dig ei d ens. De ()taste formaties van doze soon waren van afgeleide bnww. op gevormd. Zwart bnw., mnl. swan/. = ohd. 82C a r Z ( nhd. setwarz), os. ofri. sear?", ags. sineorl, on. snarl)., got. snarls „zwart". Met ablaut on. sor la v. „zwarte kleur", sortv a „zwart, donkey warden". Buiten het Germ. zijn lat. sasum „donkere sick" (* snarsso-m), surdus „donkey, dof, doof" verwant, misschien ook lat. 8oraq „het vuil", dat echter ook antlers bevredigend verklaard worth.. Of lat. sorbus „lijsterbesseboom" terecht als . seord-yre„zwart hoot, kernhout" (vgl. gr. „usUcv(Sfp)ov „id.") hierbij gebracht is, is dubieus. Fen ongemotiveerd vermoeden is de combinatie met ay. naam van eon snort daivische 834 ZWARTGALLIG. wezens, als „wat een zwarte kerel" opgevat. — Zwartgallig bnw., nog niet bij Kil. Vert. van gr.-lat. melaneholieus. - Zwavel znw., mnl. swavel m. mnd. swavel (> de. svovl, zw. szvalvel), ags. szraY (of = sm. " m. „zwavel". Ablautend met mnl. swivel (dial. nog zeer verbreid), ohd. sweval, swe (nhd. schwefel), os. swetal, mnd. swivel, ags. swell, swefel, got. swibls m. „zwavel", germ. *swebla. Is met de oorspr. bet. - „bedwelmende stof" bij de onder s u f besproken basis gebracht. Andere combinaties zijn zeer onwsch. : opperpaltsisch sekwelfel geeft ons niet het recht, germ. *szt,e6/a- uit *swelbla -te verkiaren en 't met lat. suipur „zwavel" te verbinden (eer nog is sulpur uit *suptur ontstaan, dat met zwavel en s u f verwant kan zijn); — westf. may gel, ouder-west f. swoel, mn1.-limb. swoel m. „zwavel", Maastr. zwegei „zwavelstok" kunnen geen idg. *siveqYlo -(of *swe/v/o-) aannernelijk maken : de g-vorm is wsch. secundair; — zonder voldoenden grond heeft men wel in 't germ. en lat. woord een handelsleenwoord uit een niet nailer aan to wijzen taal willen zien. Zweem znw., dial. met (Goeree) en — secundaire — e (Beierl.), nog niet bij Kil. Oudere bet. : „vlugge beweging, 't vlug over lets heen glijden"; voor de bet. vgl. v le u g, dat bij vliegen hoort. = mhd. swim nil. „het zweven, zwaai", on. sveior SVC/11/, o. „opsclidding". Hierbij 't ww. zweemen, nog niet bij Nil., met e' voor ei naar 't znw. zwee m, mhd. sweimen „zweven, zwaaien, zich bewegen", mnd. sweeten, sweimen „zich onvast bewegen, zweven", ags. a'seWman - „vveggaan" (en „bedroefd zijn"), on. sveima „been en weer gaan". Met mhd. swImen „id., zweven'', noorw. dial. svima „rondzwerven" van een basis set„ slingeren, zweven, zich onvast bewegen”; zie z weep, zw even, zwieren, z w ij rn. Zweep znw., dial. zw(7p(a), mnl. swipe v. (en swiepe v., swiep m.). mnd. swage (westf. swidpe), ags. swipe, swipe v. „zweep", on. svipa v. „id., zweepslag". Ifierbij o.a. on. sv42. m. „vlugge hewogin!, , snel voorbijgaande ver- ZWEI. schijning, gezicht", mhd. umbeswif m. - „ het om-iets-heen-gaan" en de denominatieve ww. ohd. 82Vip fen „een snelle wending maken", ags. swippan „geeselen", on. svipa „zich snel bewegen", ook „geeselen", verder ags. (eng.) swift „snel", ndl. II zwichten = on. svipta „slingeren, gooien, schudden", en met ablaut mhd. swifen (sterk) refl. „zich zwaaien", os. for-swi'pan (sterk) „verdrij yen", got. midjasweipains - v. „zondvloed", ohd. sweifan „winden" (praeter. nlid. sehweifen zwak, reeds mhd.), ofri. sw4a „vegen", ags. swdpan „id., zwaaien" (praet. sweep; eng. to sweep), on. sveipa (zwak en sterk) „werpen, slingeren, omhullen". Voor de bet. „oinhullen" vgl. bij wei fele n. De basis germ. swig, idg. - swib-is als een anlautvariant van germ. wip-, idg. (zie wippe n) en dus als een verlenging van idg. naasl wi- (zie weif el e n) op te vatten. Van idg. swib-ook ay. alkvaeiva-„zich vlug slingerend, vlugge beweging", x „naar binnen slurpen" > „verzwelgen" is heel aannemelijk ; vgl. drinken. Zwellen swellen. = ohd. sn•7lan (nhd. schwellen), os. ofri. s•(:11a, ags. swalan (eng. to swell), on. sm7la „zwellen", sterk ww. Got. Vfinralleiws v. „opgeblazenheid, hoog moed" komt van het eausativum *uf wall jun : vgl. ohd. bi-swellen „obturare". Itij zwellen hooren versehillende germ. nomina; of ohd. soil o., swilo m. (nhd. seh•iele v.), Os. soil , mnl. swel o. „eelt" verwant is, is wegens de i, onzeker, maar loch is 't wseh.•, ter verklaring van de i gaat men van een stam 'swe/es- > iluiten bet Germ. vgl. lat. ill-sojc•en „ik neem toe, word overmoedig", ;n-so/ens „overmoe diff" gr , isis ten onreehte ' geeombineerd. Zwemmen ww., iniii s•emmen „ drijvon, zwerowen", =- nmd, swodmem ZWENKEN. 835 germ. *swammianan, met sterk praet. en veil. deelw. In dezelfde bet. germ. *swemmanan, Kil. mnl. swimmers (naast swemmen ; kan deels ook dial. i uit e hebben), ohd. swimman (nlid.schwimmen), ags. swimman (eng. to swim), on. svimma. Voor *swammianan in bet. = 'swemmanan bij brengen, klimmen, krimpen, rennen. Mhd. 8Welfimen (nhd. -schwemmen), zwak, heeft ook causatief-bet. 't On. kept nog symfa „drijven, zwemmen" (alleen praesensstarn) en een zwak svima „id.", 't Mhd. een zwak swamen „id.", 't Ofri. 821)0191111a „id. ". Vender vgl. ohd. swummdt/t rn. „het zwemmen", got. swum(f)sl o., os. gi-swernmia v. „vijver", ijsl. en dial. noorw. svamla „ploeteren" en germ. *sunta-< * man- < idg. * sum-1O-, on. sand a. „het zwemmen, sont, zeeengte", ags. sand o. „het kunnen-zwemmen, het zwemmen, zee, water" (eng. sound „zeeengte"), mnd. sunt m. „zee6nute". Men houdt (kymr. ckwyf „inotus"; eer van den bij zwaaien besproken wortel), ier. do-seine „hij jaagt, drijft", lit. 8///ndyti „jagen, vervolgen" voor yenwant. Dat is in ieder geval aannernelijker clan de eombinatie met z warn. Zwendelaar znw., eerst later-nnl. Evenals nhd. sehwindler In. naar eng. swindler „one who obtains money or goods by false pretenses", dal sedert ± 1760 voorkomt. — Zwendelen ww., zwendelarij znw. zijn bij z w end e la a r gevornid. Zwengel znw., mnl. swengke/ „zwengel, zwaaiwerktuig, wiek". = mhd. swengel m. „zwengel, slingerwerktuig" seheengel), rnnd. swengel m. (> de. svinue,/, zw. smingel) „zwengel", nit *82nalacTila-. Ablautend met z wing el. Vla. zwenkel, zwinkel o., mhd. swenkel rn. „zwengel" hebben A: naar zwenken. Zwenghout, zwengelhout znww. o., niet bij Kil., 't laatste wel al mnl. dial. Zwenken ww., Kil. sweneken „waggelen", nrnl. swenken „zwaaien" sirrnken „slingeren, zwaaien" trans. en intr. (nlid. schwenken; ohd. swenkkit „ verberat u r'') , nind. swenkev (mit) „zieli vroolijli niaken over" (in bet,. Moor 't znw. swank beinvloed), ags. 836 z WENKGRAS. swenc(e)an „lastig vallen, kwellen". Denominativum resp. causativum bij Kil. szvanek „trilling, beweging" (al runt.? Zie bij z wan g), mhd. mnd. swans m. „wending, slag, grappige zet, kwinkslag" (nhd. sehwank; ohd. reeds in Ninaszvanelt „impetus"), ags. swenc m. - „flood, smart" resp. 't ww. Zaansch zwinken (trans. intr.) „zwenken, draaien", ohd. swinkan „zwaaien", ags. swincan „zich attobben, in nood zijn". Wij moeten uitgaan van een germ. basis swenk, szrank, idg swevy, st•ong - „(zieh) buigen, wringen”. Een deel der opgenoemde woorden zijn in associatie getreden met de woordgroep van zwang, zwengel, zwingel. Van swenk-, swank-ook mnl. m h d mnd. wane „buigzaam, slank, dun" (nhd. sehwank), ags. swoncor „id.", noorw. dial. svekk, svokk v. „holte van de voetzool". Buiten het Germ. vgl. ier. seng „slank", oi. svcij ate, -ati „hij omslingert, omarmt" (a < en, p). De idg. basis swengis een anlautvariant van zrevy„(zich) - buigen" : zie wankel en. Zie nog zwak en zwingel. — Zwenkgras znw. o., nog niet bij Kil. I Zweren (een eed doen), mnl. swP,ren „zweren, vloeken". = ohd. swerren, swerian (nhd. schwOren), os. swerian, otri. swera, ags. swerian (eng. to swear), on. sveri a „zweren", een ww. van de 6. sterke klasse met j-praesens (vgl. 'ache n). Hiernaast zonder j got. swaran „zweren". Oorspr. bet. : „spreken"; vgl. voor de bet. ksl. rota „eed" bij woor d. Met on. svara (zwak) „antwoorden", svnr o. mv., and-svar o., ags. and-swaru v. (eng. answer) „antwoord", ofri. oncl-sere) (m. o. `?) „verantwoording", os. and-swdr m. „antwoord" (zie antwoord), ohd. eid-swuor m. „eed" (nhd. sehzvur), on. sari o. my. „id." van een idg. basis ewer„spreken”, waarvan ook osk. sverrunei „aan den spreker, woordvoerder", obg. svarii „twist, strijd", svariti „sehelden , hoonen" •, lat. sermo „gesprek", russ. ssOra „twist" worden wel van een hoogerop met seeridentische basis ser - a fgeleid. TT Zweren (etteren), runt. szren. „pijn doen, zweren" (praeIer. s•oer voor ZWERMEN. 'sear naar I z were n). ohd. sze(.,ran (nhd. schwiiren,), mnd. szveren „id.". Met zweer van een idg. basis swer-, waarvan ook ay. eara-„wond", wellicht ook russ. chwOryj, po. ch,ory „ziek", russ. dial. chiryj „id.", serv.-ksl. prochyrNi „vihs" (eh door sandhi ? - Of uit een idg. anlaut qs-?). Verdere combinaties, zooals met gr. Givat6; „dun, zwak, ijl" of ier. sera „bitter" (zie z u ur) of lit. svarls „zwaar" (zie z w a a r), zijn ongemotiveerde ver moedens. Zwerk znw. o., mnl. seers (macre, sweere), yheswere o. „wolkenhemel, (donkere) wolk". ohd. gi-swerc (gi-sworc), os. yi-swerk, mnd. szverk (szvark), ags. gesweorc o. „id.". Bij 't sterke ww. os. - (yi)swe'rkan, ags. (ye)sweorean „donkey worden" ; Kil. vermeldt beszraereken , beswereken, beszvoreken („Sax. Fris. Sicamb."). Men combineert oi. svaryd„hemel” (kan echter ook bij oi. 8Var hooren ; zie z o n) en den naam van den slay. hemeisgod Svarogl`i. Andere cornbinaties zooals met zwar t, lat. sorde's, surdus zijn in de lucht zwevende vermoedens. Zwerm znw. mnl. swarm, wenn , (swaerm, worm) m. o. Met e uit a voor r+ labiaal (vgl. dery e n). — ohd. swaranz (nhd. schwarm), os. swarm, ags. s•earm (eng. swarm) in. „zwerno", nijsl. svarmr m. „dwarreling, zwijmel". Met ablaut bei. schwurm m. „id.". Als er een oergerm. *szverUnan „zich draaiend bewegen" (zie zwerve n) bestaan heeft, dan wellicht hierbij als *swarbiza, - *swurtma-(voor den vorrn vgl. stoom, voor de bet. bei. swurbel „zwerm"), anders bij on. (poet.) svarra „bruisen", noorw. dial. surla „neurièn" , mnd. (nhd.) surren „brommen" , kymr. chwyrnu „id., schelden", ier. sibrase (*si-szverctm; ook - echter als verschrijving opgevat) „rnodulabor", lat. susurro „ik fluister, sis", obg. svirati „fluiten" (secundaire formatie bij svir-), lit. surm „fluit." , oi. svcirati „hij maakt geluid" ; deze woordgroep is hoogerop met die van zwaan verwant. — Zwermen ww., mnl. swermen, swarmen. In gelijke bet. mhd. mnd. worm en , swarm en (nhd. sehearm en), ags. swierman. ZWERVEN. ZWIEPEN. 837 Zwerven ww., volgens Kit. „Doll.", nonl. ' 8ICCITCY1 blijkens laat-rnnl, swerve/ingke v. „droaiing". ohd. 8 we'rban „ afwisschen", mhd. sw.;rten „draaien" (intr.), os. sw(7rtan „afwisschen" , ofri. swerva „zich bewegen, zwerven", ags. sweorfan „wrijven, vijlen" (eng. to swerve „ofdvvalen, zwerven"), on. sv(Va „vijlen", noorw. dial. sverva „zich in de rondte bewegen", got. al-, GL-swairtan „afvegen" be ctironologie der overgeleverde belt. maakt een oergerrn. bet. „vegen, strijken" wsch. ; vgl. dun gr. uveTii6; „het - bijeengeveegde, vuilnis, uitvaagsel", mis schien ook russ.swerb %'1,'„jeuken", swrob , „jeuk" (obg. svratini;, „%rTioitOq;'"); de bet. „zich in de rondte bewegen" kan tengevolge van associatie met *xiverballan (wery en) zijn opgekornen. De mogelijkheid bestaat echter, dat naast oergerrn. "sive). !gown „vegen" een ander *swerbauan „ronddraaien", verwant met kyrnr. eltwerfil „id.", bestaan heeft. Reeds ohd. brunt szrirb iG m. „draaiing" voor. — Zwerveling znw., nog niet bij Nil. Zwetsen ww., sedert Kil. en den Tenth. (wellicht ac'etzen „zwetsen, babbelen" (nhd. schwatzen), dat evenals s•atzeit (nhd. schwatzen) „id." zich bij s•az (tz) m. „gezwets, gebabbel" (nhd. 8 eh rcatz) aansluit. Vgl. verder mhd. swateren „ruischen, kleppen", verouderd- ' tint ateren „ruischen", Kil. s2vadderen „strepere", rllhd. swaderer in. „zwetser", westf. swateren „babbelen, leuteren, snateren", noorw. dial. 8vadda „leuteren". De wisseling van 1 en d in verband met de bett. rnaakt onomatop. oorsprong aannemelijk : germ. sw ad-, seat- „kabbelen , ruischen, klappen". Desnoods kunnen we verwantschap hoogerop met on. svarr a enz. (zie zwer m) oannemen ; ook dan echter is een deel der vormen en bett. ontstaan, doordat de woordgroep orionia op. werd gevoeld. Vgl. zwadde r. Zweven ww., rnnl. sweven „been en weer goon, zweven, wapperen, drijven, zwerven". ohd. swi'7/6/ „zweven, drijven" (nhd. wiz weten), mnd. sw eveit „zweven, op en neer gaan, been en weer gaan". Ablautend met ags. <2 1 1f(tql „zich bewegen, zich keeren", on. sala „zwooien, slingeren, draaien", een sterk ww., en ohd. „zich bewegen, zich wenden". Owfri. swiva „onzeker zijn" kan of a hebben ; is wellicht *swivia aan to nemen zwev en? Met t nog on. svifr m. „voorbijgaande verschijning". Misschien moeten we een idg. basis sep-naast nip-, germ. wit-(zie weifele n) aannemen; vgl. dan direct lett. svaipit „geeselen". Ook ban de germ. basis sail- , , naast sof-, wit-secundair zijn ontstaan, eventueel ender invioed van germ. nip (idg. sw)b-) naast germ. grip-(idg. ; zie zweep). Zwezerik znw., Kil. syreserick met de het. „coleus, testis". Ail. van sweser, dat ouclnril. en nog dial. ndl. ndd. , „zwezerik" voorkomt (A ntw. ook zwezel) en waarvan Kil. sweserkeizs „colei, testi culi" bet deminutivum is; vgl. nog oostfri. de. svigte, zw svikta, in du. scheepstaal sekwiehten) en on. svipta, dat ook „slingeren, gooien, berooven" beteekent. Zie verder bij zweep. Zwiepen ww., niet bij Kil., wel bij Wirischooten, '1 6 81 Onornatop. woord, 838 ZWIFTING. onder invloed van zwiep(e) (naast z weep) ontstaan. — Hierbij zwieping „top (van een mast), dun uiteinde (van een touw)", sedert Winschooten , 1681. Formantisch vgl. b et in g, zwichting „ zwichtlijn, lijn orn to zwichten" bij 11 zwic ht en, e. a. scheepstermen op -i n g. Zwier znw., zwieren ww., sedert Kil. Ook ndd. en fri. Kan direct als wgerm. *swhYln van de basis de. svik, zw. svieka) „zwik" uit mhd. zwic naast (al ohd.) zweV m. „pin" (nhd. zwiek, zweek). Bij ohd. weeklia , ags. ZWIKK EN. „atruk ken, alplukken, afpik ken" (eng. to //vitae.), verwant met ohd. „afrukken, plukken". De verdere combinatie met t w ij g is onwsch.; dan nog eer bij obg. (lvignoti „bewegen, opheffen". Zwikken ww., Kil. secieleen „agitare, motitare, vihrare, librare", Met uit 't Mn1, bekend. \Yacht met germ. kk uit idg. jn of ka of ghn, /An en verwant met zw. dial. svlqa „buigen" (intr.), on. sveig ja „id." (trans.), sveigr „buigzaam"„stnirpia „buigen (intr.), voor druk e.dgl. wijken"; van een uit sni (zie zwie verlengde basis ? Of met idg. grc bij bezw ij k e n ? Zwilk (een soort geweven scot) znw. 0., nog niet bij Nil. Met vernederlandsching van den auslaut uit hd. zwitch. m. < ohd. (hh) „zwilk", een substantiveering van 't bnw. zrri(ith „tweedradig, tweevoudig" ; dit is een verduitsching van lat. „tweedradig" (vgl. l dri 1). Zwingel znw., mnl. sivinghel „zwani-werktuig, wick". Bij mnl. 8 Willyhe,11 (trans. intr.) „slingeren, zwaaien, werpen". Int sringaa (trans.)„zwaaien,slaan"(nhd.sekv*en), us. st•iagan, ofri. tstr•inga „zwaaien", ags. sieingan „geeselen, met de vleugels slaan" (eng. to .wring). Hierbij got. of-sa-aggejah, „rnismoedig fnaken", sv-chgen (intr. en refl.) „zich wenden, slingeren", ofri. p•cago „begieten" , ags. 8/reitu(c)ati/ „slingeren, slam)." (eng. to swinge) en de znww. ohd. os. sh.inga (uhd. schlvinge), ofri. ags. slcingc, mnl. se•inghe v. „voorwerp om to zwaaien" (nog dial.) benevens zwan g, z w e ng e 1 en mill. snow: „zware slag'', Ed. syromek, swonghe „ Z Wengel " (nog zuidndl. dial.), mini. ,si///te tstektica719) , in., mild. waive v. .,'t zwaaien". \Vij zouden hoogerop verwantschap zoowel met zwaelitel tits met zwenken kunnen aannernen en van een idg. wortelpaar s•e(o)fi- (o;, om got. alsaaggajaa) en s/f•.,,,ty- uitgaan onzeker. - Zwingelen ww., sedert Nil. Zwirrelen ww., nog Met bij Nil. Bij z w i e r e n. Als onontatop, woord gevoeld. Zwoegen ww., niet bij liil. , Imlay reeds 10111. blijkens Innl. ghesoech (ghe — zwolato. 8:19 someh; gh) o. „het hijgen, geraas" ( voor s < sir vgl. zwoe 1) en de samenst. be-szvoeghen (zwak) „flauw vallen". os. pedgan „ruisehend aansnellen", ags. swagan (praet. siveog) „geraas maken, met geraas voortgaan, met geweld binnengaan" of ndd. dial. szvogen „hijgen, zwoegen", ags. sz•é'grzn „geraas maken, zieh met geraas bewegen, klinken", got. ga-swoojan (naast socogatjan) „sudden", noorw. dial. sOgja „suizen, broinmen, luid spreken". Hierbij ags. tqf•Wg m. „geluid, geraas", on. sOg• m. „herrie, geraas, regen" en met ablaut got. swefinjah „juichen", on. svagla „ploeteren". De basis sivegh-, waarop deze woorden benevens lit. svaqa, svagai „klinken" teruggaan, had blijkbaar de ruime bet. „geraas maken, geluid voortbrengen". Zonder 8 vergelijkt men gr. ?jzo; „klank, toon", verder wel lat. atilio „ik jank" (NB. (% e in got. swegajan),lit vOgrauti „krahlen". — Zwoeg (schapenziekte). Van zwoegen. Zwoel bnw., nog Met bij Nil, 't lelfde woord is zoel; voor zoe- eng. back) wordt voor Corp, „in catamo. inbcce" aangenomen, welke glosse op Marcus 14, 20 betrekking zou hebben. Bakbeest. B a k is in deze samenst. „etensbak". Bakkes. Bac(k)huys „bakkes" is ook voor een overdr. backup „huisje waarin men bakt" gehouden : mogelijk, maar dan is tocli mode invloed van bac(ke) aan to newel). 8 1.t2 Il BAL. II Bal. Het ww. baljaren, aarden is - een ouder-nnl. ontl. uit spa. port. bailar „dansen". Als West-Indisch leenwoord beschouwd; de bet, van zuidafrikaansch baljaar „stoeien, ravotten, tieren" wordt echter voor ontL in de Oost aangevoerd. Boren. De vorm hare (II h a a r) met eveneens opvallende a kan voor ndl. oorsprong van bare n, mnl. (ghe)baren aangevoerd worden. Ongetwijfeld ook zal baren althans gedeeltelijk teruggaan op mnl. Laren „toonen, te voorsehijn brengen" (soms zelfs door ndl. „voortbrengen" vertaalbaar) onfr. baron, -in „manifestare" en NB. „germinare", ohd. kaparOn „detegere", os. - baron „nudare", gibaron „Ioonen", ofri. - baria „bekend maken, aanklagen", ags. barian „van zijn bedekking ontdoen, berooven", on. Gera „ontblooten" (van V baa r). Bargoensch, oudnnl. ook borgoens, ospr. = „Bourgondisch" vgl. k o et e rwaalsc h, vooral ook du. rot-masa „Bargoensch". Bastaard. Een ook onzekere hypothese leidt ofr. bastard, it. bastard° met de ospr. bet. „wildling, wilder schossling" van laat-lat. bastWill „loot, uitspruitsel" af. Bedaren. Als eernslandsch &dam geen leenwoord is, wijst 't op a' en niet a. De aft. van mnd. da'r „passend, tunlich" (bij doen gebracht) is niet wsch., maar althans mogelijk. Bederven. Evenals het sterke continentale ww. ags. deorfan „zich aftobben, in gevaar zijn, te gronde gaan" is, zoo is het zwakke = ags. dier fan „in gevaar brengen, het iemand lastig maken". Begjn. In de onlangs verschenen uitvoerige onderzoeking van Dr. J. Greven, Die Anfiinge der Beginen, Milnster i.W. 1912 wordt het woord b e gij n van den naam van Lambert le Begue afgeleid : aangezien deze door de invloedrijkste kerkelijke kringen van Luik als ketter was bestreden en vervolgd, noemde men de „begijnen", die ook in een reuk van ketterij stonden, naar hem (t.a.p. blz. 187190 in yerband met, 70-83). Bekreunen. Lees : hem beerdnen (beeraMen, of ii?). WAKEN. Berm. Obg. bre/n(2 is on! 't stijgende accent (russ. beremja, c'ech. G.•6'nze; sere. brine) meer direct met oi. bhdriman„onderhoud” dan met bhdrman, gr. - Tiepot te combineeren. Bestendig. Anno 1588 (Br. Kw. Arnhem 5706, Rijksarchief te Arnhem) in de bet. „geldig". Beter. Om mnl. es. bat, ohd. baj (= ofri. bet?) zonder umlaut te verklaren, is een o. znw. *bataz-aangenomen; de umlaut-vormen warden dan aan invloed van den adjectivischen compar. toegeschreven. Betten. Fri. betty = ags. beSian „betten". Bezig. 4s. bysig < bisig (oudws. bis(e)gn enz.) = bezig. Geen ospr. uvocalisme. Mogelijk is germ. e, maar ook dan bij b ij ster? Geen etymologie is semantisch wscli. te maken. Bidden. Zeer beachtenswaard zijn de opmerkingen van Rozwadowski Rocznik Slawistyczny 2, 105-108, die met de woordgroepen van bidden en bei den nog ier. bibclu „schuldige" combineert en er op wijst, hoe verschillende tot deze familie hoorende woorden een „gerichtliche" beteekenis hebben en op den toestand van een aangeklaagde betrekking hebben : „nicht nur die konkrete, sinnliche Edge von verschiedenen Handlungen fiihrte zu den besprochenen Bedeutungsabergangen, sondern ebenso, vielleicht noch rnehr, das einheitliche bange Gefahl des in solche Lage Geratenen : Gestandnis, Hingabe, Erwartung and Glaube sind heute noch oft, frillier gewiss regelmassig banges Gefilh1". Biet. Lees : ags. We. — Ndl. biet wordt ook wel als een dial. (holl.) vorm mnl. bole opgevat. Big. De limb. vorm is bale, my. bagga (met explosiva). II Bij. Ten onrechte is ngerm. *ldwaaangenomen : < *bin, my. van on. = ozw. bi. Bijl. Maastr. bit nog o. Blaken. Naast mnl. mnd. Ltiz1 eye mnl. blakeren, blaker zijn vormen met d aan te nemen blijkens achterh. bldoken (bloken) „blakeren, ietskleuren door den rook van het vuur", N.-Brab. bloken I ItLIND. „wahtten", blood' „wattn, rook". Wanneer dialeetwoorden als Maastr. biakg•l „biaker" ontleend zijn aan het beschaafde Ndl., zouden we uitsluitend ndl. grondvormen met d moeten aannemen. I Blind. Dere woordgroep misschien !net lett. 2naldit bij ier. enz. (zie I I m a 1), waarbij mogelijk nog gr. apPOC4U'Xfa „ik mis, misdoe", ay. „bedrieglijk, gerneen". Blouwen. Schrap ags. bleincan, eng. to blow,. Boedel. Voor de formatie vgl. gr. tri rA „natuur, voortbrenging, geslacht" (Pindaros). Boef. 13 01) wsch. uit 't Eng. Boek. Zie J. Hoops, Pteallexieon der germ. Altertumskunde I, 349 vlg. Bonk. Het voorkomen van vorrnen met g (behalve noorw. dial, 6/trzga o.a. mild. Gunge in. „knot", on. Ling( rn. „algodeelde ruinate", zw. dial. 6ive „hoop koren, stroo of hoei" wel met gr. Trap; „dik", oi. „sterk, veel, rijkelijk" gecombineerd) maakt de ondertinge betrekkingen nog minder klaar. Borstel. Zie Jokl IF. 30, 208-210. Bot. On. baula enz. zijn hoogerop met lat. con-fao „ik sla neer" gecombineerd onzeker. Ook de direete cornbinatie hiermee en met slov. „stooten", waarbij de oergerm. t aan synonieme ww. met t zooals stoote 111111. ni,ten (sic II nee t) wordt toegesehreven, is zoom onzeker, hoewel in 't alg. de etymologen met dgl. vervortningen to weinig rekening houden. Botvangen ww. Reeds door Winschooten •681 vernield met de bet. „slip krijgen, misdobbelen". ver- Haring „ Sol beteekend bier ()Allis, pants en gaar niet" is onjuist. Of de nu gangbare ve•klaring van lot als „slag" (zie bij II, 111 b o t) juist is, is zeer onzeker : men vergelijkt dan uitdrr. als vla. (tot Got schudden, ospr. „den slag van den hal schutten, keeren", dan „iets bezuren" ; maar de bet, van dgl. uitdrr. wijkt belangrijk of van die van botvangen. Veeleer was hot in deze uitdr, van ouds 't woord I b o t. Breel. Van fr. Gard „vaatje" (bij it. bara „doodkist" gebracht : zie I baa Os? Broek. Ags. is 't mv. tyck 't ge nONIPEL E N. 813 wane woord voor „brook" ; — de bet. „achterste" is dubieus. Broos. Eng. to bruise uit 't Fr. Bruid. Ohd. brgt „jonggehuwde vrouw, maagdelijke bruid op 't huwelijksfeest". Buigen. Klruss. bgati „gnut,'", russ. dial. obygtit," „ogibat'" [NB. Pawlowskij vertaalt „warm kleiden, ein-, umlaillen1 kunnen van een idg. basis bhug-of Wog& „buigen" korner'. Dan. Veer kymr. pan en zijn bet. zie wanneer. ter. can (in deze bet. ook kymr. pan) „vanwaar ?". Dauwworm saw., niet uit Kil. of 't Mnl. bekend. = du. tanwurm „huiduitslag e.dgl.", 13. eeu w doworm „ ser pedo", ags. de'aumyrm, m. „impetigo". he verklaring uit Way-wyrm „roode worm" (als „er•ege• der krankheit") (ags. (l'e'ag v. „kleur, fucus, murex") vindt steun in ags. d(,1 9-u,yrinede,dclaggede „podagrieus", maar de oudste du. vorm doTrtorfiz maakt tech de verklaring als „dauw-worm" aannemelijker. Bij Berkhey beteekent dauwwurm „larve van don horzel", zuidndl. dial. komt de bet. „regenworm" voor. December. Al mnl. (o.a. Bijmbijbel 24651). Degen. Fr. dague enz. is als *Ilaca „Daeisch zwaard" verklaard ; vgl. ook de aft. *dacula, -um (ofr. daille, (kit ens.) „sikkel, zeis". Mlat. dagna eerst lang na de 12.eeuw. Den. Lees : ohd. fauna „den, run". Derde. Germ. "1,bri'Na-n-kan ook idg. *tretio-zijn : vgl. obg. tretiji, lit. Wezas. Ding. Onwsch. is got.heiksbijPihro v. „donder", obg. tqlja „jp(3e0;" gebracht (vgl. du. whored, dial. = „tijd"). Doetje. Wellicht bestaan ook betrekkingen met de woordgroep van du tte n: vgl. nand. Atte „dom, onnoozel vrouwspersoon", dithm. ddtie „id." enz. Het Woordenboek der Ndl. Taal houdt do etje voor een verkleinwoord van oudnnl. doei, do!), (tool, deny „meid" (als 't een oud woord is, veronderstelt het vocalisme eon grondvorm of : niet aannernelijk om 't vaste oe-vocalisme van doe tj e. Dompelen. Ook 't simplex is mnl. (Proza-Alexander, 121, 5). 844 I DOOD, I Dood. Adde : achterh. dooien „stoicven". — Van idg. dittlaw„drukken" - nog arm, day „dringend" (van woorden)? Dooier. De ags. vorm is dydrin, niet ing. Geslacht blijkt niet. — Het VVoor denboek der Ndl. Taal prefereert de aft. van dodder van dooier (NB. - - '60ra-van *&&an, -ina-?!) en houdt tegelijkertijd de combinatie met eenige vormen uit de woordgroep van dot (ndd. dial. dal, date „dooier" ; mogelijk in bet, door os. dodro beinvloed, maar niet van d o t te scheiden) voor heel natuurlijk ! Blijkbaar naar Kluge, die echter voorzichtiger slechts verwanischap van dooier en dodder aanneemt. Dorp. Lees : ags. Zolp, &op m. Dravik. Vgl. nog bret. dreok, draok, kymr. drewg, ofr. droe, droye, waalsch drdwe, dram, dro enz., namen van lolium temulentuni e.dgl.; ze wijzen op verbreiding door ontl. ; germ. oorsprong is wsch. Drek. Voeg bij : ags. Zrex, 'reax „stercus, caries". Dreum, drommel. On. frddrumbr m. - „boomstronk" wijst op germ. ; hierop zal ook de t der hd. vormen teruggaan. De vormen met germ. , en zijn moeilijk geheel uit elkaar te houden ; in ieder geval echter zullen we naast de woordgroep met een germ. woord met voor „blok, brok, stuk, boomstronk" moeten aannemen, wellicht met kymr. dryll enz. (zie druisc he n) verwant. Drijten. Voeg bij : ohd. dri,;o „rnegio", tri,5stud m. „lasanus". Droesem. Droes niet uit droesem, maar ags. Bros „oorsmeer", mhd. dills o. „faex". Droog. Mnd. oostmnl. ook drilge ags. drijge. Duchtig. Ags. iSyhtiy heeft eer y : met ge-Zieht-sum „rijkelijk" bij ags. ye'ungen enz. (zie g e d ij e n) ; identiteit met du chtig blijft mogelijk. Duig. Hd. daube Maastr. douf < Ei. Nperz. xdya kan op oeriraansch 'av/a-(= gr. (i)dr) teruggaan. Eigen. Ags. ook Wgen. — Eigenlijk. Ook al ags. agenlle „proprius". GEZWIND. Elf. Over lit. venidika, c/v/j/iRce vgl. Bezzenberger KZ. 44, 133-136. Elpenbeen. Ags. olfend ook v. En. Adde : north, end naast ond. Fronsen. Voor 't fr. ww. is eer van du.-ndl. lrunkia uit te gaan : vgl. krunkiatura „rimpel" in de Reichenauer glossen. Minder wsch. is van ohd. *hrunza uitgegaan. Gaan. ler. dtk is van idg. te s cheiden, als kymr. adwy „a gap, a pass, a breach" terecht er bij is gehracht. Gedoogen. Identiteit van ofri. ddia en ddya is a priori waarschijnlijker. Geit. Naast *jaitiis germ. • jail - (mogelijk ouder) aan te nemen. II Geld. Kan bij 't ww. *jalanan (zie gal m) hooren : bet. „be-zongen" > „behekst" : een zeer verbreid yolksgeloof schrijft het geven van geen of van slechte melk door koeien en steriliteit aan beheksing toe. — Voor ags. gielde lees : laat-ags. gelde (wellicht uit 't Noorsch : NB. meng. g-anlaut). Gemoet. Voor os. mot sandium (waarvoor 'mot-fanclium gelezen is) is wellicht terecht mit sanelieun gesubstituecrd. Gene. Got. is, ohd. 677 kan ook met runisch dl?, on. è'r zelden „hij", gew. relatief-partikel van den idg. slam *ekomen en dan met ier. ed „het", lat. ecce „ziedaar", umbr. e k, erse „id", oi. add7 „illud" verwant zijn. - Zie nog bij II o f. Genoeg. Voor „zeer eer" lees „ zich eer". Gerst. Idg. , -is nog voor alb. Ihrzd- driOE „koren", gr.-alb. „gerst" aangenonien ; de halt. arm. iraansche vormen met velaar worden dan van onze woordgroep (met idg. gescheiden. Gewaad. Lit. ciudeu eer van een zware basis : awadh. II Gewei(de). Niet aannemelijk is de aft. (ospr. bet. „vlechtsel, 't gewondene") van de basis „winden, vlechten" (zie weegluis). Gewi(e)kst bnw. Deelw. van dial. witegsen „met was wrijven, poetsen" (o.a. N.Brab.; elders „afranselen"), dit uit lid, wiehsen „id." (van wacks = w a s). Voor de bet. vgl. hd. gerieben, ndl. een gladde vent enz. Gezwind. Niet hierbij obg. svc/ii, lit. szvatas, ay. spdnta: ze hebben idg. k. - GINDS. HOR. 845 Ginds. Den stam on-heeft men ook in got. 1)ijandzullian „(itox (V= willen zien. — Lees : meng. Ginnegappen. Men heeft pint. gabben enz. en mhd. gampeu (zie gem elijk) met. lat. hebes „stomp, stompzinnig", gr. xirrof 0; „onnoozele, Licht te foppen mensch en vogel", Ke(rwr persoonsnaani en event. nog andere gr. woorden gecombineerd, voor deze basis een grondidee van stompzinnigheid en geestelijke zwakheid aannemend; niet plausibel. Gordel. Adde : ags. gimlets m. (germ. * „gordel" Grimas. Voor fr. grimace zie Schuchardt, Zeitschrift ffir rom. Philologie 31, 9 vlg. Grol. Adde : ags. gryllan „stridere, frendere". Gruwen. Adde : mnl. gru, grata; In. „schrik, afgrijselijkheid" (nog zitidndl. zeer verbreid). — Buiten 't Germ. vgl. nog serv. gruk (gru,t), slov. grdst, ,or0I a „walg, beleediging". Hoak. Wsch. verwant russ. &Sy ot „klauw". Haam. Eng. /tame „gareel" komt al ags. als ham a ni. voor. I Haar. Andere mogelijke combinaties: 1. met lett. zera „hoofdhaar", zerlt, zirta „lok" (idg. q), — 2. met lit. szeri//-8 „ik verhaar", szerijs „zwijnshaar, borstel" (idg. 1. is desnoods met de combinatie met scheren te vereenigen. Haard. Lit 't Gr. kan „pottenbakkersaarde, voorwerp daaruit" nog verwant zijn. I Hal. Westf. hille niet hierbij, maar bij ii ellen : < mnd. /tilde v. = oostndl. hilde (Ode, hille) v. „lage, wat hellende zoldering boven den stal in 't salts. boerenhuis". Holster. Lees : ags. hallter o. (ook v.?). Hamel. Bij mnl. keymnen enz. is nog russ. how „klomp", serv. Etim „uitgeperste druivenschillen" gebracht. Ook russ. komayj „ongehoornd" komt voor ; men brengt dit slay. bnw. gew. bij een echt-slay. woordgroep. Handig. Bij gr. xaviaw enz. adde : kymr. eethr „spijker", lett. sits (= lit. *s.intas) „jachtspriet". Handschoen. On. 9/6:fi ags. g/(;1, -a in. „handschoen". Hanze. Bij lat. censeo enz. -nog gr. ;(iuto; „orde, organisatie, wereld, sie raad" < *xdi,crtio-;. Harder. Niet herder blijkens den ags. vorm heardh(e)ara, keardra m. Harnas. Een jongere hypothese neemt noorsch-norm. oorsprong aan : on. herr „leger" ± nest o. „viaticum". Harp. Weinig wsch. Sperber, Wiirter and Sachen 3, 68-77. — Ook de all. van fr. harpon enz. (zie harpoen) van du.-ndl. *karppa „hank" is zeer onzeker. Havik. Over alb. g'ar' zie Pedersen KZ. 36, 330 vlg. II Hecht. Ook ndd. buiten 't Oostfri. Held. De aannemelijkste combinatie is die met sarikoli 609* „sterke man, jonge kerel", ay. *L'arctl-, waarvan l'arciztl,-„jonge vrouw". De identificeering met ay. 'carrit van gr. zia77; „renpaard" en de verdere combinatie met gr. 1-fg)/,6) enz. (zie h oud e n) zijn onzeker, hoewel mogelijk. Hellebaard. Mnl. helm „roerpin" enz. is ook met I helm geldentificeerd, op grond daarvan dat het handvat van 't oudgerm. roer een uitgehold bout was, als een hoed over het uiteinde van het roer gestulpt. Hert. Of idg. *kerudo-: vgl. vooral gr. z6v1)(To; (xoevJO;) „alauda cristata". Het. Ospr. alleen vnw. Het nnl. gebruik van h e t als lidw. kwam op, doordat de reeds mnl. toonlooze vorm van 't lidw. d at vnw.) samenviel met 1, den toonloozen vnw.-vorm naast het. Hitte. Lit germ. *),:dtrin-ook NBrab. Irr it „hitte". Hoer. Po. koelau" niet hierbij. Hol. Minder wsch. met ier. euaille „pail", lat. caulis, gr. ;fat/A.6 ; „stengel", lit. hdulas, oi. lculya-„bot", kulya„beek, sloot” gecombineerd. Honig. Dubieuze verdere combinatie : opr. eucan, lees cancan d. i. cunean „bruin". Hoon. Naast Hes. zavvO; ook xcevg(;.: • xcexdc. II Hoop. Adde : ags. hopa m. „hoop". I Hoos. Ags. ook hosa m., -u v. Hor. Lat. crabs is ook voor nauwst verwant met lett. krcttin, „kafig; gehiss, womit gefangene Fische geschiipft werden", lit. krotai „traliewerk" gehouden : ide. ablaffistrap 846 HOUDEN. KWEE. Houden. Bij gr. zeZapt enz, mogelijk ook arm. k` eti „roer", alb. kat „ik sticht, richt in". Hout. Lees : obg. klada. Huid. Met nasaleering hierbij opr. kfinti „hij verzorgt", obg. sn-kqtati „tot rust brengen" (in meerdere slay. talen „hullen, verbergen") ? Huig. = ags. hige „faus" (lees „faux" of „fauces"). Jas. Adde achterh. Jesse. Jicht. Ingenieus is de identificeering met het 2. lid van biecbt jicht bij *(far-)ji4anan „door woorden iemand een ziekte aan-tooveren" : vgl. mhd. ver-giht „kramp, jicht" en ook slov. rirak, schriftslov. urok „booze blik" en „eclampsia" (bij u + rek-„spreken"). Kabouterman. De mnl. mvv. coubouten en cobhoiden (lees -ouden) „kobolden, huisgeesten" maken ospr. identiteit met ltd. kobold wsch. Alle etymologieên biervoor zijn onwsch. Kap. Adde : ags. cappa m. „kap", cancel-cdp m. „mantel met kap" (eng. cope). Kappen. Al gloss. bern. cappen „dissecare". Kasteel. Adde : ags. ems/xi (1, 11) m. „kasteel, burcht" (eng. castle). Ohd. os. ags. kasta o. „vlek, dorp, plaats" (van bijbelsche plaatsen) uit bet Lat. Kazuifel. Adde : ags. odsrd „byrrum" < mlat. casula. Keeren. Zijn zwits. chive" „op zij overbuigen", noorw. dial. kis, keis „kromming" verwant ? Keg. Niet hierbij ofri. ags. e g , -a: ze moesten dan ags. eng. eh hebben. Eer als -6-, -an-bij k e i 1, kiem: mnd. kei(g)e v. „speer,, spies" ? Keper. Rom. oorsprong wordt bevestigd door spa. cabrio, alb. k' epsr , kymr. ceibr-en „dakspar", okorn. keber „tignum", uit denzelfden grondvorm (*capreus) als k e p e r. Ook cippus in rom. en kelt. talen : mier. cepp „hlok", kymr. cyl' „stock, stem, stump, bloc". Kersouw. Adde : ags. consolde v. Keuken. Os. koke is plaatsnaam, niet keuken. Keule. Zie voor den ;inlaid, hieronder kwon. Kippen (einde). Adde: achterh. tripe v. „draagkorf" en „pet". Kleed. Ags. cicit (ook ca ) is m. Klein. Vgl. vooral Hes. ylectV01 • 1xr/t7t9i, o,unerce 1C01' 71.59LX8fp(aCCI(5),, OfOV dUreQ6;. Klis. Ohd. kliba enz. Kil. kleve („Sax.") „klis", waarnaast klijve, nog achterh. klive v. „id.". Klomp. Adde : ags. cljmpe v. „klomp, kluit". Kluwen. Lees: ier. glao-siidthe. Kneuteren. Mogelijk oud en met ags. cizie tan „ disputeeren", ouiatiait „id., beweren" verwant. I Kol. Ags. col(l) „bal" wsch. in Ep. Erf. col-tired, -draed „perpendiculum" (vgl. ier.glao-sncithe bij k 1 u wen). II Kool. Adde : ags. (> eng. cola? Onzeker). Kortelas. Eer — via oudnhd. kortelaisch (kordelasche enz.) ? — uit it. dial. (Brescia) corteas (= fr. coutelas). Ook elders ontleend. Krijten. De aft. uit 't Bono. (lat. *critdre < quiriare ; > fr. crier enz.) is onnoodig en onwsch. II Kroes. Hierbij ags. cursian „plectere" ? Kruipen. Germ. kr np-, kreup-kruising van krii kreu-en sleup-(sluipen)? Kruisigen. Reeds Limb. Serm. Du. oorsprong is dubieus. Kuif. < 'hive (Maastr. ko u.f, Heerlsch . Kwant. Mogelijk = eng. dial. quail/ „lange stok om to boomen, jong eikje, wandelstok" : vgl. zw. dial. kvatt 1. „onrijp bout", 2. „big", 3. (ook kvant) „kleine jongen". Kwast. Vgl. Jokl IF. 30, 203-206. Kwee. De vormen met qu-nit een lat. (in de 6.eeuw voorkomenden) vorm met qui-: qui-is een gewone lat. representatie van 't xv-van gr. leenwoorden. Ohd. chutina uit lat. (mina) cudenaea of een dgl. vorm ; de o-vorrnen (ook ohd.) uit lat. vormen met o. Lat. (niet eerst mlat.) cotthreum , -mum (-a), gr. rtv4('aprov kunnen van kleinaziatischen oorsprong zijn (bier en in aangrenzende streken is de vrucht inheemsch), gr. tfotYipciAmv wordt wel voor een ouderen vo•m dan xvJ6wrov gehmlen. H KWEEN. iI Kween. Ook ndd. dial. Westf. met opvallende vocaal keine. Kwistig. Bij lit. gaazti gr. i5(1/6; „klein, zwak". Hoogerop bij k w ij n e n enz. ? I Laken. Formeel gr. ;.c.i./ovov „donne, breede koek". Latuw. Adde : ags. lactuce V., -7«. m. Laven. Niet waarschijnlijker is de aft. van ohd. lab enz. (zie I le b) : ospr. bet. „(een zieke) met een vloeistof, afkooksel enz. behandelen" ; ndl. la f dan = ohd. lab ? I Leb. Bij ohd. liberal/ adde : mnl. mnd. teveren „stollen", ags. lifrig „stollend". Lenig. Van de basis Ai-wsch. nog gr. 2.1C40!, at „ik wick, zink". Lepel. Schrap gr. is ar (”2,axTioo;" niet „likkend"). Lijst. Joki IF. 30, 206 neemt idg. fd, aan : bij alb. „verhoogde rand, muur, rivieroever". II Likken. Blijkbaar bestaan idg. en (8)/y- beide. Lintworm. In de nnl. bet. wellicht to scheiden van 't mnl. woord; dan uit lint + worm : vgl. nhd. bandasitroi m. „lintworm". Lok. Adde : lat. hieti». „ik worstel", luxus „verrekt". Loom. Eer < * xlauma-: NB. Goer. oil, en eemslandsch /6'm ; dit laatste = „drukkend, zoel" en „lui" en „mager". Loopen. Mogelijk hierbij: serv. klihsati „draven", obg. k/jusc „jumentum" (beide zuid- en westslay.) met idg. h s. - Luieren. Vgl. formed beiere n, v e rbasteren. Luttel. Adde : ags. lyttac m. „segmentum". Maas. Ags. max is my. van *M(e8e o. „maas" ; hierbij kan mresere als "maskrdn , event. -iron, hooren. Mank. Adde : ags. *mane, waarvan bemanoul „verminkt". - Melk. Opvallende vormovereenstemmin• met tocharisch B mallyper „melk". Mennen. Ags. menian „to drive" pleit voor germ. oorsprong. Meren. In mnl. mnd. warren „wachten" is wsch. mede " maroon (= ags. mearri«n) opgegaan. Neen. 9.regel van (Alder lees : rs-, 7.regel : H ROOK. 847 Netel. Vgl. Lindroth IF. 29, 171 vlg. Ontmoeten. = ags. onnatan „invenire". Ook. Adde : ags. iecan „vermeerderen" Opruien. Bij lit. krutai mogelijk russ. krot, serv. tech. krt „mol". II Pad. Adde : ags. pad(d)e v. „pad" of „kikYorsch". Pof. Puffen = ags. pyfian „blazen" (eng. to pug' < *puyian). Priester. Ags. pre'ost eer uit een fr. vorm van lat. prae-of pro-positus. Purper. Reeds ags. purpl „purpureus" . Raam is m. in 't Limb., Haspengouwsch, Hagelandsch, Aalstsch, v. in 't Leuv., Antw., Waasch. Ratelen. Hierbij is ags. *hratian („adceleravit : geratade") gebracht. Reef. Wsch. vooral met vla. reef, reve en met oostfri. rife/ „yore", ags. nfelung v. „rimpel", rifelede, gerifod „gerim - peld" te. combineeren. — Bij rif, rib - „wikkelen, winden” wsch. nog ags. gerif „sertum", eng. dial, reeve „rist - uien", ags. rifelingas „obstrigelli". Regenen. Adde : ags. regnian, waaruit wsch. eng. to rain. Rein. De idg. basis was qn-blijkens oppersorh. krida, nedersorb. ks'ida „zeef". Verder hierbij lett. kre"t, en kreints (zie I r ij m)? Remmen. Adde : on. hrernma „met de klauwen grijpen". Het wgerni. ww. heeft wsch. oak germ. mm en is dan niet = got. Itranzian. Ear verwant met salisch chraminin en on. hrammr enz. Repel. Naast de i-basis vormen met a : oudnhd. 401 „repelen " [met,/ zw. dial. raffia „een schrobbeering geven"] : grondbet. van deze basis wsch. „slaan" : vgl. ags. repel „staff, rod". Rinkelen. Adde : russ. kr'cikat' „een krakend, krassend, schor geluid maken" (slay. *krckati). Rochelen. Adde : ijsl. hrygla v. „rochelend keelgeluid" ; mogelijk oak hierbij ags. kre'avi m. „geraas, geschreeuw". Roek. Voor ksl. krukli lees : russ. klruss. po. knik. I Rog. Eng. roach < ofr. roehe. II Roof. Adde : kyrnr. eramen „crush." (A: of q; ago uit cup verklaard). II Rook. Onzeker vermoeden : lit. kninti enz. : obg. kryti „bedekken, verbergen", gr. v v /to „i1; verberg". 848 RUG. Rug. Hierbij nog ksl. kruliina krqtna) „zoXiQot" , slov, u-krokniti „zich buigen", po. krres „duizeligheid", lett. kr6/ca, krunka „plooi" ? Ruiken, rook : alb. re is een dubieuze combinatie wegens tosk. re „wolk". Ruischen. In 't ndl.-hd.-ndd. ww. kan ook een met ags. hrysean „stridere" identisch ww. zijn opgegaan (met ags. hrdxlian „lawaai maken" hoogerop bij got. krztki enz. ? Zie r o ek). ill Ruit. Wsch. ook ags. *hrie".ia m. „schurft" (overgeleverd rude). Rusch. Ags. rise is v. Schateren. Zie Jokl IF. 30, '196. Schaven. Zie Joki IF. 30, 492 vlg. I Scheel. Als de bet. „pelsstof", die ags. keden ook vertoont, de oudere is, is 't niet = lat. eaanus. Scheen. Adde : ags. seeinan „breken, openbreken", on. skeina „schrammen". Scheerling. De germ. lat. gr. woorden hebben eer idg. k en zijn dan met sere. sW,m, sraii „cacare", russ. sor „vuiligheid", lett. sardi „menstrua, schlacken", ay. sairya„mest" verwant. - Schelm. Bij eng. shallow adde : ags. seeald (eng. shoal), ndd. gron. sekol, gron. dial. ook seholde „ondiep", wgerm. * skalda-, ten onrechte bij II scho u w gebracht. Schort. De ags. gen. scyrian komt inderdaad voor. Schrijden. Als bij lit. skreti enz. terecht obg. krilo „vleugel" gebracht is, moeten we naast „rond zijn" een qri-„zich bewegen, vliegen, snellen" aannemen, waarnaast sqri-„id.". Schrompelen. Met idg. p vgl. nog !is]. krqpi „ par y us", krgeti „ con trahi". Schuilgaan. Vgl. Hooft to sehuil loopen. Schurft. Bij lit. kdrpa adde : klruss. koropdwyj „ruw, met barsten", slov. krapoli „soort schurft bij varkens". Smeris. Niet van s m e r e n, maar uit 't Barg. : vgl. du.-barg. (au/ der) sehmiere stehen „op post, schildwacht staan", evenzoo ndl. (op) smeris staan; du.-barg. ZWAA RD. sch(e)nzire = ,,schildwacht, wachtpost", < nieuw-hebr. ..onziret(h) „wacht". Snel. Niet wsch., maar althans mogelijk is een grondvorm bij s n ij den hoorend. II Soes. Vgl. ook mnl. iwerendreef, - oudnnl. nonne-fort, -veest (fr. pet de mune) als naam van eon hat gebak. Spreken. Ags. spe'ean, spcge, jongerags., wellicht secundair naast spri;ean, sprig e. Sproet. Maastr. sprotal heeft 6 < /r. Spuwen. De basis bevatte wsch. geen t : oi. < sp(h)iv(vgl. - Visperterminen loom „ik spuw", pity; Wu, „speeksel"); de arm. vormen dan niet hierbij, maar evenals osset. nperz. tut „speeksel" onomatop. Stellen. Ags. stellan (bet. : „(een voorbeeld) geven", met d, onook „instellen, beginnen met") veronderstelt germ. •sialjanan, niet '8taltianan. Tabijn. 2. regel lees : (een —, 3. regel tabi —, 4. regel attaW. I Tas. Mnl, teclden = „strooien (mest over 't land)". Tittel. Niet van t i t, maar = ti t e I: NB. Kil. litel „apex literarum : et Punctus", Teuth. een Wel off tutten (lees : -el) inn off boeven eyn zpoyrt „titulus" . Toch. Schrap de woorden : eveneens door sandhi. Uitnemend. Oudnnl. en nog dial. (An tw. vla.) ook uitnenzen intr. = „uitmunten, buitengewoon zijn". Vijand. Veeleer ofri. 'fund, rand. II Wen. Adde : de. dial. vow (--- null. wan), vane „wen". Zwaard. Een synoniem is got. ha Inns, on. him., ags. heoru m., os. hePu-in samenst. „zwaard" — oi. Ora-„speer, pijl", verder verwant met ier. coin ace. my. „zwaarden", arm, cur (*kdro) - „zwaard, scherp", om van hypothesen over de grondbet. en event. verbinding met een verbaalwortel to zwijgen. INDEX. a. Woorden der Nieuwhoogdu itsche sehrijftaal. NB. Weggelaten zijn die woorden, die onder een gelijk gespeld Nederlandsch woord zijn genoemd. aalraupe I rob aar arend ab of abele abeel abend avond abenteuer avontuur aber echter, haver, oever aberglaube bij gel oof aberraute averuit abfertigen af vaardi gen abgott afgod abgrund afgrond abhanden af handig abschen afschuw abschied afscheid (Wei abdij iibtissin abdis abtriinnig tornen ackat agaat achel I aar achse as achsel oksel acht, achten I acht acute achtste achtzig iachtig acker ak ker adel aalt aderlass aderlat en adjutant adju dant adler adelaar admiral admiraal aje, aap Alloltern appel agatapfel aagt aglei akelei ahle II aal afire I aar alabaster albast alant aalbes, alant alantbeere aalbes alaun aluin albe elft alber abeel albern meewarig alkoven alkoof all al allein alleen almosen aalmoes alraun alruin also als alter) oud(erdom) altar altaar altreiss oudroest amber, ambra amber amboss aanbeeld ameise aamt (aanv.) amethyst amethist ampel put ampfer a m per amt ambacht, ambt amulett amulet an aan anbeten aanbidden anchovi ansjovis andackt aandacht anderthalb anderhalf andorn andoren anfangen aanvangen angenehm aangenaam angesieht aangezicht anis anijs anmassen aanmatigen anranzen aanranden anstalt aansialten antlitz aangezicht antwort antwoord anzahl aantal apfel appel aprikose abrikoos arbeit arbeid arche ark arg erg &gem ergeren arglos argeloos argwohn argwaan armseliq armzalig annul armoede aron aronsbaard arsch aars arsekbacken achter baks drschlings aarzelen art I aard artig aardig artischocke art isjok arznei artsenij arzt arts as II aas asehe asch aschlauch sjalot assortieren sorteeren ast nest atem, adem a'tzen etsen auch ook auerhahn, woerhaan auerochs oeros auf op aufgeien gei aufrecht oprecht aufruhr oproer auge oog augenlid I lid auktion auctie aus uit ausbund, -iindiq uit bundig ausdrieeklich uit drukkelijk ausfertigen nit vaardigen ausfiihren, -rlick n itvoerig amen buit en ausser,(iiu) -re, -rlick uiterlijk auster oester axt aaks back beek bathe achterbaks backbord bakboord backe, -en hakkes backen bakken baekenbart bakke baard backlisch bakvisch blijen blaffen bagger, -ern baggeren bdken bad balm baan bare I baar bai, II haai bake baak bald bond baldechin baldakijn balge baliemand balken balk ball I, II bal batten I bat balsam balsem bambus bamboe(s) banane banaan bande betide bandit bandiet bandwurm lintworm (aanv.) bangert boomgaard bankert bastaard bankett banket bankroll bankroet bann ban banner banter bannerherr baander heer bar V boar 54 850 INDEX. a. DUITSCH. - bar VI -baar bier I, III beer bdr II beer baracke barak barbar barbaar barge I barm bard barg bardanz pardoes barge bard bdrenklau beren klauw barett baret barfuss V baar barkasse barkas barke, bark(schifi) bark beirme IV beer barmherzig barm hartig Barre, -en III baar bawl baars bart baard barte hellebaard barntsch,e barouchette base baas bass has bastard bastaard baud bulk bauen bouwen bailer I hoer, buur baufdllig bouwvallig baton I boom baumgarten boom gaard bausch, -en boos bane pardoes beben beven beiern bibberen beaker beker beckon bekken bedauern II dour bediente bediende beendigen eindigen beere bes beet bed beete biet befehlen bevelen befchen bef bejleissen, -igen be vlijtigen befrieden, -igen be vredigen befugt bevoegd begabt begaafd begegnen bejegenen, wedervaren begehren begeeren begierde begeerte begine begijn begriff begrip behaft(et) behept behende behendig behuf hoeven bei I bij beichte biecht beiern beieren beifuss bijvoet bell biji bein been beinake bijna beinfrass, -fresser beeneter beispiel kerspel beissen bij ten beitriige bijdrage beizen etsen bekait bekaaid bekannt bekend beklommen klemrnen belagern belegeren belche bolk beleidigen beleedigen belemm,ern belemme ren belesen belezen belieben believen bellen bal ken bellhammel belhamel benne II ben bequem bekwaam beraten beraden berberis, -itze berberis bereick, -chen berei ken bereit, -ten bereid bernstein barnsteen barsten barsten bereichtigt berucht bereihmt beroemd besan bezaan beschirmen bescher men beschwichtigen I zwichten besen bezem besessen bezeten besichten, -igen be zichtigen besolden bezoldigen besouder, -ers bijzon der baser, best beter bestand, -dndig be stendig bestdtigen besteden bestimmen bestem men besudelm bezoedelen betathen dooven beten bidden betrollen sein doft betrug, -iigen be driegen belt bed betteln bedelen bettlagerig bedlege rig betunie bet onie beugen buigen beule I buil beute buit beutel buidel beutel beitel bewahren bewaren bewahren beweren bewandert bereisd, bevaren bewusst bewust bezeichnen beteeke nen bezeugen betuigen biller bever bibergeil geil bibernelle bevernel bicke, -el bikken bieten buigen Nene II bij biesen bijster biester bijster bieten bieden bad beeld bikinis beeltenis bille, -en bijI billig billijk bilsenkraut bilzen kruid bims puimsteen bin II zijn binse bies birke beck bine peer birutsche barouchette bischof bisschop bise bijster hiss, bissen I beet Linden beetje bistum bisdom bitte bede bitten bidden biwak bivak blithen blazen blamieren blaam blase blaas blasebalg blaasbalg blazen blazen blass bles blatt ‘blad blatter blaar Blau blauw blduen blouwen blawn,eisepimpelmees blaustrumpf blauw kous bleak II blik blacken Waken bleiben blijven bleich, -che bleek bleichen bleeken bleichen blijken blende II blind blenden I blind blew bles bleuen blouwen blick I blik blicke blei b/ind/ings -Hogs blindschleiche slijk hlinze(l)n blinken blitz, -en bliksem block blok bliide bloo(d) blOken blaten bloss bloot bliehen bloeien blume bloem blumenkohl bloem kool blumist bloemist blast bloesem blat bloed, bloedarm blutegel egel bliite blad bd bui bock I, II bok bockbier bokbier Loden bodem INDEX, a. ntrasen. Bogen boog boltle bolwerk bohne boon !dmen boenen Garen boren bohrer boor hoi I baai boisalz baaizout boje 11 boei /midi bolk ()Olken balken 'mile I bol bollwerk bolwerk bolt, -zen bout bomGasin bombazijn bombe II born 6Onhase beunhaas Lord boord Borden bordeel borch, barg borg harp: borke beck bOrse beurs borste borstel Corte boord hOse(rvicht) boos (-wield) GosseIn boezelaar, pen zelen bossieren hoed sett bole bode botschaft boodschap bottich but brach 1I braak brache I braak bracke I brak brame, brume berm branntwein brande wijn brass II bras Grasse I bras brasse(n) brasem braten braden branch/li' bruikbaar Orauchen gebruiken brace wen kbrauw Orauen I brouwen Granit bruin brausche I horst brarasen bruisen bract bruid brItuti gam bruidegom bray, -rieren braaf brechen breken bregen brein brei brij Breit breed Breitnock nok bremse brems bremse pram brennen bran den Brett bord bricke II prik brigg 1 brik Grille bril (woven brengen /wise byres Grocken brok irodem braden bronze brons brosame broos brosche broche tarot brood brach hreuk bruch II broek bruchsfiick brokstuk briicke brug bruder broeder brihe brui brithen broeden brumnzen brom men brunft bronst, komst brennen bron brans/ bronst, komst Crust I horst brastwehr borst wering brat, GrHen broeden babbeln bobbelen Gabe boef bud, bock buche I beak bucket eikel bachs(baum) 11 buks 6/lase I buks, bus bachstabc bock 6ucht I bocht latch Ireizen hoekweit blick(l)iag bok king bade boedel Gag boeg Giigel henget but:pie/en boegseeren 6utppriet boegspriet . biih(e)l bochel buhle II hoe/ baby!, bilhne beun belle I but (mile II but Gum(b)s bons bummein boemelen band bond bUndi g bon dig Lunge III bom Girc n beun hunt bon t biirge borg bi/rgermeister burge meester bursae II Borst bierste borstel burzel II porselein Ousch bos Nese II buis busen(freund) boe zero (vriend) Lessard huizerd Gusse,(ii) -en boete(n) bussferlig boetvaar dig butte I hot butte (ii) but biittel Bea l butter boter baleen II Got bratzenmann boeman catarrh 11 kater chagrin segrijn charakter karakter Christ Christen Churwelsch koeteren da daar dach dak dachs I Bas, I taks docket I taks damalig, -is toen maals dame II dam damm I dam dam(m)hirsch dam h ert ddmmen d ern pen dampf damp dump fen de in pen Wang dan danneit daan Bar dear darbea derven Barre dor Bas, -88 dat dattel dadel danbe duig Bauer I duur dauerhaft du urzaam dauern duren dauern II duur daumen duim daumkraft domme krach t daune dons dechant II deken deck(en) dek(ken) dehnen dei n en deich dijk deichberme berm deichsel I, II dissel dein dijn dekan II deken delphin dolfijn donut deemoed denkbar denkbaar denn dan clesto II to deal duit denten duiden deutlich duidelijk deutsch duitsch diarrhde diarrhee dick dik dieb dief dieberei diefstal diebstahl diefstal diele I deel diener dienaar dienstag Dinsdag diese, -er deze Dietrich duitsch dill 11 dille dings di n ges dime deem dobel deuvik dogge dog dohne II deun dokter dokter dolch dolk dolde II dille dole I dine dolmetsch I tolk dominieren domi neeren Bonner donder donnerstag Donder dag doppel-, -It dubbel doppelgIinger dubbel ganger INDEX. a. Durrscn. doppeln dobbelen dor f dor p dorn doorn dose doos dotter dooier drache draak dragoner dragon der draht draad drduen dreigen dreckseln dwars dreck drek dreken draaien drei Brie dreissig dertig drei driest dreizehn dertien dreschen dorschen drillich I dril dritte derde drape drogist drohen dreigen drohne drenzen drawn dreu nen dromedar dromedaris drossel lijster drossel, -ln strot drucic, -en (ii) druk druse (u) II droes ducht(bank) doft clucken dokken, dui ken dudeln, -elsack doe del(zak) dual duel dukaten dukaat Aram II dom diinen duin dunkel donker dunn dun duns/ dons durch door durchlaucht door luchtig arfen derven diirr dor dorst(en) (u) dorst(en) (Ulster duister duce tuit dutzend dozijn eben effen eben+holz, -lam) ebbenhout eber ever ebritz averuit ecke II eg ecker II aker eckig eggig edikt edict efeu klimop eke I echt eke, -er II eer ekemals eertijds ehre 1 eer -ei -ij eibe ijf eiche eik eicke, -en ijken eichel eikel eichhorn,eichkdtzchen eekhoorn eid eed eideckse hagedis eiderdaunen dons, eider eifer, -ern, -erer, -rig ijver eifersuckt, -iichtig ijverzucht eigenname eigennaam elle, -en I ij1 eilends ijlings eilf II elf eimer emmer ein een einander elkaar einbilden, -ung in beelden. eindruck indruk einfcatig eenvo u dig thefluss in vloed eingeboren in boorling eingeweide II gewei einig eenig einsam eenzaam einst I eens einstimmen instem men eintracht eendracht einverleiben inlij v en eis ijs eisbein ijsbeen eisen ijzer eitel ijdel eiter etter ekel II hekel elch eland elefant olifant elend ellende elen(d), -nlier eland elf(e) I elf elfenbein elpenbeen ell(en)loge elleboog elle el Elrnsfeuer St. El m usv uur elsbeere I els elster ekster eltern ouders empor be u ren ende einde enden eindigen endivie andij vie engbriistig aamborstig entont - entbehren baren, ont beren ente eend enterich Bans entern en teren entgegen daaren tegen, jegens entwischen wisschen entzicken verruk ken eppick eppe er gene - er II -aar erbauen stich ten erbe erf embers erven erbotig overbodig erbrechen brak en , ruiken erbse erwt erde aarde erdrosseln st rot erinnern herinneren erkalten, -dlten ver kou den erkenntlick erkent e lijk erkldren verklaren erlauben norlof erle I els erneue(r)n h ernieu wen erobern veroveren erquicken k week en erreiehen berei k en erspringen oorsprong ere, eerst ersticken 1 stik ken erstling eersteling erstreben II krijgen erteilen oordeel erwahnen gewagen erweitern verwijderen erz erts, ijzer erz-aartses het esche esch esel ezel eselsbriicke ezelshrug eselsohr ezelsoor espe esp esse eest eisen et en essig a zijn estrich est rik etlich ett elijk euch, euer uw enle uil euter uier ewig eeuw fads yak fackel fakkel faden vadem fulel vaal falinden, vinden fahne, laknlein vaan fd/sn(d)rich vaandrig fdhre II veer fahren H varen fahrt vaart fahrzeug vaartuig falb vaal falke valk falkenier, -kner val kenier fall, -lle I, II val fallen val len fallen vellen !aliment faillisse ment falsch,(d)-en valsch -fall, -filltig voud - falle(n) you w(en) falzen aan beeld fangen van gen farbe, fdrben verf fern I varen faire, fdrse vaars fasan fazant Ease, -en vezel faseln viezevazen foss I vat fassen vatten INDEX. a. DuiTscu. fast vast ,faste, -en vasten fastnaeht vasten avond Paul vuig, veil ,faust vuist fechteu vechten Feder veder fegefeuer vagevuur fegen vagen fade veete fehl, -en falen ,fehme voeden fehn veen Pier, -rn vieren feifaller vijfwouter feig II veeg feige vijg feigwarze fijt feil II veil feile vijlfeilsch en veilen feint schuim fein fijn ,feind vijand feisf vet felber eik field veld felge velg fell vel felleisen valies fels(en) veld feluke feloek feme veem fenchel venkel fenster venster ferge II veer ferkel varken fern(e) I ver ferse verzenen fertig vaardig fessel vatten ,fest feest fest vast ferse, -en II vest lett vet ,feneht, -e vocht fatter vuur fate eik fiduz fiducie ,fieber spiegel Male filiaal fitz vilt fimmel, temelen finder vinden jindling vondeling finger vinger •nke vink finne vin firmen, -art vormen firnis vernis first II vorst fiselt visch Fisch, -sehung, -sser vissing fist, -en veest fittich veder "ix fiks flack I vlak pelts vlas flackern flikkeren 'laden vlade jlagge vlagflamme vlam jlanell flanel flasche flesch Pattern fladderen flaunt, -e pluirn jlazes(elt) vlies jlechte(n) vlecht (en) fleck, -cken vlek jledermaus vleder muis flegel vlegel flehen vleien fleisch vleesch 'Feiss vlijtjlieken flikken, vlek jlieder vlierfliege(n) vlieg(en) fliehen vlieden fliess(en) vliet(en) jliete vlijrnAnder, -rn vlinder flinse flensje flintrr vlinder jlocke vlokfloli(en) (o) vloo(ien ) jlor I fleur for floers fforieren florissant foss I viot Posse vloot jlossgalle II gal flOte, -en fluit itott II vlot flotte vloot fluch(en) vloek(en) flueht,(ii) -en vlucht ( en) - finder vloed fluq vleug Piigel vleugel Pagge vlug flags fluks flunder vlonder flunkern flonkeren Pur vloer fuss I vlot -flasterki fluisteren flat vloed ,foek(e) fok fohlen veulen ,Phre eik, I vuren ,folgen volgen folie foelie foltern folteren fordern (6) vorderen . forelle forel ,format formaat fo•m(en) vorm(en) forschen vorschen forst, Forster hout vester fort voort faze hondsvot fraclrt vracht frack frak (rage, -en vraag Franke vrank franse franje i ,frass vraat ,fratze fraisen frau vrouw Pauenzimmer II Borst fraulein freule frech vrek Frei, -eien vrij ,freibeuter vrijbuiter ,freien vrijen J:reitag Vrijdag fremd vreemd ,fressen vreten Pelt fret freude, -euen vroolijk /Ieund vriefid !revel wrevel friede vrede friedhof vrij ,f•ieren vriezen vroolijk ,frohn-vroonfrom vroom fron-vroonfiosch vorsch frost III vorst frucht vrucht friih(e) vroeg(te) lacks, (ii) -in vosfader II voer fug bevoegd ,fuge, ,figen voeg(en) fiihlen voelen ,fahre, fiihren I voeren Fulda eiland fallen veulen fallen vullen fund vondst Pint, -te, -zig vijf, - de, -tig !mike vonk funke(l)n vonk(el)en funkelneu fonkel nieuw fur II voor ,farche I voor furcht, firchten godsvrucht ft/2'de/. vorderen . fiirst I vorst fart II varen fusel foezel fuss voet fa(t)tern foeteren fuller, -rn II voeren ,futteral foedraal ,futter(n) voe der(en) Babe gave gabe II gaaf gabel gaffel gacketri, ern, -sen - gaggelen gaffen, gapen gaga git Oben geeuwen galtren gist g alerie galerij galgant galigaan galgekt galg gallapfel II gal galle 1 gal galle II gal INDEX. a. DUITSCH. galopp galop galstrig galsterig gdzzserick gans yanz gansch gar gaar garbe garf garbe gerwe gardine gordijn yargel gergel garkiche gaa rk eu ken yarn garen gamete garnaal garten gaard gi4sekt gist gasse gat gastfrei gas t v rij gatte gade gau gouw gauch goochelen gaukeln, -kler goo chelen gaul gull gazelle gazel gebdren bares yebein gebeente geben geven geberde gebaar gebel gebed yebiel gebied gebildet beschaafd gebirge gebergte yebiss gebit gebot gebod gebrauehen gebruiken gebreeken barsten gebriider gebroeders gebiehren beuren geburt geboorte gebFertig geboortig geck gek gedeihen gedijen gefahr gevaar gefallen bevallen geliingnis gevangen is gefliss gevest, vatten gefasst gevat gVecht gevecht gtfolge gevolg gegen jegens gegenteil tegend eel gegenwlirtig -waarts gehalt gehalte gehen gaan gehengen hangen gelzii ft. gehucht gehorsam gehoorza a in gehren geer geie gei geier I gier geisel gijzelaar geiss geit geissel geesel geisl I geest geitau gei gekrilse I kroos gelage gelag geldute gel uid gelb geel gelehrt geleerd gelenk linker yeliefern I leb gelinyen geluk, III licht Yellen gillen gellinghavf gelling geloben beloven yell II geld gelten gelden geliebde beloven gelze, -en gelt(e) gemack gemak gentile/did gemak kelijk gemahl gemaal gemein(de) gemeen (te) - gemeinplatz gemeenplaats gemse gemsgem& gemoed genau nau w geneigt geneigd genesen genezen geniek nek genzessen g,en ie ten genosse genoot genug(sam) genoeg (-zaarn) geniigen geneugte genuss gen ot yerade II rad gerbezt gaar geriellt I, II gerecht gerieben gewi(e)kst (aan v.) gerinnen geronnen, runsel gern(e) gaarne yerste gerst genie gard geruch reek gerieat berucht geruhen roekeloos gesandte (der) gezant geseheken geschieden geschichte geschiede n is gesekiekt geschikt geseklecht geslacht •esehmack smaak gesehmeide,-ig smijdiggesehoss geschut gesehietz geschut geschwind gezwind geschwister gezusters yesell gezel gesicht gezicht yesind, -e gezin gespann II span gespenst gespu is gesprdeltig spraa k zaarn gestalt gestalt e gestalten stadeyestell gestel gestern gist eren gestirn gesternte gestriipp stroef yestiippe II stof gentled gezond geviigel gevogelte gewahr gewaar, waar nemen gewdkrezz waarborg gezcalt geweld gewand ingewand gewehr geweer geweih I gewei gewinnen win nen gewiss wisgewissen geweten gewOhnen wen nen gewOlbe gewelf gezr011e gewel geziemen tamelijk gicht jichtgicksen giechelen giebel gevel giek, -segel, -tau gei gien gijn giepen II gij pen giessen gieten gift gif, gift gig giek yillrcng Billing gimpf gimp ginst(er) ginst gischt gist ylanz glans giantr glazuur glatt glad glid glazebe, -en geloof gleielt I gelijk gleiehartig evenaren gleichen gelij ken g leiehgewicht ev en wicht gleichnis gelijkenis gleis leest gleissezz glim men gleilen glijden glied gelid, I lid gliedkraut glidk ruid gliednzassen lidmaat glinzpf glimp glocke II klok glockenspeise klok spijs yliick(en) geluk (ken) glueken I klok gliiekseliy gel uk zalig yliilzezz gloeien glut gloed gnade genade gold gaud golden gulden gOnnen gu n nen gOseh II geus gosse goot gott god gotteslierekteg god vrucht.ig gottespfennig goospenning goddelijk gottselig godzalig grab graf graben graven grad graad graf graaf grdtin gravin grlimen II gram granatapfel granaat appel grartne graat INDEX. a. DIJITSCH. f355 gransen grijnen grusen, -ig grazen, - ig, grasmiteke musch grdsslich gretig Brat, Bialy, graat gratt(en) I gran w(en) granen, -eln gruwen graus(s) gort grausen gruwen grelf griffioen greVen grijpen greineu grijnen greis grijs .orell grol Bronze grens greuel g,ru wen greuli•h gruwen griebe grof griess gort, griesmeel griessinehl griesmeel grit1 greep grille grit grimm grimrnig grinsen grijnen grippe griep grub grof groll, -en grol grosehe2t II groot gross I groot grOsse grootte grossirer grossier grossspreehen groot spreken grOsstentells groot en deels grotty' grot grubs groeve grilbelm grabbelen grummeln gromrnen .oriirt groen •rand grond griendel,-dling gran del ,grundfeste grond vest grundlos grondeloos griensehwarte zwoord gruppe groep gross, grissen groeten grittze gort g ucken koekoek guitarre gitaar gund(el)rebe onder have gurgel(n) gorgel(en) Burke augurk gait gord -en gordel Buss goot ; gut goed haarspalter haar kloover bale have haben hebben /whet• haver habieht havik haeh.se I hak haeke, -en III hak hacke(n) I hak j holey haven jhafer haver hall haven haft hachelijk •-hallig -achtig hag, -en, -edorn haag hiiher reiger hahl II hal Kahn haan hai haai ) hairs haag, I lichen hank I hall) half halb(en) -hal ve halbieren hal veeren halbsehldehtig half slach tig halbwegs hal ver wegen halite hel ft haItter halster /tallier holster hall H hel halls I hal hallo!" hallo haiku !louden Kamen haam /amen I ham hantme I ham Trammel hamel hammer hamer handeln handelen handteste han dvest handhabe, -en hand haven handschith hand schoen handvoll handvol haul hennep hanke schenkel Ilanstottrst hansworst hantel halter hantieren hanteeren /taper& haperen h,ar I her harte harp harke hark harlekin harlekijn harnisch harnas %mile harp hart,(10-en hard(en) hartitiirig hardhoorig hartniiekig hard nekkig hart hars hase I haas kasel hazelaar haselhuhn hazel hoen haseinuss hazel n oot haspe haspel ham ,-en , haslieh haat 'tassel, hassling hes seling hast, I haast /raube huif haubitze houwitser hasten houwen haute I hoop haupt hoofd haupttnann hopman halts huis haushallen huis houden huiselijk haul huid hebel hevel heben heffen heeltel(n) hekel (en) Iteekw I hak hechi I hekel Troche hog hede heede het ten hech ten hchien helen Iaelrr heerlijk keide heiden Tied, -en heel heilbutt(e) heilbot heilsam heilzaam helm, heernraad heimat, kleinood heimlich heimelijk keintweit heimwee heiseiten eischen Keiser heesch, helder helm heet heissen heeten helder -heid Helenenleuer Sint. Elm usvuur hellcat helpen hell II hel hellebarde hellebaard helm hellebaard hemmen hamel henne hen herauch, heidamp herb haren Herbst herfst herd haard heede herder hering haring hermelin hermelijn herold heraut herr I beer herrliek heerlijk Herrnhut hernhut ter herrsehaft heerschap herrsehen heerschen hervorlatekten toot herz(los) hart (eloos) Iterzog(tum) hertog (-dam) hetzen haat, hitsen lieu hooi he2tekeln hu ichelen heuer jaar heuer, -ern haren helpen huilen hensehreeke schrik kettle heden hexe heks kiefe joop klife hulp himnzel hemel Kin been hindern hinderen hindin hinde hinter hinder hinterhall hinderlaag hinterlassensehaft na latenschap Hinternack nek hippe heep hint hersenen kirsch hert INDEX. d. DUITSCH. hirschfdriger harts vanger kirse gierst kirt(e) herder Nissen hijschen hitze hitsig, hitle hitzig hitsig hock hoog hochmut hoogmoed hochofert hoogoven hockschule hooge school hochtrabend hoog dra vend kockzeit hoogtij hocke hok hocken hukken hogart, hoo vaardig ho/'en II hoop holhaltung hofhou ding hOfisch heusch &flick hof ho/stall, -late hof stede hOhe hoogte koke(s) lied hooglied kohl hol hiihle II heul hohn, hOhnen hoon hold hou holm halen holfter holster /talk hulk h011e I hel holm hals holpern scholken holter(die)polter hol derdebolder holz(kohle) hout (skool) - hopfen II hop hdren hooren horn hoorn hornis(se) horzel kart huis hose I hoos hospital hospitaal hotsen hotsen hube hoeve &Ascii heusch huf hoef hufe hoeve hiifte heup higel heugel, hoog /mkt hoen hilinerauge eksteroog huker hoeker hull hulde Iculfe hulp halter holster Ulm huts kilse hulst pummel hommel hummen hommel humpeln hompelen humpen homp hund I hond hundert honderd handslott hondsvot huncls'tag hondsdag hine hunnebed hunger honger hipfen huppen hirde hor hare, -en hoer(en) hurliburli horrelvoet hurry hoera hurtig hurt husar huzaar kussa hoezee kusten hoest but hoed hut, hiten hoede butte but ich ik igel egel ihnen hun ihr gij ihr Ii haar imbiss ontbijt imme imker inzmittelst inmiddels impfen enten inbrunst •nborst indem indien ingwer gember inhalt inhoud innere innerlijk insonderheit inzon derheid instllndig instanlelijk inzwischen intus schen iper rep irgend ergens irre II ar isabell izabel isf, II zijn jabruder ja jachern jakkeren jacke, -ett jak jagd jacht jab gauw jahr jaar jalen wieden jauchzen juichen ja ?Pohl ja je, jecier ieder jedoch edoch jeglich iegelijk jemand iemand jener gene Joachimsthaler daal der jock juk jodeln joedelen johlen jolen jolle jol Mein• jubelen jucken juichen juchten jucht jucken jeuk jucks jok jade jood jugend jeugd jung jong jurtge I jongen jungen II ,jongen jiver jonger jungler juffer jungfrau jonker jingling jongeling junker jonker /zest juist juwel juweel kabeljau, -Mau ka beljauw kabuse kombuis kachelofen kachel kacken kakken hailer kever kaff kaf kaffee koffie kafig kevie kahl kaal kahm, -fin kaam kahn kan kai I kade kaiser keizer kajite kajuit kalb kalf kalekut(ischer kahn) I kalkoen halt koud koude halter brand, es feuer - koudvuur kamerad kameraad kamisol kamizool kamm, klimmen kam hammer kamer kamp f, kilmpfen It kamp kiimpfer keper kaninchen konijn kanne kan kante I kant kanzel kansel kanzlei kanselarij kapaun kapoen kapelle II kapel kapitel kapittel kaplan kapelaan kappe kap kappes, -us kapper tjeskool kaput kapot kapuze kapoets karbalsche karwats karbe(i) karwij kardamome karde mom karde kaarde karfiol bloemkool karfreitag karig karfunIcel karbonkel karg karig karnies kornis karosse karos karotte kroot karpfen karper karre(n) kar kartane kartouw kartlitsche kartets kartaune kartouw karte kaart karve karwij klise kaas kastanie kastanje kasteien kastijden kasten kast kathedrale kat he draal katze kat INDEX, a. DUITSCH. katzchey katje him kienw kaudern, -erIvelsch koeteren, kuieren (cane kevie kauen kau wen kauern hurken kauf(en) koop(en) kanflahrtei k oopva ar dij kaule I kuil keck Il kwik hehle I keel kehre(n) keer(en) kehren keren keifen kijven Reim(en) kiem(en) Lein geen keite/ II kuil ketch k elk kettle I kid keller kelder (seller kellner kenntlich kennelijk kenntnis kennis kelinzeichen kentee ken ken tern kenteren kerbe kerf kerbel kervel kerben kerven ke•bholz' kerfstok keel kerel kerles lobbes kerven karnen kerze kaars Icessel ketel kette kudde kette(n) keten(en) ketzer(ei) ketter(ij) kenchen kuchen kettle I kuil keuseh(lantm) k nisch (boom) - Lentel II kuil kibbeht kibbelen kiehe• keker kiehern kekeren, kik kiekern kik kiebitr kievit kiefer kever kielschwein kolsem kiepe kippen kics, -et k iezel kiesen kiezen kieze kit, kot kinn kin kirche kerk kirchspiel kerspel kirsehe I kers kiesen II kussen Lisle kist •ittel I kiel kitzeln kittelen (clack klak kladde klad klalf, -en klap k/d/en keffen klafter klemmen klage klacht klamm klemmen klampe klamp klang klank klapp klap Rae klaar klatsch(en) klets(en) klatschrose klaproos klauben kluif klaue, -en klauw klause, -suer kluis klauster kluister klehen kleven kleck klak klecken klikken Lice klaver kleiben beklijven kleicl(en) kleed(en) kleie klei kleinod kleinood klcister klei kleznme klem klette klis klettern klauteren !clicker knikker •licben k li even klinge, -en I k ling, klinken klingklang klinklank klinke klink klippe klip kloben kloof klepel, klup pel klopfen kloppen Lions kloot kloster klooster k/otz kloot, I Idols •ririt I Muria Hug II kloek klunzpen klomp Hunker k lun gel •liiver kluiffok knabbern knabbelen knabe knaap knackers knakken knackwurst knak worst knoll knal knapp k nap knappe knaap knappern knabbelen knattern knetteren knduel kluwen knauf knoop knebel(n) knevel(en) kmeif, knezlen,knei pen knijpen kneten kneden knick(en) knik (ken) knicker(n) knikker (-en) knien knielen knietschen knutselen kneep lamps knor knireen,-rschen k nar sen knistern knetteren knittelvers kiuppel vers knitters knetteren knoblauch knoflook knOchel kneukel knochen k nok knocke knot: knOdel knoedel knollen knot knopf knop knorpel knor knoreen k nor Amon k nor knoten knop knujfen, knn ffeln knuffelen •nntlen knenzen knurren knorren •nute knoet kzeutseken knutselen knntlelvers kluppelvers kubel Nivel koben kabouter Loch kok kochen koken kosher koker Locke kog Wee gorgel kogel keuvel kohl II kool kohle I kool kohlrabi koolraap kolben kolf koller I kolder koller II kolder kolumne kolom kommen komen komOtliant komediant konfekt confituur kOnig(turn) koning (-schap) kOnnen kunnen konservativ conser vatief kop,f kop korb korf korde koord Nen I koren kornett I kornet koben koozen kossat, -ate keuler boer kostbar kostbaar kosten II kust kostspielig spillen kostiivz k ostu u m Lot kwaad Rite koot kotzen kotsen krabbe I 'crab krabbeln knabbelen (crashers kraken •aft kracht, -ens Leerflag krachtig keagen kraal; krdhe, -en kraai, -ien kram kraam krampe k ramp keampf kramp lean I kraan kranich I kraan kraken krenken Lean z limns krap fen, -pp mee kiap learn I kras • 55 858 INDEX. a. DUITSCH. kratten krat kriitze krat kriitze krets kratzen kartelen, krassen kratel krauwel krauen k rau wen kraus II kroes krause I kroes krauseminze krui ze munt kraut kruid krets kreeft kreide I krijt kreis kreits kreischen krij schen kreissen, -sten krij ten hresse II kers kreuz kruis kribbeln kribbelen kriebeln kriebelen krieche kriek kriechen kreuken lcrieg(en) krijg(en) kriekente krekel krimmeln krielen krimmen kram kringen krin g krippe k rib kritzeln kreits krolle krul krone, -nnen kroon krop f krop krOte II pad krücke kruk krug kroeg krug kruik krume kruim krumm It rom kriippel kreupel krusle korst kiiche keuken kucken koek kiichlein kieken kuckuck koekoek e, knfer kuip(er) kogel keuvel belle/ kogel kuh koe - e, -en koel kiilin koen kumme, nzpf kom - kiimmel komijn, k um mel kummer kommer kund kond kunft komst kunkel, konkel, -elen kiinsteln kunstelen kupfer koper kupfernickel nikk el kur keur kiiren keuren kurfiirst keur hurier koerier kurren korren kurz kort kurzweil kortswijl kuss kus kieste I kust knster koster kutsche koet s kutschieren koetsier kutter kotter lab I leb laben lav en laberdan labberdaan lade lek lacks zalm lackmus II lak laden lat laden loeder lalette a ffuit lage II laag lager leper lahm 1I lam lzihmezz belemmeren laie leek lakai lakei lake lek Lamm I lam lamprete II lamprei Lang aanlengen hinge len gte hinge I leng lengen aanlan gen Bingen lengen langfisch I leng langsam langzaam langs(t) I langs lanze lans lappen lap lzirche lariks Berm, alarm lasch lesschen lasche(n) la (s)sch (e ) lawn laben lasur azuur laterne lantaren latte lat lattich lat uw latz lats lay la uw laub loof laube luifel laud look lauer I leur Tavern loeren lauf(en) loop(en) laube loog liiugnen loochenen laube luim lays luis lauschen luisteren laut I, II luid laube luit laden luiden Tauter, kiutern lou ter(en) lavieren laveeren lazur azuur leben(dig) leven (dig) leber lever leck(en) lek (ken) lecken I likken lee lij lefze lip legen leggen lehen leen lehm leem lehne eik lehne, -en leunen lehnen leenen lehre(n) leer(en) leib(zztcht) lijf(tocht) leichdorn I ikdoorn leiche II lijk leichwanz lichaam leicht III licht leichtherzig lucht hartig leid leed leiden lij den lei(e) II lei icier her leiden leen leim(en) lijm(en) Leine I lijn leinen linnen leise lijs leiste I lies leiste lijst leiste(n), -ten leest leiden leiden leiter ladder lenken linker lent lente lerche leeuwerik lernen leeren lezen lezen letzen let t en letzt laat leuchten II licht leuchter luchter leumund I luid leute lieden leutenant luitenant libelle libel - lick III -lijk lieb lief liege, -bden liefde lieben liev en liebstOckel lavas liederlich liederlijk lieferant leverancier liefern leveren lieden liggen lieschgras lisch lelie Lind lenig lindwurm lint worm lineal liniaal linie II lijn link linker lime lin ze lippe lip lispeln lispelen litze Lis lob, -en II lof loblicic loffelijk lock luik locke lok locken lokk en locker sluik Loden luier to lepel lohe laai lobe looi lohn(en) loon (en) lorbeer Lau rier Los lot Los II loos -Los III -loos Mschen lesschen hisen II loos INDEX, a. DIlITSCII. ivsitun lens lot food lotse I foods totterlodder - totterie loterij /Owe leeuw tucks I los liieke luik luder loeder tuft Iucht lug, Inge, -gner leu gen(aar) titgen liegen litgenstrafen logen straffen tugger logger tuhme Luke luik Gallen lol lumme loin lummet lumme lump III lomp lumpen I lomp lumpes lobbes lunge long tense luns tunic lont tuvart loevert luv(seite) loef inaehen maker snag mogen magd maagd wage II maag maser( I maag maul naken maaien mahl I maal maiden I malen miihne I manen mahnen II manen mater nachtmerrie ware merrie Mai Mei maid meld MaiUinde• kohl Sa voyekool makeln, makeln, -kler inakelaar mak•ele makreel mat I maal male•isch schilder achtig matt mout man men manli menig mandel amandel mangayt mangaan mange, -el mange! , mangelwurzel mangelwortel mangold mangel wortel mann man niannhaft(ig) man haftig mard,er mar ter mark merg mark, ; •al mark graaf marke meek marketender marke tenster markotf naeerkol marmot, -or marmer »tame/tall inaarsehalk MartinAirite maatjes peer mar tyrer martelen Ylarz Maart Masa(' maas maser ahorn masern mazelen maske masker mass I mat massholder appel nuissig I matig - mdssig II -matig masslieb inadeliet massreg el maatregel mast, mdsten II mes ten mat•atze matras matrose matroos matt III mat matte I mat matte maaien wawa miauwen meaner I muter maul II mud maullwere moerbei inaulesel, -tier [nail dier manly:al! I molmans muis Ilansehe(1) smous mauson, muizen manse()) muitmeerkatze meerkat mee•rettig mierik meerschaum nicer schuim mehl meet meter If meer mijden mijden melte mi,j1mein II mijn meineid meineed meinen meenen meine•seits mijner zijds meise Dimes meisset beitel moist II meer moister meester mange rnenigte Nonni(/' menie masse I mis messen, meten messer mes met I mede incite metten mettwurst metworst metze metselen mettekel-mokken miauen miauwen Nick II mijn mittm I malen melk utilz milt minder, -est III min minne I min minze II munt mir II mijn missetal II misrnisslick misselijk znist(en) mest(en) mit II mede »zillag middag mittel I, II middel Nittelalter middel eeuwen mitternacht midder nacht moiler rnodder ntOhn mean mohn(kopf) rnaan kop mohr I moor mach I mol monat maand nzOnch monnik mond maan montag Maandag moor inoeras moos MOS morast moeras mord(en) moord(en) mOrder moordenaar mor8(eit) v ermorzelen morsel( morsdood miirser mortier motto I mot Wive meeuw miecke mug muckert, -son mokken nude moede mug II mot' mug', -en (n) muf mu/et moffel nzuff(mal) I mof miike,, -en moeien miehle molen mumme moei mithsam moeizaarn rrziiller molenaar mutm molm mumme I mom mumme II mom mund mond munrlig mondig mauler monter miinze II munt iniinze(n)I munt(en) niiirbe murw m,urmeln morren nturmettie• mormel inns moes museket morsel mu8kate muskaat muse, 7148801 moeten muster, -ern I mon ster mut moed mutter II moer mutte•(nackt) moe der(naakt) mutteralleine moederzielalleen multerseelen allein, - ers eine moederziel alleen mutzville moedwil Maze muts nabe naaf nalwl navel saber, ndber avegaar nach I na 860 INDEX. U. DUITSCII. nachbar buur nacken I aak nacklassonschaft na latenschap ndchst II na nachligall nachtega61 nachtschatten nacht schade nacken nek nackt naakt nadel naald nagel(n) nagel(en) nagen knagen nak(e) 7I na ahem naaien waren generen nahl naad name naam napf nap narbe I next warr nar nase(weis) neus(wijs) Ila88 nat natter adder nebel nevel neben, -(en)st nevens (yp neef nehmen nemen neid(nagel) nijd (-nagel) neigen nijgen nein neen new II nerf nessel netel netz II net nen nieuw neun(te) negen (de) neunzig negentig nicht II, 1V niet nichte nicht nichts jets, IV niet nickel nikkel nickeu II nik nid neder nieder neder niederlage nederlaag niedrig nederig niece nier niesen niezen niece III niet niece, -en II neet nietnagel nijdnagel nirgend ergens nische I nis niss I neet reisten nestelen nix, -e nikker noeh(ma/8) nog (-maals) nook, N.-spitze nok Nollen nol nonne non noppe nop nord, (0-licit, -wind noord not(durft) nood (-druft) nOtigen noodigen nnchtern nuchter nuclei knoedel nun nu, toen nur I maar nuss I noot mister neus nut snoeien nutzen, niitze, -en nut ob II of ob over oben boven obeys zaan oboist overste obgleick ofschoon oblate ouwel obrigkeit overheid obrist overste obschon ofschoon obst ooft ochse os ocker oker ode oolijk orlem adem oder I of ofen oven offen(bar) open(baar) Oren openen okeini oom ohm aam ohne, ongeveer ohne wank wankel ohnmacht amechtig ohr I oor 01 olie olive olijf onkel oom opfer(n) offer(en) orden orde orkan orkaan ort oord ost, -en, Oste,rn, ost wind oost osterliczei oosterlucie oxhoft okshoofd pack pak palast paleis pallasch pallas palme II palm panzer baanderheer panther pan ter panzer panser pdonie pioen papagei papegaai pappe pap pappel populier rpappeln babbelen papst paus ' paradies paradijs pardauz pardoes pardel, -er pardel pardune pardoen partei, -ie partij Ipase I, II pas pastor pastoor pate paai jpatentstrnmpP II patent patzig barsch pauke pa uk pause poos pauz pardoes pavian baviaan pavilion paviljoen peck peck, pek pedell pedel pein(igen) pijn(igen) pelikan pelikaan pelz pels perkament perkament perle parel Perlmutter parelmoer pestilenz pestilentie Peter Piet petermann pieterman petersilie peterselie pfad I pad pfccge paap pfahl paal pfalz paleis pfand I pand pfanne pan pfau pauw plebe pompoen1 pfele,r peper Pfeife pfetfezi pijpen Pfeil pijl pfeiler pijler pfennig penning pferch park pferd paard pfingsten pinkster pfirsich perzik pflanze,(n) plant(en) pilaster pleister pflaume pruim pflqe,n plegen pfliclit plicht pliock plug p/Iticken plukken pilug I ploeg pj/uysehar II schaar p forte poort pfosten II post plote, I poot pfriem priem pfriem brem, prierngras pfropfen prop pfriinde pro venier pfuh/ pool pfiehl peluw pfai foei pfund pond plittze put pick III pik picks, bikken pickelhdring pekelharing pickers pikken picknick picnic pike III pik pike, -kfein piek (An) pilger, -grim pelgrirn pille pil pimpernell be vernel pimpornuss pimpernoot pinke III pink pinn(e) II pen pinscheback pinsbek pinsel penseel pinto pint pips pip page pis placken plak plage plaag INDEX, a, Durrscu. 861 plan/re plank plappern. babbelen, plapperen plasehen plassen platschen, (a) -ern plassen platt plat plaice plaat platteise pladijs pkitten pletten plalz plaats platzen pletten plaudern ploeteren p/Otz/ich plotseling plump II plomp plunder plunderen pliindern plunderen pijbel gepeupel poehen beuken poe/ce pok poosie, poeterei poezie pokal bokaai piikel pekel polieren polijsten potitur politoer polder bolster poltern bulderen pomeranze pomerans pore porie porno prei pm* poort porzellan I porselein posaune bazuin posse poets posseln peuzelen possirlich potsierlijk pott(asehe) pot(asch) pottgisch, -oval pot visch prei pre pragen prachen prahlen pralen prahnt praam prallen pralen prangen pronken prassen brassen precligen,-gt prediken preien praaien preis(en) II prijs preisgeben I prijs prellea, pralen presse(n) pers(en) prinz, -ess(in) Prins (-es) i.d8che brits probe proof profos I proost, pro voost propst, -ei I proost, -sdij iwoviant proviand proze.nt', procent priifen proeven pragel priegel prank, -en pronken pudel, -in, -ikund poedel (auf)pig pof puts I pols pumpe pomp punkt punt ijupPe pop quai I kale quaker kwaker gnat kwaal quiilen kwellen qualm k wain, qualm bedwelmen quappe kwab 'quark dwarrelen (juctrz kwarts quasi kwast /meek II kwik queehe kweek queeksilbe• kwikzilver quellen kwalster que,ndel keule peak/tea kinnetje quer dwars •uetsehe kwets quetsehen kwetsen quid dwarrelen quill kwijt quitte kwee raa ra rabatto rabat Alban rabouw rabbiner rabbijn rale raaf Rabennack nek rade wraak riichcit wreken radebreehen rad braken rapen raai rafti In rabbelen ragen rapen rapen ra ahe ra rahm room rahmen raam raigras raaigras rain, -Jam reinevaatH ramm(e) ram rammeln, -mmler I rammelaar ranke I rank ranzen, rdazel ransel ransig ransig rappe rapen rappe rasp rappetit rabbelen rapunzel raponsje .ranch H ras . pawn razen raspe, -el, -elhaus rasp rasse Ill ras rasseln ratelen rant, -en rust rat, -en raad ra7se/ raadsel mite rat raub, -en I roof rauch(en) rook (en) raude (act) HE ruit raufe ruif raufen rups . rank ruig ,rattke I raket raum ruim raunen alruin, rune rappe rups rausch roes rausehen ruiscben rauschgad ko later kxoud rattle ruit saute II ruit retie onderhave reihen rakelen reeknen rekenen reektmr..c.ssig recht matig reektschajj'en recht schapen reek, -en rek(ken) refiner redenaar reg reef . re fen, repel regen regenbogen regenboog rege,npleiler pluvier regnen regenen reh I ree reiben wrijven wick I, II rijk reic/ten reiken reiehtum rijkdorn rei reep reif I rij m reif, -e, -en III rijp retgen rei reihe rij reihen rei reihen wreef reihe,r reiger red reiltop rein II ru m rein rijs rein rijst seise, -en reis reisige reiziger reissen rijten reiten rij den reiter rein, reuter reiter ridden reizen ritsig reknit recruut rellmans relmuis renken III rank renntier rendier retten redden rettich, -9 mierik reue I rouw real reiltop reuse III roer rotten II rooien router ruiter revie• rivier recept recept thabarber rabarber rhede(r) reede(r) riehtung richting ricke I ree rieeken ruiken riege rij riegel(n) regel(en) riemen I riem rienteit H riem ries III riem ?lee reus rieseln rijzen riester oudroest rig I rif 862 INDEX. a. hurrsull: riyet(u) repel(en) rind rund mode run ringen wringen rinnen rennen rinnsel runsel rippe rib riskieren riskeeren rim I reet rist wreef ritt(meister) rit (meester) - robbe I rob rode I rog rOckeln rochel rock I rok rocken II rok roden II rooien roggen II Fog roh rauw rohr III roer rohrdommel roer domp roil reiltop rolle rol riimer roemer rose roos rosine rozijn ross raat ross I ros rost I roest rost, rOsten rooster' riisten III rot rot rood rotte II rot rottgans rotgans rotz reutelen royal reiltop rube raap radios roekeloos rack, (ii) ruk (-ken) racken, -cklings rug (-gelings) racksprache rugge spraak ride reu ruder I roeien Rudolf roem ref(en) roep(en) rifyen wroegen rune rust ruhm roem ruhr, rithrem I roer rummel(ii) romtnel (-en) novel rompslomp rumpeln rommelen rum,pf romp rand rond range rong runsel rimpel cuss roet russet wroeten rastig II rusten rate roede riitie(/)/a opruien, II rooien saal zaal saat zaad sache oorzaak, zaak sack zak sackerlot sakkerloot &Fen zaaien safran saffraan salt sap sage, -en zaag sagen zeggen saline zaan salie zeel sakristei sacristie salie, -en zalf salbei salie sating, -ung zaling salm zalm salve salvo salweide wilg salz(en) zout(en) , -sam -zaam same zaad samisen I zeemsammeln zamelen samstag Zaterdag samt fluweel saint zamelen amtlich gezamenlijk sand zand swift zacht sang, stinger zang(er) sapperlot sakkerloot sarg zerk salt zat sattel zadel satigen verzadigen satz I sas sam zwijn sauber, (du) -rn zui- 1 ver(en) saner zuur sanfen zuipen sausen zuigen sdugen zoogen sdugling zuigeling sc/ale zuil saum telganger saum zoom sr:lumen verzuimen &honer sommer sauregurkenzeit kom kommertijd sausen suizen Savoyerkokl Savoye kool schabe schaaf schaben schaven schdbig schabbig schabracke schabrak schach schaak schdcher II schaken schachern schachelen sch(icte/ I scheel schadenfreude leed vermaak saiaf schaap saw scheppen -schaal -schap schakal jakhals schal schelrn senate I schaal schall schal schalotte sjalot schallen schelden, II schouw schaluppe sloep wham schamen schdieden schande schanze schans schar 1 schaar scharbe scholver scharbock scheurbuik Scharf scherp scharlack, -en schar laken scharmatzel, -ln schermutselen schdrpe sjerp scharreu scharrelen scharte schaard schatten schaduw schatz schat schau(en) schouw(en) schaudern schudden schaufel schollel I schaukel I schok sehaum schuim schebe schiften sche/jet schepel scheibe schijf sch,eide scheede schein(en) schijn(en) scheissen schijten scheit scheiden scheitel schei schellack schellak schelle II schel schellfisch se hely isch schellkraut schel kruid schellen schelden sch,emen schemer schenk schenken scherbe scherf sdere II schaar schere scheer scherz(en) scherts(en) scheu, -chen, -en schuwen schemer schuur scheuern schuren scheune schuur schick schik, sjiek schicken schikken schieben schuiven schief scheef schiefer schiften schiemann schieman schiene scheen schier schijn schierling scheerling schiessen schieten schy(er) schip(per) schilderit, -erhaus schilderen schildkrOte, -ldpatt schildpad schilf scholken schimmer, -ern sche mer schimpf(en) schimp (-en) schinden schun schinkelhaken scbin kel schinken schenkel schirm(en) scherm (-en) INDEX. a. DUITSCII. schiss scheet schlacht(en) slacht (-en) schlacke II slak 8Chlal I slaap schl a f, -11; le 11 slaap . schlalen slapen seklaff slap seltlafrig slaperig seklag slag schlagen slaan, slapen schlamm, schlam pampen slamparnpen schlange slang se/lank slank sehlau sluw schlauch sluiken schlecht slecht schleeken slikk en schlehdorn sleedoorn sehlehe II slee schlei, -eie H slee schleichen slijk sehleier sluier sehleife sloop schlei fen sleepen schleileit slij pen schlthm slij m schleissen slijten sehlernmen slampam pen schlendenn, nzen - sienteren sehleppen slepen schkuder slodderen schtense sluis schlicht(en) slecht (-en) schtiessen sluiten sch/imm schlinge, -en slinger schlingel slungel schlingen verslinden sch/i/ten slede sehlitz sleet sehloss slot schlottern slodderen schluelizen I zueht schlucken, -er slok ken, -er, I zucht sehlummern sluime ren schlund verslinden sehlarlen slorpcn salami sleutel schmachten smachten schmack II smak sehmacke I smak schodhen srnaad schmal smal schmdlen smalen schmalle smelt schmalz smout schmauch smok en schmaus mous schmaus smullen schmecken srnaak schmeicheln, -en smeeken schmeissen smijten se/meizen srnelten schater smeer schazergel smergel schmerl, -lin, -le, - hag smeerling schmerz(en) smart ! (en) - sehmetterling smijdig schmied, -e smid schmieden smeden schmiegen smokkelen sehmiere smeris (aan v.) schmieren, -ig smeer ! schnzirge/ smergel schmitzen sm et sehmollen srnullen sehazoren smoren schmuck, (a)en, - snauk(k en) schmug g eln srnokkelen sehatunzeln meesrnuilen schmusen smoesje, s mous schmutz modder schnabel snavel schnake snaak schnake snoek schnalle, -lzen snel schnappen snappen schnareken sn ork en schltarren snars sehnattern snateren schnauben snuiven ,chntrue I snauw sehyoulen snuiven sch,nauzbart snor schnauze snuit schneeke I slak , snek schnee sneeuw schneicle suede schneiden snijden schoeien sneeuwen sc/cnell(en) snel(len) sc/cnellwage snelwaag schnepte snip schnepper snepper schneuzen snuiten schniegeln snugger schnippen snip schnippisch snibbig schnitt, -lie suede, snit schnitzen snit schniegeln sn uffelen schnupfert snuiven schnur I snaar schnur II snaar schnurrbart snor sc/cnurren snorren schnurrpfeVereien snorrepijperijen schober school sehock hok sehofel sjofel sellye schepen scholle I sehol scholle II sehol schOn schoon sehonen verschoonen schoner schooner sehOnfahrsegel schoo verzeil schopf school schOpfen, -en, -ung scheppen schorf schur ft schonnstein schoor steen SCILOSS SC1100t, SekOSS scheut, schot schOssling scheut schote huid schorersegel schoover zeil sehrag schraag, schraal schrag en schraag sehramme schram ,vehran k(e), schans schranke, (a) -en schrank schrambe schroef schreck, -en schrik schrei, -en schreenw sehreiben schrij yen schrein schrijn schreiten schrijden schrill schril schrill schrede sch,rittlings schrij lings schrog schreuven schrOpfen II schrap sehrot II schroeien, schroot schroten II schroeien schrobben schrobben schrumineln II gram schrumpfen schrom pelen schrunde schrander schub (mit einem) III schoft schnehtern schuch ter schuft I schoft schuh schoen schultert schoeien sehuldner schulde n aar schule I school schaler scholier whittler schouder schultheiss,-lzesellout sehund schun schuner schooner sc/iuppe schub sehappe II schop scheppen II schoppen schur scheren seharfen scherp schurke schurk schurz, -iirze schort scharzen I schorten schuss scheut schnssel schotel schutt, -iitte(1)n sehudden schutz, (ii) -en sehut schietze schutter schwabbeln zwabhe ren sch /rad/ zwak 864 INDEX. d. DUITSCtt. schwad(en) zwad schwaden zwadder schwager, -dher zwa ger 8chwalbe zwaluw 8chwall zwal ken schwamni zwam schwan zwaan schwanger z wan ger schwank zwenken schwappe(1)n zwab beren schwdre(n) zweer schwliren II zweren sckwarm, (d) -en zwerm(en) schwarte zwoord schwarz zwart schwalz, -en (ci) zwet sen schweben zwev en schwefel zwavel schweifen zweep schweigen zwijgen schwein zwijn schweiss(en) zweet (en) schwelen zwoel schwelgen zwelgen schwelle kolsem, zool schwellen zwellen -schwemmen zwem men sekwengel zwengel sekwenken zwenken schwer zwaar sckwert zwaard schwester zuster schwichten II zwich t en sckwieger zwager schwiele zwellen schwimmen zweinmen schwindelhafer dolik schwindler zwende laar schwinge, -en zwingel schwihen tweet schwiiren I zweren schunil zwoel schwang zwingel schwer I zweren 8e6enbaum zavelboom sechs(te) zes(de) sechzig zestig see zee seele ziel meting telling segel(n) zeil(en) segen, -gnen I zegen, - en seken zien sehne zenuw sehnen zaniken sehr III seer seiber zeever seine II zij de wife seep sei/er zeever Pike, -en zijgen sail zee! seim II zeem 8ein I zijn sein II zijn seit sedert seine I zijde -seits -zijds sekt sek seM, -er, -st self, -s selig zalig sellerie selderie selten, -tsam zelden semmel I zemelen senden zen den seven zengen sauna zaan sense zeis sesset zet el setzen zetten seuche ziekte seufzen I zucht sick zich sickel II sikkel sicker zeker sicht(bar) zicht (boar) sichten zi ft en sickern zei ken sit zij sieb, -en zeef sieben(te) zeven (de) siebzig zeventig site// ziek sieden zieden sieg zege siegel zegel siele zee! silber zilver sinken zingen singrien senegreen sinken zinken sinn tin sinnbild zinnebeeld sinnen zinnen sintemal sedert sinter sin tel sitte zede 8ittich papegaai sitzen zi t ten skegg scheg skelett skelet skive schets sklave slaaf skorbut scheurbuik so I zoo socke sok soda II zode sable zool sain noon solch sulk soldat, sOldner sol daat sollen sullen sailer solder sommer zomer sommersprosse sproet sonder, -rn zonder sonnabend Zaterdag sonne ton sonntag Zondag solo e(n) zorg(en) sorgfaltig zorgvuldig some soort sortieren so r teeren spciken spieden spalten spouwen span spaan spange spa ng spanferkel speen sparren 1 spar spat spaan, spa at 11 spill II spade spa ten I spade spazieren spa n seeren speck spek speiche spaak speickel s peek sel speicher II spijker speichernagel I spijker speien spuwen spell, -er spijl speise spijs cpelunke spelonk spele spelt spenden, -iren spendee ren sperber, -rling sper wer spezerei specerij spiel(en) spel(en) spielgenosse speelnoot spiess spies spiess I spit spine spil spinal spinazie spind sponde spinne spin hospitaal I spitz, -e I spit spitzbube spitsboef splitter splinter sporn, -ren I spoor spott spot sprache spraak sprechen sprek en spreiten spreiden spree sproeien spriessen spruiten spritzen sprank, spruiten sprOde sproeien spross, -sse I sport sprotte sprot sprach spreuk spriken sproeien sprung sprong spucken spuwen smile, -en spook spule spoel spiilen, -ieht spoelen, -ing spend spon, sponde spur II spoor spiiren speu ren stab staf stackel stek el stadt stad stapel stapel slaffieren stoffeeren stain II staal staken staak stall stal stamm starn stammeln eta melen stamp fen sta m pen standarte standaard sh'in fie sten den INDEX, a. DUITSCH. standhaft stand vastig stange stang staple stap star, -blind staar stark sterk stdrke sterkte staar staar steitig, -isch II steeg stall, -dtte stad stattlich statelijk staub II stof stduben stuiven stauche(n) stuik(en) stauen stouwen Staufen stoop sleeken steken sleeken staken stecken stek stecken I stikken steckenpferd stok paardje stegreif stegel steken staan stehlen stelen steif stijf steig I steeg steigen stijgen steigern steigeren stein(brech) steen (-breek) steinigen steenigen steinmelz metselen 8teis8 stuit stelle stel stelze stelt stemmen stamelen steppen stip sterben sterven stern ster sterz staart stet, -ig gestadig stets steeds steuer, -ern sturen steuerbord bakboord stick steek stich,el stekel sticken II stikken stieben stuiven stiefel stevel stiege I steeg still steel stiften stichten stil II stip still stil stilleben stilleven stimme stem stirn II slaap, strand stochen, -ern stoken stock stok stocken stokken ste I stof stiihnen stenen stole stool stale, -en steel stolpern storten stolz II stout stopfen I stoppen stOr steur stoss stuik, stuit stoss(en) stoot(en) stottern stotteren 8track(8) strak(s) strafe, -en II straf 804 I straf strahl straal strithle, -en streelen strIhne striem slramm stram strang II streng stream straat straube struif stretuben stroef, strubbelen stranch, struik strauss strot strauss I struis streben streven strecken strak streich streek streichen strijken 8treifen streep streifen stroopen streit(en) strijd(en) strengen strengelen &even strooien stria streek stricken) strik (ken) strieme striem strippe strop stroh stroo strom stroom strotzen strot strumpf stronk shrunk stronk strupfe (ii) strop shube stoof Istiiber stuiver stuck stuk studentenfulter, konfekt studenten haver stufe stoep stick/ stoel stulpe, (ii)-en stelpen stumm stom stummel I stomp stumpf I, II stomp stonde stonde sturm storm Stiirzen storten slute, -erei stoeterij stitze(n) stut(ten) stutzen stuit suchen zoeken sucht II zucht sud I zode sud, -en zuid sudeln bezoedelen, zoetelaar siidwind zuidenwind sihne, -en zoen sulze (ii) zilt sumach II smak summe som sumpf zwam sonde zonde stinilltut zondvloed suppe sop surren zwerm suss wet taf(fe)I taf tag(en) dag(en) tilglich, III -lijk tat dal talg I talk tonne den Lanz, -en dans tapet(e) tapijt tapfer dapper tappe tap tarif tarief tasche tasch tat daad tau I touw tau dauw lamb doof taube duif tauber doffer tauchen duiken taucher duiker tauen dauwen - tauen dooien laufen doopen taugen deugen taugenichts deugniet taumeln tuimelen tauschen (du) tui schen tausend duizend, tausendy&ldenkraut duizendguldenkruid lauwurm dauwworm (aanv.) taxe II taks taxieren taxeeren teckel I taks tee thee teich dijk teig deeg teil(en) deel(en) teppich tapijt teuer II duur teufel duivel thaler daalder troon troon thunfisch tonijn ticken tikken lief diep liege/ degel tier dier tibgen delgen tinte inkt tireliren tierelieren tisck disch toben doof, tobben Mater dochter tod I dood toll II dol tollhafer dolik ton II toon tonne ton TOnnies lobbes topf dop topp II top for deur for duizelen torf turf torte taart lot II dood Crab, -en draven trabant trawant track dracht tachtig drachtig treige traag tragen dragen 866INDEX. a. trampeln trappen tram II traan &dna I traan triinken drenken trappe, -ppgans trap gaps trass tras traube druif Imam trouw(en) trauern treuren tauten druipen tram droom traun trouwens traut troetelen treber drab treiben drijven trendeln drentelen trennen tornen treppe trap trespe dravik Irene trens treden treden treu, -e II, I trouw trichter trechter tricktrack triktrak trieb dreef triebel drevel triefen druipen triel griel trift drift trinken drinken triole triool trippeln trippelen trill tred trocken droog troddel troetel troll drol tropfen I drop tram I tros trost, -osten troost(en) trotz, -en, -ig tarten truer trui tribe, -en droef truchsess drossaard trug, trigen be driegen trimmer dreum trumpf troef trunk dronk trunken dronken luck doek tiehlig duchtig tuffstein tufsteen (legend deugd tulle I dille tulpe tulband - tum doemen tummeln tuimelen tiimpel dompelen tun doen tilr deur turm toren turnier, -en tornooi turtellaube tortelduif tite tuit tuten tuiten tiltel toot ibel euvel iiben oefenen iiber(all) over(al) ieberein overeen ibermenschlick ho venmenschelijk iberraschen verrassen iiberreden overreden ibrigens overigens ufer oever tar uur ulme olm Ulrich adel um om umber I omber umber(fisch) omber visch un-onunbeholfen onbe holpen unbestimmt onbe stemd and en unjlal onverlaat - ung -ing ungefar ongeveer ungeheuer onguur ungestim onstuimig ungezvitter onweder ons, -er II ons unsehlitt ongel unsinn onzin unten, -er onder unterhabend onder havig untertan onderdaan unterwegs wegens unversehen(s):onvoor zien unze I ons ur-II oer-, II oor. unbar oorbaar urkunde oorkonde urlaub oorlof ursache oorzaak unsprung oorsprong urteil oordeel vag vaag vater(mOrder) vader (moorder) - veilehen II viool verbiestern bij s ter verdauen verdu wen verderben bederven verdriessen, -dross verdriet vereinen, -igen ver eenigen verfiehren verleiden verfumfeien verfom faaien vergeben gif vergebens vergeefs vergessen vergeten vergnigen geneugte, vergenoegd verleiten verleiden verlieben verliefd verlieren, -lust ver liezen vermalen gemaal vermaledeien ver maledijd vermessen vermetel vermitteln middelaar vermittels(t) vermits vermummen II morn vermuten vermoeden vernichten v ernieti gen vernunft komst, vernuft verpatschen, -ken patser verraden verraden verrotten III rot versiiumen verzuimen versehlingen verslin den versehmachten smachten versehonen verschoonen verschulden verschul digd versehren bezeeren versOhnen zoen verstiindnis verstand verstehen verstaan verstiimmeln I stomp verteidigen verde digen verwandt verwant verweisen wijten verwittern verweeren verwiihnen verwaand verworren warren verzagen versagen vieh vee viel veel vielfrass (veel)vraat vielleicht wellicht vierte vierde vier lel verrel vierzig veertig diem vlies vogt(ei) voogd(ij) voll I vol vollkommen volkomen vollziehen volstrekt von van vonnOten noode vonstatten stade von II voor yonder vorderen vorhin voorheen vorn II voren vornehm voornaam vorteil voordeel wabern wapperen wache waak wachen waken wachholder jenever ?Ivens was wachsen wassen wackeln waggelen wacker wakker waft, -fnen wapen (-en) wed wafel wage I waag wigen wegen wagenweil wagen wijd wahl, wachen willen wahn, wanen waan wahnsinn(ig),-wilzig waanzin wahr I waar INDEX, a. DUITSCH. waren wezen wcihrend gedurende wahrhaftig waar achtig wahrnehmen waar nemen waid weede waise(vhaus) wees (-huis) wal, walvisch wall woud wall wal wallen walm wallen,-lifahrt wal ken wallwurz waalwortel walnuss walnoot walrat walschot waiross walros walten geweld walze, -en, -er wals taken I wals wamme, mpe warn - warns wambuis wandeln, -ern wan del(ell) wange wang wank, -en wankel wann wanneer Joanne I wan wane II wen wanten I want wappen wapen ware II waar warners waar schuwen warten deurwaarder - warts -waarts warurn III waar warze wrat Was wat wdsche wasch waschen wasschen wasser water wassergalle weergal waten waden wan II wouw weben weven wechsel(n) wissel(en) week wegge weaken wekken wedel waren wegebreit weegbree wegen wegens wegerich wederik weh wee wehen waaien war III, IV weer wehren weren weib wijf weich(en) II week, -en weichbild billijk, I wijk weichen wijken weide wisse weiger weger weigern weigeren weihe I wouw weihen wijden weiker vijver weihnachten, -ranch wijden well, -and, -e, -en I wijl, -en wain wijn weinen weenen weise wijze weise, -en I wijs weiss wit weissling wijting weit(e) wijd(te) weitlduf(t)ig wij d loopig weizen weit welch welk zvelf welp welk welken welle I wel wels walvisch welschkohl Savoye kool well wereld wendeltreppe w entel trap Wenden slaaf wenig weinig wenn wanneer war wie werben werven werden worden warder III waard werfen werpen werft I werf werg II werk wergeld weergeld wermut alsem wert III waard wert IV waard werwolf weerwolf wesen wezen weshalb weshalve wespe wesp wale I vest westwindwestenwind wette(n) wedde(n) wetter I weder wettergalle weergal wetterleuchten weer licht wetzen wetten wichsen gewi(e)kst (aanv.) wicke wik wickel, wikkelen wielder ram wider II weder widerrechtlich weder rechtelijk widerspenstig wederspannig weder waardig wieche wiek wiedehopf I hop wieder H weder wiederkduen kauwen wiege wieg wiegen wegen wieke wiek wiesel wezel wiewohl hoewel wildlang wildvang wildfremd wild vreemd wildnis wildernis wille wil willkommen welkom willkur willekeur wimmeln wemelen wind II soes windbeutel windbuil windel winde windgalle weergal windkund windhond wipfel, wippe wip wir wij wirbel wervel wirken werken wirren warren wirrwarr klinklank wining Savoyekool wire II waard wirtel wartel wisch, -en wisch wispeln lispelen wissen weten wisund bizon wittern luchten witwe(r) weduwe, -wnaar witz, -ig verwittigen wo III waar woche I week woge wegen wohl II wel woh,nen wonen wOlben welven wolke wolk wolle wol wollen willen wo/lust wellust wonne wonen wort I woord wucher woeker wiiklen woelen wund, -e, -en wond wander wonder wundern verwonde ren wunsch,(i)-en wensch wiirde, -ig waarde, -ig wiirdern waardeeren wurf worp Mint worst wurz, -el wortel wiist woest wut, widen woede(n) zacke(n) tak zacken(hut) sjako zagen versagen zdh taai zahl, -en taal zdhlen tellen zahm, zeihmen tam zahn tand zdkre I traan zange tang zap fen tap zapfenstreich taptoe zappeln tap zart dartel zaser teezen zauber, -ern toove naar 868 INDEX. a. DUITSCH. zaum toom zaun tuin taupe teef zausen teezen zecke teek zehe I teen zehn(te) tien(d) zehren I teren zeichen,-chnen teeken (-en) zeidler tijd zergen aantijgen zeihen aantijgen zeile telen zeisig sijs zeit tijd zeillose tijloos zeitung tijding zelt tent zelter telganger zer-teezen, twee zergen tergen zermalmen molm zerren I teren zerschellen II schel zerzaueen teezen zettel cedel zeug(en) tuig(en) zeuge,-en getuige, -en zicke, -cklein sik zickzack zigzag zieche tijk ziege sik ziegel tegel ziemen teug ziel, -en telen ziemen, -lick tame lijk zier, -at, -de, -en sieren zifer cijfer zimmer, -rn timme ren zimperlich sip zinne, -en tinne, zink zinn tin zinne tinne zinc cijns zipfel tepel zirpen tjilpen zischen sissen zitrone citroen zittern sidderen zitteroch tornen zitwer zeverzaad zitz sits zitze tit zober tobbe zoll II tol zoll, z011ner I tol zopf 1 top zorn toorn zotte tod zu I te zuber tobbe zucht tocht ziichten, -ig, -igen tuchtigen zucken (ii) tokkelen zucker suiker zufall toeval zqucht toevlucht zufrieden tevreden zug teug ziegel teugel zukunft, -iinftig toekomst zumal I maal zundel, -er, (ii)-en tondel zindloch zundgat zunft tamelijk zunge tong zupfen tobben, I top zuriick terug zusammen sarnen zu8tand toestand zustatten stade zuwege teweeg zwang dwang zwanzig twintig zweck zwik zweckmassig doel matig zwehle dweil zwei twee zweifel(n) twijfel(en) zweig twijg zweite tweede zwerchfell dwars zwerg dwerg zwetsche kwets zwick zwik zwiebel siepel zwiespalt tweespalt zwietracht twee dracht zwilch zwilk zwi//ing tweeling zwingen dwingen zwirn(en) tweern(en) zwischen tusschen mist twist zwolf twaalf b. Nederlandsche woorden (dialectisch, verouderd enz.), die niet als hoofdwoord behandeld zijn. NB. Niet opgenomen zijn die woorden, die onder een homoniem te vinden zijn. Voor sc (= sch) zoek tusschen ca en 8e, overigens voor c vdOr a, 0, u bij k, vOlir e, i, ij, y bij 8. Voor z zoek bij 8. „ x „ „ k8. qu I, kw. )7 g11 Y. Y aa, ae; ee; ii, zi; oo; uu, ue, ui, uy in gesloten lettergrepen zoek bij aa, ee, ii, oo, nu; in open bij a, e, i, o, u. eiland aai aaien (aanv.) aexter ekster aal salt aelmachtich al aaloud aloud aelpuyt puit ads, aalst alsem aelwa(e)r(d)ich mee warig aen ongeveer aenbaden aanbidden aenboorden aanran den aanbreken krieken aenhorn ahorn aenkerre kier aenmeten aanmatigen aanransen, -zen aan randen aensichte aangezicht aent eend aentide aantal aenvaerdighen aanvaarden aanval, -lien aanvallig aar ander INDEX. b. NEDERLANDSCH. aardig eigenaardig aern arend aars anders aersdter arts aersedle artsenij aarzelings aarzelen aersselmaent October aerwete erwt aat I aas abast albast abber, -o(e)rdaen - labberdaan abrikok abrikoos absconse slonsje achaet, -aces agaat achche I aak acht(t)e, -tende achtste achterdeel voordeel achterdenken achter docht achterlage hinderlaag achter rugghe terug achterstaen, -slat (-ling), -stel(le), -stel(lick) achterstallig achtich, tachtig adamant diamant adel aalt tadelkent adel (aanv.) adelsône adel (aanv.), adelborst admael etmaal afdokken dokken afgespelckt spalk afhalt hellen afkendick afhandig a )onnen afgunst afzakken zij gen afscampen schampen afsicht, -tigh afzich telijk after achter aficesen, -inghe aan wezig agket git agurk augurk adamant diamant aibert ooievaar aylaes helaas aimant diamant aisel, -ijl, azijn acael agaat akel, -lijk akelig akerre kier akatissa hagedis ackelen, -ick akelig akstar ekster at als alaes helaas alar(bezem) hes Albert, -brecht adel, nooddru ft ale alsem ale aalt al eenkine, aleinsken allengs Aleid adel a(l)lege allee all evenwel evenwel Weimer al alf I elf all, -ft elft - aline al Allard adel alleens eveneens alleens(ch), ins al - leen alleneskine enz. al lengs allessins geenszins alinet temet alm,oederene moeder zielalleen almutse, -uys 'nuts alrede bereid als(t) alsem alsene II els also drdde als zoodra altehant(e) althans at to mdle heelemaal al(u)wer meewarig amarelle morel amelen, -nen beamen Amersfoort II varen cimgte aamt (aanv.) anifioen opium Ammersooi eiland ampel, -idle pul amulse routs an, dne, dne geverde ongeveer anevilt aanbeeld ang(he) bang, eng ang(he) angel ang(el)ier(e), anjier anjelier anjoen ajuin ankel, anclau, -dw, -ief, -uw I enkel anxtvoudich (voldich, - 7feldieh) angstvallig ant eend ant viol II vlot, vlotten antwaert, -werde, - werde antwoord, -waarts antwerp, Antwerpen antwoord anvilte aanbeeld apel, (A)-doorn appel aplompe I plomp appelaer appel appelgarndle gra naatappel appelsine sinaasappel approfondisseeren ap plaudisseeren appulle pul april opril arance, ar(y)ange, ara(a)nje oranje arch erg archier erker arenst ernst aorent doffer argh(er)en, -ernisse ergeren, -rnis arckel, -(en)er erker arn, amen arend ars I ros arsdter arts arsedie artsenij arste arts artis hagedis arweete erwt dsaghe amechtig asch esch asch,belt belt Asschepoester poezel assel(e) oksel a8sise accijns - assureeren verassu reeren assureur assuradeur ast eest ast oest dte I aas atmael etmaal aubeel abeel Augustus oogst aukar, auwagar ave gaar ave of avenant navenant aver(e) haver averdne averuit avijs advies Aiwa, aweerd, sick,-ijs(e) amechtig aweel houweel ba ben baech bogen baal baliemand baelleu;en baldadig baandj beemd baenraets(e), -rets(e), -rits(e), -ro(o)ts(e), - ruts(e) baanderheer baerbel I harm baerblijckelijck, - ijkende klaarblijke lijk baerde hellebaard baerdse bark baertmakere barbier baas bazelen babbaard, babbe, en, - babelen babbelen babbe boef babejaan, -iaen bavi aan babijne bobijn bocht H bocht bafa bef ba fen blaffen bagel, baggel, -elder, -eln, -er(d), -aert baggeren baigen,bageren bogen bag(ge, -gen) big baglast ballast bak poets bake achterbaks bakelen baker bakeljauw kabeljauw becken Bakken bachuus bakkes bacove .pisang bakzwijn bakbeest bactant bakkes bal baal balderen bulderert 870 INDEX. b. NEDERLANDSCH. baldrat walschot baldren II bal balhdrzch baloorig baliemand balja(a)r(d)en II bal balkhoas beunhaas balle baal baloorde baloorig bampt beemd barde bende, bane baan bankaard bastaard banner(e) banier barbarien, -ijn bar baar barbel I harm batch, -g berg barde hellebaard bardessee hordes bark barg barck(e) berk barm berm berme IV beer barmer I harm barnen branden barzeloen, bazeloen, - roes boezeroen bart bord bartessce hordes barde I baar basen, bazelen bat beter batelijc baat bats(ch) barsch, bits batten betten baubau bauwen baubijn baviaan bebelen babbelen bede, -en bidden bedeel, -elle pedel bah' hoe, II to bedichte dicht bedieden duiden bedoven diep bedrijf,-ven misdrijf bedruuse druischen beelde bilzenkruid beenvreeter beeneter beerze(l)n bijster begaden gadeslaan begaren begeeren begrijp begrip behacht, -achten, -afteri behept behagel behagen, be vallig beheepl,behefl behept behende behendig behepet behept behoef hoeven beholpen onbeholpen beiaert, -den beieren bei(a)er(t) baaierd beitel I boot beytelen buitelen bdkan, -91.0 (-71171(9)) baak belken bikken becladden kladden becla(c)1 klakkeloos beclommen klemmen beknocht(eltke), -end pen beknopt bee - Omen, bekwaam becãmen, becomte bekomst belemmeren belab herd, belemmeren belanghe, -en belang belegyhen beleg beleiden (e) beleid belemmen belemme ren belen balken belewitte billijk beliven blij v en belken, -lien balken bel(le)ric bolderik belof, beloofde, -le belofte belze(mcruut) bilzen kruid belul benul beluwite billijk bemd beemd bena(r)ren benard bend beemd benedijen vermale dijd benedixie I zegen benerren benard bennen II zijn Benteloo bies berdden bedacht bore bes beredde(n)beredderen bereide bereids berieven -ijf gerief berikel beril berm(e) IV beer berme? I harm bern(e) IV beer bernen branden bernincsteen barn steen berocken berokkenen bertessce hordes beruchten, -ich, -ighen berucht les bes besaken zaak besdt(igh)en bezadigd bescaden beschadigen bescinen schemer beschransen schans beschrobben schrob beering bescudden schut beschulden beschul digen beseuldich gemach tigd 662'd, -am bes besen bezig besik zich best ten beslissen besznodderen, ztederen - modder besnollen snol besondieh geniachtigd besonnen bedacht bespatten spa t ten bestaen I bestand bestaden, -ddighen, -ddighen besteden besteken bestek bestemoe(de)r bestje besten bast bezwalmen, -elmt be zwalken besw(a‘ercken, oreken - zwerk beswoeghen zwoegen bet beter beldme, -amen tame lijk betengen I taai beletterd beteuterd beticht,-ien betichten betijgen aantijgen betoeterd, - oteren beteuterd betrapen trappen betrouwen, -uiwen trouw betutseld, -tteld be teuterd beug beu beuck buik beunder bunder bea(n)s bies beurzeziek beursch beveilen beveiligen bevoeghen bevoegd bevrien vrij bewdren beweren bewinden bewind Men beiden bi(e)len balken biggel bikkel bijs, his bijster bik I beuk biker imker bieke, -el bikken biekelaer, -en bikkel bim, -n II zijn bin binnen bynaren II naar bing bink bingbongen, bingel bengel bikken bink birret, -eet baret birzen, bijster bischoot, -scot be schuit bijze, bi(z)zen bijster bisscopdo(e)m bisdom bijstier bijster bi(e)tse bijster biaeyen blazen blaer, -rde bles blamen blaam blanden I blind blasse bles bleiken bleeken bleiven blij yen blec blikaars blec, blekaard blaken blekeren blaken blecke, -ijn, blei blecken blaken blekland blaken blanden I blind blenken blinken blerken bleren INDEX. b. NEDERLANDSCH. blesecen blusschen blessem, -en bliksem bleten blaten bló'ven blijven blie blei bliek II blik blik blaken blik blei blic blikaars (geseheurde)blik dries blikelije blijkbaar blik(grae) II blik blinden I, II blind blis bles blisscen blusschen blissem bliksem bloemwerck fries bloken blok bloken (o), -ook blaken (aanv.) bloos, -ose, -osken blozen bluged),-tten bloot bluisteren blozen bo beu Bob boef bobbeiaan, bobijn ba viaan bock bogen bochelen bochel bodde but bOdem, -en but boechel bochel boechline boelijn boecht II bocht boe(de, -je) boedel bo(e)yen boeier boeke I beuk boecetaf boek boene beun boenre bunder boezel, -elen, -en boe zelaar boeejaarden, aren - boegseeren boesman boeman boet boedel beet boetvaardig boeteman boeman bo fen buffelen bdghen buigen boha,y poeha boi beu baj boedel boyline boelijn bdken, -ijn baak bo(c)ken beuken BOM I beuk boksharing, horen - bokking bol, bolbloemen,bol der(t) bolderik bolghe, bolk balg bollaard, -erd bolder &Wen balken bolle bolderik bolle bolwerk bollebuie bolleboos bombaerde, -Ore born barie bomm(ena)er, -mspeelre III horn bonghe I born bonghebenge1,11Iborn bongel, -len bengel bongerd boomgaard longnet beignee bon(ne) bean bonne I born bon(l)sem, -sinck bun zing boost, -(1)8 beursch booste hostel bootee bochel, bootsen, botsen, poets bor beursch bora, -g, -k, bOrx(t) Barg bOrzt burcbt bordelen borrelen borduire, -uur bor duren boryoens bargoensch (aan v.) borck berk borne, -nen, -re bor rel, bron bornen branden bons II beer bors(ghesel) II borst borsch, bort beursch bOrz9 beurs bortelen borrelen bos(se) bus bosboom II buks bOsen bies boste hostel bot botvieren boldrager botje bdten II bot boierbloem(pje)gouwe botse bochel, botsen botte but bottel bottelen botten botsen bolverloren plomp verloren boude, Boudewijn bond bak I beuk bouwelinc beuling bra, -aai(e) braden bra(a)iden breien braeccouter,braakland II braak braam bram braambesie, bra(a) M boos framboos braes(ge) 1 bras braeuwe, -en breeu wen brachs I bras brcide braden bragen brein braomel (do) 1 braam brammen bram brantschat brand schatten brasse'ren II bras brauwe, -dwen breeuwen, wenk brau w Breda eiland breem,, -eim I braam breeuwer bremer bregen brein breien II brouwen breyn IV beer breken braken brem brems breme brem breme, -el, -en berm, II braam bremen, bremmen brommen bresen, -essem brasem bridse slaen panaar zen brijen II brouwen brienecen brieschen brik briket brimme brem brimmen brommen bringhen brengen brinssen brieschen brijze, -el, -den, -en verbrijzelen bris(s)cen brieschen brissen (-izz-, -iez-) bijster brocht och broeye brui broeck-kiele I kiel broickluesch lisch broke broche brokkel brokkelen brom brem brommel (o) I braam bronken pronken brootse broche brdsem(e) brows tyril brij, I brouwen, brui brziden bruien bruiken bruikleen, gebruiken brumnzel I braam brunken prijken, pronken bruucware, -ware bruikleen bruwe(t) brui bubbelen bibberen budde II morn bu,yde I kade buf, -fen bof biik(a) I beuk buckem, -inc bokking bulghe balg bulle II bel bulleman bullebak bullen balken, brullen bolster bolster buene beun bungel bengel buntsem, -sel bun zing burat, burre borat bu8(ch) bos busboom II buks bliza hies blisen boos buzeron boezeroen bziten buit buikziek, -zoeto -zuch 872 INDEX. b. NEDERLANDSCH. lig beursch &cinder, buunre bun der buu8 bies buusscen boos built bostel buit buiten chibole siepel e(h)iere sier c(h)ierert sieren Christoffel stoffel daert deren dams bedeesd, dazen dackvaert dagvaarden lade dadel daghedinc, -nyke ver dedigen dagen degen Damas(ck) damast dame, damme dam hert dammen dem pen dampigh damp Damrak rak danne, -en den dare, -en deren daregherde (-arde) gordel, hellebaard dareivaert derwaarts dart, darg, clari, -ick,-ye,-ine derrie darmgherde (-arde) gordel, hellebaard carp dorp dattele dadel dauwkoole melde raven daveren de II to dedinghe verdedigen dee(m)ster duister degge degen deilagt -achtig (aanv.) deilen deelen dein damhert deke I deken delft) delven deijijn dolfijn delle bedillen delve delven demi(-saison) krent demit diemit dempigk damp dare deren der(in)g (rr) derrie derp dorp derst dorst derten, -el dartel deselve zelfde deshalve(n) derhalve, weshalve despijt spijt destorberen spijt. deny doetje (aanv.) deunen II deun deur stier deuren durven deurpel dorpel deuvekater duivekater clickle dichten diechsel I dissel dieden duiden diefte diefstal &ten gedijen diepe diepte diere II duur diet Duitsch dierteyn tierelan tijntje diesel I dissel dieselve zelfde dievel duivel dieverie diefstal diestel (i) distel dijgen gedijen diggel degel dijkgracif graaf dieke, dickmael(s) dikwijls diksteenen hunnebed -en bedillen dilovie spijt dingspil kerspel Dirk Duitsch, op dirken, wouter dijsel I dissel Dis(en)dach Dinsdag discipline spijt distelig netelig cljokken dokken dobbel dobber dobbel dobbelen docht(e), -tbankdoft dod, -dden bedotten doddel dot doe toen doede, -el, -dig, -erig doetje doef deuvik doei doetje (aanv.) doelwit wit doem(kere) I dom doemen opdoemen doemkracht domme kracht doen toen doerak zwijnjak doezel doezelen doetje kus dof(fel) deuvik dofkorn doffer ddgken gedoogen clogghe dogger cloy doetje (aanv.) dole duwen doyen I dood dok deuk, dokken docsael oksaal dal II tol dol(le) dolk dalen dulden doljorum lorum dolek dolik dom dommekracht &men opdoemen dommen dommelen clomp, -en damp dampen dompelen &men (8) I deun dooi doetje doom opdoemen coon II deun doorbreken krieken doordenen, -einem, -eunen deinen doorzicht(ig) neer slachtig ddr(e) duizelen Boren durven dor(rOck,-rken door dorper, -pman I Boer dorren durven dorven der ven, dur ven dorwerde deurwaar der dose dosis dasich (6) duizelen (lost doft doyen dutten douf duig (aanv.) douwen I dood douwen dooien cloven doof drao dralen draf dras dral dra dram, -Tamen drom dransen drenzen drapen tref clrals dras dreekt drift drá'ghenisse dreige ment dreinzen dreinen dremmen bedrem meld, drom drep(s) dray ik diepe, -en tref dreppel dorpel fires dras dyes dries drets dras dreum drom dreppel I drop drevelen dribbelen drickt drift drieghen bedriegen drieschen brieschen drijlen drillen drillen Ii dril, trillen drinkebuue drinke broer drits dras di-Q(4 bedriegen drochtijn drossaard droel drol droes dras, droesem droeven droef droge drogist drom dreum drom(m)en drom droom drom droossel lijster drape, -el I drop drdpen druipen droppen I drop drossel lijster drouwen dreigen drubbelen dribbelen drilge droog (aanv.) druckelije druk drum drom drumpel drempel drutten treuren druim drom druusc druischen ItsmEx . b. NEDEBLANDSCII. g73 druust, -ich druischen &runt troet elen drdwen drei gen dzi dijn, gij dubben dobber ducht duchten ducal dukaat diikern deuk ducken dokken, dui ken dul II dol dul, -lien bedillen dulle I dille dulle II dille duimelen tuimelen dunegge, -nning(he) II slaap duypen duiken dueren durven dzirende gedurende (Ulrich duurzaam darken door dusghedaen zoodanig duysigh duizelen duzzelig doezelig dztufhoern doffer dig/stein tutsteen duim(kracht) domme kracht duzzrachtich duur zaam duerbaer dierbaar duurkijc duurzaam (heist dons diiver doffer dwaen, dwäle dweil dwaep dwepen dayipen dwepen dwarree dwars dwaep dwepen dwegel, dwele dweil dwelen II dol dwelm, -me, -men bedwelmen dwerelen dwarrelen dwerree dwars dwinen verd wij nen &Olen II dol ce I echt, eegade ee eeuw ee II eer Re eiland e-geebene, -nue ebbenhout echel I aar echel egel, hagedis echt echter adekeren, ederecken, -sicken, -rcauwen herkauwen edit azijn edwijt etmaal eedgespan II span eegd I eg eek azijn eekkatte eekhoren eelbot heilbot eenbaerhijc eenparig emghelije elk een leder iedereen eenken(d) eenken nig eeneoren eekhoren eenpaer(lijc) een parig eezzre leie, kande eender eenwijeh t weekamp eenwillich eigenwijs eer erts, ijzer eerachtich -achtig eermaels eert ijds eerre eerst eersadie artsenij eersbelle, -bille I bal eersen aarzelen eersteklaskaartje - - volbloed eerwete erwt eff I of effendie evenaar eghede I eg eghedisse hagedis egher reiger egghelich, -rich eggig eid I eg eidas nijdas eidek hagedis eyghel egel eighen (-ijn van live) lijfeigen eighenwillieh eigen wijs eigher reiger eileuver ooievaar eyndel-, -ste endel darm ejneker sakenII enkel eynkreghel kregel eipenboom iep eisen, ijzen eist eest eyuun ajuin ekdis hagedis eekemot motregen e(e)ker(en) I aker el elders elanc edoch elde ouderdom elder uier elefant olifant glen eland elfst el ft eller I els ellevene II elf Elmusvuur Sint El musvuur elne el elpendier elpenbeen cis elders deem, -en(e) II els els/ I els ember amber ember immer diner emmer emmer amber emmer(s) immers ante aamt (aanv.) en neen enbinnen, -bOven, daarenbov en enbor(e) beuren endelendeldarm - e(i)nden ein di gen endivie andij vie endtriek gans aee II enkel Enematill I eng borstig aambor stig engheen Been Engelbert, -brecht berk engien, -nicer inge nieur eitioen, -nun ajuin enssel, -seer, -(t)ster unster enteghendaarentegen entronwen trouwens enztglerne nuchter enwech, -eghe II weg erdis hagedis eraOis bes ar(iyen I aard er(e)nst(ich) naarstig erfndme erfgenaam erghen ergeren erinneren herinneren 2rkauwen herkauwen erckel erker ermen urmen erm(el)ijn herrnelijn ern2lwen hernieuwen expel I waard erre II ar are I ros ersadie artsenij ersdler arts ersbelle, -bine I bal erschricken schrik erspringhenoorsprong erste rust ?rtisa hagedis ervarmen barmhartig erweet, -etc erwt ese, esi(e) eest etgroede, -oet etgroen etick azijn etzelick et telij k etsen etsen ettik azijn eul I heul cuzen hoozen curer ooievaar - eradasa hagedis - eve/ euv el er9(1)10,88(Ch)d hagedis evenaarden, ig eve - n a ren evenmaent September eventijdigh evenaren evardes(sa), -rtast hagedis ewe I echt eweck, -eghe II weg faok vaak fuel, -lge, -igen, -lgdren falen fachoen fatsoen faddelheit vadsig fate falen falgen velg tale, -icanten falie kant fau(l)te fout 57 874 INtEX. 6. NtrIERLANDsctt. favele label feestelic huwelijk feie fee feilen falen feint vennoot felp(el) f ulp fenteel femelen feniin venijn fent vennoot feter fut fli vies feel fielt fiemelen friemelen ffjc fij t iimeel, -ele, -den femelen fin(ier)en leveren "is, fits= , -sjouw bun zing flaars fleer flaggkeren v lag fiambeel, -eeu flan') hou w "tans, -ze flansen flassce flesch "lauwijne flerecijn "lebbe flab "leers fleer pew flauw fieeuwen fleemen itente verflensen fienteren flenter fietse, -en flets fieurecijn(water)flere cij n fiiggheren flikkeren floor floers flooien flikflooien tlore I fleur flos(se) I pluis flo(u)wijne flerecijn flap fut fluwifne flerecijn fneek fnuiken Inuisteren fluisteren foek, foep fut focken foppen font(e) vont foret fret forme(n) vorm(en) forts,-se,-sigh forsch folk hondsvot frambesie framboos Franeker vroon- Frederik II rijk frenge, -nie, -nse franje (revel wrevel fringe, -nsje franje friseeren fries fritenfornuis, konter fei ten pommel frommelen friten fo rn u is furet fret furstynne vorstin futsel futselen fut(te) hondsvot fuut fat gil ga uw gaelderie galerij gaer elger gaerde gard gaerghel gergel gaerkock gaark eu k en gaert gard gaerwkwer gerf schaaf gaast, Gaasterland II geest gabben, -eren ginne gappen gaden gade geidoot geeuwhonger gagaet, -cites git gagh(el)en gaggelen galanga, -ghe gali gaan galane alant gale II gal galeye, -llye galerij gotten gal m galettin gelatine galoolse II klots galveren golf game gemelijk gander, -nser gans gasser haul heels hui ds gang sacker willigen, g. sakkerlysjes sak kerloot ganta gans gaps(a) gesp gardine gordijn garen begeeren gegranet garnaal gargariseren gorgelen garlande, -nge guir lan de garnaot (a) garnaal garndte granaat garren gieren gars I gors ga(r)s gras game II gors OM gars tig garsterig galsterig garten geerten garwe gerwe gasp(al) gesp gate gat gavel gabel gavel(e) gaffel gd geeuwhonger ghebaerde (-te),-dren gebaar, tieren ghebaren baren gebbetje ginnegappen ghebeerde gebaar gkebeine, -been ge been te gheberen gebaar ,gheberghe gebergte gebijden beiden ghebinde, -nt bint gheboer I boer gkeboordelike, -oorte (b) beurt gheborde,-rt geboorte ghebreke, -en gebrek gkebuur I boer, buur ghebuernede gravin ghebuurscap buurt schap ghebuurte buurt ghaldne gedaante ghedeel gedeelte ghodelinc gade ghoden wied en gedende gedaante gkedichte di ch t gedoot geeuwhonger gkedrock bedriegen, gedrocht gkedruusc druischen gedse Bids gkedwcide, -aey ge dwee ghedwas dwaas gheelgorse I gore gheer elger gkeerde gard geernaar(t) garnaal gheervalke giervalk ghegade gade, weder ga yheheer heerlijk gkeke(i)nde behen dig, heinde ghehenghen hangen ghehermen scherm ghehinde heinde ghekofte gehucht geihonger geeuw honger gkeirse gierst ghekerende melt kar nemelk gkeloghe gelag gkelande, -en gelang gheldten gelaat ghelauwen loon gkelie lij gkelief I gelieven gkelieuwe lij gkelike insgelijks gkelimp(e) glimp ghellen gillen gkelof, -oofde, -oofte belofte ghelose leus gheleven beloven gelt II geld ghelten gel t(e) gh,e1u(w) geel gkelve golf ,ghemachtich, gemach tigd gkernanc lieftallig, mengen ghemdtich gemach tigd, gematigd gheme gemelijk ghemeende,-eine,-ene gemeente ghernoeten gemoet ghendme aangenaam gkeneken gen aken ganela garnaal ghenen geeuwen generley on zijdig gkeniet genot ghenoegken, -cede, -le geneugte INDEX. b. NEDERLANDSCH. genserik II ganzerik ghenst ginst gheonnen gunnen gheplankiert plankier geps(a) gesp ghepuifel gepeupel ger uier gherade II rad ghereke raken Gerard elger gherat II rad Ogre elger ghespeelnoot speel-ghicht(e) jicht noot ghichte gift ghespeckelt spikkel gidje, -en gids gespal gesp giebala giechelen, I ghespens,-ous gespuis gij pen ghespr(a)ecsa(e)m, giehonger geeuw -dke, -dkich, -eeck honger spraakzaarn giek gei ghesproit sproeien ghien biecht gnisteren knetteren gnorren, -rten knor ren gd gouw yobioen govie Goddome poddome GOdevaert goverzeil god(e)spenninc goos penning God verdoeme pot verdomme goedelijc goelijk goeden gegoed goeds(i)e, -g(t)e guts goeniezak gonje goet(e)lijc goelijk gbil geul gogten guit gdkelen,-dre gooche len golp II gulp golpe, -en I gulp golveren golf gondrave onderhave ghOne gene Gooi gouw gooc goochelen goort gord gdpsa gesp Borden gordel gore, -en goor gdranet garnaal gorgoel gorgel gorre goor go(r)reel gareel gore gras gorter gort goude, -dkruid, -dwortel gouwe Gouderak rak °ouzo gouwenaar goner, Govert gover zeil grd bont, I grauw graefnecle gravin grabben grabbelen grctjig graaien grciken, -inghe ge naken, krieken grammelse grimas grave graat grapen grap grasmaand April grduwe munniken g espu gespuis ghest(en) gist(en) ghestctde gestadig ghier gierig gier uier gierze gierst ghig hen giechelen ghtlen gij1 gillen gilling gym II prol ghinghebare, -ber, -vane, -ver gember ginnekenginnegappen ghinster ginst gips(a) gesp girofel anjelier girse gierst ghisel gijzelaar ghispe gesp ghispe gispen ghiterne gitaar gladdigheid zwarig heid glandig, -nt glunder glar(i)en glas glede glid glei glooien glende glunder gli glooien glief, -ye gleuf glieren slieren glimpen glimp glip(pe) glippen glipperig glibberig glitsen glissen glitten glimmen glive gleuf gloep gluipen gloeren gluren gloy, -ooi glooien glop gluipen, II gulp, slop glose glossa glow, gtui glooien ginger-, -eren gluren gilimende gluren gluup gluipen ynap knap ghereke, -en (-eiden) ghestalt(enesse), -elt bereid gareif grif ghereke raken ghereken rekk en ghereckelijc rekkelijk gheren begeeren grant garnaal gherijf gerief gherinnen geronnen ghertsen rijzen gheriven gerief gernaet garnaal gerne graat garnet garnaal gerofel anjelier Gerrit II griet g e(r)s gras gherst(ich,) garstig gerten geerten geruif I root gherwen, -yen gaar, gerfschaaf, touwen gesacht gezag ghescele, -eel geschil ghescichte geschiede nis ghescilde geschil ghescot geschut gezeg gezag gheselnede gravin ghesinde gezin, ge zindte gesmij, smij dig ghesoech zwoegen ghesontmakere hei land ghespan wederspannig (-enesse) gestalte gestrubbet strubbelen gestubbe II stof ghesus sussen gheswerc zwerk gh,e1 git ghetdine, -en, ghe /amen tamelijk ghelelt tent ghetes I tas glietrthve II trouw ghetuuch tuig gent goot ghevaerde gevaarte ghevallen geval gheve gave ,qhe've II gaaf ghevee, -ede veete gheveerde,-tegevaarte ghevreden vrede ghemant ingewand, II want Omar, -are waarnemen gh,ewaren vrij waren, waarborg gkeweet II gewei ghewenen wennen ghewerch, -rf ge wricht gheweren waarborg ghewes wis gewichtig zwaar ghewinnen win nen gewisse geweten gewiste gewest gkewane wennen ghewoonde gewoonte ghetvulft gewelf ghespan, penne II ghiche(le)n giechelen - span ghicht(e) biecht 876 INDEX. b. NEDERLANDSCH. kapucijner Brecht gracht gredych graag greel gareel greenken grijnen green gruis greeuw breeuwen, flauw grelie griffel greft gracht grejz graag greyden gretig greis gruis ,greyte, -en gretig grel grol gremen II gram grenzetse grimas grenilcen ginnegap pen, grijnen, grin niken gre(i)nsen grijnen grensich II ganzerik grep(pe) greppel gres gras gresen, -elijc grieze len grete, -en gretig grgve graaf grevdren grief gribbelen grabbelen Griek keizer qriekinghe krieken griendinghe griend grim gruis, kriezel griezel kriezel griet gort grievdren grief grif griffel gril, -lien grol grim grimmig grim, grimas grimme, -en grimmig grinde grint grindel grendel grinnen, -nsen grijnen grippe(l) greppel gris(el)en, -elijc grie zelen grisen,-aert grijsaard grobb(el)en grabbelen groede (G.) etgroen groef grof groepe greppel groese gras grofelen grabbelen greener, grofifel) - nagel anjelier grogrein grein grollen grol grommelingke grom grommas hommeles grondel grendel grant grondel gronthertich hart grondig groom grom grop groep yr& gras grossdren I gros gru gruwen (aanv.) grub(be) greppel grundel grendel grunt grondel grup(pe), -ppel grep pel gruese gras gruysen gruwen grut II griet gate, -uut gort gruw gruwen (aanv.) guichelen giechelen, goochelen guien guit guifelen, gdgaln giechelen yule geul guls gulzig, gander, -ter Blunder guyse verguizen guysen II gul gilten guit guelle geul haeghpape, -predicant haagpreek haeckboot hoeker heel schelm hael(ch)ter halster haam II ham haamstig heumig haen hangen hear I her beerII her - hearbuis hermoes haerde herder haarkliever,-splijter, zifter haarkloover haerplocken pluk - haren haersetten herstellen harst hert h,aes(c) heesch habourdaen labber daan hach(te), lijk hache - lij k hacht(e), -ten, -tje I[ hachje haghetisse, esse heks - ha(e)yen aaien, haken hailars H mom leak II hekel halchter halster hale II haal halfoest oogst halter halster hallebardier helle baard halm II helm halsen behelzen halscnoc(ke) knok halter halster Rime I ham handsel verhanselen hanep hennep hanghel III haal, hengel hanghel(e)s hengsel hangmak hangmat hunkeren hunkeren hancsel hengsel hanne janhen hannep hennep hanne(wuite) gaai Hansel verhanselen hans(k)e handschoen Hans kuier hanneke maaier hanthave handhaven hants(k)e handschoen hanttastinghe hand tastelijk happe heep happdren happen har I her herde(r) herder hardhand(e) hardhan dig hardnekt hardnekkig hare haren hare, -ntare I her harewaert derwaarts, herwaarts harmel hermelijn barmen wouter harmoes hermoes hars I ros Karst bars harsten harst hart hert hart hars hartstreck hartstocht hasel hazelaar haspe, -en haspel(en) hat, hatel haat haven havenen haverslay haverklap beef haaf heem, -rdder heem raad heer heerlijk Beer-II herheerbuis hermoes heerd(e) heede heerde(r) herder heerl barrel heernioes hermoes heersch, bees heesch heerze gierst heel ongeheveld heften hecht en heghdisse hagedis hdgher reiger hei, hey(d)en, -deren heidamp hei(d)er -heid heye heien heigher reiger heike huik heilen heelen heildver,-uiver, ooie vaar heim heemraad heymelen ophemelen heine(n) hunnebed heiren heining heiren heidamp heister heester heit hitle (aanv.) hake(n) hek hoket I hekel helcht helft helchter !mister helden heilen pelf, -fter halster Kellen 11 hel helleteve helleveeg helm, -baerde hello baard helpe hulp Nelsen behelzen hel(s)ter halster helt helft helve halster hem I ham kanzelen (hewn) op - hemelen hamelte hemel hemmen linnet hernstig heumig ken hun hen(d)e hunnebed Hendrik II rijk Renegowven go uw heden SeliVC7Z scheren henghe/(e)s, -se hong set hengken hangen henghen(e) heng /mime hunnebed hape heup herde heede herde herder herder harder hare 1 her hare II haar, hun herel barrel he(e)re(n), kering - moes hermoes Aarine haring h,ercómen II herherrnel herrnelijn hermen scherm hermijzz hermelijn herre har hers I ros herse gierst herse bars herselmaent October hersetten h erstel len herst(e), -en harst h?rt herder hertógherike hertog dom he'schen eischen hewn hitsen hessenkar, -kiel, -zweep hes hette hitte heukel hokkeling INDEX. b. NEDERLANDSCH, heulspel he viten hollebollig holderdeherza hoozen bolder have heffe holsch, -ske holsblok havel(deech) heffe, hanone/ II hop bevel, ongeheveld homm(el)en hommel, haven heffen eles hij de heede hommich, -mstig hides heden heumig Me hu wen le'dynoet hoogmoed hiede heede hompelaer hompelen hiep beep Romulus hommeles hiervoornzaels, -tijts hooldig koppig hiernamaals hoogers, -ghengst hicken III hak hoogaars &Ude, Mlle I hal hoigh poicken pok en (aanv.) hooghvaerdigh hoohilije huwelijk vaardig hil(le) hats Ito(o)lbloc h olsblok hynzmelen ophemelen hoonde hoon hinderwaert hinder hoopznan hopman hingher(e) heng hoopte I hop Itinnen hinniken hoortddium horloge hypo hiep horn defier hippelcOren, hipper hoorsaem gehoorzaam hipper, hoes hoes 1hirde(r) herder hoot hoofd, malloot gierst hop heup hisel ijzel hooper, hopper III hise(e)en hitsen opper - • IIitlander hit bore II haar, hun kits, -bloetlig, -elen, horenniaent Decemhittich hitsig, ber avelije huwelijk hOrk n urksch hoog horcken hurk en bobber hobbelen hornet garnaal hoe (dal) hoewel horn(e)t(e), -nsel hoeghedeten, -dutch horrel hoe, zoodantg horo/oginnz horloge - hoek huig horrel, -elen, -en, hoeckboot hoeker (o)-elzoind ha rrelhoekeling hokkeling voet hoender haander hors 1 ros hoerendreet II soes hortigh hart (aanv.) ho's gras hoetse hoes kos(mcinneken) big Mghede hoogte hosteil, -elier hotel hogel heugel hot, hotte, -en, -eren hoiboi heibei hotsen hoysprenkel II spren1 horde hauw - kel horde hulde hoyleent temen horke huik hokeling hokkeling housche hoes hocken hukken hart hou holfter holster houtic houting houtvoe(t)ster, -vorster houtvester hdvaert, -aerde, - e(e)rde hoovaardig hOvelijc hof hiker heuv el hrgq9 great lid hoe hubbelen huppelen hzide but h2ide(n) heden hiden hu id hid hern' viteew! -erig /taken hukken kulden huldigen kill/a geul huls !mist Humbert hunnebed hummeten hommel hummig, -rnstig heumig Hine hunnebed hunker honk, nek kunn9ka hinniken hupedoorn joop huplyne huppelen hurt, -igh hart httezen hoozen Men, huss(c)en hit sen hutseerrussenlmtsen huuje huig hull I heul huerre hoer kuusfestich h u is vesten huusghesinde gezin huusman I hoer geie ieder iegherinc ergens ielk elk ienz II bij iemen iemand, koo menij ienk(e)Ww I enkel ier II Bier let, -we* lets ievenboom ijf iewe(n)t lets iewer(inc) ergens gel egel ijp iep ijlen(d)s ijlings ime, imme imker, stoeterij ymme(ne), ymne hymne inad(e)re ader inbegripen inbegrip inbaren inboorling INDEX. b. jeghenwe(e)rdich,, -wo(o)rdich -waarts jeleye gelei jeniverbesie jenever jenken jan ken jeepenboom, jeupen joop jier II tier indacht(e) indachtig joeka(n) jeuk in de waagschaal stet- joe(w), jo(e)n uw len II wagen joen toen ingkebareninboorling joepen joop inghehout inhoud jof I, II of ingesagel zegel jeer juffer inghewdde ingewand joyten juichen ingheweide II gewei joe juk inkel(ing) ink jOkken jeuk inlender inlander job jok inluchten inlichten jongheqjkijn jongske NEDERLANDSCH. I kalkoen calier I kolder kallandijse kiandizie kalle III kol kalmei klamaai caloor kleur camel kameel ceim,eriere kamenier camijn komijn camomille kamille camoos kamoesleder campanie, -aenge campagne campe II kamp kampst hennep cane(e)l, -iel, jet kanaal canijn konijn Kan j(a)ert kanjer kantig III kant cape, -en I kaap capellenveghel I kapel capestant kaapstander kapitein-generaal ge neraal caporal korporaal kappetorie, -is kaft cap(p)uun kapoen caprifolie kamper foelie capruun kaproen care kar katerrol(le), -rshooft katrol katijvig II kraan Catoen schorpioen katteeker eekhoren catter(ie) ketter(ij) kaupor komfoor cautoen katoen kauwe kieuw kavel kever eawe kieuw kede(ne) keten kadel, keel I kiel keel I kil keel ink keerle, -ne kern ke(e)rne(n) karn(en) keesje grietje keeuwe kieuw keisel kei kraan kekel kegel kakelen kakelen keten kekeren kelde koude kelden killen kele I kiel kelmijn galmei kelnctre, -er(e) kelder kel(nd)re kellner kelt koude kemmen kam kempe, -en II kamp kemp(st) hennep kene kiem kenckelboer kinkel kennep hennep kenschets kenschetsen inne innen jonnen, -nst gunnen innere,-rst innerlijk jouw jouwen inneren herinneren ju uw instaart ink jubileren, -ieren juinstippen stippen helen in trek II tit jacht jicht in vrede(n) tevreden jiikn, Judet jeuk in wedersiden weers-juleye gelei Yperen iep june, juun ajuin grant, -out heraut Jutte jut Ifselmonde, -muiden juys jus mond 'igen ijzer Ise(n)grijm, -fin iezegrim itlick ettelijk jaar, jadder uier jaghet jacht jaghtschip jacht • , 724w uw ka(ai) kaan kaeckel(oven) kachel kaen kaam cabbelen kibbelen caboel kabaal cabilse, -er kombuis cabuus kabuiskool cairen II koren carent(e),-int(e) krent carte kern carne(e)l kern, kornel carnier knier karnult kornuit karoot, -ote kroot karp(e) karper karrel kartelen karren kermen kars (inne varsch) kersversch, I kras carsta(e)l kristal (by) kas (en by kruys) I kris casele kazuifel cassijn, kozijn kastrol II struis cantle, ka zuifel katblok katrol cater keuterboer jacken,-enerjakkeren kachelaven kachel jaleye gelei kach(t)el hachelijk jiimer jammer kelde kaan j an ghelen jengelen cadencie cadans Jan(tje) Goddome kaduinen koekeloeren janhagel, sjappe- keen keffen touwer caffertorie kaft Jan Stijn jamboel caffoor komfoor jacinct hyacint kaghe(r)schuyte kaag Jasper II jas kaeye(n) kaan jasp(e), -er, -ire jas-kak labbekak calant klant kalekutschen ham kep keper Nrel kern kerel krakeel kercmisse kermis keraspel kerspel kerle kern, korrel kernel kern, kornel kernel, -elle, -eel kornel kernuit, -ut, -euteling kornuit kerp karper kerre kar kerre kier karren kermen, kier kerrende mete karne pis jecht(e) jicht jaghen jegens jeghenspoet tegen spoed, voorspoed oaken kakelen kal III kol calanderaer kalan der 11¦11AX. b. NtnEtttANnscx. melk Kerst, -en, Christen kersta(e)l kristal kerstaniescharminkel kerstenen doopen kerte, -en, -elen kar telen keese kies kesel kiezel ket kittig ketelen kittelen ketten(e) keten ketlig kittig keu big keukelen goochelen keune keule keureel krakeel keusel keuzelen keute koot kevel(s) keuvelen, kever, kibbeling keveren kever kewwen kauwen kichelen giechelen kichen, kichhoest kinkhoest, kuchen kiddelen kittelen kidel I kiel kiel(e) I kuil kielen kittelen kiep III kip kies, -elijc kiesch kiete kuit kif(fe) kuf kickhoest kinkhoest kilden killen killicheit II kil kijme kiem kimp hennep kiudekijn kinnetje k,ynen kiem kincken kinkhoest kip, kyppe kippen kipe kippen (aanv.) kippe, en III kip - kit kittig kijte kuit kijvas hommeles klaas wouter klabetteren klavaats hamer klaboutermannetje kahouter clatter klemmen cleighe klacht klak klakkeloos klacken, ebusse klak - klamme klemmen klanzp klam klapinuts goverzeil clapspaen klikspaan classe klad cletter klateren klater, -teren, -tte, -lien klad dampen klauteren klauwier klavier klavats, -ets, -utteren klavaatshamer Glee klaver clebber klibber deem klei clef klif kleffig klef cleidert kleeden cleken klei clemmen klimmen klemmerboom klimop elemvOghel klemmen cleppel klepel, knep pel, knuppel kleppelveersken kluppelvers kleppertanden klappertanden clepperspaen klik spaan clesse, clette klis klessig klef kletteren klauteren kleuteren kleuter kleve klis (aanv.) klever beklijven klever klaver clie klei kliem(er)iy, klietiy, klif klef klijf beklijven k4jster klei klik kliek klim klimop clinyhen II kling, klink, klungel clinghen klinken clippel klepel klippelveer8ken klup pelvers clip(per)landen klap pertanden klive klis (aanv. ) diven beklijven klecht I klucht klod(de) klodder cloflooc knoflook clrieri klauw Hon,* klungel klophaan klophengst cloppel kluppel clolen knop kloteren kleuter klot(te) kloot klouwe(n) kluwen dolmen klauw clover(e) klovenier klubber klibber cluflooc knoflook cluft(-te) I, II klucht cluever klovenier knaide knop eniiken knakk en knarbeenken knor knei kneden kneedwater kaneel water kneel kaneel cneesten, eiza knie - zen kneutel knoedel knevelbaerd knevel kneewater kaneel water knibbel knoedel cnie(On knielen entjf knijpen, mes knipken (op het) nippertje cnitsen kniezen knodde knop, knots knoddig knutterig knOde knop enoersebeen knor cnoes, -el knoest knooien knoeien knollig knutterig knolraepe koolraap knootwilghe knotten knopjes nopje kno(r)sp(el)been(ken) knor knooien knop, knotten knoterken kneuter knots, knOtsaz knus cnOvel knobbel knovelen knevelen knuddel knoedel cnussen kneuzen knutsel knutselen knuttel knoedel cztutten knop =Moen knauwen ko kaan kobbe kop kobbe kuif cock kog cochen kuchen kodde koddenaar, koddig kodde II kuil code kwee coder kossem kodde knots, kodde coefer koffer koegel kogel koeken, koek-uit koe koek koelbloedig hardvoch tig coele, -lde koelte koeska8, -koee poes pas coesmdle II muil koelse, -en koesteren koetswayhen koets cof kuf cofer koffer cOghel(e) keuvel koye lichtekooi koyeren kuieren coyf(i)e kuif coe kieken kokeduinen, kokeloer (en) koekeloeren - kokermuilen kokhal zen kookernoot kokker kokerol, -olien, kocke loeren koekeloeren cocken kokker kokkerullen koeke loeren cockoc, -oec koekoek colera, -e cholera, II kolder colicompa8(8ie) 880 INDEX.1. NEDERLANDSCH. kollebloeme I kol collede coe I kol collectatie collecte collier(e) I kolder Colmschate keuter boer coloor,-euren,-odren kleur colOver(e) klovenier kolzwijn kolsem kombof kombaars, kombuis dmen koomenij compa(e)nge kam panje compo(o)st compote cOnen (d) kunnen con(e)stavel konstabel confect(ure), -ficieren, -fijt confituur, fij ten koninyhdom koningschap cOnincsta velkonstabel conke konkel konkermuilen kok halzen convoyieren konvooi cooch kaag, kog kooi kaan coolre II kolder coopvaert, -rderte koop vaardij koorde korre ecipel koppel koper(ro)ose koper rood copertory kaft coppe k op kopperen, -rkens (maen)dach kopper maandag koppespin spinnekop koraal II kraal corbeel karbeel korde korre kordeel kardeel kordewagen krui wagen core keur, kuur koreye II karwei dren, dren bekoren, -euren corent(e), -ink krent cone kuras corliaen baviaan korna kern comae kroniek kornut kornuit corps de garde korte gaard korsel korzelig kortewagen krui wagen cortine gordijn kort-ooren, -vlerken, -vloghelen kortwie ken corwei(d)e I karwei kos dof, kus cossate, -ete keuter boer cost(e) I kust k6t kwaad cote keuterboer cot(e)ren kittelen cot(t)oen katoen couden verkouden konf kuif (aanv.) courante nouvellen krant coutoen katoen kouwe kieuw dye kabouter, kof coved keuvel kraeygewand, kraey weye II karwei kraakwerk kraak porselein craes I , kras craet kraai krabschuyte kaag trade II pad kraeyenooghe ekster oog krak krek krakeend I krak krakkemik krikkemik kralie I kraal crame kram krang krank crap(pe), -pmede (-ee) meekrap kras I kris cralsen krassen craweye II karwei crebbe krib kneel krak eel kreyt kreits creiten k rij ten krekelingh krakeling kreken krekel creeke kriek krekt krek kreelen krakeel crOker kramer crempen krimpen krepel kreupel cresp(e) krip kret k rat crete, -en I krijt creten k rij ten creiten,-Iten krassen kracke/ alikruik kreupelgras k reu pel hout crew I kroes kreus II kroos kreute krot krevel kriebelen crevelen kribbelen crevetse, -itse, -isse k reef t kribmes kribben krijdych I krijt kriegh(en) krijg(en) (I) kriegel kregel kriegel-de-kraggd priegel kriek, -cker(ken) krekel kriecke,-elen,-elinghe krieken kriemeten krielen criemen kreunen krievel kriebelen crighel kregel kril el, -icke krekel cricke kr uk krikken krikkemik kril kriel crimmen, -ing he kram, krieuwen eringhelen k ring cringhen krengen crinkelen k rink el erkelen, -ltanden kriezel, krijschen kroo kruien crochen kuchen trade, -en kruien crOdewaghen krui wagen croech, -"he kruik kroelen krielen kroes II kroos croes(e) I kroos kroes(el)besi(e), -baeye kruisbes kroesen II kroes kroes(t) I kroos croft(e) krocht krok krodde croken kreuken crocke k ruk krol krodde krol(le) krul crOme kruim kromp krimpen, krom crown kreunen cronghe, karonje, kreng krooi, -ood kruien crooc, -ckel kreuk croonghe karonje kroos k roost crop(p)el kreupel kror krodde trot kruien krone, krots, krotte krot kruchen kuchen crildendre kruidenier kriika/ alikruik kruysen II kroes case(n), -ices I kroes (by)kruis en (by) kras I kris eruus(t) II kroes kruisdistel, -doyen k ruizemunt kui koe kubbingh kub oldel II knit case kodde cucuuc, -ckuc koekoek amen koeteren kunijn k onij n kunne keule kunt koet ciren hurken curaetse, -rie,-ris(se), -risser kuras, -ssier kurrie big eke, kuysel, -elen INDEX. b. NEDERLANDSC1t. keuzelen ku(y)se kies custenaer koster kute kot ellen koeteren cuer koor kuis keuzelen kuut koet kuwe kieuw cziwen kauwen quaerne kweern kwabbel, -blen kwab quack kwakkelen, kwalster, T kwik quacksalven kwak zalver quallem kwalm quans(ijs) kwansuis quantelen, -laer, - licghe kwanselen quappe kwab quareel kareel quattele kwakkel kwee II kween kweb kwebbelen quedden koddig quede kwee quedelen kweelen queiken kweeken quec II kwik kwek kweek queken kweeken, I kwik quecke I kwik kwekkel -kwe kweek quecken I kwik kwelrlerland kwelder quelen kwaal, kwel len qwellen kwalster kwelm(e) kwalm quenen kwijnen quentijn kinnetje queteren, -inghe kwetteren kwetterett kwetsen quiel(en) kwijI(en) kwijtschelden schel den quike, quiche, quicken I kwik quicken kweeken quine kwijnen quinken, quinck(el)en, -kerezikwinkeleeren, kwinkslag quinckt(e) kwint quinsquans kwansuis quist(e), quisten kwistig laan laning laerd lardeeren laefse lis lab II prol labaster albast labben lobbes labben, -eren belab berd labbermillen labben lalms lobbes lack gelag lachteke latuw lackter laster lade lieverlede lade, laede lat laden loeder laeder leder laghe gelag lcighen belagen, II laag lager I opper lac laks, luilak lac verlakken lac, lake lek lcike arts lamble lemmer lambris, -isseersel, - osuere lambrizeeren lamfeter lamfer lammer belemmeren lamp(a)de lamp tamper, -rs lamfer lampraes, -reel I lamprei lampte lamp Zan laning (het) land (itebben) landerig landtrelant, trou - want lanterfant lane laning langken verlangen lane It tangs lanke linker lancwarpelt (wer, wor) langwerpig lante lamp lantierbootn latier boom lapen lepel lard lardeeren larve, -we larve, lurf las lesschen lace, -cy helaas laserie belazerd lasscen lesschen lasten gelasten tat laat lat(t)erne, lantaren lauwe louwmaand lauweyt lawaai lauwen loon lavei, -eien laveeren, lawaai /amp lawaai lawerke leeuwerik lede lieverlede leech, -ghtle I laag leeemoes II lak leemde leemte icemen leeren lees ten leest leelltje I eed leetsaghe I loods lef II laf leghe I laag legher belegeren lei lij lei(de) leidsel lei(d)e I -lei leye leek leinen leunen leitiere latierboom leitsaghe I loods token II lak, I lekken leckaert lekker leckerie I ekk ern ij lecmoes If lak lexe les tome leemte lemen, lemmen be lemmeren lemmel(e), -elen, -en lemmer lemmer belemmeren lempele lemmer lende belenden lenden landen tone leunen tenement II lemmet leng(he)de, -ghe lengte lengsek IV lens lenie II lijn tense I lens lente, -eren lunderen lents IV lens lentsen, -seen lenzen leepen I leep leper lip lepign lainpet lerf, -rp laars, slor pen leese leest lesp lispelen leese, lets(e) lis letje,-tsken,-ttel,-tter luttel letterkonste letter kunde le(t)tiere latierboom let(t)oen latoen leuy II lui leas lisch leave luifel leuvel louver leveren I leb (aanv.) levereren leveren levesche, levestoc lavas lil(be) I leb lib(e)rie boekerij lithe lis licht(e) wellicht lichthertig lucht hartig lij(d)e lij lief(ghe)tal lieftallig liefte liefde lieke arts lien lij Hera belij den lien leen liepaert luipaard her luisteren lies(c) lisch lieste I lies lief lieden lieu lij lieve liefde lieven believen lieverlade, -laad lieverlede lievigheid zwarigheid liilnere, -flare generen, lijf 58 882 tNba. b. NEDERLANDSCH. /ijc I gelijk lijclauwe,-seme,-sene, -stede, -likijn (-en) lit teeken lijn, lijn-ghewael, -Wen, -want linnen lijns I V lens kns, -e, -click, -ach tigh lijp I leep lijsachtich lijs lijtje luttel ktse Lis lick, likken II likken licoor, -quoor likeur lilie lelie lillebeenen lel limoen la moen linde lenig linen, -ijn linnen linghe I leng link linker linken link, -ker, sunken lies lijs lipen I leep lice, lijse, -click lijs litel luttel litier(boom) latierboom litse Lis littel luttel litter(e) letter liverlren leveren livesche lavas liwerke leen werik /6' looi lobben lob Lodewijk I luid loeyeren lurken loeme, -en II lam l6en looi loeter loeder lofe luifel lofte beloven taghe laai, oorlog lOge II loods lOghenstraPen,strWpen - logenstraflen logestikel lavas logist, -ijs(t) logies by H lui loeyen luieren loife(n) luifel loymaent louwmaand loive(n) luifel toe luik Joke lok loke loket, luik lollaert, -11ebroeder lol lom loom l6maent louwmaand lomba(e)rde lommerd lomber H omber lompe lont lone leunen lons tuns lonte II lomp loofte beloven looftillen loftuiting Joey II lui loeymaent louw maand look loket loos leus lootwapper wapperen ldpeljaer schrik k el jaar lore I leur lore, -endraeyer for Loren lurken lorren draaien II loer, for lost loensch lose leus loteren leuteren louw lij Loewe louwmaand louwe(n) looi(en) ldee(n) luifel lOvelyc loffelijk lOven, -ede beloven lOventilten loftuiting lovie spijt lubbestekel, -stok lavas lucht I licht luchten II licht, Inch ter laiclere luier luyeren lurken tuft lucht lugghen, -erigh, -ich I log luck I log lzdk (an), luekas (if) leuk luike lok Wen lokken luc(ke) geluk lul(le)pijpe II lul amen luim lummel lurnme luyne luim lunschen loensch luren loeren lust loensch lust list lust luisteren but pietlut liter(en) louter(en) luttic, luttic luttel lutte pietlut lutter(en) louter(en) luif luifel luik lok lunsjch, luisbloom, luesch swerdelen lisch luusscen luisteren lueve luifel maeghdekens haerinck maatjesharing maagdelief madelief mael(stat) gemaal maalde I mal maelge medaille maelge(nharnasch) malie(nkolder) maen maankop maensuchtigh, mayn suyclich maanziek maar marentakken maerber marmer maerghen I, II, III morgen maerle menet maerse mars maerter marter maesce maas, maze len Maastricht trechter maet maaien maelchijs massief maetscap II mut maets(e), -(el)en, -eldre,-endre,-er(e) metselen mache, -en metselen machij8 massief machscien misschien mad, made, made maaien madeldre gemaal madte maaien maf maffen magyher rnakker magnes, -et magneet maioleine mariolein makereel, -elresse makelaar malade, -aets(c) me laatsch malde I mal malt elk mallewagen malle molen mal(le)miering ma miering maim blaag mangel amandel mane maankop mrrnox menig manghe mangel mangel amandel, tenger mangelbart, -gheneel mangel mangher(e) koop, makker manifesteren mani fest maenigh maanziek mane mengen manlijc elk maras(ch) moeras marbel, -er marmer marder marter mare marentakken, nachtmerrie marel merel marel(le) morel maren meren mdren mare mares moeras margelleine mariolein marghen I, II, III morgen Margriet, garetha - II griet mari merrie mariabloem, bloempje madelief mark(e) markgraaf mark(e) merk marker merkel INDEX. b. NEDERLANDSCH. markol(f), -klauwe meerkol marle merel marmel marmer maronier marinier marre mirre marren marlen, meren marsch moeras marte marter martele, -ter marte laar maru murw marvel Turf, marmer masche masker masche, -el, -er maas masa, -sucht, maseren mazelen maser, -erijn, -eren ahorn mascke masker masscap II maat massele mazelen massijts massief masticot, -te rnassicot mat I mot mat, -e maaien mdtelieve madelief matrix, -ice, -ise matrijs matte maaien matte I mot mitten III mat mattene, -Ine metten mattennoot matroos me II mijn mee II meer mede maaien mede-(winter) middag madep/oker mede plichtig medesuete madelief medykenshering, meeckenshering maatjesharing - med-waerigh, werdigh meewarig meensch maanziek meercoete koet meerluesch lisch meerradic mierik meersch moeras meerse mars meesteri(g)ghe die vegge meesters(s)e -es meet maaien meeuwen miauwen meibloe2npje madelief meyen verrneien meyne ede meineed meinen meenen meinen mermen meistreel minstreel mekel I groot mekeler makelaar meeop, ijn maankop - melt melken melm(e) moim me(li)lote mallote memme mam menderlike monter meneghe menigte menen mennen menestreel minstreel menghere koop menichvout menig vuldig menighertiere(n) tier menken mank mennoniet menist mente II munt merbel, -er marmer mer(a), -ie merrie meredik mierik merf murw merghen I, II, III morgen merik mierik meek, -ker merkel merlin smeerling mer(r)adic mierik merre mirre merren meren mersch moeras merse mars mert II mier mere murw mes I messing mes mest mes II, III mis mesane bezaan mes(i)e mug meskijn meid mesluzie lokken mespele mispel messche,-ssen(e),-ssie, -ssinc mest meese I mis messelioen, niestelijn masteluin mest mist met meet met met worst met II mier met alien niet nie mendal mete mes metelieve madelief metoder, -re mits gaders metren, -in I meter mete rues mets(e), -en, -er(e), metselen metsutbloeme made lief melee metworst mettelieve madelief met vrede(n) tevreden meuieren moeren meuk moker meumelen mummelen meurkelen morren meuselen muizen meuz(i)e mug meute muiten na, II rnijn micldelen middelaar middelertijt midde lerwiji midwinter middag miezelen mist miegen mest midge mi.j1 mier(e) II muur mieredik mierik mies mos miezelen, -elig, -er miezerig myghen mest miggelen mist milde rnelde min(de)lije, zindelijk minghel(en), -ijn mengel mi, m.ijnie menie - minken mank minnemoeder II min meinen mennen minte II munt miraude smaragd mire, mint II mier mirtele mirt mis mest misbdren (e) misbaar miserie ruzie mind ken zaak - (te) mime III mis, missen mizz, mijzelen mie - zerig miss(c)e, missinc, mist mest missinc I messing mistroost(en) mis troostig mit II mede mit sonderheit in zonderheid mod(de) modder moeden vermoeden moeder II moer moederene moederziel alleen moef I mof moef(e) I mop moeye,-enesse,-enisse moeilijk moene moei moer moeras moer van peerle paar lemoer moes, moete moot mod, -en gemoet moete moeten ynoetse, -en mutsaard mofife) I mop meet II mof, mof felen moinzaf I mof vidghent mogendheid moyne meun mope muiten mokkel mokken mokken I mop moll mollig molde, -lie I mal mole, molle molen mol(letje) mollig momm(el)en mum melen mompen mompelen mond age een hooi sehuur wagenwijd Monkelbaanstoren 884 INDEX. b. NEDERLANDSCH. born monssoyn, -oen moes son mont, -bore mondig mook moot moorddre, -ere, -eren moord mo(o)rter(e) mortel moppen mopperen moralidren, -4161 moreel morek merg morddre, -ere, -cren moord more modder moreele morel mormeren morren more morsdood mors(ch) morsen, ver morzelen morsel(e), -eel vermorzelen morselen verbrijzelen, vermorzelen mOru, morve murw most mos mosie mug most mos mot (o) motregen monde I mol mouter mild Muiden mond, zuid mueren muit muieren moeren mufti II mof mufen, -ich muf mulder molenaar mile muildier milen pruilen mulder lurf, marmer, wuft mummen II mom meek merg mueren moeren miren muit murkelen morren murvel lurf, marmer, wuft mus mug musch muscus muizelen muizen misen muizenis musicien,-iker muzi kant muss(c)el(e) niossel muete muiten muit mutsen mutsaard muyck moker, smok kelen mum/ muildier mime mouw nauw naecke I aak naen dwerg Naarden noord naernst naarstig naerre II na naars aars naersen naderen naert-noord nabob nabob naberlick nabuur nacht(s)mare nacht merrie dien dal naardien, nadat nitd(e)re adder naykebnur buur naken genaken, nade ren naken naakt nae(ke) nek napaden I pad nar benard ndren naderen narren nar narren, -eslee I ar narve I nerf nase neus - naseloc lurk ndsent adern nacioen natie nastel nestel nauvundick, name hoorigh, -pointigh nauwgezet navegaar, -ghe(e)r avegaar ne neen gravin neden beneden (hem) naderslaen neerslachtig negheen geen neghelen nagelen aken gena.ken neeker nikker newaer, -dre I maar nept(e) neppe neren generen ner(e)nst(ick) naar stig nerkauwen, -ouwen, -ewwen herkauwen nerwen I nerf nese neus nesters nestelen netoz neetoor, netelig neten II neet nettigheid zwarigheid neuk brui Iteusbergh, -se nes neuselen neuzen, nusselen neutel, -telersken, -tken neutelen newaer, -dre I maar ni neen nyb neb nibbelen nippen nijden II neet nee nieuw nieden II neet niegherinc ergens niel neder, II nik, vernielen nies hotsen niet nood nieten genieten niet enen stront sik kepit nietlicheit nietig mid met al(len) niemendal niet waders lace de niettegenstaande niewele ouwel niewer(inc) ergens nijdvel, -vleesch,nljp naghel,-vleesch nijdnagel Nijp/ser, nij pscheer ken nijptang Nijkerk nieuw nikken I nik niks niets nip, nipen, nippig, -ps(ch) nippertje nippelen nippen nipt(e) neppe Nisse, -nisse nes nist, -(el)en nest(elen) nistich nietig neten (ij) II neet, netelig, nijdnagel no noch nockten ochtend nochfoe toen noedel knoedel nôker, -boom, -note okernoot nocken nuk naik neutelen ?omen noemen nonnefort, -veal II soes (aanv.) coot genoot coot genieten nork(e) nurksch norren Dorsch nose, -el, -en on noozel not nut nOtelik neutelen nôtemusedte muskaat not(te) I noot nuchden -ns ochtend nitfer nijver numen noemen murk, -en nurksch nuschel nestel mitten II nut nuut nieuw nuver, -eren nijver niwe nieuw nuwele ouwel ochte I, II of ode, -elijc oolijk oe uw oegkest oogst oecsel(e) oksel ode, -lsaet I heul (mien woelen oat II noest, oogst oeven oefenen oew uw of of Vbraok I braak ofte I, II of dghen toonen Oirschot oir of oolijk ojief ogief oiuyn ajuin ok, dken ook INDEX. b. NEDERLANDSCH. octroyêren octrooi oliebus, -kop, -zaad, oli?le, -iette, icritut I heul olm molm ommer(s) immer(s) ommescoduwen sc ha d u w ommevessemen adem gmoet ootrnoed onbehaaid onbehou wen onbehelpelick, -hulpelije, -hulpsaem, onbeholpen ondaft, -delft deftig Onderdoen onderdaan onderscrägken schra gen onderstellen veronder stellen onderwegken wegens ondieft deftig ondraaf onderhave onghedieve, -doef deftig ongehavend haveloos onghehiere, -lire on guur ongelick II likken onghesedkelt schak el onghestemmet, -em znich,-uem(ich),-zire, - thick onstuimig ono' kevaer, -rd (faerd), -Hick on geveer ongheweder(e) on weer on,qhier, onhuer on guur onioen ajuin onlede ledig onnen gunnen onscdnen veront heiligen onsel,-ser, -ster unster onst(e) gunst onstuur, -21rich guur, onstuimig ontdossen dos ontfarmhertich bar m hartig ontfenghen, -nken vonk ontheilighen veront heiligen onth,ubbelen huppelen ontsdken zaak ontseciken II schaken ontscampen schamp ontscdnen veront hei ligen ontsefen beseffen ontsich(1) ontzag ontstaen ontstentenis ontternen, -omen tornen ontwdre ontwaren ontwisseen wisschen onverldten onverlaat onversien(s) on voor ziens onvlaet onverlaat onwert veront waar digd ooi eiland ool I heul oorde, -ene, -ine orde ooros oeros oorvaag oorveeg Oostergoo gouw oostermaend April oistren oost opdaren bedaren opdiemen opdoemen op dien dal opdat opdoomen o p doe m en openspalken spal ken Operen, -renecht, opperman opcoesteringhe koeste ren opmerken zien oppen opperen opperen opperman opruppen, -uspen op rispen optemnen tornen optien opgetogen optijgen aantijgen optornen tornen opwigghen wiggelen gr adder or-II oororbaren, -oxen, -eren oorbaar orbOdich overbodig orduun arduin orgale, -ene orgaan orghelist, -ldre, -ndre organist orinbaar IV baax orine urine orck nurksch orkenere wort el orlam oorlam orlOghe, -op horloge orme olm ors I ros orthodox rechtzinnig risen hoozen dt malloot o(t)troy(eren) octrooi ou ooi on uw oude, -er(e) ouderdom ouderinc ouderling oust oogst ontroy(gren) octrooi ouw uw owe ooi oveleye ouwel Oven boven over de baan overweg overdokken dok ken Over een drag/ten een dracht overgeloof bijgeloof Overicheit overheid, rig - overredenen overreden overschierig over scharig Oversetten vertalen Overslaen verslag Overslop sloop Overslubberen slob beren Overstolpen overstelpen Overtallick, -tellick, -toldick, -tuldich, - tullich overtollig paefs paus pail, paeld(r)inc pa ling paes pleister paddepoef pof pade paai pak dieven laden pdke pak -lesijn pa ladij n palefroot paard palzjsteren polij st en palloen ballon palmen inpalmen palmmotten pla m mot en palts(graaf) paleis paint, -ullen prul panzpelen pimpelen panchier, -(l)sier panser panneken panje pans(e) pens pdpeldre, -aert pope len papeUer , p(p)elioen(e) - populier parament parmantig parc(h)eel perceel pardaf, -oef pardoes par(r)eye, -eide prei par(e)ment parmant pargren parade pargament, -cament perk ament par(s)se(n) pers(en) partseel perceel paruik(e) pruik paseker perzik pasisieren passagie ren pat paai pau(we)lioen pavil joen pavei, -en, -sel pla veien pdves, -wes paus pee peen ped(de) II pad peddick pit pade/ peel pedercelle peterselie peel H pellen peems(e) puimsteem peg(ge) pegel pegsken big peis pleister peisen peinzen peisteren II pleisteren peke, pecke, en pik - ken pele, -len, -Ile II pellen INDEX. b. NEDERLANDSCH. pelle, -el, -er I pellen pellenvagkel I kapel peleerie pelterij peltenier peltier pemelen pimpelen pene I pijn pennenvagkel I kapel pew pees pensee pansee peonie pioen pepeye pip pepel stapelgek, vlinder pepelsot stapelzot perchemein perka ment perdriee patrijs perert paard pergameen, -eamijn, - ment perkament per(r)oen perron perruycke (perk-) pruik pers(ek) paars pease, -(e)ker perzik perte, -ich I part perlen portel pertrise patrijs peseker perzik pezel pees pet put Peter Piet peter(man) pieter man petren, -rin, -rijn, -er(e)n peet pette pit petter putter pick III pik pier, -re pieren pierenkruid worm kruid pies I poes pieter verpi et erd pigment pi m ent pijck III pik pike piek pike, pijkelen, picke pikken pickel bikkel, pyl pillegeld pilaerne, -e(e)rne pij ler pale, -gdve pillegift piller pit pimpooghen pinken pinz8 puimsteen pinen pijnigen pincke, -ckooghen pinken pinckoy I pink pin(n)ant(e) penant pippei(d)e, pipse pip pipsigh pipsch pit put plaen plan plaenboom plataan plaester(en) pleis ter(en) plade plataan plaisant pleizier plak plek plackaert plakkaat plamen plamuur plamoezen, -oesteren, -aasteren plam rnoten planeboom plataan planen plamuur plankieren plan k ier plas plaats plasant pleizier plaster pleister plat, -lien pletten platte plaat plavuus plaveien plecht, -ghte plicht pleden plataan plege plicht pleidieren pleiten plecken plak, plek pleten pleiten plets(e) plaats pleurisije pleuris p/evuus plaveien plicht plecht plichtich, plicht phew plegen ploeg8chaar, -gh8ehere II schaar plocken plukken p/oot; ploten plossen I pluis plate, -Ile ploten plotsen plots plotten,-11zen ploten, I pluis plunder, -dware plunderen pluysteren I pluis podaghel podagra pod(de) podding podderen, padersom peuren poef pof poele I peul poelge, -lje poelier poemel pummel poenije poen poer, -ren, -rsam peuren, uitroeien poesele, -elachtigh, -en, -ten poezel ponerie poêzie pog(ghe) pok pogge big Aye pui poier(en) peur(en) point, poent punt poke poken poke, -cket(e) pok pol polder polder bolder policieren a pplaudis seeren, polijsten polisen, -ijsteren, -ieren, -ben (ll) polijsten pool I peu l polsoc II pots poont punt poor prei poor peuren poorkijn porie poort poor ter pool pootig pOpel gepeupel poperen, populeoen populier por(r)e porie paren porren porlooc, -r(r)eye prei porrenen porren pors I post pors(s)e(n) pers(en) port, -er poorter porlelen pruttelen portendre,-er I portier portra(i)hire portret portuleine II porselein posek, -8C I post posteide pastei Poten plantsoen poteren, -rsam peu ren, peuteren pollepel pollepel pot8hoofd,-8wal pot visch pottekarie apotheker potter potten pracheren prachen proyeel prieel prame, -en pram pramkerlen praam pratike praktijk prate I part pratten prat prauwedeech prauwel prediccide, -ke preek preferentie pre preien praaien preycken prijken prakel I prik premant parmant prengelen pingelen pre(e)U8 preutsch prengelen pruttelen preuve, -en proef pride prij prick II prik pryel priem prigen priegel prijsten prijken princerse -es, prinses prinse (ij) I prijs printe(n) prent (en) profen prop proyeel prieel prois preutsch prollen pruilen prondele, -len, -linghe pronselen prone pronken proofsl, -lie I proost prootsck preutsch pale proza paw, -omen prutsen proten, -den prut telen provande, -ne(h)ie, -nche, -ndben proviand(eeren) prOven(e),-naer,-nde, -nddre, -nder(e), -ndendre provenier INtEX. b. NEDERLANDSCH. prOvest, -tie I proost provianchi proviand prugelen priegel prullen foefje prullen pruilen pruts(a) prutsen pruusten proesten prue(t)s, -uylsch preutsch pudde podding puyde I kade pueder peur puggen big puyle puilen pulsen, -ssac polsen pumce, -ms puim steen panzegarndte granaat appel punzent piment punneken purken pu(p)ping pippeling puyroen perron purken porren, pur ken pursam peuren pus, -zie puts put pit puikgoet puik puyi puilen puffs (ii) I poes puysten, -er (ue) poe zel pout podding raag, raechguast rag rack rakelen raex, -el reeks raem ramen raepaudappel rabauw raetslaghen beraad slagen, raadslag rabat ravotten rabaut, -dappel ra bauw rabbedoe robbedoes rade II rad radic mierik raghe rag raghen ra raeye straal rake rekenen rake, -en rakelen rackelijc rekkelijk rackseel rak relies raadsel rameye, -en rammei rammelen I ramrne laar ranssen, -nten aan randen rap(pe) rapen rasijn rozijn rasoen rantsoen raspaelge,pa(i)l, peel rapalje rastaliere, feel ras - tering caste, -en rust ratatoel ratjetoe riiote raat revelen, -eelen ravot ten, revelen ravooi, -ot ravotten ree ra re rei re er redden redderen rede rijden, Tit rede rillen rekenen rede redick mierik radissal hagedis redte ritsig reed schaats reenreetrekker, reine vaar rem regen reessem rij, rist reest rist reg reggen, rug reghe, -gghe rij regente regentes regg he rug reggele regel reie, reyen rei reil(e) regel rein reetrekker, reine vaar rein regen reinen rein reinevane reinevaar reipen repel reiser, -ich reiziger, rijzig reyter reuter rake, -en rakelen rekeLick rekkelijk raken rekken rekhalzen reikhalzen rel relletje rel relmuis, ril relaci"n relaas rellen relmuis rem, -nimelen I ram melaar rinde run rene, -en rein rensch rinsch ren(t)sel runsel rent rund rentier rentenier rentser ransel repe(n), reppen repel rep(pe)lije reppen reren rijzen rese reus rasel reuzel reesel, -em rij, rist rasoen rantsoen respeel rapalje reste, -en rust resteren arresteeren rate raat retortke, isijn - rederij ker reuf(zeed) raap reulen ruilen reus ruis reute raat reuven raap reve onderhave reveel ravotten raven revelen raventer reefter revot ravotten rewaert ruwaard ribaut rabauw ribbetjesgoed rips rijchel regel rinde, -dtse, ride ritsig redderen redderen rijden en zeilen rei len riden, -eringhe, rij (d)eren rillen rider(e) ridder ren rij rietvoorn ruis rifeleren rijfelen rift reef righe, rigghe rij rijghel regel rig,* rug rijdter reuter rijf rijven rijnsch rinsch rip rups rijsselen, -stelen rit selen rijste rist rieke rek rimpe, -en rimpel rinde run rinen rinsch ringh gering ringhelen ringelooren ringhert rinkel rinne ren rinnen geronnen, rennen, runsel rin(t)sel runsel rint rund rioolen rioleeren rate, -en ravotten ripede rijpte rips(e), -em(e), -ene rups ripsen oprispen risch rasch risp(e) rups rispinge oprispen risselen, -stelen ritse len - tte ritsig riteoen rantsoen rive gerief rive rijven riveel ravotten rd rauw robbe(ken) I rob robbelig robben roffel rol rOden II rooien roe rust roeden II roelen roeder I roeien roef raap roefel I roffel ro(e)yer I roeien roec, -ke, -ken roe keloos roelen ruilen Roelof roem roen uitroeien 888 ttinEX. b. NEDEALANDSC11. roesdom, -mmel, -winter roerdomp (in de) roeze (koopen) roezen roezeboezen roes roesie ruzie roetaard gaai reeve raap Teen roffiaan roye, -en rei royen rinkelrooien roymeester, -peal roof rOke rots rokette I raket rocken ruk rollebol ronzebons rolpaard roopaard rombole rommel rdmer (o) roemer rommeldebommel hol derdebolder compel, -(el)en rim pel rondse rons ronnen rennen ronse rimpel ronsel ronselen roosdom, (oi) -mmel roerdomp roost(e) roosten roosteye rammei rdpen rups ros I roest ros rut rosedrommel, rOzn domp roerdomp roselmaent October 1?ozendeal dal rost I roest mete rust rote raat rote II rot rossen rossen rube raap mate berucht ruddere ridder rilden opruien, II rooien, ruien rui(e), -de III ruit rildevOghel ruien ruye, -en rei ruifel, reel ruif rstfel(e), rufel(e) I roffel rIlmede ruimte rumpe, -el, -den rimpel runde run ruhnen alruin, rune raynen ruin runnen rennen, run sel runniken hinniken runsch rinsch runce, -se, -Mae rim pel rdpe I rob, nips rupseme, -one rups rumen oprispen age, -en, -emlisen roes, ruzie rustich II rusten mete roet ruitelen ruien mien reutelen rdten ruiter rut en Toy, ruts rut cutter ruiter ruidvogel ruien rumpse, -ene rups ruischpijpe II lul ruut roet move raap ruyven ruien saedinaent October saeft(e) zacht saeimaent October saelde zalig saalde, -ge salie saym zaad saerdse, -rg(i)e serge saerc zerk sabbe, -eren sabbelen saden, -ighen be zadigd, verzadigen saft(e) zacht sageles zaagsel sdghen zeggen zagge zegge sakkeren foeteren Saksen mes zaligmaker hijlik maker salm psalm salcijsken saucijs salve(dranc) salie same telganger saemen zaad samenboittzen boot sen samenen zamelen samijt fluweel sampsdach Zaterdag sander, -dre sandelzangerig zengen sangers(s)e es - sanckelen zaniken sappatouwer,-etou(er) sjappetouwer sapperdekriek sakker loot sarc, -ke zerk stroop stroop sate havezate, zeet sctte,-igh,en bezadigd savee, -ie salie scaec II schaken scaec ende mat III mat sc/iaald(je), -lge schalie schaamstreek I lies schaerde schar schaerlaet scharlaken scha(e)rmutsen, -elen schermutselen scaerpe sjerp scaers mes schab, -bbe, -bben schabbig skad, scade schaduw sca deren schateren schaideren schudden scddighen beschadi gen schafen schoften schaf(f)ayt schavuit scakier, -en schakee ren scalbote scharbijter schale schelm schalken schalm scha(1)leboot(s)e scharbijter sealonie, -nge, S.-,qne sjalot scalootse II klots scame schamen scamecle schaamte scamel schemel scamp, -en schamper, schampscheut scampelen schamp schandek schampdek scandel(e) schandaal schank schenkel soap schepel schapepitie sikkepit schappigh schappelijk scaprde schapraai scaren scherts scarf scherf scarp, -rninc scheerling scene vierschaar scarpe sjerp warren scharrelen scars mes scharven scherf schatteren schateren schaverdijn schaats scde, -el(e) schei seed geschil, schelen sceemde, -mte schaam te 8C(h)eep(breck) schip (-breuk) skeer I schaar sceern scherts steers mes schees schaats whet schiften sceide scheede sceide, -el(e) schei sae!!f/ scheef sceifelen schiften schei schelen scheld(ne schalie stele geschil, schelen scheele schedel schelffe schilfer schellen schelen schellen schillen seem, -erne schemer 8camede schaamte seheviel schamel scenke schenken sehentse schans seep schip -scope -schap seerde schrede seherdelinck schrij lings scdre II schaar scer(e)n, -enen scherts seerpe sjerp INDEX. b. NEDERLANDSCH. scerpen scherp scherpzinniy schran der scerren scharrelen seers mes scherven schert schessen sussen scheurbek, -bot scheurbuik skeuvel schaats save, -ersteen schif ten scichten schiften scoen geschieden schier scheen scier(e) schijn schierlijk schielijk Schiermonnikoog eiland, schijn schif, -fen schiften skitter, -lig schichtig schijd scheiden scil, -lien schelen scilden schilder scilp(e) schelp schijmel schemer schimmelpeerd II schimmel schimman schieman schin, -nden schun schingelen schommel scinke, -en, -er schen ken schinne, -nnen, -nnig schun whip I schop scip -schap 8cipbrake, -breking he, -brãkinghe schipbreuk sciphere schipper schip(pe) II schop schippen I schop sate, -itte schij ten schobbe schobbejak schobbe schrobbeering schobben onbeschoft, schobbejak, schrob beering schocht II schoft scoe(ch) schoen schoebe schub schoederen schudden schoeduvel II mom - schoef schuw scoefwt schavuit scoel(e) I school schoelje schoelje scoen schoeien schoer schouder schoewa schuw scofaut schavot schof(fen) III schoft (-en) scofuyt schavuit schocke, -elen I schok schokkelen sjok ken sckocken schrokken 8COldre scholier schol(de) schelm (aanv.) scolfaren, -fern, -fert scholver scolootse schaat s scolpe schelp scolpen scholken schom schommel, schuim stomp, -en schimp sc6nen verschoonen sconfieren schoffeeren sconghel, -ghelen, ckelen schommel (-en) schoof III schoft scoolre scholier schoor II schor scoorf(te) schurft scoot schootgaan sop schimp scho(o)re II schor scor(e)f,-ft(e)schurft scolpen scherp schorteclock(es)woens dach(gh),schortelw. - schorselwoensdag seorvet schurft schots kuen schotsch scottele schotel schop schuw scoud schelden scoude II schouw schoude, -en I schouw scoudenaer schulde naar schon/ I school scout schuld scout(h)ate, -t(h)et(e) sellout schouw(en) schuw(en) scouwen I schouw schoverlinck schaats schrao schraag schrae (ao) schraal - schraap schrompelen schroat schraag scrade, -en II schroeien scräden II schrooien scramen schram schrand schrander schranck(e) schans scranken schrank schrans, -ntse, -ntsen schransen schrail(t)8(e), - te schans schraepel schrom pelen scrappe II schrap scraven schrab schredelinck schrij lings screem schreeuw screen schrijn screi schreeuw screinen schrijn screw, -en schram schreemen fleemen, schreeuw schrempen schroken serene schrijn screnken schrank schrepel schrompelen screpen II schrap serial schrift Seam schreeuw schriftmatig II -ma tig schrickschoen schaats schrimpen schroken scrimpen schrompelen schrinden schrander schrincken schrompe len schrob(be), bbering, - - bbeling schrobbeering schrode, -en II schroeien - strodeambacht, -ghelt schroot scrôden II schrooien schraal schrompe(le) schrom pelen schronde schrander schronen I schroeien, schroken schrui, -uien, -uymen schroom schruyve schroef schruw, -en schroom schubben schobbejak schoebe schub schuddekoppen, -dhoofden schudde bollen scudden schut schu (y)d(e)ren schud den schifel, schof tel scufaut schavuit sculdighen beschul digen sculfer(e) schilfer scullen zullen scuppe I1 schop schuppen I schop scurpen scherp scutte schutter scuttele schotel schuyfieler schuifelen schuylwinckelspel schuilevinkje (op) schuim loopen tafelschuimer sekuep II schop scuer(t)se schors schuyverdijn schaats sode/ zetel seder verzadigen sedeware zeverzaad see/'en zeef sees zeiken seel zeil seems(c) I zeemzeerd brui sees sjouw zeft zitten seghe, zeg zaag seghe sik sag hel(en) zeil(en) seygher zegsman seide zeel 59 890 INDEX. b. NEDERLANDSCH. 8eic, -ke zeiken seine II zegen sein(e), zeis seinen zegenen seinjorie sinjeur seisen(e), -em droe sem, zeis seck zegge sekel(e) II sikkel semen zeiken sekuriteit zeker seldje salie stile zaal selfeg(ghe) II eg, zelfkant 8e/fende zelfkant 8g/iek zalig selc zulk 8ellen zelden sel(t)s(i)en(e) zelden selver zilv er -sem -zaam zeernanschap gebrui ken schipperen semelmeel I zemelen sem(m)elen sammelen semen I zeem8engerie sinjeur Eane'efel anjelier 8ent(e), -er sint sapel, -len, -linghe, -Zizzg t sijpelen sepline spijt seren bezeeren seriant sergeant stroop stroop ceru(y)se, serums H struis zeeschuim meer schuim seezen sjouw cessen sussen sate, -ssede zesde set zetpil sete zeet satelinghe zetelen ceteren sidderen zeule zeulen zeup zoop zeuvenboom zavel boom &ware zeverzaad sferen (in hooger) op getogen si zich ziate, -en ziften sichtelije zichtbaar siden(t), -er(t) sedert sic zip see, seen zijgen siepel siepel sieeheit ziekte siene schoon siene zien sifelen sijfelen safte ziften sijq(he) z ij gen sent sedert 8ik zich cikle, -kel I sikkel sikuur zeker sille zool sim(me), -(m)mirikel scharminkel sympathiemedegevoel sim,perlijc sip sin(de)groen sene groen sinder sintel sinewolt senegroen singhelriem singel singhen zengen sinioor sinjeur cinxene pinkster sinlijc(heit) zindelijk zinziber gember sint sedert tint fans evel Sint- Vitusdans sintvloed zondvloed Zijp(e), sipen sijpelen sippen sip ciragie sieraad siricken tjerk, tjilpen siroop, -ope stroop ciror-, siroer-, cyrur gijn chirurg cissen sussen systeem stelsel citrijn citroen sitteldach schrikkel jaar sjeer brui sjokkelen sjokk en slaai sleg slabbers slab slabokken slabakken slacht(e) geslacht slachtdoot sladood slach(t)maent Novem ber ad.* slag, slager slac slaken slakken slabakken slampen slampampen slaiperen, slcipich slaperig slappaeken slabakken slat? slet sledde,-d(d)eren slede sleet slijk sleen II slee sleenderlinghe slenter sleep slij pen sleeuwe II slee sleyen sleg sleic slijk sleyp, -eipen sleep(en) sleyt sliet slecke I, II slak stem slim slemiere slamier slemmen, -er slam pampen slenter slinger slenterlinghe slenter steppe slip sleeren slieren slerf, -rp slorpen slessen beslissen slet, -tte slede stets, -se, -set slet sletter sleter sleutelreeks reeks slicht(en), -t(e)s slecht (en), -ts - slidderen slede slideren slede, slieren slike slijk slickheet snikheet slinden verslinden slinder, -eren slenter slinghe, -en, -eraer slinger(en) slink slenk slinc slinksch slippen slip slipperen slippen slissen beslissen slitte stet slobben slobberen sloef I slof sloef sloof sloemen slampampen sloeren sleuren sloi(e) slooien, sluier slooieren slodderen slok slaken, sluik, slokker stoke slok slom beslommeren, slim slommeren sluimeren slommeren, -inghe be slommeren slonk slinksch stout verslinden sloordigh slordig slop slap slop, -ppe sloop sloore, -igh slordig storpe, -rven slorpen slubbe slobberen sluieren slodderen slilmen sluimeren slunk slinksch stuns, -e slons slu(e)ren sleuren, sloeren sluycken slok smaer smeer mutat smachten smaggelen smikkelen smak kus smac smaak smakkelen smikkelen