UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA AARDRIJKSKUNDE C. L. van Balen, Globe met armatuur, ten gebruike bij de Ing. Geb. studie voor de hoofdakte 6e druk f 3,50 1 - C. L. van Balen, Aansch. wisk. aardrijkskunde, geill 2e „ - C. L. van Balen, Leerboek der wisk. aardrijksk., geill. 5e „ 3,60 - 3,90 Dr. A. Blonk en F. Pelder, Beknopte Aardrijkskunde voor Handels- onderwijs, met kaartjes en afbeeldingen . . . ...... - 1,50 - 1,70 P. R. Bos-J. F. Niermeyer, Beknopt leerboek der Land- en Volkenkunde, herzien door A. Joehim, geillustreerd 12e druk - 3,50 P. R. Bos-J. F. Niermeyer, Beknopt leerboek der Aardrijks- kunde, herzien. door A. Joehim, geillustreerd . . . . 20e druk - 3,50 - 3,90 P. R. Bos-J. F. Niermeyer, Schoolatlas der gehele Aarde, herzien door B. A. Kwast en P. Eibergen, met alfabetisch namenregister 35e druk 7,50 J. Brummelkamp en Dr. J. J. Fahrenfort, Land- en Volkenkunde voor de middelbare school, geill. Eerste-Derde deel 6e druk a - 2,50 - 2,75 of: voor de scholen in Ned. Indie, Tweede deel A . 2e druk - 2,50 - 2,75 Derde deel A 3e „ - 2,50 - 2,75 Vierde en vijfde deel, door Dr. A. Blonk, J. Brummelkamp en Dr. J. J. Fahrenfort 3e druk a - 1,70 - 1,90 Werkboekjes bij Eerste en Tweede deel, met kaartjes 5e , a - 0,90 - 1,10 of: Werkb. bij Tweede deel A, voor de scholen in Ned. Indie, 2e dr. - 0,90 - 1,10 Werkboekje bij Derde deel, met kaartjes ...... 4e druk - 1,00 - 1,20 of: Werkboekje bij Derde deel A, voor de scholen in Ned. Indie - 1,00 - 1,20 J. Brummelkamp en Dr. J. J. Fahrenfort, Beknopte Land- en Volkenkunde, geillustreerd. Eerste en Tweede deeltje, 4e dr. a - 1,30 - 1,50 Derde deeltje 2e druk - 1,70 - 1,90 Werkboekjes bij Eerste-Derde deeltje, met kaartjes, 3e druk a - 0,90 - 1,10 J. Brummelkamp, Dr. J. J. Fahrenfort en P. M. van Leeuwen, Land- en Volkenkunde voor de Kweekschool. Eerste, Tweede en Derde deel, - 2,25 - 2,50 Werkboekjes bij Eerste en Tweede deel, met kaartjes . . . a - 1,10 - 1,30 Werkboekje bij Derde deel ter perse L. Cohen en H. Eggink, Aardr. Werkschr. I. Europa, m. vragenb . 4 edr - 2,25 II. Werelddelen 2e druk 1,90 Dr. D. Cohen en G. J. A. Mulder, Aardrijkskunde van het Middel- landse-Zeegebied, vooral t. d. v. Gymn. en Lycea, geill., 5e druk 2,40 Dr. A. van Deursen, J. Overweel en W. de Vries, De wereld en die daarin wonen, I, ing. f 2,25, geb. 3e dr. f 2,60 ; II, ing. f 2,25, geb. 3e dr. f 2,50; III, ing. f 3,25, geb. 3e dr. f 3,60; IV, 2e dr. - 1,70 - 1,90 W. van Gelder en C. Lekkerkerker, Schoolatlas van Ned. Indie, met alfabetisch namenregister 21e druk 3,25 - 3,90 Dr. A. J. C. Krafft, A. J. P. Moereels en J. Overweel, Werk- schrift voor middelb. scholen. Eerste en Tweede dee), 2e druk - - Derde en Vierde deel 2e a - - B. A. Kwast, Beknopt leerboek der Economische Aardrijkskunde, met medewerking van J. A. Mulder, ge111. Twee delen 9e druk d - 2,40 - B. A. Kwast, C. Lekkerkerker en H. Zondervan, Beknopt leerboek der Aardrijkskunde, met medew. van P. Eibergen, Eerste-Vierde deel 12e druk d - 1,70 -1,90 Vijfde deel 6e druk 2,50 -2,75 B. A. Kwast en F. Pelder, Leerboek der Aardrijkskunde voor Handelsonderwijs, geillustreerd. Eerste-Derde deeltje Se druk 1,50 - C. Lekkerkerker, Indie. 620 plaatjes op 200 cartons, in doos 9,00 - G. J. A. Mulder, Overzicht der aardrijkskunde. I en II, ing. a f 1,25, geb. 2e dr. a f 1,50; Doorsch. en geb. 1,75 Dr. J. H. Ronhaar, Leerb. der Econ. Geografie v. Ned., - 3,50 3,90 Vreemde landen en landstreken, voor examen- en zelfstudie. G. J. A. Mulder, Britse Wereldrijk 2,40 - 2,75 Cz.,4.--4V. Mulder en Dr. W. B. Heere, De Grote Oceaan en Japan - - J. Brummelkamp, Sociale geogratie-v aii Afrika, I. Noord-Afrika 3,:f0 - II. Midden-, Zuid- en Oost-Afrika - 3,90 - 4,50 Dr. J. H. Bonhaar, Palestina - - J. Overweel, China - 3,50 - 3,90 284a I UlTGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA GESCHIEDENIS Ing. Geb. M. ten Bouwhuys en Dr. N. B. Tenhaeff, Zestig Eeuwen 3e druk f 3,25 1 3,60 M. ten Bouwhuys en Dr. N. B. Tenhaeff, Onze Ti)d . . 3e „ - 4,60 - 4,90 C. J. Franssen en J. van Zwijndregt, Beknopt 'Leerboek der Staatsinrichting van Nederland, met modellen en afzonderlijke Grondwet, geillustreerd 6e druk - 2,25 Dr. H. van Gelder, Leerboek der Oude Geschiedenis, bewerkt door Dr. D. Cohen 9e druk 3,50 G. de Haas, Beknopte Staatkundige Geschiedenis van het laatste tijdvak. (1789-heden) ter perse D. Langedijk, Leerboek der Vaderl. Geschiedenis, gen]. Eerste deel 4e druk - 2,50 - Werkboekje bij het eerste deel 3e „ - 1,25 Tweede dee] 4e „ 1,60 . 1,90 Werkboekje bij het tweede deel 3e „ - 0,85 - D. Langedijk, Bekn. leerboek der Algem. Geschiedenis, ten gebr. v. h. Christelijk Voortgezet onderwijs, geill. - -1,90 Dr. A. J. van der Meulen-M. ten Bouwhuys, Platen-atlas voor de Vaderl. Gesch., bezorgd door Dr. N. B. Tenhaeff, Se druk - G. H. Mouw, Orienterend Handboek over de Staatsinrichting van Nederland, geillustreerd 5e druk - 3,25 Dr. E. Rijpma, De Ontwikkelingsgang der Historie. Geillustreerde beknopte Algemene en Vaderlandse Geschiedenis. I. Oudheid en Middeleeuwen 7e druk - 2,50 - 2,75 II A. Het tijdperk van ± 1500 tot 1789 . . . . . 6e „ - 2,90 - II B. Het tijdperk van d 1500 tot 1815 . . . . . 6e „ - - 3,90 III A. Het tijdperk van 1789 tot heden 6e „ - 3,50 - III B. Het tijdperk van 1815 tot heden ..... 6e „ - - Supplement op deel II, 4e dr., bevattende de periode 1789-1815 - - De delen II A en III A sluiten aan op het Gymnasiale leerplan, de delen II B en III B op dat der H. B. S. Werkboekje bij deel I en II A 6e druk a - 0,90- Werkboekje „ „ II B 6e druk -1,10 - Werkboekje „ „ III A 4e „ - - Werkboekje „ „ III B 5e „ - Werkboekje bij Supplement op deel II . . . ..... - 0,20 Dr. E. Rijpma, Korte Ontwikkelingsgang der Historie. Geillus- treerde kleine Algemene en Vaderlandse Geschiedenis Twee delen 4e druk - • 2,25 Kort Werkboekje bij I en II 3e - - Dr. E. Rijpma, De Ontwikkelingsgang der Historie (Kweek- schooluitgave). GeIll. beknopte Algem. en Vaderl. Geschiedenis. Twee delen 2e druk a - -3,50 Werkboekje bij I en II 2e - 1,25 - Dr. E. Rijpma en J. J. Hendriks, Overzicht van de Economische Ontwikkelingsgang der Volken, voor leerlingen van Middelbare en Hogere Handelsscholen en van H. B. S. A, geillustreerd . . - 3,50 - Werkboekje bij het Overz. van de Econom. Ontw.g. der Volken - 1,10 Dr. E. Rijpma, Historische Invulatlas 3c druk - 1,40 F. van Rijsens-Dr. A. J. van der Meulen, Beknopte Geschiedenis des Vaderlands. bewerkt door Dr. C. g. Jolniers . . druk - 1.50 - 1.75 F. van Rijsens-Dr. A. J. van der Meulen, Geschiedenis des Vaderl., bew. door Dr. N. B. Tenhaeff, met 12 kaartjes 17e druk 3,60 - 3,90 F. van Rijsens, Hoofdpersonen uit de Algemene Geschiedenis, bewerkt door M. ten Bouwhuys, met portretten. Oudheid en Middeleeuwen 14e druk - Nieuwe Geschiedenis 14e - F. van Rijsens, Overzicht der Algemene Geschiedenis, bewerkt door M. ten Bouwhuys lle druk - 1,60 - 1,60 J. van Zwijndregt, Beknopt leer- en leesboek der Economie . . - - 284b UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, BATAVIA GOEDE WOORDENBOEKEN VOOR LAGE PRIJS Dr. K. R. GALLAS FRANS SCHOOLWOORDENBOEK DEEL I: FRANS—NEDERL; DEEL II: NEDERL.—FRANS Twee delen in een band . .. , ... 3e druk f 4,90 Elk deel afzonderlijk - 2,50 Een mooi woordenboek, prachtig „bij" en — prettig in 't gebruik. Ons Muloblad. Dit woordenboek beantwoordt volkomen aan de titel. Voor middelbare scholen kennen we geen beter. In twijfelachtige gevallen is de uitspraak duidelijk aangegeven; voor de niet twijfelachtige is zoiets ook werkelijk overbodig. Er is met het Frans idioom terdege rekening gehouden. Chr. M. 0. I. VAN GELDEREN—J. H. VAN BECKUM DUITS SCHOOLWOORDENBOEK DEEL I: DUITS—NEDERL.; DEEL II: NEDERL—DUITS Twee delen in een band 3e druk f 4,90 Elk deel afzonderlijk - • • • • En het is niet slechts goedkoper — een term van betrekkelijkheid — maar werkelijk goedkoop. Zeer gaarne bevelen wij het aan. Laten we niet verzuimen er bij to voegen, dat het ook de aanwijzingen omtrent uitspraak enz. geeft, die de moderne woordenboeken zo veel- zijdig nuttig maken. Chr. Schoolblad. A. BROERS en J. SMIT Jr. ENGELS SCHOOLWOORDENBOEK DEEL I: ENGELS-NEDERL.; DEEL II: NEDERL.-ENGELS Twee delen in een band . . . . . ........ f 4,90 Elk deel afzonderlijk .. ........... . . - 2,50 Het geheel maakt een aangename indruk. Dit uitstekende boek, dat er in zijn keurige band buitendien nog aardig uitziet ook, verdient ten voile een plaats op de programma's onzer scholen. D. M. E. HABBEMA in Weekblad M. 0. 104a UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, BATAVIA WOORDENBOEKEN NIEUWE TALEN ELK DEEL AFZONDERLIJK VERKR1JGBAAR UIT VOORRAAD LEVERBAAR M. J. KOENEN—Dr. J. ENDEPOLS VERKLAREND HANDWOORDENBOEK DER NEDERLANDSE TAAL In 6en deel ACHTT1ENDE DRUK f 5,60 C. R. C. HERCKENRATH—ALBERT DORY FRANS WOORDENBOEK ZEVENDE DRUK Deel I. Frans-Nederlands. Deel II. Nederlands-Frans Twee delen in twee banden f 7,50; elk deel afzonderlijk f 3,75 Dit Franse Woordenboek geeft bij ieder woord de uitspraak phonetiach aan I. VAN GELDEREN en J. H. VAN BECKUM DU ITSCH WOORDENBOEK Deel I. Duitsch-Nederlandsch. Deel II. Nederlandsch-Duitsch ZEVENDE DRUK Twee deelen in twee banden f 7,50; elk deel afzonderlijk f 3,75 K. TEN BRUGGENCATE—A. BROERS ENGELSCH WOORDENBOEK TWAALFDE DRUK Deel I. Engelsch-Nederlandsch. Deel II. Nederlandsch-Engelsch Twee deelen in twee banden f 7,50; elk deel afzonderlijk f 3,75 PRIJS DER 4 WOORDENBOEKEN NIEUWE TALEN PER STEL BESTELD F 27,00 105a UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA NEDERLANDSE TAAL EN LETTERKUNDE Ing. Geb. F. A. Blamer en W. K. D. Lustig, Leerboek der Ned. taal, 9e dr. f - I 1,50 F. A. B1Omer en W. K. D. Lustig, Eenvoudige Nederlandse Handelscorrespondentie, geillustreerd 7e druk -1,90 - 2,25 G. Bolkestein, M. A. P. C. Poelhekke en Dr. J. Prinsen J.Lzn., Nederlands leesboek, 3 delen 5e druk tt, - 2,60 -2,90 Aug. A. Boudens, Uit ooze Letterkunde. Leer-leesboek voor Rooms-Katholieke (M)uto-scholen, geillustreerd . . . 3e druk - 2,90 -3,25 Aug. A. Boudens, Onze Auteurs. Leesboek voor het Rooms- Katholiek voortgezet onderwijs, geillustreerd . . . . 2e druk - 2,40 • 2,75 Aug. A. Boudens, Opwaarts. Leesb. over literaire kunst, 2e dr. -1,40 - 1,60 W. C. Braat, UM Eigen Tijd. Leesboek voor Kweekscholen en andere inrichtingen voor voortgezet onderwijs - 2,50 - 2,90 W. C. Braat, Mt Vroeger Tijd ter perse G. Busseher, Nederlandse Handelscorrespondentie a 1,70 -1,90 J. L. Ph. Duijser, Honderd gemengde stijloefeningen, herzien door G. Bolkectein 21e druk - 0,90 -1,10 J. L. Ph. Duijser, Stijloefeningen, herzien door G. Bolkestein, Eerste en Tweede stuk 26e druk a - 0,90 - 1,10 P. Gertenbach en H. van Slooten Jr., Ridge belangrijke ver- schiinselen nit het leven der Nederlandse taal. . . . 6e druk - 1,90 - 2,25 H. Godthelp en A. F. Mirande, Het nieuwe Nederlandse proza in novellen. Eerste en tweede bundel a - 1,00 - 1,25 Derde bundel -1,40 -1,70 II. Godthelp, Nieuwe Nederlandse Poezie. Drie bundels . . . a - 1,25 - 1,50 Dr. J. van Ham en Dr. S. Hofker, Een Nieuwe Nederl. Spraakkunst Eerste en Derde deel 6e druk a - 1,50 -1,75 Tweede deel 5e druk - 2,10 - 2,40 Dr. J. van Ham en Dr. S. Hofker, Beknopte Nederl. Spraak- kunst 2e druk - 2,10 - 2,40 Oefeningen bij de Beknopte Nederlandse Spraakkunst, 2e „ 0.60 _ Dr. A. J. de Jong, Nederlandse Letterkunde. Een inleiding voor het Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs. Eerste deel 2,50 - 2,90 Tweede deel ter perse W. Kramer, Taalstudie en Stijloefening. Drie deeltjes, 3e druk a - 0,90 -1,10 W. Kramer, Inleiding tot de Stilistiek -1,90 - 2,25 W. Kramer, Literatuur- en StiPstudie 3e druk -1,70 -1,90 W. Kramer, Het Literaire Kunstwerk - W. Kramer, Leesboek voor de eerste kias van Gymnasium, Lyceum of Hogere Burgerschool - 1,25 -1,50 Th. Lange, Uit het leven van de Nederlandse Taal . 4e druk -1,90 - 2,25 Th. Lanese en A. L. J. Wytzes, Nederlandse Spraakkunst, ten dienste van Kweekscholen, met 3 gekl. taalkaartjes 6e druk -1,90 -2,25 Oefenboek -1,25 -1,50 Dr. Ph. A. Lansberg, Leesboek v. h. Chr. voortg. onderw., met medewerking van Dr. C. Tazelaar. Twee delen ...... a - 2,90 - 3,50 W. L. M. E. van Leeuwen, Epiek en Lyriek .. .. 3e druk - 3,50 -3,90 W. L. M. E. van Leeuwen, Beknopt Overzicht van de Neder- landse Letterkunde -1,25 . 1,50 W. L. M. E. van Leeuwen, Korte Schets van de ontwikkeling der Nederlandse Letterkunde 3e druk - 2,50 -2,90 W. L. M. E. van Leeuwen, Schematisch synchronistisch over- zicht 3e druk - - W. L. M. E. van Leeuwen, De Nederl. Dichtkunst rinds 1880 -3,50 -3,90 284e UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA NEDERLANDSE TAAL EN LETTERKUNDE Ing. Geb. W. L. M. E. van Leeuwen, Natuur en Dichter, geillustreerd . f 2,10 f 2,50 W. L. M. E. van Leeuwen, Naturalisme en Romantiek . . . . • 3,90 - 4,50 L. Leopold, Nederlandse Schrijvers en Schrijfsters, door Dr. G. S. Overdiep en W. Pik lie druk - 5,25 -5,90 Lyceum-herdrukken, voor inrichtingen van voortgezet onderwijs, voor studerenden voor de hoofdakte en voor zelfstudie, 7 delen. M. Mendel, Taalgebruik. Twee delen a 1,10 - M. A. P. C. Poelhekke, Taalbloei. Letterkundig leesboek, bewerkt door Dr. Gerard Brom en Herman de Man . . . 56 druk - 2,90 - 3,25 M. A. P. C. Poelhekke, Woordkunst, herzien door Dr. Gerard Brom, geillustreerd 13e druk 2,50 -2,90 M. A. P. C. Poelhekke, Dr. C. G. N. de Vooys en Dr. Gerard Brom, Platenatlas bij de Nederlandse Literatuurgeschiedenis, gec. 4e dr. 4,50 - Dr. E. Rijpma, Kl. Ned. Spraakk. met oef. 146 druk 1,60 1,80 Dr. E. Rijpma, Bekn. Nederl. Spraakkunst 17e „ - 1,60 - 1,80 Dr. E. Rijpma, Vragen en oefeningen bij de Beknopte Neder- landse Spraakkunst 14e druk - 1,60 - Dr. E. Rijpma, Kort Overzicht der Ned. Letteren . .10e „ - 1,25 - Dr. E. Rijpma, Bekn. Gesch. der Nederl. Letteren, geill. 9e „ - 2,25 - 2,75 Dr. E. Rijpma, Bloemlezing uit de Nederl. Letteren, geill. 5e ., - - Dr. E. Rijpma, Gids bij de studie der Nederlandse Letterkunde. Twee delen, lie druk, ing. A f 1,25; In 66n deel . - - 2,90 Dr. E. Rijpma en Dr. F. G. Schuringa, Nieuwe Stijloefeningen. Drie deeltjes 9e druk a • 1,00 - Dr. E. Rijpma en Dr. F. G. Sehuringa, Nederl. Spraakkunst, ten dienste van Kweeksch. en stud. v. d. Hoofdakte 7e druk - 3,90 - Dr. C. Tazelaar, Bekn. Handb. van de Nederl. Letterk., Deel I - - 1,50 Deel II -1,90 -2,25 Van alle Tijden. Bibliotheek van Nederlandse Letterkunde, onder redactie van Dr. C. G. N. de Vooys en Dr. D. C Tinbergen, 5 deeltjes. Voordrachtkunst. Neutr al e Bundel, onder redactie van Ir. D. J. Kruijtbosch, A. F. Mirande en Dr. J. L. Watch - - Christelijke Bundel, onder redactie van Jan H. Eekhout, Dr, J. van Ham en A. L. van Hulzen - - Rooms-Katholieke Bundel, onder redactie van Dr. Gerard Brom, Bernard Verhoeven en Albert Anthing Vogel . - - 2,25 Dr. C. G. N. de Vooys, Historische schets van de Nederlandse Letterkunde 15e druk - 1,90 -2,25 Dr. C. G. N. de Vooys, J. H. van den Bosch en Dr. D. C. Tinbergen, Letterkundig Leesboek. Twee delen . . 3e druk a - 4,25 - 4,75 Twee delen samen - 8,25 - 9,25 A. Wildschut, Onze Stijifouten - - 0,90 W. C. Wittop Koning-Rengers Hora Siecama en Herman Poort, De Bottende Bongerd, Leesboek, met medewerking van Dr. G. Stuiveling. Twee delen, met buitentekstplaten, 2e druk a • 3,25 - 3,75 W. C. Wittop Koning-Rengers Hora Siccama en Herman Poort, De Bloeiende Bongerd, Bloemlezing. Twee delen, met buitentekstplaten 66 druk A - - 3,75 A. L. J. Wytzes, Nederlandse Letterkunde . .. .. 46 druk - - 284f UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA NIEUWE TALEN - FRANS Ing. Geb. A. Aim en A. Moret, Moth et tournures difficiles . . 8e druk I 1,10 1 1,30 A. Ahn en A. Moret, Frans in de aanvangsklasse . . 3e „ -1,10 -1,30 A. Ahn en A. Moret, Histoire d'un Petit. Homme, par Marie Robert Halt, met woordenlijst 6e druk -1,50 -1,70 A. Ahn en A. Moret, Le Petit Chose, par Alphonse Daudet. Met aft. woordenlijst 4e druk -1,50 -1,70 A. Ahn en A. Moret, Franse oefeningen, twee deeltjes A en B, 4e druk a -1,10 - A. Ahn en A. Moret, Mist van woorden en uitdrukkingen, ten gebruike bij de Franse oefeningen 3e druk - 2,25 - A. Aim en A. Moret, De Hoofdzaken v. d. Franse Spraakk. 8e dr. -1,10 , 1,30 A. Ahn en A. Morel, Herhalingszinnen bij de Hoofdzaken van de Franse Spraakkunst 3e druk -1,10 - P. B. Benjert en Dr. J. J. B. Elzinga, Frans voor de naiddelb. sch. Voorloper, met afzonderlijke woordenlijst, gel]. . . . 7e druk - 2,50 - 2,75 Eerste en Tweede deeltje, met afz. woordenlijsten, gelll. 7e druk a -1,70 -1,90 Kort overzicht der graramaire 8e druk - 0,90 -1,10 Korte Verhalen om na te vertellen, m. hulpboekje, 4e „ - 0,90 -1,10 Voorloper van het Eerste Leesboek, m. afz. woordenl., geol., 4e dr. - 0,60 -0,80 Eerste, Tweede en Derde Leesboek, m. afz. woordenl., geill., 8e dr. a - 1,50 - 1,70 P. B. Benjert en Dr. J. J. B. Elzinga, Prozafragmenten 3e druk - 1,40 -1,60 P. B. Benjert en Dr. J. J. B. Elzinga, Nieuw Frans Leesboek, met afzonderlijke woordenlijst, gem. Twee delen. . 3e drvk a - 1,90 -2,10 P. B. Benjert en Dr. J. J. B. Elzinga, Franse Vertaaloefe- ningen, geillustreerd. Twee deeltjes 4e druk A, - 0,85 - P. B. Benjert en Dr. J. J. B. Elzinga, Frans voor U. L. 0. Eerste, tweede en derde deeltje, met afz. woordenl., 8e druk a - 1,10 - 1,30 Vierde deeltje, met afzonderlijke woordenlijst . . . . 4e druk - 1,30 - 1,50 Kort overzicht der Grammaire 8e „ 0,90 -1,10 Korte Verhalen om na te vertellen, met hulpboekje, 4e „ - 0,90 -1,10 Desverkiezende: Oefeningen A, bij eerste en tweede deeltje . . . . . 5e druk - 0,50 - Oefeningen B, bij derde en Ivierde deeltje 4e „ - 0,50 - P. B. Benjert en Dr. J. J. B. Elzinga, Franse lectuur. 14 deeltjes. P.R. Benjert et Dr. J. J. B. Elzinga, Grammaire francaise, adaptke a l'usage des candidate aux diplOmes primaire et M. 0. A, d'apres l'ouvrage de C. M. Robert (4e edition) 3,90 -4,50 Dr. J.-B. Besancon et Dr. J. Fransen, Bonnes Pages, gem. Eerste deeltje, met afzonderlijke woordenlijst . . . . 4e druk -1,50 -1,70 Tweede „ „ ,f P t 1,70 -1,90 Derde „ „ ft ft . . - 1.90 -2,25 Dr. J.-B. Besancon et W. Struik, Vers le Baccalaurêat 6e „ -1,90 - 2,10 Dr. J.-B. Besancon et W. Struik, Abrêgê de l'histoire de la litthrature franeaise, avec une anthologie, gel 1. . . . 2e druk - 4,25 -4,75 Dr. J.-B. Besancon et W. Struik, Précis historique et antho- logie de la litterature franeaise. Twee delen ..... 4e druk - 8,50 - 9,50 Elk deel afzonderlijk - BIBLIOTHEQUE DES DEBUTANTS, par W.-F. Hildebrand et Dr. J.-H. Kool. 7 nummers 3e druk a - 0,40 - L. Bot en C. J. Uiterwaal, Bekn. Fr. Spr. v. R.K. sch. le en 2e deel, ing. a 1 1,00, geb., 3e dr., a f 1,20; 3e deel (Franse tekst) . . - 1,40 - 1,60 Oefenboek I, met afzonderlijke woordenlijst ..... 3e druk -1,00 - 1,20 Oefenboeken II en III, met afzonderlijke woordenlijsten 2e druk a -1,40 - 1,60 L. Bot en C. J. Uiterwaal, Heure de Conversation ..... - 0,80 - 1,00 Albert Dory en Dr. P. Fabriek, Inleiding tot de Franse Handels- correspondentie. Eerste deel - Tweede deel ter perse 284g GALLAS FRANS SCHOOLWOORDENBOEK FRANS SCHOOLWOORDENBOEK TEN GEBRUIKE AAN GYMNASIA, HOGERE BURGERSCHOLEN, HANDELSSCHOLEN, KWEEKSCHOLEN EN MULO-SCHOLEN DOOR K. R. GALLAS DEEL I: FRANS-NEDERLANDS VIERDE DRUK SPELLING 1934 2 delen in iin band f 4,90 Elk deel afzonderlijk . 2,50 BIJ j. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N. V. GRONINGEN - BATAVIA GRONINGEN - BATAVIA BOEKDRUKKERIJ J. B.WOLTERS U. M. BIJ DEN VIERDEN DRUK Nu ik dezen nieuwen druk van dit schoolwoordenboek afmaak, vraag ik mij of waarom dit een schoolwoordenboek heet. Immers is dit een boekdeel dat men op zijn twaalfde jaar koopt of krijgt en waarvan men verwacht dat men op zijn tachtigste jaar er nog genoeg aan heeft. Deze opvatting lijkt mij minder juist, wanneer ik naga hoeveel honderden nieuwe woorden, ontleend aan auto, radio, vliegwezen, padvinderij, krijgswezen, keuken, kleeding, electriciteit, ik heb bijgevoegd; hoeveel nieuwe uitdrukkingen, in de dagelijksche spreektaal en in de dagbladpers ontmoet, een plaats hebben gevraagd. Ik hoop dat het boek in vele opzichten beantwoordt aan de eischen van het oogenblik. Met dankbaarheid vermeld ik de medewerking van Mejuffrouw Th. Maschmeyer, assistente aan de Universiteit van Amsterdam, die mij menige verbetering en suggestie bracht, en die mij bij het corrigeeren der druk- proeven voortdurend behulpzaam was. CHANDOLIN, Juni 1936. G. WENKEN VOOR HET GEBRUIK Verkleinwoorden zoeke men bij het hoofdwoord, tenzij zij een geheel gewijzigde betekenis hebben. In het gedeelte Frans-Nederlands zijn de bijwoorden op ment die dezelfde betekenis hebben als de bijvoeglijke naamwoorden waarvan zij gevormd betekenis hebben als de bijvoeglijke naamwoorden waarvan zij gevormd zijn, alleen aangegeven; de betekenis zoeke men onder het bijvoeglijk naamwoord. De gespatieerde en tussen haakjes geplaatste woorden, zoals: (z e e v.), geven opheldering over het gebruik van het onmiddellijk volgend woord. geven opheldering over het gebruik van het onmiddellijk volgend woord. In het deel Frans-Nederlands is in moeilijke gevallen de uitspraak van de betrokken lettergreep tussen haakjes aangegeven. Om de uitspraak van een woord to leren kennen, leze men de toevoeging tussen haakjes alsof het een Frans woord was, dus met inaehtneming van de regels der Franse spelling. Men bedenke in dit verband dat een y aan 't begin van een lettergreep klinkt als een Hollandse j. Wanneer een werkwoord alleen overgankelijk of alleen onovergan- kelijk gebruikt wordt, is omtrent de card van het werkwoord niets vermeld. Wanneer een samengesteld woord niet als afzonderlijk woord is opgenomen, zoeke men het onder ëêrt der samenstellende delen. VERKLARING DER TEKENS — betekent: a. het aan het begin van het artikel staande woord; b. bij de aanwijzing van het meervoud van een Frans samengesteld woord de verschillende delen van dat woord; b.v. my. —s--s onder het hoofd douse-amore betekent: me. douces-amères. - betekent, wanner het niet een verbindingsteken is: a. het eerste deel van het vetgedrukte woord; b. het voorgaande woord dat ter vertaling van het vetgedrukte woord gediend heeft. c. de voorafgaande of volgende verklaring tussen haakjes. 1 scheidt de rededelen en de geslachten. De haakjes omvatten verklaringen of toevoegingen. VERKLARING DER VERKORTINGEN aardk. aardkunde onov. onovergankelijk aardrijksk. aardrijkskunde onp. onpersoonlijk alg. algemeen ontleedk. ontleedkunde bouwk. bouwkunde ov. overgankelijk bv.nw. bijvoeglijk naamwoord plantk. plantkunde bw. bijwoord, -elijk Prot. bij de Protestanten dichtk. dichtkunde qch quelque chose drukw. drukwerken qn quelqu'un elk. elkander rekenk. rekenkunde Eng. Engels Republ. Republiek, -eins enk. enkelvoud samenst. samenstellingen fam. familiaar scheik. scheikunde fig. figuurlijk schouwb. schouwburgtaal Fr. Frans spr. spreek uit geneesk. geneeskunde spraakk. spraakkunst gesch. geschiedenis stelk. stelkunde godsd. godsdienst, -leer sterrenk. sterrenkunde gymn. gymnastiek taalk. taalkunde heelk. heelkunde telw. telwoord hulpw. hulpwerkwoord tuinb. tuinbouwkunde iem. iemand, iemands tussenw. tussenwerpsel inf. infinitief uitdr. uitdrukking iron. ironisch v. vrouwelijk Isr. bij de Israelieten verg. vergissing Kath. bij de Katholieken verk. verkorting landb. landbouw voegw. voegwoord lidw. lidwoord vnw. voornaamwoord m. manlijk voorv. voorvoegsel meetk. meetkunde voorw. voorwerp mil. militaire term vz. voorzetsel muz. muziek w. werkwoord my. meervoud wapenk. wapenkunde myth. mythologie werkt. werktuigkunde nat. hist. natuurlijke historie wijsb. wijsbegeerte natk. natuurkunde z. zie Ned. Nederlands zeev. zeevaartkunde o. onzijdig znw. zelfstandig naamwoord ong. bet. ongunstige betekenis A. A m. : 1. (letter) A. 2. (fig.) Ne savoir ni, a Abat-foin m. (me. onverand.) : Hoolgat. ni b : Geen a voor een b kennen. Prouver par Abatis m. : 't Omhakken, omwerpen. 't Doden. a plus b : Laten zien zo zeker als tweemaal Hoop omgehakte dingen. Open plek v. Puin. Gro- twee vier is. 3. (verk.) Altesse : Hoogheid. te slachting (van wild). Spoor (wilde dieren). A (A) : 1. (plaats) A l'eglise : Naar -, in de kerk. Abat-jour m. (my. onverand.) : Koekoek (dak- A quatre pas de : Dieht bij. 2. (tij d) A demain : venster) m. Daglichtreflector m. Lampekap v. Tot morgen. 3. (doel) Tenir a qch : Op lets Zonnescherm. staan. Tenir a honneur : Er een eer in stellen. Abattage, -tant z. abatage, -ant. Cuiller a potage : Soeplepel. Avoir a faire : Te doen Abattement m. : Afmatting. Uitputting. (fig.) hebben. 4. (mi d d el) Pecker a la ligne : Henge- Moedeloosheid. Matheid. len. A la nage : Zwemmende. 5. (voor een oor- Abatteur m. : Degeen die lets om-, uithakt. - zakelijk voorwerp) Sourd a mes prieres : Doof de quilles : Goed kegelaar. Grand - de besogne : voor mijn verzoek. La file a Marie : De dochter Werkezel. van Marie. 6. (ellipt.) A moi! Help! Au feu! Abattis z. abatis. Brand! A bas le ministre! Weg met den minis- Abattoir m. : Slachthuis, -plaats v. ter! A la francaise : Op zijn Frans. 7. (met Abattre : 1. Omverwerpen, omhakken. Afslaan. inf.) Door te. Wanneer men. Z6 dat. Bezig met. Slopen. (fig.) - de la besogne : Heel wat afdoen Abaissable : Wat neergelaten kan worden. - 10 kilometres : 10 K.M. afleggen. 2. Neer- Abaissant : Vernederend. schieten. Doden. Afmaken. Verslappen. (fig.) Abaissement m. : 1. 't Laten zakken. Vermindering, Vernederen. Ontmoedigen. Doen ophouden. Des verval. (fig.) V erootmoediging, kleinering. Uit- voiles abattues : Slappe zeilen. A bride abattue : zakking. 't Zachter worden (stem). 2. Verlaging. Met losse teugel. 3. Plat neerleggen. Uitspelen. Abaisser : 1 Laten zakken. (m u z.) Lager stem- - son jeu : De kaarten openleggen. I s'- : Neer - men. (rekenk.) Bijhalen (cijfer). (stalk.) Tot een vallen. Moedeloos worden. Neerstrijken (vogel). lagere rang brengen (vergelijking). (m e e t k.) Zich werpen. Gaan liggen (wind). L'orage s'abat Neerlaten (loodlijn). (fig.) V erootmoedigen. Doen sur : 't Onweer ontlast zich boven. zinken. Verminderen. - les voiles : De zeilen strij- Abat-vent m. (my. onverand.) : Windscherm, ken. - les prix : De prijzen afslaan. - le Write afdak. Buitenluik. Dekmat v. Schoorsteen- de qn : lam. verdienste verkleinen. - son front : kap v. Het hoofd buigen. 2. Verlagen, plat maken. 1 s'- Abat-voix m. : Klankbord van een preekstoel. : Lager worden, zakken. (fig.) Zich vernederen, Abbatial : Van een abt, abdis of abdij. - Abbaye v. (spr. abi-i) : Abdij v. Inkomsten er van. Abajoue v.: Wangzak (dier) m. (f am.) Hang- Abbe m. : 1. Abt, kloostervoogd. 2. Wereldlijk wang (mens) v. geestelijke. Eerwaarde (Heer). Geestelijke; pastoor. Abandon m. : 1. 't Afstand doen van. 2. Ver- Abbesse v. : Abdis. . waarlozing. Te vondeling legging. Faire l'- de A-B-C m. (ook : abt5e6) : Alphabet. A-B-boekje. : Afstand doen van. A l'- : Onverzorgd; on- En etre a l'- : Aan de eerste beginselen zijn. beheerd. Tout va dr- : Alles loopt in 't honderd. Abas m. : Zweer v. 3. Eenzaamheid. 4. Ongekunsteldheid. 5. 't Op- Abdication v : Vrijwillige afstand m., 't neder- geven (v. wedstrijd). leggen van (een ambt). Troonsafstand. 't Zich Abandonnement m. : 't Afzien van. Laksheid. wegcijferen (- de soi). Abandonner ov.w. : 1. Geheel alleen laten. 2. Abdiquer ov.w. : 1. Vrijwillig afstand doen van, Prijsgeven. Afzien van. Verlaten. Verzaken. (een ambt) nederleggen. 2. (fig.) - son orgueil Slecht onderhouden. 3. Overlaten (aan zijn lot). : Zijn trots laten varen. 1 onov.w. : Afstand doen Opgeven (zieke). Vieren (teugels). I onov.w. : 't van 't bewind. Zijn' standpunt laten varen. Ne Opgeven. I s'- : Zich overgeven (aan); zich pas - : Volhouden. verlaten (op). De moed verliezen. Abdomen m. (spr. -menn) : 1. Onderlijf. 2. Achter- Abaque m. : Telraam (op school). lijf (insect). Abasourdir : Tijdelijk doof maken. (fig., f am.) Abdominal : Onderbuiks . . . . Overbluffen, verbijsteren. Abed z. A-B-C. Abatage m. : 't Yellen. 't Neerslaan. 't Slach- Abeadaire : Alphabetisch. Die nog aan het abc ten. 't Hakken. 't Neerwerpen. is, onbenullig. I m. : A-B-boek. Abatant m. : Klep van een klaptafel v. Klaptafel v. Abeille v. : 1. Bij v. - ouvriere : Werkbij. - mdle Tuimelraam. : Hommelbij. 2. IJverig mens. 3. Onderlinge AbAtardir onov.w. : Ontaarden. I ov.w. : (fig.) vereniging. 4. Embleem van Napoleon. Doen ontaarden. I s'- : Verbasteren, Aberrant : Afwilkend. AbAtardissement m. : Verbastering. Aberration v. : I. (sterrenk.) Schijnbare be- GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 1 ABERRER. 2 ABSENT. weging (ster). (n a t k.) Afdwaling van het licht. 4. Aanvaren. Aanrijden. I s'- : Elk. aanspreken. 2. (fig.) Afwijking, afdwaling. Handgemeen worden. Tegen elk. stoten. Aberrer : Zich vergissen. Afdwalen. Abordeur : Enterend. Aanvarend. AbOar ov.w. : Verdierlijken, dom maken. I Abornement m. : 't Afpalen, afbakenen. onov.w. en S'- : Verdierlijken. Stomp worden. Aborner : Afpalen, afbakenen. Abetissement m. : Verstomping, verdierlijking. Abouehement m. : Mondgesprek. Aaneensluiting Abhorrer : Verfoeien, verafschuwen. van buizen. Abtme m. : 1. Afgrond m., peilloze diepte. Un Aboueher : Samenbrengen tot een gesprek. Aan- de misère : Een poel van ellende. 2. (fig.) eensluiten. I s'- : Zich in verbinding stellen. Ondoorgrondelijk -; onmetelijk lets. Kloof v. About m. : Sluitstuk, aanzetstuk, pen (en gat). Ablmer : 1. In een afgrond werpen, doen ver- -s : Grenzen. gaan. (fig.) Te gronde richten. 2. (f am.) Be- Aboutir : -Uitlopen op, grenzen aan. Toelopen. derven, havenen, kapot maken. I s'- : Zich in Rijp worden. (fig.) Uitdraaien op. Slagen. de afgrond storten, verzinken. Bederven, vuil Aboutissant : Uitlopend op. I m. : Les tenants et worden. (fig.) Zich te gronde richten. Opgaan in. -s d'une af faire : Het fijne van een zaak. Abject (spr. -jekte) : Laag, verachtelijk, gemeen. Aboutissement m. : 1. Het rijp worden. 2. Ver- Abjection v. : Vuig-, laag-, gemeenheid. Diepe lengstuk. 3. Uitkomst. 4. Eindpunt. vernedering. - du peuple : Heffe des yolks v. Aboyer : 1. Blaffen. 2. (fig.) - 4, contre, apras ! Abjuration v. : Afzwering. Faire - de : Verzaken. Naschreeuwen; kwaadspreken van. - 4 la lune Abjurer ov.w. : Afzweren. (fig.) Verzaken, op- : Vergeefs zich driftig maken. geven. I onov.w. : Zijn geloof afzweren. Aboyeur : Jachthond m., blaffer. (fig.) Kwaad- Ablatif m. : (t a alk.) Zesde naamval (Latijn). spreker. Lastig vervolger. Schreeuwer, opsnijder. Ablation v. : (heelk.) 't Afzetten, wegnemen. Abracadabra m. : 1. Abracadabra (toverwoord). Able m. (ook : ablette v.) : Witvis. 2. Onzin m. Ablution v. : (godsd.) Afwassing, reiniging. Abrègl) m. : 1. Uittreksel, kort begrip. En - : (grap) Faire see -8 : Zich poedelen. In 't kort. 2. Reproductie op verkleinde schaal. Abnegation v. : Verloochening. Zell- (- de soi). Abornement m. : Verkorting. Aboi m. : Geblaf. Les -8 : Doodsstrijd, uiterste Abreger : 1. Ver-, afkorten. Afbreken. 2. Een nood m. Aux -8 : Ten elude raad; in 't nauw. uittreksel maken van. Pour - : Om kort te zijn. Aboiement of abotment m. : Geblaf. I s' - : Korter worden. Zich korter uitdrukken. Abolir : Afschaffen, opheffen. Vernietigen. Kwijt- Abreuvage, -ement m. : Drenking. Bevochtiging. schelden (straf). I s'- : In onbruik geraken. Abreuver : 1. Te drinken geven. (fig.) Overstelpen Abolition v. : Afschaffing, vernietiging, ophef- (met). 2. Bevochtigen, doorweken. 1 s'- : Zijn fing. Gratie, kwijtschelding. dorst lessen. S'- de lames : In tranen baden. Abolitionnisme m. : Leer van den abolitionnist. Abreuvoir In. : Drenkplaats v., wed. Abolitionniste m. : Voorstander van de vernie- Abreviateur : Maker van een uittreksel. tiging of afschaffing van een maatschappelijk ver- AbrOviatif : Verkortend. Sign - : V erkortings- schijnsel, b.v. van de slavernij; - de doodstraf. taken. Abominable, -went : Afschuwelijk. Abrèviation V. : Af-. Verkorting. Abomination v. : 1. Afschuw m. 2. Gruwel m. Abrèviativement : Bij verkorting. Avoir en - : Verfoeien. 2tre en - a : Een Abri m. : Schuil- wijkplaats v. Toevluchtsoord. gruwel zijn voor. Afdak. Scherm. ?fig.) Bescherming. A l'- : Be- Abominer : (f am.) Verfoeien, gruwen van. schut. Mettre a l'- : Onder dak brengen. A l'- Abondamment : Overvloedig, volop. de : Beschut tegen ; beveiligd door; onvatbaar voor. Abondanee v. : 1. Overvloed m. Parler d'- : Druk Abricot m. : Abrikoos m. spreken. 2. Zinledige woordenrijkdom. Abricotier in. : Abrikozeboom m., abrikoos m. Abondant : Overvloedig; rijk. Vol zinswendingen. Abriter : Beschutten. Herbergen. I s'- : Schui- Die vloeiend spreekt. len. (fig.) Zich achter iemand verschullen. Abonder : Over-, toevloeien, voor 't grijpen liggen. Abrivent m. : (mil.) Schilderhuls. (tuinb.) Dek-, - en : Te veel hebben van, rijkelijk bezitten. stromat v. (fig.) - dans le sent de qn : Het met iem. Abrogation v. : Afschaffing; intrekking (wet). geheel Bens zijn. Abrogeable : Die afgeschaft kan worden. Abonnó : Intekenaar. (AT olk) Stamgast. Abroger : Afschaffen; intrekken (wet). J s'---- : Abonnement m. : Intekening. Par - : Op af- In onbruik geraken. Afgeschaft worden. betaling. Abrupt (spr. -upte) : Steil. (fig.) Ruw, onbeleefd. Abonner : Als intekenaar noteren. I s'- : Onsamenhangend, hortend en stotend. Moeilijk Deelnemen. Intekenen. te begrijpen. Abord m. : 1. Landing. Landingsplaats. Les -8 : Abruti m. : Idioot, stommerik. Omtrek, .ingang. 2. Nadering. Manier van ont- Abrutir : Verdierlijken, verstompen. Vernederen. vangen. D'un - facile : Tegemoetkomend. Ii a I s'- : (f am.) Dierlijk -, suf worden. l'- difficile : Hij is niet te genaken. 3. Aanval. Abrutissant : Geestdodend. Au premier -, de prime -, de,s l'- : Van 't Abrutissement m. : Ruwheid, stompzinnigheid. eerste ogenblik af. Tout d'- : Dadelijk, ogen- Zedelijke verdorvenheid. Verstomping. blikkelijk. D'- : Eerst. Abrutisseur : Verdierlijkend. Abordable : Genaakbaar. Toegankelijk. Schappe- Abscisse v. : (meetk.) Abseis v. Horizontale lijk (prijs). coOrdinaat. Abordage m. : 't Landen. Entering. Aanvaring. Absence v. : 1. Afwezigheid. 2. Gebrek, gemis. - Aborder onov. w. : Landen. I ov.w. : 1. Naderen. (d'esprit) : Verstrooldheid. Il a souventdes-s : Hij Aanspreken. 2. Aanvallen. Beginnen met, voor is dikwijls verstrooid. 't eerst doen. Aanroeren (vraag). 8. Enteren. Absent : 1. Afwezig. Les -a ont tort : De afwe- ABSENTER. 3 ACCEPTATION. zigen worden altijd verongelijkt; de thulsblijvers Abusif : 1. Wederrechtelijk. 2. Verkeerd. hebben een strop. 2. - (d'esprit) : Verstrooid. Abusivement : Bij vergissing, ten onrechte, 3. Met verlof. Abyssin en -inien : Abessinier. •inisch. Absenter (s') : Afwezig zijn, wegblijven. Uitgaan. Abyssinie v. : Abyssinie. Zich verwijderen. Acabit m. : Soort. Slag, acrd m., hoedanigheden Abside v. : Half-koepelvormige nis achter het Acacia m. : Acacia v. koor, apsis. Acadèmicien m. : 1. Lid v. e. geleerd genootschap. Absinthe v. : 1. Absint (drank bereid uit de alsem- 2. Een der 40 leden der Academie Francaise. plant) o. en v. 2. Alsem m. Amami° v. : 1. Vereniging van geleerden, Absolu : Onbeperkt, volstrekt. Gebiedend, vast. letterkundigen of kunstenaars. L' - nationale de Zuiver. I m. : 't Volstrekte. musique : De Grote Opera te Paris. 2. Universiteit Absolument : Onbeperkt. Volkomen. Noodzake- v. 3. Inspectie-kring van het schoolwezen m. 4. lijk. - parlant : In het algemeen gesproken. School v. Rij-, dans-, schermschool. Partij scher- Absolution v. : Vrijspraak v. (godsd.) Kwijt- men. Gezelschap van gelijkgezinden. 5. Studie schelding van zonden, absolutie. naar het naakt. Vorm m. Absolutisme m. : 1. Onbeperkte alleenheerschappij. Aeaddmique : 1. Tot een Academie behorend. 2. 2. Onverzettelijkheid van karakter. Gedwongen, stijf. 3. Tot 't onderwijs behorend. Absolutiste : Overeenkomstig met het absolutisme. AeadOmiquement : Theoretisch. Stijf. Eenzijdig. 1 m. : Voorstander van 't absolu- Aeajou m. : Mahonieboom m.; -hout. 1 by.nw. : tisme. Mahoniehoutkleurig. Absolutoire : Kwijtscheldend. Dat doet vergeven Aeanthe v. : (plantk.) Berenklauw m. en vergeten. Bref - : Aflaatbrief. Acariátre : Prikkelbaar. Twistziek. Bits, snibbig. Absorbable : Opslorpbaar, oplosbaar. Acatene : Kettingloos. 1 v. : -loze fiets v. Absorbant : 1. Opslorpend, opdrogend. Poreus. Aeaule : (p 1 an t k.) Zittend, zonder Stengel. 2. De tijd -, de geest in beslag nemende; zeer druk. Aeeablant : Drukkend. (fig.) Verpletterend. Lastig. Absorber : I. Inzuigen, opslorpen. Eten, drinkers. Accablement m. : 1. (f i g.) Last m., overladenheid Opnemen. (fig.) Opslokken. 2. (fig.) Geheel en (met werk). 2. Neerslachtigheid. Uitputting. 3. al in beslag nemen. Cela absorbs 10000 fr. : 't Overstelpende. Kost. 1 s'- : Opgezogen worden. (f i g.) Verloren Aceabier : 1. Overladen. Verpletteren. Ontmoe- gaan; wegzinken. Zich verdiepen in. digen, uitputten. 2. (f i g.) Overstelpen. Actable de Absorption v. : 1. Opslorping. (fig.) 't Opslok- dettes : Tot over de oren in de schulden. Silence ken. Opname. 2. 't Opgaan in. actable : Doffe stilte. Absoudre : Vrijspreken, onschuldig verklaren. Aecaimie v. : Korte windstilte. (f i g.) Kalmte. (gods d.) De zonden kwijtschelden. Slappe tijd m. Ogenblik van kalmte. 't Be- Absoute v. : (K a th.) 1. Gebeden voor de afge- daren (pijn). storvenen na een lijkdienst. Donner l'- : De Accaparement m. : Opkoping in 't groot. In- laatste absolutie geven. 2. Algemene vergiffenis palming. Prijsopdrijving. - par l'etat : Mono- der zonden. polisering. Abstenir (s') : Zich onthouden. Niet handelen. Accaparer : I. (Alle koopwaren die ter markt Buiten stemming blijven. zijn) in den hand verenigen; hamsteren. 2. (f i g.) Abstention v. : Onthouding. Het blanco stemmen. In beslag nemen. (f am.) Zich indringen bij. Blanco stem v. Accapareur, -euse : Opkoper, -ster van al het Abstinence v. : Matigheid. Onthouding. Streng voorradige; hamsteraar. 1 by.nw. : Die opkoopt. dieet, vasten. Faire - : Vasten. Mader : 1. Toegang hebben tot. 2. Inwilligen. Abstinent : Matig in 't gebruik van. Die streng Acceldrateur m. : Gaspedaal (in auto). Appuyer vast. 1 m. : Geheelonthouder. sur 1' - : Gas geven. I by. nw. : Versnellend. Abstraeteur m. : (fig.) - de quintessence : Mug- Acceleration v. : Versnelling. genzifter. Accelerer : Versnellen. (fig.) Bespoedigen. Op- Abstraction v. : 1. Scheiding van de bijkomende trekken (auto). Mouvement uniformement acce- omstandigheden ener zaak van de zaak zelf. lere : Eenparig versnelde beweging. I s'- : Faisant - de, - faite de : Afgezien van. Faire Sneller worden. de : Buiten beschouwing laten, wegdenken. Accent m. : 1. Klemtoon m. 2. (Toon)teken, 2. Abstract begrip, abstractie. 3. Des -s : Ver- accent. 3. Toon, kiank m. Aux -8 de : Op strooldheid. de tonen van. Les -s : De taal, de uitdrukking. Abstraire : Afzonderen, aftrekken. 4. Eigenaardige uitdrukking, toon. 5. Verkeerde Abstrait : 1. In gedachten verdiept. Dromerig. uitspraak die aan de bewoners van een streek 2. Door abstractie voortgebracht, afgezonderd. of land eigen is v. Vous n'avez pas d'- : U Onbenoemd (getal). Sciences -es : Exacte weten- spreekt zuiver. 6. (f i g.) Stembuiging, uitdrukking. schappen. Un etre - : Door onze verbeelding ge- Accentuation v. : 't Leggen van de klemtoon. schapen wezen. 3. Moeilijk te begrijpen. 't Plaatsen van het toonteken. 't Krachtig een Abstrus : Moeilijk te begrijpen, duister. toon voortbrengen. Toename v. Absurde : Ongerijmd, dwaas. Dom. 1 m. : 't On- Accentuer : 1. De klemtoon leggen op. 2. Een gerijmde. Demontrer par l'- : Uit 't ongerijmde teken plaatsen op. 3. Vol uitdrukking zeggen. bewijzen. Absurdement bw. 4. Doen uitkomen. (f i g.) Des traits accentues : In AbsurditO v. : Ongerijmdheid. Onzin m. 't oog vallende trekken. Virage accentue : Scherpe Abus m. : 1. Misbruik. Par - : Verkeerd. 2. bocht. 1 s'- : De klemtoon krijgen. (f i g.) Duide- Dwaling. 3. Bedrog. 4. Onmatig gebruik. lijker -, sterker worden, toenemen. Abuser (de) onov.w. : Misbruik makers van. Te Acceptable : Aannemelijk, aanneembaar. veel vergen van. Vous abusez : Ge gaat te ver. Acceptation v. : Goedkeuring. Gelatenheid. Accep- 1 ov.w. : Bedriegen. 1 s'- : Zich vergissen. tatie, 't aannemen om to betalen (wissel). ACCEPTER. 4 ACCOTEMENT. Accepter : 1. Aannemen. Aanvaarden. 2. Goed- 7. - do : Voorzien van. 8. - avec : In overeen- keuren. Op zich nemen te betalen, accepteren. stemming brengen (strijdige dingen). 9. - a : 3. Zich schikken in. Overeenbrengen, regelen. I s'- : 1. Zijn gemak Aceepteur : Acceptant (wissel). nemen, zich niet generen. 2. Het eens worden. Acception V. : 1. Betekenis. 2. Voorkeur v. Sans - Bijgelegd worden. 3. Zich toetakelen. Zich de personne : Zonder aanzien des persoons. kleden. 4. s'- a : Zich schikken naar. In Acees m. : 1. Toegang m. Avoir - chez : Ontvangen overeenstemming zijn met. 5. s'- de : Zich worden. Homme d'un - difficile : Vrijwel on- bedienen van. Voor lief nemen. (spot) Zich genaakbaar mens. 2. Aanval (ziekte) m. Bui toegigenen. v., vlaag v. Par - : Bij buien. Aeeompagnateur, -trice : (m u z.) Begeleider, -star Aeeessibilitè v. : Genaakbaarheid, toegankelijk- Leider v. reisgezelschap. heid. L'- aux emplois : De mogelijkheid om be- Accompagnement m. : Geleide. Sieraad, bijkomende trekkingen te krijgen. eigenschap. Toebehoren. (m u z.) Begeleiding. Accessible : Toegankelijk, genaakbaar. (fig.) Vat- Titre d'- : Geleibiljet. baar voor. Bereikbaar, open. Aecompagner : Vergezellen. Vergezeld doen gaan. Accession V. : 1. Komst v. - au &One : Troonsbe- Sieren, goed komen bij. (mu z.) Begeleiden. I stijging. 2. Toetreding (tot verdrag). s'- : (m u z.) Zich zelf begeleiden. Vergezeld Aecessit m. (spr. -site) : Tweede prijs m., premie, gaan van. eervolle vermelding, accessit o. Accompli : Volmaakt, volledig. Uitstekend opge- Aceessoire : Bijkomstig. (in samenst.) Hulp-. voed. In vervulling gegaan. 12 arts -8 : Voile I m. : L'- : Het bijkomstige, bijzaak v. -s : 12 jaar. Fait - : Voldongen felt, gedane zaak. Onderdelen, fittings. -s de thedtre : Toneel- Aecomplir : Nakomen, volvoeren; verwezenlijken. requisieten. Voleindigen. Uitzitten (straf). Afleggen (afstand). Accident m. : 1. Toeval. 2. Ongeval. 3. Bijko- I s'- : Vervuld -, volbracht worden. Tot stand mende omstandigheid. A moins d'- : Als er niets komen. tussenbeide komt. Par - : Bij toeval. 4. Onef- Aecomphssement m. : Volvoering, afdoening. Ver- fenheid (bodem), terreinplooi v. 5. Bijkomend vulling. - d'une peine : Afloop van straftijd m., ziekteverschijnsel. 6. (m u z.) Toevallig teken. het uitzitten van straf. Accident() : Veelbewogen, avontuurlijk. Oneffen, Accord m. : 1. Overeenstemming, eensgezindheid. heuvelachtig. Wisselvallig. Ongelijk (stij1). Etre d'- : Het eens zijn. Tomber d'- : Het Accidentel : Toevallig. Rampspoedig (dood). eens worden. Mettre d'- : Verzoenen; tot over- Accidentellement : Bij toeval. Door een ongeval. eenstemming brengen. D'- : Aangenomen, af- Aeeidenter : Oneffen maken. Variatie brengen in. gesproken, goad 1 D'- avec : In overleg met. D'un Aeeise v. : Accijns m., verbruiksbelasting. commun - : Eenparig. 2. Overeenkomst v. 3. Aeelamateur : Toejuicher. Juiste verhouding. 4 (t a al k.) Overeenkomst. Acclamation v. : Toejuiching. Par -, d'- : Met 5. (m u z.) Samenklank m., accoord. Toonhoogte. gejuich, zonder hoofdelijke stemming. Accordable : Die men kan toestaan. - tot over- Aeelamer : Toejuichen. Bij acclamatie kiezen. eenstemming kan brengen. Acelimatation v. : Het aan een andere luchtstreek Aeeordage m. : Het stemmen (instrument). gewennen. Jardin d'- : Dierentuin (Parijs). Aecordailles v.mv. : (yolk) Ondertrouw m. Aeelimater : Aan een andere luchtstreek ge- Accordant : Goed samenklinkend, harmonisch. wennen. (fig.) Wennen. I s'- : Zich wennen Accord(), -e : Aanstaande. aan een klimaat. (fig.) Burgerrecht verkrijgen, Accordêon m. : Harmonica v. zich inburgeren. Aecordêoniste : Harmonicaspeler. Accointance V. : (Gezellige) omgang m., verkeer. Aeeorder : 1. Tot overeenstemming brengen. Bij- Aeeointer (s') : Vertrouwelijk omgaan met, zich leggen. 2. Inwilligen; verlenen; toestaan. - la inlaten met. main de qn : Tern. ten huwelijk geven. 3. (m u z.) Accolade V. : 1. Omarming. 2. Ridderslag m. Stemmen. Op dezelfde toonhoogte brengen. - Donner l'- a qn : Iem. tot ridder slaan. 3. Acco- avec : Afstemmen op (radio). 4. Erkennen, lade, strik m. beamen. Tout le monde lui accorde du bon sans : Accolage m. : Het opbinden der jonge twijgen. Allen zijn het eens, dat hij gezond verstand heeft. Aceoler : 1. Omarmen. 2. Op-, vastbinden. Samen- Je vow accorde que : 1k geef u toe, dat. I s'- : voegen. Omstrengelen. Um epithete accoUe a son 1. Bij elkaar behoren, overeenstemmen. Bij elk. nom : Een bijnaam die met zijn naam den is passen. 2. In goede verstandhouding leven 3. s'- geworden. 3. Door een accolade verhinden. a : Eenstemmig beweren. 4. s'- avec : Afspreken. Accommodable : Bij te leggen, te vereffenen. Overeenkomen. 5. Worden toegestaan. Accommodage m. : Toebereiding. 't Kappen. Aeeordeur : Piano-, orgelstemmer. Accommodant : Inschikkelijk. Rekbaar. Accordoir m. : Stemhamer m. Accommodation V. : Inrichting (lokalen). Schik- Moore m. : 1. (zeev.) Schoor m., stutbalk m. 2 king, verzoening. Accommodatie (oog), wijziging Blip v.; zandbank v. van de lens. Aecort, -ement : Voorkomend; hups; knap. Aecommodement m. : 1. Schikking, vergelijk. Aceortise v. : Voorkomend-, beleefdheid. Il est avec le del des -s : Er is wel wat op te Aceostable : Waar men kan aanleggen. Genaak- vinden. 2. Plaatsing, schikking (stoffen). baar ; vriendelijk. Accommoder : i. Passen, gelegen komen. 2. Ver- Aecostage m. : (z e e v.) Landing. zoenen. Bijleggen (twist). 8. la orde brengen, Amster : 1. Aanspreken. 2. (z e e v.) De kust goed inrichten. 4. Toebereiden (spijs). Kappen naderen, aanleggen aan, langszij komen van. (haar). 5. Goed huisvesten, - bedienen. 6. Aeeot m. : Steun m., stut m. (f a m., spot) Toetakelen. (f i g.) - qn a touter Aeeotement m. : Berm (tussen wag en sloot) les sauces : Iem. duchtig over de hekel halen. m. Rijwielpad. A CCOTER. 5 ACHtVENIENT. Accoter : Steunen aan een karat. I s'— : Leunen. Accumulateur, -trice : Hij, zij die opeenhoopt. &couch& : Kraamvrouw. (w erkt.) Toestel om kracht op een punt te ver- Aeeouchement m. : Bevalling, verlossing. (f 1 g.) zamelen, speciaal electriciteit, accumulator m. Het met moeite voortbrengen. Accumulation v. : Opeenstapeling. Accoucher onov.w. : Bevallen, baren. (fig.) Met Aecumuler : Opeenstapelen. Bijeenschrapen. I s'—: moeite voortbrengen. I ov.w. : Hulp bij de ge- Samentrekken (onweer). Talrijker worden. boorte verlenen, verlossen. Accusable : Aanklaagbaar, te beschuldigen. Aecoueheur, -euse : Vroedmeester, -vrouw. Accusateur, -atriee : Beschuldiger, -ster, aanklager, Accouder (s') : Op de ellebogen (gaan) leunen. -klaagster. Se porter — : Als beschuldiger op- Accoudoir m. : Leming. Leunkussen. Kussen in treden. (re cht) — public : Openbare aanklager. de vensterbank. Balustrade op borsthoogte. bv.nw. : Beschuldigend. Aceouplement m. : 1. Samen-, aaneenkoppeling. Accusatif m. : Vierde naamval m. 2. Het paren. Accusation v. : Beschuldiging, aanklacht v. Chef Accoupler : 1. Samenkoppelen, tot elk. brengen. d'— : Punt van aanklacht. Mettre en — : In staat Twee aan twee plaatsen. (f i g.) — des mots : van beschuldiging stellen. Woorden in edit zin gebruiken, die niet bij elkaar Accusatoire : Betrekking hebbende op de aan- behoren. 2. Paren. I s'— : (Zich) paren. klacht. Accoureir : Korter maken. I s'— : Krimpen, Accuse, —e : Beschuldigde. — de reception : Be- Aceourcissement m. : Het bekorten. richt van ontvangst. Aecourir : Toelopen, -snellen, -stromen. Accuser : 1. Beschuldigen. Verwijten. Cela vous Accoutrement m. : Bespottelijke kleding, vreemde accuse : Dat pleit tegen u. 2. Doen uitkomen, opschik m. verraden. Erkennen, uitkomen voor. Roemen (bij Accouter : Toetakelen, vreemd kleden. Comme kaartspel). — reception : De ontvangst berichten. vous voila accoutre! Wat zie je er mal nit! Il accuse son age : Men kan wel zien dat hij die leef- Accoutumanee v. : Gewoonte, aanwensel. tijd heeft. It accuse des dispositions etonnantes : Accoutume : Gewoon, alledaags. Il avait — de : Hij Geeft blijk van grote aanleg. Nez tree accuse : was gewoon om. A l'—e : Als gewoonlijk. Scherp getekende. 3. (hand el) Aanwijzen Aceoutumer : Wennen, gewoon maken. I s'— a : (saldo). I s'— : Zich beschuldigen. Merkbaarder -. Zich gewennen aan. s'— avec : Zich wennen aan, scherper zijn, - worden. Blijken te zijn. gemeenzaam worden met. Acerain : Op staal gelijkend, staalachtig. &creditor : 1. Aanzien -, vertrouwen doen krijgen. Acerbe : Wrang, bitter. (f i g.) Bits, scherp. (han d el) Krediet verschaffen. Il est accredits Acerbite v. : Wrang-, bitterheid. aupres du banquier N. : Bij den bankier N. is Acere : Scherp. Met staal. (f i g.) Bits, bijtend. hem een krediet geopend. 2. Geloofsbrieven geven. Acerer : Met staal beslaan, verstalen. Scherpen. volmachtigen (gezant). 3. Ingang doen vinden (f i g.) Bijtend, kwetsend maken. (mening). I s'— : Aanzien -; krediet verwerven. Acetate m. : (scheik.) Azijnzuurzout. — de cuivre : Meer en meer geloof vinden. Kopergroen. Aceroe (spr. akro) m. : 1. Winkelhaak m., scheur Acetification v. : Het omzetten in azijn(zuur). v. (fig.) Hinderpaal m. Smet v., viek v. Faire &killer : Omzetten in azijn(zuur). un — a : Een smet werpen op. 2. Haak. Acetique : Azijn .. . . Acide — : Azijnzuur. A ccrochage m. : Het ophangen. Aanrijding (auto). Acetylene m. : Acetyleen(gas). Accrochement m. • 't Aanrijden. (f i g.) Hindernis. Achalandage m. : De lopende klanten. Accroeher : 1. Ophangen. Afbellen (telefoon), Aehalandê : Druk beklant. aan de haak doen. 2. Rijden tegen (rijtuig). Achalander : Klanten bezorgen. I s'— : Zich 3. (fig.) Tegenhouden, niet toelaten. 4. Aan klanten verwerven. Beklant worden. de haak slaan (een man b.v.), oplopen, krijgen. &harm; : Vurig; hardnekkig; verwoed. I s'— : Blijven haken. Tegen elk. aanrijden. Aeharnement m. : Verbittering, woede v. Hard- s'— A : Zich vasthouden, - vastgrijpen aan. nekkigheid, onwrikbaarheid. Mettre de 1'— a : Aceroire : Faire — : Wijsmaken. En faire — : Volhouden om. Misleiden. S'en faire — : Zich veel inbeelden. Aehamer : Aanhitsen, tergen. I s'— sur, apres, contre Accroissement m. : Aangroeiing, toename. Ver- : Met woede verscheuren; (f i g.) voortdurend meerdering, uitbreiding. pijnigen; niet willen loslattn; Been kwartier &croft m. : Aanwas m. geven aan. 59— á : (f i g.) Koppig voihouden Accroftre ov.w. : Doen toenemen, - aangroeien, aan, - om te . . . . ; zijn uiterste best doen om. - Aehat m. : Aankoop, inkoop. Gekocht voorwerp. s'— de : Toenemen met. Ache v. : (p 1 a n tk.) Wilde selderie v. — d'eau : Aeeroupir en s'— : Nederhurken, gaan liggen (dier). Grote watereppe. Accroupissement m. : Gehurkte houding. Aeheminement m. : Nadering. Verzending. (f i g.) Accrue v. : Aanslibbing, aanwas m. Voortgang m., weg (tot) m. Amu m. : Accumulator m. Aeheminer : Verzenden. (f i g.) Leiden tot.- Op &mil m. : Ontvangst, bejegening, onthaal. Faire weg helpers. I s'— : Zich op weg begeven. (fig.) bon — a : Goed ontvangen ; (fig.) goed opnemen; Vorderen. inwilligen; (h an del) honoreren. Acheron m. (myth.; spr. -ke of -che-) : Acheron Aeeueillant : Vriendelijk, gastvrij. (rivier om de onderwereld) m. De dood. Aceueillir : Ontvangen, onthalen, bejegenen. Goed Achetor : 1. Kopen. Overnemen (zaak). — au ontvangen. (fig.) Opnemen. Inwilligen. poids de l'or : Tegen goud opwegen. 2. (f i g.) Acculer : 1. Met het achterste deel steunen, Met moeite -, gevaar verwerven. stoten tegen. In het nauw drijven. 2. (fig.) Aeheteur, -euse : Koper, koopster. Dwingen. I s'— : Met de rug steunen, - gaan &hove : Volmaakt, onberispelijk. Voltooid. staan tegen. (f i g.) Zich vastpraten. Aehevement m. :Voltooiing. Zorgvuldige uitvoering. ACHEVER. 6 ACTIVER. Aehever ov.w. : 1. Voltooien, afmaken. 2. Vol- Acquittement m. : Vrijspraak v. Afdoening. maken. Uitdrinken. Oproken. Afdragen. Slijten Acquitter : 1. Betalen, voldoen. Uitdienen (straf). (oude dagen). - de guerir : Volkomen genezen. 2. Voor voldaan tekenen. 3. (fig.) Bevredigen de diner : Afeten. 8. Afmaken (gekwetste). 4. (geweten). Gestand doen (belofte). 4. Vrijspre- (fig.) Te gronde richten. onov. w. : Uitspreken. ken. 5. - de : Ontheffen van. I s'- : Zich kwij- s'- : Ten einde spoeden. Voltooid worden. ten van, voldoen aan; betalen, voldoen. Zich to gronde richten. Acre v. : Vlaktemaat van ± 50 aren (in Frankr.), Achille m. (spr. Achil) : Achilles. (fi g.) Held. - Aehoppement m. : 1. Aanstoot m. Ergernis. A(8) ere : Bitter, scherp, wrang. (fig.) Bits, kwet- Pierre d'- : Steen des aanstoots m. 2. Struikel- send, stekelig. AMerement bw. blok. AMerete v. : Wrangheid; scherpte (in blood). Achopper : Struikelen. (fig.) Tegengehouden wor- (fig.) Bitsheid. den. I s'- : Struikelen. A(1) erimonie V. : Scherpte (vochten). (fig.) Bitter- Aehromatique (spr. akro-) : Geen kleurschifting held, scherpte (taal). vertonend. A(A)crimonieux, -ieusement : Scherp, zuur. (fig.) Achromatiser (spr. akro-) : Kleurloos maken. Bits, hekelend. Aside : Zuur, wrang. Schel (kleur). (fig.) Bitter. Acrobats : Koorddanser, -es. Kunstenmaker, -es. m. : (scheik.) Zuur. Acrobaat. Acidement : (fi g.) Scherp, spottend. Aerobatie v. : Koorddanserskunst v. Aeidifiable : Dat een zuur kan worden. Aerobatique : Der koorddansers. Aeidifiant : Zuurvormend. I m. -vormer. Aeropole v. : Stadsburg m., citadel v. in het bo- Acidifier : Zuur doen worden. vendeel der stad, acropolis (b.v. te Athene) v. Aciditk v. : Zuur-, scherpheld. (s chei k.) Zurigheid. Aerostiche m. : (Gedicht) waarvan de opeenvol- Aeidul6 of -ule Zuurachtig, rins. Bonbon -é : gende beginletters der regels de naam van een Zuurtje. persoon of een zaak vormen, naamdicht. Aciduler : Enigszins zuur rins maken. Ade m. : 1. Daad v., handeling. Faire - de pri- &ler m. : Staal. Di- : Stalen (ook fig.). sence :Welstaanshalve ergens even zijn. 2.Geschrift, &Wage m. en -ation v. : Verstaling, verharding. oorkonde v., akte v. Wet v. - sous Being prive : Aelarer : Verstalen, tot staal maken. Onderhandse a. (fig.) J'en preside : Ik con- Aciëreux : Staalachtig. stateer dat, ik neem het ad notam. Dont - : Aciêrie v. : Staalfabriek, -gieterij. Waarvan akte ; (fig.) dat neem ik ad notam. Acolyte m. : 1. (fig.) Trawant, handlanger. 3. Bedrijf (toneelstuk). 4. -s : Handelingen, Bijzitter. 2. Altaardienaar, acoliet. beschrijving daarvan (Bijbel; Parlement). A eompte : Op afrekening. Acteur, -trice : Toneelspeler, -speelster. (fig.) Hij Acompte m. : Voorschot op afrekening; voorlo- die een hoofdrol speelt, bewerker. pigs uitkering; interim-dividend. Actif : Werkend, handelend. Werkzaam, ijverig, Aconit m. (spr. -its) : Monnikskap (plant; vergif) v. bedrijvig. Dettes -ives : Uitstaande vorderingen. Acores v.mv. : Azoren of Azorische Eilanden. Sorvice - : Werkelijke dienst. Verbe - : Over- A-c8t6 m. : Bijkomstigheid. gankelijk -; bedrijvend werkw. Remède - : A-coup of aeoup m. : Plotselinge schok m. Be- Krachtig middel. Connaissance -ive : Parate vlieging. Par d-coups : Bij buien. kennis. Peole -ive : Werkschool. 1 m. : 1. Hetgeen Aeoustique : Tot de geluidsleer behorend. Nerf - men bezit of to vorderen heeft, tegoed, activa. ; Gehoorzenuw. Cornet - Spreekbuis ; spreek- (fig.) Il taut porter cela a son - : Men moet dat hoorn (voor doven). I V. : Geluidsleer v. Voort- tot zijn eer erkennen. Avoir a son - : Gedaan planting van het geluid. Acoustiek v. -. op zijn geweten h. 2. (taalk.) Bedrijvende Acquèreur m. : Koper, koopster, verwerver, vorm m. -werfster. Action v. : 1. Daad v., handeling. (Uit)werking. Acquerir : 1. Verwerven, kopen, verkrijgen. C'est Inwerking. L'- de marcher, - de penser : Het lo- (un point) acquis : Daaraan valt niet meer te pen, het denken. Homme d'- : Man van de tornen. 2. Voor zich winnen. Je vow suis tout daad. Mettre en - : In beweging -; in practijk acquis : Ik ben geheel de uwe. Ma reconnaissance brengen. En - : In beweging, - werking, bezig. lui est acquire : Hij kan zeker zijn van mijn dank. - Rester acquis a : Verbeurd zijn. s'- : Zich treffen; (fig.) strijd. Engager r- : Handgemeen aanschaffen. Verkregen worden. worden. Journal d'- : Strijdend dagblad. 3. Acqui3t m. : Goederen staande het huwelijk ver- (recht) Rechtsvordering, vervolging. 4. Leven- kregen. digheid, nadruk m. Gebaren en houding. 5. Acquieseement m. : Toestemming. Berusting. (le tterk.) Hoofdonderwerp. Handeling. 6. (ha n- Aequiescer : Toestemmen. Berusten in. d el) Aandeel (in maatschappij). - de jouissance : Acquis m. : Verkregen bekwaamheden, - kennis. Bewijs van deelgerechtigheid in de overwinsten. Ondervinding. Invloed m. - Acquisition v. : Verkrijging, verwerving. Aan- d' apport : Oprichtersaandeel. 7. (n a tk. ) Kracht v. koop, aanwinst. Faire - de : Aankopen. Aetionnaire : Aandeelhouder, -ster. Acquit m. : 1. Betaling, schulddelging. Pour - : Actionner : 1. Een vervolging in rechten instellen Voldaan (op rekening). 2. Quitantie. - a cau- tegen. 2. Aanzetten, verhaasten. 3. (w erkt.) In tion : Geleibrief voor waren waarvan de rechten beweging brengen, drijven. slechts betaald worden naarmate zij de maga- Active v. : Actief dienend Ieger. zijnen verlaten m. 3. (fig.) Pour r- de -, par Activement : 1. Werkzaam, bedrijvig. Druk 2. - (de ma conscience) : Om mijn geweten gerust te (t a al k.) In bedrijvende betekenis. stellen, om er of te zijn. 4. z. acquittement. Aetiver : Aan de gang brengen. Aanzetten be- Aequittable : Te voldoen, to betalen. spoedigen. Aanwakkeren. ACTIVISTE. 7 ADOLPHE. Aetiviste : Voorstander der afscheiding v. Vlaan- Adjectif m. : Bijvoeglijk naamwoord. - verbal : deren v. Belgie. Bijv. gebr. deelw. I bv.nw. en -ivement : Bij- Activite V. : 1. Werkkracht v. Werkzaamheid. voeglijk (gebruikt). En - de service : In werkelijke dienst. En - Adjoindre : Bij-, toevoegen. : Bezig, werkend; waar gewerkt wordt. En pleine Adjoint : Wethouder. Helper, adjunct, hulp-. - : In voile gang. 2. Voortvarendheid, vlijt Protesseur - : Buitengewoon hoogleraar. v. 8. Kracht v., uitwerking. Adjonction v. : 't Bijvoegen, bijbouwen. 't Toe- Aetuaire : Actuaris (wiskundige verbonden aan voegen (helper). een maatschappij van levensverzekering). Adjudant : Onderofficier of Wider die een hoger- Actuante v. : Tegenwoordige toestand m. Wer- geplaatst militair bijstaat, adjudant. kelbkheid. Gebeurtenis -, kwestie van de dag. Adjudieataire m. en v. : Degeen aan wie een Aetuel : 1. Werkelijk, wezenlijk. Nuchter (feit). aanbesteding is gegund. Koper (op veiling). 2. Tegenwoordig, huidig. A l'heure -le : Thans. Adjudieateur : Toewijzer. 3. Aan de orde van de dag, actueel. 4. Paraat Adjudieatif : Toewijzend. (kennis). Adjudication v. : 1. Toewijzing. Gunning. 2. Aan- Aetuellement : 1. Werkelijk. 2. Tegenwoordig. besteding, Inschrijving. Mettre en - : Aan- Acuite v. : 1. Scherp-, puntigheid. Hoogte (toon). besteden. Vente par - Openb are verkoop. 2. (fig.) Hevigheid. (g en e e sk.) Acuut karakter. Adjuger : 1. Toewijzen, toekennen. 2. Gunnen Aeule : Van een angel voorzien. I s' - : Zich toeeigenen. Aeul(e)iforme : Angelvormig. Adjuration v. : Bezwering. Smeekbede v. Acutangle of -angulaire, -angule : Scherphoekig. Adjurer : Bezweren. Smeken. Tot getuige roepen, Adage m. : Spreekwoord, zinspreuk v. Admettre : 1. Toelaten, ontvangen, opnemen. Adagio bw. en m. : (mu z.) Langzaam (stuk muziek). - Adam (spr. adan) : Adam. Etre de la cote d'- : - Van een oude famine zijn. Pomme d'- : rechtvaardigen. 2. Inwilligen, goedkeuren. 8. Adamsappel. Voor waar aannemen. Je n'admets pas cela : Dat Adaptable : Geschikt om zich aan te passen. wil er bij mij niet in. En adrnettant qu'il en soft Adaptateur : Bewerker. ainsi : Als dat zo is. 4. Dulden, lijden. Je n'ad- Adaptatif : Aanpassings-. Fa,cult i-ive: Aanpassings- mete pas cela (z. 3) : Ik sta dat niet toe. I 5'- : vermogen. Als waar erkend worden. Adaptation v. : 1. Het pasklaar maken. - aan- Administrateur, -trice : Bestuurder, beheerder, brengen. 2. Aanpassing (aan de omgeving). regent. Bestuurster, enz. Administrateur, rege- Adapter : Pasklaar maken, aanbrengen. Voegen ringsambtenaar. naar. Vrij bewerken. (f i g.) Adapte a la circon- Administratif : Besturend, van 't bestuur. stance : Juist van pas. I s9- : Zich schikken. Administration v. : Bestuur, beheer. Administratie. aanpassen. Passen, toepasselijk zijn (op). Regeringspersoneel. Het ingeven, het toedlenen; Addition v. : 1. Bij-, toevoeging. Aannangsel. (K a t h.) bediening. 2. Optelling. De rekening (in eethuis). Administrativement : Langs administratieve weg. Additionnel : Bijgevoegd, aanvullend. Centimes Administre : Onderhebbende. -s : Burgerij. -8 : Opcenten (belasting). Administrer : Besturen, beheren. Ingeven, toe- Additionner : Aanvullen, vermeerderen. Optellen. dienen. - un malade : Een zieke de sacra- Aanlengen.I s'- : Samengeteld worden. menten toedienen. - une correction a: Op een Additionneuse V. : Telmachine v. pak slaag onthalen. I s'- : Bestuurd worden. Adduction V. : Het binnenwaarts brengen. Aan- (f am.) Zich trakteren op. Zich toe6igenen voer (water) m. - d'eau : Waterleiding. Admirable, -ment : Bewonderenswaardig. (iron). Adele : Alida, Aaltje. Mooi, fraai, keurig. Adepte m. : Ingewijde. Aanhanger. Goudmaker, Admirateur, -trice : Bewonderaar, -ster. I bv.nw. : die de steen der wijzen beweert te kennen. Vol bewondering. Adequat (spr. -kwa) : Geheel beantwoordende aan. Admiratif : Vol bewondering. Point - : Uitroep- Volkomen gelijkwaardig. teken. Adherence v. : Het aankleven. Vergroeiing. Admiration v. : Bewondering. Verrukking. Adherent : Aanhangend, samengegroeid, vastge- Admirer : Bewonderen. 't Mooiste -. 't Vreemd maakt. (Membre) - : Gewoon lid. I m. : (fig.) vinden. Aanhanger. Belijder (godsdienst). Lid. Admissibilitê v. : Aannemelijk-. Ontvankelijk-. Adherer : 1. Aankleven, aanhangen, vastzitten Bevoegd-. Toelaatbaarheid. aan. 2. (f i g.) Gehecht zijn, vasthouden aan. Toe- Admissible : Aannemelijk. Ontvankelijk. Bevoegd. stemmen. Zich aansluiten bij. Toegedaan zijn. Toelaatbaar. Cela nest pas - : Dat kan -, Adhesif : 1. Toestemmend, bijvallend. 2. Hechtend. mag niet. Bande -lye : Kleefstrook. Admission v. : 1. - d'une preuve : Het toelaten Adhesion v. : 1. Aanhechting. (n a t k.) Force d'- : (van een bewijs). - temporaire : Het tijdelijk Kleefkracht v., adhesie. 2. Toestemming. Aan- vrijstellen van invoerrechten op vreemde goe- gifte van deelneming, - lidmaatschap. deren. 2. Toelating, aan-, opneming. Ad hoe (spr. addle) : Daartoe (alleen bestemd, Admonestation v. : Strenge berisping, dienend), ad hoc. Admonester : Streng berispen. Adieu tussenw. : Vaarwel. I m. : Afscheid. Admonition v. : Berisping. Waarschuwing. Afscheidsgroet m. Sans - : Tot ziens. Faire ses Adolescence v. : Jongelings-, jongemeisjesjaren. -x a : Afscheid nemen van. Jongelingschap, jeugd v. Adige m. : Etsch (rivier) v. Adolescent' Van de jongelingsjaren. I m. : (die nt k Adjacent : Aangrenzend, belendend. (m e e t k.) of i r o n.) Jongeling. Angle - : Aanliggende hoek. Adolphe : Adolf, Dolf. ADONIS. 8 AFFAIRE. Adonis m. (spr. -iss) : Adonis (schoon jongeling). Adrien : 1. Van, in, door de lucht. Luchtvormig. (plantk.) Adonis m. Lettre —ne : Luchtpostbrief. 2. (fig.) Fijn en Adoniser : Opschikken, opsmukken. bevallig, luchtig. IJ1. 3. Bovengronds. Adonner (s') : Zich overgeven, zich toewijden. Mrif6re : Luchtaanvoerend. Geheel opgaan in. Verslaafd raken aan. Mriforme : Luchtvormig. Adoptable : Aannemelijk. Mro m. z. aeroplane. Adopter : 1. (Een kind) aannemen. 2. Aannemen, Mrobus m. : Vliegtuig op een vaste luchtlijn. omhelzen, goedkeuren (wet), invocren (stelsel). Aerodrome m. : Veld voor luchtscheepvaartproe- Adoptif : 1. Enfant — : Aangenomen kind. 2. ven. Viiegveld. Pere — : Pleegvader. Patrie -ive : Tweede Aerodynamique v. : Luchtscheepvaart (zwaar- vaderland. der dan lucht) v. I bv.nw.: Gestroomlijnd. Ligne Adoption v. : 1. Het aannemen (als kind). Patrie -, — : Stroomlijn m. pays d'— : Tweede vaderland. 2. Aanneming, Aerogare v. : Vliegstation, -haven. goedkeuring, toeeigening, invoering. Mrolithe in. : Meteoorsteen m. Adorable en —ment : Aanbiddelijk. Een engel Mrologie v. : Leer der verschijnselen in de van .... Hoogst beminnelijk. dampkring v. Adorateur, -trice : Aanbidder, -ster. Warm be- Mrométre m. : Werktuig om de graad van wonderaar, -ster. I bv.nw.: Vleiend. dichtheid der gassen te meten. Adoration V. : 1. Aanbidding. 2. Vurige liefde v. ; Aeronat m. : Bestuurbaar luchtschip. diepe eerbied m. Mronaute : Luchtschipper. -reiziger. Adorer : Aanbidden. Dol veel houden van. Af- Mronautique v. en bv.nw. : (Van de) lucht- godisch vereren. I s'— : Zijn eigen waarde over- scheepvaart v. Luchtschepenbouw m. schatten. Elk. aanbidden. Mronef v. en (soms) m. : Luchtschip. Adosser : Doen leunen, steunen. Adosse a la colline: Aeroplane m : Vliegmachine. In de rug door de heuvel gedekt. I s'— : Met Mroport m. : Vlieghaven. de rug gaan staan tegen. Aêroposte v. : Luchtpost. v. Adoub . . . z. radoub . . . . Aerostat m. : Luchtballon m. Adoueir : 1. Verzachten. Verzoeten. 2. (fig.) Aêrostatier z. aórostier. Temmen. Beschaafd maken. Lenigen. Matigen, Aérostation v. : Luchtscheepvaart (Renter dan stillen. Sussen. Verontschuldigen (misslag). Po- de lucht) v. lijsten. I s'— : Zachter, bedaarder worden. Mrostatique : Van de luchtscheepvaart. I v. : Adoucissant m. en by. nw. : Verzachtend (middel). Leer van het evenwicht der gassen. Lucht- Adoueissement m. : 1. Verzachting. Het zachter scheepvaart v. worden. 2. Leniging, matiging. Mrostier : Bestuurder van een luchtballon. Sol- Adresse v. : 1. Handig-, vaardigheid. Tour d'— : daat van de luchtvaartdienst. Goochelkunst v.; sluwe zet m. 2. Schranderheid; Aerotherapie V. : Luchtkuurgeneeswijze. overleg, beleid. 3. Adres (brief). 4. Vertoog, Affabilite V. : Vriendelijk-, minzaamheid. verzoekschrift. (Officleel) schrijven. Affable en —ment : Minzaam, vriendelijk. Adresser : Toezenden, adresseren. Richten. On Affabulation v. : Zedeles (fabel). De manier m'a adresse a vows : Men heeft mij naar u ver- waarop de gegevens worden verwerkt. wezen. I s'— : Zich richten, toespreken. Zich Affadir : 1. Smakeloos -, (fig.) flauw maken. 2. wenden (tot). Cela s'adresse a vows : Dat kunt (f i g.) Wee maken, doen walgen. gij u aantrekken. Affadissement m. : Smakeloosheid. Het wee Adriatique v. en bv.nw.: Adriatische (Zee). maken. Verwatering. — de cceur : Wee gevoel. Adrien : Adriaan, Hadrianus. —ne : Adriana. Affaiblir : Verzwakken. (f i g.) Doen afnemen, Adroit en —ement : 1. Handig, bedreven. 2. - Listig, geslepen. Gevat. Affaiblissement m. : Verzwakking. (Gehalte)ver- Adulateur, -trice : Pluimstrijker, flikflooier, -ster. mindering. I bv.nw.: Huichelachtig vleiend, kruipend. Affaiblisseur m. : (p h o t o) Verzwakkingsbad. Adulation v. : Kruiperij, baatzuchtige vleierij. Affaire v. : 1. Zaak v. Werk, bezigheid. Ce n'est Aduler : Flikflooien. pas votre — : Dat is niet wat gij zoekt. C'est Adulte : Volwassen. L'elge — : De manlijke leaf- toute une — : Het heeft heel wat voeten in de tijd. I m. : Volwassene. Cours d'—s : Herhalings- aard. — de cceur : Liefdesgeschiedenis. — d'hon- school v., -onderwijs. neur : Erezaak, duel. Avoir — : Bezet zijn. Adultére : Overspelig. I m. : 1. Echtbreker. 2. Avoir — avec qn : In betrekking staan met tem. Echtbreuk v. Avoir — d : Willen spreken -, te doen hebben Adulterer : Vervalsen. met. S'attirer une — : Zich lets onaangenaams Advenir : Bij toeval gebeuren. Advienne que op de hall halen. Se tirer d'— : Zich er door- pourra : Er moge gebeuren wat wil. slaan, zich redden. Hors d'— : Buiten gevaar. Adventice : Toevallig, bijkomstig. Cela fait mon — : Dat is wat ik zoek; dat is Adverbe m. : Bijwoord. voldoende. Il a son — : Hij heeft er genoeg Adverbial, --ement : Bijwoordelijk. van; hij is dronken; hij is dodelijk gewond; Adversaire m. : Tegenstander, tegenpartij v. - dood. Je dui ai fait son — : Ik heb hem de Advers : Tegenovergesteid. Partie —e : Tegen- waarheid gezegd; - naar de andere wereld partij. Fortune —e : Tegenspoed. gezonden; - afgeranseld. Son — est faite : Hij Adversite v. : Tegenspoed m. Ramp v., on- ligt op sterven, zijn testament is gemaakt. Son geval. — est bonne : Hij is er lelijk aan toe. J'ai Mrage m., -ation v. : Luchtverversing. votre — : Ik heb wat gij zoekt. Etre a son —: Aeró : Luchtig, fris (bien —). In zijn werk opgaan. 2. Staatszaak. Un charge Aerer : Luchten, aan de lucht blootstellen. d'—s : Een zaakgelastigde. 3. Handelszaak. 9 AFFLUENT. Faire ses -s Veel geld verdienen. Gens Affermissement m. : Het vast -, stevig -, luur- d'-s : Zakenlieden. Homme -, agent d'-s : Agent; zaam maken. Bevestiging, grondvesting. zaakwaarnemer. Il n'y a point de petites -s : Men Affete : Gekunsteld, gemaakt. moet geen voordeel gering achten. 4. Zorg v , Affeterie v. : Gekunsteldheid, aanstellerij. moeite, beslommering. (spot) Ses petites -s : Affichage m. : Het aanplakken. Het openlijk to Zijn persoonlijke aangelegenheden. Faire une - koop lopen (met gevoelens of meningen). de tout : Zwaartillend zijn. 5. Rechtzaak, proces. Affiche v. : Aanplakbiljet. - jaune : Biljet voor 6. Duel, tweegevecht. 7. Gevecht, treffen. L'- gerechtelijke verkoping. T enirr- : Onafgebroken a ite chaude : Het is er warmpjes toegedaan. gespeeld worden. 8. Krakeel, ruzie, herrie v. 9. -s : Zaken, Afficher : 1. Aanplakken, aankondigen. 2. (fig.) bezigheden, belangen. Staatsbestuur. Minister- Te koop lopen, pronken met. Voorwenden. - le schap. Geldzaken. (f a m.) Alles wat men bij zich savant : Den geleerde uithangen. I s'- : In 't heeft. Se mettre dans les -s : In zaken gaan. Faire oog loopen. Niets ontzien. s'- avec : Zich in 't les -s de qn : Tern. in de hand werken. V enir openbaar vertonen met. aux -s : Minister worden. Affaires ÈtranOres : Afficheur : Aanplakker. Buitenlandse Zaken. Affidô : Vertrouwde. Handlanger. Affaire : Druk, met werk overladen. Affilage m. : Het slijpen. Affairement m. : Drukte, drukke bezigheden. Affilee (d') : Achter elkaar (geplaatst). Aan edn Affairer (s'-) : Druk bezig zijn. stuk door. Affaissement m. : Verzakking. Inzakking. Ver- Affiler : 1. Aanzetten, slijpen. (fig.) Avoir la val van krachten. Neerslachtigheid. langue Bien affilde : Niet op zijn mondje gevallen Affaisser : Neer-, weg-, indrukken. V erzwakken. zijn. 2. Achter elkaar plaatsen. I s'- : Inzakken, neerzinken. (fig.) Gebukt gaan Affilerie v. : Slijperij. (onder). Wegkwijnen. Affiliation v. : Opneming; toetreding. Affaler : (z e e v.) Afhalen, neertrekken (touw). Affilie : Medelid; ingewijde. I s'- : Zich laten afglijden (langs touw). Aan Affilier : Opnemen, verbinden. I s'- : Toetreden, lager wal komen. Zich laten vallen. lid worden. Hotel Willie : Bondshotel. Aflame : 1. Hongerig. 2. Die geldgebrek heeft. Affiloir m., -oire v. : Slijpsteen m. Aanzetstaal. 3. Begerig, gretig. Affinage m. : 1. Het fijner, puntiger maken. 2. Affamer : lUithongeren, honger laten lijden. Door Het zuiveren. 3. Het afwerken. honger tot overgave dwingen. Affinement m. : Fijnheid. Zuiverheid. Afwerking. Affectation v. : 1. Bestemming. - d'une somme Affiner : 1. Fijn -, puntig maken. 2. Zuiveren : Bestemming van een bedrag (voor uitgaaf). 2. (metalen). 3. Afwerken. - le style de : Polijsten. Gemaakt-, onnatuurlijkheid. - de plaice : Be• 4. (fig.) Fijner, beschaafder maken. I s'- : Zuiver haagzucht. 3. Vertoon. - de vertu : Deugd- -- (f i g-) Beschaafder worden. vertoon. 4. V erlangen. Affinerie v. : Fabriek waar men metaal zuivert v. Affects : I. Gemaakt, gekunsteld. 2. Aangedaan. Affinite v. : (f i g.) Verwantschap, aantrekking; Affecter : 1. Bestemmen, toewijzen. Tot den (n a t k.) affiniteit. Gelijkvormigheid. dienst aanwijzen. 2. Voorwenden, veinzen. 3. Affinoir m. : Hekel (vlas, hennep) m. Duidelijk laten merken. 4. Een voorliefde to- Affiquet m. : Haarnaald v. Breihout. Des -s : nen voor. 5. Huichelen. 6. (Zekere vorm) aan- Strikjes en kwikjes. nemen, in zek. vorm voorkomen. 7. (fig.) Tref- Affirmatl : Bevestigend, toestemmend. Zeker. fen, aandoen, smarten. Aantasten. Il est affecte Affirmation v. : Verzekering; bevestiging. de la poitrine : Zijn longen zijn aangetast. I s'- : Affirmative v. : Bevestigende mening. Repondre Aangedaan -. Aangetast -. Nagebootst worden. par l'- : Ja zeggen. Dans l'- : Zo ja. Gevoelig zijn (voor). Affirmativement z. affirmatif. Affectif : 1. Betrekking hebbend op het gemoed. Affirmer : Verzekeren; bevestigen. Ondubbelzinnig FacultO -ire : Gevoelsvermogen. 2. Teergevoelig. laten blijken. I s'- : Bevestigd worden. Zich 3. Vol innigheid. (meer) doen gelden. Il s'affirme comme poste : Affection V. : 1. (zi el) Aandoening, affect. In- Hij treedt meer en meer als d. op de voorgrond. druk m. Voorliefde v. Genegenheid. Prendre en Affixe m. : (t a alk.) Aanvoegsel bij het grond- : Genegenheid opvatten voor. 2. (li chaam) woord. Aandoening, kwaal v. Affleurage m. : Bloem van meet v. Affectionne en -ment : Toegenegen, toegedaan. Affleurement m. : Het gelijk-, waterpas maken. Bemind. Affleurer ov. w. : Gelijk-, waterpas maken. I onov. Affectionner : Genegenheid hebben voor. Houden w. : Waterpas zijn, hetzelfde niveau hebben. van. I s'- a : Zijn hart zetten op. Afflictif : Peine -ive : Lijfstraf v. Affectivite v. : Aandoenlijkheid. Affliction v. : Diepe smart v. Droefheid. Affectueusement en -ueux : Hartelijk, innemend. AffligO z. -er. I m. : Treurende. Teder. Roerend. Affligeant : Treurig, bedroevend, smartelijk. Afferent : I. (r e c h t) Toekomend (deel erfenis). Anger : 1. Treffen, doen lijden. Rtre afilige de : 2. (n i e u w) Betrekking hebbend (op). Aangetast zijn door. 2. Teisteren, verwoesten. Affermage m. : 1. Verpachting. 2. Het in pacht (f am.) Il est afilig4 de bonnes rentes : Hij is er nemen. naar aan toe met zijn hoop geld! 3. Kwellen, Affermateur : Verpachter. bedroeven, vervelen. Affermer : 1. Verpachten. 2. In pacht nemen. Afflouer : (zeev.) Weder vlot maken. Affermir : 1. Vast, stevig maken. Vastzetten. 2. Affluence v. : 1. Samen-, toevloeiing. 2. (fig.) (f i g.) Kracht geven aan. Sterken. I s'- :1. Zich Toeloop, toevloed m. Overvloed (waar) m. sterken, - bevestigen. 2. Stevig -, vast worden. Heures d'- : Spitsuree. (h andel) Aanstijven. Omhooggaan. Affluent : Toevloeiend. I m. : Bijrivier v. AFFLUER. 10 AGIR. Affluer : 1. Overvloedig toestromen. Uitwateren Agate v. : 1. Agaatsteen m. 2. Polijststeen. (in). 2. (fig.) Samenstromen. Agathe v. : (naam) Agatha. Afflux m. (spr. aflu) : Toevloed m., aandrang m. Agave of -ave m. : (plantk.) Agave v. Affo16 : Radeloos. Buiten zich zelf. Dol. Age (Age) m. : 1. Ouderdom, leeftijd m. Il a vu Affolement m. : Radeloosheid; dolle opwinding. trois —s : Drie geslachten. President d'— : De- Affoler : Radeloos -. Dol verliefd maken. I 59— : geen die presideert omdat hij de oudste is. Un Verzot raken. De kluts kwijt raken. — avand : Hoge leeftijd. L'— ingrat : De bak- Affouillement m. : Losspoeling. Het graven naar visjesleeftijd, de vlegeljaren. Get — est sans pititi verloren voorwerpen. : De jeugd is wreed. Etre en — de : Oud genoeg Affouiller : Losspoelen. zijn om. Il est d'un certain —, - sur — : Hij is Affour(r)agement m.: Voedering ; voedervoorraad m. niet jong meer. Dispense d'— Vrijstelling omdat Affour(r)ager : Van voeder voorzien. men zekere leeftijd niet heeft bereikt. 2. Eeuw v., Affranehi : Vrijgelaten slaaf. (fig.) Vrijgevochtene. tijdperk. L'— de fer : Tijdperk van buitensporig- Affranehir : 1. Bevrijden, vrijlaten. 2. Onthef- heden. L'— de la pierce : Steentijdperk. Le fen. Frankeren. I : Zich vrijmaken. - ont- moyen — : Middeleeuwen. D'— en — : Van rukken aan. Gefrankeerd worden. geslacht tot geslacbt. Affranehissement m. : 1. Vrijmaking, vrijwording. Age (Age) : Oud. Bejaard. 2. Het vrijstellen, ontheffing. Frankering. Agenee v. : Agentschap, agentuur, kantoor. Mires v.mv. : Doodsangst m. Ageneement m. : Inrichting. Groepering. Affretement m. : Het bevrachten, - huren van Ageneer : Schikken. Groeperen. Inrichten. een schip. Vrachtloon. Agenda m. (spy. -in-) : Aanteken-, zakboekje, Affrèter : Huren, bevrachten, charteren. agenda v. Affreteur : Scheepsbevrachter. Agenouillement m. : Knielbeweging. Affreusement en -eux : Afschuwelijk, akelig. Naar, Agenouiller (s') : Knielen. (fig.) Kruipen. slecht, lelijk. Agenouilloir m. : Knielbankje. Affriander : Verlekkeren, verzot maken op lek- Agent, —e : 1. Die zaken voor iem. waarneemt, kernijen. (fi g.) Aanlokken. Verleiden. agent. — de change : Commissionnair in effecters. Affrioler z. affriander. — d'affaires : Zaakgelastigde. 2. Beambte. — de Affront m. : 1. Hoon m., smaad m. 2. Schande police • Politiebeambte. — provocateur : Betaalde v., oneer v. Faire — d qn de qch : Iem. iets open- opruier. — voyer : Wegopzichter. 3. (fig.); m. lijk verwijten. Werkende kracht v., - oorzaak v., agens m., middel. Affronter : Het' hoofd bieden, openlijk aanvallen. Aggre (spr. agje) : Haggai (profeet van Isra81). Trotseren, tarten. Tegenover elk. plaatsen. Agglomèrat m. : Opeenhoping van minerale un problème : Een vraagstuk onder de ogen zien. overblijfselen. Affronterie v. : Onbeschaamdheid. Agglomeration v. : Opeenhoping. Bebouwde kom Affronteur : Durfal. m. Centrum. Affublement m. : Belachelijke opschik m. Agglomere : Briket van steenkoolgruis v. Cen- Affubler : Belachelijk kleden, toetakelen. -é de : trum (van gebied). Gestoken in; vol van. I s'— : Zich dwaas Agglomerer : Opeenhopen. Tot een bal samen- kleden, - toetakelen. hopen. I s'— : Samenklonteren. Affusion v. : Het begieten met (koud) water. Agglutinant, -atif : Kievend, hechtend. Empldtre Affat m. : 1. Schuilhoek waar do jager loert m. Se Hechtpleister. Langues -antes z. onder agglu- mettre : Op de loer gaan staan. 2. Onderstel tination 1. van kanon, affuit v. Stander (verrekijker, enz.). Agglutination v. : 1. Het gebruik van aange- Afffitage m. : Het slijpen (gereedschap). Het hechte woorden in plaats van buigingsuitgan- plaatsen op een affuit. gen. 2. Het samenkleven. Affilte-couteaux m. : Messenaanzetter. Agglutiner : Samenkleven. Aanhechten (woord). Afffiter : Slijpen. Plaatsen op een affuit. I : Hechten. Afghan : Afghaans. I m. : Afghaan. Aggravant : Verzwarend. Afin de en — que : Opdat, om, ten einde. Aggravation v. : Verzwaring, verergering. A fortiori (spr. -si-) : Des to meer, - eerder, a Aggraver : Verzwaren, verergeren, vermeerderen. fortiori. s'— : Zwaarder erger worden. Atricain : Afrikaans. I m. : Afrikaan. Aggre z. agre ..... Afrique v. : Afrika. Agile en —ment : Lenig, vlug. Handig. Agagant : Tergend, prikkelend. Vervelend. Uit- Agilite v. : Lenig-, vlug-. Handigheid. dagend. Pikant. Agio m. : (Winst v. behaald op het) verschil tus- Agaeement m. : Onaangename prikkeling. Slee sen de nominale en de wezenlijke waarde, worden (tanden). Lichte ongeduldigheid. agio, opgeld. Agaeer : 1. Onaangenaam prikkelen. (De tan- Aglotage m. : Windhandel m. Speculatie. den) slee maken. 2. Ongeduldig maker. Plagen, Agioter : Speculeren. verbitteren. Aanlokken. I s'— : Slee Geprik- Agioteur : Effectenhandelaar. Speculant. keld worden. Elkaar ophitsen. Agir : 1. Handelen, bezig zijn. Zich gedragen Agacerie v. : Zachte plagerij, stoeierij. Coquet- als. En — d sa tete : Zijn eigen zin door- terie (vrouw). Liefdoenerij. zetten. En — librement avec : Zonder compli- Agame : (plantk.) Geslachtloos. menten aanpakken. Faire — qn : Iem. (han- Agami m. : (nat. hist.) Trompetvogel m. delend) laten ingrijpen. 2. Inwerken, indruk Agape v. (v e el my.) : (fig.) N riendenmaal. maken. Zijn invloed doers Belden. Uitwerking (go dsd.) Liefdemaal der eerste Christenen. hebben. Werken (geneesmiddel). 3. In rechten Agar v. : Hagar (de moeder van Ismael). vervolgen. s'— de : Er op aankomen, de vraag -, Agarie m. (spr. -ik) : 1. Plaatzwam v. 2. Vuurzwam v. de kwestie zijn. Il s'agit de mon honneur : Mijn eer AGISSANT. 11 AlGRE staat op het spel. Il ne s'agit pas de savoir si . . Des -s : Talenten, alles wat iem. in zijn voordeel Het komt er niet op aan te weten of .... heeft. 4. Goedkeuring, toestemming. Agissant : Werkzaam, bedrijvig. Handelend. Agrementer : Versieren. Agissements m.mv. : (v e el ong. bet.) Hande- Agres m.mv. : (ze e v.) Takelage v., scheepswant. ling, daad v. Optreden. Doen en laten. (Gymnastiek)toestellen. Agitateur : Onruststoker, woelgeest. (natk.) Agresseur m. : Aanvaller, -ster. Roerstaafje. -toestel, roerder. Agressif : Aanvallend. Hatelijk. Uitdagend. Agitation v. : 1. Schommeling, beweging, on- Agression V. : Aanval m., aanranding. stuimigheid. 2. (fig.) Kwelling, onrust v. Ge- Agressivement z. agressif. jaagdheid. 3. Gisting (onder 't yolk). Agreste : 1. Landelijk. 2. Lomp, grof, onbe- Agiter : 1. Heen en weer bewegen, schudden. schaafd. (fig.) Site - : Een beetje woeste plek. Wuiven -, zwaaien met. tine mer agitde : On- 3. In 't wild groelend. rustige. 2. (fig.) Kwellen, verontrusten. - les Agricole : Landbouwend. Dat uit landbouw voort- passions : De hartstochten opzwepen. Vie agitie vloeit, - op 1. betrekking heeft. : Veelbewogen leven. 3. Ophitsen, aanstoken. 4. Agrieulteur : Landbouwer. Ter sprake brengen. Overwegen. I s'- : Heen Agriculture V. : Landbouw. Landbouwkunde v. en weer gaan. Woelig worden. Woelen. Zich ver- Agriffer : Met de klauwen aangrijpen. Pakken. ontrusten. Besproken worden. Zich druk maken. I s'- : (fig.) Zich vastklemmen. Aglak v. : Aglaja (een der GratiOn). Agripper : (f am.) Gretig aanvatten. I s'- : Agneau m. : 1. Lam. 2. Lamsvlees. 3. (f i g.) (fig.) Zich vastklampen. Op elkaar aanvliegen. Zachtzinnig mens. L' Agneau sans tache, - Agronome : Wetenschappelijk gevormd land- mystique : Het vlekkeloze Lam (Jezus). bouwer, landhuishoudkundige. Agnelet m. : Lammetje. Agronomie V. : Landhuishoudkunde v. Agnelle v. : Lam. Agronomique : Landhuishoudkundig. Agnelin : Van lammeren. Agrouper : In groepen plaatsen. Agneline v. : Lamswol (lain -) v. Aguerri : Gehard, gestaald. Krijgshaftig. Agnes v. (spr. -ess) : Agneta. (fig.) Onschuldig Aguerrir : Aan de oorlog gewennen. Harden. meisje. e- : Zich stalen. - op 't onvermijdelijke voor- Agnus Del m. (spr. ag-nussd4i) : Gebed, tijdens bereiden. de mis, dat met die woorden (Lam Gods) begint, Aguets m.mv. : Hinderlaag v. Etre -, se tenir aux agnus Dei m. (Beeldje van) 't Lam Gods. - Agonie m. : Doodsstrijd m. Etre a l'- : Zieltogen. Aguieher : Lokken, toelonken. Soultrir l'- : Doodsangsten uitstaan, Ah tussenw. : Och I 01 Zo ? Au! Aid AN : Agonir : (yolk) Uitschelden, beschimpen. Zo! Ha, ha! Ah non! Neen hoor! Ah ouil Ja Agoniser : Zieltogen, op sterven liggen. boor! Ah! bien oui! Jawel, morgen brengen I Agora v. : Agora (marktplaats te Athene) v. Ah mais . . . : Neen maar, zeg eens . . . . Agrafe v. : Haak m., gesp m. Anker (muur). Ahaner : Zich afsloven; hijgen. Agrafer : Vasthaken. a a m.) Inrekenen. Aheurtement m. : Halsstarrigheid. Agraire : Betreffende de akkers. Mesures -s : Aheurter : Op een moeilijkheid stuiten. I s'- : Maatregelen ten bate van de landbouw. Stijl en strak staan op. Mislukken. Agrandir : Vergroten, uitbreiden. Overschatten. Ahi z. ale. s'- : Groter worden. Zich verheffen, aanzien- Ahurir : (f am.) Overbluffen, verbijsteren. lijk worden. Ahurissement m. : Verbluftheid. Agrandissement m. : 1. Vergroting. 2. Aanwas m., Al m. : (nat. hist.) Luiaard (dier) m. bijgebouwd gedeelte. Toeneming; verheffing. Aidant : Met behulp van; er nog bijkomende. A grandisseur m. : (p h o t o) Vergrotingskoker. Aide v. : (z a a k) Hulp v., bijstand in. A l'- - - I Help! Agreable en -meat : Aangenaam, lieflijk, inne- Dieu me soit en - : Zo waarlijk helpe mij God. mend. Avoir pour - : Goedkeuren. Faire l'- : I m. en v. : (persoon) Helper, helpster. (in Lief doen. samenst.) Hulp-, bij-, onder-. - de camp : Agree m. : Verdediger in handelszaken. Adjudant. - familiale : Hulp in de huishouding. Agreer onov.w. : Bevallen, passen, lijken. I ov.w. Aide-mason (me. -s--s) : Opperman. : 1. Met genoegen ontvangen, goed opnemen. Alder ov.w. : Helpen, ondersteunen. 1 onov.w. : Veroorloven. Aanvaarden. Agrëez l'assurance de Helpen, bevorderen. I s'- : Zich (be)helpen. Elk. ma consideration distinguie : Intussen blijf ik helpers. Zelf werken. s'- de : Zich bedienen van. met hoogachting uw dienstwillige dienaar. 2. Ale : Ach! Au! 0 wee! (Tot een ambt) toelaten. Iem. huwelijksaanzoek Aleul, -e : Grootvader, -moeder. aannemen. 3. Optuigen. Aleux m.mv. : Voorouders. Agregat m. : Opeenhoping van gelijksoortige Aigre m. : 1. Adelaar m., arend m. (fig.) Crier stoffen, klomp m. comme un - : Moord en brand schreeuwen. 2. Agregation v. : 1. Samenhang. Opeenhoping. (fig.) Scherpzinnig mens. „Ker. 3. Adelaarorde 2. (fig.) Toetreding, opneming (genootschap). (- blanc, noir) v. I v. : 1. Wijfjesarend. 2. Vaan- 3. Examen voor agregi. del, veldteken. Arend op wapen. Agrege m. : Iem. die het diploma bezit om Aiglefin z. aigrefin. leraar of buitengewoon hoogleraar te worden. Aiglon, -ne : Jonge arend, arendsjong. Napo- Agreger : Opeenhopen, samenvoegen. Toelaten. leon II. Als agrdge toelaten. Aigre : 1. Zuur, scherp, wrang. Krijsend. Agrement m. : 1. Bevallig-, lieflijkheid. 2. Ver- Schel (kleur). Tourney d 1'- : Verzuren. 2. (f i g.) maak. Genoegen. Voyage d'- : Pleizierreis. Arts Bits, zuur. I m. : 1. Bitsheid, spijtigheid. Les cho- d'- : Kunsten waardoor men zich ontspant ses tournent a l'- : Er komt ruzie. 2. Het zuur (muziek, dans). 3. Aangebrachte versieringen. (slechte spijsvertering). AIGRE-DOUX. 12 AISANCE. Aigre-doux (mv. aigres-doux, - -douces) : Zuurzoet. Aimanter : Magnetisch maken. Aiguille aiman- Aigrefin m. : 1. Schelvis m. 2. Sluwe oplichter. fee : Kompasnaald. Aigrelet : Zuurachtig, rins. Aimer ov.w. : 1. Beminnen, liefhebben. 2. Pret- Aigrement : (fig.) Scherp, bits. tig vinden, gaarne doen, houden van. 3. - Aigrette V. : 1. Kleine zilverreiger m. 2. Kuif 1111011X : De voorkeur geven aan, liever .. . (vogels) v. 3. Pluim v., vederbos m. Hoofdsieraad. I onov.w. : Gaarne -, allicht doen. J'aime 4 Aigreur v. : 1. Zuur-, scherpheid. Zure opris- reconnaltre : Gaarne erken ik. J'aime 4 croire : ping. 2. (fig.) Bits-, schamperheid. Ik zou denken. I s'- : Zich zelf beminnen. Aigrir : 1. Zuur -; onsmeedbaar maken (metaal). Aine v. : Lies v. 2. (fig.) V erbitteren, vertoornen. I s'- : Verzu- MIA : Oudste, oudere. Risler - : R. senior. I m. ren. (fig.) Zich ergeren. Pijnlijker worden. : 1. Oudere, oudste. Voorouder. Il est votre - de Aigu : 1. Puntig, scherp. 2. (fig.) Hevig. Sterk. dix ans : Hij is tiers jaar ouder dan a. 2. (f i g.) Snel verlopend, acuut. Piriode -d : Crisistijd. 'V oorganger. 3. Hoog (geluid). Alnesse v. : Droit d'- : Eerstgeboorterecht. Aigue-marine v. (my. -s- -s). : Zeegroene Ainsi bw. : Dus, zo, op die wijze. S'il en est - smaragd m. : Als 't er zo mee staat. Pour - dire : Om zo Aiguiére V. : Waterkan v. te zeggen. - soit-il : Amen! I voegw. : Bijgevolg, Aiguillage m. (spr. -gwi-) : Het verzetten der derhalve. - que : Evenals, gelijk ; alsmede. wissels op 't spoor. Wisselstand m. Air m. : 1. Lucht (gas, luchtruim, wind) v. Aiguille v. (spr. -gwi-) : 1. Naald v. - 4 tricoter : Frisheid. Tocht m. Mettre 4 l'- : Laten Breinaald, (1 e g el.; gra p) bajonet v. (fig.) De fit uitluchten. C'est daps l'- : Het hangt in en - : Van stukje tot beetje. On le ferait passer de lucht. Courant d'- : Tocht m.; lucht- par le trou d'une - : Hij is dood verlegen; stroom m. Un pen d'- : Een zuchtje, - tochtje. - Il fait de l'- : Er is wind. Vivre de l'- geprikkel. 2. Wijzer m. 3. Magneet m., kom- du temps : Van de wind leven. Prendre l'- : Een pasnaald. 4. Tong (weegschaal) v. 5. Wissel luchtje scheppen; (fig.) heengaan. La maison (spoorweg) m. 6. Spitse bergtop m. 7. Grafnaald. est en l'- : Het huis is in rep en roer. Parler en Obelisk m., gedenknaald. 8. Torenspits v. l'- : In het honderd praten. Bdtir en l'- : Lucht- Aiguille (spr. -gwi-) : Naaldvormig. kastelen bouwen. Contes en l'- : Verzinsels. En Aiguiller (spr. -gwi-) : De spoorwissels verzet- l'- : Zonder resultaat, onnut; onzeker, van ten. Op een ander spoor brengen. (fig.) Leiden. streek. Soupcons en l'- : Losse vermoedens. Au Aiguillette v. (spr. -gwi-) : Nestel m. Veter m. grand - : In de buitenlucht; (fig.) in 't open- (mil.) Nestel (schoudersieraad). baar. Prendre l'- du bureau : Eens poolshoogte Aiguilleur (spr. -gwi-) : Wisselwachter. nemen. 2. Uiterlijk. Manier van doen v. Gezicht. Aiguiller (spr. -gwi-) : Naaldenkoker m.; -ma- Houding. Gelijkenis. Il a l'- triste : Hij ziet er ker; -verkoper. bedroefd uit. Prendre -, se donner des --s : Een Aiguillon (spr. -gwi-) m. : 1. Prikkel m., drijf- trotse houding aannemen. L'- bourgeois : stok m. 2. (f i g.) Drijfveer v., spoorslag m. 3. Burgermansmanieren. Avoir un faux - de qn Angel (insect) m. 4. Stekel (plant, egel) m. : Wel wat op iem. lijken. Un - de famille : Aiguillonner (spr. -gwi-) : 1. Met de prikkel Familietrek m. Avoir l'- de : Schijnen; lijken voortdrijven. 2. (fi g.) Aansporen. Een spoorslag op; er uitzien als. Avoir grand - : Er voornaam zijn voor. uitzien. Prendre des -s pencils : Doen alsof men Aiguisement m. (spr. -gwi-) : Het slijpen, aanzetten. veel Teed heeft; - diep nadenkt. Sans en avoir Aiguiser (spr. -gwi-) : 1. Scherpen, aanzetten. l'- : Ongemerkt. Cela n'a l'- de rien, mais 2. (fig.) V erlevendigen, aansporen. Scherpen .... : Dat lijkt niets om het lijf te hebben, maar (eetlust). . . . Aiguiseur (spr. -gwi-) : Slijper. lied. C'est l'- qui fait la chanson : Het komt Aiguisoir m. (spr. -gwi-) : Aanzetstaal. veel op de manier aan, waarop men lets zegt. Ail m. (my. aulx; in de plantk. ails) : (Knof)look. 4. Vliegwezen, luchtvaart. Ministre de l'- : Aile v. : 1. Vleugel m. .Ne battre plus que d'une Minister van de luchtvaart. Par la voie des -s : - : Vleugellam zijn. Il en a dans l'- : Hij Per vliegtuig. loopt met de dood in zijn schoenen; hij is Airain m. : 1. Geel-koper, brons. 2. (di chtk.) verliefd. Voler de ses propres -s : Op zijn eigen Kanon. Standbeeld. Doodsklok. ' . (fig.) Avoir wieken drijven. Battre des -s : Klapwieken. Bat- un front d'- : Blikken noch blo en. Coeur d'- tre de l'- : In verlegenheid zijn. A tire d'- : Met : Meedogenloos h. L'dge d'-, le 'ecle d'- : De de meeste spoed. 2. (fig.) Bescherming. 3. koperen eeuw. La loi d'- : De ijzeren loonwet. Molenwiek v. Tourner 1'- au vent : De molen Un siecle d'- : 'n Rampspoedige eeuw. Graver sur naar de wind zetten. 4. Vleugel (leger, gebouw, 1,- : Voor 't nageslacht bewaren. Ciel d'- : neus); zijschip (kerk). 5. Spatbord (auto). Draag- Langdurige droogte. Une discipline d'- : Een vlak (vliegtuig). ijzeren tucht. Ailè : Gevleugeld. Aire v. : 1. Dorsvloer m. 2. Grondvlak (dok). Aileron m. : Vleugelspits v. Vleugeltje v. Boutje. Ruimte (tussen muren). Vliegveld. - d'atter- Vin (vis) v. Zijvleugel (luchtschip) m. rissage : Landingsterrein. 3. Nest (roofvogel). Allier : (s p or t) Vleugelman, -speler. 4. (me etk.) Vlakke inhoud m. 5. - du vent : Ailleurs : Elders, ergens anders. D'- : Daaren- Windstreek v. 6. (nieuw) Gebied, streek v. boven, overigens, trouwens. Par - : Anderzijds; Aire v. : Dorsvloer vol garven m. ergens elders. Airelle v. : Blauwe bosbezie v. -struik m. Aimable en -ment : Beminnelijk, vriendelijk. Ais m. : Plank v. Luik, blind. Paneel. Hakbord. Aimant : Liefhebbend. I m. : 1. Zeilsteen m. Ais' awe v. : 1. Ongedwongenheid, losheid van Magneet m. 2. (fig.) Lokaas. beweging. 2. Welstand m. Dans l'- : Niet AISE. 13 ALERTE. onbemiddeld. 3. Les —s (ook lieux d'—s, cabinet Fausse —: Loos -. Donner l'—: Op 't gevaar attent d'—s) : Bestekamer. Fosse d'— : Beerput. maken. Jeter l'— dans : Onrust zaaien in. 2. Plot- Aise v. : 1. Gemak, rust v., gerieflijke toestand m. selinge ontsteltenis. Jeter l'— dans : Verontrusten. Se mettre a l'—, a son — : Zijn bovenkleren uit- 3. Angst m. doen; op zijn gemak gaan zitten. Ne pas etre a Alarmer : Verontrusten, doen ontstellen, beang- son — : Ongesteld, onpasselijk zijn. Mal a : stigen. Un marche -é : Een bears in paniek- Niet op zijn gemak. A votre — : Zoals ge wilt; stemming. I s'— Zich ongerust maken. tot uw dienst ; (iron.) geneer je maar niet! Mettre Alarmiste m. : Onraadkraaier. I bv.nw. : Onrust- qn a son — : Tem. geruststellen, aanmoedigen. barend. Vivre -, etre a son — : Zijn schaapjes op het droge Alaterne m. : Wegedoorn m. hebben. N'en prendre qu'et son — : Niet meer of Albanais, -ien : Albanees. minder doen dan ons lief is. Vous en parlez a AlbAtre m. : Albast. (fig.) Schitterend wit. votre — : Gij hebt mooi praten. En prendre a Albatros (spr. -Oss) m. : Albatros m. son — avec : Weinig complimenten maken met; Albe : le due d'— : Alva. zich weinig storen aan. 2. Genoegen, tevreden- Albert m. : Adelbert, Albrecht. heid. I by. nw. : Blij, vergenoegd. Etre biers — : Albigeois : Uit Albi (Z. v. Frankr.). I m. : Albi- Zich verheugen. gens (bewoner van Albi; ketter uit het Z. v. Aise, —ment : 1. Ongedwongen. Viug (begrip). Frankr., in de 13e eeuw). Gemakkelijk zittend. Bemiddeld. 2. Licht, ge- Albinisme m. : Afwijking, zich kenmerkend door makkelijk (te doen). witheid van huid en haar en roodheid van de Aisselle v. : Oksel m. (plantk.) Bladoksel. oogappel, albinisme. Attres z. titres m.mv. Albinos m. (spr. -Oss) : Iem. die met albinisme Aix-la-Chapelle v. (spr. Os-) : Aken. behept is, albino. Witte Neger. Ajone (spr. ajon) m. : Gaspeldoorn m. Albion v. : Albion, Engeland. Ajour m. : Opening Album (spr. -bomm) m. : Gedenkboek, album. Ajouró : Met openingen er in, a-jour. Openge- Schets-. Aantekenboek. — a colorier Kleurboek. werkt. Albumen (spr. -nann) m. : Eiwit. Ajournement m. : 1. Uitstel, verdaging. 2. (r e cht) Albumine v. : Eiwit(stof). Dagvaardiging. Albumineux : Eiwit bevattend. Ajourner : 1. Uitstellen. 2. Dagvaarden. Ver- Albuminoide : Eiwithoudend. dagen. I s'— : Verdaagd uitgesteld worden, Aleade m. : Vrederechter (in Spanje). s'— a : De volgende zitting stellen op. Aleali m. : (scheik.) Sterke base v. Ammoniak Ajouter : Bij-, toevoegen. Vergroten. — l'action (— volatil) m., vlugzout. aux paroles : De daad bij 't woord voegen. Cela Alealin : (scheik.) Van alcali, basisch. ajoute a la ressemblance : Maakt nog starker. — foi Alcarazas m. : Spaanse koelkruik. a : Geloof hechten aan. I S'— : Bijgevoegd worden. Aide v. : (p 1 antk.) Herfstroos v., stokroos v. Er nog bijkomen. Akhimie v. : Wetenschap die zich bezig houdt Ajustage m. : Het opstellen, monteren (machine). met het zoeken naar een middel tegen alle kwa- Op het juiste gewicht brengen (munt). len en naar dat om goud uit andere metalen te Ajustement m. : 1. 't Aanbrengen. 't Juist maken. maken, alchemie. 2. Des —s : Schikking, vergelijk. 3. Inrichting, Alehimique : Der alchemie. opstelling. 4. Opschik m. Fraaie vrouwenkleren. Alehimiste : Beoefenaar der alchemie, goudmaker. Ajuster : 1. Samenvoegen, schikken. Aanbren- Aleide m. : Alcides Hercules). gen. Passend maken. Monteren (machine). Un Aleool m. : Gezuiverde wijngeest m., alcohol m. vetement ajuste : Nauwsluitend. — des monnaies : Spiritus m. (fig.) De drank m. Sans — : Alcohol- Op het juiste gewicht brengen. — une balance : vrij. Een weegschaal zuiver stellen. — le fusil : Goed Alcoolique : In alcohol opgelost, a. bevattend. aanleggen. — un lievre : Op een haaS mikken. Boisson : Sterke drank. I m. : Drankzuchtige. 2. (fig.) Bijleggen (twist). Overeenbrengen (woor- Aleoolisation v. : Voortbrenging -; bijvoeging den, opinies). Verzoenen. 3. Inrichten, gereed van alcohol. Langzame vergiftiging door a. maken; aan-, omdoen. — la coiffure : Kappen. Aleooliser : Met alcohol vermengen. Aan de — son chapeau : Becht zetten. : Bij elk. drank brengen. Door de drank vergiftigen. passen. Goed geplaatst zijn. Goed sluitend zitten. Zich aan de drank overgeven. Het eens worden. Zich schikken. - gereed maken. Aleoolisme m. : Drankzucht v. Drankgebruik. Ajusteur : Bankwerker; monteur. Aleoran m. : De Koran (der Mohammedanen) m. Ajustoir m. : Muntweegschaaltje. Alan v. : Slaapvertrek. Binnenkamer v. Alambie (spr. alanbik) m. : (s chei k.) Distilleer- Aleyon m. : 1. IJsvogel m. 2. Oeverzwaluw v. kolf v.; -toestel. Passer : Overhalen; (fig.) Al& m. : Onzekerheid, toeval, (h ande 1) risico. haarfijn uitpluizen; lang overwegen. Alêatoire : Van 't toeval afhangend, wisselvallig. Alambiquis : Gekunsteld, opgesmukt; fijn uit- /Ube v. : Els v., priem (schoenmakers) m. gesponnen. Altinois : Cresson — : Tuinkers. Alambiquer : Overhalen, distilleren. (f i g.) Spits- Alentour : Rondom. I m.mv. : Omstreken. (fig.) vondig uitrafelen, gezocht maken. Omgeving. Aux —3 de 1900 : Omstreeks 1900. Alangui : Kwijnend ; slap. Alep m. (spr. aleppe) : Aleppo (in Syria). Alanguir : Kwijnend maken. I s'— : smachtend Alerion m. Zweefvliegtuig. worden. Verslappen. Alerte tussenw. : Opgepast! Te wapen 1 I v. Alanguissement m. : Neerslachtigheid. Slapte. greet om te wapen te snellen. Onverwacht on- Alarguer : (z e e v.) 't Ruime sop kiezeh. raad m. Plotselinge schrik m. Donner l'— : Alarm Alarmant : Verontrustend, onrustbarend. slaan. Une chaude — 'n Erge schrik. bv.nw. : Alarme v. : 1. Nood-, brandkreet m., alarm. „Vier, wakker, Mak. ALERTER. 14 ALLER. Alerter : (m i 1.) Alarm maken bij. Oproepen. Mailer : Zogen. Alesage m : Boring. Allant : Die gaarne loopt. Vlug, bedrijvig. 1 m. : Aleser : Boren. Bedrijvigheid. Les —s et les venants : De gaande Alevin : Pootvis m. en komende man. Alexandrie v. : Alexandria (— d' _Egypte). Ales Alleehant : Aanlokkend. (f i g.) V erleidelijk. sandria (Italie). Alleehement m. : (f i g.) Verleiding, verlokking. Alexandrin m. : Frans vers van 12 lettergrepen Alleeher : Aanlokken. (fig.) Aantrekken. Alezan m. : Vos (paard). I bv.nw. : Voskleurig. All& v. ! 1. Het gaan. Les —s et les venues : Het Aleze v. : Steeklaken (zieke). Verlengstuk (plank). heen en weer lopen; (fi g.) de stappen. 2. Laan Alfa m. : Alfagras. v. 3. Gang m. Alfange v. : Moorse kromsabel v. Allegation v. : Aanvoering, bijbrenging. Bewering. Algarade v. : Ruwe uitval m. Standje. Onbezonnen- Allege v. : (ze e v.) 1. Lichterschip. 2. Scheeps- held. kameel. 3. Uitspringende vensterbank v. 4. Ten- Algebre V. : Stelkunde v., algebra v. (fig.) lets der m. 5. Postwagen (in trein) m. onbestaands. Allegement m. : Verlichting. Leniging, troost m. Algebrique : Stelkundig, algebralsch. Het lichten (schip). Alger m. (spr. -0) : Algiers (stad). After : 1. Lichter maken. (fig.) Verlichten, ver- Algerie v. : Algerie (land). minderen. Lenigen. 2. Ontlasten. Lichten (schip). Algerien : Algerijns. I m. : Bewoner van het Minder zwaar belasten. land Algerie, Algerijn. Allegir : Dunner maken. Algerols : Bewoner van de stad Algiers. Allegorie v. : Gelijkenis, voortgezette beeldspraak Algue v. : Zeegras, Wier. v., zinnebeeldige voorstelling, allegorie. Alibi m. : (re cht) Afwezigheid van een plaats Allegorique en —ment : Zinnebeeldig. waar men vermoed wordt te zijn. .etablir un — Allegoriser : In zinnebeelden uitdrukken. • Zijn alibi bewijzen. Des —s : Uitvluchten. Allegro, —ment : Opgewekt, monter. Levendig. Aliboron in. : (gr ap) Maitre — : De ezel. Allegresse v. : Jubel m., (grote) vreugde v. Alicante m. : Spaanse wijn uit Alicante m Allegretto bw. : (m u z.) Vrij levendig. I m. : - Alldade v. : Luchtbelwaterpas o. muziekstuk. Alienabilit6 V. : Vervreemdbaarheid. Allegro bw. : (m u z.) Levendig, vlug en vrolijk. Alienable : Vervreemdbaar. m. : - stuk muziek. Alienation V. : 1. (re cht) Vervreemding, over- Alleguer : In-, bijbrengen, aanvoeren. Zich be- dracht (goederen). 2. (fig.) Verwijdering. 3. V er- roepen op. standsverbijstering. — menials : Waanzin m. Alleluia tussenw. : Looft den Heer I Halleluja I Aliene : Krankzinnige. 1 m. : Lofzang m. Aliener : 1. (re cht) Vervreemden, overdragen.— Allemagne V. : Duitsland. sa liberti : Zijn vrijheid prijsgeven. 2. Verwij- Allemand : Duits. I m. : 1. Duitser. Querelle d'- dering doen ontstaan. Van zich vervreemden. 3. : Gezochte ruzie. 2. Het Duits (taal). Du bas — — qch d qn : Iem. lets doen verliezen. 1 s'— : : Nederduits. Du haut —: Hoogduits. Overgedragen worden. In de war raken. Van Allemanique : Duits (Zwitser). zich vervreemden. I s'— de : Afkerig worden I. Aller :1. (m ens) Gaan, lopen, zich begeven. — a van. pied : Wandelen. — a cheval, en voiture, en auto Alieniste : Krankzinnigenarts. : Rijden. — en bateau : Varen, zeilen. On y val Alignement m. : Plaatsing in den lijn. Rooilijn v. Wacht even, zo aanstonds I Qui va la? Werda? Het richten (soldaten); gelid. — aux informations : Uitgaan om inlichtingen. Aligner : Op den lijn of rij -. In 't gelid plaat- Olt alions-noes? Waar moet dat been? — loin sen. Neertellen (geld). De rooilijn vaststellen : Het ver in de wereld brengen. — a sa perte : van (straat). (fig.) Opmaken (rekening). — des Zijn ongeluk te gemoet lopen. — avant dans : phrases : Inhoudloos schrijven. I s'— : In het Het ver brengen in, doordringen in. — et venir : gelid gaan staan. In den lijn staan, - komen. Heen en weer lopen. Il ne fit qu'— et venir : Aliment m. : 1. Spijs v. Onderhoud. 2. (fig.) In een wip was hij weer terug. Se laisser — : Voedsel. Servir d'— a : Voeden, onderhouden. De moed verliezen. Se laisser — a : Zich laten Alimentaire : Wat het voedsel -, onderhoud be- meeslepen om. Se laisser — sur : Zich laten neer- treft. Voedend. Eetbaar. Regime — : Dieet. Pen- zinken. Laisser — : Laten begaan, toegevend sion — : Jaargeld voor onderhoud. zijn. Allen toujours : Ga maar voort. Cela peat Alimentation v. : Voeding, onderhoud. Voeding — loin : Dat muisje heeft een staartje. 2. (van (toestel). Voorziening. — en courant : Stroom- onbezielde voorwerpen) Gaan. Stromen voorziening. (vloeistof). Leiden (weg). Werken (machine). Alimenter : 1. Voeden, verzorgen. Voeden (toe- Mes vceux vont au manage : Mijn wensen gaan stel). Voorzien (van). Stijven (kas). 2. (fig.) Be- naar het huwelijk uit. Ce paletot me va : Past vorderen. Aanwakkeren. Voedsel geven aan. mij. Cela -, eet homme me va : Bevalt, staat Alines m. : Nieuwe regel m. Gedeelte van de mij aan. Ces couleurs vont biers ensemble : Passen, tekst tussen twee nieuwe regels, paragraaf. harmonieren. La clef va a la serrure : Past. Aliquante : (wi sk.) Partie — : Niet precies op- Cette porcelain va au feu : Is vuurvast. Ma gaande. 1 v. : 7 est l'— de 23 : Gaat niet op in. redingote ira jusqu'a l'hiver : Zal het uithouden. Aliquote : (wisk.) Partie — : Precies opgaande. Cela va tout seal, - de soi, - sans dire : Dat spreekt I v. : 5 est l'— de 25 : 5 is een deler van 25. van zelf. Comment va la sante, - allez-vows ? Aliter : Bedlegerig maken. I s'— : - worden. Hoe vaart ge ? Rien ne va plus : Het inzetten Alivrer : Bij ponden verpakken. is gedaan. 3. y —. Comme vows y allez : Wat Alize : Vents —s : Passaatwinden m. slaat ge weer door. Y — doucement : Voorzichtig Allaitement m. : Het zogen. te werk gaan. Ne pas y — de main morte : Hard ALLER. 15 .A140 VAU. toeslaan, ruw aanpakken. Il y va de mon hon- Allongement m. : Verlenging, uitrekking. neur : Mijn eer staat op het spel. Allons-y! Voor- Allonger : 1. Verlengen. Aanlengen. 2. Uitrekken. uit maar I Il n'y va pas par quatre chemins : Hip (Voor)uitsteken. - le pas : Doorstappen. (fig.) windt er geen doekjes om. 4. (als hulp w. ; duidt - la mine : Een Lang gezicht zetten. - le cou : een toekomst aan) On allait partir : Stond op het Reikhalzen. (f i g.) - un coup : Een s. toebrengen. 3. punt te. Cela va le perdre : Zal hem nog eens in 't Rekken. 4. Aanreiken. - de l'argent : Afschniven. verderf storten. C'est ce que j' allais dire : Dat wilds s'- : Verlengd Langer worden. Rekken. ik joist zeggen. chercher : Halen. - prendre : Af- Languit vallen; - zich uitstrekken. halen. - voir : Bezoeken. N' allez pas croire : Ge- Allopathe m. : Geneesheer die de allopathie toe- looft nu maar niet. (als hulpw. met participe past, allopaath. present of gerondif; duidt een voortduring Allopathie (spr. -ti) v. : Geneeswijze door middelen aan) L'interet va croissant : Het wordt gaandeweg die de ziekte rechtstreeks bestrijden. boeiender. La riviere va en serpentant : Kronkelt Allopathique Allopathisch. steeds. 5. (Aller met infinitif; blijft onver- Allouable : Dat men toestaan kan, toekenbaar. taald) La belle alla trapper le mur : De kogel Allouer : Toestaan, verlenen. Goedkeuren. sloeg tegen de muur. 6. (als imp eratif) Allons! Allumage m. : Het aansteken. Ontsteking (motor). Komaan ! Voorwaarts ! Houd op ! Allons done! Och Allume-feu (mv. onverand.) m. : Vuurmaker. kom! Loop been! Maak dat anderen wijs! Allez, Ailumer : 1. Aan-, ont-, opsteken, doen branden. allez! Kom. (spot) Et alley done! Jawel! Ga je Aanzetten (pomp). 2. (fig.). Aanwakkeren. In gang maar! Va pour une seconde tasse : Nu dan, gisting brengen, prikkelen. Dronken maken. Be- geef nog maar een kopje. Alley toujours : Laat u lust maken. Un visage allume : Door wijn verhit: maar niet van de wijs brengen. Je suis raisonnable, vuurrood. - les esprits, - la tete : In vuur en vlam allez : Ik doe geen malle dingen, gerust, heus, zetten. s'- : Ontbranden. Ontstoken Verwekt -, wezenlijk 1 J'en sais quelque chose, allez : Ik weet aangestookt worden. See yeux s'allument : Be- er van mee te praten, hoor I Votes vous raccom- ginnen te fonkelen. moderez, sal Ge zult heus wel weer goede Allumette v. : Zwavelstok m. Lucifer (- chi- vrienden worden. Heureux coquin, va! Wat een mique) m. geluksvogel toch I s'en - : 1. Heengaan. Over- Allumette-bougie (my. -s--s) v. : Dikke was- koken. Verwelken. Sterven. Verslijten. Verdam- lucifer m. pen. - de la poitrine : Aan tering sterven, weg- Allumettier, : Lucifermaker, -maakster. kwijnen. 2.(als hulpw. z. 4). Je m'en vais faire Allumeur : (Lantaarn)opsteker. Lokker. : Ik heb het voornemen te maken. Allure v. : 1. Gang, tred m., loop m. Vaart (van II. Aller m. : Het gaan. Billet (pour 1')- et (le) re- een schip) v. Snelheid (auto). 2. (fig.) Gedrag, tour, b. d'- et r. : Retourbiljet. Au mieux - : handelwijze v. De grande -, qui a de l'- : Die Zo goed mogelijk. Au pis - : In geval van indruk maakt. 3. (fig.) Wending, draai m. 4. nood. (nieuw) Flinkheid. De belle -, de fiêre - : Flink Alleu m. : Erfleen. Franc - : Vrij leen. (gebouwd). Alliage m. : 1. Samensmelting, metaalmengsel. Allusion v. : Zinspeling, wenk m. Faire - d : (fig.) Mengsel. 2. Allool, legering. Sans - : Zui- Zinspelen op. ver. 3. (fig.) Onzuiverheid. Bijmengsel. (re ke n k.) Alluvial : Aangespoeld. Regle d'- : Mengingrekening. Alluvion v. : Aanslibbing, alluvium. Affiance v. : 1. Verbintenis, verbond. 2. Aan- Almanaeh (spr. -na) m. Dagwijzer, almanak huwelijking. Huwelijk. Par - : Aangehuwd. 8. m., kalender m. Adresboek. - de Gotha : Opgave Trouwring m. 4. (fig.) Vereniging, vermenging. van de vorstelijke en adellijke geslachten. Un Allis : Vermaagschapt. Verbonden. I m. Bondge- - noot. Aanverwant. Alm% v. : Oosterse danseres of zangeres. Allier : 1. Verbinden door een verdrag; - door Aloes (spr. -ess) m. : Aloe v. -sap. huwelijk. 2. Verenigen, legeren. 3. Samen- Aloi m. : Gehalte, allooi. (fig.) Slag, allooi. Homme smelben. 4. (fig.) Paren, verenigen. 1 s9- : de bon - : Solide; van goeden huize. Dc bas Een verbond sluiten. Zich vermaagschappen. - - : Gemeen, van geringe afkomst. vermengen. Gepaard gaan met. Passers bij. Alonge, -ement, -er z. all . Alligator m. : (nat. hist.) Kaaiman m. Alors : Toen, dan. Jusqu'- : Tot dat tijdstip. Alliteration v. : (di c ht k.) Stafrijm (herhaling - van gelijke medeklinkers aan 't begin der woorden non, 0 neen, hoor, dank je well Toue les in versregels). fours, -1 Alle dagen, dos ? I - que voegw. : Allo : Hallo! Heidaar! Terwijl. Al. Toen, gelijktijdig. Allobroge m. : (soms) Savoyaard (in onze tijd). Alose v. : Elft m. (fig.) Lomperd. Alost (spr. -oste) m. : Aalst (in Belgic). Alloeataire : Steuntrekker. Alouette v. : Leeuwerik m. (fig.) Si le ciel tombait, Allocation v. : 1. Bewilligde som, ondersteu- it y aurait bien des -s de prises : Als de hemel ning. - familiale : „Steun". Beneficiaire d'- : invalt, zijn we alien dood. Il attend (que) les Steuntrekker, „stempelaar". 2. Toewijzing. -8 (lui tombent toutes) rOties (dans le bee) : Hij Allocution V. : Korte toespraak v. wacht tot, meent dat de duiven hem gebraden Allodial : Erfvrij. Biens allodiaux : Erfgoed. in de mond zullen vliegen. Allonge V. : 1. Verlengstuk. Inlegblad (tafel). 2. Alourdir : Zwaar, log maken. (fig.) Verstoppen. Papierstrook aan een wissel (voor endossementen) Graf Slepend maken. I s'- : Zwaar worden. v. 3. Valse vlecht v. Dom -. Traag -. -. Allonge : Verlengd, uitgerekt. Langwerpig. Po- Alourdissement m. : 't Zwaar worden. Traagheid. sition -8 : Liggende houding. (fig.) Mine -e : Dofheid. Lange neus. Aloyau m. : Lendestuk, hard m. ALPACA. 16 AMBR]. Alpaca, -aga m. : Kameelgeit (Peru). Stof van Amadou m. : Zwam v. (fig.) Prendre feu comme de wol der -. Veston d'- : Lustre jasje. de l'- : Om een kleinigheid opstuiven. Alpe v. : Alp m. Basses -s : Neder-. Hautes - 8: Amadouer : Vleien, liefkozen; paaien. Tot be- Boven-. -8 maritimes : Zee-Alpen. daren brengen. I s'- : Vriendelijker worden. Alpestre : Tot de Alpen behorend. Tot 1800 Amadoueur m. : Zwambereider. (fi g.) Vleier. M. boven de waterspiegel (z. alpin). Amaigrir : Mager maken. Uitmergelen. I 59- : Alpha m. : Alpha (naam van de eerste letter Magerder worden. van 't Griekse alphabet) v. (fig.) Begin. Amaigrissement m. : Vermagering, magerheid. Alphabet m. : 1. De lettertekens, 't alphabet. Amalgamation v. : Het met kwik verbinden van (fig.) De eerste beginselen. 2. De letterklanken. een metaal. 8. A-B-boekje. Kiapper m. Amalgame m. : Amalgama. Kwiklegering. (fig.) Alphabetique en -ment : Naar de volgorde van Mengelmoes. 't alphabet. Tot het alphabet behorend. Amalgamer : Met kwik verbinden. Mengen. Sa- Alpin : Van -, op de hoge Alpen (boven 1800 mensmelten (ook fig.). M.; z. alpestre). Club - : Alpenclub. I m. : Aman m. : Haman (Perzisch minister). Soldaat der bergregimenten. Amande V. : 1. Amandel v. Lait d'- : -melk, Alpinisme m. : Bergsport v. orgeade. Pate d'-s : -pers. En - : Amandel- Alpiniste : Bergbeklimmer. vormig. 2. Kern m., pit v. Alpiste v. : Kanariezaad (- des Canards). Amandier m. : Amandelboom m. Alsace v. (spr. alzass) : Elzas m. Amant : Minnaar. (ou d) Aanstaande. Des -s : Alsacien (spr. alza-) : Van -, uit de Elzas. I Gelieven. m. : Elzasser. Amarant(h)e v. : (plantk.) Amarant v. I by. Alterable : Veranderlijk. Onderhevig aan slijtage nw. : Donker-, fluweelachtig rood. of bederf. Amariner : Zeewaardig maken. Aan de zee ge- Alterant : Dorstverwekkend. I m. : - middel. wennen. Amarine : Bevaren. Alteration v. : 1. Verandering. 2. - ten kwade. Amarrage m. : (ze e v.) Het vastleggen, - meren. Ontaarding, verergering. Vervalsing. Verble- Ankerplaats v. Het sjorren. king; slijtage, bederf. 3. Ontsteltenis. 4. Dorst m. Amarre v. : Kabel m. Reddinglijn v. Sjortouw. Altercation v. : Woordenwisseling, gekijf. Amarrer : Vastmeren. Sjorren. I s'- : Voor an- Alterer : 1. Veranderen. 2. Ontroeren, doen ont- ker gaan. Aanleggen (aan de kade). stellen. 8. Veranderen ten kwade. Doen ont- Amas m. : Hoop m., verzameling. Toevloed m. aarden. Krenken, benadelen. Verdraaien. Ver- Amasser : Verzamelen, ophopen. Bij elk. schra- valsen. Doen slijten; - bederven. 4. Dorstig pen. Pierre qui roule n'amasse pas mousse : Met maken. Altdre : Dorstig. (fi g.) Attire de sang : reizen en trekken wordt men niet rijker. I onov. Bloeddorstig. I s'- : Veranderd worden. Be- v. : Potten. derven; verschalen; verschieten. Amasseur : Schraper. Alternance v. : Afwisseling. Amateur : 1. Beminnaar, liefhebber. Koper. - Alternant : Afwisselend. Cultures -a : Wissel- de cuisine : Fijnproever. 2. Kunstvriend. Faire bouw m. les choses en - : Bij wijze van tijdverdrijf Alternatif : Afwisselend, beurtelings. lets doen. Alternative v. : Afwisseling. Keus tussen twee Amatetuisme m. : Amateurschap. (o n g. b e t.) dingen v., dilemma o. Tweestrijd m. Geliefhebber. Alternativement : Beurtelings. Amazon° v. (spr. -z6ne) : 1. Krijgshaftige vrouw, Alterne : (meetk.) Verwisselend. (pl an tk.) Af- Amazone. 2. (fig.) Heldin. 3. Vrouw die paard wisselend (geplaatst). rijdt. 4. Damesrijkleed (habit d'-). Alterner onov. w. : Af-, omwisselen, om beurten Ambages m.: Omhaal van woorden m. Sans - : de dienst waarnemen. I ov.w. : Afwisselen. Ronduit. Altesse v. : Hoogheid. - Serenissime : Doorluch- Ambassade v. : 1. Gezantschap. -spost m. -sge- tigheid. bouw. 2. (fig., f am.) Boodschap v. Altier, -ierement : Trots. Hoogmoedig. (dichtk ) Ambassadeur : Gezant. Afgezant. Groots, verheven. Ambassadrice : Vrouw van den gezant. Altimetre m. : Hoogtemeter. Ambiance V. : Omgeving. (fig.) Stemming. Altitude v. : Hoogte (boven de zeespiegel). Ambiant : Omgevend, omringend. (fig.) L'air Alto m. : Altstem v. -viool v. - : De invloeden die op tem. inwerken. Altruisme m. : Liefde voor anderen v., altruisme. Ambidextre bv.nw. en m. : Links- en rechts- Altruiste Mensenvriend, altruist. handig (mens). Alumine v. : Aluinaarde v. Ambigu : Dubbelzinnig. I m. : Tussenvorm m., Aluminerie v. : Aluminium-. Aluinfabriek v. -ding. (Soort) koude maaltijd m. Alumineux : Dat aluinaarde bevat. Ambiguitil v. : Dubbelzinnigheid. Aluminium (spr. -6mm) m. : Aluminium. Ambitieusement en -ieux : 1. Eerzuchtig. Vol Alun m. : Alpin. lust om. 2. (fig.) Gezwollen (stijl). Overdreven. Aluneux : Aluin bevattend. Ambition v. : 1. Eerzucht v. 2. Streven, ijver m. Aluniere V. : Aluingroeve v. Ambitionner : Begeren, najagen, ambieren. Alunifere : Aluinhoudend. Amble m. : Telgang m. Alveolaire : 1. Tot de bijencellen behorend. 2. Ambleur : Telganger. Tot de tandkassen behorend. Amboine V. : Ambon (eiland). AlOole m. (sours v.) : 1. Wassen eel v. 2. Tandkas Ambre m. : 1. Amber m. 2. Barnsteen (- jaune). v. 3. - pulmonaire : Longblaasje. Fin comme l'- : Slim als een vos. Alvin : Onderbuiks-. Ambre : Naar amber riekend. Barnsteenkleurig; Amabffitè v. : Beminnelijkheid. -achtig. AMBRER. 17 AMONCELLEMENT. Ambrer : Met amber doortrekken. Amers m. my. Landmerken. Ambroise, -oisie V. : Godenspijs v., ambrozijn o. Amertume v. : 1. Bitterheid, bittere smaak m. (fig.) Een lekker hapje. 2. (fig.) Smart v. Bitterheid. Gal v. Ambulance v. : Ongevestigdheid. Het rondlopen. Amisthyste v. ; Violet edelgesteente, amethist. Veldhospitaal. Ameublement m. : Meubelen, huisraad. Ambulaneier, -14re : Verpleger, -pleegster. Ameublir : Losser maken, omwerken (grond). Ambulant : Rondwandelend, zwervend, reizend. Ameublissement : 't Losser maken, - omwerken. Marchand - : Marskramer. Ameutement m. : 1. Het samenkoppelen. 2. (f i g.) Ame (Arne) v. : 1. Ziel (tegenover lichaam) v. Het ophitsen, to hoop doen lopen. 2. Ziel (na de dood). Fite des -s : Allerzielen. Ameuter : 1. Samenkoppelen. 2. Ophitsen. 1 s'- - : Samenrotten. Styx). Rendre : De laatste adem uitblazen. Ami, -e : 1. Vriend, vriendin. Minnaar, maitres. 3. Persoon m., ziel. Ne . . . pas - qui vine : Geen - de caur : Boezem-. - de la maison : Huis-. - levend wezen. 4. Hoofdpersoon, ziel. 5. Levens- lecteur : Goedgunstige lezer. Qui vice Ami! beginsel, ziel. Grandeur d'- : Grootmoedigheid. Werda ? Goed yolk. Les bon comptes font les Une grande - : Tern. met edele inborst. (let terk.) bons -s : Effen rekeningen maken goede vrien- Une belle - : Een gevoelig hart. Jusqu'au den. Mon amie, m'amie : Liefste, schatje. 2. fond de l'- : Tot in het diepste van 't gemoed. Makker. Goede kennis. Geliefde (bon -). Mon Donner de l'- a : Bezielen. A fendre : : Vriendje, mannetje ! Man (echtgenoot)! Hartverscheurend. Une bonne - : Een goede L'amie : Meisje, juffertje! I bv.nw. : Bevriend. ziel. Avoir sur : Op zijn geweten h. Sur Toegenegen. Huiselijk, gezellig. Goed bij elk. mon - Op mijn woord. En mon - et conscience : passend (kleuren). - de : Wie houdt van, genegen. Naar plicht en geweten. 6. Het binnenste, - voor- Amiable : Vriendschappelijk. A l'- : In der naamste deel van een voorwerp. Ziel (kanon). minne ; uit de vrije hand. Vente a : Onder- Stapel (viool) m. Spil (trap) m. handse verkoop. Amiablement : In der minne. Amëlie v. : Amalia. Amiante m. Steenvlas, buigzaam asbest. Ameliorable : Verbeterbaar. Amiral en -ement : Vriendschappelijk. Amelioration v. : Verbetering. Zuivering. Amidon m. Stijfsel. Zetmeel. Amêliorer : Verbeteren. Veredelen. 1 s'- : Beter Amidonner : Stijven. Poederen (pruik). worden. Amidonnerie v. ; Stijfselfabriek v. Amen (spr. amenn) tussenw. : Zo zij het! Amidonnier : Stijfselkoopman. -fabrikant. Amen ! I (my. amen) m. : 't Woord amen. Arnie v. z. ami. Amènagement m. : Inrichting. Amienois : Uit -; bewoner van Amiens. Amênager : (Gemakkelijk) inrichten. Regelen. Amilear - Barca : Hamilcar Barcas. Amendable : 1. Verbeterbaar. 2. Beboetbaar. Amincir : Dunner maken. 1 s'- : worden, spits Amende v. : 1. Geldboete v. _etre mis : Be- toelopen. boet worden. 2. Herstel van het kwaad dat Amincissement m. : Verdunning. men gedaan heeft. - honorable : Eerherstel. Amiral m. : Admiraal. -sschip.1 bv.nw.: Admiraals-. Faire - honorable : Openlijk ongelijk erkennen. Amiralat m. : Admiraalsrang m. Amendement m. : 1. Verbetering (grond). 2. Amirale : Admiraalsvrouw. Wijziging, amendement. 3. Verbetering. Amirauté V. : Admiraliteit, beheer der marine. Amender : Verbeteren. (Een wetsontwerp) wij- Amitiê v. (spr. -tyg) : 1. Vriendschap. Prendre en - zigen. Verbeteren (grond). I s'- : Zich beteren. : Vriendschap opvatten voor. Des -s : Vriend- Améne : Lieflijk, welwillend. schapsbetuigingen. 2. Goede verstandhouding. Amen& v. : (Water)toevoer m.; -leiding. 3. Genegenheid. 4. (f am.) Gunst v.; genoegen. Amener : 1. Mee-, aanbrengen. Aan-, toevoeren. Faites-moi : Doe me 't plezier. 5. Groet m. Geleiden. Veroorzaken, met zich brengen. Mandat Mes -s chez vous : De groeten thuis. 6. Vriende- d'- : Bevel tot aanhouding. - la conversation lijke behandeling. sur : Het gesprek brengen op. Chaque jour amen Ammoniac , -aque bv.nw. : (scheik.) Ammoniak-. ses veins : Geen dag zonder zorgen. 2. Naar Sel - : Salmiak. zich toe trekken. Strijken (zeil, vlag). Trekken Ammoniacal, -lace : Ammoniak bevattend. (lot, nummer); gooien (ogen). s'- : Komen Ammoniaque v. : Ammoniak. aanzetten. Ammophile v. : (plantk.) Helm v. Amônitè v. : Zacht- (lucht). Vriende- Amnósie v. : (gene esk.) Zwakte van 't gsheugen. lijkheid. (s p o t) Des -s : Lieflijkheden. Amnistie v. : Amnestie. Algemene vergiffenis. Amenuiser : Dunner maken. - Amer en am4rement : 1. Bitter. L'onde amere Amnistier : In de amnestie doen delen. Bege- : 't Zilte nat. 2. (fig.) Bitter, smartelijk. I m. : nadigen. Gal v. Bitter (drank). Amoindri m. : Onvolwaardige. Americain : Amerikaans. Vol a l'-e : Diefstal Amoindrir ov.w. : erminderen, verkleinen. door zwendelarij. 1 m. : Amerikaan. onov.w. en s'- : Minder -, kleiner worden. Amêricaniser : V eramerikaansen. Amoindrissement m. : Vermindering. Verlaging Amêricanisme m. : Eigenaardige uitdrukking der in rang. Engels sprekende Amerikanen. Amerik. nati- Amollir : Zacht lenig maken. (fig.) Vermur- onalisme. wen. Verzwakken. 1 s'- : Zacht (fig.) Krach- Americo- : Amerikaans-. teloos Zachter gestemd worden. Amerce Vespuee : Amerigo Vespucci. Amollissement m. : Weekheid. Verzachting. Ver- Amêrique V. : Amerika. V- centrals : Middel-. slapping, ontzenuwing. Amerir of amerrir : Op zee dalen. Amonceler : Opeenhopen, -stapelen. Amêrissage of amerrissage m. : Daling op zee. Amoneellement m. : Opeenhoping. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 2 AMONT. 18 ANAGRAMME. Amont m. : Plaats stroomopwaarts v. Le pays vattend. Rijkelijk. Zorgvuldig (onderzoek). Om- d'- : Het hoger gelegen land. En - de : Stroom- standig. Plus - informi : Nader onderzoek. opwaarts van, boven. Amplement : Ruimschoots. Breedvoerig. Wijdlo- Amoral : Die geen zedelijkheid kent. pig. Zorgvuldig. Amorgage m. : 't Aanlokken. - beginnen. - bren- Ampleur v. : 1. Breedte, wijdte. 2. (fig.) Breedte, gen op (kruit op de pan van een vuurwapen). breedvoerigheid, omvang m. Overvloed m. Breed-, Amoree V. : 1. Lokaas. (fig.) Verleiding, aan- statigheid. Prendre de l'- : Toenemen. loksel. Se laisser prendre a l'- : Voor de ver- Ampliatif : Aanvullend. leiding bezwijken. 2. Pankruit. Slaghoedje (- Ampliation v. : Verwijding, verbreding. Mt- fulminante). 3. Lont v. 4. (f i g.) Begin. zetting. Afschrift (acte). Collationnering (tele- Amoreer : 1. Van, aas voorzien. 2. Met aas lok- gram). Pour - : Voor gelijkluidend afschrift. ken. (f i g.) Aanlokken, verleiden. 3. Bruit op de Amplifieateur m. : Wijdlopig spreker. Opsnijder. pan doen, een slaghoedje opzetten. 4. Aan de Vergrotingstoestel. Geluidversterker. gang brengen. 5. Beginnen, een begin maken Amplification v. : Vergroting (kijker). Uitwei- met. ding. (school) Opstel over een gegeven onder- Amoreeur, -ease : Lokvogel. Beginner, -star. werp. Wijdlopigheid, omhaal m. Amorphe : Vormloos, niet gekristalliseerd. Amplifier ov.w. : Vergroten. Ultbreiden. Uitwei- Amortir : 1. (fi g.) De kracht breken (slag), matigen den over. Overdrijven. 1 onov.w. : Zijn ver- (snelheid, licht, geluid), breken (val). Delgen; beelding laten werken. afschrijven; amortiseren. 2. (fig.) Stillen, doen Amplitude v. : Omvang m. Amplitude, slinger- verdwijnen, - verminderen. 3. Blussen (kalk). wijdte. Afwijking van 0. en W., amplitudo v. I s'-- : Verflauwen, bedaren. Ampoule v. : 1. Wijdbuikig flesje. La saints Amortissable : Aflosbaar. A- : -, dat de one bevatte waarmee de Franse Amortissement m. : 1. Afkoop (rente); aflos- koningen werden gezalfd. 2. Peer (voor electr. sing; afschrijving; amortisatie. 2. (fig.) UR- licht) v. 3. Blaar v. blussing. Ampoule : Opgeblazen. Hoogdravend. Amortisseur m. : Schokbreker, Amputation v. : Het afzetten, - wegnemen. Amour m. (soms v.) : 1. (mens) Liefde v. Amputer : Afzetten (ledematen). Pour l'- de Dieu : Om niet. Des -8 : Liefdes- Amulette v. : Talisman m. betrekkingen. Filer le parfait - : Langdurig Amunitionner : Voorzien van krijgsbehoeften. beminnen. Pour l'- de vows : Om uwentwil. On Amure v. : Hals (v. e. zeil) m. revient toujours a ses premieres -s : Oude 1. roast Amusant : Vermakelijk, dat de tijd verdr&jft. niet. 2. (di er) Paardrift v. 3. Geliefde. Mon Amusement m. : 1. Tijdverdrijf, -korting. 2. Af- -, m'- : Liefje, schatje. 4. Liefdegod, Cupido, leiding (van ernstigs). 3. Vermaak. Etre l'- de: Eros. Les -s : Liefdegoodjes. Un - de ... : Een Tot spot zijn voor. snoesje, een schatje van 'n ... 5. Levendige Amuser : 1. Afleiden, afleiding geven aan. 2. belangstelling, zucht v. - de la gloire : Roem- Misleiden, paaien. Sussen. 8. Vermaken. I s'- : zucht. Avec - : IJverig; zorgvuldig. 6. Amoer 1. Zich vermaken. 2. s'- a : Zijn tijd verliezen (rivier). met. 3. s'- de : Bespotten (iem.). Pret heb- Amouraeher : (f am.) Het hoofd op hol brengen. ben in (lets). 4. s'- a : Behagen scheppen In. I s'- : Smoorlijk verliefd worden. Op de inval komen. Amourette v. : Voorbijgaande liefde, minnarij. Amulette v. : Speelpopje. Beuzeling. Spelletje. Liefje. Ruggemerg (schaap, kalf). Trilgras (- des Amuseur : Die anderen vermaakt. Zwetser. prOs). Lollige schrijver. Amoureusement : Verliefd. (kunst) Met zekere Amygdale v. : Amandel (keelklier) v. voorliefde, fun en zorgvuldig. Amygdalite v. : Amandelontsteking (keel). Amoureux, -euse : 1. Verliefd. Liefde inboeze- Amylase : Zetmeelhoudend, stijfselachtig. mend. 2. (fi g.) Gesteld -, verzot op. Mollig (pen- An m. : Jaar. Le jour de l'-, le nouvel - : Nieuw- seel). I m. en v. : Geliefde. Liefhebber. Minnares, jaarsdag. Deux fois l'- : Twee maal per j. Bon vrijster. - mat - : Gemiddeld 's jaars. L'- de grace, Amour-propre m. : Eigenliefde v. l'- de notre Seigneur : 't Jaar Onzes Heren, - na Amovibilite v. : Afzetbaar-. Herroepbaarheid. Christus. V- premier (I, II, etc.) : 't Jaar den Amovible : Afzetbaar. Herroepbaar. van de Franse Republiek (1792). Je m'en mo- Amphibie bv.nw. en m. : 1. In 't water en op que comme de l'- quarante : Ik geef er geen het land levend (deer of plant). 2. (fig.) Twee- zier om. Les -a : Ouderdom, hoge leeftijd; slachtig. Dubbelzinnig mens. Avion - : Land- en bereikte leeftijd; jaardag; jubileum. La Fleur des watervliegtuig. -8 : De bloei des 'evens. Amphibien : Amphibieachtig. I m.mv. : (n at. Anabaptisme m. (spr. -bat-) : Leer der Weder- h i s t.) Kikvorsachtigen. dopers v. Amphigouri m. : Raadseltaal v.; gezochtheid. Anabaptiste m. (spr. -bat-) : Wederdoper. 1 by. Amphigourique : Verward, vol raadseltaal. nw. : Der Wederdopers. Amphitheatre m. : 1. (oudh.). Rond gebouw Anachoréte m. (spr. -ko-) : Kluizenaar. met trapsgewijs oplopende zitplaatsen, waarin Anachronique (spr. -kro-) : Onjuist in de tijd- spelen plaats hebben. 2. Deal van de schouw- rekening. burg, dat oploopt. 3. Gehoor-, collegezaal v. Le Anaehronisme m. (spr. -kro-1 : V erwarring in de grand - : De Aula. En - : Trapsgewijze op- tijdrekening. Ouderwets verschijnsel. lopend. Anaeoluthe v. : (t a alk.) Onderbreking van de Amphitryon m. : Amphitryo. (fig.) Gastheer. begonnen constructie van een zin. Amphore V. : (Wijn)vaas v., amphora v. Anagramme Y. : Letterverzetting, waarbij men Ample : 1. Wijd, ruim, breed. 2. (fig.) Veelom- een woord, zin of gedicht uit een ander maakt ANAL. 19 ANGELOT. (b. v. mare en amer zijn anagrammen van rame). Andain m. : Zwade (hoopje gras) v. Anal : Van de aars, aars-. Andalou(s), -se : Andalusier, -ische. Un : Analeetes m.mv. : Bloemlezing. Spaans paard. I bv.nw. : Andalusisch. Analogie V. : Overeenstemming. Verwantschap. Andante bw. en m. : (m u z.) Matig langzaam Analogique, -ment : V olgens de wetten der (stuk). overeenstemming. Andantino bw. en m. : (mu z.) Een beetje min- Analogue : Soortgelijk, overeenkomstig. der matig langzaam (stuk; dan een andante). Analphabete : (Iem.) die niet heeft leren lezen. Andouille V. : 1. Worst v., beuling m. - de ta- Analyse v. : 1. Ontleding, analyse. Faire bac : Rol tabak v., karot v. 2. Sukkel, stoethaspel. de : Ontleden. En derniere - : Alias wel overwo Andouillette v. : Kalfsworstje. gen, ten slotte. 2. Sort ov3rzicht, uittreksel. Andre : Andries, Andreas. Analyser : Ontleden, ontbinden. Een kort over- Andrinople m. : Adrianopel. Rood katoen, zicht maken van. Androgyne : (plan t k.) Tweeslachtig. Analyste : (Wiskundig) analyticus, ontleder. Andromaque : Andromache (vrouw van Hector). Analytique : Ontledend, analytisch. Langue : Androphore m. : (plantk.) Helmstijl Die zich vooral van verbindingswoorden bedient, Ane (alio) : 1. Ezel m. - de bat : Last-. Michant waarbij dus verbuiging en vervoeging sen kleinere comme un - rouge : Hoogst boosaardig. Brider rol spelen. r- par la queue : Het paard achter de wagen Ananas m. (spr. . anana) : Ananas (plant en vrucht)v. spanners. Faire l'- pour avoir du son : Zich van Anapeste m. : Anapest (versvoet van twee korte den domme houden om nog wat te krijgen. en een Lange lettergrepen) m. Nul ne sail mieux que r- oit le bat le blew : Anarehie v. : Regeringloosheid. (fig.) Bande- leder weet waar de schoen hem wringt. Le coup loosheid, wanorde. de pied de r- : De laatste belediging die een Anarchique en -ment : Regering-, wetteloos. lafaard een weerlozen vijand aandoet. Etre De anarchie bevorderend. comme r- de Buridan : Weifelen. Peau d'- Anarehisme m. : Leer - v., systeem der anar- : Ezelsvel; (fig.) de Sprookjes van Moeder de chisten. Gans. A laver la tete d'un - on perd la lessive : Anarehiste m. : Voorstander van regeringloos- Dat is den Moriaan gewassen. 2. (fig.) Dom- held. I bv.nw. : Der anarchisten. oor. Le pont aux -s : Ezelsbrug v.; iets dat Jan Anastrophe v. : Woordomzetting (bv. Me voici, en alle man kan begrijpen of weet. (school) te voile = Voici MOI, voila toi). Bonnet d'-, oreilles d'- Muts in de vorm van Anathematiser : In de kerkban doen. (fig.) ezelsoren (voor domme kinderen) v. 3. Houten Vervloeken. bok m. En dos d'- : Zadelvormig. Anatheme m. : 1. Banvloek m.; kerkban m. Lancer Aneantir : 1. Vernietigen, uitroeien. 2. (fig.) Hevig r- contre, frapper d'- : De banvloek uitspreken doen ontstellen. 3. Uitputten. I s'- : Vernietigd over. 2. (f i g.) Veroordeling, vloek. 3. Tem., die worden. (f i g.) - decant : Zich in het stof bui- onder de banvloek ligt. bv.nw.: Van de banvloek. gen voor. Anatomie V. : 1. Ontleedkunde v. Ontleding. 2. Aneantissement m. : 1. Vernietiging, verval. 2. (fig.) Nauwkeurig onderzoek. 3. (Pleister-, was)- Diepe verootmoediging (voor God). 3. Volslagen figuur v.; beeld. 4. Vormen (lichaam) m. verval van krachten. Neerslachtigheid. Anatomique, -ment : Ontleedkundig. Anecdote v. : Belangrijke levensbijzonderheid. Anatomists : Ontleedkundige. (fig.) Onderzoeker. Verhaaltje. Grapje. Anecdote v. Ancestral : Voorouderlijk. Aneedotique Anecdotisch. Aneetres m.mv. : Voorouders. Un ancetre : 'n Voor- Anemie v. : Bloedarmoede v. zaat; (f i g.) 'n oudere. Animier : Bloedarm maken. (fig.) Verslappen. Anche v. : 1. Mondstuk. 2. Tong (die het geluid s'- : Bloedarm worden. (f g.) Vervallen. voortbrengt) v. Anemique : Lijder aan bloedarmoede. bv.nw. Anchois m. Ansjovis. v. : Bloedarm. Aneien : 1. Oud, overoud. 2. Vroeger; gewezen; Anemone v. : (plantk.) Anemoon v. ex-, voormalig. L'- regime : 't Regeringsstelsel Anerie (Merle) v. : Ezelachtigheid. Domheid. in Frankrijk tot 1792. -ne maison N.: Voorheen Anesse (finesse) v. : Ezelin. N. I m. : 1. Oudere (broer), - collega. Ouderling Anesthesie V. : (geneesk.) Gevoelsverdoving. (kerk). 2. Les -3 : Oude volken. Oude elassieke Anesthesier : Verdoven. schrijvers. Anesthesique bv.nw. en m. : Pijnstillend (middel). Anciennement : Eertijds. Anevrisme : Slagadergezwel. Rupture d'- : Slag- Aneiennete V. : 1. Oudheid. 2. 'V roegere indienst- aderbreuk v. - du cceur : Hartvergroting. treding, - opneming in een genootschap. Avan- Anfraetueux : Kronkelend, bochtig. cement par rang d' r- : Bevordering naar Anfractuosite v. : Oneffenheid. Kronkeling. 't aantal dienstjaren, - anciennitait. Ange m. : 1. Engel m. - de,chu : Gevallen e., duivel. AncOne v. : Ancona (Italie). - Anerage m. : Ankerplaats v. Het ankeren. -8 : In de zevende Hemel zijn. Rite aux -8 : Andre v. : 1. (Scheeps)anker. Etre a r- : Voor Buiten zich zelf van vreugde zijn ; (o n g. b e t.) anker liggen. Ater r- : 't A. laten vallen; (fig.) dom in zich zelf lachen. Comma un : Volmaakt, zich vestigen. - de salut, - de misericorde : zeer schoon. Mon - : Liefje, engel. 2. Le Saint Nood-, plechtanker; (fig.) laatste hoop v. 2. Ange : De Engelenburg (te Rome) v. Anker (in horloge). IJzeren muurhaak m., anker. Angelique : 1. Engelachtig, hemels. 2. Keu- Anerer onov.w. : Ankeren. ov.w. : Met een rig, fijn. I V. : (p 1 an t k.) Engelwortel v., an- anker vastmaken. (fig.) Vastmaken. Doen gelica v. 2. Angelica (naam). Angeliquement bw. wortelen. I : Voor anker gaan. (f i g.) Zich Angelot m. : (nat. hist.) Engelvis m. Kleine vastklampen aan. kaas uit Normandie v. Engeitje. ANGELUS. 20 ANNULABLE. Angelus, -elus m. (spr. -uss) : (Kath.) De Engel Animation v. : Levendigheid, bezieling. Drukte. des Heren (gebed dat men 's morgens, mu twaalf Anima : 1. Bezield. 2. Druk, levendig. 3. Levend. uur en 's avonds bidt). Bedeklokje, angelus o. 4. — contre : Boos op. 5. (kuns t) Met figurers. Angevin : Uit -. Bewoner van Anjou; . Angers. 6. Dessin — : Tekenfilm. Angine v. : Keelontsteking. — couenneuse, - mem- Animer : 1. Bezielen, leven inblazen. 2. In be- braneuse : Diphteritis v. — de poitrine : Hartvang. weging brengen. 3. Aansporen. Kleur doen krij- Angineux : Van keelontsteking. gen. 4. — contre : Opstoken tegen. I s'— : Be- Angiosperme bv.nw. en v. : (plantk.) Bedekt- zield -. Druk -. Opgewekt -. Driftig worden. zadige (plant). Animosity V. : Voortdurende verbittering, wraak- Anglais : Engels. L'— : De Engelse taal. Un — lust v., wrok m. Hartstochtelijke drift v. : EngeLsman; E. paard. —e : Engelse vrouw; Anis m. : Anijsplant v. -zaad. schuinschrift; Engelse dans. A l'—e : Op zijn Anisette v. : Anisette (likeur) v. Engels. Filer a l'—e : Heengaan zonder afscheid Ankylose v. : Gewrichtsstijfheid. to nemen. Saluer a l'—e : Met een handdruk (een Ankyloser : Stijf maken. I s'— : - worden. vrouw) groeten. Annal : Een jaar geldig. Eenjarig. Angle m. : 1. Hoek m. —visuel, - optique : Gezichtsh.; Annales v.mv. : Jaar-, geschiedboeken. gezichtsveld. — d'attaque : Invalshoek (vlieg- Annaliste : Schrijver van jaar-, geschiedboeken. tuig). (fig.) Les —s s'arrondissent : Het onaan- Anne v. : Anna. gename -, hoekige slijt af. 2. Oogpunt. Anneau m. : 1. Ring m. Schakel (ook fig.) v. Angler : Hoekig maken. 2. Vingerring. — du pecheur : Zegelring van den Angleterre V. : Engeland. Wollen stof nit - v. pans. 3. Oog (sleutel). Kronkel (slang) m. Krul Point d'— : Kant uit - v. (haar) m. Angleux : (plantk.) Fruit — : Steenvrucht v. Ann& v. : 1. Jaar. — astronomique, solaire, tiro- Anglican : Anglikaan. -s. pique, iquinoziale : Zonnejaar. — civile : Kalen- Anglicanism° m. : Eng. staatskerk. derjaar. — rdpublicaine : J. dat 22 Sept. begon. Angliciser : Verengelsen. I s'— . Zich op z'n Souhait,s de bonne — : Nieuwjaarswensen. Engels kleden; - voordoen. D'— en — : Allengs. 2. ,Taargang m. Anglicisms m. : Engelse zegswijze v. Anneló : In krullen neervallend. Geringd. Ser- Anglo- : (in samenst.) Engels. pent — : Ringslang. I m. : Geleed dier. Anglomane bv.nw. en m. : Lijdend -, hider aan Anneler : Krullen. anglomanie. Annelet m. : Ringetje. Anglomanie V. : Overdreven voorliefde voor al Annelides m.mv. : Ringwormen m. wat Engels is v. Annexe v. : Onderdeel. Aanhorigheid (grond). Anglophobe : Vijandig tegenover Engeland. Bijlage v., bijblad. Bijpost m. I bv.nw. : Bij- Anglophobie V. : Afkeer van al wat Engels is m. gevoegd. Anglo-Saxon : Angel-Saksisch. -er. Annexer : Bijvoegen, aantrekken. Inlijven. Angoisse V. : 1. Angst v., beangstheid. Poire d'- Annexion V. : Bijvoeging. Inlijving. Bezet gebied. : Wrange peer v.; (fig.) mondprop v.; bittere p11. Annibal : Hannibal. 2. (gene esk.) Hartbeklemming, benauwdheid. Annihilation V. : Vernietiging. Angoisser : Benauwen, beangstigen. Annihiler : Vernietigen (ook in rechten). Angon m. : Spies (der Franken) v. Anniversaire m. . Verjaardag m. Jaarfeest. -mis Angora m. : 1. Angora (stad in Klein-Azie). 2. v. I bv.nw. : Jaarlijks wederkerend. Angora-kat v. Cheers — : Angora-geit v. Annonce v. : Aankondiging, advertentie. Het Anguille V. : 1. Aal m., paling m. — ilectrique : bieden (spel). Sidderaal. Il y a — sous roche : Er schuilt een Annoncer : 1. Aankondigen, melden, adverteren; adder in het gras. Pcorcher l'— par la queue : verkondigen. 2. Aandienen. 3. (fig.) Voorspellen. De paarden achter de wagen spanners. 2. De voorbode zijn van. 4. Verraden. Bewijzen -, Valse plool m. blijk geven van. I s'— : Afgekondigd worden. Anguillike v. : Aalvijver m. Zich aanmelden. Openbaren, doen zien. Cela Angulaire : Hoekig. Dent — : Hoektand. Pierre s'annonce bien : Dat last zich goed aanzien. — : Hoeksteen, grondslag ; (f 1 g.) hoofdpersoon. Annonceur : Radio-omroeper. Angule, -uleux: Hoekig. (f ig.) Vinnig, bits. Annoneiade V. : Naam (Maria-Boodschap) van Anhydre : (s ch eik.) Zonder water. geestelijke orden m. Anhydride m. : Lichaam, dat met water een Annoneiateur m. : Verkondiger. Verklikker (aan zuur vormt. telefoon). Anicroche v. : Hinderpaal m., belemmering. Il Annoneiation V. : (Kath.) Maria-Boodschap. y a une — : Er is een kink in de kabel. Annoneier : Adverteerder. Anier, -16re (a . . .) : Ezeldrijver, -drijfster. Annotateur, -trice : iem. die verklarende aan- Anil m. (spr. anile) : Indigo-plant v. -bout. tekeningen maakt. Aniline v. : (scheik.) Aniline (verfstof) v. Annotation V. : Het maken van verklarenda Animadversion v. : Gestrenge berisping. Alge- aantekeningen. Aantekening, noot v. mene afkeuring. Haat m. Annoter : Van aantekeningen voorzien. Animal m. : Dier, beest. (fig., f am.) Lomperd. Annuaire m. : Jaarboekje. Kalender m., almanak Un franc — : 'n Aartsvlegel. L'—I W at een m. Ranglijst v. — officiel : Staatsalmanak. lelijke, nare kerel 1 I bv.nw. : Dierlijk. Re,gne Annuel : Jaarlijks. Die men den jaar bekleedt. — : Dierenrijk. Noir — : Beenzwart. Traction Een jaar oud. Eenjarige (plant). 6 : Voortbeweging door dieren. Annuellement : Jaarlijks. Animalcule m. : (Microscopisch) diertje. Annuity v. : Jaarlijkse aflossing. Jaarpremie, Animalier m. : Dierenschilder; -beeldhouwer. annuiteit. Dienstjaar. Animallts5 v. : Dierlijke natuur v. Annulable : Nietigverklaarbaar. ANNULAIRE. 21 ANTISEPTIQUE. Annulaire : Ringvormig. I m. : Ringvinger m. Antropomorphe : Mensvormig. I m.mv. : -e apen. Annulatif : (r e c h t) Vernietigend. Anthropomorphisme m. : Het toeschrijven van Annulation v. : Vernietiging, nietigverklaring. menselijke eigenschappen aan Goden. Annuler : V ernietigen. Buiten omloop stellen. Anthropophage Menseneter. -etend. Opheffen (maatregel). Laten afweten (uit- Anthropophagie v. : Het menseneten. nodiging). Anti- : (in samenst.) Tegen, strijdig met. Anoblir : Tot de adelstand verheffen. Un ano- Anti-aerien : Tegen luchtaanvallen. Artillerie -- bli : Een nieuwbakken edelman. ne : Afweergeschut t. 1. Anoblissement m. : Verheffing tot de adel- Anti-alcooliste : Drankbestrijder. stand. Anti-asphyxiant : Tegen stikgas. Anodin : 1. Pijnstillend. 2. (fig.) Onschuldig, Anti-anions : Tegen luchtaanvallen. goedaardig, mak. I m. : Pijnstillend middel. Antichambre v. Voor-, zijkamer v. Faire — : Anomal Afwijkend, onregelmatig. Wachten tot men ontvangen wordt. Propos d'—: Anomalie V. : Afwijking, onregelmatigheid. Meidenpraatjes. Anon (anon) m. : Ezeltje. Antichrêtien : Tegen het Christendom gericht. Anonner (a . ..) : Hakkelen; opdreunen. Anticipation v. : 1. 't V ooruit opnemen van geld. Anonymat m. : Het niet noemen van zijn naam, Par — Bij voorbaat. 't Vooruitlopen op. anonymiteit. Vervroeging. Anonyme : Ongenoemd, anoniem. Waarvan de Antieipê : Vervroegd, van te voren. schrijver niet genoemd wordt. Verborgen (leed). Anticiper ov.w. : Te vroeg beschikken over, - Societe — : Naamloze vennootschap. m. On- ontvangen. I onov.w. : sur : Vooruitlopen op; genoemd schrijver; - schenker, X, N. treden in. Anophêle m. : Malariamug, anopheles. Anticonstitutionnel : Ongrondwettig. Anormal, —ement : Afwijkend, abnormaal. Antidate v. : Vervroegde dagtekening. Anse v. : 1. Oor, handvat, hengsel. Faire danser Antidater : De dagtekening vervroegen van. l'— du panier : Te veel in rekening brengen. 2. Antidisrapant : Dat slippers voorkomt. Bocht v., kreek v. 3. z. Hanse. Antidote m. : Tegengif. Antagonique : Vijandig. Antienne v. : (K a t h. ; vroeger) Beurtzang van Antagonisms m. : Wedijver m. Vijandschap. Tegen- twee koren m., antiphona. ( th an s) Vers der strijdigheid. H. Schrift dat men voor of na een psalm of Antagonists : Tegenpartij v., -stander. Muscle — : gezang zingt. Tegenwerkende spier v. Antifebrile : KoortsverdrUvend. Antan m. : Het jaar te voren. (fig.) Vroeger. Antigrippal : Tegen influenza. Les neiges d'— : Het verledene dat men betreurt. Antihyglênique : Tegen de gezondheid. D'— : Vit vroeger dagen. Antilles v. my.: Antillen. Antarctique : Van de Zuidpool. Antilope V. : Antilope (flier) v. Antecedent : Voorafgaand, vroeger. I m.mv. : Antimilitarisme m. : Verzet tegen de oorlogs- Vroegere dagen v., - meningen. I m. enkv. : 1. geest; - de dienstplicht. (ta al k.) Woord waarop het betrekkelijk voor- Antinomie V. : (w ij s b.) Tegenstrijdigheid. naamw. betrekking heeft, antecedent. 2. Vroeger Antioche V. : Antiochle (in Syrie). geval. —s : V erleden. Sans —s : Ongehoord; Antipape m. : Tegenpaus. waarvan men niets of Been kwaad weet. Antiparasitaire : Dat storingen (op de radio) ver- Antëchrist m. (spr. -kriste) : Valse Messias, hindert. Antichrist. V ijand van bet Christendom. Antipathie v. : Tegenzin m., afkeer v. Antediluvien : Behorend tot het tijdperk vow Antipathique : Afkeer-, weerzinwekkend. Elk. de zondvloed. (fig.) Uit de oude doos. afstotend (karakters). Antenne v. : 1. Spriet m. 2. Voelhoren m. 3. Antipestilentiel : Pestwerend. (draadl. telegr.) Samenstel van draden, die de Antiphonaire m. : (K a th.) Gezangboek dat de ethergolven opvangen, welke het seinstation antiennes bevat. afzendt, vangstang m., antenne (radio). Fervent Antipode m. : 1. Tegenvoeter. Punt tegenover de : Radio-liefhebber. - reeeptrice, - col- een ander. 2. (fig.) Geheel verschillend karak- leetrice : Ontvangantenne. ter. It est l'— du bon sens : Hij handelt tegen Antepènultiême bv.nw. of v. : Op twee na de alle gezond verstand in. laatste (lettergreep v.). Antiquaille v. : Oud prul, oude rommel m. AntArieur : 1. 1‘ oorafgaand. 1 Van voren. Antiquaire : Oudheidkenner. Handelaar in oud- Anterieurement : Vroeger, eerder. heden. Antkriorit6 v. : Het vroeger zijn. Voorrang m. Antique : 1. Oud. Ouderwets. Tot de Oudheid Vroegere dagtekening. behorend. 2. Zeer oud, aloud. I m. Oude Anthêre V. : (plantk.) Helmknopje. classieke kunst v. I V. : Kunstwerk der Oudheid. Anthologie v. : Bloemlezing. AntiquitO v. : 1. Oudheid, hoge ouderdom m. Anthracite m. : Glanskool v., anthraciet. De touts — : Van oudsher. 2. Voortijd m. 3. L'— Anthropo . : (in samenst.) Van den mens, (classique) : De Oudheid. 4. Kunstwerk uit de mens-. Oudheid. Les —8 : De oudheidkunde v. Anthropologie v. : Natuurlijke historie van den Antirabique : Tegen hondsdolheid. mens. Antireligieux : Tegen de godsdienst. Anthropologique : Betrekking hebbend op de nat. Antirèpublicain : Tegen de republiek. hist. van d. mens. Antisêmite : Jodenhater. Anthropologiste, -logue : Anthropoloog. Antisêmitique : Jodenhatend. Anthropomêtrie v. : Leer van de afmetingen der Antisemitisme m. Jodenhaat m. lichaamsdelen v. Lichaamsmeting door de politie. Antiseptique : Bederfwerend. ANTISOLAIRE. 22 APOTRE Antisolaire : Tegen zonnebrand. Apiculture v. : Bijenteelt v. Antistrophe v. : Tegenzang (antwoord van het Apitoyer : Medelijden inboezemen. I s'— : - krijgen; koor ter linkerzijde van het toneel) m zich ontfermen. Antithése V. : Tegenstelling. Aplanir : 1. Glad maken; slechten. 2 (fig.) tilt Antivol : Tegen diefstal. Chainette : Ketting- de weg ruimen. Banen (weg). s'— : Vlak slot. worden. (fig.) Verdwijnen, wegvallen. Antoine : Anton, Antonius. Aplanissement m. : Het effenen. 't Glad worden. Antoinette : Antonia, Tonia. (f i g.) Ult-de-weg-ruiming. Antonomase v. : (taalk.) Redekunstige figuur Aplatir : Platmaken. I s'— : Plat worden. (fig.) waarbij men een naamwoord voor een persoons- Vernederd worden. Zich vernederen. naam of omgekeerd gebruikt (b. v. de Zwijger Aplanissement : Afplatting. (fig.) Kruipe- voor Prins Willem I; Cicero voor een redenaar) v. righeid. Antre m. : Spelonk v., hol. Schuilhoek m. Aplatisseur m. : Pletter. Pletmaehine v. Anuiter (s') : Door de nacht overvallen worden. Aplatissoire v. : Pletrol v. Anus m. (spr. anuss) : Aars m., mond van de Aplomb m. : 1. Loodrechte stand m., het loody endeldarm m. (fig.). Mettre d'— : In evenwicht zetten. Retom- Anvers m. : Antwerpen. ber d'— : Weer op de benen terecht komen. Anversois : Antwerps. -enaar. (fig.) Houding van gezag. Durf Anxikk v. : Angst v., benauwdheid. Apocalypse v. : Openbaring. Cheval jument Anxieusement en -ieux : Angstig, beangst. de : Magere knol. Aoriste m. : (spr a ak k.) Aoristus (een tijd der Apocalyptique : Van de openbaring. (fig.) Onbe- Griekse ww.) m. grijpelijk. Wonderlijk. Gedrochtelijk. Aorte v. : Grote hartslagader v., aorta v. Apoeope v. : Verkorting van een woord door AotIt m. (spr. aou, aoute, ou of outs) : 1. Augustus weglating van den of meer letters. (maand). 2. Oogsttijd m. Oogst m. Apocryphe : 1. Niet door de kerk erkend. 2. Aotiter (uitspr. z. twat) ov.w. : Oogsten. I on- Ongeloofwaardig, verdacht. ov.w. en : Door de herfstzon rijpen. Apodictique : Die geen tegenspraak duidt. Aotiteron (uitspr. z. aoilt) : Dagloner om to Apogee in. : 1. Punt waarop maan of zon 't verst oogsten. van de aarde verwijderd is. 2. (fig.) Toppunt, Apache : Apache (Indiaan). Straatrekel. hoogste graad m. Apaisement m. : Het rustig maken. Rust v. Apollinaire : Ter ere van Apollo. Apaiser : 1. Tevreden stellen, sussen. 2. Doen Apollon m. : 1. Apollo (God van 't licht, de muz., bedaren, lessen; bijleggen (gesehil). s'— : de dichtk., de geneesk. bij de Grieken). 2. (fi g.) (Tot) bedaren (komen); zich tevreden tonen. Schoon man. Apanage m. : 1. Jaargeld goederen toegewezen Apologetique : Verdedigend, rechtvaardigend. aan prinsen van den bloede. 2. (fig.) Erfdeel. Apologie v. : Rechtvaardiging. Verweerschrift. Apart(' : Hetgeen iem. ter zijde zegt. Gesprek Faire l'— de : Rechtvaardigen. onder vier ogee, apartje. Apologiste : Verdediger. Apathie v. : Onverschillig-. Lusteloos-. Loomheid Apologue m. : Fabel v., gelijkenis. (beurs). Apophthegme Bondig gezegde v., kern- Apathique : Onverschillig. Traag. Loom spreuk v. Apennins m.mv. : Apennijnen. Apoplectique : (geneesk.) Wat tot een beroerte Apepsie v. : Slechte spijsvertering. hoort, ermee dreigt, erdoor verlamd is, erdoor Apereeption v. : Bewuste waarneming. bedreigd is. I in. of v. : Tem. die aanleg voor Apereevable : Bemerkbaar. beroerte heeft. Apereevoir : 1. Bemerken. 2. (fig.) Begrijpen. Apoplexie v. : Beroerte v. s'-- de : Merken, gewaarworden. Apostasie v. : Afvalligheid. Verzaking. Apercu m. Sort overzicht. Uittreksel. —8 : Apostasier : Afvallig worden. Gezichtspunten. Apostat m. : Afvallige. Aperitif m. : 1. Middel dat de eetlust opwekt. Aposter : Op de loer plaatsen, posteren. 2. Bittertje v66r 't eten. Borrel. A (a) posteriori : Naar aanleiding der feiten, Apertement : Klaarblijkelijk, openlijk. achteraf, nit ervaring. Apetale Zonder bloembladeren. Apostille v. : Kanttekening, noot v. Aanbeveling Apetisser : Kleiner maken. I s'— : - worden. (onder een stuk). A(i) per pas : Bijna, omtrent. : Benadering. Apostiller : (Een verzoekschrift) aanbevelen. Kant- Aphasie v. : Spraakstoornis. tekeningen maken bij. Aphte : Tong-, mondblaartje. Apostolat : Apostelschap. Apeurer (s') : Bang worden. Apostolique : I. Overeenkomstig de leer der Apos- Aphtilie m. : (sterrenk.) Punt waarop een planet telen. 2. (fig.) Van de H. Stoel. op de grootste afstand van de zon is. Apostrophe v. : 1. (taalk.) Afkappingsteken. Aphone : Die zijn stein kwijt is. 2. Aan-, toespraak v. 8. (fig.) Uitval Aphonie v. : (Tijdelijk) verlies van de stem. Apostropher : 1. Aanspreken. 2. Uitvallen tegen. Aphorisme Kernspreuk v. Apotheme m. : (meetk.) Apothema o. Aphrodite V. : Aphrodite (godin der liefde). Apotheose v. : 1 Vergoding. 2. (fig.) Buitenge- Aphteux : Met zweertjes. Fievre -euse : Mond- en wone hulde v. 3. Slot van een (tover)stuk. klauwzeer. Apothicaire : Pillendraaier (slecht apoth.). C'est Aphylle (spr. afile) : (plantk.) Bladerloos. un .— sans sucre : Hij is slecht voorzien. Api : Pomme d'— : Zekere appe), waarvan ApOtre Apostel. 2. Zendeling. 3. (fig.) Ver- een zijde rood en de andere blank is in. spreider. Le bon —I Hij heeft ze achter de mouwl Apiculteur : Bijenhouder. Zo'n stiekemerd 1 APPARAITRE. 23 APPRENTISSAGE. Apparaftre : 1. Plotseling verschijnen. 2. Zich Appendre : Ophangen. voordoen, blijken (te zijn). I onp.w. : Blijken. Appentis m. : Afdak; foods v. Apparat m. : Praal v. D'- : Sier-, prank-, feest-. Appert z. apparoir. Apparaux m.mv. : (ze e v.) Tuigage v. Appesantir : Verzwaren. (fig.) Log maken. I s'- : Appareil m. : 1. Toestel; gereedschap; camera Zwaar worden. Toevallen (oog). (fig.) Traag wor- (photo). - de T.S.F., - de radio : Radiotoestel. den. - sur : Zwaar drukken op; (f i g.) te lang - a sous : Automaat. 2. Verband. 3. Organen uitweiden over. die tot dezelfde lichaamsverrichting meewerken. Appesantissement m. : Druk m. (fig.) Logheid. 4. (f i g.) Vertoon, aanstalten. Appetissant : Smakelijk. Aantrekkelijk. Appareillage m. : (ze e v.) Het (zeil)klaar maken. Appetit m. : 1. Neiging, begeerte v., zucht v. 2. Appareiller ov.w. : 1. Gereedmaken. Uitrusten. Eetlust v. Bon -I Eet smakelijk i 11 n'est sauce -, 2. (Gelijke Bingen) samenvoegen. Een pendant there que d'- : Honger is de beste sans. Couper zoeken bij. I onov.w : (ze e v.) Zich gereedmaken l'- : De trek wegnemen. Mettre en - : Lekker tot 't vertrek. I s'- avec : Zich verenigen met, maken. 3. (plantk.) Look. Bies v. goed passen bij. Appienne : Voie - : Via Appia (Rome). Appareilleur m. : Meesterknecht. Aanlegger. Applaudir onov.w. : 1. In de harden klappen. Apparemment : Blijkbaar. 2. (f i g.) Ingenomen zijn met. I ov.w. : Toejuichen. I Apparence V. : 1. Schijn m., voorkomen. Qui a de s'- : Zich beroemen. Blij zijn. l'- : Dat er goed uitziet. 2. Waarschijnlijkheid. Applaudissement m. : 1. Handgeklap, toejuiching. 3. Uiterlijke schijn. Sauver les -s : De schijn 2. (fig.) Bijval m. redden. En - : Schijnbaar. Applaudisseur m. : Lofredenaar, flikflooier. Apparent : 1. Duidelijk zichtbaar, in 't oog lopend. Applicable : Toepasselijk, aanwendbaar. 2. Schijnbaar. Mort -e : Schijndood. Applicage m. : Het aanbrengen, opleggen. Apparenter : Vermaagschappen, door huwelijk in Application v. : 1. Het aanbrengen, opleggen. een familie brengen. -é ct : Verwant aan. I 2. Toepassing, aanwending. 3. Vlijt v. 4, Kant m. s'- : Door huwelijk in een familie komen. Applique v. : 1. Oplegsel. 2. Wandarm m. - a Appariement of -fment m.: Samenvoeging bij paren. platond : Plafondlicht. Apparier : Sorteren (twee aan twee). Appliqué : 1. Toegepast. 2. Vlijtig. Appariteur m. : Pedel. Bode (stadhuis). Appliquer : 1. Opleggen, aanbrengen. 2. Aan- Apparition v. : 1. Verschijning. 2. Geestver- wenden, toepassen. Bestemmen voor. Wijden schijning, spook. (aandacht). 3. Leggen (op pijnbank). I s'- : Zijn Apparoir onp.w. : Blijken. Il appert : 't Blijkt. best doen. Opgelegd worden. Toepasselijk zijn. Appartement m. : Woning, deel van een wooing Op zich zelf toepassen. door den familie bewoond. Lee gran* -s : De Appoint m. : (h an d el) Saldo, verachil. Faire staatsievertrekken l'- : Bijpassen; met gepast geld betalen; bij- Appartenance v. : Aanhorigheid, bijgebouw. vullen (benzine). Monnaie d'- : Pasmunt v. Appartenir : 1. Toebehoren. 2. Verwant -. In Appointements m.mv : Bezoldiging, wedde v. dienst zijn. 3. Deel uitmaken van. I onp.w. : Be- Appointer : 1. Bezoldigen. (f am.) Opleggen. 2. tamen. 11 vous appartient bier de : Het staat u Bijleggen, schikken. fraai om. I s'- : Zijn eigen heer en meester zijn. Appontement m. : Los dek, galerij v. Appas m.mv. : Bekoorlijkheden. Apport m. : 1. 't Aan-, overbrengen. 2. Aan- Appit m. : (Lok)aas. Vogelvoeder. (fig.) Bekoring. suibbing. 3 Inbreng (vennootschap, huwelijk) m. Appauvrir : Arm maken. Verdunnen; verzwakken; Apporter : 1. Brengen, aan-, mee-. Inbrengen uitmergelen. I s'- : Arm worden. Aan den dag leggen. - des *coins a : Zorg wijden Appauvrissement m. : Verarming. Verzwakking. aan. - des preuves : Bewijzen bijbrengen. 2. Appeau m. : Lokfluitje. (fig.) Valstrik m. Teweegbrengen. Appel m. : 1. Roep m., 't oproepen, Appel. Signaal. Apposer : Aanplakken. (r echt) - les scelles a : Battre -, sonner l'- : Verzamelen slaan, - blazers. Gerechtelijk verzegelen. - ea signature a : Onder- 2. Oproeping. Faire un - de fonds : Bijstorting tekenen. eisen van geld. Faire - d : Een beroep doen Apposition v. : 't Aanplakken. 't Aanbrengen op. 3. Uitdaging. 4. (r e cht) Hoger beroep. (zegel). 't Stellen (handtekening). (taalk.) Bij- Sans - : In hoogste instantie. stelling. Appelant : Die in appel gegaan is. ! m. : In hoger Appreciable : Waardeerbaar. (f i g.) Noemenswaard. beroep gegane, appelant. Appreciateur, -trice : Kenner, schatter, -ster. Appeler ov. w. : 1. (Aan)roepen. Ontbieden. - du Appreciatif : Schattend. Waarderend. geste, - de la main : Wenken. Le chien appelle: Appreciation v. : 1. Waardeschatting. 2. (fig.) Slaat aan. 2. Op-, of-, inroepen. Beroepen. - les Opvatting; critiek v. ; oordeel. benedictions du Ciel : 's Hemels zegen afsmeken. Apprecier : 1. Schatten. 2. Op prijs stellen. Waar- - deren. appelle ma presence : Vordert. 3. Noemen. - un ApprOcier : 1. Schatten. 2. Op prijs stellen. chat un chat : Het kind bij de naam noemen. 4. - Apprehender : 1. Duchten. 2. Grijpen. - au (en duel) : Uitdagen. I onov.w. : en - A : Zion corps : In hechtenis nemen. beroepen op. I s'- : Heten, genoemd worden. Apprehensif : Vreesachtig. Appellatif : (taalk.) Nom - : Gemeen z.nw. Apprehension v. : 1. Beduchtheid. 2. Gevangen- Appellation v. : 1. Benaming. 2. 't Afroepen. neming. Appendiee m. (spr. -in-): Aanhangsel. Wormvormig Apprendre : 1. Leren, beoefenen. 2. Onderwijzen. aanhangsel van de blinde darm (- ccecal). Bien appris : Met nette manieren. 3. Mede- Appendieite v. (spr -in-) : Ontsteking van 't delen, melden. 4. Vernemen, horen. wormvormig aanhangsel van de blinde darm, Apprenti : Leerjongen. (fig.) Beginner. appendicitis v. Apprentissage m. : Leerlingschap, leerjaren. (fig.) APPRtT. 24 ARBITRAGISTE. Faire l'- de : Aanleren; een proefstuk afleggen. A(Pprement : Op ruwe, scherpe wijze. Gulzig. A pprOt m. : 1. (vooral mv.) Toebereidselen. Aprês vz. : 1. Na, nadat. Achter. (yolk) Aan, Specerijen v. 2. (fig.) Gekunsteldheid. Sans - : tegen (z. a, eontre, sur). - nous le deluge : Laat Ongedwongen. 3. 't Persen (stof), opwerken. Stof ons van het tegenwoordige genieten. - cela : daartoe (lijm) v., apprauur, pap v. 4. Grondverf v. Daarna. - quoi : Waarna. Apres? Et puis -? ApprAtage m. : 't Opwerken, - persen (stoffen). En toen? Wat zou dat ? - coup : Naderhand. - Apprête : Gezocht, gekunsteld. Voorgewend. Klaar tout : Alles wel beschouwd; in alien gevalle. gemaakt voor bedrog (kaarten). Etre toujours - qn : Iem. steeds narijden. Crier Appréter : 1 Gereedmaken. Toebereiden. Ap- - prefer armies : Legt aan. 2. Opmaken, persen (la- volgens. I bw. : Daarna. L'annee d'- : Het jaar ken). B. In de grondverf zetten. I s'- : Zich voor- daarop. 1 - que : Nadat. bereiden, - toerusten (strijd). Toebereid worden. Aprês-domain : Overmorgen. Op het punt staan. Aprils-diner m. of - -clink) v. (my. met s) : Na- Apprivoisement m. : Temming. middag m.; tijd na 't eten m. Apprivoiser : Tam -. Handelbaar maken. I s'- Aprés-guerre (my. onv.) m. : Tijd na de Wereld- : Tam -. Handelbaar worden. Zich gewennen oorlog. (aan), vertrouwd raken met. Aprês-midi in. en v. (mv. onverand.) : Namiddag m. Approbateur, -trice : Iem. die goedkeurt (vooral Aprtis-souper m. of - -soupëe v. (mv. met s) : slaafs). J bv.nw. : Goedkeurend. Tijd na het avondeten m. Approbatif : Goedkeurend, toestemmend. A(A)pretk v. : Ruw-, snijdend-. Vinnig-. Streng-. Approbation V. : Toestemming. Bijval m. Gretigheid (z. apre). Approbativement : In goedkeurende zin. A (a) priori : Vooruit, te voren, volgens gege- Approehable : Genaakbaar. vens, die niet op waarneming berusten, a priori. Approehant : Nabijkomend. I bw. : Ongeveer, bijna. A (a)-propos m. : 1. Juist ogenbiik om jets te Approche v. : Nadering. Nabijheid. Les -s : Toe- doen. 2. Gevat-, snedigheid. gang m., buitenwerken. Lunette d'- : Verrekij- Apte : Geschikt, in staat. ker m. D'une - facile : Gemakkelijk te naderen. Aptère bv.nw en m. : Ongevleugeld (insect). Approeher ov.w. : 1. Nader-, dichterbij bren- Aptitude v. : Geschiktheid, aanleg m. gen; bijschuiven (meubel). Omgaan met. 2. Na- Apurer ov.w. : In orde bevinden. deren, aankomen bij. I onov.w. : Naderen. (fig.) Aqua-fortiste (spr. akwa-) : Etser. Voltaire n'approche pas de Racine : Haait niet bij. Aquarelle v. (spr. akwa-) : Waterverftekening, I s'- : Naderen. aquarel v. Approfondir : 1. Uitdiepen. 2. (fig.) Grondig be- Aquarelliste (spr. akwa-) : Waterverftekenaar. studeren, doorvorsen. I s'- : Dieper worden. Aquarium m. (spr. akwariomm) : Aquarium. Approfondissement m. : 1. Uitdieping. 2. (fig.) Aqua-tinte v. (spr. akwa-) : Ets die de gewas- Doorvorsing. sen tekening nabootst v., aqua-tinta v. Appropriation v. : 1. Geschiktmaking. 2. Toe- Aquatique (spr. akwa-) : 1. In het water levend, eigening, toewijzing. water-. 2. Moerassig. Approprier : 1. Gepast maken (voor). Approprie Aquedue m. (spr. ak-duk) : Waterleiding (boven a : Dat joist past bij. 2. Reinigen. 3. Toewijzen. de grond). I S'- : Zich toetigenen. - schikken. Aqueux (spr. akeu) : Waterachtig. Approuver : Goedkeuren. Prijzen. I s'- : Met zich Aquilin : Arends-. AT a - : -neus, haviksneus. zelf tevreden zijn. Goedgekeurd worden. Aquilon m. : Noordenwind. Koude wind m. Approvisionnement m. : ('t Van) voorraad (voor- Ara m. : Ara (soort papegaai) m. Men), voorziening. Arabe : Arabisch. I m. : Arabier. Arabisch paard. Approvisionner : Van voorraad voorzien.I s'- Woekeraar. de : Inslaan, opdoen. Arabesque V. : (k un s t) Versiering bestaande uit Approvisionneur : Wederverkoper (groente). lofwerk. Approximatif : V ermoedelijk bedragende. Bij be- Arable v. : Arabia. nadering. Arabique : Arabisch. Approximation v. : Benadering, raming. Arable : Bebouwbaar. Approximativement : Bij benadering. Arachide V. : Aardnoot, apennoot v. Appui m. : 1. (fig.) Steun m., bescherming. A Arachnèen (spr. arak-) : Van een spin. l'- de I Tot staving van. Pieces a l'- : Bewijs- Araehnides m.mv. (spr. arak-) : Spinachtigen. stukken. 2. Steun m., schoor m. A hauteur d' - : Arachnolde v. (spr. arak-) : Spinnewebvlies, mid- Op borsthoogte. 3. Vensterbank v. Leuning (trap). delste hersenvlies. Appui-main m. (my. appuis-main) : Schildersstok. Arac(k) m. : Arak (sterke drank) v. Appuyer ov.w. : 1. (met a, contre, sur) Steunen, Araignee V. : Spin v. (fig.) Pattes d'- : Lange, stutten. Drukken. Aanthingen. Etre appuyê: magere vingers ; hanepoten (letters). (v o l k) Leunen. - sur un mot : De nadruk leggen. Il a une - dans le plafond : Er loopt bij hem N'appuyons pas : Zo is 't voldoende. 2. (met een streep door. par) Schoren, ondersteunen. 3. (fig.) Beschermen, Aratoire : Van de akkerbouw, landbouw-- ondersteunen. Staven. Protegeren. ! s'-: Leunen Arbaléte v. Armborst (soort schietboog) m. (tegen). Geschraagd worden, rusten. (fig.) Zich Arbalêtrier : Boogschutter. verlaten op. Zich beroepen op. I onov.w. : Aan- Arbitrage m. : 1. Scheidsrechterlijke uitspraak houden. De nadruk leggen. - a droite : Naar v. 2. Keuze van de beste wijze om een (handels)- rechts afhouden. zaak te vereffenen of om winst met effecten te A(d)pre : 1. Ruw, hobbelig. Snijdend. Wrang. behalen v., arbitrage v. 2. (fig.) Vinnig. Streng (deugd). 3. (f i g.) - it Arbitragiste : Hij die zich bezighoudt met arbi- : Gretig, begerig naar, tuk op. trage 2, arbitrageant. ARBTTRAIRE. 25 ARGIEN. Arbitraire en -ment : 1. Willekeurig. 2. Eigen- Archiméde : Archimedes. machtig. Arehimillionnaire : (Iem.) die zeer vele naillioenen Arbitral : Scheidsrechterlijk. bezit. Arbitre m. : 1. Scheidsrechter. 2. Onbepaald Arehipel m. : Eilandengroep m., archipel m. heerser, toonaangever. 3. Bevoegd beoor- Archipresbyteral : Aartspriesterlijk. delaar. 4. Wil m. Libre - : Vrije -. Archiprdtre : Aartspriester. Arbitrer : Als scheidsman beslissen over, - schatten. Arehiteete m. : Bouwkundige, architect. Zich bezighouden met arbitrage 2. Arehitectonique : Bouwkundig. 1 v. : Bouwkunde v. Arborer : Rechtop zetten. Opzetten. Illtsteken. Architectural : Bouwkunstig, van de bouwstijl. Aandoen. - ses couleurs : De ylag hijsen; (fig.) Architecture V. : 1. Bouwkunde v. 2. Bouworde kleur bekennen. v. 3. Bouwstijl m. Arboreseent : Boomachtig, boom-. Architrave v. : Onderste deel van een kroonlijst. Arborieulteur : Boomkweker. Archives v.mv. : Archief. Arboriculture v. : Boomkwekerij. Archivists : Archivaris. Arborisatlon v. : TJsbloem v. Archivolts v. : Omlijsting van een booggewelf Arbortste m. : Boomkweker. met snijwerk. Arbre m. : 1. Boom m. - fruitier : Vrucht-. L'- Arehonte (spr. -kon-) : Een der negen bestuur- ne tombe pas du premier coup : Er is tijd nodig om ders van Athene, archont. met een zaak te slagen. (f a m.) Monter a l'- : Argon m. : Zadelboog m. Vider -, perdre les -8 : Er in lopen. 2. Mast m. 3. Boom, stander, as Zandruiter worden ; (fig.) de kluts kwijtraken. v. - de charrue :` Dissel m. - d'une balance : Ferme sur les -s : Vast in de zadel. Balk van een weegschaal m. 4. (fig.) L'- de Arctique : Noordelijk, Noordpool-. Mel . ,- : Noor- la croix : Het Kruishout. 5. (fig.) - gettêalogique delijke IJszee. : Stamboom. Ardemment : (fig.) 'V urig. IJverig, nevig. Arbrisseau m. : Boompje. Ardent : 1. Brandend, heet. Chapelle, chambre Arbuste m. : Struik m., heester m. -e : Verlichte kapel of kamer waarin een door Are m. : 1. Boog m. En - : -vormig. (fig.) Avoir waskaarsen omringde lijkkist staat v., rouu - plus d'une corde t son - : Meer dan den pijI op kapel v. 2. Dat doet ontbranden. Soil -e : zijn boog h. 2. (meetk.) Cirkelboog. 3. (bouwk.) Brandende. 3. (f i g.) Vurig. Hevig. Hartstochtelijk. Gewelfboog. V Inwood. Fievre -e : Hete koorts. Arcade v. : Booggewelf, bogengang m. - sour- Ardeur v. : 1. Hitte, gloed m. 2. (fig.) Onstui- ciliêre : Wenkbrauwboog. - de verdure : Berceau. migheid, vuur. Hartstocht m. Moed m. Arcane m. : 1. Geheim. 2. - middel. Ardillon m. : Tong van een gesp v. Areature v. : Rij bogen v. Ardoise v. : Lei v ; schrijf-. Dek-. Gris - : -kleurig. Are-boutant m. (spr. arbou-) : 1. (bouwk.) Steun- Avoir son - au cabaret : Krediet in de kroeg h. boog m., schoor m. 2. (fig.) Steunpilaar v. Ardoiser : Met lei dekken. Arebouter (spr. arbou-) : Stutten. I s'- : Zich met Ardoisier : Leisteenachtig. I m. : Werkman in de rug schrap zetten. Gesteund worden. een leigroef. Bezitter van een leigroef. Arceau m. : (b ou wk.) Boog (gewelf) m. Ardoisiere v. : Leisteengroeve v. Are-en-eiel m. (mv. arcs-en-ciel) : Regenboog m. Ardu : Steil. (fig.) Moeilijk. Archaique (spr. -lea-) : Verouderd. Primitief. Are m. : Are (100 M2) v. Archaisms m. (spr. -ka-) : Verouderd woord, -e Aline v. : 1. Zand. 2. Worstelperk. 3. (fig.) Kamp- zinswending. plaats v., strijdperk. 4. Les -is : Circus m., arena v. Arehal m. (spr. -kal) : Fil d' - : Koperdraad. Areole v. : Bring (maan, puistje) m. Archange m. (spr. -kan-) : Aartsengel m. Areométre m. : Vochtweger. Arehe v. : 1. Ark v. L'- d'alliance, - sainte: De Areopage m. : (ges ch.) Hoogste rechtbank te Arke des Verbonds. - de Nod : Arke Noach's; Athene v., areopagus m. (fi g.) Vierschaar v. huis vol mensen. 2. Boog m. Areopagite : Lid van de areopagus. Archdologie v. (spr. -ke-) : Oudheidkunde v. Arete v. : L Visgraat v. 2. Kant m., scherpe Areheologique (spr. -Id-) : Oudheidkundig. rand m. 3. Kam (bergreeks) m. Uitspringende Archeologue (spr. -kd-) : Oudheidkundige. hoek m. 4. (plantk.) Baard (aren) m. Archer m. : 1. Boogschutter. 2. (oud) Politie- Argent m. : 1. Zilver. D'- : Zilveren. - en es- dienaar. peces : Gemunt zilver. Vil - : Kwikzilvetr. - file : Arehet m. : Strijkstok in. Drilboog m. Tram- Zilverdraad. 2. Zilvergeld. 3. Geld. A court d'- : beugel m. Slecht bij kas. Point d'-, point de Suisse : Voor Archetype m (spr. -Ice-) : Grondvorm m., oertype. wat, hoort wat. En avoir pour son - : Volop Oertekst m. IJkmaat v. krijgen waarop men recht heeft. Je ne connais Areheveche m. : Aartsbisdom. Aartsbisschop- pas la couleur de son - : Ik heb nog geen cent van pelijk paleis. hem gezien. - sur table : Boter bij de vis. Archeveque : Aartsbisschop. Argentage m. : Verzilvering. Arehi . . . . : Aarts-, opper., hoofd- ; zeer, aller-. Argente : Verzilverd. Zilverkleurig. Archichancelier : Grootkanselier. Argenter : Verzilveren. (fi g.) Een zilveren glans Arehidiaere : Aartsdiaken. geven aan. Arehidue : Aartshertog. Argenterie v. : Zilveren vaatwerk. Archidueal : Aartshertogelijk. Argentifere : Zilverhoudend. Arehiduche m. : Aartshertogdom. Argentin : Zilverkleurig, -wit. Helder klinkend. Arehiduehesse : Aartshertogin. Argentijns. Archiepiscopal (spr. arki-) : Aartsbisschoppelijk. Argentine v. : Argentinib. Arehiepiseopat m. (spr. arki-) : Aartsbisschoppe- Argenture v. : Verzilvering. Bladzilver. lijke waardigheid. Argien : Argivisch. Bewoner van Argos. ARGILE. 26 ARRACHER. Argue v. : 1 Mei v.; leem. Ma prison d'- : Mijn mer : Zeemacht. Les -s de terre et de mer : Leger aards omhulsel. 2. Aarden pot m. en vloot. - du Salut : L. des Heils. Le .Dieu Argileux : Klei- ; leemachtig. des --s : De Heer der heirscharen. 2. Grote Argiliëre V. : Kleigroeve v. menigte v. Argonaute m. : (ges ch.) Argonaut, metgezel van Armement m. : 1. B.ewapening. 2. Krijgstoerusting Jason. (nat. hist.) Schippertje (schelp). (natie). 3. Uitrusting (schip). - maritime : Re- Argot m. : 1. Dieventaal v. 2. Woorden en uit- derij. drukkingen, die alleen in zeker vak of bij zekere Armênien : Armenisch. Armenier. mensen worden gebruikt, groeptaal v. 3. z. Armor ov.w. : 1. Wapenen. - chevalier : Tot ergot 3. ridder slaan. 2. (fig.) Ophitsen. 3. Voorzien van. Argovie v. : Aargau (Zwitserland). - Arguer : (spr. armee) 1. Door de trekbank halen. Laden. - un aimant : Een magnet van een 2. Besluiten, een gevolg trekkers. 3. Tegenwerpen. poolstuk voorzien. - les avirons : De riemen Zich beroepen (op). - de faux : Voor onecht uitleggen. - une batterie : Een batterij van verkiaren. kanonnen voorzien. 4. (fig.) Gehard maken. Argument m. : Bewijsgrond m., argument. onov.w. : Zich toerusten (oorlog). I s'- : Zich Korte inhoud m. Gevolgtrekking. wapenen. Zich voorzien van. - contre le mai- Argumentateur m. : Redetwister, betwister. heur : Zich voorbereiden op. Argumentation v. : Bewijsvoering. Armet m. : Stormhoed m. Argumenter : Betogen; redetwisten. - de qch Armistice m. : Wapenstilstand m. : Uit jets besluiten tot. Armoire V. : Kast v. - d glace : Spiegelkast. - Argus m. (spr. -gun) : Argus; alziend meas. froid Vries-, ijskast. Argutie v: (spr. -ci) : Spitsvondigheid, vitterij. Armoiries v.mv. : Geslachtswapen, wapenschild. Aride : 1. Dor, droog, 2. (fig.) Zwak, arm. Dor. Armoise v. : (plantk.) Artemesia v., bijvoet m. Onvruchtbaar. Armon m. : Spoorstok m., zwengel m. Ariditê v. : 1. Droog-, dor-. 2. (fig.) Dorheid; Armorial m. : Wapenboek. I bv.nw. : Op de wa- armoede v., ongevoeligheid. penkunde betrekking hebbend. Arlette v. : Wijsje, liedje. Armorieain : Uit Bewoner van Armorica (Bre- Aristarque : Aristarchus. (fig.) Onpartijdig en tagne). streng beoordelaar. Armorier : Met wapenschilden versieren. Ärmorie : Aristoerate m. : Voornaam persoon, aristocraat. Met een wapen er op. Aristoeratie v. : Regering door de edelen en Armorique V. : Armorica (thans Bretagne). voornamen. De bogere standen. Armoriste : Kenner -. Schilder van geslachtswapens. Aristoeratique, -ment : Deftig, waardig, aris- Armure V. : 1. Wapenrusting. Bepantsering. 2. tocratisch. IJzerwerk, beslag. 3. z. armature 2. Aristote : Aristoteles. Armurier : Wapensmid. -verkoper. Arithmetieien : Rekenkundige. Arnaud, -nauld, -nault : Arnold. Arithmetique v. : Rekenkunde v. I bv.nw. : Re- Arnica m. en Arnique v. : (plantk.) Arnika v., kenkundig. valkruid, wolverlei v. Arlequin m. : Harlekijn. Hansworst. Des -8 : Aromate m. : Welriekende stof v., - kruiderij. Opgewarmde spijsresten. Aromatique : Welriekend, kruidig. Arlequinade v. : Klucht waarin Harlekijn een Aromatiser : Welriekend maken, kruiden. hoofdrol speelt v. Pots v., grap v. Arome m. (spr. -dme) : Geur (kruiden) m., aroma. Arlêsien : Uit Bewoner van Arles. Aronde v. : (vroeger) Zwaluw v. Queue d'- : Armada, -ado v. : Armada v. Zwaluwstaart m. Armand : Herman. -e : (Her)mina. Arpëge m. (mu z.) Harpachtig aanslaan van de Armateur : (Scheeps)reder. (s o m Kaper. tonen van een accoord, arpeggio. Armature V. : 1. 1J-wren geraamte. 2. Anker, Arpent m. : Landmaat van 1/3 tot 1/2 H.A. v. poolstuk. 3. (fig.) Grondgedachte v., gegevens. Arpentage m. : 't Landmeten. Sterke band m., gestel. Arpenter : 1. Opmeten. 2. (fig.) Met grote passen Arme v. : 1. Wapen. Wapenrusting. d feu : doorlopen, - doorkruisen. Vuur-. - de trait : Schiet-. Aux -8! Te wapen Arpenteur : Landmeter. Portez -01 Schouder 't geweer 1 Reposez -I Zet Arpenteuse v. : Spanrups (chenille -) v. of 't geweer I Prendre lea -a, courir aux -8 : Arqud : Gewelfd; krom. Met -e voorpoten. Naar de wapenen grijpen. Rendre les -s : Zich Arquebusade v. : Schot uit een haakbus. overgeven; (fig.) zwichten. Place d' -8 : Exer- Arquebuse V. : Haakbus v. citieveld. Faire passer qn par les : Iem. fusil- Arquebuser : Doodschieten met een haakbus. leren. La veille des -s : Nacht waarin de aan- Arquebusier : Haakbusdrager. Geweermaker. staande ridder bij zijn wapens waakte. Port Arguer ov.w. : Ombuigen, krommen. onov.w. d'-s : 't Dragen van wapens; jachtakte v. 2. en s'- : Krom worden. (fig.) Wapen. Faire - de tout : Alle middelen Arrachage m. : Het wieden, uittrekken, rooien. aanwenden 3. Wapen. Les -8 savantes : De Arraehement m. : Het uittrekken. technische wapens (genie en artillerie). Armes Affaehe-pied (d') : Aan den stuk door. v.mv. : 1. 't Schermen. Maitre d'- : Scherm- Arraeher : 1. Wieden, uittrekken; rooien. Los-, meester. 2. Krijgsdienst (carriere des -) m. 8. ont-, afrukken. Uitkrabben (ogen). 2. (fig.) Gevecht. Fait d'- : Wapenfeit. 4. Wapen, -schild. Afpersen, ontlokken. (fig.) - une dent a : Een Heraut d'- : Wapenbode, heraut. veer uittrekken, geld afpersen. - qn a la misere Armd : Gewapend. Versterkt. Beton - : Ge- : Onttrekken aan. : Uitgerukt worden. Zich wapend beton. A main -e : Gewapenderhand. onttrekken. Elk. ontrukken. On s'arrache cet Armëe v. : 1. Leger. - de terre : Landmacht. - de homme : Men vecht om zijn gezelschap. ARRACHEUR. 27 ART. Arraeheur m. : Rooier. - de dents : Kiezentrekker. Arriere-grand'mhe (me. - -grand'meres) : Over- Mentir comme un - de dents : Liegen alsof het grootmoeder. gedrukt is. Arriere-main v. (me. - -mains) : Rugzijde der Arrageois : Uit -. Bewoner van Atrecht. hand v. Slag daarmee m. Achterdeel. Arraisonner : Bepraten. (z e e v.) Praaien. Arriere-neveu (my. - -nereux) : Achterneef. Des Arrangeant : Inschikkelijk. ----x : Naneven, nageslacht. Arrangement m. : 1. Regeling. Juiste plaatsing, Arriere-niece (my. - -nieces) : Achternicht. inrichting. Bewerking. 2. (fig.) Minnelijke Arriere-pays m. (my. onverand.) : Achterland. schikking. Arriere-pensee v. (me. - -pensees) : Geheime ge- Arranger : 1. Regelen. Juist plaatsen, - inrichten. dachte v., bijbedoeling. Wat opknappen. Bewerken. In orde brengen. Arrived-petite-fills (my. - -petites-filles) : Achter- Comme vats voila arrange! Wat zie je er uit! Une kleindochter. histoire -ee : Een beklonken zaak. 2. Toetakelen. Arriere-petit-fils (my. - -petits-fils) : Achter- Scherp terechtwijzen. 3. Bijleggen. 4. Lijken, kleinzoon. passen. I s'- : 1. Zijn maatregelen nemen. Affiere-petite-niece (my. - -petites-nieces) : Achter- Arrange-toi : Zie maar, dat je je er uit redt. 2. achternicht. In orde geplaatst worden. Zich opknappen. 8. Arriere-petit-neveu (me. --petits-neveux): Achter- (fig.) Bijgelegd worden Cela s'arrangera : Dat achter-neef. komt terecht. 4. s'- avec : 't Eens worden met. Arrives-plan m. (my. - -plans) : Achtergrond m. 5. s' - pour : 't Z6 aanleggen dat; a) lopen Arrierer : Uitstellen. Nalaten. I s'- : Achter- (zaken). 6. s'- de : Tevreden zijn met. blijven; zich verlaten. Niet op tijd betalen. Arras m. : Atrecht (N.-Frankrijk). Arrlere-raison v. (my. - -saisons) : Nazomer m. Antrager : Oplopen (rente). In gebreke blijven Arriere-train m. (my. - -trains) : Achterdeel. te betalen. Achterstel. Sleep (japon) m. Arrerages m.mv. : 1. Achterstallige rente v., - Arriere-vassal m. (my. - -yassaux) : Achter- schuld v. Vervallen bedragen. 2. Gekweekte rente. leenman. Arrestation v. : Inhechtenisneming. Arrimage m. : (zeev.) 't Stuwen van de lading. Arret m. : 1. Oponthoud, stilstand m. Tomber en Arrimer : (zeev.) Stuwen. - : Stilstaan (hond); plotseling ophouden, - gaanArrivage m. : Aankomst v. Aanvoer m. opletten. Epreuve sans - : Non-stop wedstrijd. Arrivant : Aankomende. Temps d'- : Pauze v. 2. Inhechtenisneming. Arrive : (Iem.) die 't ver heeft gebracht, - die Beslaglegging. (s choo 1) 't Schoolblijven. Mettre binnen is. aux -8 : Opsluiten; arrest geven. 3. Vonnis, Affix*, v. : (Aan)komst v. uitspraak v. 4. (Tram)halte v. Arriver : 1. (Aan)komen. 2. (v e e 1 onp.) Gebeuren, Arrete m. : Besluit. - de compte : Afsluiting overkomen. Tout arrive : Alles is mogelijk. Il van een rekening. 1 bv.nw : Vast(staand). croft que c'est arrive : Hij neemt dat voor goede Arrete-bo9uf m. : (p 1 ant k.) Stalkruid. munt op. 3. Slagen, het ver brengen. - aux Arreter ov.w. : 1. Tegenhouden. In de rede vallen. attaires : Minister worden. 4. - a : Slagen in. 2. In hechtenis nemen. Beslag leggen op. 3. Arrivisme m. : Zucht om vooruit te komen; Bepalen. Vestigen (ogen). 4. Huren, bestellen; baantjesjagerij v. bespreken. 5. Afsluiten (rekening). Vaststellen Arriviste m. : Iem. die in de strijd om het bestaan (plan). Stuiten. 6. Besluiten. 1 onov.w. : Blijven geen middelen ontziet; baantjesjager. staan (ook van een hond). I s'- : 1. Ophouden, Arroehe m. : (plantk.) Melde v. blijven stilstaan. Il ne Taut pas - a ce qu'il Arrogamment : Aanmatigend. dit : Men moet zich niet storen aan. 2. Vertoe- Arrogance v. : Laatdunkendheid, aanmatiging. yen. 3. Een besluit nemen. 't B. n. om. Arrogant : Aanmatigend. Arrhes v.mv. (spr. aar) : Handgeld. Godspenning v. Arroger (s') : Zich aanmatigen. - toeeigenen. Arriere : Achter. - les menteurs! Weg met leu- Arroi m. : (o ud) Dos m., plunje v. Staat m., toe- genaars! En - : Achteruit, terug, ruggewaarts; stand m. (fig.) ten achter. Rester -, demeurer en - : Ach- Arrondir : 1. Rond maken. Une bourse bien ar- terblijven. I m. : Achterschip. Achterste linien. rondie : Goed gespekte. 2. Afronden (getal); De burgers (achter het vechtende leger). Achter- uitbreiden (bezit). I s'- : Een ronde vorm hoede. Achterspeler, back. aannemen. Dikker -, ronder -, groter worden. Arriere m. : 1. Achterstand m. 2. Achterstallig Arrondissement m. : 1. 't Afronden. 't Aanvullen. werk. I bv.nw. : Achterlijk. Achterstallig. 2. Arrondissement (deel van een departement; Arriére-ban m. (my. - -bans) : Landstorm m. deel van Parijs). Oproeping der vazallen (z. ban 3). Arrosage m. : Besproeiing. Omkoperij. Arriere-bouehe v. (my. - -bouches) : Neus-keel- Arrosement m. : Begieting, besproeiing. holte v. Arroser : Begieten, -sproeien. Drinken bij (eten). Arriere-boutique v. (my. - -boutiques) : Win- Bespoelen, stromen door. Overstelpen (met pro- kelkamer v. jectielen). Omkopen. Paaien met een kleine som. Arriere-corps m. (my. onverand.) : Achterbouw Arroseur : Straatbesproeier. Tonneau -, tramway M., -MUT M. - = -euse v. : Sproeiwagen m. Arribre-tour v. (my. - -cours) : Achterplaats v. Arrosoir m. : Gieter m. Arriere-etc m. (my - -Ns) : Nazomer m. Arsenal m. : Tuig-, wapenhuis. Arriere-fief m. (me. - -fiefs) : Achterleen. Arsenic m. (spr. -nik):1.Arsenicum. 2. Rattenkruit. Arrhlre-garde v. (my. - -gardes) : Achterhoede v. Arsenical : Arsenikhoudend. Arrillre-gofit m. (my. - -goats) : Nasmaak m. Arsenique : Acide - : Arseenzuur. Arriere-grand-pare (my. - -Brands-pares) : Over- Art m. : 1. Kunst v. Bedrijf. Ecole des -8 et metiers grootvader. . : Kunstnijverheidsschool v. Homme de l'- : Des- ARTRRE. 28 ASSAISONNER. kundige. Grand - : Alchemie. -s mecanigues : Bloedverwant in opgaande linie. I bv.nw. : Stij- Ambachten. Le septieme - : De filmkunst. 2. gend, klimmend, toenemend. Handig-, bekwaam-. 3. Gekunsteld-, gemaaktheid. Aseenseur m : Lift v. 4. Regels van een kunst m. Ascension v. : 1. Hemelvaart v. -sdag m. 2. Artere v. : 1. Slagader v. 2. (fig.) Grote ver- Stijging. Klimming (ster). 3. Bestijging; opstij- keersweg m., hoofdader van 't verkeer v. ging. Arteriel : Slagaderlijk. Aseensionniste m. : Bergbeklimmer. Luchtschipper. Arteriole v. : Slagadertje. Aseese v. : Askese, ontzegging van aards genot. Arterio-selêrose V. : Slagader-, vaatverkalking. Aseete : Streng levend mans, die zich uit de Artksien : Artesisch, uit -. Bewoner van Artois. wereld terugtrekt, asceet. Arthrite v. : Gewrichtsontsteking. Aseptique : Die de aardse genoegens mijdt. Arthritique : Lijder -. Lijdend aan gewrichtsont- Aseetisme m. : Ontzegging van aards genot. steking. Asdrubal : Hasdrubal. Artiehaut m. : Artisjok (groente) v. Asepsie v. : Behandeling in gesteriliseerde om- Article m. : 1. Lid. geleding. 2. Afdeling (ge- geving. schrift), artikel. Post (rekening) m. A l'- de la Aseptique : Aseptisch, besmetting werend. mort : Op het sterfbed. Sur l'- de : Wat betreft. Asiatique : Aziatisch. (fig.) Verwijfd, wellustig. 3. Onderwerp, stof v. - de joi : Geloofsartikel. I m. en v. : Aziaat. Aziatische. 4. Koopwaar v. -s de Paris : Galanteriaa ; luxe- Asie v. : Azie. - Mineure : Klein-Azi6. artikelen. Faire l'- : Zijn waar aanpfdzen. 5. Asile m. : 1. Vrijplaats (in de middeleeuwen) v. Lidwoord. Toevluchtsoord. 2. Schuilplaats. Sans - : Dak- Artieulaire : Van de gewrichten. (plantk.) Van loos. 3. Verpleging. - d'alienes : Krankzinnigen- de geledingen. gesticht. Salle d'- : Kinderbewaarplaats. Articulation v. : 1. Gewricht. Geleding (plant). Asine : Van ezels. Bete - : Ezel, -in. Verbinding (machine). 2. (Duidelijke) uitspraak v. Aspect m. (spr. aspe) : 1. Aanblik m. 2. Uiterlijk. uiteenzetting (feiten). 3. Gezichtspunt. Sous tous les -s : In ieder Artieule : 1. Geleed. 2. Beweegbaar. 3. Verstelbaar. opzicht. 4. (f i g.) Licht. Fauteuil - : Ligstoel (v. e. dokter). 4. (Duidelijk) Asperge v. : 1. Asperge (groente) v. - en branche: uitgesproken. Sleep-, slierasperge. 2. Slungel. Artieuler : 1. Door gewrichten verbinden. 2. Asperger : Besprenkelen. (Duidelijk) uitspreken. Aanvoeren (grief). Uit- Asperges m. (spr. -gess) : Besprenkeling met eenzetten (feiten). I s'- : Door gewrichten -. wijwater. Wijwaterkwast m. Beweegbaar verbonden zijn. Zuiver uitgesproken Asperite v. : Ruwheid. (fig.) Stugheid. worden. Aspemie : (plantk.) Zaadloos. Artifice m. : 1. Kunstvaardigheid. 2. List v.. Aspersion v. : Besprenkeling (met wijwater). kunstgreep m. Sans - : Onomwonden; naief. 3. Aspersoir m. : Wijwaterkwast m., kwispel m. Sas v. Feu d'- : Vuurwerk. Piece cr--- : Stuk Asphalte m. : Asphalt. (f i g.) De straat v. vuurwerk. Asphalter : Met asphalt bestraten. Artieifiel en -lement : Kunstmatig, kunst-. Ge- Asphalteur m. : Asphaltwerker. kunsteld. Asphaltite : Le lac - : De Dode Zee v. Artifieier : Vuurwerkmaker. Asphodele m. : (plantk.) Affodil v. Artificieusement en -CieUX : Listig. Bedrieglijk. Asphyxiant : Verstikkend (middel). Artillerie V. : 1. Geschut. Piece d'- : Vuurmond Asphyxie V. : Verstikking. m. 2. Vuur. - tambour : Roffelvuur. 3. Artillerie. Asphyxie : Bewusteloze, verstikte. (fig.) Il fit jouer sa grosse - : Hij kwam Asphyxier : Verstikken, de adem benemen. met grof geschut. Aspic m. (8pr. -pik) : Vlees in gelei. Adder v. Artilleur : Artillerist. Langue d'- : Lastertong. Artimon m. : Bezaan v. Mdt d'- : -smast. Aspirant : Pompe -e : Zuigpomp v. I m en as- Artisan m. : Ambachtsman. (fig.) Bewerker. pirante v. : Sollicitant(e). Vaandrig. Vrijer. -de Artison m. : Mot v. Houtworm m. marine : Adelborst. Artiste : Kunstenaar, -nares. - peintre : Kunst- Aspirateur : Opzuigend. I m. : Trekbuis v. ; aspi- schilder, -es. I bv.nw. : Kunstrijk, kunstig. Ar- rator, zuigtoestel. Stofzuiger. tistement bw. Aspiration V. : 1. Inademing. 2. Opzuiging (plant). Artistique : Tot de kunst behorend. Kunstig. 3. Zuiging (pomp). 4. (fig.) Het streven -, ver- Smaakvol. Artistiquement bw. langen naar hogers. 5. Aanblazing van de h. Aruspice m. : Romeins priester die de toekomst Aspirer ov.w. : 1. Inademen. 2. (0p)zuigen. 3. voorspelde uit de ingewanden, haruspex. Aanblazen (de h). I onov.w. - a : Haken -; Aryen : Arisch. Langues --taes : Indo-Europese streven naar. talen. I m. : Ariel.. Assagir : Verstandiger maken. I s'- : - worden. As m. (spr. ass) : 1. Aas. (fig.) - de pique : Assailant : Aanvaller, -rander. Schoppenaas; domoor, lastertong v. 2. As (ge- Assaillir : Aanranden, -vallen. Een „run" doen wicht en munt in het oude Rome) m. 3. (leg e r) (op een bank). (fig). Overvallen. Eerste klas vlieger. (fig). Held, eerste; knapste, Assainir : Gezond maken. De hygienische toe- i,kei". - de l' &ran : Filmster. standen verbeteren in. sbeste m. : Steenvlas, asbest. Assainissement : Het gezond maken. Verbetering Ascaride m. : Spoelworm m. der hygienische toestanden. Ascendance v. : 1. Opgaande Hale v. 2. 't Klim- Assaisonnement m. : 1. Kruiderij. 2. Het krui- men boven de horizon. 3. (fig.) Overwicht. den. 3. (fig.) Zout (gesprek). Ascendant m. : 1. Klimmende beweging (star). Assaisonner : 1. Kruiden. Toebereiden. 2. (fig.) 2. Geboortester v. 3. Invloed m., overwicht. 4. Pittig -, smakelijk maken. Mooi inkleden. ASSASSIN. 29 ASSOURDISSEMENT. Assassin m. : (Sluip)moordenaar. I bv.nw. : facilite d'- : Zich gemakkelijk de gedachten van Moordend. Boos (tong); dodelijk. anderen kunnen eigen maker). Assassinat m. : (Opzettelijke) moord m. Assimiler : Gelijkstellen. Vergelijken. Opnemen Assassiner : (Verradelijk) vermoorden. (f i g.) Toe- (voedsel). I s'- a : Zich vergelijken met. Verge- takelen. Dodelijk vervelen. Lastig vallen (met). leken worden. Gelijk worden. Zich gelijkstellen Assaut m. : 1. Bestorming. D'- : Stormender- met; overgaan in. I s'- qeh : In zich opnemen; hand. 2. Schok m., vlaag (storm) v. Plotselinge zich eigen maken (gedachte). schrik m. 3. Dringend verzoek. 4. Schermpartij v. Assis : attend. Gevestigd. Rtre - : Zitten. Place d'armes : Schermwedstrijd m. 5. (fig.) Strijd -e : Zitplaats. m. Faire - de : Wedijveren in. Assise v. : 1. (Steen)laag v. Premiere - : Grond- Assechage, -ement m. : Drooglegging. -valling. slag m. 2. Assisie (stall in Italie) 3. Basis v., Assècher : Droogmaken. -vallen. grondslag m. Assemblage m. : Samenvoeging. Menging. Ver- Assises v.mv. : Zitting van een gerechtshof voor binding; las v. strafzaken. Tenir ses - : Vergaderen. Assemblêe V. : 1. Vergadering, bijeenkomst v. Assistance v. : 1. (r e c ht) Aanwezigheid (amb- 2. Gezelschap. tenaar). 2. De aanwezigen, het publiek. 3. Onder- Assembler : 1. V erzamelen, bijeenbrengen. 2. steuning. - publique : Openbaar armbestuur. Samenbinden, ineenvoegen. Verenigen. I s'- : Assistant bv.nw. en m. : 1. Aanwezig, helpend. Vergaderen. - en foule : Te hoop lopen. 2. -s : Aanwezigen. 3. Helper, assistent. Assoner, -ener : Toebrengen. Bien -6 : Goed ge- Assists : Bedeelde. mikt (slag). Assister ov.w. : Helpen. Onderstand -. Geeste- Assentiment m : Toestemming. Bijval m. lijke bijstand verlenen. Verdedigen (advocaat). Asseoir : 1. Neerzetten. 2. Plaatsen, leggen ; ves- I - a : Bijwonen. tigen (regering); omslaan (belasting). Gronden Association v. : 1. V ereniging, bond m. 2. (mening). I s'- : 1. Gaan zitten; bestijgen Verbinding, samenvoeging. (troop). Je m'assois dessus : Ik geef er geen Assoc* -e : Deelhebber, -ster; vennoot. Le- zier om. Faire - qn. : lem. een stoel aan- vensgezel, -lin. Buitengewoon lid. bieden. 2. Vaste voet krijgen. Associer : 1. Tot deelgenoot maken. Als vennoot Assermenter : Beedigen. opnemen. - qn d : Tem. doen delen in. 2. Assertion V. : Bewering. Verzekering. Paren, in zich verenigen. Samenvoegen. I s'- Asservir : 1. Onderwerpen. 2. (fi g.) Boeien ; voor a : Delen in. Verbonden -, aangeschakeld wor- zich winnen (hart). I s'- : Zich onderwerpen. den. I s' - avec : Een vennootschap aangaan Asservissement m. : Onderwerping. Dienstbaarheid. -. Samengaan met. I s'- qn : Iem. als vennoot Assesseur : Bijzitter. Plaatsvervangend rechter. opnemen. - als helper nemen. Assez : 1. Genoeg, voldoende. En voila - : Assoiffê : Zeer dorstig. (f i g.) Doi (op). 't Is nu w61 geweest. 2. Tamelijk. 3. Heel Assombrir : Somber -, droefgeestig maken. I s'- wat. Est-ce - bete! Wat is dat toch dwaas I - : - worden; betrekken (hemel). peu : Te weinig. Assommant : Afmattend. (f a m.) Gruwelijk ver- Assidu : 1. Nauwgezet. Vlijtig, trouw (lezer). velend. Dikwijls bezoekend. - auk)* de : Vol attenties Assommer : 1. Doodslaan. Afrossen. 2. Dode- voor. 2. Onafgebroken. lijk vervelen, gruwelijk lastig vallen. Assiduitè v. : 1. Stipt-. Werkzaamheid. Onver- Assommoir m. : 1. Knuppel; ploertendoder m. moeide arbeid m. 2. Volijverige bezoeken. 3. -8 : 2. Kroegje. Fijne oplettendheden, hofmakerij. Assomption v. (spr. assonps-) : Maria-Hemelvaart v. Assidilment : Nauwgezet. Onverdroten. Assonance V. : Klankovereenkomst van de klinkers Assiêgê : Belegerde. der betoonde lettergrepen (b.v. sauvent en Assiegeant : Belegeraar. I bv.nw. : Belegerend. pauvres) v. Assitger : 1. Belegeren. 2. Gedurig lastig vallen. Assoner : Assonance vertonen, - doen horen. - la ports de : De deur plat lopen bij. Assorti : 1. Goed er bij passend. - bij elk. passend. Assiette V. : 1. Stand m., houding. Manquer d'- 2. Goed gesorteerd. : Slecht te paard zitten. 2. Ligging (huis). 3. Assortiment m. : 1. Passende samenvoeging. Sor- Stemming. Je ne suis pas dans mon - : Niet op tering. 2. Stel. 3. Voorraad (waar) m. dreef ; ongesteld. 4. Omslag (belasting) m. 5. Assortir ov.w. : 1. Bijeenvoegen, uitzoeken (wat Toestand m., verhouding. 6. Bord. Casseur d'-s: bij elk. hoort). 2. Goed van waren voorzien, sor- Twistzoeker; levenmaker. (f a m.) V - au beur- teren. I onov.w. en s'- : Goed bijeenkomen. re : De vette baantjes. Assortissant : Bijbehorend. Assiettêe v. : Bordvol. Assoupir : 1. Doen insluimeren. 2. (fig.) Stillen, Assignable : Aanwijsbaar, bepaalbaar. sussen. In 't vergeetboek doen raken. I s'- : Assignat m. : Papiergeld (tijdens de le Republiek). Insluimeren. Langzaam wegsterven; bedaren. Assignation V. : 1. Bestemming (voor betaling). Assoupissant : Slaapwekkend. 2. Dagvaarding. 3. Aanwijzing tot betaling, Assoupissement m. : 1. Lichte sluimer m. Loom- assignatie. held. 2. Het stillen. 3. Onverschillig-, nalatigheid. Assigns : Gedagvaarde. Assouplir : Buigzaam -, zacht -. (fig.) Gedwee Assigner : 1. (Inkomsten) aanwijzen op. 2. Dag- maken. I s'- : Lenig -. Handelbaar worden. vaarden. 3. Toekennen, aanwijzen, vaststellen. Assouplissement in. : Lenig-. Handelbaarmaking. Assimilable : Voor voeding, - opneming geschikt, Verzachting. Exercice d'- : Vooroefening. licht verteerbaar. Gelijk te stellen (met). Assourdir : Doof maken. Dempen (geluid). I s'- : Assimilateur, -atrice : Snel opnemend. Doof -. Gedempt worden. Assimilation V. : 1. Gelijkstelling, -making. 2, Assourdissant : Oorverdovend. Opneming (van voedsel). 3. Avoir une grande Assourdissement m. : Verdoving. Doofheid. ASSOUVIR. 30 ATTAQUE. Assouvir : Stilien. lessen. (f 1 g.) Botvieren ; eigenschappen der geestelijke voorvaderen, ata- koelen. 1 s'- : Verzadigd worden. visme. Assouvissement m. : Verzadiging. Bevrediging. Atelier m. : Werkplaats v. Atelier. Personeel. A.ssuêrus : Ahasverus. Atermoiement, -motment m. : Uitstel van betaling. Assujettir, lêth. : 1. Onderwerpen. 2. (f i g.) Dwin- Uitvlucht v. gen. Beheersen. 3. Vastzetten. I s'- : Zich Atermoyer ov.w. : Uitstellen (betaling). Verlengen onderwerpen. (wissel). 1 onov. w. : Uitvluchten zoeken. Assujettissant, -etissant : Vernederend. Lastig. Athee m. : Godverzaker, atheist. 1 bv.nw. : God- Assujettissement, lêtissement m. : 1. Onderwer- lochenend, atheistisch. ping. 2. Dienstbaarheid. last. Athêisme m. : Godlochening, atheisme. Assumer : Op zich nemen. Aannemen. Athênëe m. : Gebouw voor openbare lezingen. Assurance V. : 1. Zekerheid. Vrijmoedigheid. 2. Gymnasium (in Belgig). Veiligheid, gerustheid. 3. Verzekering. 4. Agreez Athens v. : Athena. l'- de ma consideration trls distinguie : Hoog- Athênien : Atheens. 1 m. : Athener. achtend heb ik de eer te zijn (in brief). 5. Ver- Athlete m. : Kampvechter. Gespierd man, athleet. zekering (tegen schade). Waarborg m. Athletique : Stark gespierd. Athletisch. Assure : 'V erzekerd. Zeker. Vast. Driest, stout. Atlantique : Atlantisch. 1 v. : -e Oceaan. Vrijznoedig. 1 m. : Verzekerde. Atlas m. (spr. -lass) : Atlas (landkaarten) m. Assurêment : Zeker, gewis. Eerste halswervel m. Fijne zijden stof, atlas. Assurer : 1. Vastzetten, steunen. 2. Moed inboe- Atlasgebergte. zemen. 3. Verzekeren, beveiligen. 4. Betuigen, Atmosphere v. : 1. Dampkring m., atmosfeer v. verzekeren. 5. Verzekeren (tegen schade). 1 s'- Lucht (van plaats) v. 2. (fig.) Omgeving. 8. : Zich vastheid -, een steunpunt geven. Over- Dampkringsdrukking. tuigd zijn. Zich geruststellen. 1 s'- en, a, sur : Zich Atmosphilrique : Op de dampkring betrekking verlaten op. 1 s'- de qch : Zich vergewissen. Af- hebbend. Met samengeperste lucht. huren. Zich meester maken van (ook s'- qch). Atome m. (spr.at6m,e): Ondeelbaar klein deal, atoom. I s'- de qn : Tem. guest weten te winnen ; - Atomique : Van de atomen, atoom-. gevangennemen. 1 s'- eontre : Zich verzekeren Atomisme m. : Atoomtheorie. Atomenleer v. tegen (schade). Atone (spr. atone) : Toonloos. Dof. Slap. Assureur : Verzekeraar, assuradeur. Atonie v. : Versiapping (spier, weefsel). Assyrien : Assyrisch. Assyrier. Atonique : Krachteloos. Aster m. (spr. astere) : Aster (bloem) v. Atour m. : (Vrouwen)opschik m., tool m. Asterie v. : Zeester v. Sterresteen m. Afoul m. : Troef(kaart) v. (gr ap) Pats v. Astkrisque m. : Sterretje (in een boek). Atrabilaire : (fig.) Zwartgallig. Astkrolde m. : Kleine planet v. 1 bv.nw. : Ster- Atrabile v. : Zwarte gal v. Zwaarmoedigheid. vormig. A(a)tre m. : (Vuur)haard m., stookplaats v. Vloer Asthmatique : Aamborstig, asthmatisch. (bakoven) m. Asthme m. : Kortademigheid, asthma. Atrium m. (spr. atriomm) : Open voorvertrek Astie m. (spr. astik) : Likhout (leer glad maken). (Romeinen), atrium. Astieot m. : Regenworm m. Aas. Atroce, -ment : Afschuwelijk. Wreed. Nijpend. Asticoter : Azen. (f am.) Treiteren. Hevig. Astigmate : Lijdend aan astigmatisme. Atrocith v. : Wreedheid, afschuwelijkheid. Astigmatisme m. : Gezichtsstoornis door een ge- Atrophie V. : Tittering, wegkwijning. brek in de ooglens, astigmatisme. Atrophier : Doen wegkwijnen. 1 s'- : Wegteren, Astiquer : Met een likhout gladmaken. Poetsen. verdorren, afsterven. Moo! maken. Attabler : Doen plaats nemen. 1 s'- : Aan tafel Astragale m. : 1. Kootbeen. 2. Stijlband (zuil) m. gaan zitten. Astrakan m. : Zwart krulbont, astrakan. Attachant : Boelend, aantrekkelijk. Astral : Van de sterren. Attache v. : 1. Band m., riem m. (fig.) Etre Astre m. : 1. Ster v.. gesternte. Elever jusqu'aux toujours a l'- : Het zeer druk hebben. 2. (fig.) -8 : Tot de wolken verheffen. 2. Geluksster. Band, gehechtheid. 3. Spieraanhechtingsplaats v. Astreindre : Noodzaken. 1 s'- a : Zich verplich- Avoir de lines -8 : Fijngevormde handen, voeten ten om; zich dwingen om. en schouders hebben. 4. Haak m. Slot (arm- Astrietion V. : (gen ees k.) Samentrekking. band). 5. Avoir des -s dans : Betrekkingen on- Astringence v. : Werking van een astringens. derhouden met. 6. Gehechtheid. Astringent bv.nw. en m. : Samentrekkend (mid- Attaché : - (d'amba,ssade) : Hij die aan een ge- del), astringens. zantschap) is toegevoegd, attaché. Astrolabe m. : Sterrehoekmeter, astrolabium. Attachement m. : 1. Gehechtheid. 2. Grote vlijt v. Astrologie V. : Sterrenwichelarij. Attaeher : 1. Vastmaken. 2. (Ver)binden. 3. Astrologique : Van de sterrenwichelarij. Hechten (waarde, betekenis). Afhankelijk ma- Astrologue : Sterrenwichelaar. ken van. Etre attache a qn : Iem. genegen zijn. Astronome : Sterrenkundige. 1 s'- : Zich hechten, - vastbinden. Sloven. Astronomie v. : Sterrenkunde v. Zich beijveren. I s'- qn : Iem. aan zich verbinden. Astronomique en -ment : Sterrenkundig. Attache-serviette m. (me. one.) : Servethouder. Astuce v. : Sluw-, arglistigheid. Attaquable : Aantastbaar Astueieusement en -ieux : Sluw. Attaquant : Aanvaller. Asymptote v. : (wisk.) Rechte lijn die een kromme Attaque v. : 1. Aanval m. (f am.) Y alter d'- : nadert zonder haar ooit te snijden v. Plink aanpakken. Etre d'- : Van aanpakken we- Atavique : Atavistisch, van het atavisme. ten. 2. Aanval. Vlaag v. 3. Schimpscheut m. Atavisme m. Erflijkheid van de intellectuele 4. Inset (v. muzlek) m. ATTAQUER. 31 AUBERGE. Attaquer : 1. Aanvallen. Bestrijden. De rechts- Attester Getuigen, staven. Tot getuige roepen. geldigheid betwisten van (akte). 2. Beginnen I s'- : Blijken te zijn. met, aansnijden. - un met: Een onderwerp aan- Attleisme m. : Fijne smaak m. Zuivere, sierlijke pakken, 3. Aangrijpen (ziekte). Il est attaque de stijI m. la poitrine : Zijn long Is aangedaan. 4. Verwoes- Attledir : 1. Lauw maken. 2. Doen verflauwen. ten, wegvreten (roest). 15'- : Elk. aanvallen. I Attiedissement m. : Het lauw worden. (fig.) s'- a : (Openlijk) aanvallen. Lauwheid. Attarde : Die te laat is. Achterlijk. Attifer : Belachelijk opdirken. Attarder : Te laat doen komen. I s'- : Te laat Attila m. : 1. Attila. 2. Mansrok (met snoeren) m. uitblijven. I s'- ã : Stilstaan bij. Attique : Attisch, Atheens. Vernuftig, fijn, Atteindre ov.w. : 1. Bereiken. 2. Raken. Aan- smaakvol. I v. : Attica (land). I in. : Halve verdie- doen. 3. Inhalen. 4. Pakken (wat hoog hangt). ping onder het dak. I onov. w. met a : Met moeite bereiken, geraken Attirail m. : 1. Gereedschap, tuig. 2. (spot) Romp- tot. slomp m. Attoint : Bereikt. Aangetast. Getroffen. Attirant : Bekoorlijk. Atteinte v. : 1. Slag m., schot. Lichte wonde v., Attirer : Aantrekken. (fig.) Aanlokken. Veroor- letsel. 2. Aanval (ziekte) m. 3. Inbreuk (recht) zaken, bezorgen. I s'- : Elk. aantrekken. Zich v.; belediging Nadeel. Porter - 4 : Benadelen. op de hals halen. Hors d'- : Buiten gevaar ; onbereikbaar. Attiser : Opstoken. (fig.) Aanhitsen. (fig.) - le Attelage m. : 1. (Voor)span. - a la Daumont : feu : Olie in 't vuur gieten. - met twee voorrijders. 2. Het aanspannen. Kop- Attiseur : Twiststoker. Vuuropstoker. peling (spoorwagens). Attisoir, -isonnoir m. : Pook m. Atteler : Aan-, in-, bespannen. Koppelen (wagon). 1 Attitre : Officieel aangesteld. Gewoon, vast. s'- : Voorgespannen worden. (f i g.) Zich span- Attitrer : Officieel aanstellen. nen (voor). Attitude v. : Stand m. Hooding. Gedrag. Attelle v. : Haamhoorn (paard) m. (gen eesk.) Attouchement m. : Aanraking. (Been)spalk v. Attracteur, -if : Aantrekkend. Attenant : Belendend. Vlak er naast. Attraction v. : Aantrekking(skracht) v. Aanlok- Attendant (en) : Intussen, al vast. - que : kend genoegen, glanspunt. Kasstuk. Totdat. Attrait m. : 1. Bekoorlijkheid. 2. Neiging. 3. Des Attendre : 1. (Af)wachten. Tout vient a point 4 -8 : Bekoorlijkheden, schoonheden. qui snit - : De tijd baart rozen. C'est la que je Attrape v. : Val m., strik m. (fig.) Fopperij. l'attends : Daar wil ik hem juist hebben. 2. Staat Attrape-lourdaud m. (my. - -lourdauds) : Boeren- maken op. : s'- a : Rekenen op, verwachten. bedrog. Attendrir : 1. Week -, mals maken. 2. (fig.) Attrape-mouehe(s) m. (my. - -mooches) : (plantk.) Vertederen. 1 s'- : Mals -. (fig.) Aangedaan Vliegenvanger. worden. Attrape-niais of Attrape-nigaud m. (my. - -niais, Attendrissant : Aandoenlijk, hartroerend. - Attendrissement m. : Het murw maken. (fig.) Attraper :1. Vangen. Attrapel Steek 'm in je zak I 2, Ontroering, vertedering. Bedriegen. 3. Betrappen. 4. Inhalen. 5. Krijgen; Attendu vz. : Wegens. 1 m. : Overweging, waar- trekken (lot). 6. Oplopen (slaag, ziekte). 7. Goed op een vonnis berust. - que : Aangezien. begrijpen.8. Raken, treffen. I s'- : Elk. bedriegen. Attentat m. : Aanslag m. Inbreuk (recnt) v. Zich bedriegen. I s'- a : Blijven haken aan. Attente v. : 1. 't (Ver)wachten. Tramper l'- : Attrapeur : Bedrieger. De tijd korten, tegenvallen. 2. Verwachting, Attrapoire v. : Val v. (fig.) List v. mening. 3. Traitement d'- : Wachtgeld. Attrayant : Aantrekkelijk, innemend. Attenter : Aanranden, een aanslag doen. - aux Attribuer : Toebedelen. Verlenen (recht). Toe- fours de qn : Iem. naar het leven staan. - a schrijven. I s'- : Zich aanmatigen. Verkrijgen ses fours : De hand aan zich zelf slaan. na een inspanning (b.v. een record). Attend! : Oplettend. Hoffelijk. Attribut m. : Kenmerk, zinnebeeld. (t a alk.) Bij- Attention V. : 1. Oplettendheid. - I Opgepast I voeglijke bepaling. Faites - que : Vergeet niet dat. 2. Gedien- Attributif : Toekennend. (taalk.) Verbe - : W. stigheld. bestaande uit etre met het attribuut. Attentivement : Oplettend. Attribution v. : 1. Verlening (recht). 2. Ambts- Attenuant : V erzachtend. bevoegdheid. Entrer dans les -8 de : Daartoe Attenuation v. : 't Vermageren. (fig.) 't. Ver- • bevoegd zijn. 3. Toewijzing. 4. 't Toeschrijven. zachten. Attristant : Bedroevend. Attenuer : Vermageren, verslappen. (fig.) Ver- Attrister : Bedroefd maken. I s'- : - worden. zachten, verminderen. I s'- : Verzwakken. Ver- Attrition v. : Wrijving. (godsd.) Onvolmaakt minderen. berouw. Atterrage m. : Landingsplaats v. Attroupement m. : Samenscholing. Atterrer ov.w. : 1. Ter aarde werpen. (fig.) Ten Attrouper : Te hoop doen lopen. 1 s'- : Te hoop onder brengen. 2. (fig.) Terneder slaan, diep lopen, samenscholen. bedroeven. I onov.w. : (ze e v.) Land verkennen. Au, aux z. a en le of les. Atterrh. : (Aan)landen; nederdalen (ballon). Aubade v. : Morgenmuziek ter begroeting v. Atterrissage m. : Landing. - de fortune, - force • Aubaine v. : Buitenkansje.. Noodlanding. Aube v. : 1. Ochtendgloren. (fig.) Het begin. 2. Atterrissement m. : Aanslibbing. Landing (boot); Wit mishemd, albe. 3. Schoep (aan rad) v. nederdaling (ballon, vlieger). Aubepine v. : Mei-, hagedoorn m. Attestation v. : Getuigschrift. Auberge v. : Herberg v. AUBERGISTE. 32 AUTODAF1. Aubergiste m. en v. : Herbergier. -ster. Auricule v. : 1. Oorschelp v. -lel v. 2. Hartoor. Aubler m. : Spinthout (laag onder de bast). 3. Aurikel, berenoor (plant). Aucun : 1. (met ne) Geen. Niemand. 2. my. (soma Aurifere : Goudhoudend. met d') : Enigen, sommigen. Aurification v. : Goudvulling. Aueunement : Enigszins. (met ne) Geenszins. Aurifier : Vullen met goud. Audaee v. : Stout(moedig)heid. 'V ermetelheid. Auroehs m. (spr. &Mks) : Oeros, wilde os. Payer d'— : Zich door zijn - redden. Auroral : Dageraads-. Audaeleusement en -leux : Driest. Vermetel. Aurora v. : Dageraad m. 't Oosten. (f i g.) Begin. Au-dessous : Beneden, (daar)onder, Rubans (couleur d')— : Hoogoranje linters. Au-dessus : (Daar)boven. Auscultation v. : 't Onderzoeken der borst door Au-devant de : Te gemoet. het gehoor, auscultatie. Audience v. : 1. Gehoor. 2. Gehoorverlening, Auseulter : Onderzoeken door auscultatie. audientie. 3. Terechtzitting. 4. Toehoorders. Auspice m. : Vogelwichelaar. Voorspelling. (fig.) Audiencier : Deurwaarder, bode. Voorteken. Sous les —s de : Onder begunstiging Auditeur : 1. Toehoorder. — litre : Hospitant. -, de auspicien van. 2. Bijzitter, auditeur (rechtbank, hoog college). Aussi : 1. Ook. 2. (Even)zo, (even)zeer. 3. Dan Auditif : Gehoor-. Nerf — : Gehoorzenuw. ook (aan het begin van de zin), dat komt dan Audition V. : Gehoor. Verhoor. Uitvoering (van ook omdat. — bien : Daarenboven, toch, op muziek); recital. een of andere wijze; eveneene. — bien que : Auditoire m. : 1. Gehoor-. Gerechtszaal v. 2 Zowel -, evenzeer als. — peu que : Evenmin als. Toehoorders. AussitOt bw. : Dadelijk. — dit, — fait : Zo gezegd, Auditrice : Toehoorster. zo gedaan. I vz. : — mon retour : Dadelijk na mijn Auge v : 1. Bak m., trog m. 2. Goot om een terugkomst. I — que : Zodra. molenrad v. Austere en —ment : Streng. Ernstig. Ingetogen. Auget m. : Zaadbakje (kooi). Emmer m., bak Austerite v. : Gestrengheid, ernst m., eenvoud m. (moddermolen) m. Austral : Zuidelijk. Zuid(er). Zuidpool-. Augmentateur m. : Uitbreider. V ergroter. Australasie v. : Oceanie. Augmentatif : Vermeerderend. I m. : Versterkings- Australia v. : Australia. woord (coutelas naast couteau). Australlen : Australier. -isch. Augmentation v. : Vermeerdering, verhoging. Austro- : (in samenst.) Oostenrijks-. Opslag m. Autan m. : (dichtk.) Z.-W. wind m. Storm m. Augmenter ov.w. : Vermeerderen; opslaan (prijs, Autant : Evenveel, -zeer. Cela est lini ou — vaut huurder, salaris). I onov.w. : Aanwassen. Duurder : Dat is zo goed als af. C'est — de gagne : Dat worden. I s'— : Vermeerderen, daarbij komen. hebben we ten minste vast binnen. En faire Augurs m. : Vogelwichelaar. Voorteken, -spel- — : Hetzelfde doers. Acheter — : Even duur beta- ling. Voorspeller. De mauvais —: Onheilspellend ; len. J'aime — rester et la maison : Ik blijf net zo die inneemt tegen. lief thuis. — . . . (m et in f.) : Men kan even Augurer : V oorspellen. — mal de : Niets goeds goed . . . . — dire : Nagenoeg, om zo te zeggen; zien in. men kan even goed beweren dat. I — que : Voor Auguste : Verheven, doorluchtig. (n a am) August, zo ver. I d'— : Naar evenredigheid. D'— mieux, Guus. moms, plus : Des te, hoe. I d'— que : Vooral daar. Augustin m. : 1. (n a am) Augustinus. 2. Augus- Autarchie, (beter) -kie v. : Staat die in zijn eigen tijner monnik. . economische behoeften voorziet m. Augustine V. : Augustijner non. (n a a m) Augusta. Autel m. : 1. Altaar. Le sacrifice de l'— : De ran. Aujourd'hui : Heden. In onze tijd. Conduire a l'— : Huwen. 2. (fig.) Godsdienst m. Aula v. : Aula v. Auteur m. : 1. Voortbrenger, bewerker, maker. Aulide v. : Aulis (Griekenland). Les —s de nos jours : Onze ouders. 2. TJItvinder. Aulique : Conseil — ; conseiller — : Hofraad m. Zegsman. 3. Schrijver, auteur. Aumane v. : Aalmoes v. Demander l'— : Bedelen. Authentleite v. : Echt-. Geloofwaardigheid. Aumbnier m. : Aalmoezenier, ziekentrooster. Veld-, Authentique : Echt. Geloofwaardig. scheepsprediker. Authentiquement : Echt, werkelijk. Aumoniere V. : Beurs v. Tas m. Kerkezakje. Authentiquer : Waarmerken. Aumusse, -muse V. : Koorpels m. Auto . . . . : (in sam en st.) Zelf-, eigen-. I v. : Aunage m. : Het meten. Length, ellemaat v. Auto(mobiel) m. Aunaie v. : Elzenbos. Auto-arroseuse v. : Motorsproeiwagen m. Aune m. : Elzeboom m. I v : El v. Je sais ce qu'en Autobiographe : Iem. die zijn eigen leven be- vaut l'— : 1k weet er alles van. Au bout de 1'---- schrijft. taut le drap : Aan alles komt een eind. Tout le Autobiographie v. : Eigen levensbeschrijving. long de 1'— : Zoveel je maar wilt, volop. Autobus m. (spr. -buss) : Autobus m. Auner : Met de el meten. Autocamion m. : Vrachtauto. Auparavant : Vooraf. Te voren. Auto-chenille (my. —s- —) v. : Auto met rups- Aupres : Dicht daarbij. I — de : 1. (Dicht)bij. 2. banden. In dienst van. 3. V ergeleken met. 4. Il est fort Autochtone bv.nw. en m. (spr. otokt-) : Oorspron- bien — du roi : Hij staat zeer in des konings gunst kelijk (bewoner). Aurêle : Aurelius. Autoeopiste m. : Hectograaf. Aurelien : Aurelianus. Autoerate m. : Onbeperkt alleenheerser, autocraat. Aureole v. : Stralenkrans m. Autoeratie v. : Onbeperkte heerschappij. Aureole : Door een stralenkrans omgeven. Autocratique en —ment : Onbeperkt (heersend). Aurieulaire : Van bet oor. Teinoin — : Oorge- Gebiedend, autocratisch. tuige. I m. : Pink (doigt —) m. Autodafe m. : Auto-da-fe (veroordeling -, ver- AUTODIDACTE. 33 AVANT-BEC. branding van ketters) o. (f i g.) Verbranding. Autrui m. : Anderen. Een ander. Autodidaete m. : Tern. die zonder meester leert. Auvent m. : Luifel m., afdak. Vizier (helm). Autogire m. : Zweeftoestel. Auvergnat m. : Bewoner van Auvergne (vroe- Autographe : Eigenhandig geschreven. m. : 1. gere Fr. provincie). (fig.) Domoor. (v olk) Han- Handschrift. 2. Copieer-toestel. delaar in brandstof en water. Autographie v. : Soort steendruk. Auxiliaire (spr. o-ksi-) : Helpend, hulp-. m. : Autographier : (Op zekere wijze van) steendrukken. Hulpwerkwoord. Helper. Automate : Van zelf bewegend. I m. : Pop die Avaehir ov.w. : Slap maken. Verslonzen. s'- : zich beweegt v. (fig.) Stropop v. Slonzig Een zoutzak worden Automatique : Zich zelf bewegend. Onwiliekeurig. Avachissement m. : Verslapping. (fig.) Lamlendig- Fermeture - : Ritssluiting. held. Uitzakking. Automatiquement : Van zelf (bewegend); werk- Aval m. :1. Vent d'- : Zeewind. Era - de : Stroom- tuiglijk. afwaarts. 2. Borgtekening, aval. (f i g.) Borg. Automatisme m. : Werktuiglijke beweging. Toe- Avalage m. : 't Stroomafwaarts gaan. Het aflaten. stand van onbewust handelen m. neerlaten. Automedon m. : (f i g.) (Bekwaam) koetsier. Avalanche v. : Lawine v. Automnal (spr. -tommnal) : Herfstachtig, herfst-. Avaler : 1. (In)slikken, opeten. (fig.) Slikken. - Automne m. (spr. -tone) : Herfst m. une lettre : Niet uitspreken. - le morceau : Door Automobile : Zelfbewegend. Canot - : Motor de zure appel bijten. - sa fatigue : Zich ver- boot. I v. : Motorwagen m., automobiel m. velen ; geen woord spreken; sterven. (fig.) Automobilisme m. : Automobielsport v. Faire - qch a qn : Iem. sets op de mouw spelden; Automobiliste : Bestuurder van een auto. iem. een pil laten slikken. 2. Neerlaten. I S'- Automoteur, -trice : Zelf bewegend. : Neerhangen. Ingesiikt worden. Autonome : Naar eigen wetten bestuurd. Avaliser ov.w. : Voor borg tekenen. Autonomie v. : Bestuur naar eigen wetten. Avance v. : 1. (bo u wk.) Uitstek o. 2. Voorsprong Autopompe v. : Brandweerautomobiel m. m. En - : Te vroeg. Prendre gagner de l'-: Iem. Autopsie v. : Lijkschouwing. voorkomen. A d'-, par - : V ooraf, bij voor- Autopsier : Schouwen (lijk). baat. La belle - : Wat schiet ik daarmee op? 3. Autorail m. : Micheline, auto op rails. Voordeel. 4, Voorschot. Handgeld. Faire une - Autorame V. : Vliegende hollander. Voorschot geven. 5. Des -s : Eerste stappen, Autorisation v. : Machtiging. Volmacht v. aanbiedingen. 6. 't Vooruitzetten (uur van Autorisè : Bevoegd. zomertijd). Autoriser : Machtigen. Wettigen. I s'- de : Zich Avanci) : 1. Uitspringend, vooruitgeschoven. 2. beroepen op. Vergevorderd. Dat een luchtje krijgt (spijs). 3. Autoritaire : Van de overheid. Eigenmachtig. Vroeg riip. 4. Uiterst vrijzinnig. Autoritê v : 1. Macht v., gezag. D'-, de son - : Avaneêe v. : Voorpost m. Eigenmachtig. De quelle Met welk recht ? 2. Avaneement m. : Vooruitgang m. Bevordering. Overheid. 3. Gezag, invloed m. Geloofwaardig- - d'hoirie : Voorschot op erfdeel. heid. Faire - : Als regel gelden; gezaghebbend Avaneer ov.w. : 1. Uitstrekken, vooruitschuiven. zijn. Sans - : Ongeloofwaardig (gerucht). ooruitzetten (uurwerk). 2. Doen vorderen, ver- Autosuggestion (spr. -sugj-) : Het zich zelf wijs- haasten, vervroegen. 3. Bevorderen (ambt). 4. maken (van iets), zelfsuggestie. Voorschieten. 5. Te berde brengen. I onov.w. : Autour : Rondom. Ergens in de buurt. I - de : 1. Voorwaarts gaan, voortgaan. 2. Voorlopen (Rond)om, bij. I m. : Havik m. (uurwerk). 3. Vooruitsteken. 4. Vorderen. - Autre : Ander, anders. Verschillend. Gewichtiger. en dge : Ouder worden. 5. Bevorderd worden. Nieuw. Tout - que moi : leder ander dan ik. 6. Faites - : Laat het rijtuig voorkomen. De temps a - : Van tijd tot tijd. Entre -s s'- : Voortgaan. Naderen. Vooruitkomen (rang). (chores) : Onder andere. - chose est de , - Ten elude spoeden. Vooruitsteken. Zich onvoor- chose est de : 't Is wat anders . . . , dan . . . . zichtig uiten, (te) ver gaan. L'un et l'-, les uns et les -s : Beide. L'un Avanie v. : Moedwillige belediging, hoon m. les uns lee -8 : Elkander. Notts -8 : V0148 -s Avant vz. : Voor. - tout : Boven alles. - un ouvriers : Jullie, werklieden. - part : Elders. D'- an : Binnen 't jaar. - peu : Binnenkort. I bw. : 1. part : Van elders; bovendien; anderzijds. L'- Vroeger. La nuit d'- : Vorige n. 2. Diep, - in, ver, jour : Onlangs. L'- samedi : De volgende Zater- naar voren. - dans la nuit : Laat in de nacht. dag; de vorige Z. Un jour ou : Eerstdaags. 3. en - : Vooruit. (Se) mettre en - : (Zich) op L'- matin : Onlangs op een morgen. L'- vie, de voorgrond plaatsen. Mettre qch en - : Iets - vooropstellen, beweren. En - de : VOOr. 4. Door elkaar gerekend. Comme dit : Zoals men d'- : (in samenst .) Voor-. m. : V oorsteven m. zegt. Un garcon comme un - : Een j. waar- Voorste deel (rijtuig). Aller de l'- : V ooruit- aan niets bijzonders is. Vous en verrez bien d'-8 varen; (fig.) flink voortmaken. : Gij zult nog wel wat anders beleven. A d'-s1 Avantage m. : 1. Voordeel. 2. Voorrecht. 3. Over- Maak dat anderen wijs1 He, les -s1 Zeg eens, hand v., meerderheid. Prendre de l'-, se donner jongens1 D'un dge : Verouderd. de l'- de : Zich laten voorstaan op. Prendre Autrefois : Vroeger, voorheen. - Autrement : 1. Anders. 2. Heel wat meer. 3. Avantager : Bevoordelen. Keurig staan. Je ne m'en soucie pas - : Ik geef er weinig Avantageusement en -eux : 1. Voordelig, nuttig. om. 4. Zo niet, anders. Gunstig (gevoelen). Innemend (gelaat). 2. Ver- Autriehe v. : Oostenrijk. waand, zelfbewust. Autriehien : Oostenrijks. -er. Avant-bee m. (my. - -bees) : Stroom-, ijsbreker Autruehe v. : Struisvogel m. Lomperd. (aan brug). Luchtkliever. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 3 AVANT-BOUCHE. 34 AVOIR. Avant-bouehe v. (my. -----s) : Voorste deel van Averse v. : Stortregen in. de mond. Aversion v. : Afkeer m. Hekel m. Prendre en — : Avant-bras m. (my. onverand.) : Voorarm m. Een hekel krijgen aan. Avant-corps (my. onverand.) m. : Uitbouw m. Averti : Ingewijde. I bv.nw. : Knap, op de hoogte. Voorste legerkorps. Un homme — en mut deux : Pas dun op je telien Avant-tour v. (my. — -corps) : Voorplein, -hof m. Se tenir pour — : Weten wat iem. wacht. Avant-coureur m. (mv. --coureurR) : Voorlo- Avertir : 1. Waarschuwen. Signaal geven. 2. Ver- per. (fig.) Voorbode. Signe — : Voorteken. wittigen. 3. Vermanen. Avant-dernier (my. — -derniers) : Voorlaatste. Avertissement m. : 1. Waarschuwing. Signaal- Avant-garde v. (mv, — -garden) : 'V oorhoede v. geving. 2. Aankondigine. Voorbericht. tfig.) Voorvechter. .D'—:Die het nieuwe voorstaat. Avertisseur m. : Wekker. Seintoestel; (brand)schel Avant-gout m. : Voorsmaak m., -proefje. v., boom in. Verklikker. Portier. Avant-guerre v. : De jaren Atm de Wereldoorlog. Aveu m. : 1. Bekentenis. (Liefdes)verklaring. 2. Avant-bier : Eergisteren. Mening. .De l'— de : Zoals erkend wordt door. Avant-port m. (my. — -ports) : Voorhaven v. 3. Goedkeuring. Homme sans — : Schooier. Avant-poste m. (me. --poster) : Voorpost m. Aveuglant : Oogverblindend. Avant-projet m. (mv. --projets) : Voorontwerp. Aveugle : 1. Blind. 2. (fig.) Verblind. 3. Zonder Avant-propos m. (me. onverand.) : Voorbericbt, opening. I in. : Blinde. C'est un — qui en con- in14ding. duit un autre : Zij zijn beiden even wijs. En —, Avant-quart m. (me. — -quarts) : Voorslag m., a t'— : Blindelings, in den blinde. klik (uurwerk) m. Aveuglement in. : (fig.) Verblinding. Avant-scene v. (my. --scenes) : Voorgrond in. Aveuglement bw. : (fig.) Blindelings. Loges d'— : Toneelloges. Aveugle-m5 (me. —8-8) : Blindgeboren(e). Avant-train m. (me. --trains) : Voorstel (wa- Aveugler : Van 't gezicht beroven. (fig.) Ver- gen). V oorste deel (dier). blinden. Stoppen. I s'— : Niet willen (in)zien. Avant-veille v. ; De tweede dag to voren in. Aveuglette (a 1'—) : Blindelings. Avare en —ment : 1. Glerig, vrekkig. 2. (fig.; Aveulir : Krachteloos maken. I s' —: - worden. met de) Zeer zulnig met. I in. : Vrek. Aviateur in., -trice v. : Luchtschipper, vlieger, -ster. Avarice V. : Gierig-, vrekkigheld. Aviation v. : Luchtscheepvaart met motor v. Avaricieusement en -ieux : Vrekkig. Aviculteur : Vogelkweker. Avails v. : Zeeschade v., averij. Beschadlging. Aviculture v. : Vogelkwekerij. Avarier : Beschadigen, bederven. Avide en —ment : Gretig, gulzig, belust. Hebzuchtig. Avatar m. : 1. Verandering van mening of partij. Avidite v. : Gretig-, gulzigheid. Hebzucht v. - van vorm. 2. Vleeswording der godhead. Avilir : Vernederen, onteren. In prijs doen A (a) vau-l'eau : Stroomafwaarts. (fig.) In 't dalen. I s'— : Zich verlagen. Goedkoop worden. honderd. Avilissant : Onterend. Ave of — -Maria m. (my. ony.) : (Bath.) Gebed Avilissement in. : Vernedering, ontering. Daling tot de H. Maagd, Ave Marla. Grote kraal (prijzen). (rozenkrans) v. Ommezien. Avide : Beschonken, dronkeinans, Avec vz. : 1. Met. Van, ult. Met behulp van. Bij Aviner : Met wijn doortrekken. In. Tegen. — cela : Ondanks; daarenboven. — Avion in. (Militair) vliegtuig. — civil, — de cela/ Och, kom I — ca que .... : Net of je . . .; transport : Verkeersvliegtuig. — de guerre : Oor- vergeet niet dat . . . . Et — pa : Nog niets van logs-. — postal : Post-. — de bombardement : uw dienst? 2, d'— : Van (verschll -, verw(jdering Bommenwerper. Par — : Per luchtpost. aanduidend). I bw.: Er mede, er bij. Avionnette v. : Amateurs-, toeristenvliegtuig. Avenant : 1. Innemend. 2. A r— : Naar even- Aviron m. : Roeiriem in. Alter a r--- : Roeien. redigheid, overeenkomstig. Avis m. : 1. Mening. (Il) m' est — que...: : Mij dunkt Avenement in. : Komst v. Troonsbestijging. dat..... 2. Stem v. Alter aux — : Stemmen. 8. Avenir werkw. z. advenir en avenu. Raad m., -geving. 4. Bericht, waarschuwing. Avenir in. : Toekomst v. A 1'— : Voortaan. D'- Saul — contraire : Behoudens tegenbericht. : Waarin toekomst et; (han del) met marge. Avise : Voorzichtig, bezonnen, verstandig. Avent m. : (K at h.) De vier weken voor Kerst- Aviser ov.w. : 1. In 't oog krijgen. 2. — de : mis, advent. Waarschuwen; bericht sturen. 3. Raden. I on- Aventure V. : 1. Lotgeval, avontuur. D'—, par ov.w. : —;t : Bedacht zijn op, bedenken. I s'— de — : Bij toeval. 2. Waagstuk. A l' — • Op de inval komen om; denken om. goed geluk. Tenter l'— : De kans wagen. Metre -, Aviso m. : Adviesjacht. prefer a la grosse — : Geld op bodemerij geven; Aviver : Verlevendigen. Verergeren (wond). Glan- (fig.) gewaagde speculaties doen. 8. Lot. Dire zen, polijsten. Aanwakkeren. la bonne — : Waarzeggen. Avocasser : (fam.) Den advocaat uithangen. Aventurer : Wagen, op 't spel zetten. I St--- : Avoeasserie v. : Advocaterij. Haarkloverij. Zich wagen (in). Avoeassier : Haarklovende. Aventureux, -euse : Ondernemend; onzeker; avon- Avocat m. : Pleitbezorger, advokaat. (fig.) tuurlijk. Verdediger. — sans cause : A. zonder praktijk. Aventurier in., -sere v. : Gelukzoeker, -ster. Se fairer— du diable : Een slechte zaak voorstaan. Avenu : Comme nul et non — : Als niet gebeurd, Avoine v. : Haver v. Folle — : Windhaver. - I. Avoir : 1. Hebben, bezitten* Qu'avez-vows? Wat Avenue v. : Toegangsweg m. Laan v. scheelt u? — vingt -, trente ens : Oud zijn. — Averer : De waarheld aantonen van. I s'— : chaud, froid, pear : Warm, koud, bang zijn. J'ai Bewaarheid worden. Blijken to zijn. que .... : De zaak is dat . . . . J'ai a cceur : Ik Avers m. : Zijde van de beeldenaar (must) v. hecht er waarde aan. Cette tour a cent pieds de AVOIR. 35 BADINER1E. haut : Deze toren is honderd voet hoog. 2. (voor- Avouable : Waarvoor men uitkomen kan. al passé def.) Krijgen, bekomen. Je tai, feral Avoue : Procureur, pleitbezorger. — ce livre : Bezorgen. Il eut la tete tranchee : Avouer : 1. Bekennen. (fig.) Uitkomen voor. Men sloeg hem het hoofd at 3. Il eut un geste 2. Goedkeuren. I s'— : Bekennen to zijn. Aan : Maakte een gebaar. 4. (hulpw.) Hebben, zijn. de dag (kunnen) treden. 5. (met a en een inf.) Moeten, willen, be- Avril m. : April. Poisson d'— : Aprilgrap. hoeven. J'ai 4 sortie : Ik moet uit. 6. (met en) Axe m. : As m., spil v., middellijn (cirkel) v. Vous en aurez! Gij zult er van lusters I En — Axiome m. (spr. -dme) : Waarheid, die niet be- d, - contre qn : 't Op iem. gemunt hebben. Quoi wezen kan worden. Grondwaarheid, axioma. qu'il en ait : Hoezeer 't hem ook spijt. 7. (met Ayant cause (my. ayants cause) : Rechtverkrijgende. y) Il y a, - avait, - a en : Er is, was, is geweest. Ayant droit (my. ayants droit) : Rechthebbende. Il y eut : Er ontstond. Tant (il) y a : Zoveel Aymon m. : Les quatre /Us — : De vier Heems- is zeker. Il n'y a pas de mal : Dat komt er niet kinderen. op aan. Il y a deux mois : Geleden. Il y a trois Azalee v. : Azalea (plant) v. lieues de Z. 4 K. : Z. ligt drie mijlen van K. Azimut m. (spr. -mute) : Toppuntshoek m. Il n'y en a que pour . . . : . . . . is in trek. Azotate m. : Salpeterzuurzout. H. Avoir m. : 1. Bezitting, vermogen. 2. (hand el) Azote m. : Stikstof v. Te-goed, activa. Creditpost m. Azote : Stikstof-; eiwithoudend. Avoisinant : Aangrenzend. Azoteux : Acids — : Salpeterig zuur. Avoisiner : Grenzen aan. I s'— : Aan elk. grenzen. Azotique : Acide — : Salpeterzuur, sterk water. Avortement m. : Ontijdige bevalling. (fig.) Mis- Azteque m. : Azteek. (fig.) Gedrocht. liikking. Azur m. : Lazuursteen m. Hemelsblauw, de Avorter : Ontijdig bevallen. Niet tot rijpheid blauwe lucht v. La Cdte d'— : De Franse Riviera. komen. (f i g.) Mislukken. Azure : Hemelsblauw. La vonte —e : 't Uitspansel. Avorton m. : Ontijdig geboren dier. Misbaksel. Azurer : Hemelsblauw makers. Onrijp werk. Azyme : Ongezuurd. Pain — : Jodenpaasbrood. B. B m. : (letter) B. kre marque au B : Eenogig Bachelier, -iere : Iem. die het bac,calaureat heeft (borgne), bultig (bossu), hinkend (boiteux) of scheel gedaan. (bigle) zijn. Miler : Met een huif, - zeil overdekken. Bd of Bould : Boulevard : Brede wandelweg m. Baehique : Aan Bacchus gewijd. Chanson — : B . . . z. bougre, —meat. Drinklied. Baba m. : Rozijnentaartje (met rum). I bv.nv. : Baehot m. : Veerschuitje. (f am.) 't Eindexamen (fam.) Verstomd, „pal". van 't Gymnasium. Botte a — : Drilschool. Babel v. : Babylon. Verwarde rommel m. C'est la Baehoteur m. : Veerman. Tour de — : 't Is bier een Poolse landdag. Baeille m. (spr. -cite) : Staafbacterie v., bacil m. Babe; —te v. : (naam) Betje. Bader : 1. Versperren. Afsluiten. Une riviere Babeurre m. : Karnemelk v. Karnstok m. Melee : Geheel toegevroren. 2. (fig.) Zo snel Babiehe v., en -ichon m. : Schoothondje. mogeli.jk doen, afraffelen. Babil m. (spr. -bile) : Gebabbel. Biteleur : Afraffelaar. — de copie : Kladschrijver. Babillage m. : Babbelarij. Bactericide : Bacteriendodend. Babillard, —e : Babbelaar, -ster; (fam.) brief Bacterie v. : Splijtzwam v., bacterie v. m. I bv.nw. : Babbelziek. Babbelend. Bacteriologie v. : Studie der splijtzwammen. Babillement m. : Gebabbel. Bacteriologiste : Bacterioloog. Babiller : Babbelen. Baetriane, -trie v. : Bactrie (thans Toerkestan) Babine v. : Hanglip (bij dieren) v. (f ig.) Lippen. Badaud, —e : Lanterfanter, kijkgraag. Babble v. : Bagatel, snuisterij v. Badauder : Lanterfanten, gapen. Babord m. : Bakboord. Badauderie v. : Lummelige nieuwsgierigheid. Babouin m. : Baviaan. (fig.) Stouterd, aap. Bads v. : Baden (stad en land). Babouine V. : Stouterd. Badei ne v. : (zeev.) Serving v. (fig.; fam.) Prui, Babylone v. : Babylon. ouwe sok (vieille —1 v. Babylonien : Babykinisch. Badigeon m. : Gele of grijze muurverf v. Stopkalk v. Bae m. (8l r. bak) : (Veer)pont v. Trog m., bak m. Badigeonnage m. : 't Aanstrijken met verf. 't Baccalaureat m. : Toelatingsexamen voor de Aanvullen met stopkalk. 't Aanstippen. Universiteit, eindexamen van 't Gymnasium. Badigeonner : Voorzien van vent - stopkalk. Baeeara(t) m. : Kaartspel, waarin de 9 't hoog- Aanstippen. ste is. Kristalwerk. Badigeonneur : Stukadoor. Kladschilder. Bacchanal m. (spr. baka-) : Spektakel, hels leven. Badin : Schalks, dartel. I m.: Grapjas. Bacehanale v. (spr. baka-) : Woest drinkgelag. Badinage m. : Scherts v. Geestigheld. Kinderspel. Woeste dans m. —s : Feesten ter ere van Badine v. : Dun wandelstokje. Bacchus. Badiner : 1. Schertsen. On ne badine pas avec Bacchante v. (spr. baka-) : Bacchuspriesteres. l'amour : Liefde is geen speelgoed. 2. Bevallig Bacchante. Wulpse vrouw. en viii spreken; - schrijven. 1 ov.w. : De spot Bacchus m. (spr. bakuss) : Bacchus. (fig.) Wijn m. drijven met. Mahe v. : 1. Wagenkleed, huif. v. 2. Broeibak m. Badinerie v. : Kortswijl v. BADOIS. ad BALBUTIER. Badois : Uit -. In -. Bewoner van Baden. Bain-marie m. (my. -s-marie) : Waterbad. Bafouer : Uitjouwen. Balonnette v. : Bajonet v. Croiser la - : Het ge- Bafouillage m. : 't Hakkelen. - kletsen. weer vellen. Bafouiller : Hakkelen. Kletsen; broddelen. Ha- Baisemain m. : Handkus m. -s: Groeten. peren (motor). Baisement m. : Het kussen. Bafouilleur : Hakkelaar. Kletser. Baiser : Kussen, omarmen. (gr a p) - la terre : Bagage m. : Reisgoed. Veld-, legertuig. (f i g.) Wat Vallen, de grond kussen. I m. : Kus m. - de men in zijn mars heeft. Plier - : Sterven; zich Judas : Judas-, verraderlijke -. nit de voeten maken. Baisoter : Herhaaldelijk kussen. Bagarre V. : Getier. Opschudding, (f am.) standje. Baisse v. : Dating. Vermindering in waarde. Jouer Gedrang. ci la - : Speculeren op daling van de bears Bagasse v. : Uitgeperst suikerriet. Baisser ov.w. : 1. Laten zakken, lager plaatsen. Bagatelle v : Kleinigheid. Vrijerij. Strijken (vlag); lager draaien (licht); doen dalen. Bagne m. : Gevangenis der galeiboeven. Inricb- Tete baissee : Blindelings; onverschrokken. 2. Ver- ting voor dwangarbeid. Bagno o. lagen. Lager maken. I onov.w. : 1. Lager Bague v. : (Vinger)ring m. worden, zakken, dalen. Le jour baisse : De dag Baguenaude V. : 1. Vrucht van de blazenstruik spoedt ten einde. 2. Verminderen, verflauwen. v. 2. Gekheid waarmee men de tijd verspilt. Le malade baisse : De patient gaat achteruit. Baguenauder : Beuzelen. Celle merchandise baisse : Slaat al. I se - : Baguenauderie v : Beuzelarij. Bukken, zich buigen. Baguenaudier m. : Blazenstruik m. Lanterfanter. Baissier m. : (h an del) Speculant op daling der Spel met ringen. koopwaren en effecters, baissier. Baguette V. : 1. Stokje, dunne roede v. D'un coup Baissiére V. : Grondsop, drab. de - : Met een toverslag. Passer par les -s : Bajoue v. : Wangstuk (dier) v. Hangwang v. Door de spitsroeden lopen. Mener a la - : Bal m. (me. bale) :1. Danspartij, bal. - champetre Drillen (ook fig.). 2. Stok m. - de fusil, - de : - in de open lucht. 2. Danshuis. pistolet : Laad-. 3. Lijstje. 4. Roerstaafje. 5. Balader (se) : (f am.) Rondwandelen. Lang Frans brood, „stok". Baladeuse v. : Bijwagen (tram) m. Looplamp v. Bahl 1. Och kom 1 't Mocht watt 2. Hens? Baladin : Potsenmaker. (fig.) Grappenmaker. Bahut m. : 1. (vroeger) Grote kist voor kleren Baladinage m. : Potsenmakerij, moppen. v. (th ans) Bast v. of buffet met twee deuren. Balafre v. : Brede suede v., breed litteken. 2. De hele rommel m., school, „hok". Balafrer : (Iem). een suede (op het gezicht) geven. Bahutier : Koffermaker. Balai m. : 1. Bezem m. (f am.) Mir le - : Een Bai : Bruin. 1 m. : Bruin. - paard. los leven leiden; (s oms) zeer armoedig leven. Bale v. : 1. Bes v. 2. Baai v. 3. Deur-, vensterope- Faire - neuf : (In den beginne) ijverig zijn. 2. ning. - tint,* : Bow-window, rond uitstekend Staart m. 3. Borstel m. venster. - vitt* : Glasraam. Balance v. : 1. Weegschaal v., balans v. Schaal Baignade v. : 't Baden. Nat pak. (van balans). Waag v. - fine, - a trebuchet : Baigner ov.w. : 1. In 't water dompelen. 2. Be- Goudschaal. Tenir la - egale : Onpartijdig blijven. vochtigen. Stromen langs. Baigne de sueur : Emporter la - : De doorslag geven. Cele ne Nat van zweet. I s8 - : Ben bad nemen. - saurait entrer en - avec : Dat is niet to vergelijken dans le sang de : Met welgevallen het bloed ver- bij. 2. Weifeling, onzekerheid. 3. Evenwicht. gieten van. I onov.w. : Gedompeld zijn. - dans 4. (handel) Balans; said°. - du commerce : l'eau : Te weken liggen. Verschil tussen uit- en invoer, handelsbalans. Baigneur, -euse :1. Badknecht, -vrouw. 2. Bader, Balaneement m. : Schommeling, slingering. (fig.) baadster. Badgast. 3. -euse : Badmantel m. Weifeling. (I i g.) Evenwicht. Baignoire v. : (Bad)kuip v. Parterre-loge v. Balancer ov.w. : 1. In evenwicht houden, - brengen. Bail m. (me. baux) : 1. Huurcontract. Pacht v., huur - (geld). Prendre a - : Pachten. 2. (fig.) Verband. 3. Gelijk maken, opwegen tegen. 4. Doen slin- Baillant : Gapend. (plantk.) Openspringend. geren. 5. (fig.) Doen aarzelen. I onov.w. : 1. Bafflement m. : Het geeuwen. Geeuw m. Slingeren, schommelen. 2. (fig.) Aarzelen. Sans Baffler : Geeuwen. (fig.) Zich vervelen. Slecht - sluiten, wijken, open staan. geren, schommelen. Tegen elkaar opwegen. Le Bailer : 1. Afstaan. Verschaffen. 2. (o u d) Geven. compte se valance par une somme de - : De (fig.) z. beau 1. rekening sluit of met. Ballow, -eresse : Geyer, geefster. Verpachter, Balaneier m. : Slinger. Balansenmaker. Balanceer- -ster. - de fonds : Geldschieter. stok m. Balanceerpers v. Milieu, -euse : Gaper, slaapmuts v. Balangoire v. : Wipplank v. Schommel m. Bali m. : Baljuw, Brost. Schommelstoel m. Kletspraatje. Bailliage m. : Baljuwschap. -rechtbank v. Balayage m. : 't Vegen. Baillive : Vrouw van een baljuw. Balayer : Vegen, aan-, uit-. Wegvegen. Meevoeren; Billion m. : Prop in de mond m. (Soort van) verjagen. Van vijanden zuiveren. Aan de dijk muilkorf m. zetten. Baillonner : Een prop in de mond doen. (fig.) Balayeur : (Straat)veger. De mond snoeren, knevelen. Balayeuse V. : Veegmachine. Bain m. : 1. Bad. - de siege : Zit-. 2. 't Baden. Balayures v.mv. : Opveegsel, vuilnis. (fig.) Uit- 3. Badkuip v. 4. Les -s : Badhuis; -plaats v. -8 vaagsel. froids : Zwemschool v.; 't zwemmen. -s de mer : Balbutiement m. : 't Stamelen. (fig.) Eerste uiting. Zeebadplaats. 4. Kulp waarin men stoffen dom- Balbutier (spr. -sic). onov.w. : Stamelen. I ov.w. : pelt v. Stamelen, uitstotteren. BALCON. 37 BANNItRE. Balcon m. : Balkon. Achtergalerij. v. Bambochade v. : Afbeelding van toneeltjes bij Baldaquin m. : Altaar-. Troon-. Hemel (bed) m. het boerenvolk. Pretmakerij. Bile v : Bazel (Zwitserland). Bamboehe v. : Dreumes. Uitspatting. Dwaze grap v. Baleine v. : Walvis m. Balein(tje). (Fanon de) - : Bambou m. : Bamboesriet. Rotting m. Walvisbaard m. - d'acier, - de come : Balein. Ban m. : 1. Afkondiging, bekendmaking. Roffel In., Baleineau m. : Jonge walvis m. ban m. Les -s de mariage : Geboden. Publier les Baleiner : Van baleinen voorzien. -8 : De ondertrouw aanplakken, aantekenen. Baleinier m. : Walvisvaarder (schip). Balein- 2. Ban m., verbanning. Mettre au - de l'Empire : fabrikant. In de Rijksban doen. Mettre qn au - (de l'opi- Baleiniêre v. : Kapiteinssloep v. nion) : Tem. aan de publieke verachting prijs Balisage m. : (zeev.) Betonning. geven. Etre en rupture de - : De aangewezen Balise v. : Baken v., boei v. woonplaats verlaten; (fig.) er van doorgaan. Baliser : Betonnen, bakens plaatsen in. 3. Heirban, oproeping tot de krijgsdienst. Baliseur m. : Bakenmeester. -schip. Convoquer le - et l' arriere-ban : (vroeger) Leen- Baliste v. : Slingerwerptuig, balista v. mannen en achterleenmannen -; (t hans) alle Baliveau m. : Jonge boom, die niet mag omge- weerbare mannen oproepen; (fig.) de hele kliek hakt worden m. Steigerpaal m. bijeentrommelen. 4. Banus (Hongaars districts- Baliverne V. : Zottepraat m. hoofd). Baliverner : Zotteklap uitslaan. Banal : (fig.) Alledaags, afgezaagd. Voor alle Balkan m. : Balkan m. Les -s : 't B.-schiereiland. dorpelingen, van den landheer. Banalement bw. Ballade v. : 1. (vroeger) Danslied. 2. (than s) Banaliser : Alledaags maken. Ballade (soort gedichtje) v. 3. (ook balade) Banalitë v. : Alledaagsheid. Afgezaagd gezegde. (f am.) Wandeling v., fuifpartij v. Banane v. : Pisang v. Baader z. balader. Bananier m. : Pisangboom m. Ballant : Slingerend. Loshangend. Bane m. (spr. ban) : L Bank v. - d'oeuvre : Kerk- Ballast m. (spr. -laste) : 1. z. lest. 2. Grond om meestersbank. Etre sur les -s : Op school gaan. de dwarsliggers op sporen to dekken m., ballast m. Petit - : Voetbankje. 2. - a broches : Spilbank. - Ballo v. : 1. Bal m., kaats-, speel-. Jouer a la - : a tirer : Trekbank. 3. - (de sable) : Zandbank. - Kaatsen. (fig.) Se renvoyer la - : Elk. Been ant- de glace : Drijvend ijsveld. 4. Laag v. 5. - de woord schuldig blijven. (fig.) Prendle la - au poissons : School v., schaar v. bond : De gelegenheid bij de haren grijpen. Uri Bancable : (h an del) Bij bankers verhandelbaar. enfant de la - : Iem. die het yak van zijn vader Bancaire : Bank-. uitoefent. Rond comme une - : Vreselijk dron- Bancal bv.nw. en m. : Krombenig (mens). (fig.) ken; dik en vet. 2. (Geweer)kogel m. - a feu Kromme kavaleriesabel v. : Lichtkogel. Tirer a - : Met scherp schieten. Banco m. : (han del) Waarde bij de bank v. (fig.) 3. Baal koopwaar v. Marchandises de - : Mars- Geld. (sp el) Faire - : De hele bank houden. kramerswaren. De - : Van slechte kwaliteit. Bandage m. : 't Verbinden. Verband, breukband 4. Schil v., bast m., kaf. 5. (yolk) Frankstuk. m. Fiets-. Wielband. 't Spannen (boog). Baller : (oud) Dansen, springers. Bandagiste m. : Breukbandenmaker. Ballerine : Balletdanseres. Bande v. : 1. Strook v., band m.; windsel. Sous - : Ballet m. : 1. Toneeldans m., ballet. 2. Toneel- Onder kruisband. 2. Ligger, rail v. 3. Band stuk waarin gedanst wordt, ballet. (biljart). 4, (zeev.) Slagzijde van een schip v. Ballon m. : 1. Bal m. 2. Luchtballon m. - captif : Overhelling. 5. Bende v., zwerm m. Kliek m. Kabelballon. - d'essai : Proefballon. (fig.) Lan- Faire - a part : Zich afzonderen. 6. (nieuw) cer an - d'essai : Een balletje opgooien. 3. Film, -rol. Lampeballon. 4. (scheik.) Kogelfles v. 5. Ronde Bandeau m. : 1. Haar-, hoofdband m. Coiffure en bergtop m. 6. Bierglas. Potje bier. -x : Brede stroken haar met een scheiding in Ballonner : Doen opzetten. I se - : Opzetten, bol het midden. - royal : Diadeem. 2. Blinddoek m. gaan staan. Bandelette v. : Haarlint. Bandje. Zwachteltje. Ballonnier m. : Bollenhandelaar, -fabrikant. Bander ov.w. : (Ver)binden. Blinddoeken. Span- Ballot m. : Baaltje. (yolk) k) Vervelende vent. nen (boog, veer). I onov.w. : Stijf, strak staan. Ballotage m. : Herstemming. se - : Zich een verband aanleggen. Zich BallottO : In herstemming komende. spanners, - contre : Zich verzetten tegen. Ballottement m. : Het slingeren. Banderole v. : 1. Brede wimpel m.; vaantje Ballotter ov.w. : 1. Heen en weer slingeren. (fig.) (lans). 2. Draagband m. Om de tuin Leiden. Wikken en wegen. 2. In Bandit m. : Straat-, (struik)rover. Vagebond. herstemming brengen. I onov.w. : Heen en weer Banditisme m. : Geweldpleging. geslingerd worden. Bandoulike v : Schouderriem m., draagband m. Balnêaire : Van de baden. Station - : Badplaats. En - : Schuin over de rug. Bálois : Uit -. Inwoner van Bazel. Banlieue V. : 1.. (vroeger) Stadsgebied. 2. (than s) Balourd m. : Botterik, uil. I bv.nw. : Uilig, stow. Voorsteden v. Balourdise v.: Stommiteit. Banlieusard : (f am.) Bewoner der voorsteden. Balsamine v. (spr. -za-) : Balsamien (plant) v. Forens. Balsamique (spr, -za-) : Balsemachtig. Welriekend. Banne v. : Dekkleed, huif v. Zonnescherm. Baltique V. : Oostzee (mer -) v. I bv.nw. : Bal- Bolen-, mestkar v. tisch. Banneret m. : (geschied.) Baanderheer. Baluehon m. : Pakje. Boeltje. Banneton m. : Viskaar v. Balustrade V. : Leuning, hekwerkje. Banni m. : Balling, verbannene. Balustre V. : Zuiltje. Leuning. Spijl (stoel) v. Banniire V. : Vaandel, banier v. Vaandel (ver- Bambin, -e : Kleuter ; kleine meld. eniging). Berk-. Scheepsvlag v. BANNIR. 38 BAROSCOPE. Bannir : (Ver)bannen. Uitsluiten. (fig.) Van zich Barbeau m. : Barbeel (vis) m. Blauwe korenbloem v. afzetten. Barbelb : Met weerhaken voorzien. Fil de fer — : Bannissement m. : Verbanning, ballingschap. Prikkeldraad. Le— : De prikkeldraadversperring. Banque v. : 1. (handel) Bank v. Maison de —: Barberousse m. : Keizer Barbarossa. Bankinstelling. La haute — : De grote bankiers. Barbet m. : Poedel m. Smokkelaar. Valeur en — : Incourant fonds. 2. (spel) Bank. Barbette v. : 1.Wijfjespoedel. 2. Lange bef (v. e. non). 3. Kermisreizigers. Faire la —: Op kwakzalvers- 3. Platform. Coueher d la — : Op de vloer liggen. manier zijn waar aanprijzen. Barbiehe v. : Baardje. Banqueroute v. : Bankbreuk v., bankroet. (fig.) Barbiehet en -ehon m. : Poedelhondje. Faire — 4 : In de steek laten. Barbier : Scheerder, barbier. Banqueroutier : Bankbreukige, bankroetier. Barbon m. : Grijsaard; ouwe sok (vieux —) v. Banquet m. : Feest-, gastmaal. Barbotage m. : Geplas. Geklodder. Wartaal v. Banqueter : Smullen, brassen. Barboter : Plassen. Afspoelen. In de modder Banquette V. : 1. Bank(je). 2. Lange bank v. lopen. (fig.) Verward zijn. Knoeien. Jouer devant les —s : Voor een lege zaal spelen. Barboteur m. : Tamme eend v. Plasser, knoeier. Banquier m. : Geldhandelaar, bather. (sp el) Barboteuse v. : Kruippak (v. kind). Bankhouder. Barbouillage m. : Gesmeer. Kladwerk. Ge- Banquise V. : IJsveld, -dam m. brabbel, onzin m. Baobab m. : Apenbroodboom m., baobab m. Barbouiller : (Be)kladden. Onleesbaar schrijven. Bapteme m. (spr. bat-) : Doop m. Extrait de — : Brabbelen. (fig.) Bekladden. I se — : Zich Doopceel. Nom de — : Doop-, v6Ornaam. bemorsen. Zijn goede naam bezwalken. Zich Baptiser (spr. bat-) : Dopen. Een (spot)naam 't hoofd volstoppen (met). geven aan. (grap) Met water aanlengen. Barbouilleur : Knoeier. Prulschrijver. Baptismal (spr. bat-) : Doop-. Fonts -aux : Doop- Barbu : Baardig, gebaard. vont v. Barbue v. : Griet (vis) v. Baptistaire (spr. bat-) : Doop-. I m. : (Extrait) — Barcarolle v. : (Venetiaans) gondellied. : Doopceel. ( Registre) — : Doopboek. Bareelonnette v. : Wiegje. Baptiste m. (spr. bat-) :1. Saint Jean — : Johan- Bardane V. : (plantk.) Klit v., klis v. nes de Doper. 2. Wederdoper (godsd. sekte). Barde m. : Bard (zanger der Gainers). (fig.) Baptistere m. (spr. bat-) : Doopkapel v. Dichter. I v. : 1. Lang zadel. 2. Paardenborst- Bar m. : 1. Zeebaars m. 2. (Toonbank v. van een) harnas. 8. Reepje spek. drankwinkel m. Bar v. Koffiehuis. — express : Barder : 1. Met een Berrie vervoeren. 2. (Een Automaat. paard) pantseren. 3. Met reepjes spek omwik- Baragouin m. : Koeterwaals. Brabbeltaal v. kelen. (fig.) Overstelpen. Son habit dtait bard Baragouinage m. : 't Brabbelen. de rubans : Was als overdekt met. 4. (yolk) Baragouiner ov.w. : Radbraken, brabbelen. I on- Spannen, ernst worden. ov.w.: Brabbeltaal spreken. Bardeur m. : Berriedrager. Rangeerwagen m. Baragouineur, -euse : Brabbelaar, -star. Barfte m. : Dunne wollen stof uit Bareges v. Baraque V. : Kraam (kermis) v. Veldsoldaten- Bareme m. : Tabel met berekeningen v. Schaal v., tent. v. Slecht gebouwd huts. Loods v. (plat) maatstaf m. Selon — : Volgens Bartjens. Hok, krot. Houten noodwoning. Barge v. : (di erk.) Griet, grotto (— rousse) m. Baraquement m. : 't Legeren in veldtenten. Hoot-, houtmijt v. Platboomd vaartuig. Barakkenkamp. Barguignage m. : 't Aarzelen. 't Dingen. Baraquer ov.w. : In Lenten huisvesten. I onov.w. Barguigner : Aarzelen. Dingen. Sans — : Zonder en se — : Barakken bouwen. In b. overnachten. er doekjes om to winders. /3araterie V. : Kwade trouw (bij scheepsassurantie) Barguigneur : Talmer, weifelaar. v., baraterie. Moedwillige schipbreuk. Bahl m. (sp.. -ri) : Vaatje (15 tot 55 L.). Barattage m. : Het karnen. Bullet m. : Vaatje, tonnetje. Trommel (horloge) Baratta v. : Karnton v. m. Oortrommelholte. Baratter : Karnen. Lait baratte : Karnemelk. Bariolure m. : Kakelbontheid. (fig.) Bonte Barbaeane V. : Schietgat. Watergat. mengeling. Barbare : Wreed. Ruw, woest. Onbeschaafd. Bariolê : Bont. Smakeloos. Onregelmatig. Oorverscheurend. I m. : Onmens, Barioler : 1. Kakelbont verven. 2. Bont maken. woesteling. Vreemdeling (in 't oog der Grieken). Bariolure v. : Kakelbontheid. Barbaar. Barite, barium z. baryte, baryum. Barbaresque : Barbarijs. Barlong : Scheef, onregelmatig vierkant. Barbarie V. : Onmenselijk-. Ruw-. Onbeschaafdheid. Barnabe m. : (n a a m) Barnabas. Barbarisme m. : Ernstige taalfout v. Vreemdf Barnabite : Monnik der Barnabitenorde. woordvorming op eigen gezag. Baromitre m. : Weerglas, barometer m. Barbe v. : 1. Baard m. Se faire la — : Zich scheren. Baromêtrie v. : Meting van de luchtdruk. Rire dans sa — : In zijn vuistje lachen. Barombtrique : Van het weerglas; - de damp- Vieille —, — grise : Grijsaard, man van onder- kringsdrukking. vinding. Vieille — : Ouwe sok v., - kletskous v. Baron : Baron. (fig.) Hoge. Queue -, la —I Wat 'n verveling 1 A la — de qn : Baronne : Barones. Voor iem. neus, ondanks tem. 2. Haar. — de Baronnet m. : Baronet (lagere adel). bout : Boksbaard. — de chat : Snorren, knevels. Baronnie v. : Waardigheid -, gebied van een baron. Les —s d'une feuille de papier : Ruige kanten. — Alle rijksedelen. de la plume : Baard. 3. Slippen (muts). 4. (naam) Baroque : Grillig, zonderling. Zot, belachelijk. Barbara. 5. — (de capucin) : Tuincichorei v., Baroscope m. : Toestel om de luchtdruk aan -sla v. I m. : Barbarijs paard. to tonen, baroscoop m. BARQUE. 39 BASSINER. Barque v. : Bark v., schuit v. (fig.) Conduire aft Cooler - : In de grond boren; vergaan la - : De zaak besturen. (schlp). 2. Zacht. Parler - : Met diepe stem Barquerolle V. : Wrikbootje, roeischuitje. (of : zacht) praten. 3. Ver. Il demeure plus - : Barquette V. : Bootje. Hij woont verderop. 4. Onder, beneden. I a - : Barrage m. : 1. Slag-, tolboom m. 2. Stuwdam m. Naar beneden. A - les ministres! Weg met. A d'agents de police : Rij politie-agenten die - de straat afzet. 3. Het afdammen, versperren. commerce est a - : Is to gronde gericht. I A - de Feu de - : Gordijnvuur. : Onder. Il se jets a - de son lit : Hij sprong uit Barre v. (z. barrer) : 1. Staaf m., baar v. C'est de zijn bed. I en - : Beneden, onderaan. Trailer qn l'or -, de l'argent en - : Dat is zo goed als ge- de haul en - : Met verachting. Tomber en - de reed geld. - du gouvernail: Roerpen v. Homme de l'echelle .. Van de ladder. : Roerganger. (g ymn.) Les -8 paralleles : De III. Bas m. : 1. Het onderste deer. Au - de : Aan de brug v. - d'appui : Leuning (venster), - de sable voet van. (fig.) Avec des haute et des - : Nu eens : Zandbank v., plaat v. - d'un fleuve : Zeegolving goed, dan weer slecht. 2. Het gemene. B. Kous v. die het rivierwater terugslaat. 2. Rechtbank v., Basalte m. : Basalt. balie v. 3. Streep v., schrap v. 4. Jouer aux -s Basaltique : Van basalt, basaltachtig. : Overlopertje spelen. Toucher -(s) : In veilig- Basane V. : Gelooid schapenleder. held zijn. Ne faire que toucher -s : Maar even Basane : Door de zon gebruind, taankleurig. aanwippen. (fig.) Avoir -(s) sur : Vat hebben op. Basaner : Bruinen. Barreau m. : Tralie-, vensterstang m. Stoel- Bas-bleu m. (my. - -bleus) : Blauwkous v. sport v. Rechtbank v., balie v. Advocaten- Bas-cOtd m. (my. - -cotes) : Zijbeuk (kerk) m. stand m., -beroep, balie v. Berm (weg) m. Barrer : 1. Met een sluitboom afsluiten. Ver- Bascule v. : 1. Wip(plank) v. Wagon(net) cl - : sperren. Afdammen. - le chemin cl qn : Iem. de Tip-, kipkar v. Mouvement de - : Schommeling. weg versperren. 2. Doorhalen, -schrappen. Een Faire la - : Omwippen. Jouer a la - : Wippen. kruis zetten op (cheque). Un front barn : Een Jeu de - : Op- en neergaan. 2. (Balance a) - : voorhoofd met zware rimpels. Brugbalans v. Pont a - : Wipbrug. Barrette V. : Baret v. Kardinaalshoed m. Doctors- Baseuler : Kantelen, omslaan. Wippen. kap v. Nekspeld. Lange broche, sierspeld v. Base v. : 1. Grondslag m., voet m. (wisk.) Grond- Barricade V. : Straatversperring. -verschansing. tijn v., basis v.; liggende zijde v. 2, (fig.) Grond- Barrieader : Versperren, barricadeeren. (fig.) - slag, basis. Ce raisonnement Oche par la - : Deze sa Porte : Voor niemand thuis zijn. redenering berust op valse gronden. (hand el) Barriers v : 1. Slagboom m., hek. 2. Toegang - du change : Vaste waarde (wisselreductie) v. (ener stad) m., poort v. 3. Tolboom, -hek. 3. Hoofdbestanddeel v. 4. (s chei k.) Elke stof - douanilres : Tariefmuren. 4. Grensscheiding. die, met een zuur verbonden, een zout vormt, base 5. (fig.) Onoverkomelijke hinderpaal m. Mettre v. A - de . . . . : . . . houdend. des -s a : Paal en perk stellen aan. Bas-Empire in. : Oosters-Romeins Rijk. Barrique V. : Okshoofd, -vat (200 it 250 L.) v. Baser : Bouwen, gronden op. I se - : Steunen, Barer : Trompetten (olifant). rekenen, uitgaan (van). Barthelemy m. : Bartholomeus. La Saint- - : De Bas-fond m. (my. --tonds) : Laagte, inzinking. Parijse Bloedbruiloft (24 Aug. 1572) v. (fig.) Onderste lagen, „onderwereld" v. Ondiepte. Baryte v. : Zwaarspaath, -aarde v. Basilic m. (spr. -ik) : (nat. hist.) Konings- Baryton m. : Barytonstem v. -zanger. hagedis. (p 1 a nt k.) Bazielkruid. Baryum m. (spr. -omm) : (scheik.) Barium Basilique v. : (oudheid) Openbaar gebouw. (geelwit element). (thans) Hoofdkerk v. I. Bas bv.nw. : 1. Laag. Salle -8e: Benedenzaal. - Basin m. : Bombazijn. &age : Benedenverdieping. (f i g.) Un individu de - Basoehe v. : (vroeger) Alle kierken van 't ge- &age :Van laag allooi. Etre - sur les jambes : Korte recht. (thans; spot) Alle mensen die tot 't benen hebben. Le temps est - : De lucht is be- gerecht behoren. trokken. Ville -se : Benedenstad. Le - Rhin : Basque bv.nw. en m. : Baskisch. Baskier, Bis- De Beneden-Rijn. La -se Egypte : Neder-Egypte. cayer. I v. : Pand, slip v. La -se Seine : De Seine van Parijs tot zee. Avoir Bas-relief m. (mv. --reliefs) : (bouwk.) Half- la vue -se : Bijziend, kortzichtig zijn. Il est bien verheven beeldwerk, bas-relief. dans l'opinion : Hij heeft een slechte reputatie. Basse v. : Baspartij. -stem v. -zanger. Bas (instru- Le malade est bien - : De zieke is er slecht ment) v. Diepe toon m., bas. aan toe. 2. Naar beneden gericht. (fig.) Revenir Basse-eontre v. (my. -8-contre): Diepe basstem v. la tete -se : Met hangende pootjes thuis komen. Basse-cour v. (my. -s--8) : Hoenderhof m. Faire main -se sur : In beslag nemen. 3. Minder Basse-fosse v. (my. -8- -s) : Onderaardse kerker m. in rang of waarde. - people : Mindere yolk. A Bassement : (fig.) Gemeen, plat, laag. prix : Goedkoop. Ceia vaut au - mot cent Bassesse v. : Laagheid. Lage afkomst v. florins : Op z'n minst. La chambre --se : 't Lager-huts; Tweede Kamer. 4. Vroeg. En - age : OpBasset m. : Dashond in. I bv.nw. : Ben beetje laag. Basse-taille v. (mv. -8--8) : (vroeger) Bary- heel jeugdige leeftijd. 5. (fig.) Gemeen, ver- ton m. (thans) Diepe bas v. achtelijk, laag. 6. Zacht. Parler a voix -se : Bassin m. : 1. Bekken, schaal v., (was)kom v. 2. Zachtjes spreken. Une voix -se : 'n Zachte stem Kom (fontein). Vijvertje. 3. Havenkom. 4. - (ook : diep, laag). Messe -se : Stille mis. d'un fleuve: Stroomgebied. 5. Bekken. 6. Bekken II. Bas bw. : 1. Laag. 11 etait anis plus -: Hij zat (bij mans). 5. Dok. meer naar 't ondereinde van de tafel. Id-- : Bassin v. : Teil v. Hier beneden, op aarde. 14- - : Daar ginds. Plus Bassiner m, : Met een beddepan warmen. Be- - dans es livre : Verderop. Chapeau -1 Hoed sprenkelen. Betten. (plat) Stom vervelen. BASSINET. 40 BAUDOUIN • Bassinet m. : 1. Pan van een geweer v. 2. Storm- (fig.) steile trap v. (f am.) Jouer du - : Stoksla- hoed m. gen uitdelen. Mener qn le - haut : Iem. drei- Bassinoire v. : Beddepan v. (pl at) Vervelende knul. gen - gestreng behandelen. Le tour du - : Be- Bassiste : Basspeler drieglijk verkregen voordeel. - de Jacob : To- Basson m. : Fagot v. -speler. verstaf m. - de marechal : Maarschalksstaf. A -s Baste : Genoeg 1 Basta! rompus : Te hooi en te Bras. - de chaise : Sport Bastide v. : Blokhuis. Klein landgoed. v. Vie de -8 de chaise : Ongeregeld leven. Bastille v. : Kasteel. Staatsgevangenis te Parijs, Jeter mettre des -s dans les roues : Een spaak die 14 Juli 1789 werd verwoest. in 't wiel steken. - de chocolat : Reep m. Cet eléve Bastingage m. : (z e e v.) Verschansing. fait des -8 : Schrijft streepjes. - pour les Bastion m. : Bol-, vestingwerk, bastion. terms : Lippenstift v. Bastionner : Met bastions voorzien. Bitonner : Afranselen. Doorstrepen. Linieeren. Bastonnade v. : Stokslagen. -straf v. Bitonnet m. : Staafje. Liniaaltje. Bastringue v. : Danspartij in een dorpsherberg v. Batonnier : Deken der orde van advocaten. Kroeg (buiten) v. Batraeiens m.mv. : Kikvorsachtige dieren. Bas-ventre m. : Onderlijf. Battage m. : Het dorsen; - kloppen, - (in)heien, Bat m. : Pak-, draagzadel. - Bataelan m. : De hele rommel m., nasleep m. Battant : Tambour - : Met slaande trom. Porte Bataille v. : 1, (Veld)slag m. Cheval de - : Strijd- e : Klap-, tochtdeur. Pluie -e : Plasregen. Tout ros; (fig.) stokpaardje. Donner - : Slag leveren. - Porter le chapeau en - : De hoed schuin op het 2. Klopper. 3. Vleugel (deur, venster) v. 4. hoofd dragen. 2. Slagorde v. Se mettre --, se Dorsvlegel m. 5. Klap van tafel v. ranger en - : Zich opstellen, - scharen. Batte v : 1. Stamper (straatmaker) ; knuppel m. Batailler : Vechten. (fig.) Kijven. - d beurre : Karnstok m. 2. Wasbank v. 3. Batailleur, -ease : Kijflustig. I m. : Twistzoeker. Zadelkussen. Bataillon m. ; Bataljon. Troep m., hoop m. Battement m. : 1. Het slaan, gestamp. - d'ailes : !Ward : 1. Buiten echt geboren, bastaard. 2. Geklapwiek. - du cceur : Hartslag m., -klopping. Niet van 't echte ras. Sucre - : Bastaardsuiker.• 3. 2. Speling, tijd (tussen). (fig.) Die het midden houdt tussen twee dingen. Batterie V. : 1. Kloppartij v. 2. Roffel m. 3. Porte -e : Grote deur waar geen koets door kan. (le g er) Batterij. Geschut. Changer de -8 't Ecriture -e z. batarde. Anders aanleggen. 4. Stel (b.v. stoomketels). - Batarde v. : Halfstaand schrift. de cuisine : Keukengereedschap. 5. 't Dorsen. Batardeau m. : Keerdam m. Batteur m. : 1. Vechtersbaas (- de fer). 2. - en Bitardise v. : Onechte geboorte v. grange : Dorser. 8. (fig ) - depave: Straatslijper. Batave m. en bv.nw. : Batavier. Hollander. Ba- Batteuse v. : Dorsmachine. taafs. Hollands. Battoir m. : Raket. Wasklopper. Batavique : Bataafs. (n a t k.) Larme - : Glas- Battre ov.w. : 1. Slaan. 2. (Ver)slaan, overwin- traan v. nen; slaan (record). 3. Beschieten. - en breche : Bath : Die een pakzadel draagt. (fig.) Ane - : Een tires schieten in; (fig.) ontzenuwen (argu- Driedubbele ezel. menten). - en ruine : Plat schieten. 4. Bewerken, Bateau m. : 1. Vaartuig, boot v. - delesteur : Lich- slaan, kloppen, dorsen (koren), smeden (ijzer), ter. Arriver en quatre : Met veel (bespottelijke) aanmunten (geld), karnen (boter), klotsen (ei), praal. (f am) Monter un - d qn : Iem. lets wijs- schudden (kaarten). 5. (fig.) - monnaie : Zich maken. Etre du dernier - : Tot de jongste school geld verschaffen. - le fer quand it est chaua : Van horen. 2. Bak (bed, rijtuig) m. Lit en - : Met de gelegenheid gebruik maken. - froicl a qn gebogen zijden. : fem. koeltjes behandelen. - comme pldtre : Bateau-mouelle (no. of - -omnibus Duchtig afrossen. - a plate couture : Totaal ver- m. (my. -) : Kleine passagiersboot. slaan. 6. Slaan, roeren. - la mesure : De maat Batelage m. : Vervoer met lichters. Goochelaarsvak. slaan. 7. Bespoelen, klotsen tegen. 8. Aanslaan Bateler : In lichters vervoeren. tegen, aanraken. 9. Doorkruisen, verkennen. - Bateleur m. : Goochelaar. (fig.) Potsenmaker. le pave : Rondslenteren. - la campagne : Op ver- Batelier m. : Schipper. Veerman. kenning uitgaan; (fig.) doorslaan. I onov.w. : Batellerie v. : Binnenscheepvaart v. Kloppen, beuken, klotsen, klappen. - des !lanes Báter : Een pakzadel opleggen (z. Ma). : Snel ademen. Il ne bat plus que d'une aile : Het Bad m. : Los ineengezet raam, - deur v. Rijg- is weldra gedaan met hem. - (des pieds et) des draad v. Ineengeregen kleed. (Houten) gestel. mains : (Met handen en voeten) applaudisseren. bv.nw. : Gebouwd. Un homme bien - : Goed Le tambour bat : De trom wordt geroerd. I Se - gebouwd. Vechten, strijden. Duelleren. Elk. slaan. Wed- Batifolage m. : Gedartel, gestoei. ijveren. - les flans : Zich aftobben. (f am.) Batifoler : Dartelen, stoeien. de : Geen zier geven om. Batifoleur : Stoeier. Battu : 1. Ge-, verslagen. - des flots : Bespoeld. 'Aliment m : 1. Gebouw. Bouwbedrijven. 2. - Schip, vaartuig. (fig.) Etre du - : Van het vak Avoir les yeux -8 : Gezwollen ogen hebben. zijn; tot onze partij behoren. est - et content : Hij neemt 't goed op. 2. Be- BAtir : 1. Bouwen. Bdti d chaux et d sable : Hecht werkt. Du fer - : Bewerkt -; plaatijzer. Chemin en weldoortimmerd; (f i g.) stevig. 2. Ontwerpen. - Vestigen. 3. Ineenrijgen. kende weg, sleur v. Bâtisse v. : Muurwerk. Ruw opgetrokken gebouw. Battue v. : Drijf-, klopjacht v. Het opjagen (wild). Batiste v. : Batist (zeer fijn linnen). Baudet m. : Grauwtje, ezel. Stommerik. Baton m. Stok m. - de perroquet : Ladderstok ; Baudouin m. : Boudewijn. BAUDRIER. 41 BtDOUIN. Baudrier m. : Sabel-, degenriem m. En — ( gekleed). La — plume fait le bel oiseau : De Schuin over borst en rug. klederen maken den man. 3. Uitstekend. Baudruehe V. : Goudvlies. Gummistof v. ducht. — mangeur : Groot eter. Il p a — jour Bauge v. : Leger (wild zwijn). Nest (eekhoorn). que, : Het is lang geleden dat. Une — peur : Een (fig.) Vuile wooing. Vail bed. erge schrik. De la — manure : Duchtig. 4. Def- Baume m. : 1. Balsem m. 2. Zalf v. — vulneraire : tig, fijn. Le — air : Fijne manieren. 5. Bel et Spijkerbalsem. 3. (f i g.) Vertroosting,verkwikking. bien, Lien et bel, bel et beau : Goed en wel, maar Bayard : Praatziek. I m. : Babbelaar m. . Bavardage m. : Gebabbel. II. Beau m. : L Fat, modegek. Faire le — : Pron- Bavarde V. : Babbelaarster. (yolk) Tong v. ken; opzitten (hood); (fig.) zijn best doen. 2. Bavarder : Babbelen. Uit de school klappen. 't Schone. Le — de l'affaire : 't Mooiste van Bavarois : Beier. Beiers. de zaak. Faire du — : Wat moois uithalen. Bavaroise v. : Thee -, koffie chocolade met 3. Mooi weer. Le temps se met au — : 't Wordt warme melk en stroop van vrouwenhaar (plant). mooi weer. Le — fixe : Bestendig mooi weer. Bave v. : Kwijl. Slijm. Belle v. : 1 Schone vrouw. La Belle au Bois Bayer : Kwijlen. (di chtk.) Schuimen. (fig.) — dormant : De Schone Slaapster in 't Bos. 2. stir : Bekladden. Pronkster. Faire la — : Pronken. Bavette V. : Slabbetje. Sliklap (fiets). Tablier a Beaueeron : Bewoner van Beauce. — : Schort met een hartje. (fig.) Tailler une — : Beaueoup : Veel. Erg, zeer. A — pHs : Op verre Een praatje maken na. De — sterke mate. Il s'en faut de — : Bayeux : Kwijlend. Vol slijm. Halfgaar. Het scheelt veel. Etre pour — dans : Veel aan- Baviëre v. : Beieren. deel hebben in. C' est — dire : Dat is kras (ge- Bavolet m. : Boerinnemuts v. zegd). Bavure v. : Vormnaad m. Beau-fils (my. beaux—) : Stiefzoon. (soms) Bayadt)re v. : Indische danseres, bajadere. Schoonzoon. Bayer : Gapen. Met open mond kijken (naar). — Beau-frêre (me. —x- —s) : Zwager. aux corneilles : Onnozel in de lucht kijken. Beau-Ore (my. —x- —s) : Schoonvader. Stiefvader. Bayeur : Lanterfanter. Suffer. Beaupre m. Boegspriet m. Bazar m. : Markt (in het Oosten) v. Warenhuis. Beaute v. : Schoonheid. Schone (vrouw). Pour (yolk) Huisraad, rommel m. — de chariti : Wel- la — du fait : Ale een zeldzaam staaltje. dadigheidsfeest, fancy fair. Beaux-arts m.mv. : Schone kunsten v. Want : Wijd gapend, - geopend. Verstomd. Beaux-parents m.mv. : Schoonouders. Beat : 1. Gelukzalig. 2. Schijnvroom, -hAilig. 3. Bebe m. : Klein kind. Pop v. (fam.) Snoes. Welbehagelijk. Mk° Onnozel, flauw, kinderachtig. Beatification v. : (K ath.) Zaligspreking. Bee m. (spr. Mc) : 1. Bek m., snavel m. (gr ap) Beatifier : Zaligspreken. Mond m. (fi g.) Avoir — et ongles : Haar op de Beatitude v. : Gelukzaligheid. Volkomen geluk. tanden hebben. Tenir qn le — dans l'eau : Iem. (b ij b el) Zaligspreking. met mooie beloften paaien. Avoir bon —, - le — I. Beau, bel, belle : 1. Schoon, mooi. — comme bien of file : Niet op zijn mondje gevallen zijn. Se jour : Wonderschoon. Le — monde : De grote we- prendre de — avec : Hoge woorden krijgen met. reld. Un — jour : Op zekere dag. homme : Cela va lui Comber dans le — : Dat krijgt hij te klui- Welgeschapen. Mourir de sa — more : Een na- ven. Donner un coup de — Kwaadspreken; een tuurlijke dood sterven. A la — itoile : Onder de snauw geven. Caquet bon — : De ekster; babbel- blote hemel. Mon bel argent : Mijnlieve dubbeltjes. zieke vrouw. 2. Snuit (insect) m. (pl a n tk.) Bel et bon : Goed en wel. En faire de belles : Mooie Mondopening. 3. Mondstuk; punt (pen) v. 4. (domme) streken uithalen. — age : Hooge leeftijd. Landtong v. 5. Pit v., licht. — de gaz : (Gas)lan- La donner -, la bailler belle a qn : Iem. de kans taarn v.; lantaarnpaal m. — Auer : Gasgloeilicht. schoon laten;. - een koopje leveren; - wat wijs- Becane v. : (yolk) Fiets v. maken. Traiter qn de la — facon : Iem. streng Becarre m. : u z.) Herstellingsteken. behandelen. Tout —! Bedaar wat 1 Koest (hood)! Became v. : Snip v. (fig.) Dom schepsel De plus — en plus — : Hoe langer hoe mooier. Becasseau m. : Jonge snip v. Dom meisje. De plus belle : Opnieuw, nog sterker. Voit Becassin m. : Jonge watersnip v. tout en — : Alles van de gunstige zijde bezien. Beeassine V. : Watersnip v. — mer : Kalme. (met faire) Il fait — : Het is Bee-d'ine m. (me. bets-d'ane) : Aanslagbeitel m. mooi weer. Il y fait — : Het is er aangenaam, Bee-de-cane m. (my. bets-de-cane) : Tang (ge- prettig. Il fait — se promener : Het is mooi neesheer) v. Deurknop m. Treinsleutel m. weer om te wandelen. Il fera — temps (jour' Bee-de-Corbin m. (me. becs-de-corbin) : Ravebek quand : Men zal nog lang moeten wachten (tang) m. Wandelstok met haak m. v66r. (met jeu). Donner — jeu a qn : Iem. de Bee-de-liêvre m. (mv. bees-de-liévre) Hazenmond kans schoon geven. Avoir — jeu : Goede kaarten m., -lip v. hebben; (fig.) 't gemakkelijk hebben. (met Beefigue m. : Vijgeneter (vogel). esprit) Bel esprit : Man van smaak; (thans) Béehe v. : Schop v., spade v. salonletterkundige ; schoongeesterij. (i r o n.) Les Moller : Omspitten. (fam.) Kwaadspreken van. —x esprits se rencontrent : Gij neemt mij de Bécheur : Spitter. (f am.) Kwaadspreker. woorden uit de mond. (met avoir) Avoir : Moot m. : (yolk) Zoentje. Ben goede gelegenheid hebben; tevergeefs sets Becqu . . . . z. bequ . . . . doen. A — mentir qui vient de loin : Wie ver Bedaine V. : Dikbuik m. Buikje. reist, kan heel wat verhalen. Vous avez — dire : Bedeau m. : Kerkdienaar. Je mag zeggen wat je wil. maar ..... Il a Bedonnant : Die een buikje krijgt. — faire : Hij moge doen wat hij wil. 2. Keurig Bedouin : Bedoelen. -s. BEE. 42 BERLIN. Bee Bouche — Met open mond. stigde; beneficiant; rechthebbende. Nemer Beer z. Bayer. (wissel). Beffroi m. : Wachttoren m. Alarmklok v. Belfroot, Beneficial : Van een kerkelijk ambt. belfort. Bei:Meier m. Provenier. onov.w. : Voordeel Begaiement of -gayement m. : 't Stotteren. trekken, profiteren. Begayer : Stotteren. Stamelen. Benet m. : Onnozele hals m. bv.nw. : Onnozel. Begue : Stamelend. Stotterend. m. Stamelaar. Benevole m. : Vrijwillige hulpkracht. bv.nw. Stotteraar. : Welwillend. Begueule v. : Nufje. I bv.nw. : Overdreven preuts. Bengalais m. en bv.nw. (spr. bin-) : Bengali. Begueulerie V. : Nuffigheid. Bengaals. Beguin m. : Nonnekap v. Kindermutsje. Bengale m. (spr. bin-) Bengalen. ! v. : Bengaalse Beguinage m. : Bagijnhofje, -enklooster. (fig.) roes v. Femelarij. Bengali m. (spr. bin-) : Bengaalse taal v. Rijst- Beguine v. : Bagijn. (fig.) Femelaarster. vogeltje. Beige : Geelachtig grijs; onbereid; ongeverfd. Benignement : Goedaardig, vriendelijk. Beignet (spr ben* m. : Poffertje. Benignite v. : Goedaardigheid. Bejaune m. : Nestvogel m., kaaldotter. (fig.) Benin, -igne : Goedaardig. (iron.) Zwak_ Wel- Nieuweling, melkmuil. dadig. Zacht werkend (middel). Bel z. beau. Philippe le — ! Filips de Schone. Muir : 1. (In)zegenen, (in)wijden. 2. Loven, Want : Blatend. (fig.) Flauw. Onvast (stem). verheerlijken. Dieu -, le ciel en soft Beni : De Belement m. : Geblaat. Hemel zij dank. 3. Voorspoedig makers. Beni Beier : Blaten. (fig.) (Slecht) zingen. entre teas : Gebenedijd. Bel-esprit z. I. beau 1. Bonet : Gewijd. Pain — : Gewijd brood. (fig.) Belette v. : Wezel v. C'est pain — pour lui : Dat is zijn verdiende Beige : Belgisch. Belg. loon. Eau —e : Wijwater. De l'eau — (de cour) Belgique V. : Belgic. : IJdele beloften. Belgrade V. : Belgrado. Benitier m. : Wijwatervat, -bakje. Belier m. : Ram m. Stormram. Heiblok. Benjamin m. (spr. bin-) : (fig.) Lievelingetje. Belltre m. : Prul, domkop. (vroeger) Schooier. Benjoin m. : Benzoe (soort gomhars) v. Belladone v. : (plantk.) Grote nachtschade v. Benoit m. : (n a a m) Benedictus. I bv.nw. : Schijn- Alcaloide daarruit, belladonna. heilig, zoetsappig. Heilig, gebenedijd (Maagd). Benin : Popperig mooi. m. : Behaagziek man. Benzine v. (spr. bin-) : Benzine v. Belle-de-jour v. (my. belles-de-jour) : (plantk.) Benzo-moteur (spr. bin-) : Met benzine gedreven. Drieklemige winde v. Beotien m. : Bceotitr. (fig.) Botterik. bv.nw. : Belle-de-nuit v. (me. belles-de-nuit) : (plantk.) Bceotisch. (fig.) Bot, ongeletterd. Nachtschone. Bequee v. : (Vogel)snavelvol. Belle-fille v. (me. —s- —8): Stief-. Schoondochter. Bequeter : Pikken. (yolk) Peuzelen au). I se — Belle-maman (me. —s- —8) : (f am.) Schoon- Trekkebekken, liefkozen. mama. Stief-. Schoonmoeder. Bequillard m. : Man op krukken. Bellement : Flink. Keurig. Zachtjes, gematigd. Bequille V. : Kruk v. Deurknop Belle-mere : (me. —8---s) Schoon-. Stiefmoeder. Bequiller : Op krukken gaan. Belles-lettres v.mv. : De letteren. Bereail m. : Schaapskooi. v. (fig.) Schoot der Belle-scour (me. —s- —s) : Schoonzuster. kerk. Huiselijke haard Ramener au — : Bellieisme m. : Oorlogsgeest m. Weer op de goede weg brengen. Rentrer au — : Bellieiste : Oorlogsvoorstander. Zijn Leven beteren. Belligerant : Oorlogvoerend (yolk). Bereeau : 1. Wieg v. Des le — : Van kinds- Belliqueux : Oorlogzuchtig. Krijgshaftig. been af. 2. Geboorteplaats v. 3. Begin. 4. Prieel. Bellot, —te : Snoezig. I m. en v. : Snoesje. Met loof overdekt pad. Belluaire : Dierenbevechter. -temmer. • Bereelonnette v. : Wiegje. Belvedere m. : Mooi uitzicht. Koepel - m., toren Bereement m. : Gewieg. Geschommel. daarvoor m. Berger : 1. Wiegen. Schommelen. 2. Om de taro Belzebuth (spr. -bate) : Beelzebub. leiden, paaien. I se : Wiegelen. (fig.) — de Bemol m. : (mu z.) Molteken. Verlagings-. : Zich vleien met. Bemoliser : Met een molteken voorzien. Bemuse V. : Wlegster. Wiegelied. Benedicite m. : (K ath.) Kort gebed vdör de Beret m. Baret v. Matrozenmuts v. — alpin : maaltijd. Dire le — : Bidden. Alpino (muts), „alpientje". Benedietin, —e : Benedictijnermonnik, -non. Tra- Bergamote v. : Bergamotpeer v. -citroen m. vail de — : Monnikenwerk. Berge v. : 1. Steile oever m., - kant m. - rots- Benediction v. : Zegen(wens) m. Inzegening. kust v. 2. z. barge 3. 3. Berm (weg) m. Zegen des hemels. —8 : Lof m., dank m. Berger m. : 1. (Schaap)herder. L'itoile du — : De Benefice m. : 1. Voordeel. — du temps : Voordeel avondster, Venus. L'heure du — : 't Schemer- door uitstel. Au — de : Ten bate van. 2. (recht) uurtje voor minnenden. 2. Herdershond. Voorrecht, begunstiging. Lettres de — d'dge : Bergêre V. : (Schaap)herderfn. Kwikstaart m. Meerderjarigverklaring. Sous — d'inventaire : Opgevulde ruststoel m. Onder voorrecht van boedelbeschrijving; (fig.) Bergerette v. : Herderinnetje. Kwikstaart m. Her- onder voorbehoud. 3. — (ecclisiastique) : Pre- dersliedje. bende, prove v. 4. Winst v. Bergerie V. : Schaapskooi v. Herdersdicht. Beneficiaire : 1. Van een prove. 2. Part — : Bergeronnette v. : Kwikstaart m. Winstaandeel. f m. : Erfgenaam onder voorrecht Berle v. : Kleine watereppe (plant) v. van boedelbeschrijving. Bevoorrechte, begun- Berlin v. : Berlijn. BERLINE. 43 BIDET. Berline v. : Groot, vierwielig rijtuig. BiStonner : Betonneren. Berlingot m. : Coupe m. Slecht rijtuig. Ulevel v. Bette v. : Biet v. Berlue v. : (geneesk.) Schemering voor de ogen; Betterave V. : Beetwortel m. — a sucre : Sui- sneeuwblindheid. (fam.; fig.) Vous avez la — : kerbiet v. Ge oordeelt verkeerd, zijt er naast. Beuglant m. : Tingeltangel m. Bernie v. : Berm m., rand van de wal m. Beuglement m. : Gebulk, geloei. Bermudes v.mv. of Iles — : Bermuda-eilanden. Beugler : Bulken, loeien. (fig.) Brullen. Bernardin, —e : Monnik -, non der orde van Beurre m. : 1. Boter v. Battre le — : Karnen. St-Bernardus. bait de — : Karnemelk. C'est un vrai, — : Dat Berne v. : 1. Deken om iem. te jonassen v. 't Jo- gaat heel gemakkelijk. Tartine de — : Boterham. nassen. (fig.) Spotternij. 2. (zee v.) Sjouw (op- Promettre plus de — que de pain : IJdele beloften gerolde viag) v. Mettre le pavilion en — : De vlag doen. 2. — de cacao; — de coco - Cacao-; kokos- in sjouw -, halfstok hijsen. 3. Bern (stad). boter. 3. (plat) Geld. Faire son —, - ses —s : Zich Bernement m. : 't Jonassen. Fopperij. verrijken door onwettige voordelen. Berner : Jonassen. (fig.) Foppen. Beim(' m. : Boterpeer v. Bernique : (f am.) Mis! Morgen brengen1 Beurrèe V. : Boterham v. Bernois m. en bv.nw. : Berner. Beurrer : Boteren. Berquinade v. : Flauw verhaaltje. Beurrerie V. : Barn-, boterhuis. Boterfabriek v. Berriehon : Bewoner van -. Uit Berry. Beurrier m. : Boterkoopman. -vlootje. Berthe v. : 1. Bertha. Du temps a/ la refine — Beurriere V. : Boterverkoopster. Karnton v. filait : In de oude tijd. 2 Kleine kraag m Bevue V. : Misslag m., vergissing, flater m. Beryl m. : Beryl-, zeewatersteen. Bey m. : Bey (Turkse landvoogd). Besaee v. : Bedelzak m. (fig.) -staf m. Bkoard m. : Bezoarsteen. Besacier m. : Bedelaar. Bi : (in samenst.) Dubbel, tweemaal, bi-. Besaigue v. : Steekbeitel m. Blais m. : 1. Schuine richting, scheve hoek m. De — Besides v.mv. : Ouderwetse bril m., „fok" v. : Van ter zijde. De—, en — : Dwars,in de schuinte. (nieuw) Uilebril. Prenez vos — : Kijk uit je 2. Middel. Prendre le bon — : De zaak bij het doppen. rechte eind aanvatten. 3. Uitvlucht v., kunst- BOsigue m. : Bezique (kaartspel). greep m. Prendre qn de — : Iem. op een slimme Besogne V. : Werk. Bezigheid. filler vice en — manier aanvatten. I by.nw. : Schuinlopend. : Voortvarend zijn. Tailler de la — a qn : Iem. Biaiser : Schuin gaan. (fig.) Draaien, knoeien. de handen vol werk geven. Bibelot m. : Klein sieraad. Speelgoed. Snuisterij. Besogner : Ploeteren. Bibeloter : Snuisterijen verzamelen. Besogneux : Behoeftig. Biberon m. : Drinkebroer. Zuigfles v. Besoin m. : 1. Behoefte v. Pour le — de la cause Biberonne : Vrouw die veel drinkt. : In 't belang van de zaak; zelf bedacht. Au —, Bibi m. : Ili. Mij. Snoes. si — est : Desnoods. En Cant que — : Voor zover Bible v. : Bijbel m. nodig. Etre — de : Nodig zijn, behoeven. Qu'est-il Bibliograpbe m. : Boekenkenner, -besehrijver. —1 Waartoe is bet nodig? Point n'est — de : Bibliographie v. : Kennis - v. Opgave der ge- Onnodig te. Avoir — de : Nodig hebben. (h an d el) schriften over zeker onderwerp v. Adresse ate — : Noodadres. 2. Gebrek, nood m. Bibliographique : Bibliographisch. Eire dans le — : Gebrek lijden. Bibliomane : Overdreven boekenliefhebber. Besson m. en bv.nw., —ne v. : Tweeling. Bibliomanie V. : Hartstocht voor boeken m. Bestiaire m. : Dierenbevechter bij de Romei- Bibliophile : Boekenvriend. nen). Boek met dierenfabels. Biblior(h)apte m. : Brievenordenaar. Bestial : Beestachtig, dierlijk. Bibliotheeaire : Bibliothecaris, -ares. Bestiality v. : Dierlijkheid. Bibliotheque v. : Boekerij. Boekenverzameling. Bestiaux m.mv. : Vee. -kast v. -rekje. -serie. Rat de — : (fig.) -wurm m. Bestiole v., -ion m. : Diertje. Biblique : Bijbels. Beta m. : (IT olk) Uilskuiken (gros —). Bicarbonate m. : Dubbelkoolzuurzout. — de soude : Mail m. : Vee. Dubbelkoolzure soda v., zuiveringszout. Bete v. : 1. Dier. —8 de somme, — de charge : Last-. Bi-eentenaire m. : Tweehonderdjarig jubileum, —8 de trait : Trekdieren. —s fauves : Herten, -e geboortedag m. rood wild; wilde dieren. —8 feroces : Verscheu- Bieêphale : Tweehoofdig. rende dieren. — a (bon) Dieu : Onze-Lieve- Biceps m. (spr. -sepse) : Tweehoofdige (arm)spier Heersbeestje. Chercher la petite — : Vitten. 2. v., biceps m. Avoir du — : Zeer gespierd zijn. Meng. C'est ma — noire : Ik kan hem niet Biche v. : Hinde. (fam.) Ma —I Lieveling! luchten of zien. Morte la —, wort le venin : Een Bichette v. : Jonge hinde. Lief jong meisje. dode hond (belediger) bijt niet. Une (gros- Bichof m. : Bisschop (warme wijn) m. se) — : Een domkop, botterik. Fare la — : Zich Bieolore : Tweekleurig. dom houden; zich als een dier gedragen. I by. Bicoque V. : Nest, krot. Optrekje. Gat (plaats). nw. : Dom, onnozel; flauw; gek; suf; stomp- Zwakke vesting. zinnig. On n'est pas plus —, on n'est pas — a ce Bicome : Met twee hoornen, - punten. I m. : point : Zo lets doms heb ik nog nooit gezien. Steek(hoed) m. Moment : Dom. - genoeg. Zo maar eens. Werk- Bicycle m. : Tweewieler. tuigelijk. Bicyclette v. : Rijwiel, fiets v. Faire de la —, Bétise v. : Dom-, bot-. Dwaasheid. Dire des monfer a — : Fietsen. —s : Onzin verkopen. Bicyclists : Wielrijder, -star. Baton m. : Beton. — armd : IJzer-, gewapend-. Bidet m. : Klein, stork paard. Wasbekken, Bkonnag,e m. : Betonwerk. waarop men zit, bidet. BIDON. 44 BI1V1 TALLISME. Bidon m. : Veldfles v. Houten drinkkan v. Ce n'est pas de la petite — : Geen kleinigheid. Oliekan. Melkbus v. Biffer : Doorstrepen, -halen. Bief m. : Kanaalpand. Bifteek m. : Biefstuk m. Bielle v. : Drijfstang (aan machine) m. Bifurcation v. : Tweesprong m. Vorst v., gaffel v. I. Bien bw. : 1. Goed, wel, mooi. — nd : Van goede Bifurquê : Gaffelvormig. familie... Alter — : Goed staan; gezond zijn; goed Bifurquer en se — Zich splitsen. Overgaan. gaan. Etre — : Het goed hebben; goed zitten, Bigame : Dubbel gehuwd. m. en v. : Man die - staan, - liggen. Etre — ensemble, - avec qn : Op twee vrouwen Vrouw die twee mannen heeft. goede voet staan. Tout est — qui finit — : Eind Bigamie v. : Dubbel huwelijk. goed, al goed. Faire — faire : Goed hande- Bigarre : Veelkleurig, bont. (fig.) Gemengd. len; er goed aan doen om. Cela fait — : Dat Bigarreau m. : Spaanse kers v. staat goed. C'est — fait, cela : Dat is maar goed Bigarrer : Kakelbont verven. (f I g.) Afwisselen. ook. Se trouver — de : Voordeel hebben bij. Tant Bigarrure v. : Bontheld van kleuren. (fig.) Grillige — qua mal : Zo goed en zo kwaad als het verscheidenheid. gaat. C'est a vous : Dat is mooi van u. — lui Bigle : Scheel. I m. : Brak (bond). a prig de : Het is een geluk geweest dat hij. Bigot : Fijn vroom. m. : Kwezel, femelaar. Etre — en sour : In de gunst staan bij 't hof. Bigoterie v. : Kwezelarij, femelarij. est — vu : Hij staat goed aangeschreven. C'est Bigotisme m. : Godsdienstige dweepzucht v. — lui : Daarin herken ik hem. 2. Zeer veel, erg, Bigoudi m. : Krulpennetje; soort papillot v. joist. Si — que : Met het gevolg dat. — plus Bigre, —ment : Verduiveld. : Wat nog erger is; veal meer. 3. Zeer steel. — Bigue v. : (Scheeps)bok m. d'autres : Heel veal anderen. 4. Ongeveer, wel, Bi-hebdomadaire : Tweemaal per week (ver- bijna. 5. Wel is waar. I — que : Hoewel, ofschoon. schijnend). II. Bien m. : 1. Le — : 't Goede, welzijn, nut, voor- Bijou m. (my. —z) : Juweel. Sieraad (fig.) Snoesje. deel, welvaart v., weldaad v. Le — public : Het Bijouterie v. : Juweelhandel m. Kleinodign. algemeen welzijn. Pour le (plus grand) — de : Ten Bijoutier, -iire : Juwelier, -star. nutte van. Faire le — : Weldoen. Etre du dernier — Bilan m. : 1. Balans v. Deposer son —: Zich avec qn : Zeer goede vrienden zijn met iem. Pren- failliet laten verklaren. 2. (fig.) Overzicht. dre qch - en — : Iets goed opnemen. Grand - Bilateral : Wederzijds Iverbindend. Aan beide VOW Passe! Wel bekome het u! Mener a — : Doen zijden (gelijk). slagen. En tout — et (en) tout honneur : In eer en Bilboquet m. : (spel) Vangbekertje. Duikelaartje deugd. Venir alter Gelukken. Unhomme de (poppetje). Rechtschapen. Le mieux est l'ennemi du — : 't Bile v. : Gal v. Se faire de la — : Zich zorgen Streven naar 't betere is oorzaak, dat 't goede makers; verdriet hebben. .Echauffer la — a qn : sours achterwege blijft. 2. Le —, les —s : Goed.Ver- Iem. boos makers. mogen. —s de l'dme : Deugden. Avoir du — : Er Biliaire : Van gal, dat de gal opwekt, gal-. warmpjes in zitten. Separe de corps et de —s : Van Bilieux Galachtig. (fig.) Opvlieaend. tafel en bed gescheiden. Il lui reste pour tout — : Bilingue : Tweetalig. Er blijft hem niets over dan. Perir corps et —8 : Billard m. : Biljart. -spel. -zaal v. Met man en mule vergaan. 3. Landgoed, buiten. Bills v. : 1. Biljartbal m. Jouer la — : Een bal in Avoir du — au soleil : Landerijen bezitten. de zak stoten. 2. Knikker. Jouer aux —3 : Bien-aims : Zeer geliefd. I m. : Lieveling. Knikkeren. 3. Kogeltje. Roulement a —s : Kogel- Bien-dire m. : Welbespraaktheid. beweging. 4. Houtblok. Dwarsligger (spoor). Bien-disant : Welbespraakt. Keurig. Billet m. : 1. Briefje. — doux Minne-. 2. Be- Bien-ëtre m. : Welstand m. Behaaglijkheid. kendmaking. — de faire part : Kennisgeving. Bienfaisanee v. (spr. -fez-) : Weldadigheid. 8. Promesse (geldswaardig papier) v. Je vous en Bienfaisant m. (epr. -fez-) : Weldadig. Heilzaam. donne mon — : Ik blijf er borg voor. — a ordre Mild (hand). : Promesse aan order. 4. Kaartje. — d'entrie : Bienfait in. : 1. Weldaad v., gunst v., goedheid. Toegangskaartje. — de faveur : Vrijb. — de lo- Un — n'est jamais perdu : Wie wel doet, wel ont- terie : Lootje. Un — blanc : Een niet. — de loge- moet. 2. Voordeel, vrucht v. ment : Inkwartieringsbiljet. Le bon — qu'a La Bienfaiteur, -trice (spr. : Weldoener, -ster. Chdtre : Dit is een belofte die nooit verwezen- Bien-fond m. : Gegrondheid. lijkt wordt. Ah! le bon —1 Nou, die is goed af! Biens-fonds m. my.: Onroerend goed. 5. — (de barque) : Bankbiljet. Bienheureux : Hoogst gelnkkig. Gelukzalig. m. : Billevesëe V. : Zotteklap m. Beuzelarij. Gelukzalige. Billion m. : Milliard, duizend millioen. Bien-intentiona : Welgezind. Billon m. : Kopergeld, pasmunt v. Behouwen Biennal (spr. bilnal) : Tweejaarlijks. -jarig. denneblok. Opgeworpen aardrug m. Bienséance v. : Betamelijkheid. Geschiktheid. Billonner : Snoeien (wijnstok). Oude munten Biens6ant : Betamelijk, passend. oversmelten. Biented : Weldra. A — : Tot straks. C'est — dit: Billot m. : Hak-; beulsblok. J'en mettrais ma Da's gemakkelijk gezegd. tete sur le — : Ik verwed er mijn hoofd onder. Bienveillance v. : Welwitlendheid, gunst v. Bimane : Tweehandig. I m. : - dier, mans. Bienveillant : Welwillend, vriendelijk. Bimbelot m. Speelgoed. Snuisterij. Bienvenir : Se faire — de : Zich bemind waken bij. Bimbeloterie v. : Snuisterijmakerij. Bienvenu : Welkom. Soyez le — : Wees -. Bimbelotier m. : Snuisterijenmaker. Bienvenue v. : Welkomst v., -groat m. Souhaiter Bimensuel : Halfmaandelijks. la — a : Welkom heten. Bimestrial : Tweemaandelijks. Bière v. : 1. Doodkist v. 2. Bier. Petite — : Dun Bimetallique : Van de dubbele standaard. schar-. — blonde : Licht -. — brune : Donker Bimetallisme m. : Dubbele standaard. BIMOTEUR. 45 BLASPHEMATEUR. Bimoteur bv.nw. en m. : Tweemotorig (toestel). : Alle gekheid op 'n stokje. 3. Mop v., grap v. Binaire : (rekenk.) Tweetallig. Blaguer ov.w. : In de maling nemen. I onov.w. Biner ov.w. : De grond voor de tweede maal : Pochen. Moppen tappen. omspitten. Blagueur m. : Opsnijder. Grappenmaker. Binoele m : Lorgnet. Blaireau m. : Das (dier) m. Penseel van dassenhaar. BinOme m. : (stelk.) Tweeterm m., binomium. Blamable : Laakbaar. [Scheerkwast m. Bio ... : (in samenst.) Dat betrekking heeft Blame m. : Blaam v., afkeuring, gisping. Imputer op 't levende wezen. a — : Als 'n foot aanrekenen. Rejeter le — : De Biographe : Levensbeschrijver. schuld werpen. Biographie V. : Levensbeschrijving. Blamer : Gispen, afkeuren. — qn de qch : Tem. Biographique : Betrekking hebbend op de levens- iets kwalijk nemen. beschrijving. I. Blanc, -che : 1. Wit, bleek, blank. C'est — bonnet Biologie v. : Wetenschap der levende wezens. et bonnet — : Dat is even breed als lang. Arms Biologique : Dat op biologie betrekking heeft. — : Blank wapen. Voix — : Klankloze. 2. Schoon. Biologiste m. : Bioloog. One chemise —. 3 Onbeschreven, onbedrukt, Bipéde : Tweevoetig. I m. : - dier. Donner carte — a qn. : Tem. de vrije hand laten. Biplace m. : (Toestel) met twee zitplaatsen. Espace — : Opengelaten yak. 4. (fig.) Rein, Biplan : Met twee vliegvlakken. I m. : Twee- zuiver. Onschuldig. — comme neige : Onschuldig dekker m. als 'n lam. 5. Zonder, Bal — : Bal voor onge- Bique v. : (yolk) Geit v. (f a m.) Knol m., paard. huwden. Nuit — : Slapeloze nacht. Vers —s : Biquet m., —te v. : Bokje. Geitje. Rijmloze verzen. Coup — : Poedel. Biquotidien : Tweemaal per dag verschijnend. IL Blanc, m. : 1. Blanke. 2. Wit. — de zinc : Zink- Biribi m. ! (soort) Lottospel. Strafcompagnie. wit. — d'Espagne : Krijt. — de chaux : Kalk- Bis bv.nw. (spr. bi) : Grauw, bruin(grijs). I bw. water. — de ceruse, — de plomb : Loodwit. — d' ceuf (spr. bins) : Tweemaal, voor de tweede maal (z. : Eiwit. Mettre du — : Zich (wit) blanketten. 3. bi). Train — : VOOrtrein. Avoir les honneurs du Wit. Vouer un enfant au — : De gelofte doen, — : Iets moeten bisseren. I m. : Toegift. dat een kind tot zekere leeftijd ter ere der Bisaleul, —e : Overgrootvader, -moeder. Maagd in het wit zal gekleed zijn (een Mariakind). Bisaigue z. besaigu§ 4 Saigner qn 4 — : Iem. dikwijls aderlaten Bisannuel : Tweejarig. (ook fig.). 5. Witte goederen. Magasin de — : Bisbille v. (spr. bissb-) : (f am.) Gekibbel, gekrakeel. Linnenwinkel. 6. Le — de l' cell : Het oogwit. Bisealen, -ayen m. : Soort geweerkogel m. 7. Doelwit. Tirer de but en — : Er recht op los Bisehof z. biehof. schieten. (fig.) De but en — : Recht op den man Biseornu : Zonderling. Mismaakt. af. 8. Onbeschreven, onbedrukt papier. Quit- Biseotte v. : Beschuit v. tance en — : Blanco kwitantie. Laisser en — : Biscuit m. : Beschuit. Gebak, biscuit. Onver- Open -; in blanco laten. 9. Tirer a — : Een glaasd porselein. Voorwerp daarvan. schot met los kruit lossen. Faire le trajet a — : Bise v. : Noord-Oosten wind m. (f i g.) Koude. Zonder passagiers rijden. Biseauter : Schuin afslijpen. Vervalsen. Blanc-bee (me. —s- —s) : Melkmuil m. Biset in. : Rotsduif v. Blanchatre : Witachtig. Bison v. : Bultos, bizon. Blanche v. : Blanke vrouw. (muz.) Halve noot Bissae m. (spr. -s4k) : Knap-. (soms) Bedelzak m. v. (n aam) Bianca; Blanche. Bissecteur, -trice : (meetk.) Die in twee gelijke Blaneheur v. : Wit-, blankheid. Onschuld v. delen deelt. I V. : Lijn die een hoek in twee Blanehiment m. : 't Witten; 't bleken. 't Afkoken. gelijke delen deelt v. Blanchir ov.w. : 1. Wit maken. Bleken, wassen. Bissection v. : Verdeling in twee gelijke delen. — qn : Tern. bewassen; (fig.) iem. van schuld Bisser : Voor de tweede maal herhalen. - een vrijpleiten. Donner a — : In de was doen. Etre stuk verlangen. blanchi et nourri : Kost en bewassing hebben. 2. Bissextil : Anne —e : Schrikkeljaar. Glad schaven. - vijlen. Afkoken (groente). I Bistouri m. : Operatiemes. (fig.) Mettre le — a, onov.w. : Wit worden. I se — : Zich vrijpleiten, - dans : 't Mes zetten in. - Bistro m. en bv.nw. : Geelbruin(e kleur) v. Blanchissage m. : 't Wassen; 't bleken; 't op- Bistrer : Geelbruin maken. koken. De was v. Wasloon. Bistro m. : (yolk) Kroeghouder. Kroeg v. Blanehisserie v. : Blekerij. Wasserij. Bitumage m. : Asphaltering. Blanchisseur, -euse : Bleker, bleekster. Wasbaas, Bitume m. : 1. Aardpek. — liquide : Naphta v. -vrouw. — de fin : Fijne wasvrouw. 2. Asphalt (— solide). 3. De straat v. Blanc-manger m. (me. —s- —s) : Witte roomgelei Bitumer : Asphalteren. v. Vleesgelei. Bitum(in)eux : Asphaltachtig. -houdend. Blanc-seing m. (my. —s- —s) : Blanco volmacht v. Bivae, -quer z. bivouac. -quer. Blanquette v. : Soort witte wijn m. Kalfsvlees-, Bivalve bv.nw. en m. : Tweekleppig. -vliezig (dier). kippenragolit m. Suikerpeer v. Bivouac m : Nachtleger in de open lucht. Blaser : Ongevoelig maken, verstompen. Etre blasé: Bivak. Feu de — : Wachtvuur. Van alles genoeg hebben, beu zijn. Bivouaquer : In de open lucht kamperen. Blason m. : 1. Wapen(schild). (Re)dorer son — Bizarre en —ment : Zonderling, grillig. : Door huwelijk met een rijk burgermeisje luister Bizarrerie V. : Zonderling-, grilligheid. aan zijn adel bijzetten. 2. Wapenkunde v. Blackbouler : Deballoteren, niet kiezen. Blasonner : (Een wapenschild) ontwerpen, - be- Blafard : Mat wit, - bleek, vaal. schrij ven. (f i g.) Hekelen. Blague V. : 1. Tabakszak m. 2. (fig., fam.) Snoe- Blasphêniateur, -trice : Godslasteraar, -ster. I by.- verij. Grappige onzin m. — a part, — dans le coin nw. : Godslasterlijk. BLASPHRMATOIRE. 46 BOIS-LE-DUC. Blasphematoire : Godslasterlijk. Bluter : Builen. Uitmalen. Blaspheme m. : Godslastering. Bluterie v. : Builzolder m. Blasphemer onov.w. : Lasteren. Vloeken. I ov. Boa m. : Reuzenslang v. Halsbont. Boa v. w. : Onteren, belasteren. Bobeche V. Hoedje (kandelaar). Glaasje, waar- Matte v. : Kakkerlak m., bakkerstor v. op de kaars afdruipt. I m. : Hansworst, domkop. Ble m. : Koren, groan. — noir : Boekweit v. — de Bobinage m. 't Oprollen om een spoel. Turquie : Mais. Manger son — en herbe : Zijn in- Bobbie v. : Weversspoel v. Garen-, zijdeklos m. komsten verteren, vOör men ze ontvangen heeft. Inductieklos (— d'induction). (fam.) Sop Bled (spr. bledd) m. : Afrikaanse wildernis. Bobiner : Opklossen, spoelen. Blame : Vaal-. Doodsbleek. Bobinette V. : Klosje. Houten klink v. Blemir : Bleek worden. Grauwen (dag). Bobo m. : (kind) Pijn v. Ongevaarlijke ziekte Blemissement : 't Bleek worden. - grauwen. v. (fig.) Leed, smart v. Faire : Zeer doen. Blesement m : 't Lispelen. Boeage m. : Bosje. Bleser : Lispelen (b. v. zambe voor jambe). Boeal m. : Wijde fles v. Goudviskom v. Glazen Blessant : (fig.) Kwetsend, aanstoot gevend. bol (met water gevuld) waar 't Licht doorheen Blesser : 1. Kwetsen, wooden. Pijn doen, knel- schijnt. len. Chacun sait 01:4 le bdt -, le soulier le blase : Boecace : Boccacio (Ital. schrijver). leder weet, waar hem de schoen wringt. 2. (fig.) Bock m. : Glas bier. Bierglas. Onaangenaam, pijnlijk aandoen. Verscheuren Bceuf m. (spr. met f ; my. zonder f) : 1. Os, rund. (oren). 3. Krenken, kwetsen. 4. (fig.) Bena- Le — Bras : De Paasos. Mettre la charrue de- delen, schaden. I se — : Zich kwetsen. — de vent les —8 : 't Paard achter de wagen span- : Zich beledigd voelen door. nen. Donner un mu/ pour avoir un — : Een spie- Blessure v. : Wond v., kwetsuur v. (fig.) ring uitgooien om een kabeljauw te vangen. 2. Krenking. Osse-, rundvlees. — sale : Pekelvlees. Blet, -ette : Beurs, overrijp. Bogue v. : Wilde-kastanjebolster Blettir : Beurs worden. Boheme V. : Boheme. Zwervende stammen m. Bleu : Blauw. Hevig. Ongelooflijk. Cordon — Zij die een avontuurlijk leven leiden. Freres de : Uitstekende keukenmeid. Conte — : Sprookje. — : Hernhutters. m. : 1. Het blauw. d'outremer : Ultramarijn. Boheme en Bohemien in. en bv.nw. : (oud) Gros — : Indigo. Petit — : Stadstelegram. Bohemer. Boheems. (t h an s) Zigeuner. Land- 2. Blauwe plek v. 3. Denkbeeldige ruimten v, loper. Zwervend. Iem. die een ongeregeld leven Voyager dans le — : Fantaseren. 4. Blauwe leidt. Ongeregeld. kiel m. 5. Recruut; groan. I. Boire ov.w. : 1. Drinken. — comme an trots, tine Bleultre : Blauwachtig. Oponge : D. als een Tempelier. C'est la mar a — Bleuet m : Korenbloem v. (f a m.) Bankje. Dat is onbegonnen werk. Le vin est tire, it Bleuir ov.w. : Blauw maken. I onov.w. : - worden. faut le — : Wie a zegt moet ook b zeggen. Qui Bleuissage m. : 't Blauw maken. - worden. a bu boira : Vroeg of laat vervalt men weer in Blindage m. : Bepantsering. Blindering. zijn oude gebreken. Qui bon l'achete, bon le boil Blinder : Pantseren. Blinderen. Balle -ie : Man- : Alle waar is naar haar geld. 2. (f i g.) — un telkogel. Salle -de : Kluis v. Auto -de : Pantser- affront : Een belediging slikken. Qui fait la auto (leger). faute, la boil : Wie zijn billen brandt, moet op Bloc m. (spr. bldk), : 1. Blok, hoop m. 't Geheel, de blaren zitten. Il a totste honte bue : Hij heeft Partijencoalitie. En — : In eens, voetstoots. een bord voor 't hoofd. le calice jusqu'a la lie Faire — : Een geheel vormen. 2. Politiekamer : De lijdenskelk tot op de bodem ledigen. — v., provoost v. les paroles de qn Iem. woorden gretig opvan- Bloc-film m. : Filmpak. gen. — dans son verre Origineel zijn. 3. Op- Bloekhaus m. (spr. blokOss) : Blokhuis (klein fort). maken met drinken. 4. Verzwelgen, opzuipen. (z e e v.) Commandotoren m. Ce papier boil : Dit papier vloeit. Block-notes m. : Blok papier. II. Boire m. : 't Drinken. De drank Apt* — : Bloeus m. (spr. -kuss) : Insluiting, blokkade v. Boven zijn theewater; in een roes. — continental : Continentaal stelsel. Bois in. : 1. Bos. Sous — : Onder de bomen. Blond : Blond. Goudgeel. Licht (bier, tabak). I m. 2. Boom m. — bent : Palmboompje. 3. Rout. : Blonde kleur v. - man. — verb : Groan, nat -. Donner tine vole de — Blonde v. : Blonde vrouw. Zijden kant v. Licht bier. vert a : Afransclen. On verra de quel je me Blondeur V. : Blondheid. chauffe : Men zal zien met Wien men te doen Blondin, : Blonde man, - vrouw. heeft. — wort : Dode takken. Train de — : Blondir : Blond worden. Goudgeel -. Houtvlot. Trouver visage de : Niemand thuis Bloquer : Insluiten (vesting). Versperren (wag). treffen. Demenager a la cloche de — : Met Stoppen (biljartbal). Aanvullen met steengruis. de noorderzon vertrekken. Etre du — dont on fait Zetten (van gekeerde letters). Vastzetten (wiel, les flues : Een jabroer zijn, zich in alles schikken. rem). Faire fleche de tout — : Alles in 't werk stellen. Blottir (se) : Neerhurken, zich wringen tussen. 4. Verschillende houten voorwerpen; spil v., Blouse v. : Zak (biljart) m. (Grove linnen) kiel beeldje, enz. Les — de justice : De guillotine. — de Operateursjas v. lit : Ledikant, bedstede v. 5. Gewei (herb). Blouser Stoppen (biljartbal). (fig.) Bedotten. 6. (sport) De goal, de lat. Se — : Verlopen (bal). (fig.) 'n Bok schieten. Boise : Bosrijk. Bluet z. bleuet. Boisement m. : Houtaanplanting. Bluette v. : Vonkje (geest). Geestig toneelstukje. Boiser : Met hout beschieten. Bebossen. Blutage m. : 't Builen. 't Uitmalen. Boiserie v. : Houten beschot. Bluteau m. : Buil m. Bois-le-Due m. : 's-Hertogenbosch. BOISSEAU. 47 BONJOUR. Boisseau m. Maat voor droge waren (10 of 20 pa. — maman : Grootmoe. Bonnes gens : Een- L.) v., schepel o. Mettre la lumiere sous le — : Zijn voudige, brave lieden. 4. Precies, waar. 5. Vol, licht onder de korenmaat zetten. volledig. Une—moitie . Meer dan de helft — nom- Boisselee V. : Schepelvol. bre : Heel wat. Arriver — premier : Met grote Boisselier : Vervaardiger van houten vaatwerk. voorsprong 't eerst aankomen. tine — fois Eens Boissellerie v. : Handel in houten vaatwerk m. voor altijd. A la — heure! Goed zo I Nu goed dan! Boisson v. : Drank m. Pris de — : Dronken. Dat is wat antlers! 6. Flink, krachtig. Un — Bolte v. : 1. Dons v., bus v., kistje, trommeltje. On fripon : Een aartsschelm. Pour de — : Voor goed, est dans Bette chambre comme dans une — : Alles ernstig. 1 bw. : Sentir — : Lekker rieken. Tenir is daar potdicht. — aux lettres : Brievenbus. — : Stand houden. Trouver — : Goedkeuren, Dans les petites —s les bons onguents : Hoe klei- veroorloven. Ilfait 't Is goed weer. Ilfait — se ner door, hoe beter zalf. — de montre : Horloge- promener : 't Is goed weer om te wandelen. 11 kas v. — du crane : Hersenkas. 2. School v., huts, n'y fait pas — : Daar is 't gevaarlijk. Winkel m., waaraan men 't land heeft, „hok". 3. IL Bon m. : 1. 't Goede. Voordeel. Avoir du — : Schouwburgje. Wel lets goeds hebben. Il a cela de — : Hij Bolter : Hinken, kreupel gaan. heeft dat vO6r. 2. De goede (mans). 3. Bewijs Boiterie v. : 't Hinken. van levering, - van ontvangst, bon m., kaartje. Boiteux : Hinkend, kreupel. Onvolledig. Mank Bewijs van aandeel, scrip v. Aanwijzing tot be- gaand (vergelijking). I m. Kreupele. 11 ne Taut taling. — de poste : Postbewijs. — du Tresor pas clocher devant yes — : Men moet niet met : Schatkistbiljet. 4. — a tirer : Toestemming om gebrekkige lieden spotten. of te drukken. 5. Mon — Mijn waarde. Bottler m. : Verbandkist v. Horlogebinnenkas v. III. Bon tussenw. : Goed! Zo! Daar heb je 't al. Bol m. : Spijsklomp (— aiimentaire) m. Grote Bonace v. : Windstilte v. (fig.) Rust v. pil v. Bowl (punch, wijn) m. Kom v., schaal Bonasse : Goedig, sullig. (melk) v. Vingerkom v. Bonbon m. Lekkernij. Suikergoed. acidule Bolehevique : Bolsjewiek. • Zuurtje. Boleheviste bv.nw. : Bolsjewistisch. Bonbonniere V. : Doosje voor suikergoed. Keurig Bolero m. : Spaanse dans m. Muziek daarbij ingericht huisje, - zaaltje. v. Damesmanteltje. -hoed m. Bon-chretien (me. —s- —8) : Christuspeer v. Bolet m. : Boletus (paddestoel) m. Bond m. : Sprong m., weerstuit m. (fig.) D'un Bolide m. : Vuurkogel m., Vurige meteoorsteen m. — : In eens. Du premier — : Dadelijk. Je ne fis Bolonais : Uit Bewoner van Bologna (Italia qu'un — chez, - a : In 'n wip was ik bij. Bombanee V. : Smulpartij v., fuif v. Bonde v. : Spon v., born (vat) v. Spongat. Bombarde v. : Machine om stenen te slingeren. Vijverduiker. Kiep op Boot v. Lacher la — a : Donderbus (kanon) v. Schip met kanonnen. De vrije loop laten aan. Bombardement m. : Beschieting (met bommen). Bonde : Propvol. Bombarder : Beschieten. (fig.) Overstelpen met. Bonder : Volstoppen, -laten. (fig.) Onverwacht tot een ambt benoemen. Bondir : (0p)springen, terugkaatsen. Huppelen. Bombasin z. basin. Faire — : Opjagen (wild); (fig.) woedend maken. Bombe v. : 1. Born v. — glacee : IJspudding. Faire — le mu? : Doen walgen. Tomber comme une : Uit de lueht komen Bondissant : Huppelend. Opspringend. vallen. 2. Fame la — : Zwieren. En — : Op Bondissement m. : Het huppelen. - springen. sjouw. Bondon m. Spon (vat) v. Zwitsers kaasje. Bombe : Bol, gewelfd. Bondonner : Een spongat maken in; - stoppen. Bombement m. : Welving, ronding. Bonheur m. : 1. Geluk. Jouer de : Goed van lets Bomber ov.w. : Gewelfd road maken. I onov.w. afkomen, 't treffen. Coup de — : Gelukkige ge- : Bol worden, krom trekken. I se — : Welven. beurtenis, 'n bof. Au petit — : Op goed geluk. Bombyx, -byte m. : Zijderups v. A voir le — de : Het genoegen hebben. 2. — Bomerie v. : Bodemerij (geldlening op schip) (eternel) : Gelukzaligheid. 3. — du jour : Spiegel- I. Bon, —ne : 1. Goed, voordelig, geschikt, be- kastje, dat als schrijftafel dient. kwaam. A — marche, a — compte : Goedkoop Bonhomie V. : Gulheid. Onnozelheid. Faire — mine a mauvais jeu : Zijn tegenspoed Bonhomme (my. bonshommes) m.: 1. Rechtschapen achter een vrolijk gezicht verbergen. Comme mans. Faux — : Iem. die veinst lief te zijn. — vows semble : Zoals ge wilt. A quoi —? 2. Onnozele hats m. 3. Burgerman. Vieux — Waartoe zou 't dienen ? Etre — a Dienen tot, Oud mannetje. Faire son petit — de chemin : geschikt zijn voor, deugen om. Etre — pour Zoetjes aan 't ver brengen. 4. Poppetje; figuur. une somme : Borg blijven voor een som. Ce Ledepop v. 5. Soldaat. J bv.nw. : Goedhartig. commercant est — : Is solide. a tirer : Af- Onnozel. drukken. feuille : Schoon blad. —8 smurs : Boni m. : Voordeel, winst v. Extra-dividend. (Liefde)zusters. Vous étes trop — : Ik dank u har- Tegoed (op verkocht pand). telijk. — mot : Woordspeling. De — heure, de — Bonifieation v. : Verbetering, vermeerdering matin : Vroeg. A — chat — rat : Leer om leer. (opbrengst). Vergoeding. Uitkering. De — main, - source : Van goederhand. Elle est Bonnier : Verbeteren, vruchtbaarder maken. —ne, Celle-la : Dat is 'n leuke mop, die is goad. Ten goede doen komen. Uitkeren. I se — : Il m'en est arrive une —ne : Nu is me wat geks Beter worden. overkomen. C'est —! Genoeg daarvan Goed! Boniment m. : Mooi praatje om publiek te Ce qui est — a prendre est — a gorder : Terug- lokken, marktgeschreeuw. geven komt altoos vroeg genoeg. 2. Lekker. 3. Bonjour m. : Goeden-dag m. Simple comme — : Goedertieren. Braaf De — cceur, de —ne grace : Dood eenvoudig. Dire (un' petit) — a : (Even) Gaarne, zonder tegenstribbelen. — papa : Groot- aanwippen bij; groeten. BONNE. 48 BOUCHE. Bonne v. : 1. Dienstbode v. - a tout faire : Meld -s : Grenzen. (fig.) Paal en perk. Reculer les -s alleen. 2. Kindermeid. 3. z. bon 1. de : 't Gebied vergroten van. 4. Contactschroef. Bonne-dame v. (my. -8- -s) : Melde (plant) v. Borne : Begrensd. (fig.) Bekrompen. Bonne Esperance (Cap de) : Kaap de Goede Hoop v. Bonier : 1. Afpalen, afperken. 2. Begrenzen, be- Bonne-maman (my. -s--s) : Grootma, Oma. perken ('t gezicht). I se - : Zich beperken, Bonnement : Heel eenvoudig. Dort en goed. - vergenoegen met. - a : Zich uitsluitend bezig- Bonnet m. : 1. Muts v. Prendre sous son - : Mt houden met. zijn duim zuigen. Deux Mks dans un - : Twee han- Bosni(a)que : Bosnisch. Bosnia*. den op edn bulk. Ii a (mis) son - de tracers : Bosphore m. : Zeeengte v. De Bosporus m. Hij is slecht gemutst. Avoir la tete pres du - Bosquet m. : Bosje, bossch age v. Kort aangebonden zijn. - a poil : Berenmuts Bosse v. :1. Bult m., bochel m. Router sa - : Reizen - grec : Rood kalotje, fez v. - cane : Doctors-; en trekken. 2. Knobbel (op been) m. Avoir la - priestermuts. Opiner du - : Een jabroer zijn. de : Aanleg hebben voor. 3. Buil v. 4. Oneffen- Jeter son - par dessus les moulins : Een zedeloos held. Faire - : Uitpuilen. 5. (k u n s t) Pleister- leven gaan leiden (vrouw). (fa m.) Gros - : model. Figure relevee en - : V lak verheven „Hoge ome". 2. Mats (maag der herkauwers). figuur. Ouvrage de ronde -; - de demi-- : Haut-; 3. Deksel, kap v. halfrelief. Bonneterie v. (spr. bonntri) : (Handel in) gewe- Bosselage m. : Reliefwerk. ven of gebreide stoffen m. Vervaardlging daarvan. Bosselê : Oneffen, bol. Met deuken. Gedreven. Bonneteur m. (spr. bonnt-) : Kwartjesvinder. Bosseler : Reliefwerk maken op. Deuken. I se - Bonnetier (spr. bonnt-) : Handelaar in -, fabri- : Deuken krijgen. kant van geweven of gebreide stoffen. Bosselure V. : Drijfwerk. Deuk v. Bolheid (blad). Bon-papa (me. -8- -8) : Grootpa, Opa. Bossoir m. : Kraan-, ankerbalk m. - d'embar- Bonsoir m. : Goeden-avond m. -, la compagnie cation : Davit. : Goeien avond samen. I tussenw. : Dat nooitl Bossu : Gebocheld. Oneffen. I m. : Gebochelde. Ik heb er genoeg van I Rire comme un - : Zich een bochel lachen. Bontè v. : 1. Goed-, vriendelijk-. 2. Goeder- Bossuó : Gedeukt. tieren-. 3. Deugdelijk-. 4. Rechtvaardigheid (zaak). Bossuer : Deuken. I se - : - krijgen. Avoir des -8 pour : Begunstigen. Boston m. : Boston (spel, dans). Bonze m. : Boeddha-prlester, bonze. Bot : Mlsvormd. Pied - : Horrelvoet. Booz (spr. 14-688) : Boaz (uit 't boek Ruth). Botanique : Plantkundig. Jardin - : Planten- Borate m. : (scheik.) Boorzuurzout. tuin. I v. : Plantkunde v. Borax m. : Boorzure soda v. Botaniser : Botaniseren, aan plantkunde doen. Borain : Uit de Borinage (in Belgic). Botanists : Plantkundige. Bord m. : 1. (Scheeps)boord. Schip. Vaisseau de Botts v. : 1. Bos m., bundel m. (fig., f am.) Een haut -; de bas - : Groot -; klein schip. Mettre a hele hoop m. 2. Laars v. - a l'ecuyere : Kap-. l'autre - : Wenden; (fig.) van mening veran- Avoir du loin dans ses -8 : Er warmpjes in zit- deren. Homme du - : Opvarende. A - de : Aan ten. Grainer ses -8 : Zich tot afreizen gereedma- boord van. Livre de - : Scheepsjournaal. (fig.) ken. A propos de -8 : Zonder enig verband met Homme de notre - : Man van onze partij. 2. het voorgaande. 3. Stoot m., steek (o ok fig.) Rand m., zoom m. Rouge - : Glas boordevol m. Porter une - a : Een stoot geven; (fig.) wijn. 3. Oever m., kust v. een hak zetten. Bordage m. : Buitenhuid (schip) v. Het omboorden. Botteler : In bossen opbinden. Borne m. : Boordsel. Buitenhuid v. Botteleur m. : Schovenbinder. Bordee v. : 1. Laag (kanonnen) v. Ldcher une - : Botter : 1. Laarzen aantrekken. Van laarzen De voile laag geven (o ok fig.). 2. Hagelbui voorzien. Botts : Gelaarsd. Cela me botte : Dat van scheldwoorden v. 3. Gang (bij het laveren) past mij net. 2. Schoppen geven aan. m. Courir des -s : Laveren; (f i g.) aan de Bottler : Laarzenmaker. -koopman. boemel zijn; van 't werk wegblijven. Etre en - : Bottin m. : Adresboek (te Parijs). Passagieren. 4. Wacht v., kwartier. Bottine v. : Laarsje, dameslaars v. Beugel m. Bordelais : Uit -. Bewoner van Bordeaux. Bouc m. (spr. bouk) : Bok. (fig.) - emissaire : Border : Omringen, omgeven. Omzomen, zich Zondenbok. scharen langs. Afzetten. Instoppen (bed, zieke). Bouean m. : Spektakel. Varen langs. Bouran6 : Door de zon gebruind. Bordereau m. : Lijstje, borderel. Boueaner : (Vlees, vis) drogen en roken. Bordure v : Boordsel, zoom m., rand m., band Boucanier m. : Buffeljager. Vrijbuiter. (trottoir) m. En - de : Langs. Boueaut m. : Vat, pakvat. Bore m. : Boor, borium (element). Bouchage m. : Het afsluiten, 't kurken. Stop m. Boreal : Noordelijk, Noord-. Bouehe v. : 1. Mond m. S'Oter les morceaux de la - Bores m. : Boreas m. (fig.) Noordenwind m. : Uit zijn mond sparen. Par la - de : Bij monde Borgne : Eenogig. Fenttre - : Venster zon- van. Faire la petite - : Zich kieskeurig tonen. der uitzicht. (fig.) Cabaret - : Geheime -, ver- Cela fait venir l'eau a /4 - : Dat doet iem. wa- dachte kroeg. I m. : Eenogige. tertanden. Trailer qn a - que veux-tu : Iem. ont- Borgnesse V. : Eenogige vrouw. halen op alles wat hij lust. Avoir la - mau- Borique : (scheik.) Acide - : Boorzuur. vaise : Een vuile maag hebben. Harder pour la Boriquè : Boor-. Eau -e : Boorwater. bonne - : 't Lekkerst tot 't laatst bewaren. Pro- Borne v. : 1. Grenspaal m., -teken. 2. Meer-. Hoek- visions de - : Mondkost. Avoir le cceur sur la - paal. - de virage : Verkeerspaal, -schildpad. : Oprecht zijn. La diesse aux cent -8 : De Faam. Il est plants la comme une - : Hij staat daar als De - : Mondeling. De l'abondance du cwur la - een paal. -- tontaine : Fontein op straat v. 3. Les parte : Waar 't hart vol van is, loopt de mond BOUCHR. 49 BOULEVARD. van over. Saint Jean - d'or : Flapuit; welspre- Bouffi : Opgeblazen, zeer dik. kend man. Faire la - en cceur Mooi praten, - Bouffir ov.w. : Opblazen. I onov.w. en se - : zich voordoen. N'avoir ni - ni eperon : Naar Opzwellen. teugel nosh spoor luisteren; (fig.) ongevoelig Bouffissure v. : Opzwelling. Gezwollenheid (stijl). zijn. 3. Opening, monding, mond. - d feu : Bouffon m. : Nar. Kluchtspeler. I bv.nw. : Kod- Vuurmond. - de chaleur : Verwarmingsrooster. dig, boertig. d'incendie : Brandkraan v. Bouffonner : Potsen maken, plat-grappig zijn. Bouche : Gestopt (hoorn). Stompzinnig, bot. Bouffonnerie v. : Klucht v. 't Grappen maken. Heiig (weer). Bouge m. : Rommelkamer v. Krot. Bovenkorst Bouch6e : Mondvol, hap m., beet m. Pasteitje. (brood) v. Buik (ton) m. Ne faire qu'une - de : Gemakkelijk klaarspelen; Bougeoir m. : Handblaker. kunnen maken en breken. Mettre les -s doubles : Bouger onov.w. Zich verroeren. (f i g.) In beweging Slokken; (f i g.) vossen; pootaan spelen. komen. It ne bouge pas de ..... : Hij zit altijd Boucher : (Toe)stoppen, dichtmaken; kurken; in . . - bij. Ne bougez pas : Verroer u niet; versperren. I Se Zich sluiten. - les yeux, - les blijf waar je bent, - aan de telefoon. I ov.w. : oreilles : Weigeren te zien, - te horen. I m. : 1. Verplaatsen. Slager. 2. (fig.) Wreedaard. Bougie v. : 1. Was-, stearinekaars v. Aux -8 : Bouch6re v. : Slagersvrouw. Bij kunstlicht. 2. Kaars. 3. Bougie (N.-Afrika). Boueherie v. : Slagerswinkel m. Slachthuis. Bougon : (f a m.) Knorrig. I m. : Knorrepot m. (fig.) Slachting, bloedbad. Vlees (viande de -). Bougonner ov.w. : Knorren op. I onov.w. Pruttelen. Bouehe-trou m. (my. --trous) : Noodhuip v. Bougran m. Grof voeringlinnen. Bouehon m. : 1. Stop m., kurk v., prop v. 2. Spel, Bougre, -esse : (p 1 a t) Schooier, rekel. Varken. Wijf. waarbij men een kurk omgooit, waarop geld- Bon - : Brave drommel. I tussenw. : Verduiveld stukken als inzet liggen (jeu de -). 3. Dobber. Bougrement : Verduiveld, drommels. 4. Krans m., tak (herberg) m. 5. Pakje, hoopje Bouillabaisse v. : (Soort) vissoep met safraan v. (wasgoed, hoop; strowis v. Bouillant : Kokend. (f i g.) Opvliegend. Bouehonner : Met stro afwrijven. Een pak -, prop Bouiller : Met een polsstok troebel maken. Een maken van. Afbetten. stempel hangers aan. Bouchonnier : Kurkensnijder; -handelaar. Bouilleur m. : Brander, stoker. Kookbuis v. Boucle v. : 1. Gesp m. 2. Ring m., beugel m. Bouilli m. : Gekookt (rund)vlees. -s de diamants : Diamanten oorringen. 3. Ring- Bouillie v. : Pap v., brij v. Faire de la - pour versiering. 4. Krul v., haarlok v. les chats : Onnut werk verrichten. Boucher ov.w. : (Toe)gespen. (fig.) Binden. Bouillir : Koken. Opbruisen. Faire : Doen Met een ring voorzien (varken). (fam.) In de koken, koken (ov.w.). Branden (van ongeduld). gevangenis zetten. Krullen maken in. Afsluiten Cela fait - la marmite : Daarvan moet de schoor- (zaak). Sluitend maken (budget). - la boucle : steen roken. Looping the loop. - un port : Een haven afsluiten. Bouilloire v. : Water-, theeketel m. onov.w. : (Om)krullen (stof, haar). Bouillon m. : 1. (Water)bel v., -bobbel m. A Bouclette V. : Ringetje. Lokje. gros -s : Bij gulpen. Jeter deux --8 . Tweemaal Bouelier m. : 1. Schild. Levee de -s : Openlijk overkoken. 2. Luchtblaasje. 3 Dof v., grote verzet. 2. (fig.) Bescherming. plooi m. 4. (fig.) Opwelling. Bevlieging. 5. Bouddhique : Boedhistisch. Vleesnat, bouillon. Boire un - : Water binnen Bouddhiste m. : Volgeling van Boedha. krijgen; er in lopen. 6 Verlies, „strop". Boire un Bouder onov.w. : 1. Pruilen, mokken. Il ne boude - : Een „strop haven". 7. Goedkope restauratie. pas : Hij laat zich niet onbetuigd. 2. Passen Bouillonnement m. : Geborrel, het koken (zee). (dominospel), I ov.w. : Pruilen tegen. Bouillonner onov.w. : Opborrelen. Koken en zieden Bouderie v. : Pruilerij, gemok. (van toorn). I ov.w. : Met grote plooien opmaken. Boudeur, -euse : Pruiler, -ster. I bv.nw. : Pruilend. Bouillotte v. : Schenkketeltje. Warmwaterstoof Boudin m. : 1. Worst v., beuling m. S'en alter en (trein) v. Kruik (bed). Zeker kaartspel. eau de - : Met een sisser aflopen. 2. Ring aan Bouillotter : Zacht koken. een zuil m. Rol (haar, tabak) v. Spiraalveer v. Boujaron m. : (ze e v.) Oorlam. Boudoir m. : Damesvertrekje, salonnetje. Boulaie v. : Berkenbos. Boue v. : 1. Modder m., vuilnis. Trainer dans la I. Boulanger m., -ere v. : Bakker, -svrouw. : Smadelijk behandelen. Tirer de la : Uit bet II. Boulanger ov.w. : Kneden. Bakken. stof opheffen. 2. Slijkbad. Bezinksel (inktpot). Boulangerie v. : Bakkerswinkel m. Bakkerij. Bouge v. . Boei v. - de sauvetage : Reddingboei Boule v. : Bal m., bol m., kogeltje. Balletje om te Boueur : Vuilnisman. stemmen. Tuinspiegel. (fam.) Hoofd. Jeu de -s Boueux : Slijkerig. Onzuiver (druk), dik (schrift). : Kegelspel. Tenir pied cl - : Voet bij stuk houden. Bouffant : Uitstaand, opbollend. Manche -e : Pof- Faire la - de neige : Als een lawine toenemen. mouw. La - noire lui tombe toujours : Hij is een on- Bouffante v. : Hoepel(rok) m. Omknoopdoekje. geluksvogel. Perdre la - : Het hoofd verliezen. Bouffe : Koddig. Les Bouffes : De Ital. opera. Arbres tailles en - : Kogelbomen. - de Lampe : Bouffee v. : 1. Hoeveelheid lucht die iem. uit- Ballon m. blaast. Haal m., trek m. - de tumee. Rookwolk Bouleau m. : Berk m. v. - de chaleur, - congestive : Opstijging van Bouledogue m. : Bulhond, Engelse dog. warmte naar 't hoofd. Par -s : Bij tussenpozen, Boulet m. : 1. (Kanons)kogel m. Trainer le : - vlagen. 2. Vlaag v., opwelling. Een blok aan 't been hebben. 2. Soot (paard) v. Bouffer onov.w. : De wangen opblazen. (fig.) Boulette v. : Balletje, propje, kogeltje. Eier- Zich van toorn opblazen. Zwellen. I ov.w. : Op- kolen. (f am.) Flater m. blazen. Opbollen. (fam.) (Veel) eten, Boulevard m. : Wal m., bolwerk. Wandelplaats GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. 4 BOULEVARDIER. 50 BOUT. v. Brede straat v., boulevard m. (fi g.) Bolwerk. Bourgeonnè : Vol puisten. Boulevardier m. : Slenteraar (op de Par. bou- Bourgeonnement m. : Het uitbotten. levard). Berichtgever van 't Parijse leven. Bourgeonner : Knoppen krijgen. Puisten krijgen. Bouleversement m. : Omkering, verwarring. Bourgeron m. : Boezeroen m. Stalkiel m. Hevige beroering. Bourgmestre m. (spr. bourgmestre) : Burgemeester. Bouleverser : Omwerpen, -keren, in verwarring Bourgogne v. : Bourgondie. I m. : Bourgognewijn m. brengen (ook fig.). Doen ontstellen. Bourguignon : Bourgondisch. Bourgondier. Boulier m. : Groot visnet. Telraam. Bourguignotte V. : Infanteriehelm m. Boulimie v. : Geeuwhonger m. Bournous z. burnous. Bouline v. : (z ee v.) Boeilijn v. Alter 4 la - : Bourrache v. : Vismand v. Bernagie (plant) v. Scherp bij de wind houden. Bourrade V. : Opstopper. (fig.) Scherp gezegde. Bouliner ov.w. : Met de boeilijnen bij de wind Bourrasque v. : Rukwind m. (fig.) Boze luim v., zetten. I onov.w. : Loeven, bij de wind zeilen. bitse uitval m. Boulingrin m. : Geschoren grasperk. Bourne v. : 1. Vul-, stophaar. - de lame : Wol- Bouloir m. : Roerstok (kalk) m. afval. - de soie : 'Vlokzij v. 2. Dons (op knop). Boulon m. : Klinkbout m. Gewicht (weeghaak). Kafje (zaad). 3. (Laad)prop v. 4. Onnut werk. Boulonnais : Uit -. Bewoner van Boulogne s. Mer. Bourreau m. : Beul. (fig.) Wreedaard. Boulonner : Met klinkbouten bevestigen. Bourne v. : Rijsbos m. Boerendans m. Boulot, -te : Dik en road. I m. en v. : Dikkerd. Bourreler : (fig.) Kwellen, pijnigen. Boulotter onov.w. : Rustig leven. Een gangetje Bourrellerie v. : Zadelmakerswinkel m., -vak. gaan. I ov.w. : (f am.) Schransen. Opmaken. Bourrelet m. : Rond gevuld kussen. V alhoed m. Bouquet m. : 1. Ruiker. 2. (fig.) Het beste, Tochtlat v. -kussen. Zwelling, dikke rand. fijnste 3. Geur (wijn, likeur) m. 4. - d'arbres : Bourrelier m. : Tuig-, zadelmaker. Groepje, bosje. 5. Bosje, tuiltje. Avoir le - Bourrer : Opvullen. Een prop op 'n vuurwapen Sur l'oreille : Trachten een man te vinden (mels- doen. Stoppen (pijp). Volstoppen. Stompen. (fig.) je); te koop zijn (paard). 6. Slotstuk (van vuur- Ruw bejegenen. - de coups : Afrossen. - le werk). Kroon op 't werk v. (spot). C'est le crdne a qn : Iem. kop op hol brengen. - : Dat mankeerde er nog maar aan. Bourriche v. : Korf m., mand v. Bouquetier m. (spr. boukt-) : Bloemenverkoper. Bourrique V. : Ezelin. Knot m. Stommerik. Tour- -vaas v. ner qn en - : Iem. 't land opjagen. Bouquetillre v. (spr. boukt-) : Bloemenmeisje. Bourriquet m. : Ezeltje. Bouquetin m. (spr. boukt-) : Steenbok. Bourru : 1. Ongelijk, ruw gehouwen. Vin - : Bouquin m. : Oude bok. Rammelaar (dier). Boek Most. 2. (fig.) Nors, korzelig. I m. : Bullebak. (oud of waardeloos). Mondstuk (pijp). Bourse v. : 1. Beurs v., geldzak m. Coupeur de -8 Bouquiner : Op boekenstalletjes snuffelen. : Zakkenroller. Sans - defier : Met gesloten Bouquinerie v. : Verzameling van -, handel in beurzen. Faire - commune : Uit 66n beurs teren. oude boeken. Liefde daarvoor v. 2. Studiebeurs. 3. Kerkezakje. 4. Beurs(gebouw). Bouquineur : Snuffelaar in oude boeken. Faire un coup de - : Gelukkig speculeren. Bouquiniste : Handelaar in oude boeken. Boursette v. : Veldsla v. Bourbe v. : Slijk. Bezinksel (inkt). Boursicaut m. : Spaarpotje. Bourbeux : Slijkerig. Boursieoter : Een spaarpotje maken. In 't klein Bourbier m. : Modderpoel m. (fig.) Netelige zaak v. speculeren. , Boursette z. boursette. Boursieoteur : Speculantje. Bourdaine v. : Vuilboom m., zwarte els m. Boursier m. : Iem. die beurzen maakt. Beursbe- Bourde v. : 1. Verzinsel. Faire avaler des -s 4 zoeker. Iem. die een studiebeurs heeft, bursaal. qn : Iem. lets op de mouw spelden. 2. Stut m. Boursouflage m. : Hoogdravend-, gezwollenheid. Bourdillon m. : Duighout. Boursoufle : Gezwollen, bombastisch. Bourdon m. : 1. Pelgrimsstaf m. 2. (m uz.) Ge- Boursoufler : Doen opzwellen. I se - : Zwellen. nerale bastoon m., brombas v. G-snaar v. Faux: Boursouflure V. : Zwelling. (fig.) Bombast m. Kerkmuziek, waarbij de onderste stem de hoofd- Bouseulade V. : Gedrang. partij aangeeft (z. 4). 3. Grote torenklok v. 4. Bousculer : Omwerpen. Dringen. Lastig vallen. Hommel m. Mannetjesbij (faux -) v. Van streek brengen. Je sui -4 : 'k Heb 't erg druk. Bourdonnement m. : Gebrom, gegons. I se - : Elk. (ver)dringen. Bourdonner onov.w. : Gonzen, brommen. Mom- Bouse v. : Koemest m. pelen. Toupie -ante : Bromtol. I ov.w. : Neurien. Bousier m. : Mestkever m. Bourg m. (spr. boor) : (Markt)vlek. Bousillage m. : Mengsel van stro en leem. (fig.) Bourgade v. : Dorp, klein vlek. Knoeiwerk. Bourgeois m. : 1. Burger. En - : In burgerkle- Bousiller : Van leem en stro bouwen. Knoeien. ren. Les - : De middelstand m. 2. Patroon, bans. Bousilleur : Knoeier. 3. Huisheer, hospes. 4. Slant. Iem. die een rij- Bousingo(t) m. : Matrozenhoed m. tuig huurt. 5. (fig.) Cela sent son - : Dat is Boussole V. : Kompas. (fig.) Leidsman, voor- burgerlijk, -„bur". I bv.nw. : 1. Burgerlijk. beeld. (plat) Hoofd, knikker. Cuisine -e : Burgerpot. Caution -e : Solide Bout m. : 1. (z a ak) (Uit)einde, top m., punt v. - borg. 2. (fig.; z. m. 5) Alledaags; onbeschaafd. de l'oreille : Oorlel v. Montrer le - de l'oreilk : Bourgeoise : Burgeres. Burgervrouw. Meesteres. Zijn bedoelingen verraden. Tenir le haut - : Hospita. La - : Moeder de vrouw. Een ereplaats innemen. De - en - : Van 't Bourgeonnement : Op burgerlijke wijze. A louer -: begin tot 't eind. A tout - de champ : Overal; Te huur (niet als winkel). (fig.) telkens. - a - : Tegen elkander, bij- Bourgeoisie v. : Burgerij, -stand m. eengenomen. On ne gait par quel - le prendre : Bourgeon m. : (plantk.) Knop m. (fig.) Puist v. Men weet niet hoe men 't met hem aanleggen BOUTADE. 51 BRAISIRRE. moet. Avoir tenir le bon — : Aan 't beste eind Bouton-d'or m. (me. —s-d'or) : Boterbloem v. zijn. Bitter la chandelle par les deux —s : Zijn geld Boutonne : Met knoppen. - puistjes. Toegeknoopt. verkwisten; zijn gezondheid verwoesten. Join- (f i g.) Achterhoudend. Stij f. dre les deux —8 : Juist rondkomen (geld). Faire Boutonner onov.w. : Uitbotten. Puistjes krijgen. toucher qch du — du doigt : Iets duidelijk laten I ov.w. : Toeknopen. I se — : Zijn kleren zien. Savoir sur le — du doigt : Op z'n duimpje toeknopen. (fig.) Potdicht zijn. kennen. Avoir le mot sur le -, au — de la lan- Boutonnier m. Knopenmaker. gue 't Woord op de lippen hebben. Parler du Boutonniere v. : Knoopsgat. Prik. — des dents : Op effen toon s. Rire du — des dents, Bouts-rimes m.mv. : Opgegeven eindrijmen. Un - des Uvres : Flauwtjes lachen. Parler du — des bout-rime : Gedichtje met deze rijmen. limes : Zachtjes -; minachtend s. Aller au — de Bouturage m. : Vermenigvuldiging door loten. ses idées : Consequent blijven. Ce mot est rate Bouture V. : Aflegger, loot v. au — de ma plume : 't Woord is mij in de pen Bouturer ov.w. : Afleggers laten maken. I on- gebleven. Gentilhomme jusqu'au — des ongles : ov.w. : Loten schieten. Edelman in hart en nieren. Au — a l'autre Bouverie v. : Ossenstal m. — du monde : Veraf. Au — : Als apes op Bouvet m. : Ploegschaaf v. is, is 't koken gedaan. Au — du fosse la cul- Bouvier m., -iere v. : Ossenhoeder, -ster. Lom bute : 't Einde zal de last dragen. Tirer a — perd. (yolk) Kwikstaart m. Herdershond. portant : Van vlak bij schieten. 2. (tij d) Einde, Bouvillon m. : Jonge os. verloop, afloop m. Au — de : Na (afloop van). Etre Bouvreuil m. : Goudvink m. au — de see ressources : Geen cent meer hebben. Bouzin m. : Bomijs. Etre au — de son rouleau : Ten einde raad zijn; Bovine : Runder-. Bites —s : Runderen. op sterven liggen. Venir d — de : Afmaken, Box m. (me. boxes) : Afdeling voor een paard. klaarspelen; opmaken (geld); overwinnen (weer- - stand). Alter au — de : Afmaken. Alter au — Boxe v. : 't Boksen. de see promesses : Zijn beloften ten uitvoer bren- Boxer : onov.w. Boksen. ov.w. : Bewerken. gen. Alter jusqu'au — : Tot het uiterste door- Boxeur m. : Bokser. zetten. Roe d — : Geen raad meer weten Pous- Boyard m. : Edelman (Rusland). ser qn d — : Iem. tot 't uiterste drijven. Etre Boyau m. : 1. Darm m. Aimer comme ses petits —x d — de patience : Geen geduld meer hebben. : Teder beminnen. Cordes a —z : Darmsnaren. 2. Au — du compte : Per slot van rekening. 3. Brandspuitslang v. 3. Gang m.; (f am.) pijpenla v. Eindje, stukje, stompje. Economie de —s de chan- 4. (Verbindings)loopgraaf. delles : Zuinigheid op nietigheden. Un — de Boyauderie V. : Darm-, snarenwasserij, -fabriek v. chemin : Een eind weegs. Faire un — de toilette Boyaudier : Darmenschrapper, -fabrikant. : Zich wat opknappen. — d'homme : Klein ventje. Boyeottage m. : Boycot m. 4. Beslag, plaatje. — Terre : Beslag (stok). Boycotter : Boycotten, dood verklaren. Boutade v. : 1. Wonderlijke inval m., gril v. Boy-scout (my. —5- —8) m. Padvinder. Par —s : Nu en dan. 2. Geestigheid. Scherpe zet m. Brabancon : Brabants. m. : -der. Boutant z. are-boutant. Brabanconne v. : Brabantse. 't Belgische volkslied. Bout-dehors (me. —s- —) z. boute-hors. Bracelet m. : Armband m., -ring m. -montre : Boute-en-train m. (me. onverand.) : Tern. Horlogearmband. die de mensen aan de gang maakt, „feest- Brachial (spr. -ki-) : (in samenst.) Arm-. nummer". Brachycephale (spr. -ki-) : Kortschedelig. Boutefeu m. : Lontstok m. (fig.) Raddraaier. Braconnage m. : Stroperij. Boute-hors m. (me. onverand.) : (z e e v.) Spier v. Braconner : Stropen, wild -, vis stelen. Bouteille v. : 1 Fles v. C'e8t la — a l'enere : Braeonnier : Stroper. — de peche Fuiklichter. 't Is er pikdonker; (f i g.) - zo helder als koffie- Bractee v. : (plantk.) Schutblad. dik. Mettre en —s : Bottelen. Aimer la — : De Braderie V. : Uitverkoop op stalletjes, op een fles dikwijls aanspreken. 2. Avoir 6 ans de — kermis. : Sedert 6 jaar afgetapt zijn, liggen. Braganee V. : Braganza (Portugal). Bouteiller : Opperkeldermeester. Braguette v. : Gulp (broek) v. Bouter : 1. Opjagen (wild). Opsteken (spelden). Brahman m. : Hindoes geleerde, brahmaan. — dehors, — hors : Wegjagen, er uitsmijten. 2. Brai m. : 1. Hars v. 2. Vogelstrik m. (v roeg er) Plaatsen. Braie v. : 1. Les —s : Broek (Galliers) v. 2. Luiertje. Bouterolle v. : Beslag (eind degenschede). Boogje Brainard m. : Schreeuwer. I bv.nw. : Schreeuwerig. (slot). Kerf (sleutel) v. Braillement m. : Geschreeuw. Boute-selle m. : Signaal om to zadelen. Brailler : Schreeuwen. Boutique V. : 1. Winkel m. Fenner : Zijn Braillerie V. : Geschreeuw. zaken aan kant doen; (fig.) inpakken. Fonds Brailleur : Schreeuwer. Schreeuwerig. de — : Winkelvoorraad. Tenir — : Een zaak heb- Braiment m. : Gebalk. ben. 2. Rommel m., zootje (sale —). 3. Mars Brake : Balken. Krijsend zingen. (koopman) v. Viskaar v. Bunschuit v. Braise v. : 1. Gloeiende kool v. Passer sur qch Boutiquier, -iére : Winkelier, -ster. comme chat ear — : Op eieren lopen; (fig.) lets Boutoir m. : 1. Snuit van een (wild) zwijn v. even aanroeren. Tomber de la pale dans la — (fig.) Coup de — : Bitse uitval. 2. Schraapmes. : Van de wal in de sloot rakers. Etre sur la Bouton m. : 1. Knop m. — A fleur : Bloemknop. : Op hete kolen staan. 2. Dove kolen. 3. 2. Puistje, uitslag m. 8. Knoop m. Ne tenir qu'A (plat) Geld, spie. un — : Aan een zijden draadje hangers. 4. Knop Braiser (Vlees) smoren. (van deur, lade). — de fleuret : Knop van Braisier m.: Dovekoolbak m. schermdegen. Braisitore v. : Doofpot m. Stoofpan v. BRAMER. 52 BRELOQUE. Bramer : Schreeuwen, burlen (herten). (riem), leuning, pompzwengel m. 4. Wandkande- Bramine z. brahmane. laar m. 5. Zijtak m., arm. - de mer : Zeeengte. Braneard m. : Lamoen (rijtuig). Draagbaar v. Brase v. : Gloeiende kool v. Braneardier m. : Ziekendrager. Lamoenpaard. Brasero m. : Bekken, komfoor met gloeiende kolen. Branehage m. : Alle takken (boom) m. Rijshout. Brasier m. : 1. Kolenvuur, -gloed m. (fig.) Vuur- Gewei (hert). Omschakeling (telefoon). zee v. De brandstapel m. 2. z. brasero. Bra,nehe V. : 1. (Boom)tak m. 2. Tak (gewei). Brasillement m. : 't Lichten (der zee). Arm (kandelaar) m. Vertakking. Benen (pas- Brasiller onov.w. : Lichten (zee). Schitteren van ser). Bladen (schaar). Draagboom (berrie) m. lichten. I ov.w. : Roosteren, poffen. Rijveer (bril) v. 3. (fig.) Afdeling, tak (nijver- Brassage m. : 't Brouwen. - Mengen. held). Vak. Tak, linie (geslacht). Bijkantoor. Brassard m. : Armplaat (wapenrusting) v., -le- Branehement m. : ('t Aanbrengen van) spruit- der. Band om de arm m. Armsteun m. leidingen. Kruiswissel (spoor) m. Brasse v. : 1. Lengtemaat van 1,60 M. v., vadem Braneher onov.w. : Op een tak (gaan) zitten. (1,80 M.) m. 2. Slag (al zwemmende) m. Nager 4 I ov.w. : Spruitleidingen (water, gas, electr.) aan- la - : Buikzwemmen. brengen. Omschakelen (telefoon). Brassee v. : 1. Armvol, -vracht v. 2. z. brasse. Branchette V. : Takje. Brasser : 1. (z e e v.) Brassen. 2. Brouwen. 3. Ornroe- Branehe-ursine v. (my. --s- -s) : (p 1 a n t k.) ren, schudden. -une trahison : Verraad smeden. - Berenklauw m. des affaires : Grote (dikwijls verdachte) zaken doen. Branehies v.mv. : Kieuwen v. Brasserie V. : Bierbrouwerij. Bierhuis. Branchu : Vol takken. Brasseur m. : Bierbrouwer. Bierhuishouder. - Brandebourg m. (spr. -bour) : 1. Brandenburg. d'affaires : Iem. die grote (dikwijls verdachte) 2. Tres v. zaken doet. Brandillement m. : Geslinger. Brassiere V. : Kinderborstrokje. Nachtjak. Draag- Brandiller ov.w. : Slingeren, zwaaien. I onov.w. riem m. : Schommelen. Brassin m. : Brouwketel m. Brouwsel. Brandir : Zwaaien; schudden (vuist). Bravache m. : Snoever, pother. Brandon m. : 1. Strofakkel v. Dimanche des -s Bravado v. : Uittarting. Zwetserij. Overmoed. : De eerste Zondag in de Vasten. 2. Brandend Brave : 1. (achter 't znw.) Dapper. 2. (v66 r stuk bout. (fig.) - de discords : Twistappel m. 't znw.) Braaf, rechtschapen. Mon - homme : 8. Beslaglegging op vruchten. M'n goeie man. 3. Middelmatig, lummelig. 4. Branlant : Waggelend; knikkebollend. - (comme une twee) : Op z'n Paasbest. I m. : Branle m. : 1. Stoot m. Slingering. Donner le - 1. Dappere. Faux - : Opsnijder. - 4 trois poils a; mettre en - : Aan de gang brengen. 2. - (gai) : IJzervreter. 2. Mon -I Mijn waarde 1 : Rondedans m., rei v. Mener le - : Voordansen Bravement : Moedig, dapper. Flink. (ook fig.). 3. Hangmat v. Braver : Trotseren. Honen. (fig.) 't Hoofd Branle-bas w. : 1. Het wegnemen der hangmatten. bieden aan, trotseren. - general : Voorbereiding (tot de strijd); Bravo : Goed zo 1 Bravo! I m. : 1. Toejuiching. (fig.) alles in rep en roer. 2. (f ig.) Opschudding. 2. (my.: brain,) Gehuurd sluipmoordenaar. Branlement m. : Schudding, waggeling. Bravoure V. : Dapperheid. Branler ov.w. : Schudden, doen wankelen. I on- Brayer ov.w. : (zeev.) Teren. ov.w. : Waggelen, los zitten. (fig.) Zich verroe- Break m. (spr. bra) : Brik (vierwielig rijtuig) v. ren. In opstand komen. - dans le manche : Op Brebis v. : Ooi, schaap. C' est la -du bon Dieu : Hij is de schopstoel zitten. door en door goed. A - fondue, Dieu mesure le Branloire V. : Wipplank v. vent : God geeft kracht naar kruis. Qui se fait -, Braquage m. : 't „Inslaan" (auto). le loup le mange : Al to goed is buurmans gek. Braque m. : Brak (hond). (fig.) Onbezonnen Faire un repas de - : Niet drinkers bij het eten. mens, wildzang. I bv.nw. : Onbesuisd. Veiller sur ses - : Zorgen voor de toevertrouwde Braquemart m. : (oud) Tweesnijdend zwaard. zielen. La - galeuse : 't Schurftige schaap. Braquer : Richten (geschut); vestigen (oog). Breehe v. : 1. Opening, gat. 2. Bres v. Faire une „Inslaan" (auto). - a : Opensnijden ; (fig.) duchtig aanspreken. Bras m. : 1. (men s) Arm m. Avoir les - re- Etre toujours sur la - : Steeds in de weer zijn. trousses : Opgestroopte mouwen hebben. Avoir 3. (fig.) Afbreuk v., nadeel. 4. Schaarde v. le - long : V eel invloed h. Faire les (de) Brands Breehet m. : Borstbeenkam (vogels) m. - : Hevig gesticuleren. Les - m'en tombent : Bredi-breda : Holderdebolder. Daar staat mijn verstand bij stil. Marcher Bredouillage m. : Gestamel. - Bredouille V. : 1. Dubbele partij bij 't triktrak- ses - : Van (zijn) handen(arbeid) levee. A - : spel. 2. (fig.) Platzak. Onverrichterzake. Niet machinaal. Louer ses - : Zich als daglo- Bredouillement m. : Gebrabbel. ner verhuren. Se jeter entre les - de : Zijn toe- Bredouiller : Brabbelen. vlucht zoeken bij. Se mettre sur les - : Zich op Bredouilleur : Brabbelaar. de hals halen. 111)0ir sur les - : Te zorgen heb- Bref (spr. breff), breve : Kort, beknopt. D'un ben voor. Saisir a - le corps : Om het middel ton - : Kortaf. I bw. : Gebiedend. Kortom, in vatten; (fig.) flunk aanpakken. Avoir les - rom- 4en woord. I m. : (Pauselijke) brief m., breve v. pus : Doodmoe zijn. A tour de -, a - raccourci : Brelan m. : 1. Spel met drie kaarten. 2. Sped-, Uit alle macht. Le - seculier : De wereldlijke dobbelhuis. macht v. La campagne marque de - : 't Platte Brelander : Speelhuizen aflopen. land heeft gebrek aan werkkrachten. 2. (dier) Brelandier : Speler, dobbelaar. Voorpoten m., vangarmen, scharen v. 3. (v o or- Breioque v. : Snuisterij (horlogeketting, lint). w erp en) Arm. Rank (plant) v., handvatsel ( Battre la - : De kluts kwijt zijn. BREME. 53 BRISER. Brame v. : Brasem (vis) m. Brigandine V. : Pantserhemd. Brame v. : Bremen. Brigantin m. : Schoenerbrik v. Bremois : Bremer. Brigantine v. : Schoenerzeil. Tweemaster. Brasil rn. (spr. -zile) : Brazilie. Brazil-, Fernam- Brigue v. : Kuiperij. Partij, kliek v. buk-hout. Briguer onov.w. : Kuipen, intrigeren. 1 ov.w. : Bresilien (spr. -zili-) : Braziliaan. -s. Dingen naar (sours met list). Bresiller ov.w. (spr. -zi-ie) : Rood verven. I on- Brillamment en -ant : Schitterend, blinkend, flon- ov.w. : Verteren. kerend. (f i g.) Schitterend; fonkelend; helder Bretagne V. : Bretanje. Parent 4 la mode de - (kleur); uitmuntend. -de sante : In blakende wel- : Zogenaamd bloedverwant. stand. Brillant m. :1. Glans m., Mister m. (fig.) Bretauder : (De haren) to kort knippen. (De Schitterende denkbeelden, - plaatsen. Faux - : oren) korten. Vals vernuft, kiatergoud. 2. Briljant (diamant) m. Bretelle V. : Draagband m., -riem m. Bretel 3. Metaalglans. 4. Vernis. 5. Helderheid (photo). (broek) v. Brillanter : Als briljant slijpen. Met schitterende Breton m. : Bretagner. 1 bv.nw. : Bretons. dingen opsmukken. Brette v. : Rapier. Kavaleriesabel v. Brillantine V. : Zijdestof v. Baard-, snorsmeersel. Bretteur m. : Vechtersbaas. Briller : Schitteren, blinken, fonkelen. Prijken. Breuil m. : (Afgesloten) kreupelbosje. Uitmunten. Breuvage m. : Drank m. Brouwsel. Brimade v. : 't Ontgroenen, „baren". Plagerij. Breve v. : Korte lettergreep v., - noot v., - klinker. Brimbale v. : Pompzwengel m. Brevet m. : 1. Koninklijke gunstbrief m. 2_ Acte Brimbaler ov.w. : Heen en weer bewegen. 1 onov.w. v. Aanstelling (militair); patent (burger). - : Slingeren. superieur : Hoofdakte. - d'invention : Octrooi, Brimborion m. : Vodderij, snuisterij. patent. (fig.) Donner a qn un - d'impunite : Brimer : Ontgroenen. Plagen. Se laisser - : Iem. ongestraft zijn gang laten gaan. Zich op de kop laten zitten. Breveter (spr bre-vter) : Van een octrooi of pa- Brin m. : 1. Sprietje, haimpje. Draad m. - de tent voorzien. Diplomeren. Fournisseur brevete plume : Haartje. 2. Stukje, beetje. Faire un (du roi) : Hofleverancier. - Breviaire m. : 1. (K a t h.) Getijboek (dat de ge- loot v., spruit v. Un beau - de bois : 'n Lange, beden voor zekere uren bevat). Dire son - : rechte balk m. Bois de - : Stamhout. Beau De getijden lezen. 2. (f 1g.) Lievelingsboek. - Bribe v. : Brokje (brood). Restje. Des -s de Brindille v. : Dunne (vrucht)twijg v. Latin : Hier en daar een woordje Latijn. Bringuebale v. : Pompzwengel m. Brie m. (spr. brik) : De - et de broc: Te hooi en to gras. Brio m. : Vuur, levendigheid. Bric-a-brac m. (spr. -ak) : (Oude) rommel m. Brioche v. : Fijn broodje (waarin eieren en Marchand de - : Illtdrager, oude-kleerkoop. boter). Onhandig-, lompheid. Brick m. : Brik v. Brique V. : 1. Baksteen m., klinker. Couleur (de) Brieole v. : 1. Borstriem (paard) m. 2 (Draag)- - : Steenrood. 2. Stuk (zeep), blok (tin). riem m. 3. Terugkaatsing. Bedrog. User de -s : Briquet m. : 1. Vuurslag. Sigarenaansteker. (fig.) Omwegen gebruiken. 4. (Knutsel)werk, „klusje". Battre le - : Bij het lopen de enkels tegen elk. Brieoler : Over de band stuiten. Met draaierijen slaan. 2. Hengsel(deur) 3. Korte infanteriesabel v. omgaan. 't Spoor verliezen. Knutselen. Klein Briquetage m. (spr. brikt-) : Metselwerk van werk afdoen. baksteen. Bride v. : 1. Teugel m. Leidsel. A cheval donne, Briqueter (spr. brikt-) : Met baksteen bestraten. on ne regarde pas la - : Een gegeven paard Briqueterie v. (spr. brikt-) : Steenbakkerij. -svak. ziet men Wet in de bek. A toute -, a - abat- Briquetier (spr. brikt-) : Steenbakker. tue : Met fosse teugel, spoorslags; (fig.) vrij- Briquette v. : Briket v. uit; blindelings. Tourner - : Omkeren (ook Bris m. : 1. Braak v., openbreking. - de prison : fi g.). Serrer la - 4 qn, tenir a, qn la - serree, Uitbraak. Assurance contre le - des places : Glas- haute, courte : Iem. in toom houden. Ldcher la verzekering. 2. Stranding. 3. Wrakhouten. Droit - : De vrije teugel laten (ook fig.). 2. (Keel)- de - : Strandrecht. band (hoed) m. Trens (knoopsgat) v. Brisant m. : 1. (z e e v.) Blinde klip v. 2. -s : Brider : 1. (0p)tomen, de toom aandoen. - Branding. 3. Golfbreker. son cheval par la queue z. Am 1. (fig.) - qn Brise v. : 1. Koele zeewind m. 2. Splinter m. : Iem. breidelen. 2. Vastbinden. Oison bride ': Brim!, : Gebroken. Uit twee gelijke stukken be- Dom gansje. Yeux brides : Spleetogen. 3. staande. Trait - : Stippellijn. Ligne -e : Zig- (fig.) Breidelen, in toom houden. zaglijn. A dos - : Makkelijk openvallend. Brie m. : Kaas uit Brie (streek in Frankrijk) v. Brise-bise m. (my. onverand.) : Tochtkleed. Brief (spr. -Off), brieve z. bref. Brisees v.mv. : Door clan jager afgebroken tak- Brievement : Kort en bondig. ken. Alter -, marcher sur les - de qn : In iem. Briêvete v. : Korte duur m. Kort-, beknoptheid. voetstappen treden; (f i g.) met iem. concurreren. Brigade v. : 1. Legerafdeling. General de - : Brise-glace m. (me. onverand ) : IJsbreker. Us- Generaal-majoor. 2. Afdeling huzaren. - gen- bok (brug) m. darmes, - agenten. 3. Ploeg (werklui) v. Brise-lames m. (my. onverand.) : Golfbreker. Brigadier m. : Generaal-majoor. Brigadier (hu- Brisement m. : Golfslag m., branding. 't Breken. zaren, agenten). Meesterknecht. Smart v. Brigand m. : Struikrover. Schurk. Bengel. Briser ov.w. : 1. Ver-, of-, breken. - les images Brigandage m. : (Straat)roverij. Knevelarij. : Beelden stormen. - les os d : Afrossen. Brisons Brigandeau m. : (f am.) Boefje. ld (dessus)! Genoeg (daarvan)I 2. Vermoeien, uit- Brigander : Stropen, rovers. putten. (fig.) Klein krijgen. Je suis brise : Ik BRISE-TOUT. 54 BRUIT. ben „op". I onov.w. : Breken. I se — : Ver- Bronzier : Bronswerker. -gieter. brijzeld -, verbroken worden. (fig.) — sur, Broquette v. : Tapijtspijkertje (platte kop). contre: Schipbreuk lijden op. Brossage m. : Het afborstelen. Brise-tout m. (my. onverand.) : Breekal, vernielal. Brosse v. : 1. Borstel m., schuier m. Cheveux Briseur : Verbreker. — de glaces : IJsbreker. — en — : Kort, staand haar. 2. Kwast m. d'images : Beeldstormer. Bross& v. : Streek (borstel) m. Rammeling. Brise-vent m. (my. onverand.) : Omheining, wind- Brosser : 1. (Af)borstelen. (fig.) Afrossen. Se scherm (voor planten). — le ventre : Geen eten krijgen; er bekaaid Brisoir m. : Vlas-, hennepbraak v. afkomen. 2. Schilderen. Brisque V. : 1. Hoge kaart in het brisquespel v. Brosserie v. : Borstelhandel m., -fabricage v. 2. Brisquespel. 3. (v olk) Streep (op mouw) v. Brosseur m. : Oppasser (van officier). Poetser. Bristol m. : Stevig en glad papier, karton. Kaartje. Brossier m. : Borstelhandelaar. -fabrikant. Brisure v. : Breuk v., knak m. Vouw m. A —s: Brou m. : (Note)bolster m. Bruine kleurstof daar- Toevouwbaar; met scharnieren. uit v., belts. Notenbrandewijn m. Britannique : Brits, Engels. I m. : Brit. Brouet m. : 1. Vloeibaar voedsel. — noir : Spar- Broc m. (spr. br6) : Wijnkan v. (Water)kan. taanse soep v. 2. Slecht bereide spijs v. Broeantage in.: 't Schacheren. Handel in rari- Brouette v. : Kruiwagen in. Ziekenwagentje. teiten m. Brouettee V. : Kruiwagenvol. Brocanter : Schacheren (vooral in rariteiten). Brouetter : Kruien. Broeanteur : Schacheraar (vooral in rariteiten). Brouetteur, -ettier : Man met kruiwagen. Uitdrager. Brouhaha m. : Verward gedruis, rumoer. Brocard m. : Schimpscheut m. Brouillage m. : Storing (radiobericht). Brocarder : Schamper toespreken. Bespotten. Brouillamini m. : Mengelmoes, poespas m. Broeart m. : Met goud of zilver bewerkte zijde. Brouillard m. : 1. Mist m. Ii fait du — : Het mist. v. - fluweel, brocaat. Je n'y vois que du — : Ik begrijp er niets van. Brochage m. : 't Stikken met goud of zilver (stop. Hypothelques sur les —s de la riviere : Zonder soli- 't Innaaien (boek). de waarborg. — sec : Veenrook, -brand. 2. Klad-, Broehe v. : (Braad)spit. Dock-, borstspeld v. winkelboek. 3. (Papier) — : Vloeipapier. Schuifje (in 't haar). Paknaald v. Spil (spinne- Brouille v. : (f a m.) Onenigheid. wiel) v. Weversspindel o. Spil, stokje. Herts- Brouiller : 1. Door elk. roeren. In wanorde bren- hoorn. Slagtand (ever) m. gen. Troebel maken. Storen (radiobericht). — les Brodie() v. : Spitvol. Stokjevol. cartes : Schudden ; (f i g.) de boel in de war brengen. Broeher : Stikken (gouddraad). Innaaien (bock). Des ceufs brouilles : Roereieren. — une serrure : Een In der haast afmaken, afknoeien. slot verdraaien. Teint brouille : Fletse kleur. — du Brochet m. : Snoek m. papier : Papier verknoeien. — qn : Iem. in de war Brocheter : Met speetjes vaststeken. brengen. — les chases en parlant : Alles door Brochette v. : Speetje, pin v. Klein braadspit. elk. haspelen. 2. Onmin zaaien tussen. (fig.) Stokje om jonge vogels to voeren. Speld voor Etre brouille avec : Op gespannen voet staan decoraties. Elever a la — : Vertroetelen. met. I se — : In de war geraken. Mislopen. Broeheur, -euse : Innaaier, -ster. Betrekken (lucht). (fig.) Twist krijgen. Broehoir m. : Hoefhamer m. Brouillerie v. : Onenigheid, ruzie v. Brochure V. : Werkje van enkele vellen druks. Brouillon m. : Onruststoker. Warhoofd. Knoeier. brochure. Vlugschrift. Tekstboekje. 't Innaaien. Kladboek. 't Klad. Esprit — : Warhoofd. Broeoli m. : Ital. vroege bloemkool v. Kooltje. Brouillonner : In 't klad schrijven, ontwerpen. Brodequin m. : Rijglaars v., broos v. Toneel- Broussailles v.mv. : Struikgewas. En — : Ver- laars in het blijspel. Chausser le — : Bli.jspelen ward, borstelig. schrijven; - spelen. Broussailleux : Vol struiken. Verward. Broder : 1. Borduren. — au crochet : Haken. 2. Brousse V. : Wildernis, rimboe v. (fig.) Opsieren; voortborduren op. Brout m. : Uitspruitsel. Broderie v. : Borduurwerk. (fig.) Bijwerk. Brouter : Afknabbelen (jonge bladeren). Gra- Brodeur, -euse : Borduurder, -ster (ook fig ). zen. OU la chêvre est attaches, it faut qu' elle broute Broie v. : Hennep-, vlasbraak v. : Men moet roeren met de riemen die men heeft. Broie-, brotment m. : 't Vermorzelen, fijnwrijven. Broutille V. : Dunne tak m. Prul, vod. „Klusje". Bromate m. : scheik.) Broomzout. Broyage z. broiement. Brome m. : Bromium, broom (element). Broye z. brole. Bromure m. : Broomverbinding, bromide. Broyer : (Fijn)stampen, -stoten, -wrijven; bra- Bronehe V. : Luchtpijptak m. ken (hennep). Vermorzelen. (fig.) — du noir : Broneher : 1. Struikelen. (fig.) Feilen. Il n'est Zwaarmoedig zijn. si bon cheval qui ne bronche : Het beste paard Broyeur m. : Hennepbraker. Verfwrijver. — de struikelt wel eens. 2. Zich verroeren. Sans — : noir : Melancholicus. Zonder blikken of blozen; onberispelijk. Bru v. : Schoondochter. Bronchial, -ehique : Van de luchtpijptakken. Bruant m. : Gors (een vogel) v. Bronehite v. : Ontsteking van de luchtpijptakken, Bruges v. : Brugge. Bronzage m. : 't Bronzen. [bronchitis v. Brugeois : Uit -. Bewoner van Brugge. Bronze m. : 1. Brons. Occur de — : Stenen Brugnon m. : Bloedperzik, gladde p. v. -; onbevreesd hart. Le — sonore : De klokken. Bruine v. : Koude motregen. m. 2. Bronzen voorwerp. 1 bv.nw. : Bronskleurig. Bruiner : Motregenen. Bronze : Bronskleurig. (f i g.) Ongevoelig. Bruire : Ruisen, suizen; rollen (donder). Bronzer : 1. Met brons bedekken, bronskleurig Bruissement m. : Geruis, gegons, gesuis, geritsel. maken. 2. (f i g.) Harden, stalen. Bruit m. : 1. Geluid, geruis, geraas, geratel. BRIJITEIJR. 55 BUIS. A petit — : In stilte. A grand — : Met veel Brunatre : Bruinachtig. lawaai; - ophef. Se retirer loin du — : Zich uit Brune v. : Bruin- of zwartharige vrouw. Avond- 't gewoel der wereld terugtrekken. Plus de — schemering. Donker bier. que de besogne : Veel geschreeuw, weinig wol. Brunet, —te : Bruin-, zwartharig man, - vrouw. — gourd : Gemompel; gestommel. 2. Oploop m. Brunir onov. w : Bruin worden. I ov.w. : - maken. 3. Twist m. 4. Gerucht, tijding. Il n'est — que Polij sten . de cela : leder heeft daarover de mond vol. 5. Brunissage m. : Het polijsten. Drukte. Opzien. Faire du — : Opzien baren. Faire Brunis' sour : Bruineerder. grand — de : Veel ophef maken van. 6. Goede Brunissoir m. : Polijstwerktuig, -steen m., -staal. naam m., beroemdheid. Brunissure v. : 't Donker maken (stof). Polijs- Bruiteur m. : Verklikker (telefoon). ting. Polijstlaag v. Bralable : Verbrandbaar. Verbrandenswaard. Brunswick m. : Brunswick. Bralage m. : 't Verbranden (planten voor mest). Brusque en —ment : Plotseling en hevig, onver- Bruyant : 1. Brandend, - heet. 2. Gloeiend, vurig. hoeds. Driftig, bits, ruw (manieren) ; scherp (dram). Marcher sur an terrain — : Een al te gevaarlijk Brusquer : Ruw bejegenen. Overrompelen. Driftig onderwerp behandelen. Question —e : Gewich- te werk gaan in. Afraffelen. — la nature : De na- tige vraag, vraag van de dag. tuur geweld aandoen. N e rien — : Niets overhaast Braló : 1. (Aan)gebrand. Cerveau — : Heethoofd. doen. — la situation : De knoop doorhakken. 2. (fig.) Verloren; zonder 'n cent. 11 est — : Hij Brusquerie v : Bars-, onheusheid. is verloren. Affaire —e : Zaak, die misloopt. I Brut (spr. brute) : Dierlijk. Onbeschaafd. Ruw, in.: Branderige reuk m., - smaak m. Cela sent onbewerkt. Bruto. Poids — : Bruto gewicht. le — : Het riekt bier branderig. Brutal : Dierlijk, redeloos. Woest, lomp. Hard Brune-gueule m. (my. onverand.) : Neuswarmertje. (kleur). La force —e : 't Rowe geweld. I m. : Bralement m. : Verbranding. Brandend gevoel. Redeloos we zen , dier . Woestaard . Brutalement bw. Brfile-pourpoint (a) : In 't gezicht; op den man Brutaliser : Lomp -, ruw bejegenen. af ; met 't geweer op de borst. Brutalite v. : Dierlijkheid. Woest-, onmense- Braler ov.w. : 1. (Ver)branden. Stoken. — ses lijkheid. Lompheid, mishandeling. dernieres cartouches : De laatste middelen te baat Brute v. : Beast, redeloos dier. (Aarts)domkop m. nemen. (fi g.) — la cervelle 4 qn :'Iem. een kogel Woesteling. door 't hoofd jagen. — ses vaisseaux : Zich zo ver Bruxelles v. (spr. brussel) : Brussel. in lets wikkelen, dat men niet terug kan. 2. Bran- Bruxellois (spr. brussel-) : Brussels. -aar. den (koffie); roosteren (brood). — du yin : Bran- Bruyamment : Met groot geraas. Fenner —: dewijn maken. — du rhum : Punch maken. 3. Dichtsmakken. Verzengen, -schroeien. — la langue : Branden op. Bruyant : Luidruehtig. Woelig. Schel (kleur). — le sang : Verhitten. (f i g.) — le pave : Vliegen, BruyOre v. : 1. Heidekruid, erica. Balai de — : snel voortgaan. 4. Laten aanbranden. 5. Over- Heibezem. Terre de — : Plaggen. 2. Heide v. slaan. Voorbijsnellen. — une Bare : Een station Buanderie v. : Washuis. voorbijrijden. — la politesse d : Plotseling ver- Buandier, -iére : Wasser, wasvrouw. laten. — une carte : Ter zijde schuiven. I on- Bubale m. : Hertebuffel (soort antilope). ov.w. : 1. (Ver)branden, in brand staan. Vous Bubonique : Pests — : Builenpest v. me faites — a petit feu : Gij stelt mijn geduld Buccal : Mond-. Van de mond. op een zware proef. (sp el) Le Lapis brale : Er moat Bueein m. : (oud) Trompet v. (di erk.) Wulk. worden ingezet. 2. Aanbranden. 3. Gloeien, beet BueOphale m. : Bucephalus, paard van Alex/Al- zijn. Les mains luibr4lent: Jeuken hem. 4. (met de) der den Grote. (fam.) Statiepaard. Knol m. Blaken, branders van. Vows brftlez de : Gij brandt Bache v. : 1. Blok (brandhout). — de Noel : van verlangen om. 5, (sp el) Tu brides/ Brills! Groot blok hoot, dat op de avond v66r Kerst- Heet, heat! (als 't weggestopte voorwerp bijna mis plechtig in 't vuur wordt gelegd. 2. Blok. is gevonden). J'ai un examen qui bale : Ik moet (m u z.) Hakkebord. 3. Stommerik. binnen zeer korte tijd examen doen. I SO — : Busher m. : Houtblok, -solder m. Brandstapel m. I Zich (ver)branden. (fig.) — 4 la chandelle : Te- ov.w. : Met een bijl behakken. Tot brandhout gen de lamp lopen. slaan. (f i g.) Afrossen. I onov.w. : (f a m.) Hard Bralerie v. : Branderij. werken, blokken. Brale-tout m. (me. onverand.) : Profijtertje. Bileheron m. : Houthakker. (f a m.) Blokker. Braleur m. : Brandstichter. Distillateur. Bran- Bfiehette v. : Spaandertje, blokje. der (gas). Bacheur : (fam.) (Hard) werker, blokker. Brtilot m. : Brander, -schip. (fig.) Waaghals Bueolique : Herderlijk, landelijk. I v.mv. : Her- m. Neuswarmertje. Sterke drank, die men op dersdiehten. sulker aansteekt m. Bucovine v. : Boekowina. Bralure v. : Brandwonde v., -vlek v. Brand (in Budget m. : (Staats)begroting. koren) m. Budgdtaire : Van het budget. Brumaille v. : Lichte navel m. Buie v. : (Water)damp m. Il y a de la — stir lea Brumaire m. : Nevelmaand, tweede maand van vitres : De glazen zijn beslagen. de Republikeinse kalender (23 Oct.-21 Nov.) v. Buffet m. : Tafelgoed-, zilverkast v. Buffet, restau- Le 18 — : De Staatsgreep in Nov. 1799 m. ratiezaal v. Tapkast v. — d'orgue : Orgelkast. Brumasse v. : Lichte navel m. Buffle m. : Buffel. -leder. (f i g.) Lomperd. Ezel. Brume v. : Dichte mist (op zee) m. Buffleterie v. (spr. -fletri) : Lederwerk. Brumer : Misten. Buffletin, bufflon m., —ne v. : Jonge buffel. Brumeux : Mistig, nevelachtig. Bugle m. : Bagel, beugelhoorn. Brun : Bruin. Bruin, zwart (haar). Donker (bier). Buglo(s)se v. : Ossetong (plant) v. I m. : Bruine kleur v. Bruin - of zwart man. Buis m. : 1. Buksboom m., palmboompje. Le BUISSON. 56 CAB. - l'histoire : Clio's schrijfstift. 2. Graveerkunst v. priester gezegende palmtakje. 2. Kophout. 3. Buriner : Graveren. (fig.) Griffen. Likhout. Burlesque : Potsierlijk, koddig. 1 m. : Koddige Buisson m. : 1 Kreupelbosje. - ardent : Bran- stij1; - werken. dend braambos (van Mozes); (p1 an tk.) vuur- Burnous m. (spr. -nouss) : Arabische mantel met doom m. (fig.) Trouver - creux : Niet vinden kap m., burnoes m. wat men zoekt. 2. Hakhout. 3. - d'ecrevisses : Bus m. : Omnibus; autobus m. Opgestapelde kreeften. Busard m. : Wouw m., kiekendief. (fig.) Domoor. Buissonnaie v. : Met struikgewas bedekte plaats v. Buse m. : Balein v. Kromming (geweerkoif). Buissonnant : Struikachtig. Sluisdrempel m. Buissonnier : Die in de strulken leeft. Faire Buse v. : 1. Muizenvalk m., buizerd. (fig.) Dom- l'icole -Ure : Spijbelen, stukjes draaien. 1 m. : kop. 2. Luchtbuis v. Dwergboom m. Plek daarmee beplant v. Busque : Gebogen. Met - kop. Nez - : Haviksneus. Bulbe v. (some m.) : (plantk.) (Bloem)bol m.1 Busquer : Van baleinen voorzien. Rond maken. m. : (ontleedk.) Opzwelling. - dentaire : Tand- Buste m. : Borstbeeld. Bovenlijf en hoofd, buste v. kiem v. - de rceil : Oogbol m. But m. (spr. Bute of bu) : 1. Mikpunt, doel(wit), Bulbeux : Bolvormig. Een bol of knol hebbend. schijf v. Frapper au -, toucher le - : Het wit tref- Plantes -ewes : Bolgewassen. fen; (fig.) - doel bereiken. - a - : Gelijk op. 2. Bulle v. : 1. Zegel. 2. Oorkonde v. 3. Pauselijke (fig.) Doel, oogmerk. Dans le - de : Om. Alter bul v. 4. Blaasje, belletje (lucht). - de savon : droit au - : Recht op den man afgaan. 3. Doel Zeepbel v. 5. Blaar v. (sport). Gardien de - : Doelverdediger, goalkeeper. Bulletin m. : 1. Officieel bericht. (Bewijs)briefje. Bute : Koppig. - militaire : Legerbericht. - (de vote) : Stem- Butêe v. : Steunmuur (bruggehoofd) m. briefje. - blanc : Blanco stembriefje. 2. - (de Buter onov.w. : 1. Steunen tegen. 2. Struikelen. conduite) : Rapport, gedragboekje. 3. Overzicht. 3. Raken (tegen doel). 4. (met a). Naar lets de la bourse : Koerslijst v. streven. 1 ov.w. : Steunen, stutters. Onhandel- Bulleux : Vol blaren; - luchtbellen. baar maken. 1 se - : Zich steunen tegen. Hals- Buraliste : Ontvanger, -ster der entreegelden, starrig vasthouden aan. burelist. Houder, -ster van een bureel. Butln m. : Buit m., het gestolene. (fig.) Oogst m. Bure v. : Grove wollen stof v. Monnikspij v. Butiner ov.w. : Plunderen. 1 onov.w. : (Buit) in- Bureau m. : 1. Schrijftafel v. Bestuurstafel. De- zamelen, zoeken wat van zijn gading is. poser sur le - de la Chambre : Indienen (wets- Butor m. : 1. Roerdomp (dier) m. 2. (fig.) Lom- ontwerp). 2. Schrijfvertrek, kantoor. Garcon de perd. Domoor. : Kantoorknecht, -loper. 3. Ambtsvertrek, kan- Butte v. : Heuveltje. Kogelvanger. (fig.) Rtre toor. - de placement : Huur- en verhuurkantoor en - 4 : Blootgesteld zijn aan. (personeel). - de tabac : (Van wege 't gouver- Butter : (De aarde) op hoopjes plaatsen. Aan- nement geexploiteerde) tabakswinkel m. - de aarden (plant). location : gas v., bureel (schouwburg). - de Buttoir m. : Aanaardploeg m. Stootblok (spoorweg). charite, - de bienfaisance : Bedeling. (iron.) Buvable : Drinkbaar. - d'esprit : Letterkundig gezelschap. 4. Dage- Bayard : Dat opslorpt. Papier - : Vloeipapier. lijks bestuur (vereniging, Kamer). 5. De be- Faire - : Vloeien. 1 m. : Vloeiboek. ambten, 't personeel. 6. Zekere wollen stof v. Buvetier m. (spr. buvtie) : Kroeghouder. Bureauerate m. : Ambtenaar, die zijn macht mis- Buvette v. : Verversingslokaal. Kiosk voor bruikt om 't publiek onaangenaam to zijn. verversingen. Koffiekamer v. Drinkpartijtje. Bureaueratie v. : Ambtenaarswillekeur v. -sleur Buveur : Drinker. Drinkebroer. V. -wereld v. Buvoter : Leppen. Bureaucratique : Van de ambtenaarswereld. Byzance V. : Byzantium. Burette v. : Kannetje, flesje. Glazen buis v. Olie- Byzantin : Byzantijns. (fig.) Onbeduidend, haar- tuitje. (K a t h.) Wijnkannetje (voor de mis). klovend. Slaafs. Bmgrave m. : Burggraaf. Byzantinisme m. : Ogendienst m. Haarkloverij, Bu it m. : 1. Graveerijzer. Beiteltje. Le - de by zantinisme. C. C m. : 1. (letter) C. v. 2. (verk.) Centime : Cen- Ca vnw. (z. Lela) : Dat. C'est - : Juist; goed ge- time (ilio cent) v. Contre : Tegen. Compte : Reke- raden. Rien que -? Niets antlers? Comme - : ning. cic : compte courant : Rekening-courant. Zo; zo maar eens. It est comm,e - : Hij is een- vie : votre compte. mIc : mon compte. Centigrade : maal zo. Pas -, point de - : Niets daarvan. C'est Graad Celsius (b.v. : 54° a.). Centimetre : Centime- toujours - : Dat is alvast binnen. A part - : ter m. 3. (Rom. cijfer) = 100. Dat daar gelaten, bovendien nog. Comme ci, Ce : Comte : Graaf. Cease : Comtesse : Gravin. comme -: Zo zo, zo tamelijk. C'est -,l'homme ? e.-i-d. : c'est-a-dire : Dat wil zeggen. Cie : Corn- : Is dat nu de mens? pagnie : Maatschappij. Cne : Capitaine : Kapitein. Ci bw. : Hier. -heen. - et l a : Hier en daar, heen Cnt : Commandant : Majoor. Cp. : Comparez : en weer. 1 tussenw. : Wel! Toe! Komaan! Or Vergelijk. Cf. : Confirez: Vergelijk. Crt, et : Courant -, ah -I Nu, welaan, zeg op! : Lopend; -e maand. C. V. : Cheval, -aux vapeur Cab m. : Half open rijtuig met den paard (Enge- : Paardekracht, -en. land). CABALE. 57 CADET. Cabale v. : 1. Kabbala (bijbelse geheime leer) v. Cachalot m. : Potvis m., cachelot m. 2. Geheime wetenschap, kabbalistiek. 3. (fig.) Cache v.: Schuilhoek m. Bergplaats v. (p h o t o) Samenspanning, gekonkel. 4. Partij, kliek v. Masker. Cabaler : Konkelen, kuipen. Cache-cache in. : Verstoppertje. Cabaleur, -euse : Intrigant, -e. Cache-col m. (my. onverand.) : Boordbeschermer. Cabaliste m. : Jood die ervaren is in de uitlegging Cachemire m. : Sjaal uit Kaschmir v. Fijn woolen der Cabale (1 en 2). weefsel. Cabalistique : Kabalistisch. Geheimzinnig. Cache-misere m. (my. onverand.) : Mantel die Caban m. : Matrozenregenjas v. Cape, keep v. armoedige klederen bedekt m. Cabane v. : (Stro)hut v. Caehe-nez m. (my. onverand.) : Bouffante v. Cabanon m. : Cel (voor gevaarlijke) v. Lusthuisje. Cache-oreilles m. (my. onverand.) : Oorklep. Cabaret m. : 1. Kroeg v. (f am.) Restauratie. Cache-pot (me. onverand.) : Omhulsel om een bloem- Pilier de — : Drinkebroer. — (artistique) : Fijn pot. Mooie bloempot, waarin de ruwe staat m. cafe-chantant. 2. Koffie-, thee-, servies; -blad. Cache-poussiere m. (my. onverand.) : Stofjas v. Likeurstel. -mantel m. Cabaretier, -iére (spr. kabart-) : Herbergier, -ster, Cacher : Verbergen. Verzwijgen, verhelen. Bedek- waard, -in. ken. —son jeu : Zich niet in de kaart laten kijken. Cabas (spr. -ba) m. : Mand v., korf m. Grote tas — la lumiere a qn. : Tem. 't licht benemen. I se — um boodschappen in te doen. Zich verbergen, - schuilhouden; verborgen zijn. Cabestan (spr. -bls-) m. : Kaapstander, gangspil v. se — qch : Zich lets ontveinzen. se — de qn Cabillaud m. : Kleine kabeljauw m. : Zijn daden voor iem. geheim houden. Se — Cabine v. : Scheepshut v. Badkamertje. -wages de qeh : Niet willen weten, dat men lets doet. m. Passagiersruimte in vliegtuig. —telephonique : Cachet m. : 1. (Zegel)stempel m. 2. Zegel. Lettre Telefooncel v. — des aiguilles : Wisselhuis. de — : (o ud) Bevel tot inhechtenisneming. 3. Cabinet m. : 1. Zijkamertje, kantoortje. — de (fig.) Kenmerk, karakter. Avoir du — : Fijn, toilette : Kleedkamer. — noir : Berg-, rommel- smaakvol zijn. 4. Kaartje (voor les, bad). C OW* kamer zonder venster; (vertrekken der) cen- le — : Privaatlessen geven buitenshuis. 5. Ouwel suur op brieven. — (d'aisances) : Privaat. — (met geneesmiddel) m., „poeder". (de travail, d'etude) : Studeerkamer. — d'un Caeheter : (Ver)zegelen. Cire a — : Zegellak. Pain homme d'affaires : Kantoor van een zaak- a — : Ouwel. waarnemer. — d'un avoud, - avocat : Klanten, Caehette V. : Schuilhoekje; geheime bergplaats v. praktijk. — de consultations : Spreekvertrek En — : Heimelijk, ter sluik. En — de : Buiten (van een arts). 2. Werkvertrek. Spreekkamer weten van. v., bureau. Regering. Ministerraad m. Le Chef Cachot m. : Gevangeniscel v., -hol. Streng arrest. du — : De ministerpresident, de premier. 3. Ver- Cachotterie v. : Flauwe geheimzinnigheid. zameling (schilderijen, munten). Museum. Pike Cachottier : Stiekem(erd), geheimzinnig. de — : Zeldzaam gaaf stuk. — de lecture : Lees- Cachou m. : Cachou, catechu (verfstof, genees- inrichting. 4. Ladenkast v., kabinet. middel), acaciasap. Khaki-kleur v. Cable m. : Kabel m. Kabellengte v. Cacoehyme : Door ouderdom verzwakt. (f i g.) Cable m. : Behangerskoord. Grillig. I m. : - meas. Mier : Tot een kabel ineendraaien, touw slaan Caeochymie v. : Verzwakking, ziekelijkheid. van. Overseinen (naar overzeese landen). Cacographie v. : Gebrekkige spelling. Foutieve Cablogramme m. : Kabeltelegram. tekst ter verbetering (school) v. Caboehe v. (f am.) Hoofd. Schoenspijker m. Caeolet m. : Draagmand (gewonden) v. Cabochon m. : Ongeslepen edelsteen m. Kop- Cacophonie v. : Wanklank m. Verward geluid. spijker m. Cactier m. : Cactus v. Cabosse V. : Buil v. Cactus m. (spr. -tuss) : Cactus v. Cabosser : Deuken, kneuzen. Cadastral : Van het kadaster. Cabotage m. : Kustvaart v. Maitre de — : Kapitein Cadastre m. : Kadaster (register der onroerende op de kleine vaart. goederen). Caboter : Kustvaart uitoefenen. Cadastrer : In 't kadaster inschrijven. Caboteur, -ier m. : Kustvaarder. Cadavereux : Lijkkleurig, -achtig. Cabotin, —e : Rondreizend toneelspeler, -speel- Cadaverique : Lijk-, van een lijk. ster. (o n g. b e t.) Komediant. Cadavre m. : Lijk. — ambulant : Wandelend Cabotinage m. : Leven van een komediant. (f i g.) geraamte. Aanstellerij. Cadeau m. : Geschenk, gift v. Faire — de qch Cabotiner : Den toneelspeler uithangen. Zich a qn : Iem. lets schenken. aanstellen. Cadenas m. : Hangslot. Cabrer (se) : Steigeren. Stijgen met de neus omhoog Cadenasser : Met een hangslot afsluiten. Achter (vliegtuig). (f i g. ) Opstuiven. slot en grendel zetten. Cabriole v. : Bokkesprong m., capriool v. Cadence V. : 1. Maat v., cadans (muziek, gedicht, Cabrioler : Bokkesprongen maken. dans) v. En — : Op de maat. 2. Regelmatigheid. Cabriolet m. : Sjees v. Handboei v. Cadeneer : Maat aanbrengen in. — le pas : In Cabus : Chou — : Sluitkool v. de pas blijven. Cacao (spr. kalad) m. : Cacao v. -boon v. Cadenette V. : Lange haarvlecht (man) v. Caeaoyer, eacaotier (spr, kakdO -) m. : Cacaoboom m. Cadet, —te : Jonger, jongste, later geboren. I Caeaoyére, eaeaotiere (spr. kak46-) v. : Cacao- m. en V. : Jongere broer, - zuster. - beambte plantage v. (in dienstjaren). Il est mon — (de 3 ans) : Hij Caeatoes (spr. -tows), cacatois m. : Kakatoe m. is (3 jaar) jonger dan ik. C'est le — de mes soucis Bovenbramsteng v. : Dat kan mij nets schelen. Les —s : Vrij- CADI. 58 CALCULER. willigerscorps van jonge edellieden (tot 1789). : Gestremd. I m. Stremsel. Cadi m. : (Mohammedaans) rechter, kadi. Caillebotte V. : Wrongel v., melkklonter Cadmium in. (spr. -mionatn) : (scheik.) Cadmium. Caillebotter : Doen stremmen, - klonteren. Cadran m. : 1. Uurplaat v. — (solaire) : Zonnewij- Caille-lait in. (me. onverand.) : Walstro. zer. 2. Wijzerplaat. Faire le tour du : Twaalf Caillement m. : Stremming, stolling. uur achtereen 't zelfde doen. 3. Schijf v., plaat. Cailler : Doen stremmen, - stollen, - klonteren. I Cadratin m. : (dr uk w.) Spatie v., vierkant. se : Stremmen, stollen, klonteren. Cadrature V. Wijzerwerk. Cailletage m. Gebabbel, gesnap. Cadre m. : 1. Lijst v., (photo) raam. (fig.) Vorm Cailleteau m. : Kwarteltje. m., opzet m., bestek. — de ?wise au point : Instel- Cailleter : Snappen, kletsen. raam. 2. (fig.) Omgeving. Dans un — &roil : Caillette V. : Lebmaag v. Kaasstremsel. Babbel- In een kort bestek. 3. Bader (in 't leger). Hors kous v., snapster. Stormvogel Overtollig. 4. Raam, stellage. Frame (fiets) Caillot m. : Klonter (vooral bloed) m. Raamantenne (radio). Caillou m. : Kei-, kiezelsteen m. (fam.) Kale Cadrer : Overeenkomen met, passen bij. knikker. du Rhin : Rijnkiezel (kristal). Cceur Cadue : 1. Bouwvallig. 2. Vervallen, gebrekkig. de —, - dur comme un — : Stenen hart. Mal — : Vallende ziekte. 3. (recht) Ongeldig. Cailloutage : Het begrinden. Werk van ge- Caducee m. : Mercurius-, slangenstaf m. kleurde keistenen. Engels aardewerk. Caducite V. Bouwvallig-. Krachteloos-. Ongeldig- Caillouter : Begrinden. heid. Caillouteur : Grindwerker. Vuursteensnijder. Cmcum m. (spr. selcomm) : Blinde darm m. Caillouteux : Vol keien. Stenig (vrucht). Cafard m. : 1. Schijnvrome huichelaar. (sch ool) Cailloutis m. : Kiezelbestrating. Grindweg m. Klikspaan. 2. Kakkerlak m. 3. (fam.) 't Land, Caiman m. : Kaaiman m. sombere gedachten, „pest-in". (nieuw) Oorlogs- Cain m. : Kaki (noon van Adam). moeheid. I bv.nw. : Huichelachtig vroom. Cairo (le) : Kairo. Cafarder : Den schijnheilige uithangen. (school) Caisse v. : 1. (Pak)kist v. — taorvegienne : Hooi- Klikken. kist. 2. Bloembak m. 3. Etui. 4. (Geld)kas v. Cafarderie, -ise V. : Schijnheiligheid. Klikkerij. Faire sa — : Zijn kas opmaken. Livre de — : Café m. : 1. Koffieboon v. — vert : Ongebrande -. Kasboek. — d'Opargne : Spaarbank. — de secours : 2. Koffie v. — noir, — nature : - zonder melk. Ondersteuningsfonds. 5. Waterkist (schip). 3. Koffiehuis. Garcon de — : Kellner. — -concert, Piano-; horlogekast v. Bak (rijtuig). Grosse — : -chantant : Cafe-concert. Turkse trom v.: -trommelslager; (fig.) reclame. Cafaer m. : Koffieboom m. -planter. I bv.nw. : (ontleedk.) — du tympan, du tambour : Trom- Koffie-. Koffieuitvoerend. melholte (our) v. Cafeibre V. : Koffieplantage v. Caissier, -iére : Kashouder, -ster. Cafeine v. : Alcaloide nit koffie, cafeine. Caisson in. : 1. Proviand-, munitiewagen m. Cafetan : Mantel der Turken m., kaftan m. Se faire sauter le — : Zich voor de kop schie- Cafetier m. : Koffiehuishouder. ten. 2. Rijtuigkistje. 8. Fondering onder hoge Cafetière V. : Koffiekan v. -ketel m. luchtdruk, caissonwerk. Cafouiller Haperen, verkeerd aanslaan (motor). Cal oler : Liefkozen, flikflooien. Cadre m. : Kaffer. Cajolerie V. : Vleierij, flemerij. Cafrerie V. : Kafferland. Cajoleur, -euse : Flikflooier, vleier, -ster. Cage v. : Hok, kooi v. Viskaar v. -net. -weer Cal m. (me. cats) : Eeltplek v. Beenweer. v. Metalen opzet m. d'une maison : Ruimte Caaison V. : (zeev.) Diepgang tussen de vier muren. — d'un escalier : Calamitë V. . (Algemene) ramp v., onheil. Trappenhuis. — d'ascenseur : Liftkoker m. Calamiteux : Rampspoedig. Cagette v. : Kooitje. Calandre v. : Glansmachine. Korenworm m., Cagnard : (fam.) Vadzig, lui. Laf. I m. : Dagdief, kalander m. Grote leeuwerik luilak. Lafaard. Schuilhoekje. Calandrer : Persen, glanzen. Cagnardise V. : (fam.) Ledigheid, lafheid. Calandreur, -euse : Glanzer, glansster. -eur m. : Cagneux bv.nw. en m. : (Mens) met X-benen; Glansmachine. krom(been). Caleaire : Kalkacbtig, -houdend. I m. : -steep Cagnotte V. : Speelpotje. Spaarpot m. Caleaneum (spr. -omm) : (o ntleed k.) Hielbeen. Cagot bv.nw. en m. : Schijnvroom. -vrome. Calcination v. : Het verkalken, - oxyderen, - Cagoterie V. : Sehijnheiligheid, kwezelarij. verschroeien, - verkolen. Cagotisme m. : Denkwijze van een kwezel v. Caleiner : Tot kalk makers door gloeiing. Laten Cagoule V. : Monniksgewaad (over 't hoofd en oxyderen (een metaal). Verschroeien, verkolen, met gaten voor ogee en mond). Gasmasker verdorren. I se — : Verkalken. Geoxydeerd met afhangend onderstuk. worden. Verbranden, -schroeien, -kolen. Cague v. : Kaag (Roll. vaartuig) v. Vaatje (15 L.). Calcium m. (spr.- siomm) : (scheik.) Calcium. Cahier m. : Katern (papier) v. Schrijfboek. — Caleul in. : 1. Be-, (uit)rekening. Faire le — de : des charges : Leveringsvoorwaarden, bestek. Uitrekenen. 2, Rekenkunde v. 3. (fig.) Bere- Cahin-eaha : Met horten en stoten, zo zo. kening, maatregel m. Faux — : Misrekening. 4. Cahot m. : Schok (rijtuig) m. (fig.) Moeilijkheid. Steen (in lichaam) m. — renal : Niersteen. Cahotage, -ement m. : Gehots. Calculable : Berekenbaar. Cahoter : Schokken, hotsen. Heen en weer slin- Calculateur : Cijferaar, rekenaar. Rekenmachine. geren. Vie -de : Veelbewogen leven. bv.nw. : Berekenend. Cahute v. : Stulpje, hutje. Calculatrice v. : Cijferaarster. Rekenmachine v. Calm m. : Blister (aan bloembol) m. Calculer ov.w. : 1. Be-, (uit)rekenen. 2. (f ig.) Caine v. : Kwartel m. Gras comme une Mollig. Overwegen, -leggen. I onov.w. : Rekenen. CALE. 59 CAMARIER. depense sans — : Hij geeft ondoordacht nit. bv.nw. : Rustig, kalm. (fig.) Vreedzaam, gerust. Cale v. : 1. (Scheeps)ruim. (fig.) Il est a fond (n i e u w) Calmement bw. de — : Hij zit op zwart zaad. 2. Scheepshel- Calmer : Stillen, (doen) bedaren. Geruststellen. ling. — flottante : Drijvend dok — Oche, - de 1 se — : Rustig, enz. worden (z. ealme bv.nw.). radoub : Droogdok. 3. Het kielhalen. Donner la Calomel m. : Kalomel (een geneesmiddel). — a : Kielhalen. 4. Lood (hengelsnoer). 5. Houtje, Calomniateur : Lasteraar. Lasterend. stut m., klamp m. Calomnie V. : Laster m. -taal v. Cale : (fam.) (Heel) knap. Gemakkelijk. Die er Calomnier ov.w. : Belasteren. I onov.w. : Laste- warmpjes in zit. — en : Een bol -, „Kei" in. ren. 1 se — : Zich slechter voordoen dan men is. Calebasse V. : (plantk.) Kalebas v. Fles (daar- Elk. belasteren. van) v. Calomnieusement en -ieux : Lasterlijk. Caléche V. : Kales (koets) v. Calorie v. : Calorie (warmtemetings-eenheid) v. Cale on m. : Onderbroek v. — de bain : Zwem-. Calorifere V. : Warmtetoestel. — a feu continu : Calefacteur m. : Spaaroven m. Vulkachel v. 1 bv.nw. : Warmtegeleidend. Calefaction v. : Verhitting. Calorifique : Warmmakend. Caleido . . . z. kalêido .. . Calorimetre m. : Warmtemeter in. Calembour in. : Woordspeling. Calorique m. : (natk.) Warmth v. Calembredaine v. : Flauw praatje. Calot m. : IJsmuts. (mil.) Politiemuts v. Calendes v.mv. : Eerste dag der maand (Ro- Calotin in. : (scheldnaam voor) Pastoor of vroom meinen) m. Renvoyer aux — (greeques) : Met een Katholiek, „paap". kluitje in 't riet sturen; met Sint-Jutmis doen. Calotte v. : 1. Kalotje, kapje. — grecque : Fez. Calendrier m. : 1. Tijdrekening, kalender m. — 2. (fain.) De priesters, „papers". 3. Kardinaals- *lien : Juliaanse -. — rdpublicain : Republi- muts (rode) v. 4. (fam.) Oorveeg. 5. Gewelf, keinse - (begint 22 Sept. 1792). — grdgorien : rondte. — du crdne : Schedelkruin v. La — des Gregoriaanse - (de onze). 2. Dagwijzer. cieux : 't Hemelgewelf. 6. Bruin (sneeuw, ijs). Cale-pied (me. — - —8) m. : Voethaak m. Calque m. : Doorgetrokken tekening. (fig.) Slaaf- Calepin m. : Aantekenboekje. se navolging. Caler ov.w. : 1. Strijken (zeil), laten zakken. Calquer : Doortrekken, natekenen. (fig.) Slaafs na- (fig.) Kielhalen. 2. Vastmaken. 1 onov.w. : maken. — sur la rdalitd : Naar de natuur tekenen. 1, Te diep liggen (schip). 2. z. caner. 3. Een diep- Calumet in. : (Vredes)pijp (Indianen) v. Riet. gang hebben van. 4. Vastlopen. 5. Caleren (stop- Calvaire in. : 1. Calvarie-, Kruisberg in. Golgotha. pen v. motor). I se — : 1. Op zijn gemak gaan 2. (fig.) Lijdensweg m. (fig.) Gravir son —: zitten. Een gezeten man worden. (fam.) — lee Zijn lijdensweg begaan. poches : Stelen. 2. Blokken. Calvin : Calvijn. Calfat m. : (ze e v.) Breeuwer, kalfateraar. -swerk. Calvinisme in. : Leer van Calvijn v. Calfatage m. : Kalfatering. Calvinists m. en bv.nw. : Aanhanger van de leer Calfater : Breeuwen, kalfateren. van Calvijn. Calvinistisch. Calfeutrage m. : 't Dichtmaken (reten). Calvitie v. (spr. -cis) : Kaal(hoofdig)heid. Calfeutrer : Dichtmaken, stoppen (der reten). Camaleu m. : Tweekleurige gesneden steen m. se — (dans sa chambre) : De neus niet buiten Schilderij in den kleur (b.v. nuancen grijs). de deur steken. Camail m. : Mantel met kap der Bath. geestelijken Calibre m. : Kaliber (verhouding tussen Inge- m. Vrouwenmanteltje. Kap v. sloten voorwerp en omgeving), Geschut-, geweer- Camarade m. en v. : Makker, metgezel, kameraad. wijdte v. Omvang m., inhoud m. (fig.) Soort v., Gezellin, vriendin. waarde v. Model, patroon. (p h o t o) Snijglas. Camaraderie v. : Kameraadschap. Kliekgeest in. Calibrer : Zeker kaliber geven. 't K. meten van. Camard bv.nw. : Platneuzig. 1 in. : Platneus in. Caliee m. : 1. Miskelk m. 2. (fig.) Boire le — Camarde V. : De dood m., magere Hein. (jusqu'a la lie) : De lijdensbeker ledigen. 3. Cambrai m.: Kamerrijk. Kamerdoek. Kant v. (Bloem)kelk. Cambre : Gewelfd, gekromd. Taille —e : Holle Calicot m. : Katoen (grof). Katoenen voorwerpen. rug met gewelfde borst. (f a m. ; o n g. b e t.) Elleridder. Cambrer : Welven, krommen. I se — (en mar- Califat m. : Waardigheid -, regering van een kalief. chant) : Bij 't lopen een hoge borst zetten. Calife m. : Kalief (Muzelmans vorst). Cambriolage m. : Inbraak v. Califourehon (a) : Schrijlings. Cambrioler : Inbreken in, - bij. Min m. : Vleier, aanhaler. I bv.nw : Liefko- Cambrioleur : Inbreker. zend, vleiend, aanhalerig. Cambrure v. : Welving, kromming. Miner Aanhalen, liefkozen, vertroetelen. Cambuse V. : (Scheeps)bottelarij. Eetgelegenheid Cilinerie v. : Liefkozing. Aanhaligheid. (op werk). (f a m.) Huis. Calleux : Eeltig, vereelt. (fig.) Ongevoelig. Cambusier m. : Bottelier. Calligraphe m. : Schoonschrijver. Came() m. :In relief gesneden veelkleurige steen m. Calligraphie v. : Schrijfkunst v. Cameleon in. : Kameleon (hagedis-soort). (fig.) Calligraphier : Schoonschrijven. Weerhaan in., draaier. Calligraphique : Van de schrijfkunst; schoon ge- Camelia, -ellia in. : Camelia (plant, bloem) v. schreven. Cameline V. : Huttentut (plant) v. 1 bv.nw. : Espêce Callosite V. : Eeltplek v., eeltachtigheid. (fig.) — : Kamelenras. Ongevoeligheid. Camelot in. : Ruw-wollen stof v., kamelot. Calmant bv.nw. en m. : Pijnstillend, bedarend Straatventer. — du roy : Koningsklant. (middel). (f i g.) Lenigend, troostend. Camelote v. : Prullegoed, prulwerk. Calme m. : 1. Kalmte v., rust v. — plat : Volkomen Camerier in. : Kamerheer (v. d. pans of hoog- windstilte. 2. (fig.) Gelaten-, vreedzaamheid geplaatst geestelijke). CAM]RISTE. 60 CANNIBALE. Camêriste V. : Hofdame, kamerjuffer (in Spanje). Canaliser : Van kanalen voorzien. Tot een kanaal (f a m.) Kamermeisje. maken. De leiding maken van. (fig.) Leiden. Camerlingue m. : Kardinaal-Kamerling. Canapé m. : 1. Canape v., rustbank v. — -borne : Camion in. : Lage vrachtwagen rn. Speldje. Ronde canapé, die midden in een zaal staat. Camionnage m. : Vervoer per sleperswagen. 2. Sneetje geroosterd brood. Camionner : Vervoeren per sleperswagen. Canard m. : 1. Bend v. Mouille comme un — : Nat Camionnette v. : Kleine gesloten vrachtwagen m. all een kat. (fig.) Il sait plonger comme un — : Camionneur : Sleper. Hij weet handig te ontkomen. 2. Bedrieglijk Camisole V. : Borstrok m. Jakje, lijfje. — de force : (kranten)bericht, poets v. 3. Schend-, leugen- Dwangbuis. blaadje. 4. Klontje (in koffie of alcohol gedoopt). Camomille V. : Kamille (een plant) v. 5. Valse hoot v., - toon m. Camouflage m. : Verdekte opstelling. Canardeau m. : Jonge eend v. Camoufler : Verdekt opstellen. (le g er) Door Canardiêre v. : Eendenkom v., -kooi v. Ganzen- nabootsing aan de opmerkzaamheid onttrekken. roar (geweer). Hinderlaag om eenden te schieten v. (f i g.) Wegmoffelen. Canari m. : Kanarievogel m. Camouflet m. : Hoon m., vernedering. Rook welk3 Canaries v.mv. : Kanarische Eilanden. men lem. in 't gelaat blaast m. Canaan m. : Achterklap m., praatjes. Geschreeuw, Camp m. : 1. Legerplaats v., kamp. ././it de — : Leven. Uitgelaten dans m. Veldbed. 2. Leger (in 't kamp). (fig.) Etre en Caneaner : Kwaadspreken. De cancan dansen. — volant : Slechts tijdelijk vertoeven, geen vaste Caneanier m. : Babbelkous v., achterklapper. I by. woonplaats hebben. Marichal de — : Maarschalk nwe : Babbelziek. der legers te velde (ongeveer ooze generaal-majoor). Canceller ov.w. : Ongeldig maken. — retranchi : Stelling. 3. (fig.) Partij. Passer dans Cancer m. (spr. -Or) : 1. Kreeft (sterrenbeeld) m. le — adverse : Overlopen tot de tegenpartij. Tropique du — : -skeerkring. 2. Kanker m. (fam.) Picker le — : De plaat poetsen. Caneereux : Die kanker heeft. Kankerachtig. Campagnard : Landelijk, boers. (fig.) Lomp. Cancre m. : Krab v. (fig.) Gierigaard. Arme I m. : Land-, buitenman. drommel. Achterlijk leading. Campagne V. : 1. (Open) veld, vlak land. En Cancrelat m. : Kakkerlak m. rase — : In 't vlakke veld. 2. (mil.) Veld. Etre Candelabra m. : Kroonluchter m. Booglamphanger. en — : Te velde staan; (fig.) druk bezig zijn. Candour v. : Rechtschapen-, rein-, oprechtheid. 8. Veldtocht m. Strijd m. La — d'Italie : De Candi : Sucre — : Kandij-, kristalsuiker v. tocht der vreemde troepen in Italie. Entrer -, Candidat m. ! Aspirant, candidaat. se mettre en — : De veldtocht openen; (fig.) Candidature v. : Candidaatschap, het dingen naar het werk beginners. Une — de presse contre : Een een ambt. Poser sa — : Zich candidaat stellen. reeks dagbladartikelen tegen v. Ce soldat a fait Candide en —ment : Oprecht, rondborstig, onge- trois —s : Telt drie campagnejaren. 4. Buiten veinsd, rein. (tegenover stad), het land. A la — : Buiten. Candle v. : Kandla of Kreta (eiland). Cure de — : Plattelandspastoor. Maison de — Candir en se — : Kristalliseren. Fruit candy : = 5. Buiten(plaats) v., landgoed. 6. Tijdperk, Geconfijte vrucht. tijd m. 7. La C- romaine : De Campagna. Cane v. : Wijfjeseend. Marcher comme une — : Campagnol m. : Veldmuis v. Waggelen. Campanile m. : Klokketoren m. Torentje. Canêphore v. : Korfdraagster (bij de Grieken). Campanulacees v.mv. : Klokbloemachtige planten v. Caner onov.w. : Bang zijn. Spijbelen. Campanule v. : Klokje (plant). Caneton m. : Eendje. Campanulê : Klokvormig. Canette V. : 1. Eendje. 2. z. cannette. Campeche m. : Campechehout. -boom m. Canvas m : Graf ongebleekt linnen. Stramien. Campement m. : Het legeren. Kamp. (fig.) Ontwerp. Broder sur un — : Uitwerken. Camper onov.w. . Legeren. (fig.) Zich kort op- Cangue v. : Schandbord, kaak (in China) m. houden. I ov.w. : Doen legeren. Vast neerzetten. Caniehe m. en v. : Poedelhond m. (Bien) — un personnage : Ben persoon levendig Canieulaire : Van de -, all in de hondsdagen. voorstellen. — la qn : Iem. in de steek laten. Canieule v. : Hondsdagen m. Hondsster v. Campi : Rechtop, parmantig. I se — : Zich Canif m. : Pennemes, zakmes. flinkweg plaatsen. Zich legeren, gelegerd zijn. Canin : Van de hoed. (in samenst.) Honden-. Campeur in. : Kampeerder. Race —e : Hondenras. Dent —e : Honds-, hoek- Camphre m. : Kamfer v. tand. Faim, —e : Geeuwhonger. Camphrer : Kamferen. Caniveau m. : Uitholling, gootje. Camphrier m. : Kamferboom m. Cannage m. : Het met rotting bekleden (stoel). Campine V. : De Kempen (Belgie) v. Fijn hoentje. Cannaie V. : Rietveld. Camping, eampisme m. : 't Kamperen. Cannamelle V. : Suikerriet. Campos m. : Schoolvacantie, 'n vrije dag m. Canne v. : 1. Riet. — a nacre : Sulker-. 2. (Wan- Camus bv.nw. en m. (spr. -mu) : Stompneuzig del)stok m. — a vent : Erwtenblazer. — plombee : (mens). Nez — : Stompe neus. Ploertendoder. — a Oche : Vishengel m. Canaille v. : Gepeupel. Schooler, schurk. Bonne Canneler : Groeven, ribben. _acne -else : Geribde. — : Goeie knul. I bv.nw. : Gemeen. Cannelle V. : Kaneel. Tapkraan v. Canaillerie v. : Gemeenheid. Cannellier m. : Kaneelboom m. Canal m. : 1. Goot v., pijp v., buis v. 2. Bemid- Cannelure v. : Groefje (zuil). Rib (stof) v. deling m., tussenkomst. 3. Kanaal. Gracht v. 4. Cannette V. : Tapkraan v. Lontpijp v. (Bier)- Rivierbedding. 5. Kanaal (lichaam, plant), buis. kan v., -fles v. Canalisation v. : 't Bevaarbaar maken; aanleg- Cannibale m. : Menseneter. (fig.) Wreedaard. gen Van kanalen. De kanalen samen. Pijpleiding. I bv.nw. : Mensenetend. Wreed. CANNIBALISME. 61 CAPOTE. Cannibalisme m. : Menseneten. (fig.) Wreedheid. Cap m. (spr. kape) : 1. (oud) Hoofd. De pied en Cannier : Wandelstokkenmaker. Fabrikant van : Van top tot teen. Avoir - et queue : Nog in bamboesstoelen. zijn gehee, zijn. 2. Steven m. Mettre le - sur Canon m. : 1. Kanon, vuurmond m. Coup de - : De koers richten naar. 3. Kaap v., voorgeberg- Kanonsehot. Piece de - : Kanon, stuk. Poudre a te. Iles du --Vert : Kaap-Verdische Eilanden. - : Buskruit. 2. Loop (vuurwapen) m. 3. Sleutel- Capable : 1. Vatbaar (voor). 2. Bekwaam, in pijp v. Slotstift. Schacht (schrijfpen) v. 4. (oud) staat om. Geleerd. Handig. (fig.) Gewichtig, Broekspijp v. 5. Maatje wijn (1/8 L.). 6. Spil- vol van zichzelf. 3. Bevoegd. been (os -; paard). 7. (kerk) Kerkwet v., -regel Capacite V. : 1. Inhoudsgrootte, ruimte. Mesures m. 8. -de la messe : Miswoorden tot aan het Pater. de - : Inhoudsmaten. 2. Geschikt-, bekwaam- 9. Lijst der Heiligen v. 10. Lijst der als echt held. Kunde v. 3. Wettelijke bevoegdheid. Bre- erkende boeken der H. Schrift. 11. (m u z.) Door- vet de - Akte Lager Onderwijs. lopende fuga, kettingzang v. 12. Canon (druk- Caparagon m. : Paardedekkleed. letter) m. ) bv.nw. : Droit - : Kerkrecht. Caparagonner : Een (paarde)dekkleed opleggen. Canonial : Door de kerkregelen voorgeschreven. I se - : Zich opdirken. Der domheren. Cape v. : 1. Mantel met kap m. N'avoir que la - Canonleat m. Domheerschap. et l'epte : Arm, maar van goede afkomst zijn. Canonique : Overeenkomstig de kerkregelen. (f am.) Roman de - et d'epee : Avontuurlijke roman. Elle a l'dge : Zij is boven de 40. Rire 110U8 : In zijn vuistje lachen. 2 Kap v., ca- Canonisation v. : Heiligverklaring. puchon 3. Dekblad (sigaar). 4. (ze ev.) Grootzeil. Canoniser : Heilig verklaren (z. canon 9). (f am.) Capeline V. : Vrouwenkap v. Breedgerande vrou- Hemelhoog verheffen. Voor kerkelijk geldig wenhoed m. (geneesk.) Hoofdzwachtel m. verkiaren. Capêtien : Capetinger. -ingisch. Canonnade v. : Kanonvuur. Capharnaiim m. (spr. -own) : Rommel m., wan- Canonner : Beschieten. ordelijke boel m. Canonnerie v. : Geschutgieterij. Capillaire (spr. -pile?) : Haarachtig, fijn. Tube Canonnier m. : Artillerist, kanonnier. : Haarbuisje. Artiste - : -kunstenaar, kapper. Canonniire v. : Kanonneerboot v. Proppen- I m. : (plantk.) Steenbreekvaren v. schieter. Verlaat (sluisdeur). CapillaritO v. (spr. -pila-) Fijnheid als van haar. Canot m. : Kano (Indianen) v. Kleine sloep v. (natk.) Aantrekking der haarbuisjes op vloei- - automobile : Motorboot. stoffen, capillariteit. Canotage m. : Het roeien, roeisport v. Capitaine m : Veldheer. Kapitein. Scheepskapitein. Canoter : Roeien. Hoofdman (rovers). - de port : Havenmeester. - Canotier m. : Roeier. „Matelot" (hoed). des chasses, - de la louveterie : Opperjagermeester. Cantabile m. (spr. : (mu z.) Matig lang- Capital m. : 1. Hoofdsom v. Kapitaal. 2. Hoofd- zaam, zangerig stuk muziek. zaak v. I bv.nw. : Voornaamst; zeer gewichtig, (in Cantaloup m. : Knobbelmeloen m. samenst.) hoofd-. Les Sept peches -aux : De ze- Cantate v. : Dicht-, muziekstuk uit recitatief en ven hoofdzonden. Peine -e Doodstraf. Crime aria's bestaande. : Halsmisdaad. Lettre -e : Hoofdletter. Cantatriee v. : (Bekende) zangeres. Capitale V. : Hoofdstad v. Hoofdletter v. Cantharide v. : Spaanse vlieg v. Capitalisable : Waarvan men kapitaal kan vormen. Cantilene v. : Zangerige wijs v. Eentonig lied. Capitalisation v. : Kapitaalvorming. Cantine v. : Koffiekamer (in kazerne enz.) v. Of- Capitaliser : Kapitaal vormen (van). Avec lee ficierskist m. Tas (auto). interets capitalises : Interest op interest. Cantinier : Cantinehouder. Capitaliste m. : Geldman, kapitalist. Cantiniere : Marketentster. Capitan m. : Zwetser, ijzervreter. Cantique m. : 1. Lofzang m., -lied (nit Bijbel). - Capitation v. : Hoofdgeld (hoofdelijke belasting). des -s : Hooglied (v. Salomo). 2. (Kerk)gezang. Capiteux : Koppig (drank). Canton m. : Landstreek v., gebied v., kanton. Capitole m. : Kapitool (Rome). Raadhuis (Tou- Onderkiesdistrict. Le lac des Quatre -8: 't louse). Vierwoudsteden-Meer. Capitolin : Van het Kapitool. Cantonade v. : Ruimte achter de coulissen v. A la Capitonner : Opvullen (zitting). - : Achter de schermen; ter zijde; ter sluik. Capitulaire : Van een geestelijk kapittel. I m.mv. Cantonal : Van een kanton. : Verordeningen der oude Frankische koningen. Cantonnement m. : Verdeling, inlegering (troe- Capitulation v. : 1. Overgave v. Verdrag daar- pen). Kwartier. van. (fig.) Amener a - : Doen zwichten. 2. Cantonner ov.w. : (De troepen) in kwartieren Overeenkomst. - met den Sultan v. verdelen, inlegeren. (Zieke dieren) afzonderen. Capitale m. : (K at h.) Slotkapittel. (plantk.) Beperken. I onov.w. : 't Kwartier betrekken. I se (Bloem)hoofdje. - Capituler Onderhandelen over de overgave. (fig.) Zich bepalen (tot). Zich overgeven. - avec sa conscience : Zijn ge- Cantonnier : Wegwerker. weten in slaap sussen. Canule v. : Buisje, pijpje, (geneesk.) canule v. Capon m. : Lafaard. Klikspaan. Canule : Buisvormig. Caporal m. : 1. Korporaal. Le petit - : Napoleon Canzone V. (soort) Ital. lyrisch gedicht. I. 2. (Tabac de) - : Goedkope rooktabak. Caoutehoue (spr. -tchou) : Gomelastiek, rubber. Capot m. : 1. Mantel m. 2. Kap (over motor) v. Overschoen m. Regenmantel m. Elastiekje. 3. (sp el) Faire qn - : Iem. beest makers. Etre Caoutehouter : Met rubber bekleden. : (fig.) Uit 't veld geslagen zijn. Caoutehoutier m. : Rubberboom in, Itubberwerker. Capote v. : Lange mantel met kap m. Kapotjas v. bv.nw. : Rubber-. Vrouwenhoed m. (Rijtuig-, auto)kap v. CAPOTER. 62 CARDINAL. Capoter : Over de kop gaan (boot, auto). Carabine : Buks v. (vroeger) Donderbus v. Capoue v. : Capua (stad in ItaliO). Cambine : Stevig (wind). (fig.) Buitengewoon. Capre m. : Kappertje (toespijs). Carabinier in. : Karabinier. Zware miter. Capree v. : Caprem, Capri (ell. bij Nape's). Carabosse : La fee — : De boze fee uit de sprookjes. Caprice m. : Gril v. Voorbijgaande liefde v. Caracal in. (my. -als) : Roodkat v. Plotseling verlangen. Aardige inval m. Cameo in. : Los vrouwenjak. Capricieusement en -ieux : Grillig, luimig. Caracole v. : 1. Escalier en — : Wenteltrap. Capricorn m. : 1. Steenbok (sterrenbeeld) m. 2. Snelle zwenking (paard). Tropigue du — : -skeerkring. 2. (d i e r k.) Boktor v. Cameoler : Snel zwenken (paard). Huppelen. (fig.) Caprin : Geiten-. Race —e : Geitengeslacht. Nu naar rechts, dan naar links gaan. Capsulaire : Zaaddoosvormig. Caractëre in. : 1. (Letter)teken. Merk-. Les —8 : Capsulation V. : 't Capsuleren (fles). De letters. 2. Talisman in. 3. Aard m., het ken- Capsule v. : Doosvrucht v. Gewrichtsband tn.; merkende. 4. Waardig-, hoedanigheid. Titel m. omgevend vlies. Omhulsel van gelatine, capsule v. Volmacht v. 5. Gemoed. (Vastheid van) ka- Slaghoedje. Capsule (fles) v. Dop (vulpen) m. rakter. Avoir du — : Vastberaden zijn. Trait Capsulerie v. : Slaghoedjesfabriek v. de — : Karaktertrek. Sortir de son — : Buiten Captage m : Het opvangen (bronwater; stof). zich zelven geraken. Captateur m. : Iem. die behendig iets weet te Cameterise : Sterk uitkomend; duidelijk. - bemachtigen. Caracteriser : Kenmerken, kenschetsen. Captation v. : Kunstgreep om voorde3l to ver- Cameteristique : Kenmerkend. I v. : Kenmerkende krij gen in. eigenschap. Kenschetsing. (wisk.) Wijzer. Capter : 1. Behendig (voor zich) winnen. Zich Carafe v. : Karat v. in iem. guest dringen. 2. Opvangen (bron). Carafon in. : Wijn-, likeurkarafje. Koelvat. „Krijgen" (radiostation). Carambolage m. : Carambole (biljartspeD v. Captieusement en -ieux : Listig, bedrieglijk. Carambole v. : De rode bal m. Captif : (Krijgs)gevangen; in slavernij levend. Caramboler : Een Carambole maken. (fig.) Geketend, geboeid. Caramel m. : Gebrande sulker v. Ulevel v. Captivant : Boeiend. Carapace v. : (Rugge)schild, schaal v. Captiver : Boeien; onderwerpen. Winnen. Carat m. : 1. — (de fin) : Karaat. Or a 24 —8 : Captivite v. : Gevangenschap, slavernij. (fig.) Zuiver goud. Sot d 24 —s : Volslagen gek. 2. — Verslaafdheid. (de poids) : Diamantkaraat. Capture v. : 't Aanhalen (smokkelwaar). Vangst v., Caravane V. : Karavaan v. (fig.) Optocht m. buit in. Prijsmaking. Camvanier m. : Lastdierthijver. I bv.nw. : Route Capturer : Vangen; buit maken; aanhalen (smok- -igre : Karavaanweg. kelwaar). Camvanserall in. : Karavaanherberg (in 't °oa- Capoue m. : Barrevoetermonnikskap v. ten) v. Groot hotel. Capuehon m. : (Monniks)kap v. Kap (op schoor- Camvelle v. : Karveel (schip) v. Haringbuis v. steen). Kap (van kelkblad). Carbonaro (my. : -ari) m.mv. : Lid van een Capuchonne : (plantk.) Kapvormig. geheim, revolutionnair genootschap in ItaliE. Capuein in. : Capucijner, barrevoeter (monnik). Carbonate m. : (scheik.) Koolzuurzout. Des —s de carte : Rij achter elk. opgezette gevou- Carbone in. : Koolstof v. wen speelkaarten. Tom,ber comme des —s de carte : Carbone : Met kool verbonden, Over elk. tuimelen. Carbonifére : (aardk.) (Steen)koolhoudend. Capueine v. : Oostindische kers v. Pan v. Capu- Carbonique : (scheik.) Van koolzuur. cijnernon. Carbonisation v. : Verkoling. Capulet in. : (soort) Vrouwenkap v. Carboniser : Doen verkolen. I Se - : Verkolen. Caput-mortuum (spr. -putemortuomm) : (scheik.) Carbonnade v. : Op kolen geroosterd vices. Dodekop m. (f i g.) Slecht vervolg, waardeloze Carburant in. : Brandstof voor motor. na sleep. Carburateur en.: Toestel om koolstof met ele- Caquage m. : Het kaken. menten te verbinden, vergasser. Caque v. : Harington v. Vaatje. Serra comme des Carburation V. : Verbinding van kool met een harengs en — : Als haring in een ton La — ander element dan zuurstof. sent toujours le hareng : Men toont altijd welke Carbure in. : Carbid. opvoeding men heeft gehad. Carean in. : HaLsbeugel (om aan schandpaal Caquer : (Haring) kaken. In een ton pakken. to zetten) in. Knol in., oud paard. Caquet in. : 1. Gekakel (kip die legt). 2. Gebabbel. Careasse V. : Geraamte, karkas. (fain.) Lichaam Kwaadsprekerij. Avoir du — : Praats hebben. Romp in., geraamte (v. voorwerp). Rabattre le — : De mond snoeren. Careel in. : Carcellamp v. Caquetage m. : Gebabbel. Kwaadsprekerij. Gekakel. Careinome in. : Kanker m. Caqueter : Babbelen, kletsen. Kwaadspreken. Ka- Cardage in. : Het kaarden (wol zuiveren). kelen (hen). Cardamin' e V. : Veldkers (plant) v. Caqueteur (spr. kakt-) : Babbelaar, leuteraar. Carde v. : Eetbare plantensteel (artisjok) m. Kop van Caqueur in. : (Haring)kaker. Kaakmesje. de kaardendistel in. Kaarde (wolkam) v. Knot v. Car : Want. Avoir des si et des — : Zwarigheden Carder : Kaarden (wol zuiveren). maken. I m. : Wagen in. Carde r° V. : Kaardendistel v. Carabe m. : Loopkever m. — dore : Goudgroene Cardeur, -deuse : Kaarder, -ster. schallebijter. Carderie V. : Kaarderij (wolzuiveiing). CarabO in. : Barnsteen. Cardiaque : Van 't hart. (Remade) — : Hart- Carabin m.' : (vroeger) Licht miter. (Slecht) sterking. 1 m. : Hartlijder. student in de medicijnen. Prul. Cardinal : Voornaamst, zeer gewichtig. Les points CARDINALA T. 63 CARRELAGE. -aux : De hoofdpunten (des hemels); - hoofd- Carminer : Karmijnkleurig maken, windstreken. Nombres -aux : Hoofdgetallen; -tel- Carnage m. : 1. Bloedbad, slachting. Faire un woorden. I m. : Kardinaal (prelaat of rood- grand - de : Een bloedbad aanrichten onder. 2. kleurige vink). Vlees dat door de wilde dieren wordt ver- Cardinalat m. : Kardinaalschap. scheurd. Avide de - : Bloeddorstig. 3. Aas, kreng. Cardinalice : Kardinaals-. Conferer la pourpre - Carnassier : Vleesetend. (fig.) Bloeddorstig. m. : De waardigheid van kardinaal verlenen. Vleesetend dier. Vleeseter (insect). Woesteling. Cardiopathe m. : Hartlijder. Carnassi4re v. : Weitas v. Scheurkies v. Cardite V. : Ontsteking aan 't hart. Carnation v. : Vleeskleur v. Careme m. : 1. Vastentijd m. Viande de - : Vis Carnaval m. : Carnaval (van 6 Jan. tot As- en groente. Arriver comme mars en - : Altijd op woensdag). Vastenavondpret v. dezelfde tijd komen. Arriver comme mar& en Carnavalesque : Van 't carnaval, evenals op de - : Juist van pas komen. La mi- - : Half- Vastenavond. vasten. 2. 't Vasten. Faire son - : Vasten. Rom- Came : Vleeskleurig. Alimentation -e : Vlees- pre le - : Verboden spijs eten. Face de - : Ma- voeding. ger en bleek gelaat. Un amoureux de - : Een Carnet m. : Opschrijfboekje. Couponboekje. schuchtere vrijer. 3. Reeks van Vasten-preken v. - a souche : Cheque-, giroboekje. - de caisse; Careme-prenant m. (inv. -e--e) : Vastenavond Huishoudboekje. m. De drie slempdagen v66r Aswoensdag m. Carnier m. : Kleine weitas v. Vastenavondgek. Carnifier (se) : Vervlezen. Carenage m. : 't Herstellen van de scheeps- Carnivore : Vleesetend. m. : - dier. romp. Helling, werf v. Bassin de - : Droogdok. Carogne v. : Kreng (scheldwoord). Carenee V. : Gebrek, 't in gebreke blijven. En - : Caroline v. : Carolina. Gebrekkig, onbevoegd. Carolingien z. Carlovingien. Caren v. : ( z e e v). Buitenhuid v. -; scheepsromp Carolus m. (spr. -loss) : Zekere oude kopei munt v. onder de waterlijn m. Mettre en - : Dokken. Caroneule v. : Vleesuitwas, lel v. Zaadnerf v. Canner : Kielen, de kiel herstellen. Carotide v. : Halsslagader (artere -) v. Caressant : Liefkozend. Vleiend. Welwillend. Carotte v. : 1. Wortel m , peen v. Cheveux - : Caress. v. : Liefkozing. Zachte aanraking. Roodachtig geel haar. Vivre de -s : Zuinigjes; Caresser : 1. Strelen, liefkozen. Zachtjes strij- van afzetterijen. (f a m.) Tirer une - a qn : Tem. ken over (baard), - langs (oever). - la bouteille lets aftroggelen. 2. Karot (tabak) v. : Graag drinken. 2. Vriendelijk bejegenen. Koes- Carotter ov.w. : Aftroggelen. onov.w.: Lijntrekken. teren (plan); voeden (hoop). Met veel zorg nit- Carottier : Bang speler. Afzetter. Voor-den-gek- voeren (werk); likken (schilderij). houder. (1 e g e r) Lijntrekker. Caret m. : 1, Touwwinder. Fa de - : Kabel- Carpe v. : Karper m. Bdiller comme une - : Naar garen. 2. Karetschildpad v. lucht snakken. Ignorant comme une - : Dom als Cargaison v. : Lading. 't Laden. een uil. Des yeux de - (pdmee) : Schelvisogen. Cargo-(boat) m. : Vrachtboot v. m. : Handwortel m. Carlatide v. : Steunbeeld (onder balkon) in vrou- Carpeau m. : Karpertje. Rhone-karper m. wengestalte, caryatide v. Carpelle m. : Vruchtblad. Carieatural : Dat de aard heeft van een caricatuur. Carpette v. : Karpet. Paklinnen. Caricature v. : Spotbeeld, -prent v. Bespottelijk Carpillon m. : Karpertje. uitgedost mens. Onhandige navolging. Carquois m. : Pijlkoker m. Carieaturer : Bespottelijk afbeelden. Carrare m. : Carrarisch marmer. I v. : Carrara. Carieaturiste : Spotprenttekenaar. Carre v. : Vlakkenhoek m. - d'un chapeau : Carle v. : (di er k.) Beeneter. Wolf m., tandbederf Plaats waar bodem en randen samenkomen v. (- dentaire). (p lant k.) Steenbrand (in 't koren) m. - Carier : Door bederf aantasten. Dent carne : Cane : 1. Vierkant, -hoekig. Bonnet - : Doctors- Aangestoken tand. I se - : Wegrotten. muts ; muts van een geestelijke. Tete -e : He]- Carieux : Aangestoken door bederf. dere kop; stijfkop. Reponse -e : Rond, beslist. Carillon m. 1. Klokkenspel. Wijsje. Horloge a - : 2. Trait - : Loodlijn. 3. Partie -e : Uitstapje Speeluurwerk. 2. (f am.) Gerinkel. Spektakel. partijtje met z'n vieren. I m. : 1. Vierkant. Carillonner ov.w. : Luiden. onov.w. : 't Klok- Alever un nombre au - : Een getal in 't kwa- kenspel laten spelen. Spektakel maken. draat brengen. 2. Carrel (soldaten). 3. - de Carillonneur : Beiaardspeler, klokkenist. mouton : Ribbestuk schapenvlees. 4. Munt- Carlin m. : 1. Mopshond m. Nez de - : Mopneusje. stempel m. 5. Vak (schaakbord). 6. (ze e v.) 2. Carlin (Ital. munt). - des olficiers : Longroom v. 7. Trapportaa Carlingue m. : Cockpit (vliegtuig) v. Carreau m. : 1. Vierkant; ruit v. kofie a -x -: Carlisme m. : Aanhang van Don Carlos; • van Geruite s. 2. Ruiten (in 't kaartspel). Valet de - Karel X (in Frankrijk) m. :Ruitenboer. 3. - hdraldique : Vierhoek op een Carliste m. : Aanhanger van Don Carlos; - van schild m. 4. Vloer-, wandtegel m. Stenen vloer m. Karel X (in Frankrijk). Rester sur le : Op de plaats (dood) blijven; Carlovingien : Karolingisch. I m. : -er. de nederlaag lijden. 5. - (de vitre) : (Glas)ruit. Carmagnole v. : Vrijheidsdans m., -lied (le Revo- 6. Zit-. Speldenkussen. 7. Bloembed. 8. - d'ar- lutie). (soort) Wambuis. balete: Vierkante pijl m. Les celestes -x, les de Carme m. : Karmelieter monnik. - dichausse : Dieu : Bliksemschichten m. 9. Groentemarkt (- Barrevoeter. de la halle) v. Opslagplaats v. Carmelite v. : Karmelieter non. Carrel) v. : (mu z.) Hele hoot v, Carmin m. : Karmijn, -rood. bv.nw. : Karmijnrood. Carrefour m. : Kruispunt m., viersprong m. Carmine : Karmijnkleurig. Carrelage m. : Bevloering. Tegelvloer m. CARRELER. 64 CASIMIR. Carreler : Met tegels bevloeren. Oplappen (schoen). Battre le - : Veel kaartspelen. 3. Kartonnen Carrelet m. : Totebel (net) v. Jonge schol v. doos v., - portefeuille v. Dormir dans les -s : Paknaald m. Kaarde (wolkam) v In de doofpot zijn. - a dessin : Tekenpor- Carreleur : Vloerenmaker. Schoenlapper. tefeuille. 4. Papieren schiji (- de tir) v. Carrelure V. : Oplapping (schoenen). Cartonnage m. : Kartonwerk. 't Binden in bord- Carrement : Vierkant. (fig.) Beslist, ronduit. papier. Kartonnen band. Carrer : Vierkant makers. (wick.) Tot de tweede Cartonner : In bordpapier binders. macht verheffen. (fig.) Afronden. I Se - : Een Cartonnerie v. : Bordpapierfabriek v. -fabricage v. hoge borst zetten. Cartonnier m. : Bordpapiermaker. Kastje met Carrick m. : Kraag-, koetsiersjas v. bordpapieren dozen om papieren te bewaren. Carrier m. : (Maitre) - : Ontginner ever steen- Carton-paille m. : Strokarton. groeve. (Ouvrier) - : Steenhouwer. Carton-pate m. : Papier-mâché. Catlike V. : 1. Steengroeve v. 2. Ren-, strijd- Cartouehe v. : Patroon v. Kartets v. - d'artifirier baan v. Donner - a : De vrije teugel laten aan : Kardoes v. I m. : Loofwerk, sierlijke lust v. (ook fig.). Se donner - : Zich niet onbetuigd Plaat met opschriften v. laten. 3. (f ig.) Weg vol moeilijkheden m. 4. Cartoueherie v. : Patronenfabriek v. Loopbaan. 5. (Afgelegde) weg. 6. Levensloop, Cartouehier m. : Patroontas v. -weg. Fournir une belle - : Flink vooruitkomen. Cartouchibre v. : Patroontas (aan middel) v. Carriole v. : Licht boerenrijtuigje. Cartulaire m. : Verzameling van (geestelijke) oor- Carrossable : Berijdbaar. Route - : Rijweg. Entrée konden. Charterboek. : Inrit m. Carus m. (spr. -uss) : Slaapziekte v. Carrosse m. : Koets v. Rouler - : Rijtuig houden. Caryl m. : Karwijzaad. Carrosser : In een koets vervoeren. Cas m. ; 1. Geval, voorval. - fortuit : coeval. Carrosserie V. : Wagenmakerij. Wagen m. ,-bak m. C'est le - de le dire : Met recht kan men (dat) Koetswerk (v. auto). hier zeggen. C'etait le - ou jamais de • . . . : Nu Carrossier : Wagenmaker. Tuigpaard. of nooit moest men . . . . En - de : In geval Carrousel m. : 't Ringsteken. Ringsteekveld, van. C'est mon - : Zo gaat 't mij ook. En -, au -baan v. Rijfeest. Draaimolen m. Tournooiveld. - que : Voor 't geval dat. Un - de guetre : Een Carrure V. : Schouderbreedte v. reden tot oorlog v. 2. Feit, geval, vergrijp. - de Cartable m. : Schooltas v. conscience : Gewetensvraag v., -zaak v. Il est dans Carte v. : 1. Fijn bordpapier. 2. - (d jouer) : un mauvais - : Hij is in een moeilijk parket. Speelkaart v. Battre -, miler les -s : Schudden. Se mettre dans un mauvais -: Zich moeilijkheden Filer la - : Een k. wegmoffelen om te bedrie- op de hals halen. Mettre dans le - de : Nood- gen. Jouer -s Bur table : Met open kaart spelen. zaken om. Etre dans le - de : In de gelegenheid Voir le dessous des -s : In de kaart kijken. (fig.) zijn om, aanleiding h. om. Faire (grand) - de C'est la - fore& : Dat is een doorgestoken kaart. : (Veel) waarde hechten aan. Ne faire aucun - Tirer les -s a qn : Iem. de kaart leggen. Chdteau de : Niets geven om. 3. (t a al k.) Naamval m. de -8 : Kaartenhuis. 3. - (geographigue) : Land- Casanier : Die graag thuis blijft, huiselijk. kaart. Dresser la - de : In kaart brengen. - Casaque v. : 1. Mantel m. Tourner - : Vluchten; marine, nautique : Zeekaart. Savoir la - du pays : (fig.) van partij veranderen, overlopen. 2. Livrei- (fig.) Weten waar Abram de mosterd haalt. 4. jas v. Reis-, stofjas. Schootblouse v. Jockeybuis. Kaartje, briefje. - postale : Briefkaart. 5. Spijs-, Casaquin m. : Vrouwenlijfje. Tomber sur le - wijnkaart. 6. (f i g.) Gelag. a, secouer le - a : Afrossen. Carte-lettre v. (my. -s- -a) : Postbiad. Cascade V. : 1. Waterval m. - de feu : Vuurre- Cartel m. : 1. Schriftelijke uitdaging. 2. Schild. gen m. 2. Sprong m. (fig.) Une - d'eclats ae rire : 8. Sierlijke lust met een uurwerk, - wandsieraad Zich hernieuwende lachbuien. Par -s : Met er op v. 4. Producentenvereniging, kartel(1). horten en stoten. Carter (spr. -ere) m. : Carter. Caseatelle v. : Watervalletje Cartbsianisme m. : Stelsel van Descartes (Fr. Case v. : 1. Hut v. Negerhut. (grap) Le patron wijsgeer, 17e eeuw). de la - : De heer des huizes, de „bass". 2. Cartesien m. : Aanhanger van Descartes. Afdeling, vakje, hokje. Ruit (schaakbord) v. Carte-thlOgramme v. (my. -s--s) : Pneumatisch Reclamevak. overgebrachte briefkaart v. Casein() V. : Kaasstof v. Carte-vue (my. -s- -s) v. : Prentbriefkaart. Casemate v. : Bomvrij gewelf. Kerkerhol. Carthage v. : Carthago. Casemater : Van kazematten voorzien. Carthagime v. : Carthagena. Laser : 1. In zijn afdeling, - yak plaatsen. 2. Carthaginois : Carthaags. (fig.) Onder dak brengen. Un homme case : Die Cartier m. : Speelkaarten-. Landkaartenmaker. geborgen is. I se - : Zich neerzetten. Een goede Rug der kaart m. Visiteboekje. betrekking vinden. Cartilage m. : Kraakbeen. Caserne v. ; Kazerne v. Cartilagineux : Kraakbeenachtig. Casernement m. : Huisvesting in kazerne. Stelsel Cartographe m. : Kaartentekenaar. van inwoning in scholen. Cartographie v. : Kunst om kaarten te tekenen v Caserner ov.w. : In een kazerne onder dak bren- Cartographier : In kaart brengen. gen. In de school doen inwonen. I onov.w. : In Cartomancie v. : Waarzeggerij uit kaarten. een kazerne liggen. Cartomancien, -ne : Kaartlegger, -ster. Cullum m. (spr. -omm) : Kaasstof v. Carton m. : 1. - (de pdte) : Bordpapier. Per- Caster m. : 1. Loketkast V. Vak. - judiciaire : tonnage de - : Figurant, bijpersoon. En -, de Strafregister. 2. Doos met vakken v. Stulpkorf v. : Waardeloos; slap, futloos. 2. Stuk bord- - a bouteilles : Flessenrek. papier. Model. Verbeterblad. Schets v. Bijkaartje. Casimir m. : Fijn, licht laken, casimir. CASINO. 65 CATHOLIQUE. Casino m. : Kurhaus, casino. Societeit. Castagnette v. : Dansklepper, castagnet v. Casoar m. : Casuaris (vogel). -pluim v. Caste v. : Baste v., mensenklasse v. Caspian : Kaspisch. Castel m. : Herenhuis. Casque m. : 1. Helm m. — colonial : Helmhoed m. Castilian : Kastiliaan. -s (gr a p) — a meche : Slaapmuts v. Avoir eon — : Castille v. : 1. Kastilie. 2. Gekibbel. Een roesje (aan)hebben. 2. Oorijzer. 3. Hoofd- Castor m. : Bever m. Kastoor. Kastoren hoed m. telefoon (radio). Huile de : Ricinusolie. bv.nw. : Beverkleurig. Casque : Gehelmd Castorêum m. (spr. -eomm) : Bevergeil. Casquer : (Af)dokken, geld geven. Casualitè V. : Toevalligheid. Casquette V. : Pet v. — d trois potato : Hoge zij- Casuel : Toe-, wisselvallig, onzeker. (t a al k.) Van den pet. de naamvallen. I m. : Verval, buitenkansjes. Cassable : Breekbaar. Casuellement : Toevallig. Cassant : Broos, breekbaar. (f i g.) Scherp, bits. Casuists m. : Godgeleerde die gewetensvragen Stijl, hoekig (plooi). bestudeert. (f i g.) Muggenzifter. Cassation V. : Vernietiging (vonnis), verbreking. Casuistique v. Godsdienstleer, die gewetens- Se pourvoir en — : In cassatie gaan. vragen behandelt v., casuistiek v. (f i g.) Lust Cassave V. : Maniokmeel; -brood. tot haarkloven m. Casse v. : Vuurvast bekken. Letterkas v. Cassia Cataehrese v. (spr. -kr.) : Oneigenlijk gebruik van (plant; purgeermiddel). 't Breken. De breuk v. een woord in verband met een ander (b.v. Breekschade v. cheval sur un dne). Verkeerd gebruik. Casse (z Gasser) : Gebroken. Afgeleefd. (fig.) Cataplasme m. : Hevige omkering. Zondvloed m. Payer les pots —s : 't Gelag betalen. Col — : Grote ramp. Omgeslagen boord. Cataeombe v. : Onderaards (doden)gewelf. Casse-sou m. (me. onverand.) : Halsbrekende plaats Catafalque m. Prachtige stellage in de kerk, v. Waaghals m. Opgepast I Crier -- d qn : Iem. waarin de lijkkist wordt gezet v., katafalk v. voor 't gevaar waarschuwen. Cataire v. : (pl an t k.) Kattenkruid. Casse-eroftte m. (me. one.) : Schafttijd m. -huis. Catalan : Catalaan. -s. Cassement m. : 't Breken. de tete : Hoofd- Cataleetes m.mv. : Bloemlezing. breken; oorverdovend Leven. Catalepsie v. : Zinvang (een soort van bezwijming) m. Casse-mottos m. (me. onverand.) Kluitenbreker Cataleptique : Door zinvang getroffen. (werktuig). (yolk) Witstaart (vogel) m. Catalogue V. : Catalonia (Spanje). Casse-museau m. (my. onverand.) : Stomp in 't Catalogue m. : Register, catalogus m. Faire le — gelaat m. Sneeuwbal (gebak) m. des vertus de qn Iem. deugden opsommen. Casse-noisettes m. (my. onverand.) : Notenkraker. Cataloguer : Catalogiseren. fine figure en — : Een gelaat waarvan kin en Catalpa m. : Trompetboom m. neus bijna bij elk. komen. Catalyse V. : (s ch ei k.) Reactie van zekere lichamen Casse-noix m. (me. onverand.) : Notenkraker. op andere v., katalyse v. Casse-pierre m. (me. onverand.) : Steenbreek Cataplasme m. : Pap v., omslag m. (plant). Bikhamer m. Catapults v. : Werptuig der Ouden, catapult v. Casser ov.w. : 1. (Ver)breken, doorbreken; kra- Cataracts v : 1. Waterval m. Stroomverval. 2. ken; stukslaan. Qui casse Les verres les paie Grauwe staar (oogziekte) v. Wie zijn billen brandt moet op de blaren zitten. Catarrhal : Uit verkoudheid voortkomend. — les titres : Niets ontzien, een schandaal pu- Catarrhe m. : Zware verkoudheid met slijmaf- bliek maken. Cela lui a casse bras et jambes : scheiding. Daar is hij kapot van. Se — le nez Zijn neus Catastrophe v. : Plotselinge tegenspoed m. Ramp schenden (door een val); (fig.) niet slagen. — v. Treurige afloop m. (1 e t t er k.) Catastrofe. les os a qn : Iem. afrossen. — la tete d qn : Iem Catechiser : Godsdienstonderwijs geven aan. (fig.) de hersens inslaan; (fig.) - veel zorg veroor- De les lezen. zaken; - de oren door schreeuwen. Se — la Catilehisme m. : 1. Godsdienstonderwijs, catechi- tete Zich het hoofd breken. (f a m.) Cela casse satie. Faire le — : - geven; (fig.) de les lezen. tout : Daar gaat niets boven. Cela ne casse rien : 2. (fig.) Wijze zedeles v. 3. Boek over godsdienst- 't Is maar matig. 2. Verzwakken, ontzenuwen. leer, catechismus. 3. (re cht) Vernietigen. 4. Afzetten (— de son Cateehiste : Godsdienstonderwijzer. grade). I onov.w. en se — : Breken, gebroken Catechumen m. (spr. -ku-) : Leerling van een worden (z. easser 1). Tout casse : Alles is tijdelijk. godsdienstonderwijzer, catechisant. Casserole v. : Kook-, braadpan v. (f i g.) Verklikker. Categorie v. : (wij s b.) Waarnemingsvorm m., Casse-tfite m. (me. onverand.) : Knots m. (II g.) denkvorm. Afdeling. Klasse v., soort v. Zware wijn m. Vermoeiend lawaai. Moeilijk werk. Caagorique : (wij s b.) Die iets heslist toekent. — chinas : Legkaart v.; (fig.) puzzle. Onvoorwaardelijk, afdoend. Stellig, beslissend. Cassette v. : K.istje, doosje met vakjes. Persoon- Categoriquement : Duidelijk en juist. Beslist. lijke kas (vorst) v., cassette. Cathedral Waar de bisschopszetel gevestigd is. Casseur m. : Breker. — de pierres : Steenklopper. Cathedrale v. : Dom-, stiftskerk (eglise —) v. Cassier m. : Cassiaboom. Bok (letterkas). Catherine : Katharina. Cassis m. (spr. -iss) : Zwarte bes v. -seboom m. Catholieisme m. Katholieke godsdienst m. Bessen op brandewijn. Catholieitè v. : Rechtgelovigheid. De gehele Cassolette v. : Reukvat. — de poche : Lodde- Kath. wereld v. (fig.) Zuiverheid. reindoosje. (spot) Quelle —I Wat 'n stank' Catholique bv.nw. en m. : 1. Van de Kath. kerk, Cassonade v. : Bruine sulker v. — blanche : Bas- Katholiek. Sa Majeste — : De koning van terdsulker. Spanje. Cela n'est pas — : Daar is een luchtje Cassure v. : Breuk v. Vouw (in stof) v. aan. 2. Algemeen. 3. Zuiver. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 5 CATHOLIQUEMENT. 66 CALUITE. Catholiquement : Volgens de Bath. kerkleer. Caveau m. : Wijnkeldertje. Keldertje (brandstof). Cad m. : Persglans (op stoffen) m. Grafkelder m. (Brand)kluis v. Catillac, -ard m. : Winterstoofpeer v. Cavecon m. : Neuspranger. (fig.) Teugel m. Catimini ( en) : Heimelijk, stilletjes. Caver ov.w. : Ondergraven, uithollen. I onov.w. Caton v. : Lichtekooi. : (sp e 1) Een zekere som gelds uitleggen. Catir : Persen, glanzen (stof). Vergulden. Caverns V. : Spelonk v., hol. Longholte v. Catissage m. : 't Persen, - glanzen. - vergulden. Caverneux : Vol spelonken. - holten. (ontleedk.) Catisseur : Glanzer. Sponzig. Voix -euse : Grafstem. (Mogan m. : Dubbele, opgenomen vlecht v. Caviar m. : Steurkuit als toespijs v., kaviaar v. Caton m. : Cato. (fig). Streng zedelijk man. Cavite v. : Holte v. Caucase m. : Kaukasus m. Kaukasie (provincie). Ce (e') : Dit, het. Pour — faire : Om dat te doen. Cauchemar m. : Nachtmerrie v. Sur — : Daarop. — qui, — que : Hetgeen. C'est Caudal : Van de staart. (Nageoire) —e : Staartvin. que : 't Is omdat, ge moet weten dat. Si — Causal : Oorzakelijk. (t a al k.) Redengevend. n'est que : Behalve indien, tenzij. — n'est pas que Causalite V. : Verband tussen oorzaak en gevolg, : Niet dat, ge moet niet menen dat. C'est en oorzakelijkheid. quoi : Daarin. — me semble : Naar 't mij toe- Causant : Veroorzakend. Spraakzaam. schijnt. Et — . . . . : En wel . .., en zulks. Causatif : (t a a 1 k.) Redengevend. Ce, set, eat°, cos : Deze, die. Dit, dat. Ces mes- Cause v. : 1. Oorzaak v. —premiere: Grondoorzaak. sieurs : De heren. Gee dames : De dames; die A — de : Wegens, om, ter wile van. A — que : soort van dames. Ce soir : Van avond. Un de Omdat. 2. (Beweeg)grond m., aanleiding. Et pour ces fours : Dezer dagen. — : En dat niet zonder reden. Pour — de sang Mans : (oud) Hier, in dit huis, te huis. Le maitre : Om gezondheidsredenen. 8. (Rechts)zaak v., pro- de — : De heer des huizes. ces. It est hors de — : Hij is er niet bij betrok- Ceei : Dit, dit Kier, dit alles. ken. Avoir gain de — : Gelijk krijgen. En tout Melte v. : Blindheid. &at de — : Hoe de zaak ook moge staan. Par- Cedant bv.nw. en m. : (Hij) die zijn recht -, ler en connaissance de — : Wel weten wat men aandeel afstaat, - overdoet ; endossant (wissel). zegt. 4. Zaak v., partij v., belangen. La — publique Ceder ov.w. : Afstaan, overdoen. — le haut du : 't Algemeen belang. Faire — commune : Ge- pave, — le pas d qn : Iem. laten voorgaan (o ok mene zaak, waken. Prendre fait et — pour : 't fig.). Le — d qn (en courage) : Voor iem. (in Opnemen voor. moed) onderdoen. — la place : Inrukken. I onov. Causer onov.w. : Keuvelen, praten. — de la pluie et w. : 1. Toegeven. 2. Zwichten, zich onderwer- du beau temps, — de choses et d' autres : Over koetjes pen. 3. (Door)buigen, wijken. en kalfjes praten. I ov.w. : 1. — litterature : Mille v. : Teken (onder de c). Over boeken praten. 2. Veroorzaken, berokkenen. %drat m. : Muskus-citroen m. -boom m. Sukade Causerie v. : Gekeuvel. — dramatique : Artikel (— confit) v. -, voordracht (eenvoudig) over 't toneel v. Cedre m. : Ceder m. -hout. Causette v. : Praatje. Mule v. : Briefje. Schuldbekentenis, ceel v. Causeur : Praatziek. I m. : Prater. Babbelaar. Ceindre : Omgorden, -geven. — le diacteme : Causeuse v. : Praatster. Babbelaarster. Canape De d. opzetten; (fig.) koning worden. I se — : Zich voor twee personen v. omgorden. — le front : Zich een kroon opzetten. Causticite v. : Invretende kracht v., scherpte . Ceinture v. : 1. Gordel(riem) m., -band m. Bonne (fig.) Bijtende spot m., - spotzucht v. renommee vaut mieux que — done : Een goede Caustique : Invretend, brandend. (fig.) Scherp. naam is beter dan rijkdom. 2. Broeks-, roks- I m. : Bijt-, brandmiddel. band. 3. Middel (lijf). Il ne lui va pas jusqu'd Caustiquement : Bijtend. Scherp. la — : Hij kan zich met hem niet vergelijken. Cauteleusement en -eux : Loos. 4. (mil.) Pantsergordel m. 5. Omsluiting. Chemin Cautere m. : Brand-, bijtmiddel; .brandijzer. de fer de — : Ring-, ceintuurbaan v. Opengehouden zweer v., fistel v. Ceinturer : Een gordel omdoen. (f ig.) Omheinen. Cauterisation V. : Branding, toeschroeiing. Ceinturier : Gordelmaker. -handelaar. Cauteriser : Branden, toeschroeien. Ceinturon m. : Draagband m., (degen)riem m. Caution V. : 1. Borgtocht m. Sujet d — : Niet Cela (z. ca) : Dat. C'est —I Goed zo 1 Comment to vertrouwen; nader te bevestigen. 2. Borg. ---, Hoe dat? C'est bien — : Dat is goed gezegd; Cautionnement m. : Borgstelling. Som v. zo is 't. Par — seul : Daardoor alleen. Pas plus Cautionner : Borg blijven voor. distingue que — : Niet zo erg gedistingeerd. Cavalcade v. : Rit m. Ruiters. Optocht. Gelation m. : (spot) Overgevoelig, smachtend Cavale v. : Merrie. aanbidder. I bv.nw. : Lichtgroen (vert —). Cavalerie v. : Ruitertj. — (industrielle) : Alle Celebrant bv.nw. en m. : Mislezend (priester) paarden ener onderneming. (n i e u w) Jubilaris. Cavalier m. : Ruiter. Cavalerist. Paard (schaak- Celebration V. : Viering; bediening (mis). Vol- spel). Edelman, man van de wereld. Heer die een trekking (huwelijk). dame begeleidt, cavalier. Danser. I bv.nw.: Los, Mare : Beroemd, vermaard. Trop — : Berucht. ongedwongen. Vrijpostig. Voor ruiters bestemd. Weimer : Opdragen (mis). Vieren, voltrekken. Cavalierement : Vrijpostig, ongegeneerd. Bezingen, prijzen. Cavatine v. : Korte aria v., cavatine. Celebrite v. : Beroemdheid. Beroemd persoon. Cave : Hol. Ingevallen (wang). Diepliggend (oog). Trop grande — : Beruchtheid. V. : 1. fielder m. (fig.) Aller de la — au grenier : Celer : Verbergen, -helen, -zwijgen. Van de hak op de tak springen. 2. Wijnkelder, Celerette v. : Autoped. -voorraad. 3 annies de — : 3 fear afgetapt. Merl m. : Selderie v. --rave : Knol-. 3. Likeurkeldertje. 4. Klaargelegd speelgeld. Celerite v. : Snel-, gezwindheid, spoed m. C1LESTE. 67 CERCEAU. Celeste : 1. Hemels, van de lucht. (in samenst.) dwaasheden uithalen. Mettre aux — coups : Hemel-. 2. Van de godheid. Le Celeste Empire : Radeloos maken. Le trois pour — De 3% staats- 't HemeIse Rijk, China. 3. Heerlijk. I m. : Chinees. rente. I m. : 1. Honderdtal. 2. Cent (Amerika, Westin, --e : Celestijnermonnik, -non. Nederland) m. Celibat m. : Ongehuwde staat m., echteloos leven. Centaine v. : 1. Honderd(tal). Tine — de mile Celibataire m. en bv.nw. : Ongehuwd. -e. : Een honderdduizendtal. 2. Streng v. Draadje Celle z. eelui. (om een streng). Celierier, -Mr° : Keldermeester(es) (in klooster). Centaure m. : Paardmens, centaurus. Collier m. : Provisiekamer v. Wijnkelder m. Centaur& v. : (plant k.) Centaurie. Duizend- Cellulaire : 1. (nat. hist.) Uit cellen bestaand, guldenkruid. — bleue : Korenbloem v. celvormig. 2. Waarbij iedere gevangene in een Centenaire : Honderdjarig. I m. : - meas. Eeuw- cel is opgesloten. feest. 100ste opvoering. - (geboorte- of) sterfdag . Cellule v_ : Cel (— de correction) v. (mil. (Pro- Centenier m. : Hoofdman over honderd (oudheid). voost v. (n a t. h i s t.) Cel. Centesimal : Honderddelig, -tallig. Procentisch. Celluleux : In cellen verdeeld. Centiare m. : Vierkante meter m., centiare v. Celluloid m. (spr. -o-ide) : Celluloid. Centleme bv.nw. en m. : Honderdste (deel). Cellulose V. : Celwandstof v. Houtpulp. Centigrade : In honderd graden verdeeld. Degri Celte m. en bv.nw. : Kelt. Keltisch. — : Graad Celsius. 1 m. : Graad Celsius m. Celtique : Keltisch. Centigramme m. : Centigram m. Celui, cello, ceux, cellos : Deze, die, dat, die-, Centilitre : Centiliter m. datgene, degenen, hij, zij. Ceux de la vale : De Centime m. : Centime v. Opcent m. lui uit de stad. --ei : Deze, dit; dezen. --IA : Centimetre m. : Centimeter m. Maat - v., maat- Gene, dat; genen. Faire — qui n'entend -, ne stok van 1 M, 50 m. comprend pas : Zich van den domme houden. Central : 1. In het midden liggend. (in samenst.) Cement m. : 1. Cement. 2. Cementpoeder. Hoofd-. Point — : Middelpunt. Maison —e : Cementation v. : Bewerking met cementpoeder. Strafgevangenis. 2. Naar of van 't middelpunt. Cementer : Met een cementpoeder bewerken. Feu — : Kernvuur. Acier cemente : Cementstaal. Centralisateur, -trice : Die alles naar 't middel- Cenaele m. : 1. Vertrek waarin Jezus het Avond- punt, de hoofdplaats overbrengt. maal vierde. 2. Bring m., vereniging. Centralisation v. : Vereniging der -krachten en Centre v. : 1. As v. Reduire en —s : In de as leggen. instellingen van een land op ddn punt. Samen- 2. As (als rouwteken). Mercredi des Cendres : trekking. As(woens)dag. 3. Overblijfselen, -schot. Renattre Centraliser : In den punt (alle instellingen) ver- de ses —s : Uit zijn as herrijzen. enigen. Samentrekken. Condit : Askleurig, -grauw, grijs. Centre m. : 1. Middelpunt. 2. Midden. Centrum. Cendrer : Asgrauw maken. Met as mengen. Centrumpartij v. Hart (stad). 3. — de gravite : Cendleux : Vol as. Zwaartepunt. 4. Verzamelplaats v., hoofdzetel Cendrier m. : Asbak m. -je. m. 5. (in samenst.) Midden-. Condition V. : Assepoester. Centrifuge : Middelpuntvliedend, centrifugaal. Cone v. : Avondmaal. Contripete : Middelpuntzoekend, centripetaal. Cenelle v. : Bezie (hulst, hagedoorn) v. Cent-Suisse m. (mv. — -Suisses) : Soldaat der Cenobite m. : Kloosterling. Zwitserse garde der Franse koningen. Cenobitique : Kloosterachtig. Centumvir m. (spr. -tomm-) : Honderdman (soort Cenotaph° m. : Ledig praalgraf, monument. rechter te Rome). Cons m. (spr. sense) : Census (volkstelling en Centumvirat m. (spr. -Comm-) : Waardigheid van vermogensschatting) te Rome m. Grondrente honderdman. Rechtbank daarvan. v., cijns m. Belastingbedrag dat men betalen Centuple : Honderdmaal groter. 1 m. : Honderd- moet om kiezer te zijn. voud. Cense : Gerekend, geacht, geschat. Centupler : Verhonderdvoudigen. Censement : (IT o I k) Om zo te zeggen. Centurie v. : Afdeling (om te stemmen). Krijgs- Censeur m. : Censor (z. cans ) te Rome. Zeden- schaar van 100 burgers (Rome) v., centuria meester. Berisper. Beoordelaar (kunst). Censor Centurion m. : Hoofdman over honderd (Rome), (die geschriften onderzoekt). Gedelegeerd corn- centurio. missaris (bank). Hij die 't toezicht houdt in Cep m. (spr. sepp) : Wijnstok m. Hout van de -. een Frans gymnasium. Cèpage m. : Wijnstoksoort v. Censitaire m. : Leencijnsplichtige. Belastingkiezer. Cep m. : Eekhoornbroodje (paddenstoel). Censorial : Van de censuur (z. censure). Cep& v. : Uitlopers (hout). Jong hout. Censurable : Berispelijk. laakbaar. Cependant (sours ee pendant) bw. : Ondertussen. Censure v. : Waardigheid van censor te Rome. — que : Terwijl dat. I voegw. : Echter. Berisping. Beoordeling (boeken, enz.) v6Or de Cephalaigie v. : (geneesk.) Hoofdpijn v. uitgave. Verbod door censoren. Straf door een Cephalique : Van 't hoofd. Remêde — : Middel vergadering, de kerk of rechters tegen een der tegen hoofdpijn. leden uitgesproken v. Cephalopods m. : Koppotige. Censurer : Berispen, bestraffen. Openlijk afkeu- Ceramique v. : Pottenbakkerskunst (art —) ren (boek, leer). Een disciplinaire straf uitspre- v. I bv.nw. : Van de pottenbakkerskunst. ken over. Cerbère m. : Helhond met 3 koppen m. (fig.) Cent : Honderd. Veel. Je vous le donne en — : Norse portier. Streng wachter. Ik zet het je in tienen. En un mot comme en — Cereeau m. : 1. Hoepel m., band m. Jouer ua — : : In den woord, kort en goed. Faire les — pas : Hoepelen. Jambes en — : Kromme benen. 2. Op en neer lopen. Faire les —c oups : Allerlei (soort) Juk (waaraan men vaten draagt). CERCLAGE. 68 CHAIR. Cerclage m. : Het aanbrengen der hoepe s. Cesar m. : (Julius) Caesar. Keizer. Il taut Cerele m. : 1. (wick.) Cirkel m. Chercher la qua- rendre 4 - ce qui est : Geeft den Keizer drature du : Iets onmogelijks zoeken. 2. Cirkel- wat des Keizers is. omtrek m., kring m. Faire - autour de : Zich Marion : Keizerlijk. Operation -ne : Keizersnede. scharen rondom. 8. Gebied. 4. Gezelschap. 5. Cessation v. Stilstand m.; staking (vijandelijk- Societeit, club v. 6. (fig.) Kring, omvang m., heden, betaling); opheffing (zaak). Stine. sfeer v. - vicieux : Redenering in een kringetje. Cesse v. : N'avoir point de - que : Geen rust 7. Hoepel m., band m. Vin en -s : Wijn op lust. hebben alvorens. N'avoir ni - ni repos : Rust Cercler : Van hoepels voorzien. noch duur hebben. Sans - : Onophoudelijk. Cereleux : Societeitslid. Cesser onov.w. : Ophouden, een einde nemen. Comfier m. : Hoepelmaker. ov.w. : Ophouden met, staken. Cereopithëque m. (nat. bist.) Meerkat v. Cessibilite v. : Vervreemdbaarheid. Cercueil m. : Doodkist v. Cessible : Vervreemdbaar. areale : Van de graven. -s v.mv.: Graangewassen. Cession v. : Afstand m., vervreemding. Faire - Cerebral : Van de hersenen. Fikre -e : Hersen- de : Overdragen. vliesontsteking. I m. : Iem. die hoofdwerk doet. Cessionnaire m. en v. : Hij of zij aan wien lets Ceremonial : Wat de ceremonien betreft. 1 m. wordt overgedragen, verbandhouder, verkrijger. : Ceremonien bij een plechtigheid. C'est-i-dire : Dat wil zeggen. Of liever. Dus. Cèrêmonie v. : Plechtig gebruik, ceremonie. Cesure v. : Verssnede v., ca3suur v. Plechtigheid. Plichtpleging. Sans - : Zonder Cet z. ce, cette enz. omslag. Visite de - : Officieel bezoek. Faire Mace m. : Walvisachtig zoogdier. des -8 : Plichtplegingen maken. Cette z. ce, cet. Ceremonieux : Overdreven beleefd, vormelijk. Ceux z. Owl m. (spr. serfe) : Hert. Cêvenol : Bewoner van de Cevennen. Cerfeuil m. (pl an tk.) (Tuin)kervel v. Ribzaad. Ceylan m. : Ceylon. Cerf-volant m. (me. : Vliegend hert. Chabler : Met een kabel voorttrekken. Als een hertshoornkever m. Vlieger (van kinderen). kabel Ineendraalen. Cerisale v. : Kerseboomgaard m. Chabot m. : Rivierdonderpad v. Cerise v. : Kers v. Ruben - : Kersrood lint. Chabraque z. schabraque. Cerisier m. : Kerseboom m. Kersenhout. Chant m. (me. -als) : Jakhals m. Cerne m. Kring m. Jaarkring (boom). Chaconne v. Dans m., -wijze (langzame) v. Corner : 1. Geheel omringen, omsingelen. Een Chaeun : leder. Iedereen. - a sa -e leder kring maken om. Een kring graven om (boom) . heeft zijn liefje. A - scion sec oeuvres : leder Avoir les yeux cern& : Blauwe kringen om worde beloond naar zijn werken. de ogen hebben. 2. (fig.) In nauw drijven. Chafouin m. en bv.nw. : Mager, onooglijk (mens) Certain : 1. Zeker, vast. Tenir pour - : Het met een listig, sluw gezicht. Sluw. voor gewis houden. 2. Bepaald, vastgesteld. 3. Chagrin : Verdrietig, wrevelig. m. : Verdriet. (v 66 r znw.) Zekere (onbepaald), sommige. Wrevel m. Segrijnleder. m. : Het zekere. (hand el) Donner le - : Vaste Chagriner : 1. Verdriet aandoen. Ergeren. Se - : waarde in 't binnenland hebben (wisselreductie). Verdrietig worden; zich ergeren. 2. Tot segrijn- -s Sommigen, enigen. leder maken. Papier chagrind : Gekorreld p. Certainement : Zeker, ongetwijfeld. Chagrinier : Segrijnlederbewerker. Cartes : (Zeer) zeker; inderdaad. Chah z. schah. Certifieat m. : Getuigschrift, (schriftelijk) bewijs, Chahut m. : Herrie v., janboel m. akte v. - d'origine : Bewijs van oorsprong. Chahuter : Herrie maken (bij). - Chahuteur : Herriemaker. Certifieateur m. : Hij die lets verzekert, getuigt. Chat m. Wijnkelder m. bv.nw. Die een verklaring geeft. Chalnage m. Het opmeten met een ketting. Certification V. : Waarmerking. Chafne v. : 1. Ketting m. 2. Sleep (sleepboot met Certifier : Voor waar verklaren, verzekeren. hetgeen volgt) m. 3. Ketting m., schering (weef- Certitude V. : Zekerheid. Overtuiging. sel). 4. Setting m., keten m. Mettre qn 4 la -; Cerumen m. (8pr. -menn) : Oorsmeer. trainer la - : Tot een galeislaaf maken; een - Muse v. : Loodwit (blanc de -). zijn. Charger de -s : In de boeien slaan. 5. (fig.) Cerveau m. : 1. Hersenen v., brein. Rhume de - Band m.; „blok aan 't been*. Dienstbaarheid. : Neusverkoudheid. Transport au - Vlaag van Rompre ca - : Zijn kluisters verbreken. Camarade waanzin. 2. Verstand, geest m. Avoir le - file, de -: Lijdensgenoot. 6. Reeks v., xij v. Bergketen. blessi, - malade : Een slag van de molen weg- „Sneeuwbal" . 7. (f i g . ) Reeks, aaneenschakeling. hebben. Se creaser le - Zich suf denken. - Chatner : Met een landmeetketting meten. crew : Dromer, man vol hersenschimmen. Chafnetier : Kettinkjes-, haakjesmaker. - Chalnette v. : Kettinkje. Cervelas m. : Cervelaatworst v. Chalneur : Kettingdrager (van landmeter). Cervelet m. : Kleine hersenen v. Chalnon m. : Schakel v. Maas (net) v. Bergketentje. Cervelle (z. eerveau) v. : 1. Hersenen v. (Se) Chair v. :1. (Spier)vlees. En-et en os : In levenden faire saute? -, (se) brater la - : (Zich) een kogel lijve. Etre bien en - : Goed in zijn vlees zitten. door 't hood jagen. 2. Verstand. Rompre la - 2. Vlees (om to eten). Hacher menu comme - : Steeds aan de oren zeuren. - d'oiseau : pate : Zeer fijn hakken; (fig.) in de pan hakken. Lichtzinnig mens. 3. Vlees (van vrucht). 4. Vlees (met huid). - Cervical : Van de nek, nek-, de poule : Kippevel. 5. Het vlees, de menselijke Cervoise v. : (soort) Bier der Ouden. natuur v. Zinnelijke driften v. Etre de - : Ook Ces z. ee, cat enz. maar een mens zijn. CHAIRE. 69 CHANCRE. Chaire v. : 1. Stoel m. La - de saint Pierre, la - w. : Opsluiten. Uithollen. Op kamertemperatuur apostolique : De Pauselijke -. 2. Leerstoel, kathe- brengen (wijn). der m. 3. Preekstoel, kansel m. Chambrette v. : Kamertje. Chaise v. : 1. Stoel m. - pliante : Klap-. - longue Chambrier : Intendant van de hofhouding. : Canapé met den leuning aan 't einde v. - per- Chambriére v. : Kamermeisje. Dresseerzweep v. cee : Nachtstoel, stilletje. 2. - porteurs) : Cham eau m. : Kameel. Scheepskameel. Lam- Draagstoel. - de poste : Reiswagen m. meling, kreng. Slet. Chaise-lit (my. -s- -s) v. : Ligstoel m. Chameller m. : Kameeldrijver. bv.nw. : Route Chaisier, -iêre : Stoelenmaker. -verhuurder, -ster. -iire : Kameelweg. Stovenzetster. Chamelle v. : Wijfjeskameel. Chako z. schako. Chamois m. : Gems v. (Cuir de) - : -leer, zeem- Chaland m. : Praam v., schouw v. (o ud) giant. leer. Peau de - : Zeemleren lap. I bv.nw. : Chalandise v. : Klandizie v. Gemsleerkleurig, geel. Chaleographe in. (spr. kat) Plaatsnijder. Chamoiser : Zeemtouwen. Chalcographie v. (spr. kal-) : Plaatsnijkunst v. Chamoiserie v. : Zeemtouwerij, -handel m. Afdeling gravure. Chamoiseur Zeemtouwer. Chaldaique (spr. kal-) : Chaldeeuws. Champ m. : 1. Open plaats v., veld. - de courses Chaldêe v. (spr. kal-) : Chaldea. : Renbaan v. Les -8 Elysees : 't Verblijf der zali- Chalden (spr. kal-) : Chaldeeuws. gen (oudheid), de Elysese velden. - de Mars : Chafe m. : Omslagdoek m., sjaal v. Marsveld (Rome). - de Mars, - de manoeuvres Chalet m. • Kaashut (Alpen) v. Zwitsers huisje. : Exercitieveld. Le - d'honneur : 't Slagveld. - Kleine villa v. - de nicessiti : Openbaar privaat. dos : Kampplaats, tournooiveld. Laisser le - Chaleur v. : 1. Warmte v. Les grandes -s : De libre a qn : Iem. vrij zijn gang laten gaan. Pren- heetste zomerdagen m. 2. (fig.) Hevigheid, vuur, dre -, se donner du - : Achteruitgaan om een ijver m. -s de sang, - de foie : Opwellingen van aanloop to nemen. Se battre en - clos : Een zaak drift. samen uitvechten. 2. Veld (van verrekijker, wa- Chaleureusement en -eux : Vol gloed, - vuur. pen). 3. Akker m., veld. En plein : In 't open IJverig, vurig. veld. 4. (f i g.) Gebied. 5. Les -5 : Landerijen, Chalet m. : Ledekant. Brits v. weide v. Maison des - : Buiten. A travers - : Chalenge m. : Wisselprijs, (prix de -); wisselbeker Dwars door 't veld. L'homme des - : De land- (coupe de -). bouwer. Courir les -s : In 't vrije veld rondzwer- Chaloir : (ou d) Kunnen schelen. Peu m'en chaut : ven. (fig.) Se sauver a travers -8 : Uitvluchten 't Kan me niet schelen. zoeken. Prendre la clef des -s : Het hazenpad Chaloupe v. : Barkas v. - canonniAre : Kanon- kiezen. Un rien le met aux -5 : Een kleinigheid neerboot v. maakt hem ongerust of boos. 6. 7. chant 5. Chalumeau m. : Strohalm m., rietje. Herders- Champagne v. : Champagne (provincie). I m. : fluit v. Lijmstokje. Blaaspijp v. - autogene : Champagnewijn m. Fine - : Beste cognac. Lasbrander. - coupeur : Steekvlam. Champenois : Uit Bewoner van Champagne. Chalut m. : Sleepnet, trawl v. Champétre Landelijk. Garde - : Veldwachter. Chalutier : Trawler (stoomviskotter) m. Champignon m. 1. Paddenstoel m. Pousser Chamade v. (o ud) : Teken van overgave. Battre comme un - Groeien als kool. 2. Zwam v. la - Zich overgeven; (fi g.) toegeven. 3. Sponzig vleesuitwas, wild vices. 4. Kop Chamailler : Een standje maken aan. se - : (brandende pit) m. 5. Hoede-, pruikebol m. Vechten. Kibbelen. Kapstokknop m. Stander. 6. Schoorsteenkap v. Chamaillerie v., -is m . : Kloppartij v. Ruzie v. Champignonniere v. : Paddenstoelkwekerij. Chamarrer Opdirken, - met schitterends. Champion m. : Kamploen. Kampvechter. (fig.) Chamarrure v. : Smakeloze opschik m. Verdediger. Overwinnaar. Chambardement m. : Lawaai. Het omverwerpen Championnat m. : Kampioenschap. der maatschappij. Champlever (spr. chanle-) : Ingroeven (email). Chambarder : Omverwerpen (de maatschappij). Chanaan m. (spr. kana-an) : Kanaan. Lawaai maken. Chancard m. : Gelukskind, boffer. Chambellan m. : Kamerheer. Chance v. : 1. Dobbelspel. 2. Kans v., waarschijn- Chambranle m. : Lijst (om deur, venster) v. lijkheid. Tenter sa derniere - : Een laatste po- Chambre V. : 1. Kamer v., vertrek. Slaapkamer. ging wagers. Courir sa - : 't Wagen. Geluk. - d'ami : Logeer-. Ouvrier en - : Thuiswerker. It a de la - : Het loopt hem mee. Pas de -! Pot de - : Waterpot. Robe de - : Kamerjapon. Dat is mis, dat tref ik nietl Bonne -! Veel succes! Garder la : Zijn kamer houden. Femme de - 't Beste I Par - : Door een gelukkig toeval. : Kamenier; kamermeisje (hotel). Valet de - : Chaneelant : Waggelend. (fig.) Besluiteloos; wan- Kamerdienaar. Des stratggistes en - : Leger- kel (gezondheid). aanvoerders thuis („de stuurlui die aan wal Chaneeler : Waggelen. (fig.) Besluiteloos -; wan- staan"). Industrie en - : 2. Kamer van kel zijn. den vorst. 3. Kajuit v. 4. Kamer (wetgevend Chaneelier m. : Kanselier, zegelbewaarder. - de lichaam). 5. Kamer (rechtbank). 6. Vereniging, l'universitd : Rector magnificus. lichaam. - de commerce : K. v. Koophandel. 7. - ChaneeliOre v. : Kanseliersvrouw. Voetenzak m. noire : Camera (obscura). 8. - de vapeur : Stoom- Chancellement m. Waggeling. ruimte v. - a air : Binnenband (fiets) m. Chancellerie v. : Kanselarli. Chambrêe v. : Werklieden, soldaten die op een Chaneeux : 1. Onzeker, wisselvallig. 2. Fortuinlijk, kamer slapen, - werken. Zaal, publiek. die 't treft, die boft. Chambrelan m. : Thuiswerker (werkman). Chancre m. : 1. Kankergezwel. Manger comme un Chambrer onov.w. : In den kamer huizen. ov. : Eten als een wolf. 2. (fig.) Kanker m.; kwaad. CHANCREUX. 70 CHAPELET. Chancreux : Kankerachtig. Chanteau m. : Homp v. Aangesneden brood. Chandail m. (my. -s) : Trui, vest, jumper m. Lap (stof) m. Geer v. Chandeleur v. : Maria-Lichtmis v. Chantepleure v. : Grote wijntrechter m. Vat Chandelier m. : 1. Kandelaar m. Mettre la lumiere (om druiven te treden). Waterlozing. sur le - : Zijn licht laten schijnen. 2. Kaarsen- Chanter : 1. Zingen. C'est comme s'il chantait : maker ; -koopman. 3. Schraag v., stut m. Men laat hem maar leuteren. Que vient-il nous Chandelle V. : 1. Kaars v. A la -, aux -s : Bij f Wat voor malligheid komt hij ons nu weer kunstlicht. Le jeu ne vaut pas la - : Het sop is vertellen ? Je le ferai - : Ik zal hem tot rede de kool niet waard. Voir des --s, 1000 -s, 36 brengen; - dwingen. Faire - qn : Tem. geld af- -8 : Een slag krijgen, z6 dat het vuur uit de ogen dreigen. - toujours la meme chanson, - antienne, springt. Devoir une (f iere) - a qn : Tem. wel mogen le mem,e refrain : Steeds hetzelfde liedje zingen. bedanken. A cheque saint sa -! Ere wien ere toe- - komt! S'eteindre comme une - : Uitgaan als een len. - en lisant : Dreunerig lezen. - en parlant : nachtkaars. - romaine : Romeinse kaars (vuurpijl Slepend spreken. Si cela vous chante : Als je met ballen). 2. Stut m., stander. Faire la - : Op daar zin in hebt. 2. Zingen; kraaien (haan); zijn handen staan. 3. - de glace : IJskegel m. piepen (deur); zingen (water); suizen (gas). Chandellerie V. : Kaarsenmakerij. -winkel m. (fig.) La poule ne doit point - levant le coq : Chanfrein m. : Voorhoofd. Bles v. Pluim v. Als de man spreekt, moet de vrouw zwijgen. Change m. : 1. Verandering. Wisseling, ruffling. 3. (f i g.) Bezingen, verkondigen. Il chante vic- Rendre le - : Met gelijke munt betalen. 2. toire : Zijn haan kraait victorie. 4. (Af)dokken. (h andel) Wisselhandel m. Commissie, koersver- Chanterelle v. : 1. Lokvogel m. 2. Quintsnaar schil (voor wisselaar). Bureau de - : Wissel- v. (f i g.) Appuyer sur la - : Aanhoudend kantoor. Lettre de - : Wissel m. Premiere -; se- over een onaangenaam onderwerp praten. conde de - : Prima; secunda. 3. Wisselkoers (cours Chanteur m., -euse v. : 1. Zanger, -es. Maitres du - ) m. Valuta v. 4. Donner le - a : Op een Chanteurs : Meistersinger. 2. Afdreiger (van dwaalspoor brengen. Prendre le - : Zich laten geld; soms, gr ap : maitre -). 3. Zangvogel m. misleiden. 5. Klein geld. Demander le - d'un Chantier m. : 1. Steun-, stutblok. Stelling (wijnkel- Louis . Vragen een louis te wisselen. der, zager). Stapel (schip) m. (f i g.) Werk. Avoir Changeable : Dat veranderd kan worden. sur le - : Bezig zijn aan. Mettre sur le - : Op Changeant : Veranderlijk. Met een weerschijn (stof). stapel zetten (ook fig.). 2. Stapel (hout). 3. Changement m. : Verandering, ver-, afwlsseling. Houtwerf v. 4. (Scheeps)timmerwerf ; steenhou- Verplaatsing. - de train : 't Overstappen. - en werswerkplaats v. - de construction : Werf. bien : Verbetering. - a vue : Toneelverandering Chantonner : Neurien. met open gordijn, (f i g.) plotselinge omkeer m. Chantre m. : 1. Zanger. Les -s des bois : 't Vo- Changer ov.w. : 1. Verwisselen. Vervangen. - gelenkoor ; de vogels. 2. Koorzanger. Voorzanger. contre : (Ver)rullen voor. Cela nous changera des 3. (f i g.) Dichter, zanger. autres : Da's weer eens wat nieuws. 2. Schoon Chanvre m. : Hennep. (di chtk.) Touw. linnen geven aan. Verschonen (kindje). 3. - en : Chanvrier m. : Hennepbereider. I bv.nw. : (in Veranderen in, doen overgaan in. 4. Hervormen, samenst.) Hennep-. anders maken. Nous aeons changetout cela : Tegen- Chaos m. (spr. kao) : Baaierd m., chaos m. (f i g.) woordig gaat dat heel anders. Cela nous change Warboel v. de -: Dat is voor ons wat anders dan. I onov.w. : Chaotique (spr. kao-) : Verward, ongeordend. 1. Veranderen. Verwisselen. - de train, - de Chaparder : Plunderen (door soldaten). voiture : Overstappen. Aimer a - : Van verande- Chape v. : 1. Mantel met kap m. Sous - : Heime- ring houden. - de Tinge : Schoon linnen aantrek- lijk. 2. Koorkap m. Disputer de la - de -, a ken. - de vie: Een andere levenswijze aannemen. l'eveque : Twisten om hetgeen geen van beiden - d'une chose comme de chemise : Zeer gemakkelijk toebehoort. 8. Kap v., overdekking. en dikwijls van lets veranderen. - du tout au tout Chapeau m. : 1. Hoed m. - a trois comes : Steek m. : Geheel en al veranderen. 2. Geld wisselen. I Parler - bas : Eerbiedig spreken. Mettre - bas Se - : Veranderen, anders worden. Andere kle- : Zijn hoed afzetten. Obtenir le - (de cardinal) : ren -, schoon goed aandoen. Kardinaal worden. Mettre son - de travers : Een Changeur m. : Geldwisselaar. uitdagende houding aannemen. Coup de - : Chanoine m. : Kanunnik. Domheer. Groet. Avoir le - sur l'oreille : Zijn hoed scheef op Chanoinesse V. : Stiftdame, domjuffer. hebben; (f i g.) slecht gemutst zijn. 2. (m u z.) - Chanson v. : 1. Lied(je). - a boire : Drinklied. chinois : Schellenboom m., bellenmuts v. 3. Dek- Mettre en -s : In liedjes bespotten. 2. Praatjes. lijst v. (m u z.) Boogje (noten verbinden). Inlei- -8 (que tout cela)! Praatjes 1 ding (artikel). Schoorsteenkap v. 4. Semelles de Chansonner : In spotliedjes aanvallen. - Chansonnette V. : Deuntje. Grappig liedje. (premie op de vracht voor den kapitein). (nieu w) Chansonnier m. : Liedjeszanger, die alleen zijn Steekpenningen. eigen liedjes zingt. Liederenverzameling. Chapeauter (se) : Zijn hoeden kopen. Zijn hoed Chant m. : 1. Het zingen, gezang. - du cygne : opzetten. Zwanenzang (laatste grote werk) m. - du cog : Chape-chute v. (my. -s- -s) : Buitenkansje. Hanengekraai. 2. Lied. Wijs v., muziek v. (K a t h.) Chapelain : Kapelaan. Aalmoezenier. Plain-- : Kerkgezang. 3. Lyrisch gedicht. 4. Chapelet m. : 1. (vroege r) Bloemkrans m. Bruids-. Zang (afdeling van een groot gedicht) m. 5. (ook 2. (thans; K a th.) Rozenkrans. Un - d'injures champ 6) Smalle zijde v. Poser de -, sur - : Op : Een reeks scheldwoorden. 3. Rist v., snoer de smalle kant plaatsen. v. (bouwk.) Lijstwerk met ronde pareltjes. Chantage m. : Afdreiging (van geld). Kettingmolen (- hydraulique) m. 4. Jacobs- Chantant : Zangerig (muziek). Slepend (spraak). ladder (baggeren) v. CHAPELIER. 71 CHARIT1 Chapelier, -iere : Hoedenverkoper, -verkoopster. Chardon m. : 1. Distal v. C'est un vrai - : Hij is -fabrikant. erg onvriendelijk. 2. -s : IJzeren punten om 't Chapelle v. : 1. Kapel v. Kleine kerk v. 2. (fig.) overklimmen te beletten v. Afzonderlijke partij v., coterie. Etre de ,a - : Chardonneret m. : Distelvink m. Een bentgenoot zijn. 3. Zangers en muzikanten Charge v. : 1. Last m., vracht v., lading. der kapel. Maitre de - : Kapel meester. 4. Gewelf Lading (wapen; Leidse fles). Voiture en - : (oven). Onderstel (weefstoel). Distilleervat. Rijtuig met reizigers. Tir a - : Schieten met Chapellenie v. : Kapelaansprebende v. scherp. - de coups de bdton : Dracht slagen v. Chapellerie v. : Hoedenwinkel m. -fabriek v. Le rail est en - : Is onder stroom. 2. (fig.) Chapelure v. : Geraspte korst v., paneermeel. opdracht v., last, zorg v. Il a - de : Hem is Chaperon m. : 1. Kap (man) v.; huff (vrouw) V. opgedragen. Avoir - d' dmes : Verantwoordelijk - zijn. Imposer une grande - a : Veel zorg ver- rouge : Roodkapje. 2. Geleider, -ster. Servir de oorzaken. 3. Ambt, post m. En - : In functie. - 4 : Vergezellen. 3. Muurkap (kasteel). 4. Over- 4. Ambt met de klanten, praktijk v. 5. ( Over)- vellen (clruk). last m., hinder m. Etre a - a : Tot last zijn. Chaperonner : Bedekken (met kap). Als geleider, 6. Last, bezwaar, lastige verplichting. Avoir des -ster dienen bij -8 de Camille : Een huisgezin moeten onder- Chapiteau m. : Kapiteel (aan zuil). Lijst-, kroon- houden. A la - que : Onder verplichting dat. werk ; kap v, ; helm (distilleerkolf) m. A (la) - de : Onder beding, - gehoudenheid Chapitre m. : 1. Kapittel, stift. Avoir voix au van. A la - d'autant, 4 - de revanche : Op - : Ook iets te zeggen hebben. Tenir - : Be- voorwaarde dat men eveneens zal doen. Il est raadslagen. 2. Hoofdstuk. (f i g.) Onderwerp. Je a ma - : Ik moat hem onderhouden. 7. Belasting. l'ai mis seer le - de M. G. : Ik heb hem op Mijnh. 8. Les -s : Bezwaren tegen een beschuidigde. G. gebracht. Ces fails sont a la - de : Daze feiten pleiten Chapitrer : (Een geestelijke) in 't kapittel beds- tegen. Tdmoin d - : Bezwarend getuige. 9. pen. De les lezen, kapittelen. Overdreven portret (portrait--), caricatuur. Chapon m. : Kapoen (haan). Broodkorst (op Faire la - de qn : Iem. belachelijk nabootsen. salade) met knoflook ingewreven. 10. Krachtige aanval m. Sonner -, battre la - : Chaponneau m. ; Kapoentje. Het sein tot de aanval geven. Au pas de - : Chaponniére v. : Kapoenenpan v. -kwekerij. In de stormpas. (f i g.) Revenir a la - : Zijn Chaque : leder, elk. verzoek herhalen ; een nieuwe poging doen. Char m. : 1. Tweewielige (zege-, strijd)wagen Chargé m. : Iem. die belast is met. z. affaire 2. m. 2. Rij-, voertuig. - funêbre : Lijkwagen. 3. bv.nw. : 1. Beladen, bepakt. Lettre -e : Aange- Kar v., wagen. - a banes : Jan-plezier m. - tekende brief met geldswaarde. - d'ans : Zeer d'assaut, - de combat : Tank (lager). 4. Praal- oud. 2. Geladen. 3. Overladen (met), bedekt wagen (optocht). (met). 4. Troebel (urine). Beslagen (tong). Ge- Charabia m. : Dialect der Auvergners. Koeterwaals. zwollen (ogen). 5. Overmatig. Overdreven op- Charade v. : Lettergreepraadsel. gesierd. Monnaie -e : Geld waarin te veel alliage Charangon m. : Snuitkever m. - du bid : Koren- is. - en couleur : Donker. Worm m. Chargement m. : Het laden, - bevrachten. La- Charbon m. . 1. Kool v.; houts- (- de bois); steep- ding, vracht v. sVrachtjes (koetsier). Aante- (- de terre). Passer en - : Verkolen. Faire kening (brief). le plein de -, faire du - : Bunkeren. 2. - a Charger : 1. Beladen, bevrachten, een last op- dessiner : Houtskool. - animal : Beenzwart. leggen. Laden (wapen); stoppen (pup). In zijn 3. Stuifbrand (koren) m. 4. Miltvuur. Bloedzweer rijtuig of auto nemen (koetsier, chauffeur). Laten v. 5. Koolspits v. aantekenen (brief). 2. (f i g.) Belasten , opdragen. Charbonnage m. : Steenkolenmijn v. Kolen- 3. (fig.) Overladen, bezwaren. - une succession branderij v. Voorraad steenkool. Stuifbrand d'un legs : Een erfenis met een legaat bezwaren. (koren) m. - Charbonnêe v. : Geroost stuk vlees. Houts- geweten nemen. Cela charge l'estomac : 't Ligt koolschets v. Koollaag v. zwaar in de maag. 4. Getuigen tegen, bezwa- Charbonner ov.w. : Doen verkolen. Met kool ren. 5. Overdrijven, opzettelijk vergroten; aan- zwart maken. I onov.w, en se - : Verkolen. dikken. - un compte : Een rekening te hoog Walmen (lamp). _Du bl4 charbonnd : Koren, opvoeren. - la couleur : K. te dik opleggen. 6. waarin brand is. Aanvallen; (f i g.) te lijf gaan. I se - : L Zich Charbonnerie v. : Kolenpakhuis. een last opleggen. Geladen -, gevuld worden. Charbonneux : (g eneesk.) Miltvuur-, met -. Met Betrekken (weer). Troebel worden (urine). Be- (korenlbrand; met een bloedzweer. slaan (tong). Elk. aanvallen. (fig.) Elk. be- Charbonnier m. : L Kolenbrander. Koopman in kladden. 2. se - de : Zich belasten met, borg brandstoffen. La foi du - : Nalef geloof van een blijven voor. Je m'en charge : Ik neem dat voor eenvoudig man, geloof op gezag. - est maitre chez mijn rekening. lui : Elk mens is baas in zijn eigen huis. 2. Kolen- Chargeur m. : Sjouwer, dokwerker. Scheepsbe- hok. I bv.nw. : (Steen)kolen-. vrachter, cargadoor. Patroonhouder. CharbonniOre v. : Kolenbranders-, -verkopers- Chariot m. : 1. Vrachtwagen m. Wagen. Le grand vrouw. Kolenoven m. C-; le petit C- : De Grote -; - Kleine Beer. Chareuter : Onhandig voorsnijden. (Een zieke) --eche& : Montagewagen. 2. Loopwagen (kind). onhandig opereren, villen. Charitable en -meat : Barmhartig. Weldadig, Charcuterie v.: Spekslagerij . (Bereide) vleeswaren v. mild. Welgemeend (raad). Chareutier, 46re : Spekslager. -svrouw. Lompe Charitè v. : 1. Barmhartigheid. - bier ordonnOe chirurg. commence par soi-meme : Het hemd is nader dan CHARIVARI. 72 CHASUBLE. de rok. 2. Wel-, liefdadigheid. Aalmoes v., gift Charrue v. : Ploeg m. v. Faire la - : Aalmoezen geven. Dames de - : Charte v. : 1. Oorkonde v., handvest v. 2. Grond- Armenbezoeksters. V ent,e de -: Fancy fair. 3. Naas- wet v. La grande - : De Magna Charta (Engeland, tenliefde v. Sceur de - : Pleegzuster, diakones 1215). 3. (fig.) Grondslag m. La joi, l'esperance et la - : Geloof, hoop en liefde. Charte-pantie v. (my. -s- -s) : Chertepartij v., Charivari m. : Ketelmuziek v. Geschreeuw, gejoel. scheepsvrachtbrief m. Standje. Chartreuse V. : Karthuizerklooster. (fig.) Eenzaam Charlatan m. : Marktschreeuwer. Kwakzalver. landhuisje. (soort) Likeur v. Karthuizernon. (fig.) Snoever. Chartreux m. : Karthuizermonnik. Charlataner onov.w. : Den kwakzalver spelen. Chartrier m. : Oorkondenverzameling. -bewaarder. ov.w. : Bedriegen. Charybde m. (spr. ka-) : Charybdis v. Tomber Charlatanerie v. : Kwakzalverij. Snoeverij. de - en Scylla : Van kwaad tot erger komen. Charlatanisme m. : Kwakzalverij. Chas m. : Oog (naald). Charlemagne m. : Karel de Grote. (spell Heer. Chasse v. : 1. Reliquieenkastje. Pare comme une Faire - : Het spel verlaten, als men gewon- - : Op zijn Paasbest gekleed. 2. Montuur (bril, nen heeft. steen) v. Schaar (weegschaal) v. Hecht (mes). Charles m. : Karel. - -Quint : Keizer Karel V. Chasse v. : 1. Het jagen, jacht v. - a courre : Charlotte V. : (na a m) Lotje. Vrouwenhoed met Lange -. - au fir : Korte -. Qui ya a la - perd strookjes. Broodschoteltje met appelmoes. sa place : Opgestaan, plaats vergaan. Plomb - russe : Schuimrand met slagroom gevuld. de - : Hagel. 2. Jachtstoet m. 3. -terrein. 4. Charmant : Bekoorlijk, betoverend. Innemend. Gedood wild, jachtbuit. 5. Het achtervolgen. Charme m. : 1. Betovering. Toverkracht V. Donner la a : - Achtervolgen, najagen. -middel. Rampre le - : De toverkracht verbre- l'homme : Mensen-, slavenjacht. Prendre - ken. Se porter comme un : Zo gezond als een Vluchten. 6. Vrijheid van beweging, speelruimte vis zijn. 2. Bekoorlijkheid. 3. Haagbeuk m. (machine). 7. Straal m., spoeling. - d'eau : Charmer : 1. Betoveren; bezweren (slangen). Spoelinrichting. 2. Wegtoveren. 3. Bekoren, verrukken. Korten Chasse-erolsO m. (my. -s- -s) : Kruising van (tijd). Lenigen (smart). J'en suis charme : Dat dansende paren. (fig.) Grote verplaatsing. Ce doet mij veel genoegen. n'est qu'un simple -: Het ene vervangt eenvoudig Charmeur, -meuse, -meresse : 1. Iem. die be- 't andere. tovert. - de serpents : Slangenbezweerder. 2. Chasselas m. : (soort) Witte tafeldruif v. Iem. die bekoort. I bv.nw. : Betoverend. Be- Chasse-mane m. (my. onverand.) : Viskar v. koorlijk. Vis-, haringjager (schip). Charmille V. : Heg v., laan v. Prieel. Chasse-mouehes m. (my. onverand.) : Vliegennet Charnel : Vleselijk, zinnelijk. (paard). -waaier (mans). Charnellement : Naar den vleze, zinnelijk. Chasse-neige m. (my. onverand.) : Sneeuwploeg Charnier m. : Bewaarplaats voor vlees v. m. -opruimer. -storm m. Proviandkamer v. Knekelhuis. (o ud) Kerkhof. Chasse-pierces m. (mv. onverand.) : Baanschuiver Charniére V. : Scharnier v. (vOOr aan locomotief). Charnu : Vlezig. Chassepot m. : Achterlaadgeweer. Charnure V. : Vlezige delen (van den mans). Chasser ov.w. : 1. Jacht maken op. 2. Ver-, weg- Charogne V. : Kreng, aas. jagen. IJitdrijven (duivel). Laten doorstromen. Charpente v. : 1. Timmerwerk, getimmerte. Bois (water). Spuien (lucht). La faim chasse le loup de - : Timmerhout. - osseuse : (Benig) ge- du boil : Nood leert bidden. Un clou chasse l'autre raamte. 2. (H g.) Bouw m., opzet (stuk, boek) m. : Het een vervangt het andere, het ene doet Charpenter : ()lout) ruw bewerken. (fig.) Bou- het andere vergeten. - un clots, - une chenille wen. In elk. zetten. Inslaan, aandrijven. I onov.w. : Jagen (z. chas- Charpenterie v. : Timmermansvak. -werk. -werk- se). - sur les terres d'un autre : Onder iem. dui- plaats v. van schieten. Bon chien chasse de race : De appal Charpentier m. : Timmerman. valt niet ver van de stam. Le navire chasse sur Charpie v. : Pluksel. En - : In vezels. ses ancres 't Schip rijdt op zijn ankers. Le navire Charrethe V. : Karrevracht v. chasse sur la cote : Wordt naar de kust gesleurd. Charretier m. : Voerman. Karrepaard. Il n'y Les ntuzges chassent du sud Komen aandrijven nit. a si bon - qui ne verse : Het baste paard struikelt Chasseresse v. : Jagerin. Diane - : De jachtgodin wel Bens. Jurer comme un - (embourbe) : Vloe- Diana. ken als een ketter. Chasseur m. : 1. ,Tager. Cet homme est un fort Charretiere : Porte - : Karrepoort v. - devant l'Eternel : Is een tweede Nimrod. 2. Charrette V. : Tweewielige kar v. - a bras : Livreibediende, palfrenier. Chasseur (groom, die Handkar. - d'enfants : Sportkar. - anglaise : deuren opendoet). Loopjongen. 3. - alpin : Poneywagen. Alpenjager (voetvolk). Charriage m. : Vervoer per kar. Voerloon. Het Chasseuse v. : Jagerin. kruien. Chassieux : Lopend (oog). Charrier ov.w. : Met een kar vervoeren. Mede-, Chassis m. : 1. Houten omlijsting, raam. - de aanvoeren. - droit : Zijn plicht doen. - des jardinage : Glasraam. 2. Vormraam (drukker). glacons = Charrier onov.w. : Kruien (rivier). 3. Onderstel zonder widen, chassis (auto). 4. Charroi m. : Vervoer (karren). Voerloon. Krat (b.v. om fiats) o. 5. Kassette (photo). Charron m. : Wagenmaker. Chaste en -meet : Kuis, rein. Charronnage m. : Wagenmakersvak. -werk. Chastete v. : Kuis-, rein-, eerbaarheid. Charronnerie v. : Wagenmakersvak. Chasuble v : Kazuivel v., opperkleed van den Charroyer : Per as vervoeren. priester in de mis. CHASUBLERTE. 73 CHAUSSER. Chasublerie v. : Handel in voorwerpen die bij de Avoir la fete —e : Oplopend zijn. I bw. : Servir — Rath. eredienst te pas komen m. Die voorwerpen. : Warm opdienen. Ce manteau tient — : Zit warm. Chasublier m. : Kazuifelmaker. I m. : Warmte v., hitte. Un — et froid : Een Chat m. : 1. (n at. hi st.) Katachtig dier. — verkoudheid. Avoir — : Warm zijn. Mettre au tigre : Tijgerkat. — musquó : Civetkat. — -pard : — : Warm houden. Il fait — : Het is warm. Boskat. 2. Kat v., kater. Avoir un — dans la Souffler le — et le froid : De huik naar de wind gorge : Een graat in de keel hebben. N'eveillez hangers, uit twee monden spreken. Il y faisait pas te — qui dort : Maak geen slapende honden — : Het ging er warmpjes toe. Se sentir au — : wakker. — echaude craint l'eau froide : Een ezel Zich lekker voelen. stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen. Chaude v. : Lekker warm vuurtje. Gloeihitte. Il n'y a pas un — : Er is geen sterveling. Chaudeau m. : Kandeel v., kraamvrouwensoep v. C'est le — : Dat heeft de kat gedaan (als tem. Chaudement : Warm. (f i g.) Vurig. de schuld van zich afwerpt). Jouer au — : Krij- Chaudiere v. : Water-, kook-. Stoomketel m. gertje spelen. Courir comme un — maigre : Snel Chaudron m. : Kook-, waterketel m. Piano v. lopen. 3. Mon — : Lieveling, snoes. — a, neuf Chaudronnerie v. : Ketelhandel m. ; -fabricage queues : Kat met negen staarten (zweep). v. Koperslagerswerk. Chataigne v. : Kastanje v. — du Bresil : Para- Chaudronnier : Koperslager. noot. — d'eau : Waternoot. Chauffage m. : Verwarming. Brandstof v. Stook- Chitaigneraie v. : Kastanjeboomgaard m. wijze v. — et eclairage : Vuur en licht. Chataignier m. : Kastanjeboom m. -bout. Chauffe v. : Het stoken (werktuig). Chambre de Chatain : Kastanjebruin. I m. : -e kleur v. — : Stookplaats v. Chateau m. : 1. Slot, kasteel. Groot buiten. (fig.) Chauffe-assiettes (my. onverand.) m. : Borden- Bolwerk. — fort : Vesting. — d'eau : Water- warmer. toren m.; -reservoir; grote fontein v. (f i g.) — en Chauffe-bains m (my. onverand.) : Geiser (van Espagne : Luchtkasteel. 2. Naam, die men aan bad) m. wiinsoorten geeft (b.v. — -Laffitte). Chauffe-pieds m. (my. onverand.) : (Water)stoof Chiteaubriant m. : Runderbiefstuk van de Naas. v. Voetenzak m. Chatelain m. : Slotvoogd, burchtheer. Chauffer ov.w. : (Ver)warmen, -hitten. Op- Chatelaine v. : Burchtvrouw. Betting, waaraan stomen (leerling). Reclame maken voor. Plink de dames allerlei kleine voorwerpen dragen m. achter iets heen zitten. — a blanc, - au rouge : Chatelet m. : Kasteeltje. Le grand — : Gerechts- Wit-, roodgloeiend verhitten. I onov.w. : hof. Le petit — : Gevangenis. Warm worden. Warmte geven. (fig.) Hoog Chatellenie v. : Ambachtsheerlijkheid. lopen (twist). Faire — qch : Iets verwarmen. Chat-huant m. (spr. cha-uan; me. —s--s) : Le four chauffe pour vous : Je zult er van listen. Katuil m. Cela ehauffe : Daar gaat het warmpjes toe; het Chatier : Kastijden, tuchtigen. Vijlen (aan stijl). gevaar is Groot. I se — : Zich warmen. Verwarmd Qui bien aime, bien chdtie : Wie zijn kinderen worden. Stoken. liefheeft, kastijdt ze. Chaufferette v. : Stoof v. Tafelkomfoor. Chatiére v. : Kattegat (in deur). -val m. Gat om Chaufferie v. • Smeedijzeroven m. Machinekamer v. water te laten weglopen. (fig.) Kijkgat. Achter- Chauffeur v. : Stoker. Automobielbestuurder; deur (porte —) v. motorschipbestuurder. Chatiment m. : Kastijding, straf v. Chauffoir m. : Verwarmde wachtkamer v. — Chatoiement, -olment m. : Kleurverandering (door public, - municipal : - kamer voor de armen. licht), kleurenspel. Chaufour m. : Kalkoven m. Chaton m. : 1. Katje. 2. Katje (bloeiwijze). 3. Chaufournier m. : Kalkbrander. Ringkas v. Gezette steen m., - diamant m. Chaulage m. : 't Kalken. Chatouillement m. : Het kittelen. Gekittel. Chauler : Kalken. Chatouiller : Kittelen. Strelen, behagen. (f i g.) — Chaumage m. : Het afsnijden der stoppels. au bon endroit : In zijn zwak tasten. Chaume m. : Stro. Stoppels m. Dekstro, riet. Chatouilleux : Gevoelig voor kittelen. Zeer ge- (di chtk.) Strohut v. voelig. Lichtgeraakt. Netelig, teer (vraag). Chaumer : Van stoppels ontdoen. Chatoyant : Met een weerschijn. (f i g.) Met schit- Chaumihe v. : Hut (met rieten dak) v. terende beelden. Chaumine v. : Stulpje, hutje. Chatoyer : Een weerschijn hebben. Chausse v. : 1. Schouderversiering (op doctors- Chatte v. : Wijfjeskat. Des manieres de — : Aan- toga). Kolbakzak m. 2. Filtreerzak. 3. (o ud) halerige manieren. Ma (petite) — : Snoesje. Les —s : Broek tot de knieen v. Tirer ses — : Chattemite v. : Schijnbare lief- en zachtheid. Faire Zijn biezen pakken. Etre apt* /e8 — de qn : la — : Liefheid voorwenden. Iem. op de hielen zitten. Chaud : 1. Heet, warm, die warm houdt. Tenir Chaussee v. : Dam m., dijk m., kade v. Straat- la place —e a qn : Iem. plaats tijdelijk bezetten. weg m. — en beton : Betonweg. Les ponts et —s : Une nouvelle toute —e : Een kersvers nieuwtje. De Waterstaat m. Servir tout — : Dadelijk opdienen. —I —I Voor- Chausse-pied m. (me. onverand.) : Schoenhoorn m. uit wat I vlug I Un ouvrage — de la forge : Pas Chausser ov.w. : 1. Aandoen (schoen, kous). Opzet- gemaakt. 2. Verwarmend. Koortsachtig. PVvre ten (bril). 2. (Tern.) schoenen aandoen, schoeien. —e : Hete koorts. (o u d) — mal : Hete koorts. — un arbre : Een boom aanaarden. Il, n'est pas Tomber de fievre en — mal : Van de regen in aise a — : Hij is lastig te voldoen. Etre bien -; de drop komen. 3. (fig.) IJverig, vurig, warm. mal chausse : Goed-; slecht passende schoenen Driftig. La bataille a ite —e : Het is er warmpjes dragen. Cela me chausse : Dat lijkt me. I onov. toegegaan. —e alarme : Hevige ontsteltenis. Il w. : Passen (schoen). — a 7 points : Schoenen no. n'est ni — ni froid : Het last hem om 't even. 7 dragen. I se — : Zich van schoenen voorzien. CHAUSSE-TRAPE. 74 CH2RIR. Zijn schoenen aandoen. — (la tete) d'une idee alter par quatre —s : Recht op 't doel afgaan. : Zich lets in 't hoofd zetten. 3. Loper (in gang, op tafel). Loopplank v. Chausse-trape v. (my. — grapes) : Voetangel m., Chemineau m. : Landloper. Wegwerker. vangijzer. Vossenval m. (f i g.) Valstrik m. Cheminee v. : 1. Schoorsteen in. -mantel in. Chaussette V. : Sok v. Chambranle de — : -lijst. Sous le manteau de la — Chausson : Hoge pantoffel v. Vilten zool v. : In vertrouwen, in 't geheim. Il faut faire une Schermschoen m. — aux pommes : Appelflap v. croix a la — : We moeten een streepje aan de Chaussure V. : Schoeisel. Schoenen m., laarzen v. balk zetten. (fig.) Une — qui me tombe sur Trouver — a son pied, - 4 son point : Zijn galling la tete : Een tegenvaller. 2. Zundgat. Holte vinden. (pijpesteel) v. Nauwe rotstrechter. Chauve : Kaal, -hoofdig. L'occasion est — : Men Cheminer : Voortgaan (rustig). Vorderen. moet de gelegenheid dadelijk waarnemen. Cheminot : Spoorwegambtenaar. Chauve-souris v. (me. chauves-souris) : Vleermuis v. Chemise v. : 1. Hemd. (fig.) Mettre qn en — : Chauvinisme m. : Blinde bewondering voor Frank- Iem. tot op het hemd uitkleden. Il a join -, rijk. Nationale zelfingenomenheid. vendu sa — : Zijn laatste cent is hij kwijt. 2. Chauvinists m. : Belachelijk patriot. 1 bv.nw. : Omslag, overtrek. Mantel (kogel) m. Isoleerlaag Overdreven nationaal. (kabeldraad) v. Pomme (de terre) en — : Met de Chaux v. : Balk v. Four a — : -oven. — vine : schil gekookt. 3. Documentenmap; dossier. Ongebluste — hydratee, iteinte : Gebluste -. Chemiserie v. : Hemdenwinkel m.; -fabriek v. — hydraulique : Watermortel v. Lait blanc de -makersvak. Ondergoed. — : Kalkmelk. Eau de — : -water. Passer -, badi- Chemisette V. : Halfhemd. Vrouwenlijfje. geonner blanchir a la — : Witten. Chemisier m. : Hemdenverkoper. -maker. Chavirer onov.w. : Kapseizen (schip, auto). (fig.) Chenaie v. : Eikenbosje; -laan v. Te gronde gaan; van streek raken (verstand). I Chenal m. : Vaargeul v. Stroombed. Waterloop ov.w. : Onderstboven keren. m. Dakgoot v. Chef in. : 1. Hoofd. Deux cents de brebis : 200 Chenapan : Deugniet, spitsboef. Buks. stuks schapen. 2. Hoofd, gebieder, leider, stich- Chéne : Eik Eikenhout. — liege : Kurkeik. ter. — de bataillon, — d'eecadron : Majoor. — Chéneau rn : Jonge eik m. d'etat-major : Stafoverste. — de division : Divisie- Chenet m. : Haard-, vuurijzer. generaal; referendaris. — de file : Vleugelman, Cheneteau : Jonge eik voorman; (fig.) raddraaier. General en — : Chénevidre V. : Hennepakker Commanderende generaal. Commander en — : Chênevis m. : Hennepzaad. Opperbevel voeren. — d'orchestre : Diri- Chenil m. (spr. -ni) : Hondenhok. (fig.) Knot. gent. Second — d'orchestre : Orkestmeester. Chenille v. : 1. Rups v. Laid comme une : — d'emploi : Acteur die de eerste rollen speelt. Lelijk als de nacht. 2. Lelijk Gemeen laag — de train : Hoofdconducteur. 3. (fig.) Recht, meas. 3. Smal fluwelen koord. 4. Rupsvormig persoonlijke macht. v. De son — : Eigenmachtig. ophoogsel op autoband. Du — de sa femme : Van zijn vrouws zijde. Chenopode m. (spr. ke-) : Ganzevoet (plant) m. 4. Hoofdpunt. Le premier — d'une accusation : Chenu : Sneeuwwit. Zeer oud; ontbladerd. Voor- Het hoofdpunt ener aanklacht. Au premier —, treffelijk. au dernier — : In de hoogste mate. Du — de : Cheptel tn. (spr. chettel) : Veepacht v. Het vee zelf. Wegens, uit hoofde van. (Rund)veestapel m. Chef-d'oeuvre m. (spr. clad-; my. chefs-d'oeuvre) : Cheque m. : Cheque (soort zichtwissel) v. Gildeproefstuk. Meesterstuk. Cher, chere : 1. (v66r het nw.) Lief, dierbaar. Chef-lieu m. (me. chefs-lieux) : Hoofdplaats v. Waard. Il m'est — Hij is mij dierbaar. 2. Cheftain, —e v. : Padvindersleider m., -ster. (meestal achter 't nw.) Waaraan men grote Chegros m. : Pikdraad v. waarde hecht. Mon vceu le plus — : Mijn vurigste Cheik m. : Hoofd van een stain Arabieren, sjeik. wens. 3. (id.) Duur, kostbaar. I m. en v. : Mon Cheiropteres m.mv. . (spr. ki-ir-) : Handvleugeligen. , ma — : Mijn waarde, liefste. bw. : Duur. Chelidoine v. (spr. ke-) : (plantk.) Stinkende Il fait — vivre ici : Het levee is bier duur. Donner gouwe v. Zwaluwsteen m. — pour : Er heel wat voor overhebben om. Chemin m. : 1. Weg m. Btre toujours sur les Elle ne vaut pas — : Zij is niet veel zaaks. - Chercher : 1. Zoeken, opzoeken. — la petite bete : — des icoliers : De langste weg volgen. Le Vitten. — midi a quatorze heures : lets te ver grand — : De straat-, heerweg. Voleur de Brands zoeken. 2. Halen. Alter envoyer — qn : Gaan -; —s : Straatrover. En — faisant : Onderweg. laten (af)halen. 3. — a : Pogen, trachten.I se — : Rebrousser — : Op zijn schreden terugkeren. Pas- Elk. zoeken. — soi-meme : Aileen eigen voordeel sez votre —! Loop door! — de halage : Jaagpad. zoeken; trachten zich zelven te leren kennen. Faire du — : Een grote afstand afleggen; Chereheur : Zoeker. Vorser. d'esprit : Ge- (fig.) vooruitkomen; ingang vinden. Gagner wilde grappenmaker. bv.nw. : Onderzoekend. du — : Opschieten. Faire voir biers du — a qn Chere v. : 1. Onthaal. Faire bonne — d : Goed : Maken dat iem. de handen vol heeft. Vieux ontvangen ; onthalen. 2. Kost m. Maigre —; bonne comme les —s : Oud aLs de weg naar Kralingen. : Sober -; goed maal. Faire bonne — . Goede Bier Se mettre en — : Zich op weg begeven. Rester waken. en : Blijven steken. 2. (fig.) Weg, middel Chérement : Zorgvuldig; teen. Duur. (om tot lets te geraken). Tout — mêne a Rome : Er Cheri m. : Lieveling, schat m. I bv.nw. : Geliefd. zijn veel middelen om tot een doel te geraken. Al- Cherif m. : Sherif, afstammeling van Mohammed. ler le droll —, alter droit son — Recht door zee Vorst. gaan. Faire son — : Het ver brengen. Trouver Cherir : Teer beminnen. I se — : Elk. beminnen. le — du cur : Genegenheid wekken. Ne pas y Met zich zelven zeer ingenomen zijn. CHgRISSABLE. 75 CHIEN. Cherissable : Beminnelijk. Schroef (waarom de snaar) v. — ouvriere : Sluit- Chersonêse v. (spr. ker-) : Schiereiland. — tau- bout (aan rijtuig); (fig.) spit waarom alles rique : De Krim v. —cimbrique: Jutland. La — (de draait v. 2. Slagerspin. 3. Enkel m. Ne pas alter Thrace) : 't Schiereiland Gallipoli. a la — de qn : Niet in iem. schaduw kunnen ChertO v. : Duurte (der waren) v. staan. 4. Stopwoord, -lap (in gedicht) m. Chêrubin m. : Cherub. Engel. Engeltje Cheviller : Met pinnen vastmaken, stoppers. Chetif : Armoedig, nietig. Zwak. Onbeduidend. Chevio(t)te v. ; Cheviot (fijn laken). Chetivement : Armoedig, karig. Chévre v. : 1. Geit v. Manager la — et le thou : Cheval m. : 1. Paard. blanc : Schimmel. — de Schipperen. Prendre la : Opstuiven. Bok (pur) sang, — de race : Volbloed — de course : m., kraan v. Pied de — : Koevoet. Ren-. — de selle : Rijpaard. C' est son — de bataille Chevreau m. Geitje. Geitenleder. : Dat is zijn stokpaardje. Etre -, alter a — : Te Chitvrefeuille m. : Kamperfoelie v. paard rijden. Etre a sur un dne : Op een ezel Chevrette v. : Reegeit v. Vuurijzer. rijden. Etre a — sur un bdton : Schrijlings zitten Chevreuil m. : Reebok m. -leder. op. Etre a — sur la discipline : Streng zijn op 't Chevrier, -itsre : Geitenhoeder, -ster. punt van. Monter sur ses Brands chevaux : Plotse- Chevron m. : Dakspar v., rib v. Streep (op mouw) v. ling een hoge toon aanslaan. Une lettre : Chevronne : Met strepen op de mouwen. Een brief die raak is. Homme de — Paardenlief- Chevrotant : Beverig. hebber, ruiter. Ici on loge a pied et a — : Chevroter onov.w. : Jongen werpen (geit). Beve- Logement en uitspanning. Monter un — : Een rig praten. J ov.w. : Beverig voordragen, - zeggen. p. berijden. Monter a — Te paard stijgen; Chevrotine V. : Grove hagel (om te schieten) m. rijden. Une medecine de — : Een paarden- Chez : Bij, ten huize van. In de werken van. middel. Une fievre de — Een koorts als Onder. Naar. Alter — soi : Naar huts gaan. Je een paard. Cela ne se trouve pas sous le pas sore de — mon frere : 1k kom van mijn broeder. d'un — : Dat groeit iem. maar niet op de rug. Passez par — moi : Loop eens bij mij aan. 11 est Qui, aura de beaux chevaux, si ce n' est le roi? Wie de nous : Hij is nit ooze buurt, - landstreek. 't breed heeft, laat 't breed hangen. Changer son Avoir un — soi : Een thuis hebben. cheval Borgne contre un aveugle : Van de regen in Chic : Zwierig. Elegant. Prettig. —I Gelukkigl de drop komen. 2. — de riviere : Nijlpaard. 3. Lekker! Un — type : 'n Beste vent. j m. Ge- Paard, bok (gymnastiektoestel) m. (Manage de) echikt-, handigheid. Zwier m. Avoir du — : Er chevaux de bois : Draaimolen m. Jouer aux petits keurig uitzien. Fait de : Zonder model gemaakt. chevaux : Op een roulette wedden, die een wed- Chicane v. : 1. Advocatenstreek m. 2. Rechts- ren voorstelt. Jeu du — fondu : Bok, bok sta geding. B. Spitsvondigheid, kneep m. Chercher vast. — de Frise : Spaanse miter (balk met — a : Twist over kleinigheden zoeken met. ijzeren punten). —(-vapeur) Paardekracht v. 4. Wending, draai Chevaleresque : Ridderlijk. Heldhaftig. Chicaner onov.w. Kunstgrepen zoeken. (fig.) Chevalerie v. : Ridderschap. -wezen. Vitten, haarkloven. Pingelen. I ov.w. : In een Chevalet m. : Folterbank v. Bok m., ezel, schraag proces wikkelen. Bevitten. Betwisten. v. Schildersezel. Kam (snaarinstrument) m. Chieanerie v. : Advocaterij. Haarkloverij. Messenlegger. Chieaneur m. : Pleitzieke. Twistzoeker. Vitter. Chevalier m. : 1. Ridder. 2. Ridder (van een orde). bv.nw. : Pleitziek. Bedilziek. — du Temple : Tempelier. (f i g.) — d'industrie : Chicanier m. Aartsvitter. -pleiter. F bv.nw. : Oplichter, fortuinzoeker. 3. Paard (schaakspel). Vittend, bedillend. Chevaline : Paarden-. Race — : Paardenras. Chiche : Karig; sober (maal). Vrekkig. Pois — : Cheval-vapeur m. (my. chevaux-vapeur) : Paarde- Grauwe erwt. kracht v. Chichement Schraal, karig. Sober. Chevanee v. : Bezitting, goed, have v. Chicoree v. : Cichorei v., suikerij. Lof o. Chevauchêe v. : Rit m. Rondrit (op inspectie). Chicot m. : Stomp (boom, tand) v. (fig.) Prul. Chevaueher onov.w. : Te paard rijden. Schrij- Chien m. : 1. Hond m. — de garde : Waak-. — lings zitten. Over elk. staan, elk. kruipen. I ov. de bergPr : Herders-. Faire le — couchant : Laag w. : Berijden. vleien, kruipen. Mourir comma un — : Een- Chevau-lager m. (my. chevau-legers) : Licht rafter. zaam sterven. Recevoir comme un — dans un jeu Chevelu : Langharig. Behaard. Cuir : Behaarde de gullies : Ale een aap in de porseleinkast ont- hoofdhuid. Racine —e : Haarwortel. vangen. Entre — et imp : In 't scheraeruur. Chevelure v. : (Hoofd)haar; scalp m. Licht- Jeter -, dormer sa league aux —s : Het opgeven streep, staart (komeet) v. (een antwoord te vinden). — hargneux a toujours Chevet m. : 1. Hoofdeinde (bed). -peluw v. Epee l'oreille ddchirde : Twistzoekers krijgen het meest de — : (fig.) Stokpaardje. Vivre de — : Lievelings- klop. Jeter qch aux —s : Iets wegwerpen. Cela boek. 2. Gedeelte van 't koor. nest pas fait pour les --s : Dat is er niet voor Chevétre m. : Halster m. Steekbalk m. nets. Qui vent noyer son — l'accuse de la rage Cheveu m. : : (Mensen-hoofd)haar. En — : : Wie zijn hoed wil slaan, vindt licht een stok. Bloothoofds. S'arracher lee —x : Met de handen in Un — enrage : Een zeer kwaadsprekend, scherp 't haar zitten. Prendre l'occasion aux —x : De ge- mens. Se regarder en —s de faience : Stommetje legenheid aangrijpen. Couper fendre un — en spelen. (p 1 a t). Jelui garde un — de ma chienne : Ik quatre : Haarkloven. Se prendre aux —x Pluk- heb voor hem wat in 't vet. (fig.) Rompre les —s : haren. Faire dresser lee sur la tete : De harente Een gesprek afbreken. Piquer un — : Een uiltje berge doen rijzen. Tire par lee —x : Met de Ka- knappen. Il n' est chasse que de vieux —s : Met men- ren erbij gesleept. Avoir mat aux —x : Katterig sen van ondervinding kan men veeluitrichten. Un zijn. Il y a un : Er is een moeilijkheid. temps de — Een hondenweer. — de Chretien Cimino v. : 1. Pin v., pen v., bout m. (mu z.) Christenhond. Un — de métier : Een ellendig CHIENDENT. 76 CHOSE. vak. Il West pas — : Hij is zo kwaad niet. Chloroformisation v. (spr. kl-) : 't Brengen onder 2. — marin, — de mer : Zeehond; hondshaai m. chloroform. — volant : Vliegende hoed, maki. 3. Honde- Chlorose v. (spr. kl-) : Bleekzucht v. vlees. 4. Haan (van 't geweer) m. En — de Chlorotique (spr. lel-) : Bleekzuchtig. fusil : Gekromd, gedraaid. I bv.nw. : Hard- Chlorure m. (spr. kl-) : Chloorverbinding. — de vochtig, bonds. Schriel. Ellendig. sodium : Keukenzout. Chiendent m. : Hondsgras (pros —). Brosse en Choc m. (spr. cha) : Schok m., stoot m., bot- — : Schuurborstel. (fig.) Voila le — : Daar sing. Samentreffen. Het klinken (glazen); ram- zit de moeilijkheid, de knoop. melen. (f i g.) Tegenslag m. Slag. Botsing, strijd Chienne v. : Teef. m. — en retour : Terugslag. Chiffon m. : 1. Lap m. vod. Wrijflap, „droge Chocolat m. : Chocolade v. -kleurig. — a cro- doek" m. Robe en —3 : Zeer gekreukte. 2. Lintjes quer : Eetch. — au Tait : Melkch. Etre — : Een en strikjes. 3. Vodje papier (— de papier). strop hebben. Chiffonner : Verfrommelen. -kreukelen. Cela me Chocolaterie V. : Chocoladefabriek v. -winkel m. chiffonne : Dat hindert me, - maakt me ongerust. Chocolatier m. : Chocoladefabrikant. -koopman. Chiffonnier m. : Voddenraper. Chocolatiére V. : Chocoladeketel m. -kan v. -ma- Chiffonniere V. : Ladenkast v. Voddenraapster. chine v. -verkoopster. Chiffre m. : 1. Cijfer. 2. Cijferschrift. 3. Het ge- Chceur m. (spr. keur) : Koor, zang-, dansrei tal, totaal. — d'affaires : Omzet m. 4. Mono- m. Koor (kerk). Enfant de — : Koorknaap. gram, naamcijfer. 5. Merk (handel). — parle : Spreekkoor. Chiffrer onov.w. : Cijferen. I ov.w. : Nummeren. Choir : (oud) Vallen. In cijfers schrijven. Becijferen, optellen. Bereke- Choisir : (Uit)kiezen. Je vous donne a — : Ik nen. I se — par : Bedragen. laat u de keuze. — son homme : Zijn man op 't Chiffreur : Cijferaar. vizier nemen. Choisi : Uitgezocht, uitverkoren. Chignon m. : Opgebonden haarvlecht v. VEuvres choisies : Bloemlezing. Chilien : Chileen. -s. Choix m. : Keuze v. Faire — de : Uitkiezen. — Chimere v. : Monster, uit allerlei delen samen- de podsies : Bloemlezing. A son —, au — : Naar gesteld. (f i g.) Hersenschim v. keuze. De (premier) — : Uitgelezen, fijn. Chimerique : Vol hersenschimmen (geest). Onge- Cholera m. (spr. leo-) : Braakloop m., cholera v. grond, denkbeeldig. Grillig. Choleriforme (spr. ko-) : Cholera-achtig. Chimie v. : Scheikunde v., chemie. Cholerine v. (spr. leo-) : Hevige buikloop die Chimique : Scheikundig. Produits —s : Chernicalign. cholera voorafgaat m. Chimiquement : Langs scheikundige weg; che- Cholerique (spr. ko-) : Cholera-achtig. I m. : -lijder. misch. Chomithle : Jour — : Dag die algemeen als rust-, Chimiste : Scheikundige, chemicus. feestdag erkend moet worden. Chinchilla m. (spr. -chila) : Chinchilla (Chileens ChOmage m. : Het rusten op -, het vieren van knaagdier) v. Grijs bont daarvan, feestdagen. Stilstand van 't werk m. Werkeloos- Chine v. : China. I m. : Chinees papier. heid. — force : Lock-out o. Secours de — : Steun Chinois m. en bv.nw. : Chinees. Ombres —es : aan werkelozen. Chinese schimmen. ChComer onov.w. : Niet arbeiden op feestdagen. Chinoiserie V. : Chinese zeldzaamheid, - kunst- 't Werk verzuimen. Stilstaan, -liggen. Werke- voorwerp ; - siermotief. Des —s:Kleingeestig gedoe. loos zijn. I ov.w. : Vieren (feestdag). — un saint Chiourme v. : Galeiboeven. Roeivolk. : Een heilige vieren. Chiper : (f am.) Wegkapen. ChOmeur : Werkeloze. Chipie v. : Feeks, kat. Chope v. : Bierglas. alas bier, 1/2 liter m. Chique v. : Tabakspruim v. Knikker m. Zand- Chopine v. : Halve pint v. Halve liter m. vlo v. Stroopballetje. Choquant : Stuitend, aanstoot gevend. Chiquenaude V. : Knip (voor de news) m. Choquer : Botsen, stoten tegen; aanstoten Chiquer : Pruimen. (v olk) Eten, schransen. (glazen). (fig.) Kwetsen, ergeren; strijden met. Chiqueter : In stukjes verdelen. I se — : Tegen elk. stoten. Samentreffen. — Chiqueur : Pruimer. Knoeier. de -Ii Aanstoot nemen aan. Chir(o) . . . . (spr. -ki-) : (in samenst.) Hann: Choral (spr. leo-) : Koor-. Societe —e : Zangver- Chirographaire (spr. ki-) : Onderhands. eniging. I m. : Koraal. Chiromancie v. (spr. ki-) : Handwaarzeggerij. Choree v. (spr. ko-) : St.-Vitusdans m. Chiromancien, —ne -(spr. ki)- : Waarzegger, -ster, Choregraphe m. (spr. ko-) : Iem. die balletten die voorspellingen doet uit lijnen der hand. regelt of samenstelt. Chirurgical : Heelkundig, operatief. - Choregraphie v. (spr. ko-) : Ballet-, danskunst v. Chirurgie v. : Heelkunde v. Choregraphique (spr. ko-) : Van de dans-, ballet- Chirurgien m. : Heelmeester, chirurgijn. kunst. Chirurgique : Heelkundig. Choriste m. (spr. leo-) : Koor-, voorzanger. Chiure v. : Drek, poep (insect) m. Choroide (spr. ko-) bv.nw. en v. : (Membrane) — Chlamyde v. (spr. lel-) • Mantel (der Ouden) m., : Vaatvlies (oog). chlamys v. Chorus m. (spr. koruss) : Refrein. Faire — : Mee Chloral m. (spr. kl-) : Samenstelling van chloor invallen, meezingen ; -schreeuwen ; (f i g.) bijvallen. en alcohol. — hydrate : Chloral (slaapmiddel). Chose v. : 1. Ding, voorwerp, zaak v. Cala, ne Chlore m. (spr. kl-) : Chloor (element). fait rien a la — : Dat doet niets ter zake. Le Chlorique (spr kl-) : Acide — : Chloorzuur. mot et la — : Woord en zaak. Des —s de prix : Chloroforme m. (spr. kl-) : Chloroform. Voorwerpen van waarde. Faire bien les —s : lets Chloroformer (spr. lel-) • Met chloroform onge- niet half doers. La belle —! Dat is ook wat voelig maken. moois I — etrangel Het is vreemd, maar . . . . CHOU. 77 CI-APRES. C'est la meme — : Dat is hetzelfde. C'est autre Christophe (spr. kr-) : Christoffel. — : Da's wat anders. Avant -, sur toute — : V66r Chromate m. (spr. kr-) : Chroomzuurzout. alles. Causer -, parler de —s et d'autres : Over Chromatique (spr. kr-) : 1. (muz.) Met halve koetjes en kalfjes praten. En toutes —s In alles. tonen opklimmend (toonladder). 2. Van de kleu- La — du monde que : Datgene wat. La — publi- ren. Cercle Kleurengamma. I m. en v. : Tedere, que : De Staat m. ; 's lands zaken. La — jugee : Het wake muziek v. I V. : Coloriet. Kleurenleer v. gewijsde. De deux —s l'une : Een van beiden. Chrome m. (spr. kr-) : Chromium, chroom. — dite, — faite : Een man een man, een woord Chromique (spr. kr-) : Acide — : Chroomzuur. een woord. Bien des —s (de ma part) a : Doe Chromo v. en m. (spr. kr-) : Gekleurde prent v. de complimenten van me aan. — promise, — due Chromolithographie v. (spr. kr-) : Kleuren(steen)- : Belofte maakt schuld. 2. Eigendom, bezitting. druk m. Faire sa — de qn : Met iem. doen, wat men wil. Chromotypographie v. (spr. kr-) : Kleurendruk m. 3. (zeer f am.) Monsieur — Mijnheer Dinges, Chronieitó V. : Slepend karakter (ziekte). - : Hij woont in Chronique : Slepend, langdurig. Une .maladie • . hoe heat 't ook weer? Quelque — : lets. pass& a l'etat — : Die haar hevig karakter ver- C'est deia c'est — que Bela : Dat is vast wat. loran heeft (z. aigu 2). I V. : 1. Kroniek v., geschieth Il y a — comma trois mois : Het is zo ongeveer boek. Le livre des C-s : Kronieken, Paralipome- drie maanden geleden. J'ai voulu etre — : Ik na. 2. Geruchten, nieuwtjes. — scandaleuse : heb een nuttig mens willen zijn. Il y a la Lasterpraatjes. 3. Overzicht (in krant). tout de mime — : Er is daarvan toch wel wat Chroniqueur m. (spr. kr-) : Kroniekschrijver. Ver- aan. Cela m'a fait — : Dat heeft me niet onver- slaggever, recensent. schillig gelaten. — que : Wat ook. Grand'— : Chronogramme m. (spr. kr-) : Jaartalvers (waar- Veal bijzonders, veal. Un pas — : Een deugniet. in enkele letters als Rom. cijfers gedrukt een Peu de — : Weinig, een kleinigheid. bv.nw. datum vormen). : Etre tout —, avoir l'air tout — : Helemaal Chronologie v (spr. kr-) : Tijdrekenkunde v. van streak zijn, erg vreemd doen. Chronologique (spr. kr-) : Tijdrekenkundig. Table Chou m. : 1. Kool v. — de Milan, — frise : Savoye-. — : Tijdtafel v. — de Bruxelles : Brusselse spruit-. — frise Chronologlquement (spr. kr-) : Volgens de tijdsorde. d'hiver : Boeren-. --flour (ma. choux-fleurs) : Chronologiste (spr. kr-) : Tijdrekenkundige. Bloemkool. Aller planter ses —x : Stil gaan Chronomêtre m. (spr. kr-) : Tijdmeter. Horloge, seven (buiten). Il s'y entend comme a rawer dat zeer juist de tijd aanwijst v., chronometer. des —x : Hij heeft er geen jota begrip van. Chronomêtrer (spr. kr-) : (De tijd) opnemen (van). Faire ses —x Bras de : Zich to goad doen aan; Chrysalide v. (spr. kr-) : Pop v., nymph v. Hulsel zijn voordeel doen met. Il a ate trouve dans un van de pop. (fig.) Sortir de sa — : In 't voile — : Zijn ouders zijn onbekend. Faire ses : daglicht treden. Zich verrijken. Une feuille de — : Een prul- Chrysalider (Se) (spr. kr-) : Zich verpoppen. blaadje, -krantje. (f am., fig.) Mon petit — : Chrysanthéme m. (spr. kr-) : Chrysanthemum v. Mijn hondje, hartje. 2. — la creme) : (Room)- Chrysolithe v. (spr. kr-) : Goudsteen m. soes v. 3. — (de rubans) : Rozet v. Chuehotement m. : Het (in)fluisteren. Chouan m. : Verdediger van 't koningschap tijdens Chuehoter : (In)fluisteren. de Revolutie. Chuehoterie v. : Fluisterend gesprek, gefluister. Chouanntrie v. Opstand der Chouans m. Aan- Chuehoteur : Fluisteraar. bv.nw. : -end. slagen door losse partijgangers m. Chuintant bv.nw. en —e v. : Met een sissend Choucas m. : Kauw v., kerkkraai v. geluid met behulp van 't gehemelte uitgesproken Choueroute v. : Zuurkool v. (letter; b.v. j, ch) v. Chouette v. : Uil m. Etre larron comme une Chuinter : Uitspreken met een sissend geluid. Stelen als de raven. Apporter des —s a Athens : La chouette &tante : De uil krant. Uilen naar Athena dragen. I bv.nw. (f a m.) Lief, Chut (spr. chute) : Still Sst 1 Les — : Het geroep prettig, leuk. om stilte. Un Een sst I Chou-flour (en andere samenst.) z. ehou 1. Chute v. : 1. Val m., het vallen, in-, of-, om- Choyer : Teder verzorgen, vertroetelen. vallen. Valhoogte (zeil). Daling (effect), val. Chrome m. (spr. kr-) : (K a t h.) Zalvingsolie v.. Waterval (— d'eau). 2. (fig.) Val, ondergang m., Chrestomathie v. (spr. krestomati) : Bloemlezing. slechte afloop m. Zondeval m. S.. La — d'un Chretien (spr. kr-) Christelijk. Le roi Tres C- : De toit : Verval. — des reins : Achterste. 4. g.) Allerchristelijkste koning (die van Frankrijk). Muzikale satz, eindval. Slot-geestigheid, eindval Parler : Verstaanbare taal s. Cela nest pas (gedicht). • Dat is onbarmhartig. m. : Christen(mens). Chuter : Sst l roepen. 2. (v o 1 k) - Vallen (to- Chrkiennement (spr. kr-) : Op Christelijke wijze. neelstuk). 3. (n i e u w) Vallen. Chrêtientè v. (spr. kr-) : Christenheid, -wereld Chyle m. : (ontleedk.) Chijl. v. Christenkolonie, -gemeente v. Chylifdre : Chijlaanvoerend. Christ m (spr, kriste) : 1. Messias, Reiland. De Chylification v. : Chijlvorming. Christus. 2. Jesus- — (spr. jizukri) : Christus. 3. Chyme m. : Spijsbrij (in de maag) m. Christusbeeld. Chypre v. : Cyprus (eiland). Christian (spr. kr-) : Christiaan. Chypriot m. : Bewoner van Cyprus. Christianisation v. : Bekering tot het Chris- Ci : Hier. Par-ci, par-la : Hier en daar; nu en tendom. dan. Ci-gft : Hier ligt begraven. Deux metres a Christianiser : Bekeren tot 't Christendom. 10 frs ci . . . 20 frs : Maakt, is to zamen, zegge Christianisme m. (spr. kr-) : Christendom. Chris- (op rekeningen). Cet homme-ci : Deze man. z. eelui. telijkheid. Ci-annexe : Hier bijgevoegd, als bijlage. Christine (spr. kr-) : Christina, Ksisje, Ci-aprits : Hierna, -onder. CIBLE. 78 CIRCONVOLUTION. Cible v. : 1. Schijf v. Le tir a la : 't Schijfschie- Cine m. : (yolk) Bioscoop v. ten. 2. (fig.) Mikpunt. Cinêaste m. : Filmontwerper. Ciboire m. : Hostiekelk m. Kelksluier m. Cinêgraphie V. Filmkunst. Cieatrice V. : Litteken. Cinêgraphique : Van de filmkunst. Cieatrisation v. : Heling van een wond, zodat Cinema m. : Bioscoop v. er een litteken blijft. Cinèmatographe m. : Toestel voor bewegende Cicatrisè : Vol littekens. Toegetrokken. afbeeldingen door photographie verkregen, kine- Cieatriser ov.w. : Helen (wond). Schenden (ge- matograaf v. Bioscoop v. laat). (fig.) — une blessure : Het leed doen ver- Cinematographier : In beweging photograferen. geten. I se — : Dicht gaan, helen. I onov.w. : Cinematographique : Van een kinematograaf. Een litteken nalaten. Ciaraire : Urne : Lijkbus, urn. Four — : Cicêron m. : Cicero (Romeins staatsman). Lijkverbrandingsoven. Cicerone m. (spr. siserone) : Wegwijzer, gids. Cinglant : Striemend, geselend. Ci-contre : Hiernevens, nevenstaand. Cingler onov.w. : goers houden, - zetten, stevenen. Cieutaire v. : (p 'ant k.) Waterscheerling v. ov.w. : Striemen. Hameren (ijzer). Cid m. (spr. side) : Heer (bij Arabieren). Cinname, -amone m. : Reukwerk der Ouden (mirre Ci-dessous : Hieronder, lager, verder. of kaneel ?). Ci-dessus : Hierboven, hoger. Cinq (spr. sink; vckir een medeklinker sin, behalve Ci-devant : Vroeger, eertijds, weleer. Le — roi voor de namen der maanden, vddr *pour cent, : De ex-koning. Les — : De vroegere adellijken; en derg.) : Vijf. Vijfde. Le denier — : De vijfde (fig.) de aristocraten. penning, 20 percent. Cidre m. : Appelwijn m., cider m. Cinquantaine v. : Vijftigtal. De vijftigjarige leef- Ciel m. (me. cieux) : 1. Hemel m. Uitspansel. tijd m. Gouden bruiloft v. De hemelen. Les influences du — : De invloed Cinquante : Vijftig. -ste. van iem. gesternte. Au septieme — : In de wolken, Cinquantenaire m. : Halve-eeuwfeest. Mens van verrukt. 2. Hemel, lucht v. Bleu de — Hemels- 50 jaar. Vijftigste gedenkdag van iem. flood m. blauw. Le feu du — : De bliksem. Elever Cinquantiéme : Vijftigste. m. : 50e regiment. porter qn jusqu'au : Iem. hemelhoog ver- - deel. I V. : - voorstelling. heffen. Tomber du — : Uit de lucht komen vallen. Cinquiême : Vijfde. I m. : - deel. - verdieping. 3. Klimaat, luchtstreek v. 4. Hemel, Paradijs. Cinquiêmement : Ten vijfde. Grace au — : God zij dank. Juste —! Genadige Cint re m. : 1. (bouwk.) Ronding, boog m. Plein hemel 1 Le royaume des cieux : 't Hemelrijk. — : Rondboog. — surbaisse : Gedrukt gewelf. Voir les cieux ouverts : De hemelen geopend surmontd : Verhoogd gewelf. 2. Booggewelf. zien; (fig.) buiten zich zelven van blijdschap 3. Gewelf boven 't toneel, zoldering. 4. Kleer- zijn. 5. (me. cie) Hemel (van bed, schilderij). hanger, klerenboog m. Dek (vuurhaard7. Gewelf (steengroeve). Cintrè : Boogvormig. Ifitgesneden. Cierge m. : Altaarkaars v. Il me doit un (beau) Cintrer : Welven, krommen. Overwelven. • Hij mag mij wel erg bedanken. Cippe m. : Halve, afgeknotte zuil v., cippus m. Cigale v. : Cicade (door een verwarring veelal Cirage m. : Het insmeren ; - wrijven (vloer). : krekel) v. (fig.) Onbezorgd levend meas. Schoensmeer; wrijfwas v. Oliejas v. Cigare m. : Sigaar v. — brun : Zware — blond Cireompolaire : Om de pool liggend. : Lichte -. Circoneire : Besnijden. Cigarette v. : Cigaret v. Cireoneis m. : Besnedene. Cigogne v. : Ooievaar m. Contes de la : Praat- Circoncision V. : Besnijdenis. Fête de la : Be- jes voor de vaak. snijdenisfeest (van Jezus; 1 Januari). Cigué v. (spr. sigu) : 1. (plant.) Waterscheer- Circonference v. : Omtrek m. Cirkelomtrek m. ling v. Petite — : Hondspeterselie. Grande — : Omvang m. Dolle kervel v. 2. Gifbeker m. Circonflexe : Accent — Teken op lange klin- Ci-inelus, — -joint : Hierbij ingesloten. kers (in 't Frans). En (accent) : Avormig. Cil m. (spr. cite) : Ooghaar. Cireonioeution v. : Omhaal van woorden m. Cilice m. : Haren (boete)kleed; -gordel m. Omschrijving. Ciller : (Met de ogen) knippen. (fig.) Een vin Circonscription v. : 1. (m e e tk.) Het trekken van verroeren, een kik geven. een lijn die een figuur begrenst. Het omschrijven Cimaise V. : Keellijst v. Lijst op de hoogte van van een cirkel om een veelhoek. 2. Afdeling de armsteun. Pose sur la — : Op de hoogte van (gebied). — electorate : K.iesdistrict. de armsteun Cireonserire : Omgrenzen, beperken. (me etk.) Cimbre : Kimber (Germaanse stam in de Oudheid). 0 msclut ven. Cimbrique : Kimbrisch (z. Cimbre). Circonspect (spr. -spek) : Omzichtig, behoedzaam. Cime v. : Top m., kruin v. (fig.) Toppunt. Cireonspection V. : Behoedzaamheid. Ciment m. : 1. Cement, tras. — romain, — hydrate- Circonstance V. : Omstandigheid, tegenwoordige ltque : Watermortel v. Bdti a chaux et a : toestand m.; bijkomstig lets. Ouvrage loi de Stevig gebouwd; (fig.) kemgezond. 2. (fig.) Gelegenheids-. Parole de —: Toepasselijk woord. Band m. Cireonstandê : Omstandig, uitvoerig. Cimenter : Met cement verbinden. (fig.) Duur- Cireon.stanciel : Dat de omstandigheden aanduidt. zaam maken, bevestigen. (t a a lk.) Complement — of — m. : Bijwoordelijke Cimeterre m. : Turkse kromsabel v. bepaling. Cimeterre m. : Kerkhof, begraafplaats v. Cireonstaneier : Omstandig beschrijven. Cimier m. : 1. Helmkam m. (w ap en k.) Helm- Cireonvenir : Om de tuin leiden, misleiden. teken. 2. Bilstuk (rued). Circonvention v. : Misleiding. Cinabre m. : Natuurlijk kwiksulfuur. Circonvolution v. : Kronkeling. Hersenwinding. CIRCUIT. 79 CLAIR. Circuit m. : 1. Omtrek m. 2. Verbinding. Kring- 3. Oudste deel der stad (La Cite te Paths, de loop m. Rondrit m. Court - : Kortsluiting v. City te Londen). 4. Woningcomplex; hofje. - 3. Omweg m. (fig.) Omhaal van woorden m. ouvriere : Blok arbeiderswoningen. Cireulaire : 1. Van de cirkel. 2. Cirkelvormig. CitHardin (me. -8 -8) v. : Tuindorp. Voyage - : Rondreis. Raisonnement - : Rede- Citer : 1. Dagvaarden. 2. Aanhalen (citaat). a. nering in een kringetje. Lettre - of - v. : Met lof vermelden. Rondschrijven, circulaire v. Citerieur : Aan deze zijde gelegen. Inde -e : Cireulairement : In 't rond, in een kring. Voor-Indic. Circulation V. : 1. Bring m., omloop m. - (du Citerne v. : 1. Regenbak m. 2. Tank v, sang) : Bloedsomloop. 2. Verkeer. Billet de - : Cithare v. : Citer (muziekinstrument) v. Abonnementskaart; kaart waarop men vrij reist. Citoyen, -ne (Staats)burger, -es. de l'air : Het doorstromen. La - est inter- Citrate m. : Citroenzuurzout. dite : De doorgang is verboden. 3. Omloop Citrin : Citroenkleurig. (geld, nieuwtje) m.; verspreiding (boek). Mettre Citrique : Acicle : Citroenzuur. en - : In omloop brengen, verbreiden. Citron m. : Citroen m. - nature : Kwast m. Circulatoire : Van de bloedsomloop. bv.nw. : Citroenkleurig. Cireuler : 1. Zich in een kring bewegen. 2. Heen Citronnade v. : Kwast (een drank) m. en weer gaan. Circulez, Messieurs! Doorlopen, Citronnê : Met citroensap; als citroen. Heren I 3. In omloop zijn. Faire - : - brengen. Citronnelle v. : Citroenkruid. -likeur v., •schil- Circumnavigation v. (spr. -komm-) : Omvaring. letjes op brandewijnt. Cire v. : 1. Was v. - vierge : Onbereide -. On Citronnier m. : Citroenboom m. -hout. peut le manier comme de la - molle : Men kan Citrouille v. : Pompoen m. (yolk) Hoofd. alles met hem doen. Une - (perdue) : Een (bron- Cive v. : Bieslook. zen) beeldje. Egaux comme de - : Precies het- Civet m. : Ragout m. - de lievre : Hazepeper v. zelfde. Cela va comme de - : Dat zit als gegoten, Civette v. : 1. Bieslook. 2. Civetkat v. dat sluit als een bus.- a trotter (le parquet) : Boen- Civiére v. : Draagbaar v., berrie v. was. Arbre a - : Wasboom. 2. Waslicht (in Civil : Burgerlijk, burger-. Guerre -e : Bur- kerk). 3. - des oreilles : Oorsmeer. - des yeux : geroorlog. Droits -s : Burgerrechten. Mort -e Dracht der ogen v. 4. - (a catheter), (d'Es- • Verlies van burgerrechten. tat - : Burger- pagne) : (Zegel)lak. 5. Wassen beeld (figure de -). lijke stand. Meier de l'dtat - : Ambtenaar van Cirer : Met was bestrijken. boenen (vloer). de burgerlijke stand. .Liste -e : Budget voor Poetsen (schoenen). Toile ciree : Wasdoek. den vorst (op de staatsbegroting). 2. Burger- Cireur m. : Schoenpoetser. lijk (tegenover politique). 3. Burgerlijk (tegen- Cireux : Wasachtig. over eriminel of correctionnel). Tribunal - : Cirier m. : Kaarsenfabrikant. -koopman. Rechtbank voor burgerlijke czaken. Se porter Ciron m. : Zier (diertje) v. Schurftpuistje. partie -e : Een eis tot schadeloosstelling Cirque m. Strijdperk en renbaan (Ouden) v. instellen. 4. Burgerlijk (tegenover militate). 5. Circus m. Keteldal. Beleefd, beschaafd. I m. : Burger (tegenover Cirre m. : Hechtrankje (plant). Aanhangsel. militair). En - In burgerkleren. Cirure v. : Wassmeersel. Civilement : 1. Burgerlijk. Etre - responsable : Cis- (spr. siss) : (a ar drij ksk.) Aan deze zijde van. Wettelijk verantwoordelijk zijn. 2. Zonder Cisaille v. : Metaalafval, -snippers v. godsdienstplechtigheden. 3. Beleefd. hoffelijk. Cisailler : Met de metaalschaar inknippen. Met Civilisable : Voor beschaving vatbaar. een plooischaar plooien (muts). Civilisateur : Beschavend. I m. : Beschaver. Cisailles v.mv. : Metaal-. Plooischaar (muts) v. Civilisation v. : Het beschaven. Beschaving. Spoorwegkruispunt. Civiliser : Beschaven, doen vooruitgaan. se - Cisalpin : Aan deze zijde der Alpen (van Rome Beschaafd worden. Zachtere manieren krijgen. uit gerekend), cisalpijns. Civilite v. : Wellevend-. Beleefdheid. La - puerile Ciseau m. : 1. Beitel m. 2. Les -x Schaar v. (et honn'ete) : (Titel van een) boekje waaruit Deux paires de -x : Twee scharen. Faire un kinderen manieren leerden ; (g r a p) eenvoudigste livre cl coups de -z : Uit andere werken een boek beleefdheid. Des -8 : Plichtplegingen. samenflansen. Civique : Van den burger, burgerlijk. Droits Ciseler : 1. Beitelen. Drijven (metalen). 2. (fig.) Burgerschapsrechten. Couronne : Burgerkrans (De stijI) zeer zorgvuldig bewerken. (van eikeloof) m. Garde - : Schutterij, burger- Ciselet m. : Drijfbeiteltje. wacht v. Ciseleur m. : 1. Metaalopwerker. 2. Woordkun- Civisme m. : Burgerdeugd v., -trouw v. -zin m. stenaar (- de phrases). Clabaud m. : Brak met lange, hangende oren Ciselure v. : Opwerkkunst v. Opgewerkt or- m. (f i g.) Keffer, kwaadspreker. nament. Clabaudage m. : Luid geblaf. (fig.) Gekef; kwaad- Cisrhênan (spr. sissy-) : Aan deze zijde van de sprekerij. Rijn (van Parijs uit). Clabauder : Luide blaffen. (f i g.) Kellen; kwaad- Citadelle v. : Versterkt kasteel. (fig.) Bolwerk. spreken. Citadin m. : Stedeling. Clabauderie v. : Gekef, geschreeuw. Citadine v. : Groot rijtuig. Stedelinge. Clabaudeur, -euse : Schreeuwer; keffer, -ster. Citateur m. : Iem. die aanhalingen doet. Claie v. : 1. Horde (van tenen) v. (f i g.) Trai- Citation v. : 1. Dagvaarding. 2. Aanhaling, citaat. ner sur la : Door 't slijk sleuren. 2. Tralie-, 3. - a l'ordre du jour : Eervolle vermelding. latwerk. Kribbe v. - Clair : 1. Helder, lichtgevend. 2. Licht (kleur). Burgerrecht. La - (politique) : De Staat m. & Rein, helder. Fris. 4. Doorzichtig, helder; 2. Stad v. La - sainte : Jeruzalem; de hemel m. los (weefsel); dun (spijs, haar, oogst). 5. (fig.) CLAIREMENT. 80 CLEF. Helderblinkend. 6. (f i g.) Duidelijk, helder. va comme un — : Zijn tong gaat als een lazarusklep. Klaarblijkelijk. Le plus — de son revenu : 't Ze- Claqueter : Klepperen. kerste deel zijner inkomsten. Le plus — de son Claquette v. : Ratel m., klepper. (fig.) Wauwelaar. temps : Het beste deel. — comme le jour : Zonne- Claqueur m. : (schouwb.) Gehuurde toejuicher. klaar. Son affaire etait —e : Hij wrist wat hem Clarification v. : Het helder maken. Het klaren. wachtte; - to doen stond. 1 bw. : Helder, duide- Clarifier : Helder -, zuiver maken. Klaren. lijk. Il ne voit pas — : Hij is blind. On ne voit Clarine v. : Halsklokje (vee). plus — : Men kan niet (genoeg) meer zien. Se- Clarinette V. : Klarinet v. Klarinetspeler. mer — : Dun zaaien. Parler — : Een heldere Clarinettiste m. : Klarinetspeler. stem hebben. Parler — et net : Onbewimpeld Clarte v. : 1. Helder-, klaarheid, licht, schijnsel. spreken. Rapporter 1000 fr. — et net : Zuiver, 2. Rein-. Doorzichtig-. Frisheid. 3. Duidelijk-, na aftrek der onkosten. 1 m. : Schijnsel, licht. helderheid. 4. Avoir des —s de tout : Voldoende Au — de la lune : In de maneschijn. Il fait — kennis van alles hebben. : Het is dag. Tirer au — : Klaren; (fig.) op- Classe v. : 1. Klasse v., stand m., soort v. Les helderen, de toedracht leren kennen. Etre au —8 laborieuses : De arbeidende klassen. Les hau- — sur : Precies weten, - kennen. Sabre au — : Met tes -; les basses —s : Hogere -; lagere standen. 2. ontblote sabel. Deptche en — : Woordtelegram. (mil.) Lichting. (1 eger) (Les hommes de la) — Clairement : Duidelijk, zonneklaar. : De groot-verlofgangers. 3. Klasse. Leerver- Clairet : Helder, licht. Dun, los. Du Yin — of — trek. School v. Les v. Schooltijd m. Rent,* des m. : Lichtrode wijn m., blekerd. Lichte steen m. —8 : Hervatting der lessen. Il a fait see —s : Claire-vole v. (my. —s- —s) : Traliewerk, afsluiting Hij heeft de gehele school doorlopen; hij h. gestu- met tussenruimten. A — : Open(gewerkt); deerd. Livre de — : Schoolboek. Alter en — : met traliewerk, met openingen. Naar school gaan. Clairiere v. : Open plek in 't bos v. Wak (ijs). Classement m. : Indeling, rangschikking. -slijst Clair-obseur m. : Verdeling -; afwisseling van v. Het opbergen, - rangschikken licht en donker. Classer : Indelen, classificeren. Rangschikken. Clairon m. : Klaroen v. Room m. -blazer. Opbergen. (fig.) — une aftaire : In de doofpot Claironnant : Doordringend (van klanken). stoppen. 1 Se — : Gerangschikt -. Geteld worden. Claironner : Schel roepen. (f i g.) Rondbazuinen. In aanmerking komen. Zichzelf een plaats Clairseme : Dun gezaaid. Schaars, verspreid. aanwijzen. Clairvoyance v. : Scherpzinnigheid, schrander in- Classeur m. : Map v. — de lettres : Brievenordener. zicht. Helderziendheid (somnambule). Classe-valeurs m. (me. onver.) : Geld-, effecten- Clairvoyant : Juist ziend. Helderziend (somnam- tas v. bule). (fig.) Scherpzinnig, schrander. Classieisme m. : Kunstopvatting, die zich de Clamer : Schreeuwen. Uitgillen. Ouden tot voorbeeld stelt, classicisme. Clamour v. : Geller, geschreeuw. greet m. La Classification v. : Rangschikking, indeling. — publique : De volksstem v. Classique : 1. Voor schoolgebruik. 2. Van de Clan m. : Stam (bij volken van Keltische oor- Ouden en dienend als basis voor de opvoeding, sprong) m., clan m. (fig.) Clubje, kliek v. Stam classiek. 3. Voorbeeldig, uitstekend omdat 't (padvinders). overeenkomstig de regels is, classiek. (fig.) La Clandestin : Geheim (gehouden). Commerce — : term — de la liberti : De bakermat. 1 m. : Clas- Sluikhandel; verboden winkel. Passager — : siek werk. - schrijver. Verstekeling. Claude m. : (n a a m) Claudius. (fig.) Domoor. Clandestinement : Heimelijk. Claudication V. : Kreupelheid. 't Kreupel lopen. Clandestinite v. : Geheimzinnigheid. Clause v. : Bijzondere bepaling, clausule v. La Clapet m. : (Pomp)klep v. — or : De goudclausule. Clapier m. : Konijnenkweekplaats. v. Lapin de Claustral : Kloosterlijk, van een klooster. — of — : Tam konijn. Claustration V. : Opsluiting (enge). Clapir : Piepen (konijn). Claveau m. : 1. Sluitsteen m. 2. Schapenpokken v. Clapotage, -ement m. : Geklots (der golven). Clavecin m. : Klavecimbel. Clapoter : Klotsen. Claveciniste : Klavecimbelspeler, -speelster. Clapoteux : Kabbelend, klotsend. Clavelte V. : Schapenpokken v. Clapotis m. : Geklots, gekabbel. Clavette v. : Pinnetje, stiftje, bout m., wig v. Clappement m. : Gesmak. Clavitulaire : Behorend tot 't sleutelbeen. Clapper : Smakken met de tong. Clavicule V. : Sleutelbeen. Claque v. : 1. Klap m. 2. Gezamenlijke claqueurs. Clavier m. : Sleutelring m. -riem m. Toetsenbord, 3. (soort) Dansoverschoen m. Rondleder. 4. claviatuur. - van schrijfmachine. Omvang m. (Chapeau) — en m. : Klap-, vouwhoed m. Claybre v. : Oesterpark. Claquedent : Bedelaar, koulijder. Clayonnage m. : Gevlochten rijswerk, krib v. Claque-faim (me. onverand.) : Hongerlijder. Cie z. clef. Claquement m. : Geklap. Geklapper (tanden). Clef v. (spr. kle) : 1. Sleutel m. Fermer a (la) — : Claquemurer : In een enge gevangenis opsluiten. Afsluiten. Sous — : Achter slot. Fausse — : Val- I se — (chez soi) : Geen voet buitenshuis zetten. se -. — fausse : Verkeerde -. Mettre la — Claquer onov.w. : 1. Klappen, klapperen (tan - sous la porte : Met de noorderzon vertrekken. den). (fig.) — des mains : In de handen klap- Les --s de saint Pierre : Het symbool van 't pen. Faire — la porte : Boos weglopen. 2. Snap- pauselijk gezag. 2, Sleutel (piano, kachel enz.). pen, barsten. (plat) Sterven, verrekken. Uit- — anglaise, — de dentists : Tang v. — de voate : geput raken. 1 ov.w. : 1. Klappen geven aan. Sluitsteen m.; (fig.) hoofdpunt; -persoon. 8. 2. Toejuichen met handgeklap. (muz.) Sleutel. — de sol; — d'ut; — de fa : Claquet m. : Klapper, onrust (molen) v. Sa langue G-; alt-; bas-sleutel. 4. (fig.) Sleutel (tot een CLMATITE. 81 CLOUTIER. land, studie, schrift). Roman a - : Roman Overuren. 2. Glazen klok. Stolp (over plant, die men slechts kan begrijpen, als men de kaas) v. Elever sous - : Vertroetelen. - a werkelijke namen der personen kent. pfongeur : Duikerklok. 3. Klokvormige bloem- Clematite V. : (pl an tk.) Clematis v. kroon. v. 4. Blaasje, blaartje. Clemente V. : 1. Goedertieren-, lankmoedigheid. Cloehement m. : 't Hinken. 2. (n a a m) Clementia. Cloche-pied (a) : Hinkend op een been. Clement : Goedertieren, lankmoedig. Gunstig ge- Clocher : Hinken, mank gaan ; kreupel zijn (very). zind. Zacht (klimaat). I m. : (n a am) Clemens. (fig.) Niet in de haak zijn, haperen. 1 m. : 1. Klok- Clepsydre V. : Wateruurwerk (der Ouden). ketoren m. Il taut placer le - au milieu de la Clere m. (spy. kW) : 1. (vr oeger) Geestelijke. paroisse : Jets, dat alien dienen moet, moet 2. (oud) Geleerde. Man van wetenschap. Je n'y in ieders bereik zijn. 2. Kerspel. Querelles -, suis pas grand -: Ik ben daarin niet erg knap. rivalites de : - Van plaatselijke aard en be- 3. Klerk. Maitre - : Eerste klerk. Petit - : Loop- lang. Esprit de - : Kleinsteedsheid. Course jongen. Faire un pas de - : Een bok schieten. au - : Wedren over heg en steg, steeple chase; Clergt5 m. : Geestelijkheid, de geestelijken. (fig.) meedogenloze wedstrijd. Clerical : Geestelijk. De geestelijkheid beschermend, Clocheton m. : (Hoek)torentje. - Cloehette v. : Klokje. Bel v. Klokbloem v. Cleriealisme m. : Godsdienstig-politieke drijverij. Cloison v. : Halfsteensmuur m. (Tussen)schot, Clêrieature v. : Geestelijke stand m. Klerkschap. wand v. Vlies (vrucht). - Manche : Waterdicht Cleves v. : Kleef. beschot. - des fosses nasales : Neustussenschot. Cliehage m. : Het maken van een cliché. Cloisonnage m. : Beschotwerk. Cliché m. : Gietafdruk m. Negatief (van photo- Cloisonné : Door schotten afgescheiden. graphie). (fig.) Versleten gemeenplaats v. Cloture m. : 1. Klooster (m e est fig.). Het kloos Clieher : Een cliché maken van. terleven. 2. Kloostergalerij, kruisgang m. Clieheur m. : Maker van cliché's. Cloltrer : (In een klooster) opsluiten. 1 se - : Client m. : 1. Beschermeling (der Rom. patri- In 't klooster gaan. (f i g.) Zich thuis opsluiten. elk's). (fig.) Aanhanger. 2. Client (van advo- Clopin-clopant : Hinkend. caat, dokter). 3. Klant. 4. Lastgever (in duel). Clopiner : Een beetje mank lopen. Clientele v. : Alle beschermelingen (z. client 1). Cloporte m. : Kelderpissebed. (v o 1 k) Portier. Alle clienten. Klanten, klandizie. Cloque v. : Blaar v. Bladkrinkel m. Clignement m. : Het knipogen, knipoogje (- Clore : 1. (Af)sluiten. Omheinen. Toedoen (oog), d'yeux). sluiten. Rester bouche close : Met de mond vol Cligne-musette v. : ( oud) Verstoppertje. tanden staan. - l'ceil, - la paupiere : Inslapen. Cligner : Knippen (ogen). Trouver porte close : Niemand thuis vinden. Se Clignotement m. : Het knippen (ogen). tenir dos et coi : In zijn woning wegkruipen. Clignoter : Knipperen (met de ogen). Vie close : Eenzaam leven. A huis dos : Met Climat m. : Klimaat v. Streek v. (f i g.) Atmosfeer. gesloten deuren. C'est pour moi lettre close : Ik Climaterique : 1. Ann& - : Moordjaar (jaar begrijp er nets van. Champ clos : Tournooiveld. waarin de mensen veel kans op sterven heb- - ben). 2. Van het klimaat. Station - : Plaats voor (fig.) Afdoen, (a)sluiten (rekening), voor ge- (hoge) luchtkuur. eindigd verklaren. Alanuit close : In donkey. Climatique = climaterique 2. Clos m. : 1. Omheinde bebouwde plaats v., erf. - Climatisme m. : Reizen naar -, verblijf in plaatsen de vigne : - wijngaard m. 2. Naam van wijnsoort voor luchtkuren. (b.v. - Vougeot) m. I bv.nw. z. clore. Climatologie v. : Klimaatkunde. Closerie v. : Kleine boerenhofstede v. Climatologique : Klimaatkundig. Cloture v. : 1. Omheining, afsluiting, ringmuur Climatologue : Kenner der luchtgesteldheid. m. Traliehek. (fig.) Kloosterdwang m. 2. (fig.) Clin m. : 1. - d' ceil : Oogwenk m., (fig.) om- (Af)sluiting, slot; laatste zitting; - voorstelling. mezien. 2. Klinkwerk (aan boot). (b e ur s) Cours de - : Slotkoers m. Clinique v. : Onderwijs aan 't ziekbed. Kliniek ClOturer : (Af)sluiten. Omheinen. v. I bv.nw. : Aan 't ziekbed beoefend. Clou m. : 1. Spijker m. Kopje. Cela ne vaut pas Clinquant m. : Klatergoud. un - (a soufflet) : Dat is Been cent waard. Ri- Clique v. : Bende v., bent v., kliek v., Hoorn- ver a qn son - : Iem. de mond snoeren. Maigre muziek. Prendre ses -s et ses claques : Zijn -, gras comme un -, un cent de -s : Als een biezen pakken. brandhout. fin - Masse l'autre : Het een ver- Cliquet m. : Pal (tandrad) m. dringt het ander, - doet het ander vergeten. Cliqueter : Kletteren, rinkelen. (nieuw) Les -s : De wegspijkers. 2. (f am.) Cliquetis m. : Gekletter; gerinkel. Klinkklank (van Lommerd m. 3. Politiekamer v. 4. Voornaamste woorden) m. aantrekkelijkheid, attractie. 5. - de girofle Cliquette v. : Klepper. Kruidnagel m. 6. Steenpuist v. Clisse v. : Tenen horde v. Matwerk. Spalk v. Clouage m. : Het vastspijkeren. Clivage m. : Het kloven. - splijten. Clouer : 1. (Vast)spijkeren. 2. (f i g.) Veriammen ; Cliver : Kloven (diamant). Splijten. kluisteren (aan bed); hechten aan. Etre close Cloaque m. (soms v.) : Riool. (fig.) Poel m. a cheval : Onwrikbaar vast to paard zitten. 3. Cloche v. : 1. Kiok v., bel v. Etre sujet au son -, Vastzetten; de mond snoeren. au coup de - : Aan vaste uren gebonden zijn. Cloute m. : Doorgang tussen wegspijkers. Qui n'entend qu'une - n'entend qu'un son : Men Clouter : Met knopjes opsieren. Bespijkeren. moet beide partijen -, - voor en tegen horen. Van wegspijkers voorzien. Fondre la - : Een eind aan een zaak maken Clouterie V. : Spijkerfabriek v.; -handel m. (hoewel men er bij verliest). Heures hors - : Cloutier m. : Spijkermaker; -handelaar. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 6 CLOWN. 82 CUR. Clown m. (spr. klounn) : Potsenmaker. — : Kokosmelk. 2. Verfrissende drank (be- Clownesque (spr. kloun-) : Clown-achtig. reid uit citroen en zoethout) m. 3. Kereltje I Club m. (spr. klube) : 1. Politieke vergadering Lievertje! 4. Vent. Un vilain —, (spot) un joli (yolk). 2. Societeit v. Besloten gezelschap. — : 'n Fijn heer. 5. Ei. Schoen. Boddie. Clubiste : Lid van een club 1. Coeon m. : Tonnetje (insect, zijworm). Clysoir : Klisteerspult v. Slang v. Coconner : Zich inspinnen (insect). Clysopompe m. : Klisteerspuit v. Cocorico : Kukeleku. Clystere : Lavement. Cocotier m. : Kokospalm m. Coaccuse m. : Medebeschuldigde. Cocotte v. : 1. (kind) Kippetje. 2. Meisje. 3. Coacquereur m. : Medekoper. Lichtekooi. 4. Ooglidontsteking. 5. IJzeren of Coactif : Dwingend. stenen pannetje. 6. Paardje. Hue —I Hort! paard! Coaetion V. : Dwang m. Coction v. : Koking. Omzetting der spijs in spijsbrij. Coadjuteur m. : Helper, coadjutor (geestelijke die Coda v. : (mu z.) Slotstuk, aanhangsel. een ander helpt en hem zal opvolgen). Code m. : Wetboek. (fig.) Voorschriften. Ver- Coagulation v. : Stoning, stremming. zameling tekens. Telegraafcode m. — civil : Bur- Coaguler : Doen stremmen, - stollen. I se — : gerlijk w. — penal : W. v. strafrecht. — de la Stremmen, stollen. route : Verkeersvoorschriften. Coagulum m. (spr. -lomm) Stremsel. Codebiteur : Medeschuldenaar. Coalise : Verbondene. Codemandeur : Mede-eiser. Coaliser (se) : Een verbond vormen, samenspannen. Codetenteur : Medehouder. Coalition v. : (Tijdelijk) verbond; samenspanning; Codetenu : Mede-gevangene. aaneensluiting; belangengemeenschap. Codex m. (spr. -Os) : (gene e sk.) Receptenboek. Coaltar (spr. kol-) m. : Koolteer (uit steenkool). Codieille m. (spr. -sil) : Aanhangsel bij een Coassement m. : Gekwaak. testament, codicil. Coasser : Kwaken (kikker). Codification v. : 't Verenigen van wetten tot Commie : Mede-deelhebber, vennoot, een wetboek. Cobalt m. (spr. -balte) : Kobalt (element). Codifier : (Wetten) verenigen tot een wetboek. Cobaye m. (spr. : Guinees biggetje. Codirecteur : Mede-bestuurder. Coblenee v. : Koblenz (aan de Rijn). Codonataire : Mede-begiftigde. Cobra m. : Brilslang v. Coeducation v. : Gemeenschappelijke opvoeding, Coca m. (soms v.) : Koka (gewas nit de Andes) - v. Opwekkend middel uit de koka. Coefficient m. : Algebraische vermenigvuldiger. Coeagne v. : Pays de — : Luilekkerland. Mdt Coefficient m., maat v. de — : Slim-, kokanjemast. Coercibilite v. : Samendrukbaarheid. Cocaine v. : Uit koka bereid alcalokle. Coercible : Samendrukbaar. Cocarde v. : Kokarde v., hoedestrik m. Haarstrik. Coercitif : (Be)dwingend, dwang-. (n a t k.) Tegen- Coeasse : (f am.) Bespottelijk, zot. houdend. Coeasserie v. : Zotheid. Cceur m. : 1. Hart. Avoir le — gros : Een vol Coceinelle v. : Onze-Lieve-Heers-beestje. gemoed hebben. Il en a gros sur le — : Dat hin- Coccyx m. (spr. koksiss) : Stuitbeen. dert hem vreselijk. Il eut le — serre : Zijn hart Coehe v. : 1. Zeug. 2. Kerf v., gleuf v., insnede v. I kromp in. 2. Borst v., hart. S. Maagstreek v. m. : 1. — d'eau : Trekschuit v. 2. Reis-, postkoets Maag v. Mal de — : Mislijkheid; (fig.) walging. v., diligence. (f i g.) Manquer le — : De gelegenheid Cela fait lever le — : Dat maakt iem. misselijk. laten voorbijgaan. Faire etre la mouche du — : Ce meta pese sur le — : Die spijs ligt zwaar in Zich het slagen van een zaak toeschrijven, terwijl de maag. (fig.) Avoir garden qch sur le — : lets men eigenlijk niet er toe heeft medegewerkt. dwars in de maag hebben. Cela me fait mat au Coehenille v. : Scharlakenluis v. -kleur v. - Cocheniller : Rood verven met cochenille. — : Verkwikt het hart. Si le — vous en dit : Ale Coeher m. : Koetsier, voerman. ge er lust in hebt. 4. Hart. (sp el) Haden. Va- Weller : Inkerven. Aanstrepen. Treden. let de — : -hoer. En — : Hartvormig. 5. Hart, -je, Cochere : Porte — : Koets-, inrijpoort. I v. : middelste deel (stad, jaargetijde), kern (boom) Vrouwelijk koetsier. v., midden (schild). Entrer dans le — du sujet : Coehlearia m. (spr. kok-) : Lepelblad (plant). De hoofdzaak aanpakken. 6. (fig.) Hart, zetel Cochon m. : 1. Zwijn, varken. — de lait : Speen- der aandoeningen m. Parler a — ouvert, avoir le varken. (fig.) Nous n'avons pas garde les —s en- — sur la main, - sur les Uvres : Het hart op de semble : Gij vergeet wien gij voorhebt. 2. Var- tong hebben. .De grand —, de bon — : Van gan- kensvlees. Fromage de — : Hoofdkaas. 3. (fig.) ser harte, graag. Je veux en avoir le — net : Vuilik, zwijn. Des yeux de — : Spleetogen. 4. — Ik wil er haring of kuit van hebben. Par — : d' Amerique, — noir : Muskuszwijn. d'Inde, Uit het hoofd. Diner par — : Geen eten krijgen. — de Guinee : Guinees biggetje. — de mer : Bruin- Connaitre savoir qn par — : Iem. van haver tot vis m. i bv.nw. Vuil. gort kennen. Prendre : Ter harte nemen. Coehonne v. : Vuil wijf, zeug. Avoir qch a — : Op lets staan. Avoir a — de : Cochonnee v. : Worp biggen m. Een vurig verlangen hebben om. De tout —, de Coehonner onov.w. : Biggen krijgen. (plat) grand —4 de bon — : Van ganser harte, zeer Knoeien. I ov.w. : Verknoeien. gaarne. De gaiete de — : Moedwillig, zonder reden. Coehonnerie Zwijnerij. Zwijnenkost m. Prul- Faire contre fortune bon — : Zich niet laten ont- werk. Gemene streek m. moedigen. A contre- — : Tegen zijn zin. Alter Coehonnet m. : Speenvarken. Twaalfkantig a-al- au — : Ontroeren, treffen. Un — d'or : Een hart tolletje. Doelbal (kaatsspel) m. als goud. Faire le joli — : Den galanten jonkman Coco m. : 1. Kokosnoot (noix de —) v. Lait de uithangen, gemaakt lief doen. Affaires de — COEXISTANT. 83 COLLE. Minnarijtjes; liefdesaangelegenheden. Mon — : Door en door kennen. 2. Slip (kleed) v. Punt Mijn hartjelief. II a mauvaise tete et bon — : Hij (zakdoek) v. 3. Wig v. Wigvormige sluitsteen is driftig, maar goedaardig. Avoir le — It l' ouvrage : m. Klink (kous, hemd) v. En — : Wigvormig. In zijn werk opgaan. Je n'ai plus le — a : Ik heb Faire — : Als 'n wig indringen. 4. Muntstempel geen rechte lust meer om. Sans — : Ongevoelig. m. Medaille a fleur de — : Fonkelnieuwe munt. Avoir du — : Moed -; geestkracht h. Un grand — : (fig.) Frappe -, marque au bon — : De stempel Edel mens. Manquer de — : Bang zijn. Des (van goede smaak, vernuft) dragend. 5. Stempel, gens -, un homme de — : Moedig. Etre de — avee merk (op edele metalen). : Lief en leed delen met, van harte deelnemen Coiner ov.w. : Met wiggen vastzetten. (f i g.) In in, - belangstellen in. Mettre du — au ventre a 't nauw drijven. I se — : Vastlopen. qn : Iem. een hart onder de riem steken. S'en Coincidence V. : Het samenvallen, -treffen. donner a — joie : Zijn hart ophalen, naar harte- Coincident : Gelijktijdig. Samentreffend. lust doers. A vous de — : Hartelijk de uwe. Coineider : Samenvallen, -treffen, gelijktijdig plaats Coexistant : Gelijktijdig aanwezig, - bestaande. Coing m. : Kweepeer v. [hebben. Coexistence v. : Het gelijktijdig bestaan, mede- Cointeresse : Mede-belanghebbende. aanwezigheid. 't Samengaan. Cojouissance v. : Mede-gebruik. Coexister : Gelijktijdig bestaan. Coke m. (spr. kok) : Cokes m Coffre ra.: Koffer m., kist v. Geldkist. Kap (naai- Col m. : 1. Hals m. 2. Ha 's (fles). 3. Bergpas machine) v.; kast (piano) v.; romp (schip) m. m. 4. Kraag m., boord Faux — : (Losse) Borstkas v., -holte v. (f am.) Lichaam, boddie. boord; (schuim)rand aan glas bier m. — droit : — d'amarrage : Meerboei v. Staande b. — cane : Omgeslagen b. — rabattu : Coffre-fort m. (my. —s- —s): Brandkast v. Liggende b. — marin : Matrozenkraag. — Coffrer : In de doos stoppen, gevangen zetten. americain : Schillerkraag. Coffret m. : Kistje (voor sieraden). Colas m. : Klaas, Nico. (fig.) Suffer. Coffretier m. : Kistenmaker. Colature v. : Filtrering. Filtraat. Cognac m. : Een soort brandewijn, cognac. Colback m. : Lage berenmuts v. Cognasse v. : Wilde kweepeer v. Colehique m. ; • (pl an tk.) Herfsttijloos v. Cognassier m. : Wilde kweepereboom m. Coleot(h)ar m. : Rood ijzeroxyde, dodekop m. Cognee v. : (Houthakkers)bijl v. Alter au bois sans Colegataire m. : Mede-erfgenaam van een legaat. —: Onbeslagen ten ijs komen. Jeter le manche apres Colêoptére m. : Schildvleugelig insect. la — : Ontmoedigd worden en van iets afzien. Colere v. : Toorn m., woede v. — blanche, — bleue : Cogner ov.w. : Inslaan (pin). Afrossen. Stoten. Hevige toorn. En — : Toornig. Se mettre en — : - f onov.w. : — a, — contre : Kloppen, stoten. I Se worden. I bv.nw. : Driftig, opvliegend. — : Zich stoten. Elk. afrossen. Colereux, -ique : Oplopend, driftig. Cohabitation v. : Het samenwonen. 't -leven. Colibri m. : Kolibrie m., vliegenvogeltje. Cohabiter : Samenwonen. Samenleven. Colifiehet m. : Beuzeling, vod. Prullige vrou- Coherence v. : Samenhang m. wenopschik m. Luchtig koekje (voor vogels), Coherent : Samenhangend. voederring. Coheriter : Mede-erfgenaam zijn. Colimacon m. : Slak v. En — : Schroefvorm4g. Coheritier m. : Mede-erfgenaam. Escalier en — : Wenteltrap. Cohesion v. : Moleculaire aantrekkingskracht v., Colin m. : Nicolaas. coh xsie. (f i g.) Verband. Colin-maillard m. : Blindemannetje. Cohorts v. : Tiende deel van een Rom. legioen, Colin-tampon m. : Se soucier -, se moquer de qch cohorte v. (fig.) Bende v., schare v. comme de — : Geen zier om iets geven. Cohue v. : Mensenmassa v., hoop m. Gedrang. Colique v. : Darmkramp v., -pijn v. (fig.) Avoir Coi, —te : Stil, koest. la — : In de piepzak zitten. Coiffe v. : Vrouwenmuts v., -kap v. Sluier (vrou- Coils m. : Stuk bagage; collo. — postal: Postpakket. wenhoed) m. VOering (hoed). Helm (kind; z. Colisee m. : Colosseum (Rome). eoiffer 1) m. Zaadvlies. Bekleedsel (mast, ra). Collaborateur, -trice : Medewerker, -ster. Stine Collier : 1. Het hoofd bedekken met. Opzetten. vennoot. Etre coiffe de : Ophebben. Il est coiffe d'elle : Collaboration V. : Medewerking. Medezeggenschap. Met haar ingenomen. Ce bonnet vous coiffe biers : Collaborer : Medewerken. Staat u goed. — sainte Catherine : Ongehuwd blij- Collage m. : Het lijmen, - plakken. - klaren (van ven. Etre ne coiffe : Met een helm geboren -, een wijn met vislijm). - aanplakken. gelukskind zijn. 2. Kappen, 't haar opmaken. 1 Conant : Lijmend. Nauwsluitend (kleed). Ver- Se — : 1. — de : Ingenomen -, verzot zijn. velend, zwaar op de hand. — d'u'ne opinion : Stijf en strak een mening vol- Collateral : 1. Zijwaarts, zijdelings. Nef —e : Zij- houden. 2. Zich kappen. - 't hoofd bedekken. schip. Points -aux : Tussenstreken (b.v. Noord- Coiffeur m. : Kapper. Oost). 2. In de zijlinie. Parents -aux of Collateraux Coiffeuse V. : Kapster. Kaptafel v. : Verwanten in de zijlijn. Coiffure v. : Hoofddeksel. -sieraad. Kapsel. Collation v. : 1. Het begeven (prebende), toeken- Coin m. : 1. Hoek m. (Le marchand, l'epicier) nen (graad). 2. Vergelijking (afschrift en origi- du — : De eerste de beste (winkelier). Au — neel). Nagaan (bladen van boek). 3. Vesperbrood. du feu : Aan 't hoekje van de haard. (fig.) Le Lichte maaltijd 's avonds m. 4. Koude maaltijd. — du feu : De familiekring m. Un — de feu : Collationner ov.w. : Vergelijken. Nagaan. I onov.w. Een huisjasje ; 'n makkelijke stoel. Les quatre —s : Een licht maal gebruiken. du monde : Alle kanten ; overal. Jeu des quatre Colle v. : 1. Lijm v. — forte : Kastenmakerslijm. —s : Stuivertje-wisselen. Regarder du — de l' ceil — de pate : Stijfsel v. 2 Leugentje. 3. (school) : Van ter zijde aanzien. Dans un — de sa pro- Moeilijke -, strikvraag v. Pousser une — a : Een vince : In een uithoek. Connaitre dans les —s : strikvraag opgeven. 4. 't Zakken (examen). COLLECTE. 84 COMBAT. Collecte V. : 1. (oud) Inzameling (der belasting). Collyre m. : Oogmiddel. 2. (Geld)inzameling. 3. Altaargebed. Colocataire : Medehuurder. Collecteur m. : Belastinggaarder (vroeger). Col- Cologne v. : Keulen. lectant. Hoofdriool (egout -). Colomb m. (spr. -ton) : Columbus. Colleetif : Gezamenlijk, gemeenschappelijk. (t a a 1 k.) Colombe V. : 1. (dichtk.) Duif v. (dierk.) Kleine Sens - : Meervoudige betekenis. (Mot) - : bosduif. 2. Staande paal m. Verzamelwoord (b.v. foule, amas). En nom - : Colombie v. : Columbia. Onder firma. Colombier m. : Duiventoren m., -til v. Schoor Collection V. : Verzameling. (schepen) m. Groot formaat papier. Colleetionner : Verzamelen. Colombin m. : Looderts. I bv.nw. : „Changeant" Collectionneur m. : Verzamelaar. (kleur). Collectivement : Gezamenlijk. Colombine V. : Duivenmest m. Akelei (plant) v. Colleetivisme m. : Leer, die eist dat de productie- Colon m. : Volkplanter, kolonist. Pachter. (g e s c h.) middelen staatseigendom worden v. Lijfeigen pachter. Collectiviste : (Voorstander) van 't collectivisme. Mon m. : Karteldarm m. Collectivite v. : De massa v. Het gemeenschap- Colonel m. : Regimentskommandant, kolonel. pelijk bezit. Colonelle V. : Kolonelsvrouw. College m. : 1. Gild (in 't oude Rome). Geestelijk Colonial : Koloniaal. In kolonien (dier). I m. : lichaam (te Rome). Le mere - : Het heilige Oudgast. Man uit de kolonien. college (der kardinalen). 2. (Kiezerscorps uit Colonie V. : Volkplanting, nederzetting. De in een) kiesdistrict. 3. Gymnasium (stedelijk; z. een buitenlandse stad gevestigde landslieden. - lycee). Les annees de - : De schooljaren. Sentir penitentiaire : Straf-. - d'exploitation : Plantage-. le - : Schoolmeester-; schooljongensachtig zijn. Colonisable : Geschikt om gekoloniseerd te worden. 4. Vergadering, lichaam. Colonisateur : Koloniserend. Genie - : Aanleg Collegial : Van een kapittel van kanunniken. om kolonien te stichten. I m. : VolkplanteL 2glise -e of -e : Stiftskerk. stichter ener kolonie. Collegien m. : Gymnasiast. Colonisation v. : Het aanleggen ener kolonie; Collegue m. : Ambtgenoot, collega. Medelid. bevolking met kolonisten. Goner ov.w. : 1. Lijmen, plakken. Aan-, opplak- Coloniser : (Een kolonie) aanleggen. Bevolken met ken. Lang op lets drukken (lippen). Colle sur kolonisten. les livres : Niet van de boeken of to slaan. Avoir Colonnade' v. : Zuilenreeks v., -gang m. les yeux cones sur : Strak kijken naar. Un panta- Colonne V. : 1. Zuil v. Pijler. Stijl (bed) m., poot ion qui colle sur la jambe : Die spant. Sa balle (tafel) m. Lampe en - : Staande lamp. Les est collie, it est colle : Zijn bal is tegen de band. -5 d'Hercule : De zuilen van Hercules; (fig.) Colle sur son cheval, - sa selle : Vast te paard. - het uiterste. 2. (fig.) Steunpilaar. 3. Kolom v. - qn sur place : Iem. aan de grond nagelen. Il a vertebrale : Wervelkolom. 4. Kolom (kraut, cijfers). N cone : Hij heeft arrest gekregen. Il a die wile 5. Colonne, langwerpige legerafdeling. - a son examen : Hij is ,,gezakt". - un Rem : Moei- mobile : Vliegende -. lijke vragen doers aan. 2. (yolk) Geven. 3. Klaren Colonne-affiches v. (my. -s- -) : Aanplakzuil v. (wjjn). I onov.w. en se - : Kleven, zich hechten. Colonnette v. : Zuiltje. Nauw sluiten, spannen. Zich vasthouden aan. Zich Colophane v. : Vioolhars v. vastpraten. Ca colle : Afgesproken 1 't is „aan". Coloquinte v. : Bitter-, kwintappel v. Se - qch sur le dos : Zich lets op de hals halen. Colorant : Kleurend. I m. : Kleurmiddel. Collerette v. : Kraag m., -je. Coloration v. : Kleur v. Collet m. : 1. Kraag (kleed) m. Sauter au - de, Colorer : 1. Kleuren, verven. Avoir le feint colon prendre -, saisir au - : Bij de kraag pakken. : Een hoge kleur hebben. Vin colore : Donkere. Mettre la main au - de, - a : In hechtenis ne- 2. (fig.) Bewimpelen, verbloemen. I se - : Een men. La main au - : Met geweld. 2. Dames- kleur krijgen. cape v. 3. Bef v. Petit - : Gladde bef; geeste- Coloriage m. : Hat kleuren, - verven. lijke ; - stand. 4. - monte : Stijve kraag; (fig.) Colorier : Kleuren (plant, tekening enz.). verouderd; gemaakt deftig. 5. Strik (wild) m. Colons m. : Kieurenmengeling, -rijkdom, coloriet. Prendre au - : Strikken. Frisse kleur v. Kieurrijkheid (stiA). Kiank- Colleter ov.w. : Bij de kraag vatten. I onov.w. : kleur. (fig.) Schijn m. Strikken spannen. I se - : Worstelen. Coloriste m. : Schilder die de kleuren juist iciest. Colleur m. : Aanplakker. Behanger. Lijmer. Colossal : Reusachtig. Collier m. : 1. Halsketting m., -snoer. Ordeketen Colosse m. : Reuzenbeeld, -mens, -dier, -rijk. m. Ring (van veren) m. Ringbaard (- de (fig.) Kolossus. I v. : Reuzin. barbe) m. 2. Halsband m. - de force : - met Colportage m. : Marskramerij. Verkoop in 't klein m. prikkels. 3. Gareel. Cheval de - : Trekpaard. 't Rondventen. (fig.) 't Rondbazuinen (nieuwtje). Franc du - : Dat Been zweep behoeft (paard); Colporter : Rondventen. -vertellen (nieuwtje). (fig.) die funk aanpakt; - rondborstig is. Donner Colporteur m. : Marskramer, straatkoopman. Rond- un coup de - : Opnieuw, tijdelijk funk aanpakken. kraaler (nieuwtje). - Columbarium (spr. kolommbarjomm) m. : Vertrek Colliger : Uittreksels maken nit. Samenlezen. -, plaats voor lijkurnen. Conine v. : Heuvel m. Colza m. : Koolzaad. Huila de - : Raapolie v. Collision v. : Botsing, aanvaring. (fig.) Strijd m. Coma m. : Dodelijke slaapzucht v. Collodion m. : Oplossing van schietkatoen in Combat m. :1. Gevecht. - singulier : Tweegevecht. nether, collodium. - Colloque m. : Samenspraak v., twistgesprek. gevecht, weerloos. - naval : Zeegevecht. Bdtiment Collusion v. : Geheime verstandhouding. de - : Slagschip. 2. Kampspel. 3. (fig.) Strijd COMBATIF. 85 ( OMMERAGE. m., worsteling. - de gënerosite : Wedstrijd in Commande v. : 1. Bestelling, opdracht. v. Fait edelmoedigheid. Livre de - : Propagandaboek. sur - Besteld. De : Besteld ; (f i g.) gedwon- Combatif : Strijdlustig. gen, geveinsd. Prendre - de : Aannemen te Combativite V. : Strijdlust v. leveren. 2. Overbrenging der beweging, stuur, Combattant m. : Vechtende, strijdbare man. Ancien handel m. Beweging. - : Oudstrijder. Commandement m. : 1. Bevel, gebod. Acoir Combattre onov.w. : Vechten. (fig.) Worstelen. son - : Vrij beschikken over. - militaire : Com- Wedijveren. ov.w. : Bestrijden. Un cceur corn- mando. - d'huissier : Bevelschrift. Les dix -s : battu par plusieurs passions : Ter prooi aan. De tien geboden. 2. Gezag, bevel(hebberschap). - Combo v. : Klein zachthellend dal. en chef : Opperbevel. 3. Kommandantshuis. Combien : 1. Hoezeer, hoe. - peu : Hoe weinig. Commander ov.w. : 1. Bevelen, gebieden. (f i g.) 2. Hoeveel. - (de temps) y a-t-il? Hoe lang is het Afdwingen, eisen. Aanvoeren. Bestellen. Je geleden ? cette canner Hoeveel kost die stok ? suis (en service) commands : Ik heb dienst. 2. Be- Combinable : Verenigbaar. Billet-: Rondreisbiljet. strijken, beheersen (hoogte). 3. In beweging Combinaison v. : 1. Vereniging, verbinding, brengen. I onov.w. (met a, sur) : Bevel voeren samenstelling, combinatie. 2. (fig.) Berekening heersen over. (f i g.) In toom houden. I se om tot een resultant te geraken. 3. Letters - : Zich bedwingen. Op kommando komen. De (van slot) v. 4. (vlieger ij) Buis en broek aan beweging op elk. overbrengen. den stuk. 5. Hemdbroek. Commanderie v. : Commandeurschap. Combiner : Samenvoegen, verenigen. Combi- Commandeur m. : 1. Hoofd. - des croyants : neeren. (fig.) Berekenen. I se - : Verbonden Beheerser der gelovigen (Sultan van Turkije). worden. Zich verbiriden. Gepaard gaan (met). 2. Commandeur (ridderorde). Comble m. : 1. Toegift v. kop (op maat) m. La Commanditaire m. : Geldschieter, stille vennoot. mesure est au - : De maat is overvol. 2. (fig.) Commandite V. : (Societe en) - : Handelsven- Hoogste mate v., toppunt. Il est au - de ses vceux nootschap waarin enigen alleen geld verschaff en, : Hij heeft zijn hoogste wens bereikt. Mettre terwijl anderen aansprakelijk zijn. Aandeel In le - a : De maat vol meten. Pour - de : Tot een commanditaire vennootschap. overmaat van. 3. Dakgetimmerte, -stoel m. Les Commanditer : Als stile vennoot steunen. -s : De dakverdieping, de hanebalken. De fond Comme bw. : 1. Als, zoals, evenals. si : Alsof. en - : Geheel en al, totaal. 4, Sterk stuk, iets (f am.) C'est tout - : 't Komt op hetzelfde neer. kras. bv.nw. : Overvol. Propvol. (fig.) La me- - sure est - : De maat loopt over. faite : Is zo goad als gedaan, - af. 2. Hoe, op Comblement m. : Demping. Aanvulling. welke wijze. Dieu sait - : De hemel weet hoe. Combler : 1. Overvol maken. (f i g.) (De maat) - vol maken van, de kroon zetten op. 2. Dem- faut ... : Bevelen hoe, - dat . . . . 3. Zoals, pen. Dekken (tekort). Stoppen (gat); geheel be- gelijk. - it faut . Zoals 't behoort; beschaafd. vredigen (wens). - les vides de : Op peal houden. Il dit, cela, que . . . : Hij zeide zo, dat . . . . 8. - (de) : Overstelpen met. Vous me comblez : Gij - overstelpt me met weldaden. Combla Rijk. I ca y - messieurs? Wie waren er aan Se - : Gedempt worden. Zich vullen. heren? I voegw. : 1. Daar, omdat. 2. Toen, Combustible : Brandbaar. m. : Brandstof v. joist toen, terwijl. Combustion v. : Verbranding. - lente : 't Smeulen. Commemoratif : (in samenst.) Gedenk-, her- Come v. : Como (Italie). I m. : Cosmo. innerings-. Comedie V. : 1 Blijspel. 2. Het comische genre. Commemoration v. : Herinnering, gedachtenis. Donner la - : Zich belachelijk aanstellen. 3.(oud) En - de : Ter herinnering aan. - des morts : Toneelstuk. Schouwburg (la C- Francaise) m. Allerzielen (2 Nov.). De troep m. 4. Dwaze vertoning. Jouer la - : Commemorer : Herdenken, vieren. (Gevoelens) veinzen. Le secret de la : 't Geheim Commandant m. : Eerstbeginnende. dat ieder wed. Commencement m. : Begin. Les -s : De begin- Comedien, -ne : Toneelspeler, -speelster. Hui- selen, eerste lessen. v. Il y a - a tout : Alle begin chelaar, -ster. is moeilijk. Comestible : Eetbaar. ! m.mv. : Eetwaren v. Commencer ov.w. : Beginnen (met), aansnijden Comets v. : Staartster v., komeet v. (brood). I onov.w. : Beginnen. - par rire : Begin- Comice m. : 1. Volksvergadering (Rome en tij- nen met lachen. - a rire : Beginnen te lachen. dens Fr. Rev.). 2. - agricole : Landbouwersver- Par ois -? Waarbij moat ik beginnen ? eniging, -congres, -tentoonstelling. Commensal m. : Disgenoot. Comique : 1. Van 't blijspel, comisch. Auteur - : Commensurabilite v. : (Onderlinge) meetbaarheid. Blijspelschrijver. 2. Grappig, lachwekkend. I m. : Commensurable : (Onderling) meetbaar. Blijspelschrijver. -speler. Het lachwekkende. Het Comment bw. : Hoe. - cela? Hoe dat zo ? - comische genre; blijspel. (f i g.) Grappenmaker. f Hoe nu te doen ? Voici - Ziehier op Comiquement : Grappig. welke wijze. -I Hoe 1 Wat I -f Hoe is 't mo- Comite m. : Commissie v.; bestuur; raad m., 11- gelijk dat ? Wat blief ? - done! Wel zeker 1 I chaam. - electoral : Kiesvereniging. En petit - m. : Le - : Het hoe. : In kleine kring. - de lecture : Zij die de ter Commentaire m. : Ophelderende aanmerkingen, opvoering aangeboden stukken keuren. Se former commentaar. Aan-, opmerkingen. Geschied- en - secret : In comitd generaal gaan. kundige gedenkschriften (Caesar). Comma m. : Dubbele punt v. (m u z.) Klein ver- Commentateur, -atriee : Verklaarder, -star. schil (een negende toon) in toonhoogte. Commenter : Verklaren, van noten voorzien. Commandant : Bevelvoerend. I m. : Bevelhebber. (Spottende) aanmerkingen maken over. Majoor. (z e e v.) Kapitein. Commerage m. : Geklets, oudewijvenpraatjes. COMMERCANT. 86 COMPAGNE. Commergant, -e : Handeldrijvend. Handelsgeest technische). Maison -e : Gemeente-, stadhuis. bezittend. I m. en V. : Koopman, -vrouw. 3. Alledaags, veelvuldig voorkomend. Lieu - : Commerce m. : 1. (Koop)handel m. - en Bros : Gemeenplaats v., alledaagsheid. 4. Middelmatig. Groot-. - en detail : Klein-. - general : In- en 5. Gemeen, gering, laag. fine voix -e (z. 2) : uitvoer. Les livres de - : De (koopmans)boeken. Gemene s. I m. : 1. Gemeenschap. En - : Ge- Faire le - de : Handel drijven in. 2. (sp e 1) meenschappelijk. Mettre en - : Bijeenvoegen. 2. Commerce v. 3. (fig.) Omgang m., verkeer, Gemeenschappelijk bezit. Vivre sur le - : Op gemeenschap. - de lettres : Briefwisseling. gemene kosten leven. 3. De grote hoop m., D'un - tar : Waarop men zich verlaten kan. massa v. Les Bens du - : Het gemene yolk. Le - Commercer : Handel drijven -. (fig.) Omgaan (met). des mortels : De gewone stervelingen. (fig.) Sortir Commercial : (in samenst.) Handels-; ruw-. du - : Boven anderen uitsteken. 4. m.mv. : Bij- Semaine -e : Winkelweek. gebouwen. Dienstbodenwoningen. Commercialement : Naar handelsgebruik. Communal : Gemeentelijk, gemeente-. I m. : Le -, Commere V. : 1. (I am.) Meter, doophefster. (yolk) les -aux : gemeentegronden, meent v. Ma - : Moedertje, vrouwtje. 2. Babbelkous v., Communaliser : In gemeentebeheer nemen. theetante. 3. Flink wijf. 4. (s c ho uw b.) Hoofd- Communard m. : Aanhanger der Commune (Parijs persoon in een revue m., commere. 1871). Commettant m. : Lastgever, committent. Communaute v. : 1. Gemeenschap. Sous le re- Commettre : 1. Bedrijven, begaan; (grap) zich gime de la - : In g. van goederen. 2. Overeen- bezondigen aan. 2. - qn a qeh : Iets opdragen aan stemming. 3. De gemeenschap, Staat m. 4. iem. - un rapporteur :km. opdragen een rapport Kerkelijke gemeente v. Klooster. to maken. 3. - qch a qn : Iets toevertrouwen aan Commune v. : Burgerlijke gemeente v. Revolu- iem. 4. Blootstellen, in de waagschaal stellen. I tionnaire beweging voor onafhankelijkheid in Se - : Bedreven worden. Zich afgeven (met). 1871. Chambre des -s : Lagerhuis (in Engel.). Zich blootstellen. Communement : Gewoonlijk, doorgaans. Comminatoire : Dreigend (met straf). Communiant, -e : Aannemeling. Iem. die aan Commis m. : Klerk, schrijver. Ambtenaar (lager). 't Avondmaal deelneemt. Bediende. - voyageur : Handelsreiziger. Communicable : Overdraagbaar (recht). Die moeten Commiseration v. : Deernis. worden medegedeeld (stukken). Commissaire m. : Commissaris, gemachtigde; be- Communicant : Die met elk. in verbinding staan, stuurder, opzichter; purser. - des comptes : communicerend. Porte -e : Tussendeur. Lid van de raad van toezicht. (z e e v.) - de Communieateur m. : Verbindingsmachine, com- la marine : Officier van administratie. municator. I bv.nw. : Verbinding gevend. Commissaire-priseur m. (my. -8- -8) : Vendu- Communicatif : Aanstekelijk (gevoel). Spraakzaam meester. (mens). Encre -ive : Kopiêerinkt. Commissariat m. : Ambt, kantoor van een com- Communication v. : 1. Mededeling. Bekendma- missaris. king. 2. Omgang m., verkeer, gemeenschap. Commission v. : 1. Tijdelijke bediening. Aan- (Porte, voie de) - : Verbindingsdeur, -weg. Moyen stelling. 2. Opdracht v., machtiging. 3. Vak van de - : Middel v. verkeer. 3. Aansluiting (telefoon). commissionnair. 4. Commissieloon. -goederen. Telefoongesprek. Donner la -; Verbinden. Inter- Provisie. Bestelling (in 't groot). 5. Boodschap. rompre la - : Afbellen, de telefoon op de haak 6. Commissie, groep personen. leggen. 4. Overbrenging (beweging). 5. Inzage Commissionnaire m. : Commissionnair. Lasthebber. (stukken) v. En - : Ter image. Makelaar. Kruier, witkiel. Expediteur. Communier onov.w. : Het H. Avondmaal vieren; Commissionner : In commissie laten kopen. Vol- ter H. Communie gaan. (fig.) Zich den voelen. I macht geven. Voor goed aanstellen (na stage). ov.w.: Het H. Avondmaal toedienen aan. Commissoire : Die, bij niet nakoming, nietigheid Communion V. : 1. Gemeente v., vereeniging. 2. van 't contract meebrengt. Gelijke gezindheid. 3. (K a t h.) Deelneming aan Commissure v. : Naad m. Voeg v. - des levres 't H. Avondmaal. Deel der mis, waarin de priester : Mondhoek m. de hostie neemt. Vers dat 't koor dan zingt. Commodat m. : (r e cht) Bruikleen. Faire sa premiere - : Zijn H. Communie doen. Commode : Gemakkelijk, gerieflijk. Toegeeflijk. Communique m. : (Ambtelijke) mededeling (in Il est - a 111.170 : Men kan gemakkelijk met hem kraut), communiqué. opschieten. I v. : Latafel v. Communiquer ov.w. : Overdragen, -brengen. Mede- Commodement : Gemakkelijk. delen. Overbrengen (ziekte). Inzage geven van. Commodite v. : 1. Gemak, gerieflijkheid. Avoir I onov.w. : Van gedachten wisselen. Omgaan. In a sa - : Bij de hand hebben. Pour la - de : Ten verbinding staan. I se - : Elk. meedelen. Op elk. gerieve van. 2. Gunstige gelegenheid. 3. Les -s : overbrengen, aanstekelijk zijn. I se - a : Zich Bestekamer v. meedelen aan. In gemeenschap staan. Commotion v. : 1. Schok m. - au cerveau, - ce- Communisme m. : Leer, die het privaatbezit wil rebrate : Hersenschudding. 2. (fig.) Hevige aan- afgeschaft zien v., communisme. doening, opschudding. Communiste m. : Aanhanger van het commu- Commuable : Die verzacht kan worden (straf). nisme. I bv.nw. : Communistisch. Commuer : Veranderen, verzachten (strat). Commutateur m. : Schakelaar. Stroomwisselaar. Commun : 1. Gemeenschappelijk. Faire cause -e Tourner le - : 't Licht opknippen, - opdoen. : Gemeene zaak maken. (t a al k.) Nom - : Ge- Commutation v. : Verandering (straf). Stroom- meen naamwoord, soortnaam. 2. Algemeen. D'une Compaeitê v. : Dichtheid. [wisseling. -5 voix, (Fun - accord : Eenstemmig. Le lens Compact (spr. -pakte) : Dicht, vast. Compres. - : Gezond verstand. Cela n'a pas le tens - : Compagne V. : Metgezellin. Speelgenoot. Echtge- Da's onzin. Langue -e : Gewone taal (tegenover note. - de voyage : Reisgenote. COMPAGNIE. 87 COMPLEVIENTER. Compagnie V. : 1. Gezelschap. Fausser — a : Compenser : Vereffenen, vergoeden. Opwegen In de steek laten. Voyager de — : Gezamenlijk tegen. I se — : Tegen elk. opwegen. reizen. De — avec : Gezamenlijk met. Demoiselle -, Compêrage m. : Peetschap. Knoeierij tussen dame de — : Gezelschapsjuffrouw 2. Gezelschap, handlangers. visite. La bonne — : Beschaafde mensen. Rtre Compere m. : 1. (f a m.) Peet. 2. Kerel, oude jon- de bonne — : Onderhoudend -; welopgevoed zijn. gen. Etre — et compagnon avec : Zeer familiaar Il n'est si bonne — qui ne se quitte : Er is een zijn met. Un ruse — : 'n Loze vos. 3. Diefjes- tijd van komen en er is een tijd van gaan. 3. maat, handlanger. 4. (s cho uw b.) Hoofdpersoon Genootschap, vereniging, maatschappij. La — in een revue m., compere. de Jesus : De Jezuletenorde v. 4. Afdeeling solda- Compere-loriot m. (ma. —s- —s) : (yolk) Wiele- ten, compagnie 5. Vlucht (vogels) v. waal m. Gezwelletje (aan oog), (plat) strontje. Compagnon m. : 1. Makker, kameraad, metge- Competemment : Behoorlijk. Genoegzaam. Als iem. zel. — d'armes : Strijdmakker. De pair a — avec die erover oordelen kan. : Op gelijke voet met. 2. (Handwerks)gezel. Competence V. : 1. (Rechts)bevoegdheid. 2. Be- 3. (fig.) Maat, vent, klant. Un gai — : 'n Vro- voegdheid tot oordelen. Cela n'est pas de sa lijke snaak. Un hardi — : Een flinke vent. — : Daarover kan hij niet oordelen. 3. Mede- Compagnonnage m. : Gezellentijd m. -vereni- dinging. 4. Goed beoordelaar. ging. (Duitse) Burschenschaft v. Competent : 1. Die rechtens behoort aan. Part Comparable : Te vergelijken. —e : Toekomend deel. 2. Bevoegd tot (oordelen). Comparaison v. : Vergelijking. En — de : In ver- Compêter : Rechtmatig toekomen (deel). Beho- gelijking bij. Par — a : Vergeleken met Entrer ren tot de bevoegdheid van (rechtbank). en — avec : Vergeleken kunnen warden met. Compkiteur m. : Mededinger, concurrent. (t a alk.) Degree de — : Trappen van vergelij- Competition v. : Mededinging. — sportive : Sport- king. Sans — : Zonder verg.; onvergelijkelijk. — wedstrijd. n'est pas raison : Een verg. bewijst nog niets. Compilateur m. : Verzamelaar. Samenflanser. Comparaltre : (Voor den rechter) verschijnen; Compilation v. : Verzameling. Samenflanssel. compareren (voor notaris). Compiler : Verzamelen (teksten). Samenflansen. Comparant m. en bv.nw. : Verschijnende (voor Complaindre (se) : Zich beklagen. rechter, notaris), comparant. Complaints V. : Klacht v. Klaaglied. Comparatif : Vergelijkend. I m. : (t a alk.) Verge- Complaire : Believen, ter wile zijn. I se — a : lijkende trap m. Behagen scheppen in; zeer ingenomen zijn met. Comparativement : Vergelijkenderwijze. Complaisamment : Welwillend. Met welgevallen. Comparer : (met avec en a) Vergelijken. (met Complaisance v. : Welwillend-, gedienstigheid. a) Gelijkstellen. Des —s : Beleefdheden. Y mettre de la — : Zich Comparoir : Verschijnen (voor rechter). Assignation gedienstig betonen. Ayez la — de : Wees zo a — : Dagvaarding. vriendelijk. Effet de — : Wissel, die niet op een Comparse m. : Tem. die een stomme rol speelt, werkelijke handeistransactie berust, ruiter. figurant (ook fig.). Handlanger. Complaisant : 1. Welwillend, inschikkelijk. Se Compartiment m. : Vak, afdeling. (Spoorweg)- faire le — de qn : Iem. naar de ogen kijken. 2. coupe m. (be urs) Hoek m. — de coffre-fort : Ingenomen; welgevallig. Safe-loket. Complement m. : 1. Aanvuisel, toevoeging. Officier Comparution v. : Verschijning. Mandat de — : de — : Verlofsofficier. 2. (me etk.) Complement. Dagvaarding. (t a al k.) Bepaling. — direct : Lijdend voorwerp. — Compas m. : 1. Passer m. Par regle et par — : Met indirect : Bepaling. — circonstanciel : Bijwoorde- angstvallige nauwkeurigheid. Avoir le — dans lijke bepaling. l' mil : Een timmermansoog hebben. 2. — de Complêmentaire : Aanvullend, vervolg-. marine, — de mer : Kompas. 3. (yolk) De Complet : Volledig, -tallig; volkomen. Vol, geheel benen. bezet (tram). Ce serait — : Dat mankeert er nog Compassê : Steil, afgemeten, stijf. aan I I m. : 1. Pak (kleren). — veston : Colbert- Compassement m. : Afpassing, -meting. (fig.) pak. 2. Volheid. Au — : Voltallig. Au grand — : Zorgvuldige benepenheid. Geheel voltallig. Compasser : Joist afpassen, -meters. (fi g.) Afmeten. Completement : Geheel en al, volkomen. Nauwkeurig regelen. Complêtement m, : 't Voltallig maken, aanvullen. Compassion v. : Medelijden, -Bogen, Completer : Voltooien, volledig maken. Aanzui- Compatibilitê V. : Verenigbaarheid. veren. Compatible : Verenigbaar, samenpassend. Complêtif : (t a al k.) Als bepaling dienend. Compatir : Medelijden -. Geduld hebben (met). Complexe : Samengesteld, ingewikkeld. Nombre — (fig.) Samengaan. : Samengesteld getal. Compatissant : Vol medelijden. Complexion V. : Gestel. Aard m., humeur. Compatriote m. : Land-. Plaatsgenoot. Complexitê v. : Ingewikkeldheid. Compendieusement : In 't kort, beknopt. Complication v. : Ingewikkeldheid, verwikkeling Compendieux : Beknopt, afgekort. (intrige). Verschillende aard m. Bijkomende Compendium (spr. -pindiomm) : Leiddraad m., moeilijkheid. handboek. Complice bv.nw. en m. : Medeplichtig. -e. Compensable : Vereffenbaar. Complicit6 v. : Medeplichtigheid. Compensateur, -atrice : Vereffenend. Vergoedend. Complies v.mv. : (Kat h.) Slot van de dienst na Compensation v. : 1. Vereffening. Cela fait — : de vesper, completen. Dat komt overeen nit. 2. Schadeloosstelling. 3. Compliment m. : Plechtige toespraak v. - wens (r e cht) Schuldvergelijking. (hand el) Chambre m. Plichtpleging, compliment. Groet m. de — : Clearing-house, verrekeningsinstelling. Complimenter : Een toespraak richten tot. Ge- COMPLIMENTEUR. 88 COMPTE-COURANT. lukwensen met; zijn medelijden uitspreken over. Compromettant : In opspraak brengend. Complimenten maken. Compromettre : In gevaar -; in opspraak brengen, Complimenteur m. : Man die van complimenten compromitteren. 1 se — : Zich blootgeven; zijn maken houdt. I bv.nw. : Vol beleefde vleierij, eer op 't spel zetten. complimenteus. Compromis m. : 1, Het overlaten aan een scheids- Complique : Samengesteld, ingewikkeld. Duister. rechter. Vergelijk o., schikking. 2. Un — entre : — de : Waarbij nog komt. 'n Middelding tussen. Compliquer : Kunstig samenstellen. Duister -, Compromission V. : Afwijking van principes. Lee ingewikkeld maken. I se — : Ingewikkeld, duis- —8 : 't Geschipper. ter -. Erger worden (ziekte, door bijkomende Comptabilite v. : Boekhouding. — en pantie double verschijnselen). Zich voordoen tezamen (met). : Dubbel boekhouden. Complot m. : Samenspanning, complot. Comptable : Rekenplichtig. — de : Verantwoor- Comploter ov.w. : Beramen. I onov.w. : Samen- delijk voor. Pieces —s : Bescheiden. Machine — : spannen, een geheime aanslag voorbereiden. Telmachine. I m. : Boekhouder. Chef — : Hoofdb. Comploteur m. : Samenspanner. Of ficier — : Officier van administratie. Componetion V. : (godsd.) Vrome droefheid (over Comptant : Gereed, baar, kontant (geld). Pren- onze zondigheid). (fig.) Ernstig voorkomen. dre pour de l'argent — : Voor goede munt aan- Comporter : Toelaten, wettigen. Meebrengen, aan- nemen. I m. : Gereed geld, kontanten. Operations leiding geven tot. I se — : Zich gedragen. - weren. de bourse au — : Kontante beurszaken (z. terms 2). (recht) Tel qu'il se poursuit et se comporte : Compte m. : 1. Be-, (uit)rekening. (fig.) Op- Zoals 't relit en zeilt. somming. Getal. Cela ne fait pas le — : Dat Composant : Samenstellend. I m. : Bestanddeel. klopt niet. Ca fait mon — : Dat lijkt mij. Il Compose m. : Samenstelling. Samengesteld woord. me Taut mon — : Ik moet mijn tal hebben. — - lichaam. I bv.nw. : 1. Samengesteld. Intirets —s rend : Ronde som v. Selon votre —, a votre — : : Samengestelde intrest. 2. (f i g.) Gemaakt deftig. Zoals gij telt; (fig.) naar uw mening. A ce Composer ov.w. : 1, Samenstellen, vormen, uit- — -la : Ale men 't z6 beschouwt. Le — y est : maken. 2. Zetten (drukker). Machine a — : Zet- Het getal komt uit, 't komt ult. De — fait, tout machine. 3. Vervaardigen, maken (boek, som). — fait : Alles goed geteld (ook fig.). Il en est Componeren (muziek). 4. Regelen. — son air, quitte a bon — : Hij komt er goedkoop at Cha- - son visage : Zijn gelaat in de plooi zetten. cun son — : leder het zijne. Trouver son — (a I onov.w. : 1. Een vergelijk treffen. — avec qch) : Vinden wat men zocht, - verwachtte; voor- l'ennemi : Over de overgave onderhandelen. 2. deel bij iets vinden. Ca ne fait pas -, ca n'est pas Componeren. 3. Zetten (boek). 4. (school) — mon — : Dat is niet, wat ik zoek. Nous BMWs en version latine : Latijnse vertalingen als proef- loin de — : Wij hebben ons verrekend ; (fig.) werk maken. I Se — : Zich weten to beheersen. wij kunnen het niet eens worden. Avoir eon — de : Bestaan uit. — sur : Zich schikken naar. — : Hebben wat men wenst; (spot; f am.) Compositeur m. : Componist, -e, toondichter, genoeg hebben (mishandeling); dronken zijn; -es. Letterzetter. Bemiddelaar. zijn verdiende loon hebben. 2. Rekening, op- Composition v. : 1. Samenstelling, -voeging, vor- gave v. Son — est regli : Hij heeft zijn ver- ming. 2. Het zetten (boek). Zetsel. Salle de — : diende loon; 't is mis met hem. Laisser pour — Zetterij. 3. Vervaardiging, het schrijven. 4. Com- : (Een koopman) laten zitten met. Un Jaime pour posite, het maken van muziek. Muziekstuk. — : Een onverkocht artikel. Mettre qch sur le — 5. (school) Opstel. 6. (fig.) Schikking, vergelijk. de qn : Tem. jets toeschrijven. Pour mon — : Wat Venir a — : Tot een vergelijk komen. Amener mij betreft. Pour son — : Voor zich. Donner son 4 — : Doen toegeven. Entrer en — avec l'ennemi: — a : Uitbetalen en wegzenden (bediende); Over de overgave onderhandelen. (fig.) behandelen, zoals tem. 't verdient. Il tra- Composteur m.: Zethaak m. Verstelbare stempel M. vaille a -, pour son — : Niet in loondienst. Au Compote v. : 1. Met suiker gestoofde vruchten v. bout du —, en fin de — : Per slot van rekening. (fi g.) En — : Bout en blauw geslagen, vol kneu- Faire entrer -, mettre en ligne de — : (fig.) Reke- zingen. 2. (soort) Ragout m. ning houden met. Etre de — a demi avec : Voor Compotier m. : Compoteschaal v. gezamenlijke rekening handelen. Tenir -, faire — Comprehensible : Begrijpelijk. de : Rekening houden met; veel waarde hechten Comprehensif : Veelomvattend. aan. Tenir lee —s : De boeken bijhouden. Edgier Comprehension V. : Begripsvermogen, bevatting. son — a : Afrekenen met. Porter au — de : Op Comprendre : 1, Om-, bevatten, inhouden. 2. rekening zetten van; (fig.) toeschrijven. Tenir — en, - dans : Opnemen (in). 3. Begrijpen, vat- — a qn de : Iemand dankbaar zijn voor. Cour des ten. Verstaan. Se faire — : Zich verstaanbaar —8 : Rekenkamer. Rendre ses —s : Verantwoording maken. I se — : 1. Elk. -. Zich begrijpen. Je (van zijn beheer) doers. Prendre a son — : Voor me comprends : Ik weet wat ik zeggen wil. eigen rekening komen; (fig.) de verantwoor- 2. Begrepen worden. Cela se comprend : Dat delijkheid op zich nemen. On raconte Cant sur is begrijpelijk. son — : Men vertelt zoveel moois van hem. Son Compresse V. : Compres, omslag m.; rol gags v. — est bon : Hij zal er van lusten; die is er bij I Compressibilite v. : Samendrukbaarheid. 3. Rekenschap. Demander — : Rekenschap vra- Compressible : Samendrukbaar. gen. Avoir des —s a rendre a qn : Iem. r. ver- Compressif : Samendrukkend. schuldigd zijn. Rendre — de : Rekenschap geven Compression V. : Samen-. In- (f i g.) Onderdrukking van; een verslag uitbrengen over. Se rendre — Comprime m. : Tablet. de : Zich rekenschap geven van. — rendu : Over- Comprimer : Samen-. Indrukken. (f i g.) Bedwingen. zicht, verslag, recensie. Compris : Begrepen. Y — : Met inbegrip van. Compte-courant m. (my. —a- —.9) : Rekening- Non — : Uitgesloten. Tout — : Alles en alles. courant. COMPTE-GOUTTES. 89 CONCUBINAGE. Compte-gouttes in. (my. onverand.) : Druppelteller. Coneetti (enk. : -etto) m. : (Trek van) vals vernuft. -flesje. Concevable : Begrijpelijk. Compter ov.w. : 1. (Be)rekenen, (op)tellen. Avoir Concevoir : 1. Ontvangen, bevrucht worden. 2. 50 ans bien comptis : Ben goede vijftiger zijn. - Bedenken, uitvinden. Beseffen, begrijpen. Ainsi les morceaux a qn : Iem. kort houden. A pas com- concu : Van deze inhoud. 3. Opvatten (gevoel). pas : Met afgemeten tred. 2. In rekening bren- Conchoide (spr. -ko-) : Schelpvormig. I v. : (me etk.) gen. 3. Uit-, toetellen. 4. (fig.) Rekenen, tel- Schelplijn v. len, schatten. I onov.w. : 1. Rekenen. Qn qui sail Conehylien (spr. -ki-) : Schelpenbevattend. - Conchyliologie v. (spr. -ki-) : Schelpenkunde v. sans - : Tem. die niet op geld ziet. Donner sans Concierge m. en v. : Portier, -ster. - Coneiergerie v. : Portiersvak. Gevangenis (te op de dubbeltjes moeten letten. A - de ce jour : Parijs). Van heden af. Sans - que : Daar komt nog bij Coneile m. : (K a t h.) Kerkvergadering, concilie. dat. 2. Afrekenen. 3. Tellen. 4. Rekening houden Conciliable : Verenigbaar. met. 5. Voornemens zijn, denken te. - sur : Staat Conciliabule m. : (Verdachte, geheime) bespreking. maken op. 6. Medetellen, -rekenen. Van gewicht Coneiliaire : (K a t h.) Van een kerkvergadering. zijn. Gelden. Conciliateur : Bemiddelend. I m. : Bemiddelaar. Compte-rendu m. (my. -s- -s) m. : Verslag. Conciliation v. : Bemiddeling, verzoening. Het Pour - : Ter recensie. overeenbrengen (strijdige dingen). Compteur m. : 1. Teller (mens). 2. Teltoestel, Coneiliatoire : Bemiddelend, verzoenend. registrator, taximeter. - cl gaz : Gasmeter m. Coneilier :1. Verzoenen, bevredigen (gemoederen). Comptoir m.: Toonbank v.Handelshuis, bank v.: cre- 2. Overeenbrengen, verenigen. 3. Verwerven dietinstelling. Factorij. Afdeling (magazijn, bank). (gunst). I se - : Het eens worden. Zich verwerven. Compulser : (r e c ht) Nazien. Naslaan. Gunstig voor zich stemmen. Compulsion v. : Dwang m. Coneis : Bondig, beknopt (schrijver). Comput m. (spr. -puts) : Tijdsberekeningstabel der Concision v. : Beknoptheid. Bath. feesten v. Concitoyen m : Medeburger. Comtal : Grafelijk. Conclave m. : Vergadering der kardinalen ter Comtat m. : (oud) Graafschap. verkiezing van een pans, conclave. Comte m. : Graaf Stedehouder (latere Romeinen). Conelaviste m. : Geestelijke die een kardinaal Comte m. : Graafschap. tijdens 't conclave bedient, conclavist. Comtesse V. : Gravin. Concluant : Afdoend. Concasser : Fijnstampen, kneuzen. Conelure ov.w. : 1. (Af)sluiten. Eindigen. 2. Be- Concasseur m. : Breekmolen m. Stamper. Steen- sluiten, afleiden. I onov.w. : Eisen, conclusie klopper. Cylindre - : Wals. nemen (advocaat). Steek houden (redenering). Concave : Hol(rond). Conclusif : (t a al k.) Gevolgtrekkend. Coneavite V. : Ronding. Holte v. Conclusion v. : 1. Slot, einde. 2. Sluiting (ver- Conceder : Verlenen (voordeel), vergunning geven drag), voltrekking (huwelijk). 3. Gevolgtrekking. voor. Toegeven (punt van geschil). 4. (r e cht) Les -s : De eisen. Concentration v. : Vereniging in den punt. Ver- Concombre m. : Komkommer m. -plant v. eniging van gezag (den persoon, stad). Concomitance v. : Gelijktijdig bestaan, samengaan. Concentre : Zeer sterk; ingedampt; ingehouden Concomitant : Bijkomstig; gelijktijdig. (smart); in zich zelven gekeerd (karakter). Concordance v. : Overeenstemming. Coneentrer : Verenigen, samentrekken, op een Concordant : Overeenstemmend. Eendrachtig. punt vestigen. Bepalen. Indampen. Concordat m. : 1. Overeenkomst tussen pans en Concentrique : Met een gemeenschappelijk middel- vorst v. 2. Accoord (faillissement). punt. Naar 't middelpunt (beweging). Coneordataire : Wiens faillissement door een Concept m. (spr. -septe) : (Algemeen) begrip. accoord is geeindigd. Conception v. : 1 Bevruchting. L'imma,culie - Concorde v. : Eendracht v., eenstemmigheid. : De onbevlekte ontvangenis. 2. Begripsvermo- Coneorder : Eendrachtig leven. Kloppen, over- gen. 3. Begrip, denkbeeld. eenstemmen. Coneerner : Aangaan, betreffen. Concourir : 1. Samenlopen. Samenvallen (tijd). Concert m. : 1. Eensgezindheid, overeenstemming. 2. - a : Medewerken tot. 3. Gelijke rechten heb- De - : Met gemeen overleg. Ensemble et de - : ben op. 4. Wedijveren, aan een wedstrijd -, prijs- Tezamen en in vereniging. 2. Samenspel, concert. vraag -, examen deelnemen. Des -s : Tonen, klanken. COIICOUrS m. : 1. Samenloop (mensen) m., ont- Coneertant : Niet alleen accompagnerend. I m. moeting. 2. Samenloop (omstandigheden). 3. : Uitvoerende. Medewerking. 4. Wedstrijd m. Prijskamp m. Converter ov.w. : Onderling overleggen, beramen. Vergelijkend examen. Mettre au - : Een verge- (f i g.) Air concerti : Gekunsteld gelaat. I onov.w. : lijkend examen houden voor; een oproeping doen Meespelen, -zingers. 1 se - : Overleg plegen. voor. - agricole : Landbouwtentoonstelling met Concertiste m. en v. : Concertgever, -geefster. prijzen. Hors - : Buiten mededinging. - hippi- Concerto m. : Muziekstuk voor den instrument que : Paardententoonstelling en -wedstrijd. met begeleiding, concert(o). Concert : 1. Vast (stof). 2. Die jets werkelijks Concessif : Toegevend. uitdrukt, concreet. Nombre - : Benoemd getal. Concession v. : 1. Afstand m. Vergunning -, Conereter (se) : Vast -, hard worden. verlof om over jets te beschikken, concessie. 2. Concretion v. : 1. Het vast worden, 't stollen. Inwilliging, toegeving (punt van geschil). 3. 2. Verharding, samengroeiing. Nederzetting. Coneubinage m. : Samenleving van ongehuwden. Concessionnaire : Concessie-houder. (g e s c h.) Halfhuwelijk, concubinaat. CONCUBINE. 90 CONFIANCE. Concubine V. : Bijzit. draad. La terre est mauvaise -trice : Is een slechte Concupiscence v. : Zucht naar zingenot; zondige (warmte)geleidster. begeerte v. Conductibilitd V. : Geleidend vermogen. Coneurremment : Te zamen, gelijktijdig. (r e c h t) Conductible : Geleidend. Met dezelfde rechten. Om strijd met. Conduire ov.w. : 1. (Ge)leiden, voeren. Mennen. Concurrence V. : 1. Gelijkheid. Jusqu'a - de : Sturen. Vervoeren. Drijven (kudde). Leiden (wa- Tot een bedrag van hoogstens. 2. Wedijver m., ter), Savo'''. - (une voiture) : Kunnen mennen, mededinging. 3. (h andel) Concurrentie. Faire - - chaufferen. 2. Besturen, leiden. Aanvoeren. a : Concurrentie aandoen. Dirigeeren (orkest). Doorvoeren (intrige, karak- Coneurreneer : Concurreren met. ter). Une piece bien conduits : Een stuk dat goed Concurrent m. : Mededinger. (h ande 1) Concurrent. in elk. zit. I onov.w. : Leiden. De weg barren I bv.nw. : Samenwerkend. Die elk. ontmoeten. tot. I se - : 1. Zich gedragen. 2. Zich laten Concurrentiel : Concurrerend. leiden. Zijn weg vinden. 3. Bestuurd worden. Concussion v. : Afpersing (door ambtenaar), Conduit m. : Buis v., pijp v., goot v., kanaal. knevelarij. - auditif : Gehoorbuis. Coneussionnaire m. : Geldafzetter. I bv.nw. : Conduite V. : 1. (Be)geleiding, het wegbrengen. Knevelend. Faire un pas -, un bout de - a : Een eind weg- Condamnable (spr. -dana-) : Strafbaar. Afkeurens- brengen. 2. Bestuur, leiding. Prenclre la - de : waardig. Zich met de leiding belasten over. La - (run Condamnation v. (spr. -Jana-) : 1. Veroorde- proces : Het voeren. 3. Plan (kunstwerk). 4. Ge- ling, vonnis. Passer - : (fig.) Schuld -, ongelijk drag. Avoir de la - : Een net mens zijn. Tenir erkennen. 2. Straf v. 3. Berisping. une certaine - : Zekere gedragslijn volgen. 5. Lei- Condamner (spr. -dank) : 1. Veroordelen. 2. ding. - d'eau : Waterleiding. Strafbaar stellen. 3. Verbieden, verwerpen. 4. Condyle m. : Gewrichtsknobbel m. Gelidknoop m. Dwingen, noodzaken. 5. Laken, brandmerken. Cone m. : 1. Kegel m. En (forme de) - : -vormig. 6. Opgeven (zieke). Dichtspijkeren (deur, ven- - tronque, tronc de - : Afgeknotte -. 2. Suiker- ster). - sa porte : Zich niet thuis geven. broodvorm m. Kegelvrucht v., dennenappel m. Condensable : Verdichtbaar. Confabuler : Gezellig praten. Condensateur m. : Toestel waarin electriciteit Confection v. : Samen-, opstelling, bouw m., wordt verenigd, condensator. vervaardiging: Vervaardiging in het groot van Condensation V. : Verdichting (gas, damp). Ver- sommige gebruiksartikelen, confectie. Gemaakt eniging (electriciteit). pak kleren, confectie-pak. Condenser : Verdichten, samenpersen. Opeen- Confeetionner : Vervaardigen, samenstellen. hopen. -sluiten. (fig.) Beknopt weergeven. Confectionneur, -euse : Maker, maakster. Con- Condenseur m. : Toestel voor stoomafkoeling, fectiewerker, -ster. condensator. Confederal : Van de bond. Condescendance v. : Toegeeflijkheid. Genadige Confederatif : Bondgenootschappelijk. inschikkelijkheid. Confederation V. : 1. (Staten)bond m. Eedgenoot- Condeseendant : Toegeeflijk, inschikkelijk. Genadig. schap (Zwitsers). 2. (Werklieden)bond. Condeseendre : Toegeeflijk zijn (voor); zich wel Confedere m. : Verbondene. verwaardigen (om). Confederer : Tot een bond verenigen. Condiment m. : Toekruid, kruiderij. Conference v. : 1. Beraadslaging, conferentie. Condimenter : Kruiden. 2. Lezing, voordracht v. Dispuutgezelschap. Condisciple m : Medeleerling, schoolmakker. 3. Les - v., bijeenkomst onder leiding v. Werk- Condition v. : 1. Staat m., aard m., hoedanig-, college. Maitre de -s : Lector. 4. Vergelijking. omstandigheid. 2. Toestand m., lot. 3. Stand m., Confereneier m. : Iem. die lezingen -, voordrachten afkomst v. 4. Rechtstoestand m. 5. Voorwaarde v., houdt, spreker. beding. Etre dans de bonnes -s pour : Een goede Conferer ov.w. : 1. Vergelijken. 2. Toekennen, gelegenheid hebben om. Faire ses -s : Zijn eisen verlenen, schenken. I onov.w. : Beraadslagen. stellen. A - : Voorwaardelijk (kopen), op zicht Confesse V. : Biecht v. (zenden). A - que, a - de : Op voorwaarde dat, Confessor : 1. Bekennen. 2. (K a th.) (0p)biech- van. 6. Betrekking, dienst (dienstbode) m. 7. ten. 3. - qn : Iem. de biecht afnemen; (fig.) Etre en - : Zich funk voelen; goed getraind zijn. iem. zijn geheim ontfutselen. C'est le diable a - Conditionne : 1. Beantwoordend aan. Bien - : Dat is onbegonnen werk; men krijgt geen : Goed, deugdelijk; goed verpakt. Mal - : Min- woord uit hem. 4. Openlijk belijden (geloof). derwaardig. 2. Onderworpen aan. Bestemd door - le nom de Dieu, - Jesus-Christ : Verklaren (orgaan). dat men een Christen is. I se - : Biechten. Zich Conditionnel : Voorwaardelijk. I m. : (t a alk.) verklaren tot, erkennen to zijn. Voorwaardelijke wijs v. Confesseur m. : 1. Biechtvader. 2. Belijder (eerste Conditionnellement : Voorwaardelijk. Op proef. Christenen). Èdouard le Confesseur : E. d. B. Conditionner : Aan de eisen doers beantwoorden. Confession v. : 1. Bekentenis, verklaring. 2. Bedingen. Afwerken. (Kath.) Biecht v. - auriculaire : Oorbiecht. On Condoleance V. : Rouwbeklag. lui donnerait le bon Dieu sans - : Men zou 't Condor m. : Condor (gier der Andes) m. onbepaaldste vertrouwen in hem stellen. 3. Condottiere (spr. -tieri) : Hoofd van huurtroepen Geloofsbelijdenis. (Italic). (fig.) Brutaal overweldiger. Confessionnal m. : Biechtstoel m Condueteur m. : 1. Geleider, leidsman. Leiddraad Confessionnel : Van de geloofsbelijdenis. (in titels). 2. Conducteur (trein, tram). 3. Leider Confetti m.mv. : Schijfjes papier, confetti v. (van werk). - de travaux : Opzichter. 4. Geleider Confiance v. : 1. Vertrouwen. Homme de - : (warmte). I bv.nw. : Geleidend. Fil - : Geleid- Vertrouwd man. De - : Op goed vertrouwen. CONFIANT. 91 CONGRE. Entrer en — avec : Eerlijk zijn tegenover. 2. Vrij- naar, in overeenstemming brengen met I se moedigheid, zelfvertrouwen. Zich schikken, - regelen. Se — a la loi : De Confiant : Vol vertrouwen, goedgelovig. Ver- wettelijke weg bewandelen. waand, driest. Licht vertrouwend. Conformiste m. : Belijder der Eng. Staatskerk. Confidemment : In vertrouwen. (ni euw) Tem. die niet van oude opvattingen Confidence V. : Vertrouwelijke mededeling. Faire afwijkt. — de qch a qn, faire — a qn : Iero. iets in ver- Conformite V. : 1. Overeenstemming, gelijkvor- trouwen meedelen. Mettre darns la — : In 't ver- mig-, gelijkheid. 2. Onderwerping (aan wet). En trouwen nemen. En — : Vertrouwelijk. — de : Overeenkomstig, volgens. Confident m. : Vertrouweling. (schouw b.) Ver- Confort : Gemak, gerieflijkheid. trouwde. Confortable : Gemakkelijk, aangenaam. Goed in Confidentiel en —lement : Vertrouwelijk. zijn vlees zittend. m. : Comfort. Gemak. Confier : Toevertrouwen, overlaten. I se — : Gerieflijkheid. Dikke pantoffel v. Toevertrouwd worden. Zijn hart uitstorten. Elk. Confortablement : Gemakkelijk, prettig. vertrouwelijke mededelingen doen. a. en, Confortant, -atif bv.nw. en m. : Versterkend sur : Zich verlaten op, zijn vertrouwen stellen in. (middel). Configuration V. : Vorm m., bouw rn. Vorming. Confraternel, —lement : Ambtsbroederlijk, col- Configurer : Vormen, een vorm geven aan. legiaal. Confinement m. : Opsluiting. Aangrenzing. Confraternite v. : Collegialiteit. Confiner ov.w. : Begrenzen. Opsluiten; verban- Confrere m. : Ambtsbroeder, collega; medelid. nen. I onov.w. : — a : Grenzen aan. I se — dans : Lid ener (vrome) broederschap. Zich terugtrekken in. (fig.) Zich beperken (tot). Confrerie v. : (Vrome) broederschap, gild. Confins m.mv. : Grenzen m. Uiteinde. Confrontation v. : Gelijktijdig verhoor. Vergelijking. Confire : Inleggen, -maken, konfijten. Confit en : Het tezamen brengen (met). Vol -, doordrongen van. Confit en douceur : Confronter : Tegenover elk. stellen, Gelijktijdig Suikerzoet. Confit en devotion : Kwezelachtig. Un verhoren. Vergelijken (schrift). air confit, un ton confit : Vroom, zalvend. Confus en --ement : 1. Verward. Onduidelijk. (fig.) Confirmatif Bevestigend, bekrachtigend. Onbegrijpelijk; vaag. 2. Verlegen. Confirmation V. : Bevestiging, -krachtiging (von- Confusion V. : 1. Verwarring, wanorde v., on- nis) ; goedkeuring (akte). (K a t h.) Vormsel, geregeldheid. La — des langues : De (Babyloni- confirmatie. (s o m s, P r o t.) Bevestiging. sche) spraakverwarring. 2. Verwisseling (datum, Confirmer : Bevestigen, bekrachtigen. Verster- naam). 3. Verlegenheid, schaamte v. ken in. (K a th.) Vormen, 't vormsel geven. Cone) m. ; 1. Verlof (om to vertrekken). Ontslag. se : Bevestigd worden. Toenemen. Afscheid. Vacantie. Donner — a (z. 3) : Verlof Confiscable : Verbeurdverklaarbaar. geven; vrijaf g.; wegzenden (bediende.) Audience Confiscation v. : Verbeurdverklaring. de — : Afscheidsaudientie. Prendre : Afscheid Confiserie V. : Banketbakkerij. -sberoep. Inmaak m. nemen. Prendre un — : Verlof nemen. Etre en —, Confiseur m. : Banketbakker. avoir — : Verlof vacantie hebben. Avoir son — Confisquer : Verbeurdverklaren, beslag leggen op. : Ontslagen zijn. 2. Diensttijd (soldaat) m. 3. Confit z. Bonfire. Huuropzegging. Donner — : De huur opzeggen. Confiteor in. (8pr. -tear; onverand.) : (Bath.) 4. Zee-, scheepspas v. 5. (han del) Uitslagbiljet. Zondenbelijdenis (gebed). 6. Verlof, toestemming. 7. (b o uw k.) Aanloop m. Confiture V. : Vruchtengelei v., jam v. Congediement m. : Huuropzegging. Afdanking, Confiturerie v. : Jamfabriek v. Wegzending. Confiturier m. : 1. (oud) Konfijtverkoper. 2. Congedier Wegzenden; afdanken; een afscheids- Jampot m. audiêntle geven aan; afwijzen (vrijer). Conflagration v. : Grote brand m. (fig.) Grote Congelable : Bevries-, stolbaar. volkenstrijd Beroering. Congelation v. : Bevriezing, stoning. (nieuw) Be- Conflit m. : 1. Strijd m., botsing. a main ar- vriezing (kapitaal). Point de — : Vriespunt. mee Gewapend conflict. 2. Tweespalt v. Congeler : Doen bevriezen, (soms) - stollen. Confluent m. : Samenvloeiing (plaats). I bv.nw. (nieuw) Bevriezen (kapitaal). I se — : Bevriezen, : Samenkomend. stollen. Confluer : Samenvloeien. Congenére : Gelijkslachtig, -soortig. Stamverwant Confondre : 1. (Ver)mengen. Bijeenvoegen. 2. Ver- (woord). m. : Stamverwant. warren. Il est confondu dans la foule : Hij gaat in Congenital : Aangeboren. de menigte verloren. 3. (fig.) Verlegen maken. Ver- Congestion v. : (Bloed)aandrang m., congestie. ijdelen (plan). Vernederen. Logenstraffen. Door de Congestionner : Bloedaandrang veroorzaken. Une mand doen vallen. Cela me confond : Daar sta ik face : Een vuurrood gelaat. versteld van. I se — : Zich vermengen, ineenlo- Conglomerat m. : (a ar dk.) Samenvoeging van pen. Verward voor elk. aangezien Verlegen minerale overblijfselen. worden. — en excuses: Zich uitputten in excuses. Conglomerer : Samenhopen Conformateur m. : Hoedenvorm (maat nemen) m. Conglutinant of -glutinatif : Samenhechtend; lijmig Conformation v. : Inrichting, bouw m. Vice -, makend. defaut de — : Lichaamsgebrek Conglutination v. : Kleverig-, dikmaking. Conforme : 1. Gelijkvormig; -luidend (copie). Pour Conglutiner : Lijmig kleverig dik maken. copie : Voor eensluidend afschrift. 2. Over- Congolais : Bewoner van de Kongo. staat. eenkomstig. Congratulation v. : Gelukwens m. Conformement : Overeenkomstig. Congratulatoire : Gelukwensend. Conformer : 1. Vormen (gestalte). Bien conforme Congratuler : Gelukwensen. Welgeschapen. 2. -- a : Inrichten schikken Congre m. : Zeeaal m. CONGRgGANISTE. 92 CONSCIENCE. Congreganiste m. : Lid ener congregatie. I bv.nw. Connaissement m. : Vrachtbrief m., cognossement. Die tot een congregatie behoort. Connaisseur m. : Kenner. Faire le - : Doen alsof Congregation v. : 1. Door den paus erkende men verstand heeft van. geestelijke vereniging. 2. Vereniging van niet- Connate ov.w. : 1. Kennen, bekend zijn. Se geestelijken, die goede werken doen. 3. Door den faire - : Zich bekend maken. (fig.) Ne - per- paus ingestelde raad van geestelijken m. sonne : Geen onderscheid in persoon maken. Je Congres m. : Bijeenkomst v., congres. ne lui connais pas ce defaut : Ik weet niet, dat Congressiste : Congreslid. hij dit gebrek heeft. Il n'y connait rien : Hij Congru : Joist passend, voldoend. (fig.) Redui- heeft er geen zier verstand van. Ni vu, ni connu : re qn d la portion -e : Iem. juist genoeg geven Er zal geen haan naar kraaien. 2. Weten, kennen. om te kunnen leven. Le des& de - : Dorst naar kennis. 3. Leeren Congruent : Passend. kennen. 4. Herkennen. Onderscheiden. Ne Congruite V. : Geschikt-, passendheid. pas - sa droite de sa gauche : Aartsdom zijn. Congrilment : Passend, behoorlijk. Joist. 6. (Er)kennen, zich onderwerpen aan. Dulden. Conifere : Kegelvormige vruchten dragend. in. _We ni Dieu ni diable : God noch gebod er- : Kegeldrager, naaldboom. kennen. I onov.w. : - de : (recht) (Bevoegdheid Conique : Kegelvormig. Van de kegel. Section hebben tot) kennisnemen, berechten. I se - : - : Kegelsnede. 1. Elk. kennen. Zich kennen. Zijn eigen waarde Conjectural: Op gissingen berustend, verondersteld. kennen. It ne se connait plus : Hij is buiten zich Conjecturalement : Bij gissing. zelven. 2. se - a, en : Verstand hebben van. Conjecture v. : Gissing. Se perdre en -s : Duizend 3. se - d : Heykend worden aan. gissingen maken. Connetable m. : Opperstalmeester (Frankische Conjecturer : Gissen, vermoeden. koningen). Opperbevelhebber der koninkl. legers. Conjoindre : Verbinden (in 't huwelijk). Oudste maarschalk. Conjoint : 1. Verbonden. Regle --e Ketting- Connexe : Samenhangend, (daarmee) verbonden. regel. Pronom - Voornaamwoord, dat met 't Connexion v. : Samenhang m., verband. werkw. verbonden is (b.v. te, tegenover toi). 2. Connexite V. : Nauw verband. -e samenhang m. Door 't huwelijk verbonden. I : Echtgenoot. Connivence v. : Oogluikende begunstiging, me- Conjointement : Gemeenschappelijk, gezamenlijk. deplichtigheid. Agir de - avec : Heulen met. Conjonetif : 1. Verbindend. Fil Leiddraad. Connivent : Naar elk. gebogen; sluitend (blad). Membrane -ire Bindvlies. 2. (taalk.) Voeg- Conniver : (oud) De ogen sluiten (voor). woordelijk. Particule -ice : Voegwoord. Connu m. : Het bekende. bv.nw. z. connaltre 1. Conjonction v. : 1. Gemeenschap, vereniging. Conoide bv.nw. en m. : Kegelvormig (lichaam). 2. Samenstand van planeet en zon m., conjunc- Conque v. : (Spiraalvormige zee)schelp v. Tri- tie v. 3. (t a a lk.) Voegwoord. tonshoren m. Uitwendige gehoorgang m. Conjonctive V. : Bindvlies. Conquerant m. : Veroveraar. I bv.nw. Veroverend. Conjoneture v. : Samenloop van omstandigheden Conquerir : Veroveren. (fig.) Winnen, afdwingen, m. toeval. Tijdsgewricht. verkrijgen. Conjugable : (t a al k.) Vervoegbaar. Conquilte V. : 1. Verovering. Faire la - de : Conjugaison v. : (t a alk.) Vervoeging. Veroveren; (fig.) 't hart winnen van. 2. 't Ver- Conjugal en -ement : Echtelijk. Van 't huwelijk. overde, bait m. Veroverd land. Degeen, wiens Conjugue : Paarsgewijze geplaatst, gekoppeld; hart men heeft gewonnen. gepaard (blad, zenuw). Consacrant bv.nw. en m. : 1. Wijdende (geestelijke). Coniuguer : Vervoegen. I se - : Vervoegd worden. 2. Priester die de mis opdraagt. Conjungo (spy. -jon-) : (spot) Huwelijk. Huwe- Consacre : 1. Gewijd. 2. Geijkt. lijksformulier. Consacrer ov.w. : 1. Wijden, opdragen. Inwijden, Conjurateur Geestenbezweerder. Samen- zegenen. 2. (fig.) (Toe)wijden, besteden. 3. Ver- zweerder. eeuwigen, heiligen. L'usage a consacre ce mot : Conjuration v. : Samenzwering. Bezwering, duivel- Dit woord is door 't gebruik geijkt. I onov.w. banning. Dringende bede v. : (K a th.) Le pretre consacre : Wijdt het brood Conjure m. : Samenzweerder. en de wijn. I se : Zich widen. Conjurer : 1. (Tem. val) beramen. 2. Bezweren Consanguin : Van denzeifden vader. (duivel). (fig.) - l'orage, - la tempete: Een drei- Consanguinite v. (spr. -gu-inite) : Verwantschap gend gevaar afwenden. B. Dringend verzoeken, (van vaderszijde). bezweren. se - : Samenzweren, -spannen. Conscience v. : 1. Geweten; gemoed. En bonne Connaissable : Kenbaar. Herkenbaar. -, en toute - : Met de hand op 't hart. Par - : Connaissance v. : 1. Kennis v., begrip. A ma Uit plichtsgevoel. Avoir de la -, titre homme de : Naar mijn weten, - oordeel. Avoir - de : : Nauwgezet zijn. Avoir la - nette : Een Kennis hebben .van. 2. Kennis, wetenschap, ver- zuiver geweten hebben (z. 3). Je vet= en avoir stand. Avec -, en - de cause : Met kennis van la - nette : Ik wil daarvan 't mijne hebben. zaken. Prendre - de : Kennis nemen van; navraag En - : In gemoede; nauwgezet. La main sur doen naar. Acquerir des -s : Geleerd worden. : Met de hand op 't hart. (f a in.) Decharger -' 3. Bewustzijn. Sans - : Bewusteloos. Avoir toute soulager sa - : Zijn hart uitstorten. 2. Nauw- sa : Bij zijn voile kennis blijven. Perdre -; re-gezetheid. Mettre de la - l faire qch : Nauwgezet prendre : Het bewustzijn verliezen; weer tot lets verrichten. 3. Bewustheid, -zijn. Overtuiging. b. komen. 4. Kennis. Bekende. Faire - avec, Avoir de soi : Zich rekenschap geven van - zijn eigen wezen. Prendre - de soi, Zijn eigen Bekend gezicht. Etre en pays de - : Onder be- waarde leren kennen. Avoir une - bien nette kenden thuis zijn. 5. (re cht) La - du crime de qch : Een juist denkbeeld van lets hebben. : De bevoegdheid de misdaad to berechten. Sans qu' il en eft Zonder dat hij 't zich bewust CONSCIENCIEUSEMENT. 93 CONSOLE. was. Avoir - de sa force : Zijn kracht kennen. Aller de - : Meegaan. 2. Verduurzaamde spijzen Consciencieusement en -ieux : Nauwgezet, plicht- v. Fles v., pot m., sblikjet. 3. Des -s : Schut- matig. bril m. Conscient : Zelfbewust. Toerekenbaar. - de : Conserver : Bewaren, behouden, in goede staat Bewust. houden. Verduurzamen. Bij zich houden. Op- Conscription v. : Inschrijving voor de krijgsdienst. houden (hoed), aanhouden (kleed). - la vue : Tirer a la - : Loten. 't Gezicht onderhouden. Conservez-moi votre Conscrit m. : Loteling. ( f I g.) Nieuweling. Jongere. I amitie : Schenk mij steeds uw vriendschap. Il est bv.nw. : Les ?Ares -s : De Senaatsleden, beschre- bien conserve : Hij is nog flink voor zijn jaren. I ven vaderen (te Rome, en, spottend, in Frankr.). se - : Verduurzaamd worden. Goed blijven. In Conseerateur z. consacrant. stand blijven. Voor zich behouden. Consecration v. : 1. Wijding. (K ath.) Consecratie. Conserverie v. : Fabriek van verduurzaamde levens- Bevestiging (doming). 2. Bekrachtiging. middelen. Consecutif : Achtereenvolgend. - a : Die een gevolg Considerable : (m e n s) Aanzienlijk, hoogge- is van. Proposition -ive : Gevolgaanduidende plaatst. (z a ak) Gewichtig, aanmerkelijk. bijzin. Considerabletment : Gewichtig, aanmerkelijk. Consecutivement : Achtereen(volgens). Consideeran m. : Overweging. Beweegreden v., Conseil m. : 1. Raad m., -geving. Prendre - consi drans v. - que : Overwegende dat. de : Te rade gaan met, raadplegen. Homme de Consideration v. : 1. -s sur : Beschouwingen over. (bon) - : Die goede raad kan geven. 2. Raad- 2. Overweging, -denking. Prendre -, faire entrer gever. 3. Raadsman. Advokaat. Pourvoir d'un en - : In aanmerking nemen. En - de : Gelet op, - judicaire : Onder curatele stellen. 4. Wel- wegens. 3. Beweeggrond m. 4. Toegevend-, in- overwogen besluit. La nuit porte - : De nacht schikkelijkheid. En - de, par - pour : Ter wille heeft raad in. 5. Raadsvergadering. Tenir - van. 5. Achting, eerbied m. Jouir d'une gran& - : Beraadslagen, overleggen. President du - : Zeer geacht zijn. Kabinetsformeerder, eerste minister. - munici- Considerement : Omzichtig, bedachtzaam. pal : Gemeente-. - de guerre : Krijgsraad. - Considerer : 1. Beschouwen, -kijken. Nauwkeurig d'aclministration : Raad van commissarissen, be- beschouwen. 2. Overwegen, -denken. 3. In aan- stuur (naaml. vennootschap). 6. Raad, recht- merking nemen. Ne - ni qui ni quoi : Totaal bank v. Staatsliehaam. - de revision : Keurings- onverschillig zijn. 4. Achten, hoogschatten. commissie; raad van appél. - de discipline : Consignataire : Depdthouder. Geconsigneerde, Raad van toezicht (orde der advocaten). - fe- houder van goederen in consignatie. deral : Bondsraad (Zwitserl.). 7 Raadszitting. 8. Consignation v. : 1. Bewaargeving, gestorte borg- Raadzaal v. stelling. Bewaring in 't handbagagedepOt. 2. I. Conseiller : Raadgeven, (aan)raden. Leiden. Je te Zending van waren in depot. -eille de te plaindre : Je moest je nog bekiagen ook I Consignateur m. : Hij die goederen in consignatie IL Conseiller m. : Raadgever. -swan. -slid. -sheer. zendt. Conseillere v. : Raadgeefster. Vrouw van een raads- Consigne v. : 1. Bevel om niemand door te laten. lid. Vrouw v. e. raadsheer. Forcer -, violer la - : Ondanks 't verbod binnen- Conseilleur m. : (on g. bet.) Raadgever. Les -8 komen. 2. Bevel. 3. Wachtwoord. 4. (mil.) ne sont pas les payeurs : 't Is gemakkelijk raad Kwartier-, (s ehool) huisarrest. 5. Bewaarplaats te geven, want dat kost niets. voor handbagage v., garde-robe v. Consentant : Toestemmend. Etre -: Toestemmen. Consigner : 1. In bewaring geven. 2. In com- Consentement m. : Toestemming, inwilliging. (Al- missie, - depot geven (waren). 3. Inschrijven. gemene) instemming. In een (officieel) stuk opnemen 4. Kwartier-; Consentir onov.w. : (met a) Toestemmen in, huisarrest geven. 5. Je l'ai consigns a ma porte : toestaan, inwilligen. Qui ne dit mot consent : Die 1k heb hem de toegang tot mijn woning ont- zwijgt stemt toe. I ov.w. : Toestaan. - un credit zegd. - sa porte : Voor niemand thuis zijn. : Een crediet bewilligen. Consistance v. : 1. Dicht-, vastheid. Prendre de Consequemment : 1. Zich zelven gelijk blijvend, la - : Vaste vorm aannemen ; een gezeten burger consequent. 2. - a : In overeenstemming met. worden. 2. (fig.) Duurzaamheid. Sans - : Onge- 3. Bijgevolg grond; zwak; uit de lucht gegrepen. Consequence v. : 1. Gevolg, uitvloeisel. Tirer Consistant : Vast, weinig vloeibaar. (fig.) Be- a - : Van belang zijn. 2. Gewicht, belangrijk- stendig. heid. De la dernie,re - : Van 't grootste gewicht. Consister : Bestaan uit. - in. Le tout consists a 3. Gevolgtrekking, besluit. 4. en - : Bijgevolg. savoir si . . . : 't Komt er alleen op aan to we- en - de : Ingevolge. ten of . .. . Consequent : 1. Die zich zelven gelijk blijft, Consistoire m. : Kardinaalsvergadering. (P r o t.) consequent. 2. ( yolk) Van belang. I m. : Twee- Kerkeraad m. (I s r.) Parnassim. de term (terms -) m. Par - : Bijgevolg, derhalve. Consistorial : Van een consistorie. Conservateur m. : 1. Bewaarder, beheerder, con- Consistorialement : Overeenkomstig een besluit servator. 2. Behoudsman, conservatief. I bv.nw. door een consistorie genomen. : Behoudend., conservatief. Consolable : Troostbaar. Conservation v. : Bewaring, instandhouding. In- Consolant : Troostrijk; van troost. stinct de - : Zucht tot zelfbehoud. Dans un Consolateur m. : (Ver)trooster. I bv.nw. : Ver- etat de - parfaite : Uitstekend onderhouden. troostend, troostrijk. Conservatoire : (re cht) Beschermend, vrijwarend. Consolation v. : Troost m., vertroosting. Fiches I m. : Museum. School (muziek, kunst) v., con- de - : Fiches, die men bij die van den winner servatorium. voegt; (fig.) kleine schadeloosstelling. Conserve v. : 1. Naviguer de - : Convooi varen. Console v. : Uitspringende draagsteen m., - sieraad CONSOLER. 94 CONTENANCE. aan muur. Wand-, spiegeltafeltje, console v. Constitution V. : 1. Samenstelling, inrichting, ge- Consoler : Troosten, opbeuren. I se - : Zich -. steldheid. 2. Gestel (lichaam). S. Regerings- Elk troosten. - de : - over. vorm m. 4. Grondwet v. 5. Aanstelling, benoe- Consolidation v. : Stutten (gebouw) o. Verster- ming. 6. Toekenning, vaststelling. king, bevestiging. - de la dette : Verandering Constitutionnalite v. : Grondwettigheid. van schuld in een onaflosbare; aanwilzing van Constitutionnel en -lament : 1. Het gestel be- de gelden om de renters te betalen. treffende. 2. Grondwettig. Consolider : Stutten. Versterken, bevestigen. In Constrieteur bv.nw. en m. : Samentrekkende eeuwigdurende schuld omzetten. (spier), sluitspier v. Boa - : Boa constrictor Consolidês m.mv. : Eng. staatsschuld v., consols. (reuzenslang). Consommateur m. : 1. (g odsd.) Voleindiger, vol- Constriction v. : Samentrekking; vernauwing tooier. 2. Bezoeker (café). 3. Verbruiker. Constringent : Samentrekkend. Consommation v. : 1. Voltooiing, -voering; ver- Construeteur m. : Bouwmeester, vervaardiger. vulling (voorspelling); (bij b el) einde der wereld, Construction v. : 1. (0p)bouw m., aanleg (spoor) - eeuwen. Het begaan (misdaad). 2. Verbruik. m., samenstelling. Botte -, jeu de - : Bouwdoos v. 3. Spijs en drank in een café gebruikt, con- 2. Zinsbouw, -wending. 3. Gebouw. sumptie v. Gelag. Construire ov.w. : 1. Opbouwen, aanleggen (weg), Consommé : Doorkneed (in); volmaakt, uitstekend, samenstellen, maken. 2. Opbouwen (systeem). aarts-. I m. : Zeer sterk vleesnat, bouillon. Samenstellen (zin). 3. (m e etk.) Construeren. Consommer : 1. Voltooien, -voeren; begaan (mis- onov.w. : Bouwen. daad). 2. Ten top voeren. 3. Verbruiken; doen Consul m. : 1. Consul (Rome, Frankr. 1799). 2. vergaan (lijk). I onov.w. : Drinken. (thans) Consul (niet-diplomatieke zaken). Consomption v. (spr. -sompt-) : Vertering. Uittering, Consulaire : Van een consul. uitterende ziekte v. Consulat m. : Consulschap; consulaat (ambt, tijd, Consonance v. : Blank m. Gelijkluidendheid. gebouw). Consonant m. : (mu z.) Samenklank m., accoord. Consultant : Raadgevend. -vragend. Mede,cin - I bv.nw. : (m u z.) Samenstemmend. (t a alk.). : In consult geroepen geneesheer; g. die alleen Gelijkluidend thuis te spreken is. Avocat - : Raadgevend Consonne v. : Medeklinker. advocaat (die niet pleat). Consort m. : Le prince - : De prins-gemaal. I Consultatif : Raadgevend, adviserend. m.mv. : Medebelanghebbenden; (fig.) mede- Consultation v. : 1. Beraadslaging, raadpleging, standers. Et -8 : En Co., cum suis. consult. 2. Spreekuur (dokter). 3. Raadgeving. Consoude v. : (plantk.) Smeerwortel m. 4. Bespreking. Conspirateur m. : Samenzweerder. Consulte v. : Raad (in Italie) m., Consulta v. Conspiration v. : Samenzwering, -spanning. Consulter ov.w. : Om raad vragen, raadplegen. Conspirer onov.w. : Samenzweren, -spannen; -wer- Naslaan (schrijver). Rekening houden met. I ken. I ov.w. : Beramen, ontwerpen. onov.w. : Beraadslagen. Conspuer : Honen, uitjouwen. Conspuez II Consulteur m. : Raadgever. Weg met X I Consumable : Verteer-, verbruikbaar. Constamment : Voortdurend. Bestendig. Consumer : Vernielen, -branders, -teren, -slijten Constance v. : 1. Volharding. Standvastigheid. Verbruiken Mid, geld). Vernietigen (levee) I 2.- (n a am) Constans. Constanz (stad). Lac de knagen aan. Etre consume par : Wegkwijnen aan. - t Se - : Wegteren. Vergaan van. Wegkwijnen. Constant : 1. Standvastig, onveranderlijk. Vol- Verbruikt worden. hardend. 2. Ontwijfelbaar, vaststaand. Contact m. (spr. -takte) : 1. Aanraking. Verbinding. Constantin m. : Konstantijn. Contact. - a chenille : Stopcontact. Point de - : Constatation v. : Vaststelling, bevestiging. Raakpunt; (fig.) punt van aanraking. 2. Om- Constater : Vaststellen, bevinden; staven, getuigen. gang m., aanraking (wereld). Constellation v. : Sterrenbeeld, gesternte. Contagieux : Besmettelijk. (fig.) Aanstekelijk. Constelló : (Met sterren) bezaaid. Contagion v. : Besmetting. (fig.) Aansteking, - Consternation v. : Hevige ontsteltenis. de l'exemple : Aanstekelijkheid. Constemer : Hevig ontroeren, - ontstellen. Contagiosith v. : Besmettelijkheid. Constipation v. : Hardlijvigheid, verstopping. Contamination v. : Bezoedeling. Besmetting. Constipê : Hardlijvig. Contaminer : Bezoedelen. Besmetten. Constlper : Hardlijvig maken. Conte m. : 1. Verhaal. Sprookje. -s de fees : Constituant : 1. Samenstellend. Parties -e8 : (Tover)sprookjes. - d dormir debout : Onmo- Grondbestanddelen. 2. Die een staatsregeling gelijk verhaal. -8 de vieille (femme), -s de bon- ontwerpt. I m. : Volmachtgever. ne femme : Kletspraatjes. - Bras : Schuin, vull Constituante v. : Vergadering -, lichaam, dat verhaaltje. 2. Praatje voor de vaak. een grondwet geeft. La - : De Constituante van Comtemplateur m. : Oplettend beschouwer. Be- 1789 in Frankrijk. peinzer, bespiegelaar. Constituer :1. Samenstellen, uitmaken. Cela constitue Contemplatif : Beschouwend, bespiegelend. Uts &lit : Dat is een misdrijf. Homme bier -, mal Contemplation v. : 1. Aandachtin beschouwing. constitue: Van een sterk -, zwak gestel. 2. Vormen, 2. Bespiegeling, (stichtelijke) overpeinzing. stichten. Vaststellen voor; toekennen. 3. Aanstel- Contempler : Aandachtig beschouwen, gadeslaan. len, benoemen. Les autorites constitules : De wet- Bepeinzen. In stilte bewonderen. tige overheidspersonen. I se - : Optreden als, zich Contemporain : Van dezelfde -; - ooze tijd. Histoire stellen. - prisonnier : Zich bij de politie aangeven. -e : Nieuwste gesch. I m. : Tijdgenoot. Constitutif t. Die rechten geeft. 2. Samenstellend. Contempteur m. (spr. -tanpt-) : Verachter. Capita - : Oprichtings-, grondkapitaal. Contenanee v. : 1. Inhoud m. Oppervlakte v. 2. CONTENANT. 95 CONTRE. Natuurlijke houding. Perdre : Van zijn stuk Contorsion V. : Verwringing, verdraaiing. geraken. Faire bonne - : Zich goed houden. Se Contorsionnê : Vertrokken, verwrongen. donner prendre une Een houding aannemen. Contour m. : Omtrek m., buitenlijn v. Par - : Om zich een houding te geven. Contourner : 1. De omtrek tekenen van. Bras Contenant : Inhoudend. I m. : Het voorwerp dat bien -nO : Welgevormde. 2. Verdraaien, scheef bevat. (n a t k.) Vat. maken. 3. Omgeven, lopen om. Contenir : 1. Be-, omvatten, (in)houden. Ruimte Contrastant bv.nw. en m. : Een overeenkomst bieden voor. 2. Tegen-, inhouden. Une douleur sluitende, contracterende (partij). contenue : Opgekropte smart. I se - : Zich in- Contraete : (t a al k.) Samengetrokken. houden. Elk. bedwingen. Contractor ov.w. : 1. (Een overeenkomst) aan- Content : Tevreden. Blijde. Voldaan. - de sa gaan, sluiten (verbond), op zich nemen (verplich- petite personae : Met zich zelf ingenomen. ting). 2. Aannemen (gewoonte), krijgen. 3. Sa- m. : (f am.) Avoir son - de : Genoeg hebben van. mentrekken; doen inkrimpen. Verminderen. I Contentement m. : Tevreden-. Voldaanheid. Ce onov.w. : Een verbintenis aangaan. I se - : Be- n'est pas - : Dat is niet voldoende. trekken. Inkrimpen. Contenter : Tevredenstellen. V ouloir - tout le monde Contractile : Samentrekbaar. et son pfre : 't Iedereen naar de zin willen maken. Contraetilitê v. : Samentrekbaarheid. Contentieux : 1. Die tot twist aanleiding geeft, Contraction v. : Samentrekking,verdraaiing (gelaat) . betwistbaar. 2. Twistziek. m. : Geschillen. De Contractuel : Bij overeenkomst bepaald, afdeling geschillen (van bestuur). Contradicteur m. : Bestrijder, tegenspreker. Contention v. : 1. Hevige inspanning (geeft), Contradiction v. : 1. Tegenspraak v. Esprst de 2. Twist m, - : Zucht tot tegenspreken. 2. Tegenstrijdigheid. Contenu m, : Inhoud m. I bv.nw. z. -tenh• 2. Contradictoire : 1. (Tegen)strijdig. Debat - : Conter Vertellen. En - de belles : Rare dingen Uiteenzetting door beide partijen. Jugement - : vertellen. En - d qn : Iem, wat wijsmaken; een Vonnis na een debat - geveld. 2. Met debat. vrouw 't hof maken = - fleurette,s d une femme. Contradietoirement : Tegenstrijdig. (r e c ht) Na Contestable : Bestrijd-, betwistbaar. partijen gehoord to hebben. Contestant bv.nw. en m. : Twistende Proce- Contraignable : Onderworpen aan dwang. derende (partij). Contraindre : 1. Hinderen, belemmeren. 2. Dwin- Contestation v. : Geschil, twist m. Mettre en - : gen. I se - : Zich inhouden. In twijfel trekken. Contraint : Gedwongen ; gekunsteld; stiff. Conteste V. : Sans - : Ontegenzeglijk. Contrainte v. : 1. Terughoudend-, gedwongen- Contester ov.w. : Betwisten, -strijden, ontken- heid. 2. Dwang m., geweld. La - de la rime : De nen, loochenen. M onov.w. : - de : Twisten over. knellende banden van 't rijm m. 3. Rechtsdwang, Conteur m. : Verteller. Novellenschrijver - de dwangbevel. - par corps : Lijfsdwang, gijzeling. sornettes : Praatjesverkoper. Contraire : 1. (Tegen)strijdig, -(over)gesteld, tegen-. Contexts m. : Verband samenhang van de 2. Geheel verschillend. 3. Strijdig met. Saison tekst m. Tekst (v, e. akte) m. - Contexture v. : Samenweefsel; -hang m., schik- gestelde. Je ne die pas le - : Ik ben 't met u king der delen, bouw m. eens. Les : Tegenstrijdige dingen. Au - : Contigu, : Belendend, aangrenzend. Etre - Integendeel. Au - de : In tegenstelling met. : Grenzen aan. Contrairement : In strijd (met). Contiguite v. : Belending. Contralto m. : Diepe altstem v. Continence v. : Onthouding, kuisheid. Contrariant : 1. Kibbelziek, dwarsdrijvend. 2. Continent : Kuis, ingetogen. (geneesk.) Voort- Onaangenaam, vervelend. durend. I m. : 1. Kuise. 2. Vasteland. Le nouveau Contrarier : Tegenwerken, dwarsbomen. Tegen- : De nieuwe wereld. spreken. Hinderen. Avoir l'air -ri6 : Er uitzien, Continental : Van het vasteland. alsof men 't land heeft. Contingence v. : 1. Gebeurlijk-, toevalligheid. 2. Contrariête v. : 1. Tegenstelling, -strijdigheid. (m e e t k.) Aanraking. -kanting. 2. Moeilijk-, onaangenaamheid. 3. Te- Contingent : 1. Gebeurlijk, onzeker, niet nood- leurstelling. Misnoegen. zakelijk gebeurend. 2. Toekomend, rechtmatig. Contrastant : Afstekend (bij). m. : 1. Aandeel, bijdrage v. 2. Het toevallige. Contrasts m. : Tegenstelling, in 't oog vallend Contingentement m. en -er bv.w. : (Het) aanwij- verschil. zen van bepaalde hoeveelheden der in - of uit te Contraster onov.w. : Afsteken bij, tegen elk. af- voeren waren. steken. I ov.w. : Doen afsteken. Continu : Opeenvolgend, aanhoudend. Courant - : Contrat m. (Geschreven) overeenkomst v., con- Gelijkstroom. A jet - : Voortdurend springend; tract. - de louage : Verhuurcontract. (fig.) voortdurend. Fraction -e : Kettingbreuk. Contravention v. : 1. Overtreding, vergrijp, inbreuk Continuateur m. : Voortzetter. v. Etre en -, se mettre en - : Zich aan een Continuation v. : Voortzetting, vervoig. overtreding schuldig maken. 2. Bekeuring. Continue! en -lement : Aanhoudend, gestadig. Contre : 1. Tegen • (aan), naast. hpaule - Continuer ov.w. : Voortgaan met, -zetten. La- epaule : Schouder aan schouder. Tout - : Vlak ten behouden (voorrecht). Verlengen; bestendi- bij. 2. Tegenover, tegen . . . . in, ondanks. Par- gen. - dans sa charge : Herbenoemen. I onov.w. : ler - sa pens& Dingen zeggen die men niet Voortgaan, -Buren, Zich uitstrekken. meant. 3. Voter - : Tegenstemmen. Par - : Continuitè v. : Samenhang m., eenheid. (f a m.) Daarentegen. m. : Het tegen. Alter du pour Solution de : Gaping, ruimte, afbreking. au - : Van 't ene uiterste in 't andere verval- Contintlment • Gedurig. len. I (in sam en s t.) Tegen, tegenover, naast. Contondant : Kneuzend. Stomp (wapen). Wederzijds. CONTRE-ACCUSATION. 96 CONTRESENS. Conte-accusation v. (my. — -accusations) : Tegen- Contre-fugue v. (my. — -fugues) : (mu z.) Fuga aanklacht v. in tegengestelde richting v. Contre-allee v. (my. — -allees) : Evenwijdig lo- Contre-hacher : (kunst) Kruisarceringen ma- penile laan v. ken op. Contre-amiral m. (my. — -amiraux) : Schout-bij- Contre-haut (en) : Roger gelegen. Etre — de : nacht. Roger gelegen zijn dan. Contre-appel in. (my. — -appels) : Tweede appal. Contre-indication v. (my. — -indications) : (ge- Tegen-appal (schermen). n e e sk.) Tegenaanwijzing; verbod. Contra-assurance v. (my. — -assurances) : Dek- Contre-insurrection v. (me. — -insurrections) : kings-, herverzekering. Tegenopstand m. Contre-attaque v. (mv. — -attaques) : Tegenaanval Contre-jour m. : Tegenlicht. A — : Van het m. -bolwerk. licht af, met de rug naar 't licht. Contre-balaneer : Opwegen tegen, ongedaan maken. Contremaftre m. : Meesterknecht, opzichter. I se — : Elk. in evenwicht houden. Contremander : Afbestellen, afzeggen. Tegenbevel Contrebande v. . 1. Sluik-, smokkelhandel m. geven tot. Faire la — : Smokkelen. 2. Smokkelwaren v. 3. Contre-manifestation v. (mv. — -manifestations) : (f am.) En — : Tersluik. Tegenmanifestatie v. Contrebandier m. : Smokkelaar. -sschip. Contremarche v. : Tegenmars m. Zwenking Contre-bas (en) : Lager gelegen. rechts-om-keert. Contre-basse v. : Contrabas v. Contre-mane v. (mv. — -wearies) : Tegenvloed Contre-batterie v. (mv. — -batteries) : Tegenbat- m., -tij, neer. terij v. (fig.) Tegenmaatregel m. Contremarque v. : 1. Tweede -, bijmerk. 2. Contra- Contre-boutant m. (my. — -boutants) : Stut m., merk, uitgangskaartje, sortie (schouwburg). steun m. Contremarquer : Met een tweede merk voorzien. Contre-bouter : Stutten. Contre-mine v. (me. — -mines) : Tegenmijn v. Contemner : Tegenwerken, dwarsbomen. (f i g.) Tegenlist v. Conte-chassis m. (mv. onverand.) : Dubbel -, Contre-miner : Door tegenmijnen verdedigen. tochtraam. Contre-mont (a) : Berg-. Stroomopwaarts. Contre-eceur m. (my. — -cceurs) : Staande haard- Contre-mur m. (me. — -murs) : Schoormuurtje. plaat v. Stenen rand onder een raamleuning Contre-murer : Met een schoormuurtje steunen, m. A — : Tegen heug en meug. Contre-ordre m. (my. — -ordres) : Tegenbevel. Contre-coup m. (my. — -coups) : 1. Terugslag Contre-partie v. (my. — -parties) : 1. Tegendeel. 2. m., weerstuit in. Par — : Op indirecte wijze. 2. Duplicaat, contraboek. 3. (muz.) Tegenpartij v., Nawerking. -stem v. 4. (be urs) Tegenpartij, contrepartie v. Conte-courant m. (me. — -courants) : Tegen- Tegenwaarde v. 5. (handel) Contraboeking. stroming. 6. Revanchepartij. Contredanse v. : 1. Oude Eng. reidans m. 2. Contre-passation v. (my. --passations) : (handel) Salondans. Muziek daarvoor v., contredans. Tegenboeking. Contra-dater : Een andere dagtekening zet- Contre-passer : Tegenboeken. ten op. Contre-peser : Opwegen tegen. Contre-declaration v. (my. — -declarations) : Tegen- Contre-pied m. : Tegenspoor. Prendre le — (de) verklaring. : (fig.) Het tegengestelde doen (van). Contredire : Tegenspreken. In strijd zijn • met. Contrepoids m. : Tegenwicht, -last in. Faire — se — : Zich zelf -. Elk. tegenspreken. a qch : Tegen lets opwegen. Contredisant m. : (r e c ht) — of Partie —e : Partij, Contre-poil (a) : Tegen de vleug. Racer — : die de bewijzen der tegenpartij weerlegt v. I Opscheren. (fig.) Prendre qch — : Jets verkeerd bv.nw. : Tegenstribbelend. aanpakken. Contredit m. : 1. Verweerschrift. 2. Tegenspraak Contre-point m. : (muz.) Contrapunt o. v. Sans — : Ontegenzeggelijk. Contre-pointer : Aan beide zijden bestikken. Ge- Conti*, v. : Landstreek v., oord, gewest. schut (tegen ander geschut) richten. Contre-enquéte v. (my. — -enquites) : Tegenonder- Contrepoison in. : Tegengif. zoek, -verhoor. Contre-porte v. (me. — -pones) : Tochtdeur v. Contre-Opreuve v. (my. — -epreuves) : 1. (kunst) Tweede vestingpoort v. Deur tegenover een Tegenafdruk (genomen van een pas gedrukte andere. plaat) m. (fig.) Zwakke navolging. 2. Verificatie Contre-proposition (my. — -propositions) : Tegen- (van een stemming), proef v. voorstel. Contrefacon v. : 1. Nabootsing. (Bedriegelijke) Contre-reforme v. (me. — -reformes) : Tegenher- namaak m., nadruk m. 2. z. contrefaction. vorming. Contrefaeteur m. : Nadrukker, namaker. Contre-revolution v. (me. — -revolutions) : Tegenom- Contrefaetion V. : Bedriegelijke namaking (van wenteling. munten, documenten). Contre-rêvolutionnaire (me. — -revolutionnaires): Contrefaire : 1. Nadoen, -bootsen; doen als. Dat -, die een tegenomwenteling beoogt. I m. : Veinzen. 2. Bedrieglijk veranderen, verdraaien. Aanhanger van een tegenrevolutie. 3. Namaken, -drukken. 4. Misvormen. Contre-ruse v. (my. — -ruses) : Tegenlist v. Contrefaiseur m. (spr. -fez-) : NaAper. Contrescarpe V. : Buitenste tegenwal m. Contrefait : Mismaakt. (s oms) Geveinsd. Contreseing m. (spr. -sin) : Medeondertekening. Contre-fil m. : Tegenovergestelde richting. A — : A — : Gewaarmerkt. Tegen de draad. Contresens m. (spr. -san of -sanse) : 1. Tegen- Contrefort m. : Steunmuur m. Stut (pers) m. overgestelde zin in., - betekenis, averechts Hielbelegstuk (schoen). Uitloper (gebergte). begrip. Prendre le — de : Juist omgekeerd op- CONTRESIGNER. 97 CONVICTION. vatten. A - : Verkeerdelijk. 2. Keerzijde v., Van zijn galling vinden. Avoir a sa - : Vrij be- averechtse kant m. schikken over. 2. Gepast-, betamelijkheid. Contresigner : Mede-ondertekenen. Van een paraaf Respecter les -8 : De wetten van 't fatsoen eer- of handtekening voorzien. Convenant : Gepast. [biedigen. Contretemps m. : 1. Onverwachte verhindering, Convenir : (met avoir) Passen, geschikt zijn voor. hinderpaal m.; tegenvaller. A - : Te onpas. Aanstaan, behagen. Il convient que : Het betaamt 2. Danspas, waarbij de beide voeten van de dat. Si cela vows convient : Als u dat bevalt, - vloer gaan m. schikt. (met titre) 1. Overeenstemmen. 2. Toe- Contre-tirer : Een (tegen)afdruk maken van. geven. J'en conviens : Toegegeven. 3. Het eens Contre-torpilleur m. (my. - -torpilleurs) : Torpedo- worden over, afspreken. C'est convene : Afge- j ager. sproken. Conte-valeta v. (mv. --valeurs) : Tegenwaarde v. Convent m. : Algemene vergadering (vooral der Contrevenant m. : Overtreder. Bekeurde. vrijmetselaars). Contrevenir (a) : Overtreden (wet); niet vervullen Conventieule m. ; Geheime bijeenkomst v. (wens, verbintenis). Convention v. : 1. Overeenkomst v.; verdrag. Contrevent m. : Buitenblind, talk. Kruisbalk m. Bepaling. -s matrimoniales : Huwelijksvoorwaar- Windscherm., den. 2. Eenmaal aangenomen gebruik, conventie Contre-vêrite v. (my. - -verites) : Onwaarheid. v. Valeur de - : Fictieve -, toegekende waarde. De Ironisch gebruikte onwaarheid. - Contre-visite v. (my. - -visites) : Tweede onder- 3. Nationale vergadering om de grondwet te her- zoek (om het eerste te controleren). zien of te ontwerpen. La - : De Conventie (1792). Contre-voie V. : Evenwijdige rails. A - : Aan Conventionnel : 1. Op een verdrag berustend. 2. de verkeerde kant van de trein. Overeengekomen, eenmaal aangenomen. (fig.) Contribuable : Belastingschuldige. Afgezaagd. I ni. : Lid der Conventie (1792). Contribuer : Bijdragen, medewerken; zijn aan- Conventionnellement : Volgens overeenkomst. - deel betalen in. eenmaal aangenomen gebruik. Contributif : Van de belasting. Part -ive : Aanslag. Conventualitè V. : Kloosterleven. Contribution v. : 1. Bijdrage in uitgaven v. 2. Conventuel : Van een klooster. Belasting. Mettre a - : Brandschatten (z. 3). Convenu : Overeengekomen. Algemeen aangeno- 3. Bijdrage, aandeel. Mettre a - (z. 2) : Partij men. Alledaags. trekken van. Convergence v. : Samenloop m. Nadering. Over- Contrister : Diep bedroeven. eenstemming (meningen). Contrit : Vol diep berouw, boetvaardig. Convergent : Samenkomend. Elk. naderend. Con Contrition V. : Volmaakt berouw, boetvaardigheid. vergerend (lens). ContrOle m. : 1. Toezicht, nazien. 2. Bureau -, Converger : Elk. naderen, afbuigen naar, sa- plaats voor 't toezicht v. 3. Keur v., waarmerk menkomen. (goud, zilver). 4. Register in duplo. 5. Naam- Conyers : Frere -, smur -e : Lekebroeder, lijst (leger) v. Rays des -s de l'armee, - du navire -zuster, die handenarbeid verricht. : Van de staat -, de rol afgevoerd. Conversation v. : 1. Gesprek, onderhoud. Chan- ContrOler : 1. Nagaan, -zien, toezicht houden ger la - : Het gesprek op een ander onderwerp op. 2. Waarmerken (metaal). 3. In het register brengen. Il n'etait pas a la - : Hij was absent. in duplo inschrijven. Avoir de la - : Onderhoudend zijn. 2. Voor- ContrOleur m. : Ambtenaar met 't toezicht belast. lopige onderhandeling, 't polsen. Bediller. Stempelaar. Converser : 1. Spreken -, zich onderhouden -. Controuver : Verzinnen, uit de lucht grijpen. 2. Omgang hebben (met). 3. Zwenken (troepen). Controverse v. : Geschil van lange duur. Twist- Conversion v. : 1. Bekering. 2. Verbetering, geschrij f . verandering. 3. Omzetting, verandering (in). Controverse : Betwist. - Controverser : (Over een leerstelling) twisten. wisseling van staatsschuld tegen nieuwe met Controversiste m. : Godgeleerde, die geschilpunten lagere rente. 5. Zwenking, frontverandering. behandelt. Converti m. : Bekeerling. Precher un -, - les -s Contumace V. : (r e cht) Verstek. Par - : Bij : Een overtuigde willen overtuigen. -. I m. en bv.nw. : Niet verschenen (aangeklaagde), ConvertibilitO v. : Verwisselbaarheid. bij verstek veroordeelde. Convertible : 1. Die kan omgezet worden. Pro- Contumax z. -tumace m. en bv.nw. position - : Stelling die men zonder bezwaar Contus: (g en ees k.) Gekneusd. Plaie -e : Kneuzing. kan omkeren. 2. Die kan ingewisseld worden; Contusion v. : Kneuzing. converteerbaar. Contusionner : Kneuzen. Convertir : 1. Bekeren (tot geloof). 2. Over- Convaineant : Overtuigend. . halen (tot). 3. Veranderen (in). - en argent : Te Convainere : Overtuigen. Tot bekentenis brengen; gelde maken. 4. - la rente : De staatsschuld ver- schuldig bevinden aan. vangen door een nieuwe, met lagere rente. Convalescence V. : Beterschap, herstel. Maison de 5. - une proposition : In een volzin onderwerp : Herstellingsoord. en attribuut verwisselen. 6. Omkeren (stelling). Convalescent : Aan de beterhand. I m. : Her- Convertissable : Bekeer-. Omzetbaar. stellende. Convertissement m. : Inwisseling. Convenable en -meat : 1. Geschikt. gepast. 2. Convexe : Bolrond, gewelfd, bol. Betamelijk, fatsoenlijk. Convexite v. : Bolrondheid. Convenanee v. : 1 Gelijkheid, juiste verhouding. Conviction v. : Overtuiging. Avoir des -s : Mariage de - : Huwelijk, waarbij alleen op Principes hebben. Porter - : Overtuigen. Pieces fortuin en stand wordt gelet. Trouver 4 sa - : de -, a - : Bewijsstukken. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 7 CONVII. 98 CORBIN. Convict m. : Genodigde, gast. Coq m. : 1. Haan. — rain : Kriel-. Rouge comme Convier : Uitnodigen. (fig.) Aanzetten. Verzoeken. un : Zo rood als 'n kalkoense haan. Etre -, Convive : Gast, disgenoot. vivre comme un — en pate : Leven als God in Convoeable : Bijeenroepbaar. Frankrijk. 2. Mannetje der hoenderachtigen. — de Convocation v. : Bijeenroeping, opontbod. bruyere : Auer-, woerhaan. d'Inde : Kalkoen. Convoi m. : Bedekking, geleide, convooi. Uitvaart 3. Weer-, torenhaan. Le — gaulois : De Gallische v., begrafenis(plechtigheid). Lijkstoet m. Spoor- haan, (fig.) Frankrijk. 4. Scheepskok. trein m. Transport (gevangenen). m. (mg). onverand.) : Wartaal v. Faire Convoitable : Begeerlijk, wenselijk. des — : Van de os op de ezel springers. Convoiter : Najagen, begeren. Coque v. : 1. Eierschaal v. -dop m. (Euf a la Convoiteux : Vol begeerte, gretig, belust. : Zacht gekookt ei. Sortir de sa — : Pas ko- Convoitise v. : Begerig-, belustheid; hebzucht v. men kijken in de wereld. Tonnetje, cocoa m. Convoler : Hertrouwen (vrouw). — en secondes 3. Doosvruchthulsel. Dop. 4. Scheepsromp in. notes : Voor de tweede maal trouwen. Coquebin m. : Brave jongen, groen. Convolvule of -lus m. (spr. -Wu) Winde (plant) v. Coqueeigrue v. : Belachelijk, fabelachtig dier. Convoquer : Bijeen-, oproepen. Beleggen (raad). Sprookje, beuzelpraat v. Convoyer : Begeleiden; beschermen (konvooi). Coqueluche v. : Vrouwekap v. Lieveling. Kink- Convoyeur m. Konvooischip. hoest m. Convulser : Kramp-, stuipachtig vertrekken. Coquerico m. : (f am.) Kukeleku, hanengekraai. Convulsif : Kramp-, stuipachtig. Coquet : 1. (m en s) Behaagziek. 2. Keurig Convulsion v. : Kramp (— partielle) v. Stuipen gekleed. 3. (z a ak) Sierlijk, keurig, lief. Un chit- (— aigue) v. Verdraaiing, stuiptrekking. Ire — : Ben aardig aantal. I in. en —te V. : Be- Convulsionnaire m. : Lijder aan stuipen. haagziek man. -e vrouw. Jouer les grander --ter Convulsivement : Krampachtig. : Rollen van een verleidelijke vrouw spelen. Cooblige m. : (recht) Medeverplichte. Coqueter (spr. kokte) : Trachten to behagen. Coolie (spr. koeli) m. : Koelie. Coquetier m. (spr. kokt-) : Eierdopje. Poelier. Cooperateur m. : Medewerker, -arbeider. Lid Coquettement : Behaagziek. Keurig. ener coOperatieve vereniging. Coquetterie v. : Behaagzucht v. Keurigheid in Cooperatif : Gegrond op samenwerking. kleding. Mettre de la — a : Iets keurig doen z6 Cooperative v. : Vereniging op samenwerking dat 't in 't oog loopt. gegrond (soelite —). — de consommation Ver- Coquillage : Schelpdier. Schelp v. bruiksvereniging. — de production : Landbou- Coquille v. : 1. Schaal v.; schelp v. Slakken- wers-, arbeidersvereniging, waarvan de leden huis. (fig.) Rentrer dans sa : In zijn schulp gezamenlijk hun producten verkopen. kruipen. Portez ailleurs vos —s : Maak dat ande- Cooperation v. : Mede-, samenwerking. Societe ren wijs. 2. Eierschaal v., -dop 3. Notedop. de — z. cooperative. (fig.) Une — de noix : Een notedop (vaartuig). Cooperer : Mede-, samenwerken. 4. Schelpsieraad (gebouw). Hoog komfoor. Pa- Cooptation V. : Onderlinge aanvulling. pier — : Groot formaat papier. En — : Scheip- Coopter : Door onderlinge verkiezing aannemen. vormig. 5. Drukfout v. Coordination v. : Rangschikking, ordering. (t a al k.) Coquillier : 1. Die fossiele schelpen bevat. 2. Nevenschikking. Van de eierdop. I : Schelpenverzameling. Coordonner : Rangschikken, ordenen. Proposi- Coquin m. : Scheim, schurk. (f am.) Deugniet, tion -nee : Nevengeschikte volzin. snaak. Heureux — : Boffer. — de sort : Wat 'n Copain m. (f am.) (Oude school)makker. wanbof. I bv.nw. : Schalks. Verstandig. Copal in. : Kopaihars v., -gom v. Coquine V. : Schelmachtig wijf. (f ain.) Schelmpje, Copartageant m. : (recht) Deelhebber. Mede- stoute meid. Feeks. gerechtigd erfgenaam. Coquinerie V. : Schelm-, schurkachtigheid. Copeau m. : Krul v., spaander m. Cor : 1. Uitspruitsel aan hertegewei. 2. Ho- Copenhague V. : Kopenhagen. ren in. (fig.) A — et a cri : Met veel misbaar. Copernie m. (spr. -nik) : Copernicus. Donner -, sonner du —: Op de horen blazen. 3. Cophte z. Copte. Likdoren (— au pied) m. Copie v. : 1. Afschrift, afdruk m. Tirer une — Corail m. (inv. coraux) : Koraal. — rouge : Bloed-. Ben - makers. — de lettres : Copieboek. 2. Net- Coraillerie v. : Koraalbank v. werk. Stuk werk. 3. Kopij (drukker) v. 4. Na- Corailleur m. : Koraalvisser. bootsing, navolging. 5. Evenbeeld (wens). Corallien : Koraal-. Van koraal. Copie-lettres m. (nu. onverand.) : Copieboek; -pers v. Corallin : Koraalrood. Copier : Af-, overschrijven. Namaken, navolgen. Coralline v. : Koraalmos. Getrouw weergeven. I se — : Eigen werk herhalen. Coran m. : Koran in. Copieur m. : Afschrijver. Copieermachine v. Corbeau : Raaf (yolk; spot) Aanspreker, Copieusement en -eux : Overvloedig, ruim. Over- *kraals. Priester, *zwartrok.. Enterbrug v. Haak vloelend (geest). Corbeille v. :1. Korf in., mand v. — (de manage) : Copiste m. : Copiist. (fig.) NaAper. Letterdief. Bruidskorf, bruiloftsgeschenken. 2. (Korfvormig) Copra(h) v. : Gedroogde cocosnoot v., kopra m. bloemperk. 3. Ronde open plaats op de beurs, Coproprietaire m. : Mede-eigenaar. bestemd voor de officiele effectenmakelaars (z. Copropriete V. : Gemeenschappelijk eigendom m. coulisse 3) v. Copte m. : Kopt (Egyptisch Christen). I bv.nw. Corbillard m. : Lijkwagen (vro e g er) Grote : Koptisch (Egyptisch dialect). koets v. Copulatif : (t a al k.) Verbindend, aaneenschakelend. Corbillon m. : Mandje, korfje. Copulation V. : Paring. Corbin in. : (yolk) Kauw (soort kraal) v. Nez Copule v. : (t a al k.) Koppel(werk)woord. en bee de — : Haviksneus. CORDAGE. 99 CORPS: Cordage m. : Touw. Touwwerk, want. Cormier m. : Peerlijsterbesseboom m. Corde v. : 1. Touw, koord. Lijn (schuit) v. Strop Cormoran m. : Aalscholver (een zwemvogel). m., galg v. Mettre en - : Vlechten; spinnen Comae tn. (spr. -nak) : (Olifants)geleider. (tabak). Le supplice de la - : De galg. Il ne Cornaline v. : Kornalijnsteen m., bloedagaat. vaut pas la - pour le pendre : Hij is niets waard. Come v. : 1. Hoorn m. Gewei. - d'appel : Signaal- (f i g.) Avoir la - au cou : Tot de oren in de horen m., toeter m. Prendre le taureau par les -s moeilijkheden zitten. Parler de - dans la maison : De koe bij de horens pakken. 2. Hoorn (slak, d'un pendu : Voor den toehoorder onaangename insecten). 3. (fig.) Faire -, montrer les -s a qn : herinneringen opwekken. Avoir de la - de pendu Tem. bespotten (door de vingers als een gewei : Een geluksvogel zijn. Meriter la - : De galg ver- boven 't hoofd to houden). Mettre des -s a un dienen. Tirer sur la meme - : MI lijn trekken. Il enfant : Een kind ezelsoren opzetten. Montrer a trop tire sur la - : Hij heeft to lang aangehouden. les -s : Zich gereedmaken om zich to verweren. Danseur de - : Koorddanser. Danser sur la - 4. Hoek m. Hoorn (wassende maan). Punt v., (raide) : Op 't (gespannen) koord dansen; (f i g.) in steek m. Faire une - a : Een ezelsoor maken; een gevaarlijke toestand verkeren. Sauter 4la- - : Touwtje springen. (f ig.) Tenir la - : De baas -, (Konstantinopel). 5. Hoorn (stof). 6. Hoef m. v66r zijn. 2. Vadem (Kub. M.) m. 3. Wollen draad Come : Van hoorn. Hoornachtig. Omgevouwen. m. Use iusqu'a la - : Tot op de draad versleten; Vol (haring). (f i g.) al lang bekend. 4. Snaar (- de boyau) v. Cornee v. : Hoornvlies (oog), hoornhuid v. Toucher la grosse - : Een gewichtig punt aan- Corneillard m. : Jonge kraal v. . roeren. Toucher la - sensible, faire vibrer une - Corneille v. : 1. Kraal. (- noire) v. C'est la - sensible : Een gevoelige snaar aanroeren. 5. Toon de la fable, - d'Esope : Hij pronkt met eens anders m. (f i g.) Cela n'est pas dans mes -8 : Daar kan veren. 2. (n a am) Cornelis. ik niet bij, - aan beginners. 6. Pees v., koord Corneillon m. : Jonge kraal. v. (op b00g). 7. -s vocales : Stembanden m. Cornelien : Van -, als van Pierre Corneille. Cordeau m. : 1. Touwtje. Meetlijn. Rues Orem Cornemuse v. : Doedelzak m. (f i g.; gr a p) Maag v. au - : Lijnrechte straten. 2. Jaaglijn v. Corner ov. w. : 1. Blazen. Uitbazuinen (nieuwtje). Cordelette v. : Zeer klein touwtje. Bandje. 2. Een hoek omvouwen van; een ezelsoor ma- Cordelier m. : Franciscaner monnik. ken in. I onov. w. : 1. Op de hoorn blazen. Cordeliere v. : Franciscaner non. Koord om 't Toeteren (auto). Schreeuwen. Les oreilles me middel (monnik, kamerjapon). cornent : Tuiten mij. 2. Snuiven (paard). Cordelle v. : Jaaglijn v. Cornet m. : 1. Hoorntje, hoorn m. - a pistons Corder : Tot touw slaan. Met een touw vast- : Korte hoorn met ventielen. - de postilion : binden. Opwinden (tol). Vademen (hout). I se - Posthoorn. - avertisseur : Toeter. 2. - (a des) : : Tot touw geslagen -. Gesponnen -. Stokkerig Dobbelbeker m., -kroes m. Tenir le - : Spelen. worden (groente). 3. - a encre : Inktkoker. 4. Papieren zakje (- de Corderie v. : Lijnbaan v. Het touwslaan. papier). 5. Beker(vaas) v. 6. Roomhoren (- a la Cordial : Hartelijk. Verkwikkend. I m. : Hartver- creme, - a la Chantilly). sterkend middel. Hartsterking. (f i g.) Borrel m. Cornette v. : Kornet (muts) v. Nachtmuts v. Cordialement : Hartelijk, van harte. Zijden bef v. Vlag van den chef ener divisie Cordialite v. : Hartelijk-, oprecht-, rondheid. oorlogschepen v. Ruiterstandaard m. I m. : Kor- Cordier m. : Touwslager. -verkoper. net. Standaarddrager. Cordiforme : (p 1 a n t k.) Hartvormig. Corneur m. : Hoornblazer. Cordilleres v.mv. : Cordilleras (Z.-Amerika) v. Comiehe v. : (b o uwk.) Kroonlijst v. Route en Cordon m. : 1. Touwdraad m 2. Touw, snoer, - koord, band m. - de sonnette : Schellekoord. - Corniehon m. : Augurkje. (v olk) Sul, lummel. de tirage : Gordijn-. - de la porte : Deurkoord, Cornier : Die de hoek vormt, op een hoek staat. waarmee de portier opent. - de soulier : Schoen- Corniere v. : Dakgoot van pannen v. Hoekijzer. riem. m. Tenir les -s de la bourse : Het geld Corniste m. : Hoornblazer. beheren. Defier -, denouer -, desserrer les -s de la Cornouailles v. : Cornwallis (Engel.). bourse : Betalen. 3. Wurgkoord. 4. Koord om 't Cornouille v. : Kornoelje (vrucht) v. middel. 5. Ordeband, -lint. 6. - nerve= : Zenuw- Cornouiller m. : Kornoeljeboom m. vertakking. 7. Rij v. 8. Troepenlinie v., cordon. Coma : Met horens. (fig.) Met hoeken. Grillig, 9. Muurkrans m. 10. Versiering a. d. muntrand. onzinnlg. Dwaas, mal. Cordonner : Tot touw slaan, vlechten. Cornue v. : Retort v., distilleerkolf v. Gasretort. Cordonnerie v. : Schoenmakersvak. -winkel m. Corogne (la) : Corufia (Spanje). Cordonnet m. : Lintje, koordje, snoertje. Tres v. Corollaire m. : Toevoegsel ter versterking zijner Cordonnier m. : Schoenmaker. -handelaar. mening. Uitvloeisel, gevolg. Cordouan : Uit -; bewoner van Cordova. Corolle v. : Bloemkroon v. Cordoue v. : Cordova (Spanje). Coronaire : Kransvormig. Corde v. : Korea (0.-Azie). Coronal : Van 't hoofd. I m. : Voorhoofdsbeen. Coreligionnaire : Geloofsgenoot. Corporal m. : Doek onder de hostie, corporale o. Corfou m. : Korfu (Griekenland). Corporatif : Van gild of vakvereniging. Coriaee : Taai. Leerachtig. Houtig (vrucht). Corporation v. : Gild; vakvereniging. (f i g.) Vasthoudend, onhandelbaar. Corporel : Lichamelijk. Paine -le : Lijfstraf. Coriacite v. : Taaiheid. Corporellement : Lichamelijk; aan 't lijf (straffen). Coriandre v. : Koriander (plant, zaad) m. Corporifier : Een lichaam toeschrijven aan. Corinthe v. : Korinthe. Raisin de - : Krent. Corps m. (spr. kor) : 1. Lichaam (mens, dier). Corinthien : Korinthisch. -e bouworde v. Bewoner Il est bourreau de son - : Hij ontziet zich niet. van Korinthe, Korinthier. Se donner - et dme a : Met hart en ziel zich CORPULENCE. 100 CORYPHRE. wijden aan. Lutter — a — : Man tegen man Correspondant : Overeenkomstig. Correspon- vechten. Une lutte — a — of un — 'n Strijd derend (medelid). I m. : Correspondent. Handels- man tegen man. Prendre — a — : De armen vriend. Verzorger. Corresponderend lid. staan om; (fig.) flink aanpakken. Avoir le diable Correspondre : Overeenkomen (met). Beantwoor- au — : Zich als een bezetene aanstellen; - vech- den (aan). In verbinding staan. Verkeer -; aan- ten ; zeer handig, bekwaam, geestig zijn. Je ne sluiting hebben met. Briefwisseling houden met. sais ce qu'il a dans le — : Ik weet niet wat hij I se — : Met elkaar overeenstemmen. in 't schild voert. Faire rentrer a qn sec paroles Corridor m. : Gang m. dans le — : Iem. noodzaken zijn woorden in to Corrige m. : (school) Nagezien werk. Cahier trekken. Recevoir le — de Jesus-Christ : Commu- de —s : Netschrift. niceren. J'ai le — brise : 1k ben als geradbraakt. Corriger : 1. Bestraffen, kastijden. 2. Verbete- 2. (Boven)lijf, romp m. Prendre du — (z. 6) : ren. Nazien (werk). — le sort : De onbillijkheid Zwaarlijvig -; voller worden (wijn). — de jupe van 't lot verhelpen. (spot) — la fortune, — le : Lijf van een japon. — de baleine : Keurslijf. — hasard : Vals spelen. — le tir : Zich inschieten. de cuirasse : Borststuk. 3. Persoon m., mensch. 3. Verzachten, matigen. 4. Normaliseren (rivier). A son — defendant : Tegen wil en dank. Se jeter Corrigible : Voor verbetering vatbaar. a — perdu dans : Zich blindelings onversaagd Corroborant of -atif : Bevestigend (bewijs). werpen op. Tout le monde lui tombe sur le — : m. : Versterkend middel. Gaat hem to lijf. Astreinte contrainte par — : Corroboration v. : Versterking. Lijfsdwang, gijzeling. Un drOle de — : Een rare Corroborer : Versterken. Bevestigen. snaak. Un pauvre — : Een sukkel. 4. Lijk (— Corrodant bv.nw. en m. : Bijtend (middel). mort). 5. Lichaam. — solids; — liquide : Vast -; Corroder : Uitbijten, invreten. verteren. vloeibaar lichaam. — simple : Element. Le — Corroi m. en Cojroi(e)rie v. : Touwerij (van leer). du ddlit : 't Voorwerp waarmee de misdaad be- Corrompre : Bederven. Verontreinigen (lucht); dreven is, 't corpus delicti. Prendre l'ombre pour verleiden; omkopen (rechter); storen (vermaak); le — : De schijn voor 't wezen aanzien. 6. Vast- verminken (tekst); verdraaien (woorden). heid, dikte. Stevigheid (stof). Cette idle a pris — : Corrosif : Invretend, bijtend. I m. : Bijt-, etsmiddel. Heeft vaste vorm aangenomen. 7. Voornaamste Corrosion v. : Invreting, vertering. deel. Romp (schip); bok (koets) m.; buik (viool) Corroyage m. : Het leerlooien. - wellen. v.; hoofdzaak (brief, bock) v. — de logic, - de Corroyer : Touwen (leer). Wellen (ijzer). bdtiment : Hoofdgebouw. 8. Genootschap, lichaam. Corroyeur m. Touwer (van leer). College. Legerafdeling. Faire — avec : Een zijn Corrupteur m. : Verleider. Bederver (smaak); met, in nauw verband staan met. Le — du genie: vervalser; omkoper. I bv.nw. : Verderfelijk. Dat Het geniekorps. Esprit de — : Eenheid van op- dient voor omkoping. vatting der mensen van dezelfde stand.— constitues Corruptibilite v. : Vergankelijk-, bederfbaar-. : Autoriteiten; officiele personen. diplomatique Omkoopbaarheid. : Vreemde gezanten en gevolmachtigde ministers. Corruptible : Bederf-. Omkoopbaar. En — : Allen gezamenlijk. 9. Verzameling (ge- Corruption v. : Bederf, onzuiverheid. Vervalsing. schriften). — de droit : Wetboek. — de doctrine: Verdorvenheid, verbastering; omkoping; knoele- Leerstelsel.— de recit : Aaneengeschakeld verhaal. rij (bij verkiezingen). — de preuves : Bewijsmateriaal. Corsage m. : Bovenlijf (vrouw). Lijf (japon). Corpulence v. : Zwaarlijvigheid. Blouse (vrouw) v. Corpulent : Zwaarlijvig. Corsaire m. : gaper. -schip. (fig.) Schraper. A Corpusculaire : Betrekking hebbend op atomen. — et demi : 't Gaat hard tegen hard. Corpuscule m. : Stofdeeltje, atoom. Corse v. : Corsica. bv.nw. : -caans. I m. -caan. Correct (spr. -ekte) en —ement : Nauwkeurig, Corse : Dik (laken, papier); stevig (paard); vol juist. Behoorlijk. Zonder fouten. (wijn). (yolk) Bras. 9.f faire —e : Die heel wat Correeteur m. : Corrector, verbeteraar (druk- om 't lijf heeft. proef). Kloostervoogd. Corselet m. : Borststuk (insect). -harnas. Lijfje. Correetif : Verbeterend. I m. : Verzachtingsmid- Corser : Sterk, dik makers. Vermeerderen. Aan- del. Verzachtende uitdrukking. dikken (verhaal). Aanzetten (wijn). I se — : Correction v. : 1. Bestraffing, tuchtiging. Mai- Ernstiger Spannender Menens worden. son de — : Verbeterhuis. Verbetering, na- Corset m. : Keursje, rijglijf, corset. zien (werk). Saul — : Als ik 't wel heb. 3. Nor- Corsetier, -sere : Corsettenmaker, -maakster. malisering (rivier). 4. Juist-, zuiverheid (taal). Corso m. : Wedstrijd m. Optocht v. — /umineux Net-, gepastheid. Lichtstoet m. Correctionnel : Politiestrafrechtelijk. Tribunal de Cortege m. : 1. Stoet m gevolg. — funebre : Be- de police —le of La—le: Correctionele rechtbank. grafenisstoet. 2. Optocht m. 8. (f i g.) Nasleep m. Correetionnellement : Van den politierechter. Cortés v.mv. (spr. -tess) : De Kamers (Spanje, Correlatif : Wederzijds betrekkelijk, logisch uit Portugal) v. elk. voortvloeiend. Cortical : Van de (hersen)schors, van de bast. Correlation v. : Onderlinge, logische betrek- Corveable bv.nw. en m. : Leendienstplichtig. -e. king; - overeenstemming. — et taillable a merci : - en cijnsbaar naar wille- Correspondanee v. : 1. Overeenstemming. 2. keur ; (fig.) overgeleverd aan willekeur. Verbinding (tussen plaatsen). Aansluiting Voiture Cory& v. : Leen-, herendienst m. (mil.) Cory& v., -, service de — : Omnibus-, auto(dienst), die werk dat de mannen beurtelings moeten doen. (op de trein) correspondeert. 3. Briefwisseling. (fig.) Ondankbaar werk. De post. Ingezonden stukken (kraut). Par — : Corvette v. : Korvet (zeilschip). Schriftelijk. 4. Verstandhouding, betrekking. 5. Coryphee m. : Koorleider (Ouden). Eerste zanger, Overstapkaartje (ticket de —). - danser (opera). Ster v. CORYZA. 101 COTYL1DON1. Coryza m. Neusverkoudheid. tre : Van -, op -, naar beide zijden. Ne savoir de quel Cosaque m. : Kozak. (fig.) Ruwe kerel. tourner : Niet weten wat to beginnen. Moi, de Coseeante v. (spr. kossi-) : (wisk.) Snijlijn van mon — : Ik voor nib, van mijn kant. Se ranger du de aanvullingshoek v., cosecans v. — de qn : Iem. bijvallen. Attaquer qn par son — Cosignataire m. (spr. kossi-) : Mede-onderteke- faible: Iem. in zijn zwak tasten. Its soot allds chacun de son — : leder is zijns weegs gegaan. us m. (spr. -nuss) : Hoekpuntslijn van de Voir de quel — vient le vent : De kat uit de boom complementshoek v., cosinus m. kijken. A — de : Naast. Bezijden. Etre — la dif- Cosmetique : Dat op 't toilet betrekking heeft. ficulti: De moeilijkheid ontwijken. — vous, je ne m. : Schoonheidsmiddel. Zeker vet, cosmetiek. suis rien : Met u vergeleken. Du — de : Naar v. : Leer der schoonheidsmiddelen v. de kant -, in de buurt van, bij. — la sang : Cosmique : Van 't heelal. W at de gezondheid betreft. A — : Bezijden het Cosmogonie v. : Leer van de vorming van 't doel; (nieuw) niet officieel. Vous etes — : Gij heelal v., cosmogonie v. hebt 't mis. Prendre : Zijwaarts afslaan. De Cosmogonique : Op de cosmogonie betrekking : 1. Van ter zijde, zijdelings. Regarder — : Van hebbend. ter zijde -, met minachting aanzien; scheel zien. Cosmographe m. : Heelalbeschrijver. 2. Afgezonderd. Laisser — : Laten rusten, daar Cosmographie v. : Heelalbeschrijving, cosmo- laten. Rester — : Teruggetrokken leven; niet in graphie v . aanmerking komen. Mettre (de l'argent) — : Over- Cosmographique : Van de heelalbeschrijving. sparen. Cosmologie v. : Wetenschap, die zich bezig Coteau m. : Heuveltje met wijnstokken. houdt met de wetten, die 't heelal beheersen, Côtele : Geribd (blad, fluweel). cosmologie v COtelette v. : COtelet v., ribbetje. Bakkebaard v. Cosmologique : Op de cosmologie betrekking Coter : I. Aanslaan (belastingschuldige). 2. 't hebbend. Peil aangeven. 3. Van een letter of nummer Cosmopolite m. en bv.nw. Wereldburger(lijk). voorzien. 4. Noteren (prijs der koopwaren). Zwerver. Valeurs reties a la bourse : Effecten, die in de Cosmopolitisme m. : Wereldburgerschap. Zwer- officiele beursnotering zijn opgenomen. Il est vend leven (bien) cote : Hij staat (goed) aangeschreven. Letrois Cosse v. : 1. (Peul)schil v., bast m. Pois sans pour cent cote 89 : De r staatsschuld staat op 89. Peulen. 2. Scheepsromp m. Coterie v. : Kliek v., aanhang m. Cossu : Dikschillig. (fam.) Rijk, gezeten; royaal. Cothurne m. : Hoge toneellaars der Ouden v., Costal : Van de ribben. broos v. Chausser le — : Treurspelen schrijven; Costaud, -eau : (fam.) Flink, potig; moedig. in - meespelen; hoogdravend worden. Costume m. : Kleder-, yolks-, toneeldracht v. Mier : Van de kust. Navigation -iire : Kust- Kleding, gewaad. En In ambtsgewaad. vaart. m. : Kustloods. Bijpaard. Costumer : (Ver)kleden. Cotillon m. : Boerinnenonderrok m. Vlugge dans Costumier m. : Verhuurder verkoper van (aan 't eind van een bal) m. balcostumes. Bewaarder van toneelcostumes. Cotisation v. : Aandeel in de uitgaven; contri- Cotangente v. : Raaklijn van de complements- butie v. hoek v., cotangens v. Cotiser : Aanslaan, belasten. I se — Zijn bijdrage Cotation V. : Opneming in de koerslijst, notering. bepalen ; bijdragen. Geld bij elk. leggen. Cote v. : Aanslag (belasting) m., -biljet. — Coton m. : 1. Katoen. Watten (in de oren). mal taillie : Verkeerd omgeslagen belasting; Elever dans du — . Vertroetelen. Il file un mau- (fig ) ruwe, globale berekening; vergelijk. 2. vais — : Het ziet er lelijk met hem ult. Bonnet (Aanwijzing van 't) peil. 3. Nummerteken, de — : Slaapmuts. Les —s : De katoenen stoffen. cijfer. 4. Beurskoerslijst v. 2. Wolligheid, dons, pluis (vrucht). 3. Vlasha- Cate v. : 1. Rib v. Nous sommes tous de la — ren, -baard m. d' Adam : We zijn alien mensen. Rompre les —8 Cotonnade v. : Katoenen stof v. a : Afrossen. Se tenir les —s (de rire) : Z'n bulk Cotonner (se) : Pluizig ruig worden. vasthouden van 't lachen. — 4 — avee : Zij aan Cotonnerie v. : Katoenplantage v. -teelt v. zij met. Serrer les —s a qn : Iem. achter de broek Cotonneux : Wollig, ruig. Met koppen (lucht). zitten. 2. Kniehouten (schip). Bladribben. Suede Voos, melig (vrucht). (meloen) v. koffe a —8 : Geribde. 3. Helling Cotonnier m. : Katoenstruik m. I bv.nw. : Van de (heuvel). Stijging (weg) m. A mi- : Halver- katoen. wege de berg ; (fig.) op de gulden middel- Moyer : Gaan varen langs. Omgaan met. weg. 4. Zeekust v., oever m. La — d' Aztir Staan dicht bij. (fig.) — le ridicule : Op 't kantje De Riviera. A la — : Aan lager wal; uitgeput. of van belachelijk zijn. _etre jete a la — : Stranden. Cotret m. : Takkebosje. Talhout. Jambes de —s : Cote m. : 1. Zijde (mens) v. Avoir un point de Oolevaarskuiten. : Een steek in de zijde hebben. Aux —s de : Cottage m. : Eenvoudig buitentje, cottage v. Naast. Le voila sur le — pour six mois : Die Cotte v. : 1. — d'armes : Wapenrok m. — de mail- komt in de eerste zes maanden niet van zijn lee : Malienkolder m. Korte (vrouwen)rok m. bed. 2. Kant m., zijde, kantlijn v. Penchi sur 3. Werkbroek v. le — : Overhellend. Par certains —s : In zekere Cotuteur m. : Medevoogd. opzichten. Les —s d'un angle : De benen van Cotyle v. : Gewrichtsholte v. een hock. Prendre considerer par le bon — : Van Cotyledon m. : (plan tk.) Zaadlob v., kiemblad. de goede zijde opvatten. Du — paternel : Van Plantes a-- simple - a — double : Een-; twee- vaderszijde. De ce — :Van -, op naar aan deze zaadlobbigen. kant. De tow les —s : Allerwegen. De — et d'au- Cotyledons : Met (een) zaadlob(ben). COU. 102 COULEUVRE. Cou m. : 1. Hals m. Couper le - a : De hals af- Coudraie v. : (Hazelaars)bosje. snijden, onthoofden. Tendre le - : Gelaten Coudre : 1. Toe-, aan-, naaien. Machine a - : alles verdragen. Tordre le - a : De nek om- Naaimachine. Cousu de fil blanc : In 't oog lo- draaien (kip); worgen (mens). Se jeter -, Sauter pend. Il est tout coasts d'argent, - d' or : Hij bulkt au - de qn : Iem. om de hals vallen. Prendre van 't geld. 2. Samenlappen, -flansen (werk). ses jambes a son - : Benen maken. Je suis plonge 3. Fitre coasts a sa selle : Zeer vast in 't zadel zitten. jusqu'au - dans : Ik zit tot over de oren in. 2. Coudrette v. : Hazelaarsbosje. Hals (flex, enz.). Coudrier m. : Hazelaar. Baguette de - : Wichel- Couae m. (spr. -ak) : Valse Loon m., - geluid. roede. Couard bv.nw. : Laf. I m. : Lafaard. Couenne v. (spr. -ann) : Zwoord. Huidvlek v. Couardise V. : Lafheid. Spekhuid (op bloed) v. Vlies (keel). Couehage m. : Slaapplaats v., ligging. Beddegoed. Couenneux (spr. -an-) : Zwoordachtig. Met een Couehant : Staande (hood). Ondergaand (zon). I spekhuid (bloed). m.: 't Westen. Laatste levensjaren. Toucher a Couffe v. : Mandje. son - : Beginnen of to nemen. Cougouar m. : Puma, Amerik. leeuw. Couche v. : 1. Sponde v., legerstede v. 2. Luier Coulage m : 1. Het afgieten. - lekkeii, - aflopen. v. 3. (v o or al mv.) Bevalling. Kraambed. Faire 2. Verlies. - du yin : Lekkage v. 3. Vermorsing ses -s : Bevallen. Femme en -s : Kraamvrouw. 4. (in huishouden of staat); wat er aan de strijk- Laag v., bedding. - de couleur : Verflaag. Pre- stok blijft hangers. miere - : Grondverf v. (f a m.) Il en a une - Coulamment : Vloeiend (spreken). : Wat een vlegell -s ligneuses : Jaarringen Coulant : Vloeiend. Gemakkelijk bewegend. AT ceud (boom) m. Par -s : Laagsgewijze. (fig.) Les -s - : Lus. Caractere - : Inschikkelijkheid. - sociales : De maatschappe)ijke standen. en affaires : Handelbaar, coulant. I m. : Verschuif- Couehe-culotte v. (my. -5--s) : Luierbroekje. bare ring (aan halsketting, beurs) m. Couchee V. : Nachtverblijf. Couae m. : Slepende danspas m. (mu z.) Gesleep- Coucher ov.w. : 1. Naar bed brengen. Le soleil te hoot v. Verbindingshaal (schrift) m. I bv.nw. est couche : De zon is onder. 2. (Neder)leggen. : Geruineerd. uitstrekken. - par terre : Op de grond werpen, Coulee v. : 1. Het weglopen. - gieten. Stroom nedervellen. Rtre couche : Liggen. 3. Neder- m., uitstroming. 2 Lopend schrift. .ecrire en werpen, -buigen ; strijken (mast); doen over- - hellen (schip). Ecriture couch& : Schuinschrift Couler ov.w. : 1. Doen doorlopen, filtreren. - la (un fusil) en joue : Aanleggen, mikken op; lessive : De was in de week zetten. 2. Gieten. - (fig.) een goed oog hebben op. 4. Uitstrijken, une Pierre : Met kalk bevestigen. 3. Doen zinken, in een laag leggen (verf, verguldsel). 5. (fig.) in de grond boren. - a fond (z. onov.w. 2) : Opschrijven, boeken (- par ecrit). - dans son Grondig behandelen (zaak); in de grond boren testament : In zijn testament zetten. I onov.w. : Te (schip, mans). 4. Laten glijden, voorzichtig bed liggen, slapen. - sur le champ de bataille : tussenvoegen. (f a m.) Toestoppen. - a l'oreille Meester van 't veld blijven. - a la belle etoile : : Influisteren. - ses jours, - ses heures : Rustig In de open lucht slapen. Couche! Koest! Neer! leven. - des notes : N. slepen, verbinden. - un I se - : Naar bed gaan. Zich uitstrekken. On- regard sur : Een zijdelingse blik werpen op. I dergaan (zon, maan). Allez done vows -! Loop onov.w. : 1. Vioeien, stromen. - de source : naar de weerga 1 Comme on mit son lit on se Vlot, van een leien dakje gaan. 2. Lekken (vat), couche : Boontje komt om zijn loontje. druipen. Il -, le vaisseau coule a fond : Hij zakt, Coueher m. : 1. Het naar bed gaan. Le - du 't schip zinkt. Faire - les fruits, - la vigne : Door roi : Avondreceptie bij den koning. Petit - : natheid doen afvallen. Touts sa fortune y a coule Intieme receptie. 2. Het ondergaan (zon). 3. 't : Hij heeft zijn ganse vermogen daarbij verspeeld. Gebruik van 't bed. Ligging, beddegoed. 3. Uit-, of-, voorbijglijden. Ce vers coule bien : Is Couchette v. : Bedje (smal). Slaapbank v. Kooi v. zeer vloeiend. Mes jours coulaient dans l'innocence Coueheur m. : Slaapkameraad. (fig.) Mauvais : Gingen rustig voorbij in onschuld. I se - : : Ruziemaker. Binnen-, wegsluipen; zachtjes binnendringen. Se Couci-couc! of - -couga : Zo zo, niet al te best. - Coucou m. : Koekoek m. -sklok v. Oude dili- la - douce : Een gemakkelijk leventje Leiden. gence v. Sleutelbloem v. (nieuw) Vliegtuig, Couleur v. : 1. Kleur v. En -s : Gekleurd. De „kist" v. I tussenw. : Kiekeboe! - Coude m. : 1 Elleboog m. - a - : Vlak naast elk. Porter -8 : Livrei aanhebben. Les -s : De vlag v. Jouer des -8 : Zich (met de ellebogen) een weg Pre de telle ou de telle - : Tot deze of gene partij banen; (fig.) zich er door slaan. Se sentir -, se tenir behoren. Prendre - : Goed beginnen te gaan; les -s : Voeling houden. Hausser -, lever le - : bruin worden (brood). - de rose, de feu, de chair Pooien. 2. Bocht v., kromming; elleboog (kachel). : Roos-, vuur-, vleeskleurig. Voir - de rose : Coudre v. : Length van de benedenarm ( ± 50 cM.) Rooskleurig inzien. 2. Gelaatskleur. Homme, v. Grandir de cent -s : Verbazend toenemen. (f i g.) femme de - : Kleurling, -e. Perdre ses -s : Bleak Avoir ses -s franehes : Vrij spel hebben; zich worden. Haut en - : Zeer rood; gepeperd (ver- vrij kunnen bewegen. haal). Pdles -s : Bleekzucht v. 3. (s pe 1) Kleur. Cou-de-pied m. (my. cous-de-pied) : Wreef v. 17 ommer la - : Troef maken. 4. Schijn m., kleur, Couder : De elleboog maken in (mouw). Om- uiterlijk. Voorwendsel. Sous - de : Onder voor- buigen. wendsel van. En faire voir de toutes les -s a qn : Coudoiement m. : Aanraking. Omgang m. Iem. een rad voor de ogee draaien. 5. Verf-, Coudoyer : Met de elleboog aanstoten. Aanraken. kleurstof v. - a l'huile; - a l' eau : Olie-; water- (fig.) Omgaan met, samenleven -, samen zijn met; verf v. V erre de - : Gekleurd glas. staan dicht bij. Couleuvre v. : Gladde (niet giftige) slang v. COULEVRINE. 103 COUPE. Avaler des —s : Verdriet opkroppen; beledigingen ben. — de massue : Knodsslag (ook fig.). Taille slikken. a —8 de hache, - de serge : Onbehouwen, log Coulevrine V. : Veldslang (oud kanon) v. (mens). Faire un mauvais — : Een misdaad CouIls : Vent — : Tocht m., trekking. I m. : begaan. 3. Klokslag. Sur le — de minuit : Op Soldeerlood. Gefiltreerde, doorgeslagen (door slag van twaalven. 4. Beweging (in 't al g.). de zeef)) soep, groente, enz. — de pinceau; — de plume : Penseel-; pennestreek Coulisse v. : 1. Spooning. Sleuf v., groeve v. m. Les —s de sifflet : Het gefluit. Donner un — Schuifdeur v., -raam. Table a —s : Inschuiftafel. de peigne aux cheveux : De Karen wat opkammen. Faire des yeux en — : Van ter zijde kijken. 2. — de filet : Vangst in idn worp v ; (fig.) 't in- Verplaatsbare toneelwand m., coulisse v. (fig.) rekenen van een aantal misdadigers. — d'ceil : Les —s : De voor 't publiek verborgen dingen. Oogopslag; aanblik m.; uitzicht; schouwspel. Ce qui se fait derriere les —s : Wat achter de Donner un — d'ceil au miroir : Even in de schermen gebeurt. 3. Ruimte, waarin de niet- spiegel kijken. Avoir du — d'ceil : Goed zien officiele makelaars hun taken doen v. De niet (ook fig.). Donner un— de reins , - de collier: Flink ()Melee makelaars (z. corbeille 3). (mee) aanpakken. — de piston : Zuigerslag. Donner Coulisse : Met groeven voorzien. Porte —e : un — de piston a qn : Iem. voortschoppen. — de Schuifdeur. sang : Bloeduitstorting, beroerte v. — de chaleur : Coulissier m. : Niet-officieel effectenmakelaar. Verhitte plek v.; plotselinge hitte v. — de feu : Couloir m. : 1. Melkzeef v. 2. Wandelgang m. Het opstoken van 't keukenvuur; (fig.) de groot- Intrigues de — : Politieke kuiperijen (in de Kamer). ste drukte (van een werkdag). Faire les 100, les Voiture d — : D-wagen. 3. Nauwe berg-; - 400, les 100 000, les 112, les 419 —s : Allerlei dwaas- zeeengte v. heden uithalen. 5. (sp el) Stoot, worp, zet. Un Couloire v. : Vergiettest v., doorslag m. beau — de des : Een mooie worp; (f i g.) een buiten- Coulpe v. (oud) : Zonde v., schuld v. Battre kansje. Jouer sa vie sur un — de de : Zijn levee wa- sa — : Zich op de borst slaan, berouw tonen. gen in een gevaarlijke onderneming. — manque Couture v. : Het weglopen (water, metaal). : Misslag, -schot, -stoot. A — stir : Zeker, zonder 't Afvallen (vruchten). twijfel. 6. — de bourse : Gelukkige beursoperatie v. Coup m. : 1. Slag m., stoot m., schok m., suede 7. (fig.) Handeling, daad v., streek m. — de tite v. — de poing : Stomp m.; boksijzer; zakpistool. : Ondoordachte handeling. — de desespoir : Wan- Faire le — de poing : Boksen. — de pied : Schop hopige stap m. — d'essai : Proefschot; -neming. m. — de patte, — de grille : Slag met de klauw ; Ne pas en titre a son — d'essai : Geen beginner (fig.) scherpe zet m. — de league : Kwaadspre- zijn. — de maitre : Meesterlijke daad, meester- kerij. — de grdce : Genadeslag. — de pierre : stuk. — d'eclat : Opzienbarende daad. — d' Etat : Steenworp m. Faire d'une pierre deux —s : Twee Staatsgreep; (fig.) ingrijpende verandering. — vliegen in MI klap slaan. — de vent : Rukwind de force : Daad van geweld. — de thedtre : Verras- m. Entrer en — de vent : Binnenstormen. Il fut sende ommekeer m. A —s de millions : Met tue du — : Hij was op slag dood. — de fouet : millioenen. (fig.) Faire son — : Zijn slag slaan. Zweepslag; (f i g.) (laatste) krachtsinspanning. Frapper lee Brands —s : Afdoende maatregelen Donner un — de fouet a : Striemen. — de bec : Beet nemen. 8. Teug v., slok m. Vider d'un seal — : m.; (fig.) vinnige zet. — d'Opingle : Speldeprik In emu teug ledigen. Boire un — : Een glas wijn m.; (fig.) steek onder water m. (fig.) — de drinken. Boire le — de l'etrier : Een glaasje op main : Verrassing, overrompeling (vesting). En- de valreep drinken. 9. Maal v., keer m. Du lever d'un — de main : Verrassen; schielijk weg- premier — : Dadelijk. Ce --ci : Ditmaal. Pour pakken. Donner un — de main, - un — d'epaule le — : Voor ditmaal, nu. C'est pour le — qu' on a : Een handje helpers. — de dent : Beet; (fig.) n'en finirait pas ,: Nu zou er heus Been eind aan vinnige zet. — de couteau, — de rasoir : Snede. — komen. Encore un — : Nogmaals. Tout d'un — : de foudre : Donderslag; (fig.) onverwachte tij- In eens. Tout a — : Plotseling. — sur — : Zonder ding ; liefde op 't eerste gezicht. — de mer : tussenpoos; slag op slag. A toes —s, a tout — : Golfslag; stortzee v. — de soleil : Zonnesteek. Telkens. Du mime — : Gelijkertijd. — de feu, — de chaleur (z. 4) : Hevige zonnebrand Coupable : Schuldig (mens). Strafbaar, misdadig. (gelaat) m. Porter un faux — : Misslaan, -schieten, I m. : Schuldige. -stoten. Porter un — a : Een stoot toebrengen Coupablement : Op strafbare wijze. aan. Etre sous le — de : Bedreigd worden met. Coupage m. : 't Versnijden (wijn). Versneden wijn m. Tomber sous le — de la loi : Strafbaar zijn. Coupant : Snijdend, scherp. Bits. I m. : Scherp, C'est un — de votre ennemi : Dit leed heeft uw suede (lemmet) v. vijand u veroorzaakt. C'est lui qui a fait le Coupe v. : 1. Het (af)snijden, hakken; knippen; — : Hij heeft dat moois uitgehaald. Detourner -, maaien, snoeien. 2. Omgehakte bomen m. Plek rompre le — : De nadelige uitwerking van waar gehakt wordt v. — reglee : 't Geregeld kap- lets voorkomen. — de sonnette : Overgaan van pen elk jaar (bout). Mettre qn en — reglee : Iem. de bel. Un — monte : sAfgesproken werk*. stelselmatig uitplunderen. Bois en — : Dat om- Monter un — a qn : Iem. beetnemen. Se monter gehakt kan worden. 3. Vorm m., snit (kleed, ge- le — : Zich hersenschimmen maken. 2. (m et laat) m. 4. Indeling, schikking (zin). Snede v., een wapen) Schot, steek m., houw m., slag. caesuur (vers) v.; bouw (vers). 5. Doorsnede C'est un — (d'epee) dans l'eau : Dat is nutte- (schip, gebouw). 6. (spel) Afnemen, couperen loos werk. Les —s en seront, il y aura des —s (kaarten). Avoir la — : Afnemen. (fig.) Etre sous de donnas : Er zullen slagen vallen. Un — de la — de qn : Onder de plak van iem. staan. 7. Jarnac : Een verraderlijke stoot; - daad v. Elle (Drink)schaal v., -baker m. Boire a pleine — : eat un — au cceur : Het was, alsof haar hart ver- Met volle teugen d. Il y a loin de la — aux levres; lamd werd. Faire le — de feu, - de fusil : Mee- entre la — et les levres (il reste encore de la place vechten. Faire — double : Dubbel succes heb- pour un accident) : Men moat de dag niet prijzen COUPE. 104 COUREUSE. voor het avond is. 8. Avondmaals-, miskelk m. coupon v. Plaatskaart (— de theeltre) v. Reisbiljet. 9. Spaanse slag (bij 't zwemmen). Coupon-rdponse m. (my. coupons-reponse) : Ant- Coupe m. : .Rajtuigje met twee plaatsen. Half- woord-coupon (posterijen) v, coupe (spoorwagenl m. Buigpas (dans) m. Coupure v. : Snede v., inkerving. Klein bankbil- Coupe-bourse m. (mv. onverand.) : Beurzensnij- jet, onderaandeel, coupure v. Weglating, door- der. Dief. haling (werk). Stroomonderbreking. Coupe-cigares m. (my. one.) : Sigarenknijpertje. Cour v. : 1. Hof (vorst). Hofhouding. Bien en — : Coupe-circuit m. (my. onv.) : Zekering. Zeer gezien aan 't hof. (f am.) La — du roi pe- Coupe-tors m. (my. onv.) : Likdoornmesje. taud : Een janboel. liens de — : Hovelingen. La Coupes v. : (ze e v.) Valreeppoort v. — de Rome : De Curie. 2. Opwachting. Faire sa — Coupe-file m. (my. onverand.) : Kaart, waarop men a qn. : Iem. zijn opwachting -; 't hof maken. Faire doorgelaten wordt v., perskaart. un doigt de — : Een beetje 't hof maken. 3. Coupe-gorge m. (my. onverand.) : Moordhol. Vergadering. Gerechtshof. — pleniere : Leenman- Gevaarlijke plaats v. nenvergadering; algemene vergadering. — d'ap- Coupe-jarret m. ( my. — -jarrets) : Huurling, pel : Hof van appel. — de cassation : Hof van bravo. cassatie. Haute — : Hooggerechtshof. 4. Binnen- Coupellation v. : (sch eik.) (Gehalte)beproe- plaats v. Speelplaats. — d'honneur : Voorplein. ving. Zuivering. Courage m. : 1. Moed m. Donner (du) — a : - in- Coupelle V. : Zuiveringskroes m. spreken. Prendre son — a deux mains : De Coupeller : (s chei k.) 't Gehalte beproeven van. stoute schoenen aantrekken. Il a le — de ses Zuiveren. opinions : Hij komt ruiterlijk uit voor zijn me- Coupe-papier m. (mv. onverand.) : Papiersnij- ning. 2. Hart; ijver m. Enflammer les —s : De machine v. Vouwbeen. gemoederen ontvlammen. De grand — : Met Couper ov.w. : 1. (Af)snijden, hakken; knippen; grote ijver. maaien, snoeren; opensnijden (boek). — les aites Courageusement en -eux : Moedig. Standvastig. : Kortwieken. — l'herbe sous les pieds a : 't Gras Die van aanpakken weet. voor de voeten wegmaaien. (f am.) — le sifflet Couramment : Vlot, vlug. Cela se dit — ! Dat a : De mond snoeren. Il a eu la fete toupee wordt dagelijks gezegd. t Hij is onthoofd. (fig.) — dans le vif : Krachtige Courant : 1. Lopend. Stromend (water). Chien maatregelen nemen. — le mal a la ravine : — : Jachthond. Interets —s : Lopende rente. 't Kwaad bij de geboorte smoren. Le vent coupe Ecriture -, main —e : Lopende hand. Main —e : le visage : Is snijdend. 2. Verdelen. Une phrase Kladboek; trapleuning. 2. Die gaat langs. Me- mal coupes : Een zin, waarin de rust verkeerd tre — : Strekkende meter. 3. Lopend. Gewoon, is aangebracht. 3. Lubben, snijden (dier). 4. dagelijks. Le cinq (du) — : De vijfde dezer. Doorbreken (vijand), -klieven (water), snijden Fin — : Ultimo dezer. Affaires —es : Lopende. (door rivier). — (au plus court) : De kortste Au prix — : Tegen de marktprijs. Prix — : weg inslaan. 5. Af-, onderbreken. Benemen Prijscourant. Monnaie —e : Gangbare munt; (adem); afsnijden (weg). Doen ophouden (koorts). (fig.) iets alledaags. I m. : 1. Stroom.m., !oop — les vivres a : De levensmiddelen afsnijden. — la m. Electrische stroom. — d'eau : Stroompje. —s parole a : In de rede vallen. — court d : Paal en de la mer : Zeestromingen. Se laisser emporter au perk stellen aan; afbreken. — court : Kort afbre- — de, suivre le — de : (Met de stroom) meegaan. ken; - afsnijden. 6. Vermengen, -snijden (wijn); Il me doit tout le — : De gehele lopende termijn. 2. aanlengen. 7. (s p e 1) Afnemen, couperen. Af- Het lopende, tegenwoordige. Le — de la vie : troeven. I onov.w. : (Af)snijden. Scherp zijn. De dagelijkse bezigheden. Grand — d'affaires : (plat) J'y coupe : Ik doe niet mee. Je n'y coupe Grote omzet van zaken m. Au — (de) : Op de pas : Ik laat me niet beetnemen. I se — : Zich -. hoogte (van). Etre au — : Op de hoogte zijn. Elk. snijden, - afsnijden. Elk. kruisen (wegen). Tenir au — : Bijhouden. Se mettre au — : Zich Zich laten snijden, houwen enz. Zich tegenspre- op de hoogte stellen; het verschuldigde betalen; ken. - verraden. — au doigt : Zich in de vinger het achterstallige werk afmaken. snijden. Sa peau se coupe : Splijt. La conversation Courante v. : Statige dans m. Lopend schrift. se coupait de silences : Het gesprek werd afge- (v o 1 k) Diarrhee v. broken door tussenpozen van stilte. Courbatu : Stijf en ademloos, doodmoe. Couperet m. : Hakmes. Valbijl v. Courbature V. : Stijfheid, spierpijn v. Couperose v. : 1. Rode vlekken in 't gezicht. 2. Courbaturer : Stijf van spierpijn maken. Sulfaat. — blanche : Zink-. — verte : LIzer-. — Courbe : Krom, gebogen. I v. : Gebogen lijn v.; bleue : Kopersulfaat. curve (op tabel) v. Couperose : Met rode vlekken en puistjes. Courber ov.w. : Buigen. Krommen (voor goed). Coupe-tëte m. (my. --tetes) : Valbij1 v. Beul. I onov.w. : Buigen, krom staan. I se — : Krom Jouer a — : Haasje-over spelen. worden. Zich buigen. Bukken. Coupeur, -euse : Snijder, -ster, coupeur, -euse. Courbette V. : Kromme sprong (paard) m. Nederige Couple v. : Koppelband m. (oud) Paar. Une — buiging. (fig.) Faire des —s : Mooi weer spelen. de : Enige. I m. : 1. Paar; koppel. Par —s : Paars- Courbure V. : Kromming, boog m. Het buigen. gewijze. 2. (ze e v.) Spant v. Maitre — : Grote Coureailler : Slaan (kwartel). spant. Coureur m. : Loper. Harddraver. Loopknecht. Coupler : Koppelen. Twee aan twee verbinden. Voorloper, -rijder. Wielrenner, auto-, motorren- Couplet m. : Koppeling. Deel van een lied, couplet. ner. Strandloper (vogel). (f i g.) Losbol. Najager Lange passage v. (van). — des bois : Woudloper. — a pied : Hard- Coupoir m. : Snijwerktuig. loper. — de nuit : Nachtbraker. — de pays : Coupole v. : Koepel m., -dak, -gewelf. Zwerver. I bn.nw. : Loop -. Pieds —s : Looppoten. Coupon m. : Lap (stof) v. Rentebewijs (— de rente), Coureuse V. : Straatmeid. Licht rijtuig. COURGE. 105 COURTAUD. Courge v. : Kauwoerde (soort pompoen) v. Juk Courrier-eonvoyeur m. (my. -s--s) : Post- (om te dragen). spoorwagen m. Posttreinbeambte. Courgette V. : Kleine, eetbare pompoen. Courrieriste m. : Redacteur voor de Parijse Courir onov.w. : 1. Lopen. snel gaan. Elle est kroniek. venue en courant : Zij is hard komen aanlopen. CoUrroie V. : Riem m. Lecher la - a : Laten begaan. (fig.) En courant : Snel. qn : Op iem. toe- Serrer la - a : Kort houden. lopen. - apres Nalopen; (f i g.) najagen. Courroue6 : Toornig. Se - apres : Krijgertje spelen. Mieux vaut tenir Courroueer Toornig maken. I se - - warden. que - : 't Is beter te hebben, dan nog te moeten Courroux m. : Gramschap, toorn m. krijgen. - a sa ruin, - a sa perte : Zijn ondergang Cours m. : 1. Stroom m., loop m d' eau : te gemoet gaan. - au plus presse 't Eerst het Stroom, water. Prendre (son) - : Ontspringen. allernoodzakelijkste doen. Je cours l'appeler : - sal hem dadelijk roepen. 2. Hard lopen (wed- Buikloop m. Donner (libre) - a : De vrije strijd). Rennen (paard). Il fait - : Hij houdt loop laten aan. 2. Loop (star). Le - de la lune renpaarden. 3. Lopen, stromen. Varen (schip). :- van eerste kwartier tot voile maan. 3. (fig.) Laisser - sa plume : Zijn pen de vrije loop laten. Loop, gang m., voortgang. Avoir son - : Zijn 4. Rondlopen. In omloop zijn (gerucht). Il est beloop hebben. En - : Waaraan men bezig is. toujours a - : Hij zwerft steeds road. Faire - En - de construction : In a anbouw. 4. Prijs m., un bruit : Een gerucht in omloop brengen. koers m. Omloop m. Cette monnaie a - : Is gang- tine maladie qui court dans le pays : Algemeen baar. - du marche : Marktprijs. - du change : heerst. 5. Weglopen. Il court encore : Gij zult Wisselkoers. - de la bourse : Beursnotering. (f i g.) hem niet terugzien. 6. Lopen, voortgaan. Door- Donner - 4 an bruit : Verbreiden. Ce libre a - : gaan (huur). Heersen (ziekte). Par le temps qui Is in trek. 5. Cursus m., leergang; college. Suivre court : Heden ten dage. La chanson -, le roman les : College lopen. Faire un - : Een cursus qui court : Die in trek is. Il court sur la trentaine : geven. Faire - : College geven. Charge de - : Pri- Hij loopt naar de dertig. Interets courus Ver- vaatdocent. - complementaire : Aanvullingson- vallen rente. 7. Zich uitstrekken, lopen (pad, derwijs. 6. Studie aan de universiteit v. Il a fini kust). ov.w. : L Nalopen, najagen. Il ne faut ses -. 7. Leerboek. 8. Wandelplaats v. 9. pas - deux lievres a la fois : Men moet niet twee (bouwk.) Rij v. doeleinden te gelijk najagen. 2. (fig.) Najagen. Course v. : 1. Het lopen, loop m. 't Rennen. Dingen naar. - lee aventures : Op avontuur Au pas de - In de looppas. 2. Wedren m., uitgaan. Btre couru : Geliefd zijn; overbekend -loop; -strijd m. plates : - op de vlakke zijn. 3. Zich blootstellen aan. - risque, - le baan. - a, d'obstacles, - de barrieres, - de haies : danger (de) : Gevaar lopen. 4. Doorlopen, -reizen, - -kruisen. - la mer : Kapen, zeeschuimen. Fou de - : Raceboot. Cheval de - : Renpaard. - en a - les rues : Stapelgek. En France l' esprit court sa., : Zaklopen. (fig.) La - aux armements : De les rues : In Fr. is iedereen geestig. - le pays : wedloop in de bewapening. 3. Reis v., wandeling, Verkennen, een inval doen in. boodschap. - de fiacre : Rit met huurrijtuig m. Courlandais : Koerlandisch. Payer sa - : Zijn rit betalen. Faire des -s : Courlande v. : Koerland. Boodschappen doen. 4. Inval (vijandl m. Kaap- Courlis (soms -lieu) m. : Wulp (vogel) m. vaart v. Faire la - : Ter kaapvaart gaan. 5. (f i g. ) Couronne V. : 1. grans m. - nwrtuaire : Graf-. Loop, -baan v., levensloop. Fournir sa : Zijn - du martyre : Martelaarskroon. 2. Kroon v. leven nuttig besteden. 6. Slag m., slaglengte La triple - : De tiara v. - d'ipines : Doornen- (machine). kroon (Jezus). C'est un des plus beaux fleurons Coursier m. : (Strijd)ros; harddraver. Water- de sa - : Zijn kostbaarste goed, - deugd. 3. loop (molen) m. (fig.) Koninklijke waardigheid. Domaine de la Court : 1. (plaats) Kort. Klein. Tirer a la -e : Kroondomein. Discours de la - : Troonrede. paille, - au - fetu : Door het lot ('t trekkers van 4. Kroon (muntstuk) v. Papiersoort. - de cor- een strootje) laten beslissen. Prendre le plus - niche : Kroonlijst v. - d'une dent : Kroon. - : De kortste weg nemen. De -e port& : Van solaire; - lunaire : Zonne-; maanrad, corona v. geringe draagkracht. Avoir la vue -e : Bijziend Couronnement m. : Kroning. Voltooiing (werk). zijn ; (f i g.) kortzichtig Tenir qn de - : lem. kort Kroon op 't werk. Kroonvormig sieraad, krans- houden. 2. Beperkt, onvoldoend. Kortzichtig. Niet lijst v., kap v. genoeg aangelengd. Le diner est un peu - : Er Couronner : 1. - de fleurs : Bekransen. 2. Be- is niet genoeg. 3. (tij d) Kort. Je trouve le temps kronen, een prijs geven aan. (fig.) Belonen. - 3. Kronen, een kroon op 't hoofd zetten. Jesus de change 4 -e echeance : Kortzichtwissel. Avoir -ne d'epines : J. met de doornenkroon. Tate -nee : l'haleine - la respiration -e : Kortademig zijn. Gekroond hoofd. 4. Aan 't bovendeel versieren, bw. : Kort. Tourner - : Een scherpe draai nemen; kronen. Geri -ne : Kroonhert. 5. (fig.) Voltooien, (fig.) plotseling op lets antlers overgaan (spre- ten top voeren. - un arbre : Ringvormig insnij- kende). Pendre haut et - : Hoog ophangen met den. Arbre -ne : Met verdorde kruin. Cheval -ne een kort touw (om afsnijden te beletten). Arreter Met een gekroonde knie. 6. Bezet houden (hoog- - : Plotseling doen stilstaan. Se trouver demeurer ten). I se - : Zich bekransen ; - kronen; - bedekken -, rester - : Niet verder kunnen. Tout : Kortaf ; (roem). Zich aan de knie bezeren (paard). plotseling. Je m' appelle I tout - : Ik heat X, Courre : (Te paard) jagen op. zonder meer. - viltue : Met korte rokken. Courrier m. : 1. Renbode. 2. Rijdende postbode. Courtage m. : Makelaarsvak. -loon, courtage v. Postwagen m. 3. Tem. brieven m., de post v. Courtaud : Met geknipte staart en oren. Kort Lire -, depouiller son - : Zijn post inzien. Jour de en dik. m. : Dikkerd. Dik paard. - de boutique : : Postdag. Par retour du - : Per kerende post. Dikke lummel, „prop voor een kanon". COURT-CIRCUIT. 106 CO U VRIR. Court-circuit m. (ms. -s--s) : Kortsluiting. Coutumier : 1. Il est - du fait : Dat overkomt hem Courte-botte v. (my. -s--s) : Dreumes. telkens. 2. Gebruikelijk. Droit - : Gewoonte- Courtement : Kort. Kortaf. recht. 3. Gewoon. Courtepointe v : Gestikte donzen deken v. Couture v. : 1. Het naaien. 't Naaivak. -werk. 2. Naad Courtier m. : Makelaar. (fig.) Tussenpersoon m. m. Rabattre les -s : De naden gladstrijken; (f i g.) - maritime : Scheepsmakelaar. - electoral : Ver- afrossen, geheel verslaan. 3 Litteken, wondnaad. kiezingsagent. Couturer : Met littekens bedekken. Courtil m. (spr. -ti) : Tuintje (bij boerderij). Couturerie v. : Naaiwinkel m. Courtiliére V. : Veenmol (insect) m. Couturier m. : Dameskleermaker. Courtine V. : Gordijn. Ondergordijntje. Gevel Couturibre V. : Naaister. tussen twee vleugels m., middenwal. Couvage m. : Broeitijd m. Courtisan m.: Hoveling. Ogendienaar. Couvaison v. : Broeitijd m. Courtisane V. : Publieke vrouw (voorname). Couvee v. : 1. Broedsel. Faire triple - : Driemaal Courtisanerie V. : Vleierij. Hoofse manieren v. laten broeden. 2. (f i g.) Gebroed, de kleintjes. Courtisanesque : Hoofs-kruipend. Couvent m. : Klooster. -school v. Courtiser : Het hof maken aan. Vleien. Couver ov.w. : 1. (Uit)broeden. (Euf couve : Court-jointk (my. --jointis) : Kort gekoot. Broedel. 2. (f i g.) Heimelijk beramen. - des yeuz : Courtois en --ement : Hoffelijk, hens. Stomp Met begerige ogen of hartstochtelijk aanzien. (wapen). - une maladie : Een ziekte onder de laden hebben. Courtoisie V. : Hoffelijkheid. I ov.w. : Broaden. Smeulen. Il faut laisser - les Courtrai v. : Kortrijk (Belgic). projets : Men moat de plannen tot rijpheid laten Court-pendu m. : Kortsteelappel. komen. Court-vOtu : Met korte rokken. Couverele m. : Deksel. Klep (bureau) v. Couscous, -sou m. : Zeker Arabisch gerecht. Couvert m. : 1. Huisvesting, verblijf. Le vivre Griesmeel. (fig.) Ratjetoe. et le - : Bost en inwoning. Etre a - de qch : Couseuse V. : Naaister. Naaimachine v. Tegen iets beschermd -; door iets beveiligd zijn. Cousin m. : 1. Neef (zoon van oom of tante). Mettre a - : Onder dak brengen; (fig.) in vei- Le roi n'est pas son - : Hij is den koning te ligheid -. Sous le - de : Onder voorwendsel van; rijk. Etre -s : Goede vrienden zijn. 2. Mug v., ingesloten bij. (h an d e 1) Etre a - : Gedekt zijn. „neefje". 3. (fig.) Un peu - de : Ben beetje ver- 2. Un - d'arbres : Een beschaduwde plaats v. 3. want met. Tafelgereedschap. Table a trois -s : T. voor 3 Cousinage m. : Neef-. (Verre) verwantschap. personen. Mettre le - : De tafel dekken. J'y ai Cousine v. : Nicht (dochter van oom of tante). mon - mis : Ik ben daar altijd welkom. 4. Lepel Cousiner : Als nicht of neef (be)handelen. en vork. I bv.nw. z. couvrir. Coussin m. : Kussen. Couverte v. : Glazuur. Dekking (soldaten). Coussinet m. : Kussentje. Rond kussen (last dra- Couverture v. : 1. Bedekking (huis). 2. (Wol- gen op hoofd). Stelblok. Railkussen. len) deken v. Faire la - : De deken omslaan, om Cousu z. coudre. 't bed klaar te maken. Tirer la - a soi, - de son Cotit m. : Kosten m., prijs m. cOte : Op eigen voordeel bedacht zijn. - (de Cotitant : Prix - : Kostende -; fabrieksprijs. voyage) : Reisdeken. 3. Omslag (boek). Fausse - Couteau m. : 1. Mes. - a decouper : Voorsnij-. : Los -. 4. Troupes de - : Dekkings-; grens- Le - sur la gorge, sous le - : Met 't mes op de troepen. 5. (fig.) Dekmantel m., uitvlucht v., keel. A couper au - : Zo dik, dat men 't wel voorwendsel. 6. (h an de 1) Dekking. snijden kan. - de chasse: Hartsvanger. -a papier Couverturier m. : Dekenfabrikant. : Vouwbeen. Jouer du - : Met messen vechten. Couvet m., -te V. : Vuur-, lollepot m. A -z tires : Op gespannen voet. 2. - de feu : Couveuse v. : 1. Broedse kip. 2. Broeistoof Brandijzer. - de la balance : Mes van de balans. (- artificielle) v. Mere - : Vertroetelende mama. - a palette : Tempermes. Couvi : Waarop de kip gezeten heeft, vuil. Coutelas m. : Hartsvanger. Groot keuken-, sla- Couvre-chef m. (my. - -chefs) : Hoofddeksel. gersmes. Couvre-feu m. (my. onveranderd) : Avondgelui. Coutelier m. : Messenmaker. -verkoper. Taptoe (kavalerie) v. Vuurdomper. Sonner le -: Coutellerie v. : Messenwinkel m. -makerij. -ma- 't Teken geven om 't vuur te doyen; (fig.) kersvak. Messen en scharen. vinden dat 't nu al mooi is. Cater onov.w. : 1. Kosten. Cela colite les yeux de Couvre-lit m. (me. onverand.) : Beddesprei v. la tete : Dat is peperduur. 2. Moeite -, kosten ver- Couvre-pied(s) m. (my. --pieds) : Voetensprei v. oorzaken. Bien ne lui cofite : Hij debut voor geen Gewatteerde deken v. moeite terug. L'argent ne lui col:de guere : Hij Couvre-plat m. (my. --plats) : Schoteldeksel. ontziet geen geld. Cela ne colite pas plus cher : Dat Couvre-thêlére m. (my. --theieres) : Theemuts v. gaat in edn moeite door. Il m'en coilte de : Het Couvreur m. : Lei-, dakbedekker. valt mij zwaar om. I ov.w. : Veroorzaken. Couvrir : 1. Be-, (toe)dekken. Bekleden met Kosten. Coate que Coate : Tot elke prijs. (stof). Inrakelen (vuur). Ben dak maken op. Ben Codteusement en -eux : Kostbaar. (f i g.) Die deksel doers op. - d'or : Zeer duur betalen. - de grote opoffering vergt, duur gekocht. huies; - d'applaudissements : Uitjouwen; toejui- Coutil m. (spr. -ti) : Tijk. Linnen. chen. - qn de honte : Iem. beschaamd maken. Couto m. : Ploegijzer. Hakbijl v. Kloofijzer. 2. Kleden (arme). Bien couvert : Warm ge- Coutume v. : 1. Gewoonte v., aanwensel. Gebruik. kleed. 3. Dekken (wijfjesdier). 4. Beschermen; De - : Gewoonlijk. Avoir - de : Gewoon zijn om. dekken (lading, schaakstuk). Pays -vest : Bos- Passer -, tourner en - : Tot een gewoonte worden. achtige streek. All& -verte : Laan, waarvan de Une foil n'est pas - : Eenmaal is geenmaal. boomtoppen bijeenkomen. Une guerre -verte : 2. Gewoonterecht. Een stille oorlog. (fig.) - qn de sa protection : COXAL. 107 CR10ERELLE. Tern. dekken. 5. Dekken (bankier, kosten, koop Crineur m. : Opsnijder, brani. of verkoop). Voltekenen (lening). 6. Verbergen Cränien : Van de schedel. Boite -ne : Schedel- (misslag); dekken (ondergeschikte). Verbloemen. holte. (fig.) - son jeu : Zijn plannen verbergen. Craniologie v. : Schedelleer v. Parler a mots couverts : Verbloemde toespelingen Crapaud m. : 1. Pad v. Sauter comme un - : On- maken. Homme -vert : Achterhoudend man. beholpen springen. C'est un vilain -, it est laid 7. Overstemmen, verdoven (geluid). 8. Afleg- comme un - : Hij is een lelijk mormel. Avaler gen (afstand, weg). I se - : 1. Dch bedekken, un - : Iets onaangenaams slikken. 2. Lage - wikkelen in. Zijn hoed opzetten. Zich warm leunstoel m. Mortierstoel. instoppen. (fig.) Zich overdekken (roem, lauwe- Crapouillot m. : Klein schansmortier. ren). - de ridicule : Zich allerbespottelijkst ma- Crapule v. : Liederlijkheid, zwijnerij. Zwelgers. ken. 2. Overdekt worden met. 3. Betrekken Janhagel. Smeerlap, schooier. (weder). (fig.) L'horizon se couvre : De toekomst Crapuler : Een liederlijk leven Leiden. ziet er donker uit. 4. Zich beveiligen, - ver- Crapuleusement en -eux : Liederlijk, laag. bergen. 5. (h ande 1) Zich van dekking voor- Craqueler : Een gebarsten glazuur geven aan. zien (voor koop of verkoop). I se - : Fijne barstjes krijgen. Coxal : Van de heup. Os - : Heupbeen. Craquelin m. : Krakeling m. Coxalgie v. : Heupziekte v. Craquelure V. : Barstje. Crabe m. : Krab v. Zweertje (voetzool). Craquement m. : Gekraak, geknars. Crae (spr. krak) : Krak 1 Bons! Rrt1 I m. ! Knap Craquer : Kraken, knarsen; klepperen (vogel). m., gekraak. Knappen. (yolk) Opsnijden. - un billet : Een Crachat m. : Fluim v. Ordester v., -teken. bankje stuk maken. Crache : C'est son pare tout - : Hij is sprekend Craquerie v. : Bluf m., fopperij. zijn vader. Craquêtement m. : Gekraak. Geklepper. Craehement m. : Spuwing. - de sang : Bloed-. Craqueter : Kraken. Klepperen (vogel). Cruller : 1. Spuwen. - au nez, - au visage : Grie- Crass v. : Menging (bloed). (taalk.) Samentrek- vend beledigen. Crachez en l'air, cela vous re- king van het eind van 't ene en 't begin van tombera sur le nez : Wie een kuil voor een an- 't andere woord (bv. aubepine voor aubeepine). der graaft, valt er zelf in. 2. Spatten (pen); Crasse v. : 1. Vuil, onreinheid. Les -s : Metaal- ketsen (geweer). 3. Uitspuwen. (f a m.) - ses pou- slakken v.; hamerslag (stof). 2. (fig.) Ruwheid. mons : Tering hebben. - des injures : Beledigin- Faire une - a qn : Tem. „smerig" behandelen. gen uitbraken. - son fait a qn : Tern. duchtig de 3. Gemene gierigheid. 4. Lage afkomst v. I waarheid zeggen. 4. Blazen (kat). bv.nw. : Dik. (fig.) Lomp. Ignorance - : Grove Cracheur m. : Rochelpot m. onwetendheid. Craehin m. : Dichte regen m. Crasser : Vail maken. Craehoir m. : Kwispedoor; spuwbak m. (lam.. Crasseux : Vuil, smerig. Brand-, aartsgierig. fig.) Tenir le - : Doorzwammen. Cratere m. : Mengvat (bij de Ouden). Krater m. Craehotement m. : Het telkens spuwen. Het - spatteren (pen). Cravache v. : Karwats v. Cracovie V. : Krakau. Cravacher : Striemen. Craie v. : Krijt. Marquer a la - : Een streep aan Cravate V. : Das v., halsdoek m. Vaandelteken. de balk maken. Kommandeurslint (orde). Craindre : Vrezen. Niet bestand zijn tegen. Cravater : Een das omdoen. Cravate de blanc : Eerbiedigen. Bezorgd zijn. Opzien tegen (werk). Met een witte das. Craignant Diets: Godvruchtig. Je crams pour lui : Crayeux : Krijtachtig; -houdend. Ik vrees, dat hij in gevaar is. Crayon m. : 1. Mergel. 2. Potlood. Tekenkrijt. Crainte v. : Vrees v., bangheid. - de Dieu : - Godsvrucht v. Dans la - de, que : In de vrees - de couleur : Kleurkrijt. 3. Wijze van tekenen v. te, dat. ( De) - de, que : Uit vrees van, dat. 4. Potloodtekening. 5. Schetsje. 6. Stift v. Craintif en -ivement : Vreesachtig, bang. Crayonner : Met potlood opschrijven. (fig.) Cramoisi : Karmijnrood. I m. : Karmijn. Schetsen. Met potlood tekens maken op. Crampe V. : Kramp v. - des ecrivains : Schrijf-. Crayonneur m. : Kladder. Schetser. Crampon m. : Kram v. Stijgijzer (bergbestij- Crayonneux : Krijtachtig. ging). (fig.) Lastig meas. Creance V. : 1. Geloof, vertrouwen. 2. Geloof- Cramponner : Met krammen vastmaken. I se - waardigheld. Donner - a : Geloofwaardig maken. : Zich vastklemmen. Croix -nee (Duits) Haken- 3. Schuldvordering. Lettre de - : Geloofsbrief kreuz, swastika. (gezant) m. Cran m. : Insnijding, kerf v. Gaatje (in riem). Creamier m. : Schuldeiser. Ldcher un - : Een riem den gat verzetten; een Createur, -trice : Scheppend. Vindingrijk. I m. : broeksknoop losmaken. Il est monte d'un - . Hij Schepper. Maker. (f ig.) Uitvinder, vader. is een sport hoger geklommen. - de mire : Creation V. : Schepping. Heelal. Stichting; vor- Vizierkeep v. - d'ar? et : Hiel m. Mettre au - ming (woord); installing; benoeming; aanleg m.; d'arret : Pal zetten. Avoir du - : Fut hebben. eerste uitbeelding van een rol, creatie v. De - Montrer du - : Zich flink houden. recente : Geheel nieuw. Crane m. : 1. Schedel m. (fig.) Avoir le - etroit : Creature v. : 1. Schepsel, wezen. 2. Vrouw. Beperkte vermogens hebben. 2. Kranige kerel. Pauvre - : Arm schepsel. Une - : 'n Deem, wijf. 3. Brutaal opsnijder, brani. I bv.nw. en --ment : 3. Gunsteling, afhankelijk wezen. Kranig. Brutaal. Crecelle v. : Ratel m., klepper. Schel geluid. Criner : Geuren, brani doers. Praatjesmaker. - de Upreux : Lazarusklep v. Crinerie V. : Kranigheid. Brutaliteit. Crecerelle v. : Torenvalk m. CRECHE. 108 CRI. Crèche v. : Krib v., eetbak m. Tehuis voor kin- Cresson m. : L Kers (sterre-, bitter-) v. - alenois, deren. Jezus' Krib. - des jardins : Tuin-. 2. (te P arij s) Raapstelen m. Credence V. : Dientafel v. -buffet. Spijskamer v. Cresus m. (spr. -zuss) : Cresus. Rijkaard. Credenstafeltje (kerk). Crete v. : Kreta (eiland). Credibilité v. : Geloofwaardigheid. Crete v : 1. Kam (haan) m. (f i g.) Baisser la Credit m. : 1. Invloed m., gezag, aanzien. 2. - Crediet, handelsvertrouwen. - public : Staatskre- Helmkam. 4. Bergkam. Golfkruin v. Muurkap v. diet. A - : Op crediet, op rekening. Lettre de - : Crete-de-eoq v. (my. crates-de-coq) : Ratelaar Crediet-brief. Faire - a qn de qch : Iem. van jets (plant) m. Kartelblad. vrijstellen, iem. lets niet kwalijk nemen. 3. Te- Cretin m. : Kropdrager. Domkop. goed, credit. Porter un article au - de qn : Een Cretiniser : Tot een idioot maken. post op iem. credit brengen. Cretinism° m. : Kropziekte. Stompzinnigheid. Crediter : Goedschrijven, crediteren. Crétois : Kretenzer. -isch. Crediteur m. : Schuldeiser. Compte - : Credit- Creton m. : Kaan (vet) v. rekening. Cretonne v. : Sterk linnen (half hennep). Credo m. (spr. -e-) : (K a t h.) De artikelen des Creusage en -ement m. : Het graven, uithollen, geloofs. (f i g.) Richtsnoer. enz. (z. creuser). Credule, -ment : Lichtgelovig. Creuser : Graven, uithollen; delves (graf); trekken Credulite v. : Lichtgelovigheid. (yore). Diep graveren. Omwerken. Grondig Creer : Scheppen. Uitvinden; instellen; benoemen; bestuderen. Hongerig maken. - un deficit : vormen; oprichten; voor 't eerst uitbeelden (rol). Een tekort doen ontstaan. Cela m'a creuse : Daar Cremaillere v. : 1. Haal v., heng (van water- heb ik honger van. Le chagrin a creusd son vi- ketel) v. (f i g.) Pendre la - : Met een maaltijd sage : Vermagerd. I se - : Voor zich graven. het betrekken van een nieuwe woning vieren. Groter - (gat). Hol worden (wangen). Hol gaan 2. Partijtje om dit te vieren. 3. Stelhout, -ijzer. staan (zee). - la We : Zich 't hoofd breken. Getande stang v. Chemin de ler d - : Tand- Creuset m. : Smeltkroes m. (fig.) Beproeving, radspoorweg. onderzoek. Cremation v. : Lijkverbranding. Creux m. : 1. Holte v., diepte v., groef v., kuil m.; Crematoire : Four - : Lijkverbrandingsoven. hol (schip); maagkuiltje (- de l'estomac). 2. Crematorium m. (spr. -rjomm) : Lijkverbran- Gietvorm m. 3. (f am.) Se sentir un - a l'esto- dingsgebouw. mac : Honger krijgen. Un bon - : 'n Krachtige Creme v. : 1. Room m. - fouettie : Slagroom; basstem v. 4. (fig.) Zinledigheid. I bv.nw. : 1. Hol. (fig.) ledige praatjes. - a la glace : Roomijs, 2. Diep. Assiette -se : Diep bord. Chemin -: Holle „ijsco". Café - : Koffie met melk. La - de la weg. Mer -se : Holle. Des yeux -: Diepinliggend. societe, la - de la - : 't Puikje van de nette lui. 2. 3. Vermagerd ( wangen). 4. Leeg. Viande -se : Vel op melk. - de chaux : Kalkroom. 3. Vla (- Niet-voedzame kost; (fig.) onnutte wetenschap. glade) v. - de riz : Rijstebrij v. 4. Stroopachtige 5. Leeg, hol, ijdel. Cerveau -, téte -se ; Leeg- likeur v. 5. Smeersel (schoenen). 6. Huidmiddel. hoofd. 6. Waarin niets verdiend wordt, stil. Cramer : Tot room worden. Licht schuimen. I Se -: Heure -, saison - se : Stil uur, stille tijd. I bw. : Een ijsvlies krijgen. Sonner - : Hol klinken. Songer - : Zich met Cremerie v. : Vertrek waar de melk roomt. ijdele zaken bezighouden. Melkinrichting. Crevaison v. : 't Krijgen van een lek (luchtband). Cremeux : Roomhoudend. Crevasse V. : Scheur v., kloof v. Cremier, -late : Houder -, -ster van een melk- Crevasser : Doen barsten, - splijten. inrichting. Melkkannetje. Greve m. : Spleet, waaruit een dof komt v. Cremone m. : Viool (uit Cremona) v. I v. : Ven- Crave-eceur m. (my. onverand.) : Hartzeer, verdriet. sterstang v., spanjolet v. Crave-la-faim m. (my. onverand.) : Hongerlijder. Creneau m. : Schietgat. Kanteel m. Crave-misere m. (my. onverand.) : Armoedzaaier. Crênelage m. : Het maken der kantelen. - Crever onov.w. : 1. Barsten, (open)springen, kartelen. Kartelrand (muntstuk) m. losbarsten; doorbreken (gezwel). Een lek krijgen Creneler : Kantelen aanbrengen aan. Uittanden. (luchtband). C'est a - de rire : 't Is om je dood Kartelen (munt). te lachen. - d'argent, - de biens : Bulken van Crenelure v. : Inkerving. Gekerfde rand (schedel) m. 't geld. 2. Sterven (dier), verrekken (mens), Creole m. en v. : Kreool. -se. I bv.nw. : -s. kreperen. - de faint : Van honger omkomen. Creosote v. : Creosoot. I ov.w. : Doen barsten, - springen, - scheuren, Crêpe v. : Flensje. I m. : Krip, fibers. - de Chine doorbreken. (plat) Vermoorden. Volstoppen (met : Zijden weefsel. - de 8ant4 : Verbandgaas. eten). - lee yeux a : De ogen uitsteken; (fig.) - Crépelage m., -ure v. : Krulling. bederven. Cela crave Us yew : Dat ligt voor de Creper : Doen kroezen (haar). Krippen. I se - : Kroe- hand. Cela crave le cceur : Dat breekt 't hart, doet zen. (p l a t) - le chignon : Elk. in de haren vliegen. ijzen. - un cheval : Een paard bekaf rijden. C'est Crepir : Bepleisteren. crevant : Het is om dood te gaan van verveling; Crepitant : Knetterend - Crepitation v. en -ement m. : Geknetter, 't knersen. Crevette v. : Garnaal v. Crepiter : Knetteren, knersen. Cri m. : 1. Gil m., schreeuw m., kreet m. A grands Crepon m. : Grof krip. Haarvulling. -8 : Luidkeels. Jeter les hauts -s : Groot mis- Crepu : Gekroesd. Cheveux -s : Kroeshaar. baar maken, te keer gaan. 2. Geroep, geschreeuw, Crepusculaire : Van de schemering, schemer-. gegil. 3. Geroep (koopman). Vente a - public : Crepuscule m. : Schemering. Verkoping, die door den omroeper is aange- Crescendo (spr. -sindd) : (muz.) Toenemend in kondigd. 4. Le - du cceur; - de la conscience: kracht (f i g.) Allet - : Toenemen. De stem des harten v.; - van 't geweten. Le - pu- CRIAILLER. 109 CROCHU. blic : De openbare mening. Du Bernier - : Van een ziekte), crisis v. 2. Ernstig tijdperk in han- 't allernieuwste. Il n'y a qu'un - sur : Er gaat del, politiek. enz. ministerielle Tijd, waarin maar een roep over. 5. Geluid (der dieren). een nieuw ministerie wordt samengesteld m. Gekras (zaag, pen). Époque de - : Crisistijd. - domestique, du Criailler : Kijven. Zich steeds beklagen. service : Dienstbodennood, -vraagstuk. - du Criaillerie V. : Geschreeuw, gejank (kind). Gekijf. logement : Woningnood. 3. Hevige aandoening, Criailleur m. : Schreeuwer. aanval m. - de lames : Huilbui v. 4. (toneel) Criant : Schreeuwend. Sprekend gelijkend. Eenvoudige, korte handeling. Criard : 1. Schreeuwerig. Kijfziek. Dette -e : Crispation v. : Krinkeling, samentrekking. Cela Dringende schuld. 2. Schel, oorverscheurend. me donne des -s : Dat maakt me tureluurs. Piepend (deur). Ton - : Wanklank (ook : schreeu- Crisper : Doen krimpen, verschrompelen; kramp- wende kleur = couleur -e). achtig samentrekken; ballen (vuist). Cela me Criblage m. : Het zeven. crispe (les nerfs) Dat maakt me tureluurs. Crible m. : Zeef v. Passer au - : Zeven; (fig.) Crispin m. : Knecht uit 't blijspel. Korte mantel m. zorgvuldig nagaan. Criss m. : Kris (wapen) v. Cribler : Zeven, ziften. (fig.) Nagaan. Vol gaatjes Crissement m. : Geknars, gesjirp. maken. Crible de dettes : Tot over de oren in Crisser : Knarsen, sjirpen. schulden. -de questions : Overstelpen met vragen. Cristal m : 1. Kristal. - de roche : Berg-. 2. Cribleur m. : Zifter. bv.nw. : Zevend. Kristalglas. 3. Kristal(vorm) m. Criblure v. : Uitziftsel. Cristallerie V. : Kristalfabriek v. -fabricage v. Crie m. (spr. kri) : Aardwinde v., dommekracht v. -werk. Cric era° (spr. -ak) : Krik-krak. Cristallin : Kristalhelder, -achtig. La lentille -e, Cri-eri m. (my. onverand.) : Huiskrekel m. -gepiep. le corps - of le : Kristal-, ooglens v Criee v. : Verkoping bij afslag (vente a la -). Cristallisable : Kristalliseerbaar. Omroeping (verkoop). Cristallisation v. : Kristalvorming, -wording. Crier onov.w. : 1. Gillen, schreeuwen, roepen. Kristalgroep m. - Cristalliser ov.w. : Tot kristal doen overgaan. kraken; piepen, knarsen (as, deur); krassen onov.w. en se - : Een kristalvorm aannemen (pen). 3. Een klacht doen horen, roepen. - Cristallographie v. : Kristalbeschrijving. contre, - apres : Uitvaren tegen. - au feu; - Criterium m. (spr. -eriomm) : Kenmerk, toets m., l'assassin; - au secours : Brand ! Moord 1 Help! maatstaf m., criterium. Toetswedstrijd m. roepen. - a 1' oppression : Zich beklagen dat men Critiquable : Berispelijk; aanvechtbaar. verdrukt wordt. - a qch : Iets uitmaken voor. Critique : 1. Beslissend (in een ziekte). 2. Ge- ov.w. : 1. Roepen , schreeuwen. -misere; - famine vaarlijk, hachelijk. 3. Beoordelend (uit 't oog- : Over zijn armoede -; - honger klagen. - vengean- punt van kunst), critisch. Esprit - : Critische, ce : Om wraak schreien. 2. Uitbazuinen, rondver- bedilzieke geest. I m. : Kunstrechter, criticus. tellen. - sur les toits : Aan de grote klok hangen. v. : 1. (Kunst)beoordeling, critiek v. 2. Gis- 3. In 't openbaar verkopen. ping, hekeling. 3. Oordeel. Crierie v. : Geschreeuw. Critiquer : Beoordelen (kunstwerk). Hekelen. Crieur m. : Schreeuwer; venter; omroeper (- Critiqueur m. Vitter, hekelaar. public) ; afslager (- jure). Croate : Kroaat. Kroatisch. Crime m. : Misdaad v. Faire un - d'Etat de : Als Croatie v. : Kroatie. hoogverraad aanrekenen. Tenir imputer : Croassement m. : Gekras. Als een misdaad aanrekenen. Croasser : Krassen. (fig.) Kwaadspreken. Crim6e v. : De Krim v. Croc m. (spr. kro) : (Boots)haak m. Boom Criminaliser : Tot een strafzaak maken. (om to duwen) m. 2. Haak (ophangen). - de Criminaliste : Kenner van 't strafrecht; - van boucher : Vlees-. (fig.) Pendre mettre au - misdadigers. Voorlopig laten rusten. Moustaches en - : Snor- Criminalitê v. : Strafwaardigheid, misdadig- ren met opstaande punten. 3. Hoektand m. Tand. held. Aantal misdaden. Avoir le - dur : Niet graag loslaten. Criminel : 1. (m e n s) Misdadig. 2. (z a a k) Croe-en-jambe m. (spr. krok-; my. crocs-en- Strafbaar, misdadig. 3. Strafrechtelijk. Afjaire jambe) : Het beentje lichten. (fi g.) Donner des -le : Strafzaak. m. : Misdadiger. - d'Etat : - a : Omgooien; uit zijn betrekking werken. Iem. schuldig aan hoogverraad. Croche : Gebogen. I v. : (muz.) Achtste noot v. Criminellement : Op strafwaardige wijze (han- Double - : 16e -. Des -s : Smidstang m. delen). Voor den strafrechter (vervolgen). Crochet m. : 1. Haakje, haak m. Haaksleutel m. 2. Crin m.: 1. Dieren-. Paardenhaar. (fig.) A tons Borduurhaakje. Faire du -, broder au -: Haken. -s : Echt, tot in de nieren. En - : Paarden- Couvre-pied en - : Gehaakte sprei. 3. -s de com- haren. Se prendre aux -s : Plukharen. Gant de - missionnaire : Draaghout der kruiers. (fig.) Etre : Badhandschoen m. Etre comme un - : Kribbig -, vivre aux -s de qn : Op iem. kosten leven. zijn. 2. - vegetal Zeegras 4. Scherpe tand. Hoektand (paard). 5. Giftand. Crinerin m. : Slechte viool v. -speler. -spel. 6. Nagel (roofvogelklauw) m. 7. (muz.) Haakje Criniére V. : De maven v. Haarbos (helm) m. (aan staartnoot). 8. Haakje (om een tussen- (gra p) Haar (mens), kop met haar. zin). 9. Omweg m., (fig.) uitstapje. Crinoline v. : Paardenharen weefsel. Onder- Crochetage m. : Inbraak m. rok daarvan m. Hoepelrok. Crocheter Opensteken (een slot). Crique v. : Kreek v., kleine inham m. Croeheteur m. : 1. - de serrures : Inbreker. 2. Criquet m. : Sprinkhaan m. Krekel m. Paardje. Kruier, lastdrager. (f i g.) Dreumes. Croehu : Krom, gebogen. Avoir les mains -es, - ongles Crise v. : 1. Ernstig, beslissend ogenblik (in -5 : Schraapzuchtig zijn; lange vingers hebben. CROCODILE. 110 CROtJTE. Crocodile m.: Krokodil m. Larmes de - : -le- Recevoir la : Ridder (van 't Legion d'honneur) tranen. worden. 6. Versierd kruis (vrouw). 7. Kruisgewijze Crocus m. (spr. -kuss) • Saffraanboom m. Crocus m. plaatsing. En - : Gekruist, kruiselings. 8. Kruis Croire ov.w. : 1. Geloven, menen. A l'en -, (van munt). Jouer a - ou a pile : Kruis of munt s'il faut ten Als men geloven mag, wat spelen. 9. - bleue : Blauwe knoop (matigheid) hij zegt. Il est a - que : Het is denkbaar dat. Croquant m. : (oud) Pummel. (fig. ; oud) Schoft. Crois-tu que c'est bien fait? : Is dat nu niet net- bv.nw. : Knappend. jes opgeknapt? C'est a n'y pas - : Het is een- Croque-au-sel (a la) : Manger - : Alleen met voudig niet te geloven. En faire - : Misleiden. zout eten; (fig.) met huid en haar opeten; A ce que je crois : Naar ik meen. Tu crois I Meen kunnen maken en breken. je dat? Je te crois : Dat zou 'k denken; nu, en Croque-mitaine in. (my. - -mitaines) : Boeman. on 2. Houden voor. Je le crois homme de parole. Croque-mort m. (my. - -morts) : (f a m.) Lijkdrager, 3. Je lui crois beaucoup de talent : Ik geloof, dat aanspreker, ikraaii. hij veel talent heeft. I onov.w. : 1. 't Geloof heb- Croque-note m. (me. - -notes) : Stumperig mu- ben, geloven. 2. - a : Geloven aan. Vertrouwen zikant. hebben in. 3. - en : Vertrouwen op, geloven in. Croquer onov.w. : Knappen. I ov.w. : 1. Opknab- I se : 1. Zich wanen, - houden voor. Il s' en croit belen. 2. Oppeuzelen. Er door lappen (erfenis). trop Hij voelt zich. 2. Geloofd worden. 3. - tout (mu z.) Overslaan. 3. Vluchtig schetsen. (Jolie) permis : Menen, dat men alles doen mag. hat; a - : Snoezig. - Croquet m. : Kletskopje. Croquetspel. heeft. Si je m'en croyais Als ik mijn zin deed Croquette V. : Croquetje. Tabletje. Croisade V. : Kruistocht m. Croqueur m. : Opsnoeper. Croisè m. : 1. Kruisvaarder. 2. Keper m. I bv.nw. Croquignole v. : Knip voor de neus Knapkoekje. : 1. Gekruist. Gilet : Vest met overslag. 2. Croquis : Schetsje. Ontwerp. Gekeperd. 3. Feux -s : Kruisvuur. Rimes -es : Crosse v. : 1. Herders-, bisschopsstaf m. 2. Kolf- Afwisselend manlijke en vrouwelijke rijmen, stok m. Golfstok. 8. Kruk v. Krom einde, hack kruisrijmen. Mots -s : Kruiswoordraadsel. m. 4. Geweerkolf v. Mettre la - en l' air : Dienst Croiso5e v. : (Kruis)raam, venster, kozijn. Kruis- weigeren. punt. Kruisbeuk (kerk) m. Crosse : Met een bisschopsstaf. Abbe - et mitre Croisement m. : Bruising, het kruisen. Wissel- : Abt met staf en mijter. plaats v. Kruispunt. Crosser ov.w. : Voortslaan, -kolven. (fig.) Afkam- Croiser : 1. Kruisen (rassen). Kruisen, rondva- men. Mishandelen. t onov.w. : Kolven. ren. Over elk. slaan, - plaatsen. Ontmoeten Crossette v. : Loot v. Uitstekende hoek m. (mens). 2. Oversteken. 3. Met een kruis mer- Crosseur m. : Solver. ken. Doorhalen. I se - : Elk. kruisen, - ontmoeten. Crotale m. : Ratelslang v. Elk. dwarsbomen. Zich kruisen (rassen). Het Croton m. : Kreeftbloem v. kruis opnemen voor een kruistocht. Se - les bras Crotte v. : Keutel v., drek m. Straatvuil. Dik : Werkeloos blijven. chocolabonbon o. Roompraline. (fig.) Misere v. Croiseur m. : Bruiser (schip). Crotte : Bemodderd. Croisiére v. : 1. Het kruisen (schip). En - : Krui- Crotter Bemodderen. -vuilen, -spatten. send. 2. Kruisersvloot v. 3. Kruispunt (rails). Crottin m. : Mest m., drek paardevijgen v. 4. Rondvaart op zee, boottocht. Croulant : Bouwvallig. Croisillon. m. Dwarsarm m., -hout. Kruis (raam). Croulement : Instorting. Ondergang m. Croissanee V. : Groat m., wasdom. Toeneming. Crouler : Instorten. Daveren (zaal, muren). (fig.) Avoir touts sa : Uitgegroeid zijn. Ten onder gaan. Croissant m. : 1. Wassende of afnemende maan Croulier : Los, rul. Terre -iere : Rulle zandgrond. v. En (forme de) - : Halvemaanvormig. 2. Croup m. (spr. kroupe) : Kroep (ziekte) v. (fig.) De Halve Maan (der Turken). 3. Half- Croupe v. : 1. Kruis, achterdeel (dier). (f am.) maantje (broodje). 4. Langgesteeld snoeimes. Dik achterste. (Mettre) en : Achter op 't paard bv.nw. : Toenemend, opklimmend (reeks). (zitten). 2. Bergkruin v. Croisure V. : Kepering, keper m. Croupetons (a) : Ineengehurkt. Croft m. : Aanwas m., vermeerdering. Croupier in. : (sp el) Plaatsvervanger van een Croftre : 1. Groeien, wassen. Mauvaise herbs croft bankhouder, croupier. toujours : Onkruid vergaat niet. Ne faire que - Croupike v. : Staartriem Tailler des -s a : et embellir : Zich gunstig ontwikkelen; goed ge- Op de hielen zitten, 't leven zuur maken. dijen; hoe langer hoe erger worden. 2. Wassen, Croupion m. : Vogelstuit Stuitbeen. (ges eh.) stijgen (water). Langer worden (dag). Toenemen, Parlement - Rompparlement. vermeerderen. Croupir : Vergaan in zijn vuil (kind, zieke). (fig.) Croix v. : 1. Kruis (als strafpaal). Mettre en - : Ten onder gaan, gedompeld zijn. Bederven (door Kruisigen. La descents de - : De kruisafneming. stilstand). Stilstaan. 2. Christendom. Prêcher la -: Het - verbreiden. Croupissement : Stilstand m. Bederf. Le mystere de la - : De vleeswording en het Croustade v. : Soort pastei v. lijden van Jezus. 8. Lee& kruis. Porter sa - Croustillant : Knappend. (s o ins) Schuin, al te vrij. Zijn - dragen. 4. Kruis(teken). - latine : - Croustille V. : Korstje. waarvan den arm langer is dan de andere. - Croustiller : Op een broodkorst knabbelen. grecqu,e : - waarvan de vier amen even lang Knappen. zijn. - funiraire : Graf-. - gammee: Swastika v. Croustillon m.: Oliebol Prendre la - Een kruistocht ondernemen. Faire Crotite v. : 1. (Brood)korst v. Casser la - : Sehaf- le signs de la : Een kruisje slaan. 5. Ridder- ten. 2. Broodafval. 3. Stukje gebakken brood. kruis. -orde v. - de Saint-Andre : X-vormig kruis. 4. Pasteikorst. 5. Roof (wond) v. 6. - terrestre : CROtTELETTE. 111 CUIVRE. Aardkorst. - calcaire : Ketelsteen. 7. Oud -. voudiging van de vorm en de kleur door strakke Slecht schilderij. 8. (fig.) Vieille - : Ouwe sok. lijnen en lokale kleuren en de vlakken terug- Crofltelette V. : Korstje. brengt tot driehoeken en veelhoeken. Crouton m. : Kapje van een brood. Stukje geroos- Cubiste : Aanhanger van het cubisme. terd of gebakken brood. Kladschilder. Ouwe sok. Cubitus m. (spr. -toss) • Ellepijp v. Croyable : Geloofwaardig. Cueurbitaeêes v.mv. : Pompoenachtige planten v. Croyance V. : Geloof. Mening. Cueurbite V. : (Distilleer)ketel m. Kolf v. Croyant : Gelovig. I m. : -e. Cueillage m. : Het plukken (ooft). I. Cru : 1. Rauw (vlees, vrucht). 2. Onverteer- Cueillaison v. : Pluktijd m. baar. Eau -e : Schraal water; w. zonder bijmeng- Cuelllette v. : Pluk (vrucht) m. Inzameling. sel. 3. Ruw, onbereid ; ongebakken. 4. Lomp, Cueillir : Plukken. (fig.) Inoogsten. Voorzichtig ruw, onbeleefd. Onwelvoeglijk. Hard (kleur). (op)nemen. Inzamelen. Opnemen, -scheppen. Onbewimpeld. Kras. Scherp, he der (licht). I A - Arresteren. Stelen (kus). : Zonder dat er iets tussen is, zo maar. Botts -, Cueilloir m. : Plukkorf m. Vruchtenschaar v. chausse a - : Met de laarzen over de blote benen. Cuillére, -ler v. (spr. -ere) : 1. Lepel m. - II. Cm (dikwijls era) m. : 1. Gewas van een be- bouche : Eet-. - a potage : Soep-. 2. - d'un paalde plaats. Vin du - : Landwijn v. 2. Wijn- tuyau de descente : Druip-, leksteen m. En - : soort v. Grand - : Beroemd gewas, - merk. 3. Lepelvormig. Herbe a -s : Lepelblad. (fig.) De son - : Eigengemaakt, van eigen Cuilleree v. : Lepelvol m. vinding. Cuir m. : 1. Huid v. (spot) Tanner le - Cruautê v. : Wreedheid. Afrossen. Tondu jusqu'au - : Geheel kaal ge- Cruehe v. : 1. Kruik v. Tant ye la - a l'eau schoren. 2. Leder. - de Russie : Juchtleer. qu'entin elie se casse : De kruik gaat zolang to rasoir : Aanzetriem m. 3. Verkeerde verbin- water tot zij barst. 2. (f a m.) Onnozele hall m. ding tussen woorden (b.v. moi-s-aussi). Cruchëe v. : Kruikvol v. Cuirasse v. : 1. Harnas, pantser. (f i g.) Le &taut Cruchette V. : Beddekruik. Warme kruik. de la - : De kwetsbare plek. 2. Bekleedsel van Cruehon m. : Kruikje. Beddekruik v. schubben. 3. Pantser (van schip). Crucifère : Kruisvormig, -dragend. Les : Cuirasse : Gepantserd. Geharnast. (fig.) Onge- Kruisbloemigen. voelig (voor). Voorbereid (op). I m. : Pantserschip. Crucifiement of -fiment m. Kruisiging. Cuirassement m. : Pantsering. Crucifier : Kruisigen, aan kruis slaan. Kastij- Cuirasser : Pantseren. (fig.) Harnassen, wape- den (vlees). nen, harden. Crucifix m. (spr. -fi) : Kruisbeeld. Cuirassier m. : Kurassier (soldaat). Crucifixion v. : Kruisiging. Cuire ov.w. : 1. Toebereiden, koken, bakken, Cruciforme : Kruisvormig. braden. (f am.) Un dur a : Een lastig heer ; een Cruditê v. (z. eru bv.nw.) : Rauw-, Onverteerbaar-. taai heerschap. 2. Rijp doen worden (vruchten). Hardheid (water). Rauwe, slecht verteerbare Verteren (maag). 3. Bakken (aardewerk. steen). spijzen v., Zuur (maag). Onbetamelijk-. Lomp- Zieden (zeep). Une terre cuite 'n Beeldje van Scherpheid. terra cotta. I onov.w. : 1. Koken, bakken, braden. Crue v. : 1. Zwelling, wassen (water). Hoge Faire - qch : Jets koken enz. (f a m.) C'est cult : waterstand (grande -) m. Service d'annonce Da's near de haaien; - gedaan. 2. (fig.) Zeer des -s Riviertoezicht. 2. Groei m. Ayant toute sa doen, schrijnen, branden. Il vous en cuira : Het zal - : Volwassen. u berouwen. Cruel : Wreedaardig, onmenselijk. Hardvoch- Cuisant : Pijnlijk, smartelijk; schrijnend tig. Wreed (lot), Ondraaglijk. Gevoelig (verwal. (smart); vinnig (kou); grievend. D'une Min -le : Afschuwelijk dom. Cuiseur m. : Kookpot m. Cruellement : Wreedaardig. Cuisine v. : Keuken v. - portative : Kist met Crament : Ruw, ongezouten, onbewimpeld. keukengerei v. Latin de - : Potjeslatijn. 2. Kook- Crural : Van de dij. I m. : Scheenbeenspier v. kunst v. Savoir la : Kunnen koken. 3. Voed- Crustaeê : Met een schaal, met schubben bedekt. sel. Faire la : Voor 't eten zorgen. - bour- Les -s : Schaaldieren. geoise : Burgerpot m. Livre de - : Kookboek. Crypts v. : Onderaards dodengewelf. -e kapel v. 4. (fig.) Geknoei, gekonkel. Cryptogame bv.nw. en m. : Bedekt bloeiende Cuisiner onov.w. : Eten koken. I ov.w. : Toebe- (plant v.). reiden. (fig.) Knoeien. Bewerken, uithoren. Cryptogamie v. : Bedekte bloeiwijze v. Cuisinier m. : Kok. Kookboek. Cryptogramme m. : Stuk in geheimschrift. Cuisiniêre v. : Keukenmeid. Braadtrommel v. Cryptographic v. : Kunst van 't geheimschrift v. Keukenfornuis. Cubage m. : Inhoudsbepaling, -meting. Inhoud m. Cuissard m. : Dijstuk (harnas). Cube m. : 1. Kubus m., teerling m. Derde macht Cuisse v. : Dij v. Bil v. Bovenbeen. - de volaille (van getal) v. 3. Kubieke inhoud m., - hoeveel- : Vogelboutje. Se croire sorti de la - de Jupiter held. Metre - : Kubieke Meter. : Doen alsof men van hoge afkomst is. Cuber onov.w. : Een inhoud hebben van. I ov. Cuisson v. : Het koken, bakken, braden. Brandend w. : De inhoud meten, - berekenen. Tot de derde schrijnend gevoel. Gaarheid. macht verheffen. Cuissot m. : Dijstuk, bout (van wild) m. Cubique : Kubiek. Forme - : Dobbelsteenvorm Cuistre m. : Schoolvos. Dwaas. Kwast. Racine -; equation - : Derdemachts-wortel; Cuite v. (z. cuire) Het bakken, zieden, opkoken. - vergelijking. Baksel. (fam.) Roes m. Cubital : Van de ellepijp, - de voorarm, - de Cuivrage m. Verkopering. elleboog. Cuivre m. : 1. (Rood) koper. 2. Des -s : Kopergra- Cubisme m. : Schilderschool, die beoogt vereen- vures v.; koperen blaasinstrumenten; koperwerk. C,UIVR. 112 CURION. Cuivrè : K operkleurig. Metalen (stem). Ontwikkelen, volmaken. Un esprit -ive : Een ont- Cuivrer : Koperen, verkoperen. wikkeld meas. 4. Verbouwen (in 't groot). Cuivreux : 1. z. euivre. 2. (scheik.) Koper-. 5. (f i g.) Aanhouden, in ere houden. Cul m. (spr. ku) : 1. Achterste, gat. Etre renverse Cultuel : Voor de eredienst. - par-dessus téte : Met de billen omhoog vallen; Cultural : Landbouw-. (fig.) overhoop liggen. Le,cher -, bailer le - a : Culture v. : 1. Bebouwing (grond). Aankwe- Laag vleien. Jouer a - leve : Om beurten spe. king, teelt v. Verbouwing (in 't groot). Bouil- len, z6 dat de verliezende zijn plaats afstaat- lon de - : Vloeistof, waarin bacteribn worden -de-plomb (my. culs-de-plomb) : Plakker ; iem. die aangekweekt. 2. Bebouwd veld. 3. Opvoeding, zit heeft. - -de-jatte (my. culs-de-jatte): Iem. zon- ontwikkeling (geest). 4. Beoefening (kunst). der benen, die zich op een bak voortschuift. Cultural : Beschavings-. Bouche en - -de-poule : Pruimemondje. - -blanc Cumes v. : Cumn (Italic). (my. -s- -s) : Witstaart m., watersnip v. 2. Bo- Cumin m. : Komijn (plant) m. (ook) Karwij v. dem m., onderste deel. Couleur - de bouteille : Cumul m. : Samenvoeging (rechtzaken, straffen). Donkergroene. Mettre une charrette a - : Een Vereniging (van ambten of traktementen). kar met 't lamoen omhoog plaatsen. - d'artichaut Cumulatif : (recht) Ophopend, dubbel. (me. cuts d'artichaut) : Vlezig deel der artisjok. Cumulativement : Gezamenlijk. - -de-sac (my. culs-de-sac) : Doodlopend straatje ; Cumuler : (r e cht) Samenvoegen, in zich ver- kreek v., bocht v. - de basse-fosse (my, culs de enigen. Verscheidene betaalde betrekkingen ge- basses-fosses) : Onderaards kerkerhol. --de- lijktijdig bekleden. lampe (my. culs-de-lampe) : Rond zolderingsieraad; Cumulus m. (spr. -lass) : Stapelwolk v. sluitvignet, -stuk (boek). Cunêiforme : Wigvormig. Ecriture - : Spijker- Culasse v. : 1. Stootbodemstuk. Canon -, fusil -, schrift (Assyriers). arme se chargeant par la - : Achterlader. 2. Cupide en -ment : Hebzuchtig. Ondervlak (diamant). Cupiditê v. : Hebzucht v. Cul-blane en andere samenst. z. eul. Cupidon m. : Liefdegod, Cupido. Culbute v. : Tuimeling, buiteling (has over Cuprifére : Koperhoudend. (h an del) Valeurs kop). Val achterover m. (fig.) Val, ruine v. -s : Koper(mijn)waarden. Culbuter onov.w. : Tuimelen. Over de kop slaan Cuprique : Met koper. Acide - : Koperzuur. (auto). (fig.) In 't ongeluk gestort worden. I Cupulifbres v.mv. : Napjesdragende planten v. ov.w. : Doen tuimelen. Omwerpen. (fig.) In 't Curable : Geneesbaar. ongeluk storten. Curacao m. : Curacao (eiland en likeur). Culbutis m. : Hoop dooreengeworpen dingen m. Curage m. : Reiniging. Uitbaggering. Cul-de . . . z. cal. Curatelle v. : Voogdij-; curatorschap Trust- Culee v. : Staartstuk (hind). Boomstomp v. Land- maatschappij. hoofd (brug). Curateur m. : Voogd; curator. Trustee. Culiere v. : Staartriem (sangle -) m. Curatif bv.nw. en m. : Geneeskrachtig (middel). Culinaire : Van de keuken. Art - : Kookkunst. Curation v. : Geneeskundige behandeling. Culminant : Hoogste, top-. Cureuma m. : Geelwortel v., kurkuma. Culmination v. : Doorgang boven de horizon Cure v. : 1. (oud) Zorg v. Il n'en a - : Hij be- (van een ster) door de meridiaan m. kreunt er zich niet om. 2. Pastoorsambt. -wo- Culminer : Zijn toppunt bereiken (boven de oing. 3. Geneeswijze v. Kuur v. 4. Genezing. horizon; ook fig.). Cult m. : Pastoor. C'est Gros-Jean qui vent en Culot m. : Voet, bodem m., Bezinksel. Klokhuisje remontrer a son - : 't Ei wil wijzer zijn dan (in pijp). Nestvogel. Heksluiter. „Lef", durf m. de hen. Culottage m. : Het doorroken (pijp). Cure-dent m. (me. - -dents) : Tandenstoker. Culotte v. : 1. Korte broek (- courte, paire de Cure v. : 1. Deel van 't wild, dat aan de hon- -8 ) v. (mil.) Une vieille - de peau : Fen oud- den wordt gegeven. 2. (fig.) Verdeling van gediende. 2. Broek. Cette temme porte (les) -s : de buit. - des places : Baantjesjagerij. Heeft de broek aan, is de baas. 3. Vertakte pijp v. Cure-male m. (me. - -tales) : Baggermolen m. 4. (spot) Roes m. 5. Broek, onderlijf (vee ; vogel). Cure-ongle m. (my. - -ongles) : Nagelmesje. 6. (s p el) Verlies. Cure-oreille m. (ma. - -oreilles) : Oorlepeltje. Culotter : (Iern.) een broek aandoen. Doorroken Oorworm m. (pijp). Se - le nez : Een rode neus van 't Cure-pipe m. (my. - -pipes) : Pijpuithaler. drinken krijgen. I se - : Zijn broek aandoen. Curer : Reinigen. Uitbaggeren. Ruimen. Doorgerookt worden. Cureur m. : Baggerman. Putruimer. Rioolwerker. Culottier m. : Handelaar in leerwaren (broe- Curial : Van pastoor, parochie of pastorie. Van ken, handschoenen, enz.). Broekenmaker. de curie. Culpabilite v. : Strafbaarheid, schuld v. Curie v. : 1. Deel van een Rom. stam, curia v. Culte m. : 1. Eredienst m. Geloof. Liberte des -8 : Vergaderplaats ener curia; - van de senaat v. Godsdienstvrijheid. 2. Verering. - des idoles : Stadsbestuur. 2. Bestuur, gerechtshoven, beheer- Afgodsdienst. - des images : Beeldendienst. 3. ders van de pauselijke staat, Roomse curie. (fig.) Diepe verering, aanbidding. 4. Godsdienst- Curieusement : 1. Zorgvuldig, kunstig. 2. Nieuws- plechtigheden. gierig. Cultivable : Bebouwbaar. Curieux : 1. Zorgvuldig, nauwkeurig. 2. Weet- Cultivateur m. : Landbouwer. Schoffelploeg v. gierig, onderzoekend. 3. Nieuwsgierig. 4. Merk- Cultiver : 1. Bebouwen (grond). (f i g.) Il taut waardig. 5. Zeldzaam, vreemd. I m. : Weet-. - Nieuwsgierige. Le - de l'affaire : Het zonder- ren, zijn werk doen. 2. (Aan)kweken (plant). lingste van 't . geval. 3. (fig.) Zich toeleggen op wetenschap, (kunst). Curion m. : Priester -. Hoofd ener curia, curio. CURIOSITE. 113 DAMASQUIN. Curiosite v. : Weetgierig-. Nieuwsgierig.. Merk- zelfde tijdvak of onderwerp v., cyclus m 3. (ver- waardig-. Zeldzaamheid. Des —s : Rariteiten. ouderd) Rijwiel. J'ai la — des tableaux : Ik ben een lief- Cyclique : Van een tijdcirkel. Na zekere tijd hebber van. Pour la — du fait : Omdat 't terugkerend (ziekte). Van een reeks gedichten. zo vreemd is. Les poetes —s : De dichters, die de Trojaanse Curry m. : Kerrie v. cyclus hebben samengesteld. Curseur m. : Loper (op schroef, passer, enz.). Cyelisme m. : Het wielrijden. Ritssluiting. Cyclists m. : Fietser. I bv.nw. : Fists-. Cursif : Snel opgeschreven, vlot (stijl). Ecriture Cyeloide v. (wisk.) : Radlijn (lijn beschreven door -ive : Lopend schrift. een punt aan de omtrek van een rollend rad) v. Curule : Chaise — : Ivoren erezetel (Rome). Cyclone m. (spr. -one) : Wervelstorm m. Curviligne : Kromlijnig. Cyelope m. : Rees met den oog, cycloop. Custode m. : Opzichter. Waarnemend klooster- Cyelopeen : 1. Uit de tijd der Cyclopen. Con- overste. Achterruit van auto. I v. : Altaargordijn. structions —nes : Uit reusachtige blokken opge- Dekkleed van een hostievat. trokken gebouwen. 2. Ruw en geweldig. Cutane : (in samenst.) Huid-. Cygne m. Zwaan m. Groot dichter. Le — de Cutieule v. : (plantk.) Opperhuid v. Mantoue : Vergilius. Le — de Cambrai : Fdnelon. Cuvage m. : Het laten gisten (wijn). Cylindrage m. : Het walsen. - mangelen. - rol- Cuve v. : quip v., tobbe v., vat. — baptismale: len. - pletten. Doopvont v. Cylindre m. : 1. (wisk.) Cylinder m., rol v. Cuveau m. : Kuipje. 2. Rol, -blok, -steen m.; mangelrol; pletrol. Pas- Cuvee v. : Perskuip vol. De premiere — : Van ser au — : Mangelen. 3. Cylinder (machine). — ongeperste druiven. Faire plusieurs --s : Ver- de pompe : Pompbuis v. scheidene malen persen. (fig.) De la meme — : Cylindrer : Walsen. Mangelen. Rollen. Pletten. Van 't zelfde slag. Cylindrique : Rolrond, cylindrisch. Cuveler : Beschoeien. Cymaise z. cimaise. Cuver onov.w. : In de wijnkuip gisten. I ov.w. : Cymbale v. : (muz.) Klankbekken, cimbaal (der — son yin : Zijn roes uitslapen. — sa colere : Zijn Ouden). Bekken (thans). woede uitrazen. Cymbalier m. : Bekkenspeler. Cuvette v. : 1. Waskom v. 2. Closetbak m. Cymri9ue (spr. sinr-) : Cymrisch (soort Keltisch). 3. Wasbak. 4. Bakje, kuipje. Barometre a — Cynêgetique : Van de jacht. I v. : Jacht v. : Bakbarometer. 5. Deksel over de onrust (hor- Cynique en —ment : Schaamteloos, ruw en loge). 6. (aardk.) Korn v. nuchter, cynisch. Cuvier m. : Wastobbe v. Kuipenhuis, -kelder m. Cynisme m. : Leer der Cynische school (Griek Cyanhydrique : Van cyaanwaterstof. Acide — se wijsg.) v. Onbeschaamd-, ruwheid. : Blauwzuur. Cynocephale m. : Hondskop-aap m. Cyanogêne m. : Cyaan (gas). Cypres m (spr. sipre) : 1. Cypres (boom) m. 2. Cyanure m. : Cyaanzout. — de ler : Pruisisch (dichtk.) Rouw m., dood m. blauw. — de potassium : Cyaankali (vergif). Cyprin m. : — dore : Goudvis m. Cyclable : Befietsbaar, fiets-. Trottoir —: Fietspad. Cypriote : Uit -. Bewoner van Cyprus. Cyclamen m. (spr. -mean) : (plantk.) Cycla- Cystique : Van de galblaas. men, varkensbrood. Cythere v. : Cythera, aan Venus gewijd eiland. Cycle m. : 1. Tijdkring m., -cirkel m. — lunaire : (t h a n s) Cerigo. Maankring (19 jaar). — solaire : Zonnekring (28 Cytise m. : Gouden regen (plant) m. jaar). 2. (t a alk.) Reeks gedichten over een Czar, —ine, —ewiteh z. Tsar enz. D D m. : 1. (letter) D v. 2. (rom. cijfer) = 500. z. Dahlia m. : Dahlia v. — -cactier : Cactus-dahlia. N.-D. D' z. de. Le systeme D. : (le g e r) Debrouil, Daigner : Zich verwaardigen, gelieven. Dai- le-toi. Zie maar dat je je refit. gnez agreer (onder aan brief) : Ontvangt hierbij. Dr. : Docteur : Doctor; Directeur : Bestuurder. Daim m. (spr. din) : Damhert. Hertsleer. (fig.) Da : Waarlijk. z. oul-- en nenni--. Stommerik. Peau de — : Zeemlap. Da capo : (muz.) Van voren of to herhalen. Daine v. : Wijfjesdamhert. Dactyls m. : 1. Versvoet van den lange en twee Dais m. : Baldakijn m., (troon)hemel m. — de korte lettergrepen m., dactylus m. 2. Vinger- verdure, - de feuillage : Bladerdak. kruid. — pelotonne : Kropaar v. Dallage m. : Het bevloeren -. Vloer (met tegels) m. Dactylo in. en v. : Tikker, tikjuffrouw. Dalle v. : Marmerplaat v.; vloersteen m.; -tegel Daetylographe m. : Schrijfmachine v. I m. en m. Grafzerk v. Moot (vis) v. Pijp v. v. : Machine-schrijver, -ster. Daller : Met tegels bevloeren. Dactylographier : Typen, tikken. Dalmatique v. : (Kath.). Opperkleed van den Daetylolalie v. : Vingerspraak v., -taal v. diaken bij de mis, dalmatica v. Dada m. : (kind.) Paard. (fig.) Stokpaardje. Daltonisme m. : Kleurenblindheid. Dadais m. : Lummel. Grand — : Slungel. Dam m. (spr. dan) : (oudl Schade v. (godsd.) Dague v. : Dagge v., ponjaard m. Eerste gewei. Het verstoken zijn van 't aanschouwen van God. Daguerreotype m. : Lichtbeeld (eerste photo). Damas m. : Damascus. Damast (zijde of linnen). Daguerreotypie v. : Eerste vorm der photo- Damascener klieg v. - druif v. - pruim v. graphie M. Damasquin : Uit -. Bewoner van Damascus. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. 8 DAMASQUINAGE. 114 DE. Damasquinage m. : Het damasceren. (sans violon) : Iem. afrossen. Ne savoir sur quel Damasquiner : Inleggen met goud of zilver. pied — : Niet weten waaraan zich te houden. Damasceren. Faire — les ecus : Veel geld stukgooien. — devant Damassê : Gebloemd, damasten; gedamasceerd le buffet : Honger lijden. (staal). Linge — : Damast. Danseur m. : Danser. Damasser : Met bloemen of figurers versieren. Danube m. : Donau m. Dame v. : 1. (vroeger) Edele vrouw. Notre- Danubien : Donau-. D- : Onze-Lieve-Vrouwe. — du patois, - d'hon- Daphne m. : Peperboompje. I v. : Daphne (nimf). neur : Hofdame. — d'un chevalier : Aangebedene. D'aprês z. apras (2). 2. Kloostervrouw; stichtsdame. 3. Vrouw, dame. Dard m. : Werpspies v., schicht m. Angel m Faire la grande — : De voorname vrouw uithan- (fig.) Scherpe zet m. Steek (pijn) in. Filer com- gen. Dans les —8 mules : In een damescoupd. me us — : Pijlsnel weglopen. 4. Juffrouw. — dela halle : Koop-, visvrouw. Darder : Snel werpen. Uitsteken (angel). Schie- 5. Getrouwde vrouw. Devenir — : Huwen. Une ten (stralen). Werpen (bilk). Horizontaal uit- jeune — : Een jonge getrouwde vrouw. 6. (spel) schieten (takken). Vrouw (kaarten). Koningin (schaak). Dam (dam- Dare dare : Overhaast, op stel en sprong. spel) v. Damschijf v. Koning (kegel). — de cceur; Dame v. : Moot (vis) v. - de carreau : Harten-; ruitenvrouw. J eu de —8 : Darse v. : Binnenhaven m., open dok. Damspel. Dame! : Ja, wat zal ik je zeggen. Ja, Dartre v. : Huiduitslag m. zo gaat 't. — oui : Och ja ... ('t moest wel, Dartreux : Huiduitslagachtig. I m. : -lijder. 't spreekt van zelf). Date v. : Dagtekening, datum m. Dag m. Pay- Darner : 1. (spel) Tot dam maken. — le pion 4 able a vingt jours de — : Twintig dagen na dato : De loef afsteken. 2. Aanstampen. betaalbaar. Prendre — : Een dag bepalen (om); Dameret m. : Saletjonker. (fig.) bewijzen, dat men de eerste is. Etre le Damier m. : Dambord. Ruitjesgoed. premier en — : De oudste aanspraken hebben; Damiette v. : Damiate (Egypte). de eerste zijn. Faire — : Een gewichtig keerpunt Damnable (spr. danable) en —ment : Verdoe- vormen. De vieille — : Oude, langdurige; al lang. menswaardig. Schandelijk. Dater ov.w. : De datum aangeven van. I onov. Damnation v. (spr. dana-) : Verdoemenis. w. : 1. Dagtekenen. Cela date de loin : Dat is Damni, (spr. dane) bv.nw. en m. : 1. Verdoem- lang geleden. A — de : Van af. 2. (Beginnen te) de. Souffrir comme un — : Helse pijnen uit- verouderen. 8. Een keerpunt vormen, een be- staan. Etre l'dme -nee de : Geheel toegedaan zijn. langrijk felt zijn. 2. (fig.) Verdraaid, beroerd. Datif m. : Derde naamval m., dativus m. I bv.nw. Damner (spr. dane) : Verdoemen. Faire — qn : : Niet door de wet, maar b.v. bij testament, aan- : Iem. een doodzonde laten bedrijven; - razend gewezen (voogd, curator). maken. I se — : Zijn zieleheil prijsgeven. Datte v. : Dadel m. (yolk) Des —1 Niks! Damoiseau m. : Jonker. Saletjonker. Dattier m. : Dadelpalm (palmier —) m. Damoiselle v. : Jonkvrouw. Juffrouw. Datum m. : Doornappel m. Dandin m. : Hals m., sul m. Vous l'avez voulu, Dauber : Afrossen. Bespotten. Kwaadspreken George — : Dat is je verdiende loon. van. Smoren (eten). Dandinement m. : Wiegelende gang m. Daubeur m. : Spotter. Kwaadspreker. Dandiner : (Het lichaam) heen en weer bewegen, Daumont m. en v. : (soort) Rijtuig. z. atteler. schommelen. I se — : Wiegelen. Dauphin m. : Dolfijn m. Oudste zoon van den Dandy m. : Modegek. Koning van Frankrijk, dauphin. Dandysme m. : Elegante behaagzucht v. Dauphine V. : Gemalin van den dauphin. Danemark m. : Denemarken. Daurade v. : Zeebrasem m. Goudvisje. Danger m. : Gevaar. En — de mart : In levens- Davantage : Meer, nog meer. Langer. gevaar. Il n'y a pas de — : Er is geen hood. De, d' : 1. (bezit, afhankelijkheid) Lee let- Dangereusement en -eux : Gevaarlijk. tree du general (z. 5) : De brieven van den ge- Danois bv.nw. : Deens. I m. : Deen. Deense neraal. Ce n'est pas d'un honnete homme : Dat is taal v. - dog m. geen manier van doen van een fatsoenlijk mens. Dans : 1. (plaats) In. Ult. Boire — un verre : La fermeture des portes : Poortsluiting. 2. (voor Uit een glas drinken. — la rue : Op straat. — een infinitief; soms met que) : Il est diffi- Paris : Binnen P. — Cicdron : Bij Cicero. 2. cile — comprendre ce passage : Die plaats is moei- (tij d) In. Binnen, over. — quinze fours : Over lijk to verstaan C'est une honte (que) — mentir 14 dagen. — les 10 jours de la piesente : Binnen : Liegen is schandelijk. — dormir, it n'y fallait 10 dagen na deze (brief). 3. (omgeving) In. pas conger : Slapen, daaraan viel niet te denken. Etre — See meubles • Zijn eigen meubels hebben. — sentir qu'on a tort : En dan te gevoelen. dat 4. (to estand) In. : — l'abattement : Ter- men ongelijk heeft. Grenouilles — se plaindre : neergeslagen zijn. Ma charrette est — les courtes En de kikkers begonnen zich te beklagen. 8. (oor- : Mijn karretje hoort tot de korte. spron g) Eau — source : Bronwater. Toile — Dansant : Dansend. Musique —e : Meeslepende. Hollande : Hollands linnen. Le comte — Bour- Soirée —e : Avondpartij, waar gedanst wordt. bon : De graaf van B. Il est — Paris : Hij komt Danse v. : 1. Dans m., het dansen. 11 n'a pas nit P. 4. (samenstelling, inhoud, hoe- le mut a la — : Hij is neerslachtig. Ouvrir -, me- v eelheid) Robe — soie : Zijden japon. Bande ner la — : De dans openen; (fig.) de boel — voleurs : Dievenbende. Tasse — kit : Kopje aan de gang brengen. — de Saint-Guy : St- melk. Plein —, Bros — : Vol van. Quoi — nou- Vitusdans. 2. Dansmuziek v. -manier v. 8. veau? Wat voor nieuws is er? Quelqu'un d'assez (v o l k) Rammeling. Standje. Nardi pour : Iem. die stoutmoedig genoeg is om. Danser : Dansen. Popelen (hart). Fare — qn Manger du pain : Brood eten. — certains : Enke- 115 D1BLOCAGE. len. 5. (doel, bestemming) Ordonnance - ping (passagiers), 't uitstappen (reizigers). Lan- voirie Voorschrift voor de wegen. Salle d'escrime ding. 't In de steek laten, 't over boord gooien. : Schermzaal. Homme - lettres : Letterkundige. Dêbarquer ov.w. : Lossen (waren), ontschepen. Les lettres du general : De brieven voor den ge- (fig.) Afzetten, over boord gooien. I onov.w. : neraal. Etre : Tot de kerk behoren. 6. Landen. Uitstappen (rijtuig). (soort, maat, naam, bijnaam) Acces - fo- Dêbarras m. : 1. (tam.) Bevrijding, verlichting. lie : Aanval van waanzin. Homme - courage : Il est parti, bon -! Hij is weg, dat lucht op! 2. Moedig man. Desagreable manieres : Onhebbe- Rommelkamer (cabinet de -) v. lijk in zijn manieren. Long d'une aune : Een el Debarrasser : Ontlasten; opruimen (kamer); lang. Plus petit d'un metre : een meter kleiner. bevrijden van. I se - de Zich bevrijden -; - Homme - 50 ans : Man van 50 jaar (z. 8). ontdoen van (kleed); - afmaken van (iem.). La ville - Naples : De stall N. Meiller a des Debarrer : De slagboom grendel wegnemen. deux, trois heures : Soms om twee, drie uur wak- Mat m. : Bespreking. Mondelinge behandeling, ker makers. La soiree est d'un long : De avond de debatten. (Woorden)twist m. -wisseling. valt zo lang. 7. (p la at s) Tirer de l'eau du Debater : Ontzadelen (lastdier). puits : Water uit de put halen. Venir -Paris : Debatir : Afbreken. Rijgdraden halen uit. Uit P. komen. - point en point : Van stukje tot Matte : 1. Bespreken, debatteren over. C'est beetje. 8. (tij d) Aveugle naissance : Blind van une affaire a - entre vous : Dat moet gij maar of de geboorte. - ma vie : In mijn leven. - uitmaken. Prix a - Nader overeen to komen jour ; - nuit : Des daags; des nachts. Du jour. prijs. 2. Redetwisten over. 3. Betwisten. 4. Over- la journie; - la nuit : De hele dag; - wegen (iets). I se : Bepraat Betwist worden. nacht. Mon ami - 50 ans : Mijn vriend sedert Twisten. Tegenspartelen. (fig.) Heen en weer 50 jaar. 9 (o or z a ak) Aime - tous : Door allen geslingerd worden. - contre : Worstelen tegen. bemind. Fou - rage : Dol van woede. Souffrir - Manche v. : Slemperij, overdaad v. Liederlijk- la soil : Dorst lijden. 10. (rniddel) Se nourrir - heid, ontucht v. Slemppartij v. (fig.) Misbruik. viande : Zich met vlees voeden. User - ruse : Faire une petite - : Het er eens van nemen. Een list gebruiken. Jouer la flats : Op de fluit - spelen. 11. (manier van doen) Regarder - Debauehe m. : Wellusteling, losbandig mens. travers : Van ter zijde aanzien. Re,gner - fait : bv.nw. : Losbandig. Inderdaad regeren. 12. (expletief) Si j'etais Debaucher : Van zijn plicht afhouden. Verleiden. que - vous : Zo ik u was. Ce que c' est que - nous : Tot losbandigheid -. Tot staking overhalen. I se Wat zijn we toch ongelukkig, - zwak. 3000 frs - - : Tot losbandigheid vervallen. perdus : 3000 frs naar de maan. I m. : Kenmerk Debaueheur m. : Verleider. van adeldom. Avoir le - : Van adel zijn. Dêbet m. (spr. -be) : Achterstand m.,'t verschuldigde. De m. : 1. Dobbelsteen m. Jouer aux -s : Dobbe- Mile en -ment : Zivak, krachteloos. len. Tenir le - (de la conversation) : 't Hoogste Debilitation v. : Verzwakking. woord voeren. Le - en est Yeti : De teerling is Debilite v. : Zwak-, tengerheid. geworpen, de kogel is door de kerk. 2. Domino- Minter : Verzwakken. steen. 3. Vingerhoed (- a coudre) m. Debinage m. : Kwaadsprekerij, afkammen. Deambuler : Rondwandelen. Miner : Geen goed haar laten aan, afkammen. Debacle v. : IJsgang m., kruien. (fig.) Val m., Verklappen. I se - : 'm Smeren. plotselinge ondergang m., ineenstorting. Debineur m. : Afkammer. Verrader. Mader ov.w. : Ontruimen (haven; deur). Debit m. (spr. -bi) : 1. Verkoop in 't klein m. onov.w. en se - : Kruien, losraken (rivier). Staatswinkel van monopolie-artikelen m. De bon Deballage m. : 't Ontpakken. Uitgepakte waren v - : Dat goede aftrek vindt. 2. Zaakje, winkel. Vliegende winkel m. Kroegje, bar, slijterij (- de vin(s)) m. 3. Hakken Mailer : Ont-; uitpakken (kist). en verkopen (groot stuk hout, vlees). 4. Water- Debandade v. : Algemene verwarring, verwar- verval. Afvoervermogen. Verbruik (gaspit). 5. de aftocht m. A la : In het wild, in 't honderd. (fig.) Voordracht v., manier van spreken v. Debander : Ontspannen (boog). De blinddoek 6. Debetzijde v. Debetpost v. Porter au - de afdoen (van de ogen). Ontzwachtelen, 't ver- : Debiteren voor. band afnemen van I se - : Zich ontspannen Debitant m. : Kleinhandelaar. Slijter (- de vins). (boog). De gelederen verlaten, verward uiteen- Miter : 1. In 't klein verkopen. Slijten. 2. lopen. Zachter worden (weer). Verspreiden, uitstrooien. 3. In stukken verde- tamper (De bank) doen springen. len, op lengte hakken (hoot). 4. Geven, leve- Debaptiser (spr. -bati-) : Verdopen. Een ande- ren (water, gas, in een vaste tijd). 5. (fig.) re naam geven aan. Voordragen, zeggen. 6. Op (iem.) debet in- Dêbarbouillage m. : Het wassen. schrijven. Debarbouiller : Wassen. (f i g.) Uitwissen. Debiteur, -trice : 1. Schuldenaar, -ster. Compte I se : Zich reinigen. (fig.) Zich nit de ver- Debet-rekening. 2. (v. : -tease) Verspreider, legenheid redden. -ster (van nieuwtjes) Debarcadere m. : Los-; ladingplaats v., steiger m Deblai en --ement m. : Weg-, ontruiming. Perron -; station van aankomst. Weggraving. Deblais : Weggegraven aarde v. Debardage m. : Het lossen (hout). Het vervoe- Deblaterer : Hevig uitvaren. ren (stammen). Deblayement z. deblai. Debarder : Lossen (hout). Vervoeren. Deblayer : 1. Weg-, ontruimen. Weggraven. Debardeur m. : Houtdrager. Sjouwer. Bootwerker. (fig.) - le terrain : De weg barren. 2. (fig.) Marque m. : Nouveau - : Nieuweling, groen. Snel voorlezen, afratelen. 3. Schoonvegen (land). Au : Bij aankomst. Debloeage m. : Het uitnemen (gekeerde letters). Debarquement m. : 't Lossen (waren), ontsche- Ontzet. Vrijmaking (spoor). DEBLOQUER. 116 DRCAtDRE. Debloquer : Uitnemen (gekeerde letters). Ontzet- Hij slaapt, waar hij staat. Des raisons qui ne ten. Vrijmaken (de (spoor)weg.) tiennent pas — : Redenen, die geen steek houden. Moire m. : Lelijke nasmaak m. (f i g.) Bittere —! Sta op! Op! Magistrature — : Procureurs- en terugslag m., verdriet. advocaten-generaal en openbaar ministerie. Se D6boisement m. : Ontbossing. metre — : (Rechtop) gaan staan. D6boiser : Ontbossen. D6bouter : (r e c ht) Ontzeggen, afwijzen (eis). Deboitement m. : Verstuiking. — qn de sa demande : Iem. zijn eis ontzeggen. Molter : Ontwrichten, verstuiken. Uit elk. D6boutonner : 1. Losknopen. Rire a ventre de- nemen (buizen). I se — : Uit het lid raken. Uit boutonni : Schudden van 't lachen. 2. De knop het verband raken. afnemen van (floret). I se — : Zijn kleren los- D6bonder ov.w. : De stop wegnemen van (vat). knopen. Vrijuit spreken. — son cceur : Zijn hart uitstorten. I onov.w. : D6braill6 m. : Ongegeneerdheid. I bv.nw. : Met Wegvloeien. Losbarsten (tranen). I se — : Ledig- losse kleren, slordig; ongegeneerd. lopen. Uitstromen. Zijn hart uitstorten. D6brailler (se) : Zijn goed losmaken. D6bonnaire en —ment : Goedig, sullig. Louis D6brancher : Afstellen (radio). le D- : Lodewijk de Vrome. D6brayer : Ontkoppelen, uitschakelen. DObonnairet6 v. : Goedig-, sulligheid. D6bredouiller : (fig.) Weer op de been helpen. Mord m. : 1. Overloop m. — de bile : - van gal. 1 se — : Er weder bovenop komen. 2. Buitenste muntrand m. D6brid6 in. : Au — : Bij aankomst. DObordement m. : Overstroming. Uitstorting Debridement m. : Onttoming. (gal). (fig.) Inval m. Stroom m. Uitbarsting Debrider : 1. Onttomen. Sans — : Zonder rus- (vreugde). Losbandigheid. ten, - eten, - oponthoud. Appetits debrides : D6border ov.w. : 1. Doen stromen over. 2. Ongebreidelde begeerten. — son discours : Zijn De rand afnemen van. 3. Van de oever, - rand toespraak afraffelen. 2. Losmaken, -snijden. verwijderen. — un drap, - un lit : Een ingestopt Debris m. : Overschot, -blijfsel; (brok)stukken; laken, - bed uittrekken. Cet enfant est &bora : wrak, puin. Is bloot gewoeld. 4. Steken buiten, hangen D6brocher : Losmaken (boek). Afnemen (van 't spit). over. 5. (fig.) De baas zijn, overstelpen. De- Debrouillard m. en bv.nw. : (Tem.) die er zich bora (par l'ouvrage) : Overstelpt (met werk- weet door te staan. zaamheden). I onov.w. : 1. Buiten de oevers tre- D6brouillement m. : Ontwarring. Opheldering. den. 2. Overlopen (gal). Tot een uitbarsting Ordening. komen. Joie -ante : Uitbundige vreugde. A cceur D6brouiller : Ontwarren (draad). Uit elk. halen deborde : Openhartig. 3. (f i g.) De overhand nemen. (rekening). Uiteenzetten, ophelderen (taken). 4. De oever verlaten; van board gaan. 5. In Orde brengen in. I se — : Helder worden. Fris menlgte toestromen. 6. Uitsteken, overhangen. worden (gelaatskleur). Ophelderen (trekken). Zich D6bott6 m. : Ogenblik, waarop men de schoe- er doorslaan. nen uitdoet. Au — : Zo van de reis. D6bueher onov.w. : Mt 't bos komen (wild). Debotter : (Iem.) de laarzen uittrekken. I ov.w. : - opjagen. (f i g.) Opjagen. I m. : Het te Debouche m. : Uitgang m., -weg m. Afzetmarkt voorschijn komen. v., -gebied (voor koopwaar). D6busquer ov.w. : (Den vijand) uit 't bos, D6bouchement m. : Het openen, - ontkurken uit zijn positie verdrijven (oak fig.). I onov.w. : (fles); het opruimen. Uitweg m. Plotseling to voorschijn komen. D6boucher ov.w. : Openen, ontkurken; ruimen, Debut m. : 1. Eerste slag m., - zet m., - scoot doorsteken; vrijmaken (doorgang). I onov.w. : m. 2. Eerste stap m.; - werk; - optreden. Il (Uit een engte) uitkomen. Uitmonden, -komen n'en est pas a son — : Hij heeft dat weer bij in. Draaien in (straat). de hand gehad. 3. Begin. Des le — : Dadelijk D6boueler : Losgespen. (f a m.) Openen (haven). bij 't b. De krullen makes uit. 1 se — : Los -, uit de Mutant m. : Beginner, nleuweling. krul gaan. Muter onov.w. : (s p el) Uitslaan, -stoten, -zetten. Moulin m. : Kookproef (stoffen, kleuren) v. Beginnen (in loopbaan); voor 't eerst optreden. Debouillir : Aan de kookproef onderwerpen. Beginnen. - te praten. 1 ov.w. : (spel) Van het Deboulonner : Losschroeven, uit elk. nemen. doel afslaan. DObourber : Uitbaggeren. Uit de modder halen. Devi bw. : Aan deze zijde. —, dela : Aan beide Van modder reinigen. (fig.) — qn : Iem. uit de kanten, been en weer. Au —, en — de : Aan verlegenheid redden; - uit het slijk halen. deze zijde van. Etre -, rester en — de : Te kort D6bourgeoiser : De burgerlijke manieren afleren. schieten in. I vz. : Aan deze zijde van. I se — : Zijn - afleggen. D6cachetage, -6tement m. : Het openmaken (brief). Debourrer : Ontharen. Het vulsel halen nit. - verbreken (zegel). Leeghalen; doorsteken. Ontbolsteren (iem.). D6cacheter : Verbreken (zegel). Openen (brief). Motifs of —6 m. : Voor-, uitschot. Kleine on- Decade v. : Tiental, 10 stuks. Reeks van 10 da- kosten. Rentrer dans sea —(s) : Zijn voorsehot gen (Republ. kalender 1793) v. - 10 jaar. terugkrijgen. Decadence v. : Verval, ontaarding. De laatste Deboursement m. : Het voorschieten. eeuwen van 't Romeinse Keizerrijk v. D6bourser : Uitbetalen. Voorschieten. Decadent bv.nw. : In verval gerakend. I m. : De- Debout : Overeind, op de been, staande. Op, niet cadent schrijver. L'ecole —e of les ---8 : Schrij- to bed. Levend. Mettre — : Overeind zetten. vers (1880), die voorwendden te behoren tot Rester — : Blijven staan; (f i g.) zich niet willen een tijdperk van kunstverval. buigen. Mourir — : Met 't zwaard in de hand -; Mead' m. : Tiende dag van een Republ. decade midden in zijn werk sterven. Etre — : (me ns) (kalender van 1793) m. Staan; op zijn; (dier) staan; opzitten. Il dort — : Madre bv.nw. en m. : Tienvlakkig (lichaam). DPCAFEINE. 117 DECHIREMENT. DêeafantS : Cafeine-vrij. DOcevant : Bedrieglijk, misleidend. Die tegenvalt. Dêeagone m. : Tienhoek m. I bv.nw. : 4g. Dècevoir : Bedriegen (door schijn). Teleurstellen, Dkagramme m. : Gewicht van 10 gram, decagram. ontnuchteren. Weaisser : Uitpakken. Uit de bakken nemen Dêchafnement m. : 't Loslaten. (f i g.) Losbarsting. (planten). — de la nature : 't Woeden der elementen. Dècale m. : Gewichtsverlies. Dêchatner : 1. Van de ketting doen. 2. (fig.) Dkalage m. : Storing. Verschil. 't Niet uitkomen. Loslaten, ontketenen. — contre : Ophitsen tegen. Mealcomanie v. : Aftrekplaatje. I se — : Zich bevrijden. (fig.) Uitvaren, razen. Decalitre m. : Maat van 10 liter v., decaliter m. Door 't dolle been zijn. Losbarsten (wind). Deealogue m. : De tien geboden. Dêchanter : Een toontje lager zingen. Dêcalotter : Van boven ontbloten. Dêehaperonner : De kap afnemen van (muur). Deealque m. : Tegenafdruk m. (fig.) Slaafse Decharge v. : 1. Lossing. 2. Losbranding (wa- navolging. pen) ; schot. 3. Ontlading (electriciteit). 4. Het Decalquer : Een tegenafdruk maken van. Papier ontlasten (van druk). 5. Verlichting, ontheffing a — : Calqueerpapier. (belasting). 6. Rechtvaardiging. Temoin a — Decametre m. : Maat - v. Meetketting van 10 me- : Getuige ten gunste van den beschuldigde. ter m. Decameter m. 7. Kwijting, vrijstelling. Kwitantie v. Porter en — Decampement m. : Het opbreken van 't kamp. : In mindering brengen. Signature de — : Af- Weamper : 1. De legerplaats opbreken. 2. (fig., tekening voor ontvangst. 8. Rommelkamer f am.) Zijn biezen pakken. (chambre, piece de —) v. 9. Vuilnisbewaarplaats Dècanal : Van een deken. (lieu de —) v. 10. Afwatering. Tuyau de — : Deeanat m. : Dekenschap. Afvoerbuis. Decantage m., -ation v. : Het klaren (vocht). Dêchargement m. : Lossing, het ontladen. Decanter : Langzaam afgieten, kiaren (vocht). Meharger : 1. Afladen, de last afnemen, los- Decapitation v. : Onthoofding. sen. 2. Losbranden (wapen). Ontladen (wapen). Dkapiter : Onthoofden. Het bovenste deel af- 3. Ontladen (electrische batterij). 4. Ontlasten nemen van. (f i g.) Van zijn waardigheid beroven. (schip). 5. Ontslaan (verplichting), ontheffen. DOcapode : Tienpotig. I m. : - schaaldier. 6. Ces timoins vous dichargent : Deze getuigen Decarboniser : Ontkolen. pleiten te uwen gunste. 7. Kwijtschelden, vrij- Decarkner (se) : Het vasten doen ophouden stellen van; aftekenen; kwiteren. 8. Ledigen, door vlees te eten. (fig.) 't Er eens van nemen. laten weglopen. — sa rate, - sa bile : Zijn toorn Dkarrelage m. : 't Opbreken der vloerstenen. luchten. I se — : Zich ontlasten. Afgaan (geweer). Decarreler : Opbreken (vloerstenen). — de : Zich vrijmaken van; - kwijten van .— de Meastere m. : Maat van 10 kubieke meters v., qch sur qn : Iets aan iem. overlaten. Zich uit- decastere v. storten in (rivier). DOcasyllabe bv.nw. en m. : Tienlettergrepig (vers). Dêchargeur m. : Losser. Ontlader (electriciteit). Dôcasyllabique : Tienlettergrepig. DêcharnO : Uitgemergeld, mager. Dor, droog. Dêcatir ov.w. : 1. De persglans ontnemen aan Dêcharner : Het vlees wegnemen van. Mager (taken). Decati : Dof. 2. (fig.; f am.) Verflensen, maken. I Se — : Mager worden. doen verleppen. Dêchaussement m. : Ontbloting (bovenwortels). Dkatissage m. : Ontglanzing. Het blootleggen (muur, tandwortel). Decatisseur m. : Ontglanzer. Mehausser : 1. Uittrekken (schoenen en kou- Decavê m. : Iem. die alles verloren heeft. I by. sen). 2. Van onder blootleggen (muur, boom, nw. : *Opt, aan lager wal. tandwortel). I se — : Zijn schoenen uittrekken. Wade m. : Overledene. Blootkomen (z. 2). Dêcêder : Overlijden. Dèchaux m. : (oud) Barrevoeter. Dkelement m. : Openbaarmaking. Verraad. Dëehe v. : (yolk) Geldverlegenheid, dalles. Weeler : Openbaarmaken. Aantonen. Verraden. Decheance v. : Vervallenverklaring. Verval Decembre m. : December m. (mens). (r e cht) Verlies (van een recht), ont- Decemment : Betamelijk. Welstaanshalve. zetting (uit macht, ambt). Weemvir m. (spr. -semm-) : Tienman (te Rome). Dêchet m. : Waarde-, gewichtsvermindering Afval Dêcemviral (spr. -simm-) : Van de tienmannen. (stof, vlees). Vermindering, daling. (h an d el) Dècemvirat m. (spr. -semm-) : Waardigheid -, Stille uitslag m. ambt van tienman. Dêehiffrable : Ontcijferbaar. Dècence v. : Fatsoen, welvoeglijk-, zedelijkheid. Dêchiffrage m. : Het van 't blad spelen, - zingen. Weennal (spr. -senal) : Tienjaarlijks. -jarig. Deehiffrement m. : Ontcijfering. Van de laatste 10 jaar. Dèchiffrer : Ontcijferen. Van 't blad spelen, - zin- Decent : Fatsoenlijk, welvoeglijk. Eerbaar. gen. (fig.) Doorgronden. Decentralisateur, -trice : Dat de opeenhoping Deehiffreur m. : Ontcijferaar (schrift). (muz.) van macht in MI plaats bestrijdt. Hij die van 't blad speelt, - zingt. Oplosser Decentralisation v. : 't Onafhankelijker maken (raadsel). der delen van de Staat. Dêchiqueter : In stukjes scheuren, - knippen, Decentraliser : De delen (van de Staat) onaf- - hankelijker maken. eenhalen. Versnipperen (stiji). Deception v. : Teleurstelling, ontnuchtering. Deehiqueture v. : Kerf v., insnede v., snee v. Weenier : De hoepels afnemen van. Dbchirage m. : Het slopen (schip), - uit elk. Dècerner : Toekennen, verlenen (eer, beloning). slaan (vlot). Uitvaardigen (bevel). Dêchirant : Hartverscheurend. Rauw (hoest). Dêcês m. : Overlijden; sterfgeval. Dêchirement m. : Verscheuring. —s d'entrail- Decevable : Gemakke/ijk te bedriegen. les : Snijdende ingewandspijnen. —s de cceur : DECHIRER. 118 D)COLORANT. Bitter leed. Des —8 : Zelfstrijd m., inwendige Declaration v. : Openlegging. Verklaring, betui- verdeeldheden_ ging. Aangifte v. Liefdesverklaring. Dechirer : Ver-, of-, (open)scheuren. Slopen DOclaratoire : Dat de verklaring in rechten (schip). (fig.) Kwellen, teisteren. Il est tout dechire van een felt bevat. : Zijn kleren zijn in Harden. — les contrats : Zich Declare : Verklaard; openlijk (strijd). niet storen aan overeenkomsten. — qn a belles Declarer : 1. Openbaren, -leggen. 2. Verklaren, dents : Iem. goede naam bekladden. Il dechire la betuigen. Aangifte doen van. Uitspreken (von- main qui le nourrit : Hij mishandelt zijn wel- nis). Aangeven (brief met geld). I se — : Voor zijn doener. Ces douleurs dechirent les entrailles : Die gevoelens uitkomen, zijn g. openbaren. Zijn liefde pijnen rijten de ingewanden vaneen. — le cceur -. Zich verklaren (voor, tegen). Zich uiten. Uit- a qn : Iem. door 't hart snijden. Vous me clichirex breken (ziekte). Los-. Uitbarsten (brand). les oreilks : Gij maakt een oorverdovend leven. Déclassé m. : Iem. die uit zijn stand geraakt is. Dechire de remords : Door wroeging gekweld. Declassement m. : Schrapping. W aardevermin- 1 se — : Verscheurd worden. Zich -. Elk. dering. verscheuren. Elk. belasteren. (fig.) Breken, Declasser : Schrappen van de lijsten ener lichting. bloeden (hart). - van de voorraadstaten. Afkeuren (fort). Het Deehirure m. : Scheur v. standverschil vernietigen. Uit zijn stand rukken. Dechoir : 1. Vervallen. Declarer dichu du trOne In waarde doen verminderen. Valeurs declassies : Van de troon vervallen verklaren. 2. — de : Minderwaardige effecters. qch : Iets verliezen. L'homme dichu : De zondige Deelencher : Oplichten (deurklink). Doen af- wens. 3. Achteruitgaan. lopen (machine, wekker). (fig.) De stoot De honer : (zee v.) Weer vlot maken. geven tot; inzetten (aanval). I se — : In werking Deehristianiser : Ontkerstenen. treden. Beginnen, „loskomen". Declare m. : Maat van een tieude are v., declare v. Welk m. (spr. -klik) : Veer, die een werktuig Decide : Vastberaden, funk. Preference —e : in beweging doet komen v., drukker (uurwerk). Stellige voorkeur. Druk op de knop (photo). Ditcidêment : Zeker, beslist. Waarlijk, waarachtig. Declin m. : 1. Daling, 't ten einde lopen, laatste Decider ov.w. : 1. Beslechten, beslissen, een stadium. Le soleil est a son — : De zon daalt. eind maken aan. Verzekeren (overwinning). 2. Pen,cher vers son —, etre sur son — : Tanen, — qn a : Iem. overhalen om. Cette raison le decide : aftakelen. 2. Vermindering, achteruitgang m. Is beslissend voor hem. 3. Besluiten tot, bepalen. Declinable : (t a alk.) (Ver)buigbaar. I onov.w. : 1. — de qch : Uitspraak doen in, Declinaison V. : Afwijking (ster), afstand tot de beslissen over. 2. — de -, sur qch : Zich een oordeel evennachtslijn m. Miswij zing (magneet). (t a alk.) aanmatigen over. I se — : Beslist worden. — a : Verbuiging. Het besluit nemen om. — pour, - en faveur de : DOclinant : Afnemend. Zich verklaren voor, kiezen. Declinatoire : 1. (re cht) Wrakend. Moyen — Decigramme m. : Tiende gram, decigram. : Wrakingsmiddel. 2. Dat dient om de afwij- Decilitre m. : Tiende liter, deciliter m. king to meters I m. : Akte van wraking. Deciller : (fig.) — les yeux a qn : Iem. de ogen Wollner onov.w. : Afwijken (muur, ster); Kellen. openen. I se — : Opengaan (ogen). Dalen, onder-, achteruitgaan. Miswijzen. I ov.w. : Decimable : Tiendplichtig. Verbuigen (woord). Opgeven (naam). Wraken. Decimal : Tiendelig, -tallig. Afwijzen, weigeren, bedanken voor. I se — : Ver- Decimal° v. : Tiendelige breuk v. bogen worden. Decimaliser : In tienen verdelen (de tijd). Decliquer : De veer doen afgaan om 't werk- Decimateur m. : Tiendheer. tuig in beweging te brengen. Decimation v. : Straf, waarbij de Romeinen DOelivite v. : Helling; glooiing. van de tien mannen den door 't lot lieten aan- Declore en -clOturer : Ben heining wegnemen wijzen, dien zij doodden v., decimatie v. van. Deeime m. : Tiende deel van een franc. Tien op- Declouer : De spijkers trekken ult. Opnemen centen (op belasting) m. — sur lee spectacles : (tapijt). I se — : Losgaan. Schouwburgbelasting. Decoehement m. : Het afschieten. - werpen. Weimer : 1. Straffen door eh' op tien mannen Moocher : Afschieten. Snel werpen. Toebren- te dooden (z. -ation). 2. (fig.) Wegmaaien, gen (scherpe zet). Toewerpen (lonkje). Naar dunnen; ontvolken; zwaar teisteren. 't hoofd slingeren (compliment). Decimetre m. : Tiende meter, decimeter m. Decoction v. : Het afkoken. Afkooksel. Decisit : Beslissend. Vastberaden. Aanmatigend. Deeoiffer : Het hoofddeksel afzetten, - afslaan. Decision v. : Beslissing; uitspraak v. Beslistheid. Ontkurken (fles). De haren in de war bren- DOcisivement : Op beslissende wijze. gen. (fig.) Ontnuchteren. I se — : De haren Decisoire : (r echt) Serment —: Zuiveringseed. losmaken. Deeistére m. : Tiende stere, decistere v. Decolerer : Uitrazen. Ne pas — : Woedend blijven. Deelamateur m. : Geoefend voordrager. Woorden- Decollation v. : (o ud) Onthoofding. kramer. I bv.nw. : Hoogdravend. Decollement m. : Het losgaan. Scheiding (weef- Declamation v. : 1. Voordracht v. Het voor- sels), loslating. dragen. 2. Zinledige woordenpraal v. Tomber Decoller : (oud) Onthoofden. (Het gelijmde) los- dans la — : Bombast beginners te verkopen. maken. Schelden. Loskomen (vliegtuig). — la Declamatoire : Hoogdravend, vol bombast. bille : De bal van de band afspelen. I se — : Declamer ov.w. : Voordragen. I onov.w. : Uit- Losgaan. varen. Hoogdravend spreken. Deeolleter : Laag uitsnijden (kleed). Hale en Declancher z. declencher. schouders ontbloten (vrouw). Declaratif : Die verklaring geeft van, verklarend. Decolorant : Ontkleurend. I m. : - middel. D1;C0LORATI ON. 119 IACRIER. Decoloration v. : Ontkleuring, verbleking. Decouper : Uitsnijden (metaal, hout). Uitknip- Decolorer : Ontkleuren, bleek maken. Deco- pen (stof, papier). Voorsnijden (vlees). Ver- lore : Bleek; kleurloos; saai, eentonig. I se — : delen. Afsnijden. I se — : Verdeeld -, gesneden Van kleur veranderen. worden. Zich aftekenen (tegen). Deeombrer : (Het hinderlijke) opruimen. Decoupeur m. : Voorsnijder (aan tafel). — en Decombres m.mv. : Puin, afbraak v. bois; - en metal : Hout-; metaalsnijder. Decommander : Afbestellen, afzeggen. Decouplê : Bien — : Welgevormd, flink. Decompleter : Incompleet maken. Deeoupler : Loskoppelen. (fig.) Uitzenden, er Decomposable : Ontleedbaar. op afsturen. Decomposer : Ontbinden, ontleden. Ontbinden, Decoupoir m. : Doorslag (werktuig) m.; snij- doen bederven (plant, dier). Verwringen (gelaats- machine v.; steekbeitel m. trekken), doen ontstellen. Uit elk. nemen. I se — : Decoupage V. : Het uitsnijden, -knippen. Uitge- Ontbonden -. Verdeeld worden. Bederven. Tot knipte figuur v. Uitknipsel (uit kraut). ontbinding overgaan. Een hevige onsteltenis Decourageant : Ontmoedigend. verraden (gelaat). Dêcouragement m. : Ontmoediging. Decomposition v. : Ontleding. Bederf, rotting. Decourager : Ontmoedigen, moedeloos maken, Ontbinding (rijk, taal). Ontstelling. Decouronner : 1. De kroon afnemen. Arbre de- Decomprimer : Ontspannen. couronne : Van zijn kruin ontdane boom. 2. (fig.) Decompte In. : 1. Aftrek m., korting. Faire le Verlagen. — de : Aftrekken; rekening houden met (tegen- Demurs m. : Het afnemen (ziekte, maan). vallers). Trouver du — : Zich verrekenen. 2. Decousu m. : Gebrek aan samenhang. I bv.nw. (handel) n d e 1) Afrekening. : Los; (fig.) onsameihangend. Decompter ov.w. : Aftrekken, korten. (h an del) Decousure v. : Losgetornd deel, -e naad m. Afrekenen. I onov.w. : Van slag zijn (pendule). Decouvert in. : 1. (handel) Voorschotten. 2. ( fig.) Minder hoge eisen (moeten) stellen. Te kort. Etre a — : Ongedekt zijn. Vendre a — Deconcerter : Verijdelen. Verlegen maken, ver- : In de wind verkopen. A — : Open(lijk), vrij, bijsteren. I se — : Van zijn stuk raken. ontbloot; onbeschut; blanco (krediet). Mettre a — Deconfire : (f i g.) In de pan hakken. : Blootleggen. I bv.nw. : Open, bloot; kaal (voor- Deeonfit : In staat van faillissement. hoofd). Soulier — : Riem -, bandschoen. Voiture Deconfiture V. : Volkomen nederlaag v. - onder- —e : Open rijtuig. La tete —e : Met ontbloot gang m. Staking van betaling. Faire une grande hoofd. Se montrer a visage — : (fig.) Ronduit te — de : Hevig huishouden onder. werk gaan. Pays — : Zonder bomen. Dêconseiller : Ontraden. Decouverte v. : Ontdekking. Alter a la — (de): Deconsideration V. : Verlies van aanzien. Op kondschap uitgaan ; opsporen. Deconsiderer : Van zijn goede naam beroven. Decouvrir ov.w. : 1. Ontbloten; het deksel -, het Decontenancer : Verlegen -, bedremmeld maken. I dak wegnemen (huis). (fig.) — son jeu : Zich se — : - worden. Decontenance : Van streek. I se — in de kaart laten kijken. 2. Ongedekt -, onver- : -'worden. dedigd laten. Aan critiek blootstellen. De hand Deconvenue v. : Tegenslag m., teleurstelling. aftrekken van. 3. Openleggen, -baren. Verraden. Decor m. : 1. Versiering. Peintre en —8 : Deco- — le pot aux roses : 't Geheim verklappen; - ont- ratieschilder. 2. Toneelversiering. -schermen, dekken. 4. Zien, bespeuren. 5. Ontdekken, vinden. decors. 3. (fig.) Omgeving. I se — : 1. Zich bloot woelen. Zijn warme kleren Dkorateur m. : Toneelversierder, decoratie- uitdoen. De hoed afnemen. Le ciel -, le temps se schilder. Stoffeerder. decouvre: Heldert op. 2. Zich blootgeven (gevecht, Decoratif : Versierend. Les arts —s : Versie- spel). Zijn oogmerken blootleggen. 3. Zich doen ringskunst. (spot) Personnage — : Voornaam kennen. - openbaren. Zichtbaar worden. - zijn 4. man, die door zijn tegenwoordigheid luister bijzet. Ontdekt worden. 5. Bij zich zelf opmerken. I onov. Decoration V. : Versiering. Sieraad, opschik m. w. : Droog vallen. Alle decors te zamen. Ereteken, ordeband, -kruis. Decrassement m. : Reiniging. Wore m. : Geridderde. Iem. met een lintje. Deerasser : 1. Reinigen. 2. (f i g.) Ontbolsteren, Decorer : Versieren. Stofferen. Een ridderorde manieren leren aan. — ses ecus : Door een adel- verlenen aan. Een mooie schijn geven aan. lijk huwelijk de burgerlijke oorsprong van Decorner : 1. Van de horens beroven. Il fait zijn geld doen vergeten. un vent a — les bceufs : Het waait, alsof de bo- Deerklitement m. : Verlies van vertrouwen (In). men uit de grond moeten. 2. De vouwen -, de Decrèditer : Van aanzien beroven. 't Vertrouwen ezelsoren maken uit. schokken (in). I se — : Zijn goede naam verbeuren. Decortication v. Het afschillen, - pellen. Decrepit : Afgeleefd. Decortiquer : Afschillen (tak), pellen (vrucht). Decrepitation v. : Geknapper, geknetter. Decorum m. (spr. -romm) : Welvoeglijkheid, Decrepiter : Knapperen, knetteren (in vuur). fatsoen, decorum. Par — : Fatsoenshalve. Decrepitude v. : Afgeleefdheid. (f i g.) Verval. Deeoucher : Niet in zijn huis -; in een ander Decret m. : Besluit, bepaling. Besluit van staats- bed slapen. hoofd (bij ons: Kon. Besluit). Raadsbesluit (God). Decoudre ov.w. : Lostornen. (De bulk) openrijten. Decret-loi (my. —s--s) m. : Noodverordening. I onov.w. : Van leer trekken (en —). I se — : Los- Decretale V. : Pauselijke verordening. gaan (naad). Decreter : Bevelen, verordenen. Wegens schul- Deeouler : 1. (Af)druipen, uitvloeien. -ant de den verkopen. — qn de prise de corps : Bevel tot fait et de mid : Overvloeiend van melk en honig. aanhouding geven van iem. 2. Voortvloeien (uit). Decrie : Berucht. Decoupage m. Het uitsnijden, - uitknippen, het Decrier : Buiten omloop brengen; in waarde doen voorsnijden. Knipwerk. Zaagwerk. verminderen. In kwade reuk brengen. D2CRIRE. 120 DAFECTUOSITE. Dderire : Beschrijven. Trekken (cirkel). Dedorer : Het verguldsel afkrabben van. Un Decrochement m. : Het los-, afhaken. roi -re : Die geldgebrek heeft. Dëcrocher : Los-, afhaken. (f am.) Krijgen, be- Dedoublage m. : Het verdunnen met 50 p.c. halen. — la timbale : De prijs bij 't mastklim- water (alcohol). men krijgen; (fig.) zijn doel bereiken, 't win- Dedoublement m. : 1. Het verenigen der twee nen. Bdiller a se — la mdchoire : Zijn kaken uit helften tot den geheel. Verdubbeling (der rot- 't gelid gapers. ten). 2. Splitsing -, verdeling in tweeen. — Decroehez-moi-ga m. : Oude-kleerkoop. de la personnalite : Dubbel-ik. Decroiser : Uit een gekruiste houding brengen. Dddoubler (z. -age en -ement) : Verdubbelen. Schei- Decroissance v. : Vermindering afname v. Het den. Splitsen. Verdunnen, aanlengen. De voering zakken. nemen ult. I se — : Losgaan. In tweeen gaan. Decroissant : Afnemend. Afdalend (reeks). Deduction v. : Gevolgtrekking. Korting, minde- Moron m. : Afneming (maan). Vermindering. ring. — faite de : Na aftrek van. Decroitre : Korter worden (dag). Zakken (wa- Deduire : Achtereenvolgens opnoemen. Uiteenzet- ter). Verminderen. ten. Afleiden (gevolgen). Aftrekken, korten. Decrottage m. : Reiniging. Het poetsen. Mull m. : (o ud) Vermaak. Decrotter : Schoonmaken (kleed). Poetsen (laars). Deesse v. : Godin. La — aux cent voix : De Faam. (fig.) Ontbolsteren. (f am.) Afkluiven. Deffther : Weer goedmaken. I se — : - worden. Decrotteur m. : Schoenpoetser. Defaillance v. : Verzwakking. Zwakheid. Flauwte Nerottoir m. : Voetschraper. IJzeren deurmat m. v., bezwijming. (r e cht) 't In gebreke blijven. Deerottoire V. : Grove schoenborstel m. 't Ontbreken. Tekortkoming. Deerue v. : Val (water) m.; niveauverlaging. Etre Defaillir : Ontbreken; begeven. Zwakker wor- en — : Vallen. den. In zwijm vallen. Zijn plicht niet doen, Decruer : Ruw linnen wassen. zijn gelofte verbreken. Deo z. decevoir. Ddiaire : 1. Vernietigen. Verbreken. Opbreken Dem* : Tienvoudig. I m. : Tienvoud. (vloer). Afnemen (tafel). Loswoelen, afhaken of Decupler : Vertienvoudigen. beslapen (bed). Uitpakken (koffer). Losmaken Neurie v. : (ge s ch.) Troep van tien man m., (knoop, kleed). Verbreken (huwelijk, contract). decuria v. Nietig verklaren (huwelijk), ontbinden. Afzetten Deetnion m. : Hoofd van tien man, decurio. (vorst). Aangrijpen (ziekte). Overhoophalen Deeuvage m., -aison v. : 't Aftappen (wijn). (kamer). Un visage defait : Mager, ontsteld. Ses Denver : Aftappen (wijn). cheveuz sont &faits : In de war. Il est &fait : Zijn Dedaigner : Versmaden, verachten, verwerpen. — kleren zijn in wanorde. 2. Ontbloten, be- de : Zich niet verwaardigen. vrijden, ontdoen (van). 3. Geheel verslaan Dedaigneusement : Met verachting. (vijand). I se — : Losgaan. Zich ontkleden. DoSdaigneux : Verachtend, geringschattend. Vol — de : Zich ontdoen van. verachting. Faire le — : Uit de hoogte neerzien Defaite v. : 1. (Goede) aftrek m. Marchanclises de op alles. (bonne) — : Die gemakkelijk aftrek vinden. 2. Dedain m. : Verachting, geringschatting. Nederlaag v. 3. Uitvlucht v. Dèdale m. : Doolhof m. Hoogst moeilijk to ont- Ddfaitisme m. Denkbeelden van den defaitiste. warren zaak v. Defaitiste : Iem. die gelooft aan de nederlaag en Dedans : Binnen, van binnen, daarin, in. Met- dus maar vrede wil. tre -, foutTer qn — : Iem. in de gevangenis stop- Defalcation v. : Het aftrekken. — faite de : pen ; (f i g.)iem. er in laten lopen. Se mettre— : Zich Na aftrek van. vergissen; - bedrinken. Il a donne — : Hij is er Defatiguer : Opfrissen. I se — : Zich ontspannen. ingelopen. LA- — : Daar binnen, -in. Je n'entre Defausser : Weer rechtbuigen. I se — de : (s p e 1) pas — : Daar houd ik mij buiten. De — : Van (Zijn sleehte kaarten) wegdoen. binnen (naar buiten). En — : Van binnen; ill Defaut m. : 1. Het ontbreken. Faire — : Ont- zijn binnenste; aan de binnenzijde; (fig.) heime- breken; in de steek laten (z. 2). A — de, au lijk (lachen); gesloten (wens). Etre tout en — : — de : Bij gebrek aan. A son — : Als hij er In zich zelf gekeerd zijn. Des pieds en — : niet is. 2. (r echt) Afwezendheid. Faire — : Binnenwaarts gekeerde voeten. En — de : Binnen, Niet verschijnen. Condamner par — : Bij ver- aan deze zijde van. I m. : Het binnenste, in- stek veroordelen. 3. (fig.) Zwakke zijde v. Le wendige. De ziel v. Ennemis du — : Binnen- — des cotes : De piaats waar de ribben ophouden. landse vijanden. Au — de : Binnen in, aan de 4. Onvoldoendheid, gebrek, onvolkomenheid. binnenzijde van. Au — : Van binnen, inwendig, Pecker par — : Door tekortkoming zondigen. in ons binnenste. Trouver en — : Op een tekortkoming betrap- Dedicace v. : Opdracht (boek) v. Kerkwijding (aan pen. Mettre la vigilance de qn en — : Iem. waak- God, heilige). zaamheid verschalken. Dedicatoire : Als opdracht. Epitre — : Opdracht. Defaveur v. : 1. Ongenade v. 2. Wantrouwen. 'Wier : Opdragen (bock). Wijden (kerk). (h ande 1) Diskrediet. Dódire : — qn (de qch) : Ontkennen, wat fem. Defavorable en —went : Ongunstig. - gestemd, gezegd heeft; iem. logenstraffen. I SO — (de) ongenegen, : Ontkennen, hetgeen men ons toeschrijft. Her- Defecation v. : Outlasting. Zuivering (vloeistof). roepen, wat men gezegd heeft. Il n'y a pas a Dèfectif : (t a alk.) Waaraan zekere vormen s'en — : Men kan er niet weer van terug. ontbreken. Onvolledig. Mit m. : Herroeping. Rouwgeld, schadeloos- Defection v. : Afval m., overlopen. Faire — : stelling wegens contractbreuk. Afvallig worden. Dedommagement m. : Schadeloosstelling. Ddfeetueusement en -eux : Gebrekkig, defect. Dedommager : Schadeloosstellen. Defectuosite v. : Gebrekkigheid. DEFENDABLE. 121 DRGAGER. Defendable : Verdedig-, houdbaar. opvolgen. I Se — : Losgaan (snoer). Uitgehaald Defendeur m., defenderesse v. : Verweerder, worden. (f am.) Er van doorgaan. -ster (in proces). Denzil Bepaald (getal); omschreven. Bepalend Defendre ov.w. : 1. Verdedigen. 2. Beschutten, (lidwoord). Passé — : Bepaald verleden tijd. beveiligen. 3. Verbieden. — sa porte : Niemand Terme mat — : Vage uitdrukking. bij zich toelaten. I se — : Zich staande houden. Wink : Juist bepalen, - omschrijven. Bepalen, Zich goed houden, jong willen blijven. I se — vaststellen. eontre : Zich verdedigen. - beschutten; - verzetten Definissable : Nauwkeurig te omschrijven. tegen. I se — de : Zich behoeden voor, - beveiligen Definitif : Afdoend, beslissend, onherroepelijk. tegen. Loochenen, ontkennen. Zich onthouden Par sentence definitive, en -ive : Bij eindvonnis. van. Van zich afzetten. (fig.) En definitive : Ten slotte, per slot van Defense v. : 1. Verdediging. Sans — : Weerloos. rekening. Cas de legitime — : Geval van wettige zelfver- Definition v. : Zuivere begripsbepaling. — de la dediging. Se mettre en — : Zich te weer stellen. chose — du nom : Zaak-; woordbepaling. Par — L'avocat de la — : De advocaat van den be- : Uit de aard der zaak, vanzelf sprekend. klaagde. 2. Slagtand m. 3. (r e cht) —s (z. 4) Definitivement : Onherroepelijk, voor goed. : Verweermiddelen. 4. Beschutting, beveiliging. Deflagration v. : Losbranding. Mettre en etat de — : In staat van verdediging Deflation v. : Opdrijving. brengen. —5 d'une place : Verdedigingswerken Defleurir onov.w. : Uitbloeien. I ov.w. : Van zijn ener vesting. 5. Verbod. Faire — a qn de : bloesems beroven. Iem. verbieden om. Defleuraison of defloraison v. : 't Afvallen der Defenseur m. : 1. Verdediger. 2. Pleitbezorger, bloesems. 't Uitbloeien. advocaat. — d'office : Toegevoegd -. Deflorer : Van zijn bloesems ontdoen. Defensif : Verdedigend. Afwerend (gebaar). Defongage m. : Het diep omwerken (grond). Defensive v. : Tegenweer v. Etre -, se tenir sur Defoncement m. : 't Uitnemen van de bodem la — : Een verdedigende houding aannemen. (vat). 't Maken van sporen, gaten (in weg). Gat. Deference v. : Toegevend-, inschikkelijk, Ge- Defoncer : 1. De bodem inslaan van (vat). In- hoorzaamheid. Par — pour : Ter wille van. slaan (dak). Chapeau -c4 : Waarvan de bo- Deferent : Inschikkelijk. Gehoorzaam. dem is ingedrukt. 2. Diep omspitten (grond). Deferer ov.w. : 1. Verlenen (titel); opdragen 3. Gaten sporen maken in (weg); doorweken. (bevel). 2. Aanhrengen. Voor een rechter da- Deformation v. : Misvorming. Wanstaltigheid. gen. — le serment a qn : Iem. de zuiverings- Deformer : Misvormen. °Bederven. eed opleggen. I onov.w. : Voldoen gehoorzamen Defourner : Uit de oven nemen. aan, zich schikken naar. — au merite de qn Uit Defralehir : Van zijn frisheid beroven. eerbied voor iem. verdienste toegeven. Defrayer : Vrijhouden, de kosten bestrijden van. Deferler ov.w. : Losmaken (zeil). I onov.w. : Aan- Bezighouden (gezelschap). — la conversation : rollen en in schuim uiteenspatten (golven). Het gesprek gaande houden; 't onderwerp van Deferrement m. : Het afnemen van beslag; - 't gesprek zijn. hoefijzers. Defrichement m. : Ontginning. Ontgonnen land. Deferrer : Beslag (deur) -; hoefijzers afnemen Defricher : Ontginnen. Beschaven ,(geest). van. (f am.) Il est ddlerre d'un Hij is een oog Defrieheur m. : Landontginner. kwijt. — qn (des quatre pieds) : Iem. (geheel) van Defriser : 1. Ontkrullen, uit de krul doen. Vow zijn stuk brengen. I Se — : Van zijn stuk geraken. voila &Iris& : Uw haren zijn uit de krul. 2. Defeuiller : Ontbladeren. I se — : Zijn bladeren (f am.) Teleurstellen, ontnuchteren. verliezen. Defroncer : De vouwen, plooien strijken uit. (fig.) Dell m. : Uitdaging, -tarting. Mettre au — de : — les sourcils : Weer opgewekt kijken. Tarten te. Porter -, faire jeter un — a : Uitdagen, Defroque v. : Aflegger, plunje v. Slechte kleren. tarten. Relever le — : De toegeworpen handschoen Nagelaten plunje (monnik). opnemen. — au bon sens : Dwaasheid. Defroque m. : Uit de geestelijke stand getreden Defiance v. : Argwaan m. — de soi-meme : Gebrek monnik. aan zelfvertrouwen. Defrover : Van de monnikspij ontdoen. (fig.) Defiant : Wantrouwend, achterdochtig. Uit de geestelijke stand doen treden. Se — Deficeler : Het touw losmaken van. : De geestelijke stand verlaten. Deficient : Onvolkomen (getal). Onvoldoend. Defunt : Wijlen. I m. : Overledene. Deficit m. (spr. -site) : Tekort, nadelig saldo, Degage : Los, vrij, ongedwongen; achteloos. Slank. deficit. Rester -, etre en — : Met een tekort sluiten. Helder. Met vrije uitgang. Defieitaire : Met een tekort. Degagement m. : 1. (In)lossing (panel). (fig.) Defier : Uitdagen. (Uit)tarten. Trotseren. Nog Le — de ma responsabilite : Het voldoen aan krasser zijn dan. Je eons en &fie : Ik zet u het mijn verplichtingen. 2. Los-, vrijmaking. Op- te doen. Cela dafie l'imagination : Dat spot met miming (weg). 3. Los-, ongedwongenheid (in be- alles wat ge u verbeelden kunt. I Se — de : weging, toon). 4. Het ruimer maken (buik, lucht- Wantrouwen, op zijn hoede zijn voor. — de soi- wegen). 5. Uitgang m. Het laten weggaan. Porte méme : Geen zelfvertrouwen hebben. de — : Geheime deur; nooddeur. 6. (scheik.) Defigurer : Misvormen, onkenbaar maken. Ontwikkeling (zuur, gas, damp). Defilade v. : Voorbijtrekken. Alter a la — : Ach- Degager (z. -ement) : 1. Inlossen. Gestand ter elk. voorbijgaan. doen of terugnemen (woord). Van zich afschuiven Defile m. : Nauwe pas m., engte v. 't Voorbij- (verantwoordelijkheid). Ontzetten (troepen). Vlot trekken, parademars m. maken (schip). 2. Los-, vrijmaken. Ontruimen Defiler ov.w. : Uitrafelen. Afrijgen. Voor 't geschut (weg), schoonvegen. qn de dessous sa voiture : beveiligen. I onov.w. : Voorbijtrekken. Elk. Iem. van onder zijn rijtuig halen. — d'une pro- D1GAINE. 122 D1HALER. messe : Van een belofte ontslaan. 3. — la taille: Degoilter : Tegenmaken, een afkeer doen krijgen. Het lichaam in zijn bewegingen vrijlaten. 4. Rui- De eetlust benemen. (fig.) Afkeer inboezemen, mer maken (luchtwegen). 5. Uitgangen aanbren- de keel uithangen. gen aan. 6. (scheik.) Vrijmaken, ontwikkelen. Degouttant : Druipend; druipnat. Uitwasemen (reuk). 7. (fig.) Naar voren brengen Degoutter : Afdruipen, druppelen, lekken. (feit). I se — (de) : Zich vrijmaken, - ontslaan van Degradant : Vernederend. (belofte). Uitvoeren (belofte). Zich losmaken uit Degradation v. : Ontzetting uit burgerrechten. (omarming). Ontwijken, vluchtig worden (damp). Rangsverlaging. Verdorvenheid, verval. Be- Ruimer -, helderder worden (ingewanden, hoofd). schadiging. Schade v. (fig.) Vernedering. Lang- Op de voorgrond treden (uit 't onbekende). zame vermindering (licht). Degaine v. : Linkse houding. Degrader : In rang verlagen; het burgerrecht Degainer : Uit de schede trekken. Il fallut — : ontnemen aan; doen verliezen (titel) , degraderen. Er moest van leer getrokken worden. Verlagen, onteren. Beschadigen, bederven, Deganter : — sa main, se — : Zijn handschoen(en) „vernielen". Ondermijnen. Zachtjes verminderen uittrekken. (kleur, licht). Degarnir : Ontdoen (van); snoeien (boom); van Degrader : Loshaken. I se — : Losgaan. krijgsvolk ontbloten (vesting); onttakelen Degraissage, -cement m. : 't Ontvlekken, - uit- (schip). I se — : Baal worden (hoofd); dunner - stomen. (boomkruin). — de : Zich ontdoen van. Degraisser : Van vet ontdoen, ontvetten. 't Vet Deglit m. : Schade v., vernieling. afscheppen van (soep). Magerder maken. Ont- Degauchir : Behakken, rechtmaken. (f am., fig.) vlekken, uitstomen. (Iem.) zijn linksheid afleren. I se — : Betere Degraisseur m. : Vlekkenverdrijver, uitstomer. manieren krijgen. Degraveler : Van ketelsteen -, - kalk zuiveren. Degel m. : Dooi m. Degre m. : 1. Trede (van trap) v. 2. (fig.) Trap Degeler onov.w. : 1. (Ont)dooien, smelten. 2. (fig.) m., overgang m. Par —s, de — en — : Trapsge- Warm worden (persoon). I ov.w. : Doen ontdooien, wijze, langzamerhand. 3. Rang m., graad m.. smelten. I se — : Ontdooien, warm worden. Uit trap. Les premiers —s de l'echelle sociale • De de plooi komen. hoogste sporten van de maatschappelijke lad- Degeneration v. : Verbastering, ontaarding. der. Passer par tofu les —s : Alle instanties door- Degenere : Verworden schepsel. maken; alle rangen doorlopen. Phtisique au Degenerer : Ontaarden, verbasteren, achterult- troisiéme — : In het derde stadium van tering. gaan. — en : Overslaan tot. 4. Graad (om to meten). — de latitude; — de Degenereseenee v. : Neiging tot ontaarding. longitude : Breedte-; lengtegraad. Degingande : Slungelachtig, slap in de leaden. Degreement m. : (zee v.) Het onttakelen. (fig.) Onbeholpen, slordig. Degreer : (z ee v.) Onttakelen. Degingander : Onvast maken. Degression v. : Afneming naar 't vermogen. Deglutition v. : Het doorslikken. Degrevement m. : Het inlossen, - verminderen. Degonflable : Die kan leeglopen. - Degonflement m. : Het leeglopen, - dunner Degrever : Inlossen (hypotheken; — un immeu- worden. Het doen leeglopen, - dunner maken. ble). Ontlasten (belastingschuldige). Verminde- Degonfler : Laten leeglopen (ballon). Dunner ren (rechten op product, belasting). doen worden (gezwel). — son cceur : Zijn hart Degringolade v. : Aftuimeling, 't afstormen. uitstorten. I se — : Dunner worden. Zijn gevoe- (fig.) Val m., bankroet. lens de vrije loop laten. Leeglopen (ballon, Degringoler onov.w. : Aftuimelen, -glijden. luchtband). (f am.) 'm Smeren. (fig.) Snel dalen (effect). I ov.w. : Afstormen. Degorgement m. : 't Doorsteken, ruimen (goot). Degreement m. : Ontnuchtering. Afvloeiing (water). Afspoeling (leder). Deguiser : Ontnuchteren (ook fig.). I se — : Nuchter Degorger ov.w. : 1. Uitbraken (spijs, thank). worden. 2. Reinigen, doorsteken (buis). 8. Afspoelen, Degrossir : In 't ruwe bewerken, de eerste zuiveren (in vocht). I onov.w. en se — : Over- vorm geven aan. (Iem.) ontbolsteren. I Se — : lopen, -vloeien. Doorbreken, zich ontlasten. Beschaafd worden. Slinken (Idler). Uitstromen in. Faire — gn : Degrossissement m. : Het fatsoeneren. lem. dwingen 't gestolene terug to geven. Deguenille m. : Haveloos (type), in lompen. Degourdi : Lenig, los. (fig.)Vrijmoedig, bij de hand. Deguerpir ov.w. : (r e cht) Verlaten; afzien van. Degourdir : 1. Leniger -, losser maken. Een weinig I onov.w. : Zich wegpakken, er van doorgaan. lauw maken. 2. (fig.) Ontbolsteren, manieren Degourdissement m. : (r e cht) Afstand m. leren. I se — : 1. Lenig worden. — les mains : Deguisement m. : 1. Vermomming. Verkle- Zijn verkleumde handen weer lenig maken. 2. ding. Prendre an — : Zich verkleden. 2. (fig. ) (fig.) Ongedwongener worden. Bewimpeling, veinzerij. Sans — : Onbewimpeld. Degourdissement m. : 't Leniger -. 't Lauw 3. (fig.) Dekmantel m., schijn m. maken. Eerste bakking. (fig.) Ontbolstering. Deguiser : Vermommen. Verkleden. (fig.) Ver- Degoat m. : 1. Tegenzin m., walg v. Prendre en bergen, bewimpelen. — son icriture : Zijn schrift — : Een - krijgen van. 2. Gebrek aan eetlust. verdraaien. — la veritó : De waarheid onkenbaar 3. (f i g.) Des —s : Krenkingen, verdrietelijkheden. maken. I SO — : Zich verkleden. - vermommen. Degoatant : Walglijk, vuil. Afkeerwekkend. On- - uitstaanbaar. I m. : Smeerpoets. Degustateur m. : (Fijn)proever. Degofite : Vies. Kieskeurig. Etre — de : Een walg Degustation v. : Het proeven. Salle -, lieu de — : hebben van. Faire le — : De neus optrekken Proeflokaal, drankwinkel m. (voor). Vous étes bien — : Gij zijt moeilijk Deguster : Proeven (met aandacht); genieten. to voldoen. Whitler : Weer blank maken. DRHANCHEMENT. 123 DELICATESSE. Dehanchement m. : Waggelende gang m. Dêlaiement m. : Verdunning, aanmenging. Dêhaneher (se) : Waggelend lopen. Cheval -chi Delaissement m. : Vrijwillige afstand m., over- : Lendenlam p. Homme -chi : Scheeflopend man. lating. Het in de steek laten. Verlaten-, hulpe- Wharnachement m. : Het onttuigen. loosheid. D6harnacher : Onttuigen, ontdoen. Dêlaisser ,: Aileen-, hulpeloos laten, verlaten. Dehiscent : Gescheiden (vleugels). Fruit — : Afstand doers -, afzien van. Laten varen. Splitvrucht. Dêlassement m. : Ontspanning, verkwikking. Monte : Schaamteloos. Dêlasser : Ontspannen, verkwikken, vermaken. Dehors : Buiten, buitenshuis, naar buiten. Met- se — : Uitrusten, zich ontspannen. tre — : Wegjagen; -zenden (bediendel. Mettre Dèlateur, -trice : Aanbrenger, verklikker, -ster. toutes les voiles — : Alle zeilen bijzetten. De — : Dilation v. : Verklikking, geheime aanklacht v. Van buiten. En—de : Buiten, C'est — la question Oplegging (eed). : Dit behoort niet tot de kwestie. Il a fait cela Mayne m. : Uitwassing. — mai : Zonder mij erin te kennen. En — : Naar Delayer : Uitwassen. -weken. Couleur -vie : Te buiten, buitenwaarts. Marcher — : Met de pun- sterk aangelengde. Un teint delave : Goor bleek. ten der voeten naar buiten lopen. Il est tout Delayage en dêlayement z. dëlaiement. — : Hij verbergt niets. Par — : Van buiten, uit- Delayer : Verdunnen, aanmengen (kleur). (f i g.) wendig. I m. : 1. Het buitenste, uitwendige. Bui- Lang uitspinnen; verwateren (gedachte, still). tenkant. Venir du — : Van buiten komen. Deleatur (spr. deli-) m.: Weglatingsteken (op proef). Affaires du — : Buitenlandse zaken. Au — : Mail° : Uitwisbaar. Van buiten, voor 't uiterlijk. Naar buiten. Au Delectable : Heerlijk, strelend, lekker. — de : Buiten. 2. Les — : De buitenwerken Delectation v. : Genot, lust m. — cradle : Leed- (vesting). De omgeving (kasteel). 3. Uiterlijk- vermaak. heid, schijn m. Garder -, sauver les — : De Dêleeter : Strelen (zinnen), verlustigen. I se — schijn redden. : Genieten. Deicide : Godmoordend. I m. : Godsmoordenaar. Delegation v. : Opdracht v., last m. Overdracht Godsmoord m. (schuldbrief) v. Groep vertegenwoordigers m., Deification v. : Vergoddelijking, vergoding. delegatie v. Schuldbekentenis. Effecten, die door Miller : Vergoddelij ken. (f i g.) Verheerlij ken. belastingen gedekt zijn. Deisme m. : Geloof in God uit verstandsgronden, Dêlègue m. en bv.nw. : Afgevaardigde, gevol- deisme. machtigde. Bondsconsul. Miste m. : Aanhanger van het deisme. I bv.nw. Dêleguer : Afvaardigen, machtigen. Op-, over- : Deistisch. dragen (macht). Overdragen (schuldbrief). Dóitë v. : Godheid. Dêlestage m. : Het uitladen van ballast. Déjà : Reeds, al. Comment s'appelle-t-il ---? Hoe Detester : Ballast uitladen. heet hij ook weer? Dêlesteur m. : Opzichter bij 't ballast lichten. Dejection v. : —s : Uitwerpselen. Ballastlichter (bateau —). -uitwerptoestel. Neter : Scheef, krom makers. I se — : Scheel, Dêlètére : Dodelijk ; levensgevaarlijk. (f i g.) krom worden. Krimpen, trekken. Verderfelijk. I. Neuner m. en -nsf) m. : 1. Ontbijt (premier —, Deliberant : Beraadslagend. — du matin). Twaalfuurtje (second —). — a la Dèlibêratif : Overwegend. Avoir voix -ive : Stem- fourchette : Warme lunch v. —dinatoire : Lunch, gerechtigd zijn. die zo goed is als 'n diner. C'est un — de soleil : Deliberation v. : 1. Beraadslaging, overweging, Die stof zal spoedig verschieten; (fig.) dat zal beraad. Mettre en — : Overwegen. 2. Besluit. Par 't niet lang houden. 2. Ontbijtservies. — de : Volgens genomen besluit van. II. Dejeuner : Ontbijten. Lunchen. Delibere m. : Beraadslaging (rechters). I bv.nw. Noindre : Doen wijken, uit de voegen bren- : 1. Rijpelijk overwogen. De propos — : Met voor- gen. I se — : Uiteenwijken. bedachten rade, - opzet. 2. Besloten, vastge- Dejouer onov.w. : Verkeerd spelen. I ov.w. : (fig.) steld. 3. Vastberaden, onbeschroomd. Verijdelen. Iem. plannen verijdelen. Delibêrêment : Vastberaden, zonder aarzelen. Nucher onov.w. : Van het kippenrek springen. Dèlibèrer ov.w. : (r e cht) beraadslagen over. I I ov.w. : - jagen. (f a m.) Van zijn plaats opjagen. onov.w. : Beraadslagen, overleggen. Het besluit Nuger (se) : Op een besluit -, vonnis -, oordeel nemen. terugkomen. Meat : 1. Zacht, fijn, teer. Sommeil — : Losse Dela (z. delta) vz. : Aan gene zijde van, verder slaap. 2. Zwak, kleinzerig. Tenger. 3. Kies, dan. Il promet par — son pouvoir : Hij belooft fijngevoelig. Aardig (gedachte). Scherpzinnig (op- meer dan hij houden kan. I bw. : Verder. En -, merking). 4. Fijn, dat goed onderscheidt. Fijn- au -, par — de : Verder, -op, meer zijwaarts; nog besnaard. 5. Moeilijk te voldoen; kieskeurig. 6. meer; - daarenboven; - verderop. Moeilijk, hachelijk. Une matigre —e : Een gevaar- Dêlabre : Vervallen; gehavend; ziek (maag). lijk onderwerp. 7. Uitgezocht, keurig (spijs, Dëlabrement m. : Verval, achteruitgang m. drank). 8. Lichtgeraakt. 9. Fijn, net (gedrag); Dêlabrer : Doen vervallen; verscheuren; bederven, voorzichtig (handelwijze). 10. Nauwgezet. I m. : in wanorde brengen; knakken. Lekkerbek. Fijngevoelige. Delayer : Losrijgen. I se — : Losgaan. Losgeregen Micatement (z. dêlicat) : Lekker, fijn, keu- worden. rig, kies; voorzichtigjes. Mai m. : 1. Termijn m., tijd m. A bref — : Delicatesse v. (z. dêlicat) : 1. Zacht-, fijn-. 2. Binnen korte tijd. Dans les —s voulus : Binnen de Zwak-, tenger-. Scherpzinnig-. 8. Kies-. 4. Fijn- gestelde tijd. (handel) — de grdce : Respijt- held (van oordeel). 5. Verwendheid, kieskeurig- dagen m. 2. Vertraging, uitstel. Sans — : Zonder held. 6. Moeilijk-. 7. Keurig-, uitgezochtheid uitstel, onverwijld. (spijs). Des-8 : Lekkernijen. 8. Lichtgeraaktheid. DLICE. 124 DAMARQUER. Etre en — avec : Op gespannen voet staan met. Demailloter : Van de luiers ontdoen. Van de 9. Fijn-, net-. Voorzichtig-. 10. Nauwgezetheid. voorhangsels -. I se — : Zich loswikkelen. Mice m. (meestal —s v.) : Genot, genoegen. Domain bw. en m. : Morgen. De dag van mor- (fig.) Un lieu de —s : Een paradijs, - lustoord. Ce gen m. (fig.) Later. De (naaste) toekomst v. prince fait les —s de son people : Die vgrst wordt — en huit : Morgen over 8 dagen. (f a m.) Aujourd' - door zijn yolk op de handen gedragen. Aimer hui pour — : leder ogenblik, iedere dag. Des — : avec —s : Genieten van. Morgen aan de dag. Delicieusement en -ieux : Genotrijk, weelde- Demanchement m. : Het afnemen -, losgaan van rig. Heerlijk, lekker, bekoorlijk. Hoogst aange- steel of hecht. (mu z.) Overgreep m. naam (mens). Demancher ov.w. : Van steel of hecht ontdoen. Delictueux : Die de aard van een vergrijp heeft. Ontwrichten (lid). Uit elk. nemen. I onov.w. : Dale : Dun, fijn. (fig.) Schrander, helder. Sluw, Overgrijpen, over de greep reiken. doortrapt. z. Mier 1. I m. : Ophaal (aan letter) m. Demande V. : 1. Verzoek, verlangen. 2. Huwe- Mier : 1. Losmaken, -knopen, van zijn banden lijksaanzoek (— en manage). 3. (r e c ht) Eis ontdoen. Le via lui a delii la langue : De wijn m. — en divorce : - tot echtscheiding. 4. Ver- heeft hem aan 't spreken gebracht. Avoir la langue zoekschrift. 5. (handel) Bestelling. Sur — : &lige: Rad kunnen praten. 2. Ontslaan, ontheffen. Volgens bestelling, - opgave. 6. Vraag (in han- (godsd.) Vrijspreken. I se — : Losgaan. delszaken) v. La loi de l'offre et de la — : De Delimitation v. : Grensbepaling. Grens v. wet van vraag en aanbod. Prix de — : Inzet. 7. Delimiter : Afpalen, de grens bepalen van. (fig.) Vraag v., ondervraging. Afbakenen. Demander : 1. Verlangen (naar), verzoeken, Delineation v. : Plantekening, schets v. vragen (om). — son pain, - sa vie : Bedelen. Il ne Delinquant m. : (Wets)overtreder, schuldige. demande qu'd jouer : Hij doet niets liever dan Deliquescence v. : (scheik.) Vervloeibaarheid. spelen. — vengeance : Om wraak schreien. On (k u n s t) Verwording. demande un ouvrier : Gezocht een werkman. — la Deliquescent : Vervloeiend. (k u n s t) Verwordend. bourse ou la vie : De beurs of 't leven eisen. 2. Delirant : LTIend (zieke). Die aan waanzin grenst, Ten huwelijk vragen (— en manage). 3. (r e c h t) dol. Uitgelaten, als dol. Eisen, vorderen. 4. Vorderen, vergen, eisen, no- Mire m. : 131-, lichthoofdigheid; het ijlen. Geest- dig hebben. Cela demande du coeur : Daar be- verwarring. Hevige opwinding, verrukking. Ra- hoort moed toe. Cet habit demande a titre rem- zernij v. En — : Dol. place : Deze jas moet vervangen worden, heeft Delirer : Men. Raaskallen, buiten zich zelf zijn. uitgediend. — raison : Voldoening eisen. 5. Delirium tremens m. (spr. delirjommtreminse) (h andel) Bestellen, bevelen to brengen. 6. — qn, : (geneesk.) Drinkerswaanzin m. (yolk) — apt* qn : Tern. laten roepen, - komen; Mit m. : 1. Vergrijp, overtreding. En flagrant — : tem. wensen to spreken; zoeken (werkman). Op heterdaad. — de presse : Persdelict. 2. Gleuf 7. Vragen naar. — si : - of. Demandez-moi pour- (steen) v. Overdwarse ligging. quoi : Ik weet het zelf niet. Je ne demande pas Delivrance v. : Bevrijding, invrijheidstelling; mieux, - que ca : Niets is mij liever. Je vous deman- ontzet (stad). Verlossing, bevalling. Uitreiking, de un peu I Nu vraag ik je eens I Il est parti sans — afgifte v. son reste : Hij is er maar gauw van doorgegaan. Delivrer : Bevrijden, in vrijheid stellen; ontzetten I se — : Gevraagd worden (artikel). Zich zelf (stad). Verlossen. Verlossen (vrouw). (Af)leveren, afvragen. Elk. vragen. uitreiken, afgeven. Demandeur, -ease : 1. Vrager, verzoeker. Be- Delogement m. : Verhuizing. Kwartierverwisseling, delaar, -ster. Koper, koopster. 2. (v. : -eresse) 't opbreken (troepen). Het wegjagen, verdrijven (recht) Eiser, -es. Klager, klaagster. (vijand). Demangeaison v. : Jeukte v. (fig.) Onweerstaan- Dëloger onov.w. : Heengaan. Verhuizen. Opbreken bare lust m. (troepen). — sans (tambour ni) trompette : Met Demanger : 1. Jeuken. (fig.) Il le gratte oft it stille trom vertrekken (ook fig.). I ol .w. : Ver- ha (se) demande : Hij flikflooit hem. Cela le -ge : drijven. Uit zijn positie verjagen (vijand). Doen Dat hindert hem. 2. (fi g.) Lust hebben om. verhuizen. La main me -ge : Mijn handen jeuken me. La Deloyal en --ement : Niet rond en eerlijk. langue me -ge : 't Brandt mij op de tong. Ontrouw, oneerlijk. Demantêlement m. : Ontmanteling. Deloyaute V. : Onoprechtheid. Ontrouw v. Demanteler : Ontmantelen. Delphes v. : Delphi (Griekse stad). DemantibuThr : (f a m.) Ontwrichten (kaak). Delta m. : Naam voor de Griekse D, delta v. Kapot maken. I se — : - gaan. Baffler a — la Driehoekig eiland, delta. Driehoek m. mdchoire : Zich vergapen. Deluge m. : Grote overstroming. Zondvloed Demarcation v. : Het aangeven van de gren- (— universel) m. (fig.) Stroom m., stortvloed m. zen. Ligne de — : Grenslijn (ook fig.) v. Deluge : Wakker, slim. Demarche v. : Gang m., manier van lopen v. Delustrer : Dof maken, ontglanzen. (fig.) Stap m., bemoeiing, poging. Demagogue v. : Staat, waarin het lagere yolk Demarier : Doen scheiden (echtgenoten). I se — regeert m. Volksmenning, -vleierij. : Scheiden. Demagogique : Van de regering door 't lagere Demarquer ov.w. : 1. Het merk -, de voorletters yolk. Opruiend. wegnemen, - uitdoen. — un livre : Het leesteken -, Demagogue m. : Volksmenner. oortje uit een boek verwijderen. 2. (fig.) 't Demaigrir ov.w. : Dunner maken (voorwerp). I Eigenaardige wegnemen van. — un auteur, - des onov.w. : Minder mager worden. vers: Plat navolgen. (spel) — les points : De ver- Demailler : De mazen -, het weefsel uittrekken. kregen punten uitdoen. I se — : Het merk ver- Bas -114 : Kous met een „ladder". liezen. I onov.w : Aftands zijn (pawl). DEMARRAGE. 125 IANEOBILISATION. Dêmarrage m. : Het losgooien (scheepskabels). Demeurer : 1. Blijven. d'accord : 't Eens Vertrek. Spurt (rijden) v. zijn. 2. (met en) En — la : Het daarbij laten. Dêmarrer ov.w. : Losmaken. In beweging bren- Il n'en demeure pas moins : Maar zoveel is toch gen. I onov.w. : De kabels losgooien. Wegrijden. zeker. L'affaire n'en -rera pas la : Dat muisje Weggaan. I se : Van zijn kabels slaan, driftig zal een staartje hebben. 3. Blijven zoals 't is, worden (schip). achterblijven. Overblijven. Il lui en est demeure Demasquer : Ontmaskeren. — une batterie : De une toux siche : Hij heeft daarvan een droge bedekking van een batterij wegnemen. I se — : hoest overgehouden. 4. Wonen. 5. (met a) Het masker afleggen (o ok fig.). Zekere tijd nodig hebben om iets te doen. Demeter ov.w. : De masten wegnemen van. Demi : 1. Half. Midi-, minuit et — Half den. A onov.w. : De masten verliezen. fourbe, fourbe et — : Leer om leer. La moitie et Dematêrialiser : Van 't stoffelijke ontdoen. —e : De grootste helft. 2. (in s a m enst.) Half. (fig.) Veredelen. Onvolkomen. I m.: Helft. Halve liter m. A —: Ten Dëmdlage m. : Ontwarring. halve ; onvolledig. z. demie. bw. : Half, bijna. D6m616 m. : Onmin m., geschil. (f am.) Avoir des Demi-eerele m. (my. -cercles) : Halve cirkel —s avec : In aanraking komen met (justitie). m. Graadboog m. Dênfélement m. : Ontwarring, -knoping. Demi-eirculaire (my. — -circulaires) : Halfrond. Dëmeler : 1. Ontwarren. 2. (fig.) Doorgronden, Demi-deuil m. : Halve rouw m. uit elk. halen. 3. Ver-, be-, afhandelen. 4. Onder- Demi-dieu m. (me. -dieux) : Halfgod. kennen, -scheiden. 5. Doorzien. -gronden. 6. — de, Demie v. : Half uur. A la — : Toen 't half sloeg. d'avee : Onderscheiden van. I se — : Zich La — de minuit : Half din ('s nachts). kammen. Outward helder worden. se — de : Demieller : Van honig ontdoen (de was). Zich redden uit. - onderscheiden van. Demi-fille v. (my. ---5) : Stiefdochter. Dêmêloir m. : Grove kam m. Haspel m. Demi-frke m. (my. ---s) : Halfbroer. Dèmembrement m. : Versnippering, -brokke- Demi-jour m. : Halflicht, -duister. ling. Onderdeel, afgescheurd deel. Demi-lune v. (my. — -lanes) : (mil.) Lunette Dêmembrer : In stukken scheuren (dier). Ver- (vestingwerk) v. Halfrond plein. snipperen, -brokkelen. Demi-mesure (my. — -mesures) : Halve maat v. DOmênagement m. : Verhuizing. Opruiming. - maatregel m. (f i g.) Geestesstoornis v. Demi-millènaire m. : Vijfhonderdjarige stichtings- Dêmênager ov.w. : Overbrengen (meubels). dag, - herinneringsdag. Leeghalen ; weghalen. onov.w. : Verhuizen. Demi-mondaine v. (my. — -mondaines) : Ele- Faire — qn : Iem. doen uitrukken. (fig.) Il d&- gante vrouw van verdachte zeden. menage : Hij loopt met molentjes. Demi-monde m. : Wereld der elegante vrouwen Demênageur m. : Verhuizer. van verdachte zeden v. Demence v. : Waanzin m. (fig.) Dwaasheid. Demi-mot (A) : Entendre — : Gemakkelijk -, Dêmener (se) : Als een bezetene spartelen, - te met een half woord begrijpen. keer gaan. Zich weren, - uitsloven. Demi-pension v. : Half kostgeld; halve kost v. Dement bv.nw. en m. : Waanzinnig, -e. Demi-pensionnaire m. (my. — -pensionnaires) Dimenti m. Logenstraffing. Avoir le — de qch : Leerling, die gedeeltelijk intern is. : Er met schande afkomen; toegeven. Demi-place v. (my. — -places) : Plaats voor half Dêmentir : Logenstraffen. Niet nakomen (belofte). geld v. Payer — : Half geld betalen. Tegenspreken. Verloochenen. Beschaamd makers; Demi-saison : Half-vroeg. Tussentijds (kleed). zich onwaardig toners. I se —: Zich logenstraffen. Paletot de — : Demi-saison, dunne overjas v. Het tegendeel doen. Zijn woord niet houden. La : De voor- en de nazomer. Il ne se dement jamais : Hij blijft zich zelf Demi-sang m. (ma. onverand.) : Halfbloed paard. steeds gelijk. Demi-savant m. (my. — -savants) : Halve ge- Demêrite m. : Wangedrag. Verbeurte van iem. leerde. gunst v. (gods d.) Le Write et le : Goede en Demi-savoir m., — -science v. : Halve wetenschap. slechte werken. Faire un — de : Zwaar aan- Demi-sceur V. : (mv. ---s) Half zuster. rekenen. Demi-solde v. : Halve soldij v. Un (officier en) Démèriter : Afkeur verdienen. (go dsd.) Zondi- : Een op wachtgeld gesteld officier. gen. — de, aupres de : Te kort komen jegens. Dêmission v. : 1. Ontslag, aftreding. Donner Demesurê en —ment : Bovenmatig, buitenge sa — : Zijn ontslag vragen; (voor zijn lidmaat- woon, grenzeloos. schap) bedanken. 2. Afstand (goed) m. DOmettre : Ontwrichten, verstuiken. Ontzetten Demissionaire : Die zijn ontslag heeft ge- (nit ambt). (re cht) Afwijzen. I se : Ontwrich- vraagd; afgetreden. Die zich terugtrekt. ten. Zijn ambt neerleggen. Demissionner : Zijn ontslag nemen. Dêmeublement m. : Wegneming van huisraad Demi-tasse v. (my. — -kisses) : Klein kopje Dêmeubler : Van meubels ontdoen, leeghalen. (koffie). Demeurant m. : Rest v. Achterblijvende. Bewoner. Demi-teinte V. : Middelkleur v., halve tint v. Au — Overigens. I bv.nw. : Woonachtig. Demi-ton m. : Halve toon m. Demeure V. : 1. Uitstel, vertraging. Mettre qn Demi-tour m. (mv. — -tours) : Halve draai m. en — de : Iem. (gerechtelijk) aanmanen dadelijk — a droite : Rechtsomkeert. Faire — : Rechts- te. Mise en : Aanmaning om dadelijk te han- omkeert maken. delen. // y a peril en la — : Elk uitstel is gevaarlijk. Dêmiurge m. : God, beschouwd als schepper // n'y a pas peril en la — : Zo'n haast is er niet bij. der wereld uit de stof. 2. Verblijf. A : Op de duur, blijvend. 3. Ver- Demi-voix (A) : Halfluid. blijfplaats v., woning. — seigneuriale : Ridder- Demobilisation v. : Het wegzenden der gemo- hofstede. 4. Etre en — de : In staat zijn om. biliseerde troepen. DgMOBILISP. 126 D]NOTATION. Demobilise : Uit de dienst ontslagen soldaat Demunir : Ontbloten, ontdoen (van). I se — : Demobiliser : Gemobiliseerde troepen wegzenden. Uit de handen geven, zich ontbloten van. Demoerate m. : Voorstander der volksregering. Demuseler : Van de muilband ontdoen. (fig.) Democratie : v. : Volksheerschappij. Ontketenen. Democratique : Van de volksregering. Denantir : Het onderpand ontnemen aan. I se Demoeratiquement : Op democratische wijze. — : - uit handen geven. Demoeratiser : Tot -, aan het yolk brengen. Denasaliser : Van de neusklank ontdoen. Demoerite : Demokritos (wijsgeer). Denationaliser : Ontdoen van zijn nationali- Demoder : Uit de mode brengen. Demode : teit. — une marchandise : Bedriegelijk aan koop- Ouderwets. I se — : Verouderen. waar een ander land van oorsprong toekennen. Demographe m. : Volksbeschrijver. Denatter : Losvlechten. Demographie v. : Volksbeschrijving. Denaturation v. : Verandering. Onbruikbaar- Demoiselle v. : 1. Juffrouw, ongehuwd meisje. making (als spijs of drank). Onkenbaarmaking. Burgermeisje (tegenover boerin). (yolk) Doch- Denaturer : 1. De aard veranderen van, ver- ter. Rester — : Ongetrouwd blijven. Une tante valsen. In een ander daglicht stellen. — um — : 'n Ongetrouwde tante. — d'honneur : Ere- parole, - une phrase : Verdraaien; verkeerd uit- dame (vorstin); bruidsmeisje. — de magasin : leggen. — une &ache : Onbegrijpelijk maken. 2. Winkeljuffrouw. — du telephone : Telefoniste. 2. Voor 't gewone verbruik ongeschikt maken, door (fig.) Staartmees v. (soort) Reiger (— de Nu- bijvoeging van andere stoffen, zodat minder midie) m. Waterjuffer (insect). Straatstamper. hoge invoerrechten worden geheven, kleuren. Handschoenrekker. Beddewarmer. Alcool -re : Brandspiritus. 3. (fig.) Doen ontaar- Demolir : Afbreken, slopen, slechten. (fam.) den. Denature : Ontaard, verbasterd. 4. Onken- Doden. (fig.) Omverwerpen (systeem). Te gron- baar maken. de richten. (fig.) Kwaadspreken over. Del:legation v. : Ontkenning. Demolisseur m. : Sloper. (fig.) Omverwerper Dent m. : Ontkenning. Weigering. — de justice van 't bestaande. : Rechtsweigering. Demolition v. • Het afbreken, enz. (z. demo- Deniaiser : Ontbolsteren, laten zien watt leven is. lir). Des materiaux de — of des —s : Afbraak v. Bedriegen (speler). I se — : Wereldwijs worden. Demon m. : 1. (bij de 0 uden) Goede of boze Denicher ov.w. : Uit het nest nemen (vogels). geest m., schuts-, plaaggeest. 2. (th a ns) Dui- Opsporen. Uit een nis nemen. I onov.w. : Het vel m. Le —: Satan, de vorst der duivels. (fam.) nest verlaten. (fig.) Er van doorgaan. Faire le (petit) — : Veel leven maken. Le — du Denieheur m. : Nestenuithaler. (fig.) Opspoorder. ieu : De speelduivel. — de curiosites : Rariteitenjager. Demonetisation v. : Ontmunting. Denicotinise : Nicotinevrij. Demonetiser : Buiten omloop brengen (geld). Denier m. : 1. Zilverling m., dinarius (Rome) m. (f i g.) Verouderen. De waarde ontnemen aan. — du culte : Bijdrage voor de kerk v. Le — Demoniaque bv.nw. en m. : Van den duivel de la veuve : 't Penningske der weduwe. 2. Pen- bezeten, -e. (fig.) Razend, -e. ning m., duit m. Net -, propre comme un — : Zo Demonstrateur m. : Uitlegger. Practisch leraar. schoon als een nieuwe stuiver. N'avoir pas un Demonstratif : 1. Overtuigend, aantonend. 2. — : Geen cent hebben. — d Dieu : Godspenning Genre — : Welsprekendheid die lof of blaam — de saint Pierre : Sint-Pieterspenning (vrijwil- uitdeelt. 3. Aanwijzend (voornaamwoord). 4. lige bijdrage voor de Heilige Stoel). 3. Pen- Die zich uit, - zich geeft. ning, rente v. Le dixiême — : De tiende pen- Demonstration v. : 1. Betoog, uiteenzetting, ning. Au — vingt : Tegen vijf percent. — fort bewijs. 2. Uiting, teken, blijk. 3. Betoging. : Woekerrente. 4. Gehalte-eenheid Argent a Schijnbeweging (— militaire). 4. (school) Aan- douse —s : Zuiver silver, 5. (v o or a 1 m v.) Geld, schouwelijke voordracht v. -som v. (fam.) Duitje. Las —s publics : De schat- Demonstrativement : Op overtuigende wijze. kist v. —s clairs et liquides : Gereed geld. C'est un Demontaze m. : Het uit elk. nemen. joli — : Dat is een aardig stuivertje. Demonter : 1. Van zijn rijdier beroven. Uit de Denier : Loochenen, ontkennen. Weigeren. — la zadel werpen. La cavalerie est (Lemont& : Heeft justice : Weigeren recht to spreken. geen paarden meer. 2. Ontspannen (veer); laten Denigrant : Geringschattend; afbrekend. zakken (gewicht). L'horloge est (Lemont& : De klok Denigrement m. : 't Kwaadspreken van. Terme is afgelopen. 3. Van zijn stuk brengen. 4. de — : Geringschattende uitdrukking. Uit elk. nemen. 5. Buiten dienst stellen. Cer- Denigrer : Zwart maken, bekladden. veau demonte : Hoofd, dat in de war is. Mer de- Denombrement m. : 1. (0p)telling, opsomming. montee : Onstuimige zee. Faire le — de : Opsommen. I Volkstelling. Demontrable : Bewijsbaar. Denombrer : (0p)tellen, opsommen. Demontrer : Bewijzen, aantonen. Uitleggen. Aan- Denominateur m. : (rekenk.) Noemer. schouwelijk onderwijzen. Denominatil : (taalk.) Benoemend. Demoralisateur, -trice : Zedenbederver, -derf- Denomination v. : Benaming, naam in. star. I bv.nw. : -dervend. Denommer : Noemen (in een akte). Een naam Demoralisation v : Zedenbederf. 't Zedeloos maken. geven aan, benoemen. I se — : Heten. Demoraliser : Zedeloos maken. Ontmoedigen, Denoneer : Aankondigen (officieel), betekenen, •zenuwen. Opzeggen. Aanbrengen, verklikken. Demordre : Loslaten (wat men met de tanden Denonelateur m. : Aanbrenger. I bv.nw. : Aan- vast heeft). (fig.) Afzien van. Il ne veut pas en — : klagend. Hij wil het niet opgeven. Denonciation v. : Aankondiging. Opzegging. Demosthene : Demosthenes. Aantijging, aanklacht v. Demoulage m. en -er : (Het) uit de vorm nemen. Denotation v. : Aanwijzing door tokens. DENOTER. 127 llt PENAILLt. Denoter : Een teken zijn van, wijzen op. loos. — de fondement : Ongegrond. — de tout : Denouement, dendiment m. : Ontknoping (dra- Hulpbehoevend. ma). Beslissing, afloop m. On craint un — fatal : Denuement, dênfiment m. : Gebrek. Ontbloting Men vreest 't ergste. van 't nodige. Dans un complet — : Van alles Dènouer : 1. Losknopen, een knoop doen ult. beroofd, - ontdaan. — la langue a : Aan 't spreken brengen. 2. De Dênuer (se) : Zich ontbloten, - beroven. ontknoping aanbrengen van (drama). Ont- Denutrition v. : Ondervoeding. warren (intrige). 3. Leniger maken. I se — : D6pannage m. : Redding uit autopech. Losgaan. Loskomen (tong). Depanner : (Een auto) uit zijn verlegenheid redden. Denourrir : Ondervoeden. Depaqueter : Ont-, uitpakken. Denrie v. : Waar v. Eetwaar. — coloniale. Dêpareiller : Ongelijk maken, schenden, wat bij Dense : Dicht. Stevig, zwaar. elk. hoort scheiden. Des gants depareilles : Hand- Den.sitO v : Dichtheid. Soortelijk gewicht. schoenen die geen paar vormen. Dent v. : 1. Tand m. — de lait : Melk-. Faire ses Dêparer : De sieraden wegnemen van. Lelijk maken. —.9 : Tanden krijgen. — de sagesse : Verstands- Dêparler :(f am.) Ne pas — : Steeds voortbabbelen. ides v. Mal aux —, le mal de —s : Kiespijn. Dêparquer : Uit de kooi drijven (schapen). Rage de ----s : Hevige kiespijn. Grosse — : Kies Depart m. : 1. (oud) Scheiding. Faire le — du v. Il n'a rien a se mettre sous les —s : Hij heeft bon et du mauvais : Het goede van 't kwade niets te eten. Avoir les —s longues, - aiguisees : scheiden. 2. Vertrek. (sport) Afgaan, start m. Grote honger hebben. La longueur de ses —s Point de — : Punt, van waar men afreist.; (fig.) : Zijn honger. Montrer les —s a : De tanden laten uitgangspunt. Donner le — a : Starten. 3. Perron zien, bedreigen. Avoir une — (de lait) contre : Een van waar de reizigers vertrekken. 4. Afgaan (oude) wrok hebben tegen. Il veut prendre la lune (vuurwapen). Afvuren. 5. Verscheping. avec les —s : Hij wil 't onmogelijke. Desserrer les Dópartager : De doorslag geven; beslissen tus- —s : De mond opendoen. Desserrer les —s a : sen. — lee voix, - les votes : De staking van Aan 't praten brengen. Prendre le mors aux —s stemmen doen ophouden. I se — : De staking : Op hol gaan; doorslaan (verbeelding); niet van stemmen opheffen. naar raad luisteren. Mordre a belles —s : Dêpartement m. : 1. Verdeling, omslag (belas- Flink happen (in). Manger a belles —s, - ting) m. 2. Toegewezen deel. 3. Afdeling. Le de toutes ses —8 : Flink schransen. Parler — de la Guerre : Het Ministerie van Oorlog. entre les —s : Mompelen. Mettre sur les —s 4. Een der 89 gewesten, waarin Frankrijk vez,- : Uitputten, bekaf maken. (s p o t) Il y a deeld is. Les —s : De provincie (tegenover Parijs). longtemps gull n'a plus mal aux —s : Hij is lang Departemental : Van een departement. dood en begraven. Avoir la — dure, - mauvaise: DOpartir : Scheiden (z. depart 1). Verdelen. Toe- Scherp zijn. 2. Tand (van zaag, rad, kam, blad, bedelen. I se — de : Afwijken van, laten varen. enz.). Schaarde (aan mes) v. 3. Piek (aan berg) DOpassement m. : Overschrijding. 't Voorbijrijden. v. La D- du Midi. Dêpasser : 1. Verder gaan dan, voorbijgaan. 2. Dentaire : 1. Dat tot de tanden behoort, tand-. (fig.) Overtreffen. Overschrijden. Voorbijstreven Pulpe — : -merg. 2. Tandheelkundig. I v. : Tand- (doel); te buiten gaan (grenzen); te boven gaan kruid (plant). (krachten). Cette lettre a depasse votre pensee : Dental : Van de tanden, tand-. In die brief zijt ge verder gegaan dan uw Dentale v. : Tandklank m. eerste gedachte was. Cela me depasse : Daar kan Dent-de-Chien v. (my. dents-de-Chien) : Handstand ik niet bij. 3. Groter zijn dan, uitsteken boven. (plant) m. Beeldhouwersbeitel m. - Dent-de-lion v. (my. dents-de-lion) : Leeuwentand hoofd boven mij uit. m.; (ook) paardebloem v. D6pavage m. : Het opbreken der bestrating. Dente : Getand. Roue —e : Tandrad. D6paver : De bestrating opbreken van. Dent& v. : Beet (hond) m. Dêpaysê (spr. -pe-yise) : 1. -Uit het vaderland ver- Dentele : Getand. Ingekerfd. wijderd. 2. (f i g.) Vreemd, verlegen, de kluts kwijt. Denteler : Uittanden. DOpayser (spr.-pe-yise) : 1. Naar een ander land Dentelle V. : 1. Kantstof v., kant v. — d'appli- -. Te midden van andere mensen overbren- cation : Kant, waarvan de versieringen op een gen. 2. In de war brengen. Je me trouve depayse grondnet zijn gevoegd. 2. Fijn beeldhouwwerk. : Ik gevoel mij niet thuis, - op mijn gemak. 3. Uitgesneden papier. Om de tuin leiden. Dentellière : Kantwerkster, -klopster. -machine v. Dêpegage, -pècement m. : 't In stukken snijden, - Dentelure V. : Kartelrand m. verdelen. Sloping. (fig). 't Afkammen. Denter : Van tanden voorzien (rad). Dêpecer : In stukken verdelen, - snijden; ver- Dentier m. : Kunstgebit. brokkelen (start). (fig.) Afkammen. Service a Dentifrice m. en bv.nw. : Tandpoeder (poudre —); — : Voorsnijmes en -vork. mondwater (eau —). Dèpéche v. : Staatsbrief m., ambtsbericht. Aan- Dentiste m. : Tandmeester. schrijven. Telegram (— telegraphique). Salle des Dentition v. : Het tanden krijgen. De tanden m. —8 : Tijdingzaal. Seconde — : Het wisselen der tanden. Dêpkhe-compagnon (a) : Met de Franse slag. Dento-labiale v. : Tand-lipletter v. Dêpëeher : Spoedig voorthelpen. Naar de andere Denture v. : Gebit. Tandwerk. wereld zenden. Snel afmaken, bespoedigen. (Snel) Denudation v. : 't Blootleggen, - ontbloten. afzenden. Gauw opeten. I se — : Zich haasten, Denuder : Blootleggen, ontbloten. Crdne -de : - Kale schedel. Arbre -de : Van zijn schors of Dêpeignê : Met losse haren. bladeren beroofd. Sol -di : Naakte bodem. Depeindre : (Af)schilderen. Beschrijven. DênuO : (fig.) Ontbloot. — de secours : Hulpe- IThpenaillê : In lompen gekleed, haveloos. Aan D1PENAILLEMENT. 128 DEPOT. flarden (kleed); vervallen (gelaat); plat (taal). Deplanter : Verplanten. Van planten beroven. Dëpenaillement m. : Haveloosheid. (f i g.) Uit zijn kring brengen. Dependance v. : Afhankelijkheid (van). Iets dat Deplantoir m. : Plantschopje. afhangt van, - behoort bij. Bijgebouw, -kantoor. Depliant m. : Uitslaande plaat v., folder Fn. Onderhorigheden (kolonie). Deplier : Ont-, openvouwen (z. dêployer). I se Dependant : Afhankelijk, ondergeschikt. — : Zich ontrollen. Dependre ov.w. : Afnemen (van een haak). Los- Deplisser : De plooien maken ult. Verfromme- snijden (gehangene). Afhangen, afhankelijk zijn len. 18e — : lilt de vouwen gaan. van. Cela depend : Dat is de vraag nog. I onov.w. : Deploiement, -ploiment m. : Ontvouwing; 't uit- — de : Afhangen van. Behoren bij. Voort- breiden (armen); 't uitslaan (vleugels); - ontrollen vloeien uit. (vaandel); tentoonspreiding (kracht, weelde); Depens m.mv. : 1. Ultgaven v. Onkosten v. Aux op de been brenging (troepen). — de : Ten koste van ; ten nadele van; tot Deplombage m. : 't Wegnemen der zegels, - van schade en schande van. 2. (Gerechts-, proces)- 't plombeersel. kosten v. Deplomber : De loden zegels -, 't plombeersel Depense v. : 1. Uitgave v., vertering. Porter wegnemen van. en — : Ale uitgegeven boeken. — de bouche Deplorable en —ment : Beklagenswaardig. Jam- : Uitgave voor eten en drinken. 2. Verbruik. merlijk, zeer slecht. Faire une — inutile de science : Onnodig zijn Deplorer : Beklagen, bewenen, betreuren. geleerdheid uitkramen. 3. Provisiekamer v. Deployer : Ontvouwen enz. (z. deploiement). Rire Spijsuitdeling. a gorge deploy& : Luidkeels lachen. Enseignes Depenser : Verteren, uitgeven. Verkwisten, ver- deployees : Met vliegende vaandels. spillen. Inspannen (krachten). Deplume bv.nw. en m. : Kaal. -hoofdig. Armoedig, Depensier, -iêre : Geldverspiller, doorbrenger, -ster. geruineerd (mens). Spijs-, keldermeester, -es. Proviand-meester Deplumer : Plukken. I se — : Elk. de veren (schip). I bv.nw. : Verkwistend. uittrekken. De veren verliezen. Kaal worden. Deperdition v. : Vermindering. Verlies. Depoetiser : Van 't dichterlijk waas beroven. IMO& : (Langzaam weg)kwijnen. (fig.) Te Depolir : De glans afnemen van. Dof maken. gronde gaan, vervallen. (re cht) Zijn bewijskracht Verre depoli : Matglas. verliezen. Dëpolissage m. : Ontglanzing. Deperissement m. : Verzwakking, wegkwijning Deponent : (t a al k.) Met bedrijvende betekenis (f i g.) Verval, het afnemen. en lijdende norm, deponens. Depêtrer : Van de kluisters vrijmaken. (fig.) Depopulariser : De volksgunst doen verliezen. Bevrijden, helpen uit (moeilijkheid). I se — de Depopulation v. : Ontvolking. : Zich losmaken van, - ontslaan van. Deportation v. : Verbanning naar een straf- Depeuplement m. : Ontvolking (ook wild). kolonie. Depeupler : Ontvolken (ook wild, vis). Deportement m. : Wangedrag, misdraging. Depiauter : Villen. (fig.) Afkammen. IMporter : Verbannen. I se — : Zich onthouden, Depiècer : Stukmaken, ontleden. - onttrekken. Depilage m. : 't Ontharen. 't Wegslaan der Deposant m. : Bewaargever. Inlegger (spaar- stutten (mijn). bank). Depositogever. Getuige. Depilation V. : Ontharing. Deposer ov.w. : 1. Neer-, afzetten (met rijtuig); Depilatoire bv.nw. en m. : Ontharend (middel). neer-, afleggen, wegzetten; inleggen (geld); in Depiler : De haren doen uitvallen. De stutten bewaring geven ; indienen (aanklacht, wets- wegslaan van. I se — : Zijn haar verliezen. ontwerp) ; afzien van (kroon); afwerpen (masker); Depiquage m. : Het dorsen. uitstorten (vuil). Ce bois a ate depose sur la cote: Depister : Op 't spoor komen. Vinden, opdiepen. Is komen aandrijven. — ses hommages aux pieds (s o m s) Het spoor blister maken. de gn : 'ems zijn eerbied betuigen. 2. Bijzetten Depit m. : Spijt m., ergernis, verdriet. — amou- (lijk). 3. Neerleggen (ambt). 4. Afzetten, weg- reux : Tijdelijke verkoeling in de liefde. Conce- jagen (uit ambt). 5. (s chei k.) Doen neder- voir du — : Zich boos maken. En — de : On- slaan, afzetten. 6. Afnemen (gordijn). I onov.w. danks, ten spijt van. Fare qch en — du bon : Getuigenis afleggen. Een bezinksel vormen. seas : Tegen het gezond verstand in handelen. se — : Neergezet worden, enz. (z. 1). Neer- Depiter : Ergeren, nijdig maken. slaan (vloeistof). Deplace : Verzet. Misplaatst. Ongepast. Depositaire m. : Bewaarder. Schatmeester (kloos- Deplacement m. : Verplaatsing. Verandering van ter). Ingewijde (geheim). — du pouvoir : Rege- woonplaats. Korte reis v. Overplaatsing. Water- ringspersoon. verplaatsing (schip). Deposition v. : Getuigenis. Ont-, afzetting Deplacer : Verplaatsen, -schuiven. Overplaat- (ambt). — de croix : Kruisafneming (Jezus). sen. Uit zijn betrekking zetten. Op een ander Depossede m. : Onteigende. I bv.nw. : Afgezet; schuiven (verantwoordelijkheid). onteigend; onttroond. Deplaire : Mishagen, tegenstaan. Verdriet aan- Deposseder : Het bezit ontnemen (van). Uit zijn doen. Ne vous (en) deplaise : Met uw verlof ; bezitting verdrijven. neem 't mij niet kwalijk. N'en deplaise d . . . : Depossession v. : Onteigening, -heffing, ver- Al vindt . . . 't niet goed. I se — : Zich niet vallenverklaring. thuis voelen (op een plaats). Elk. mishagen. Deposter : Uit zijn staffing verdrijven. Deplaisance v. : Tegenzin m. DepOt m. : 1. Het neerzetten, enz. (z. deposer Deplaisant : Onaangenaam. Verdrietig. 1). Bewaargeving. Faire le — de, donner en Deplaisir m. : Misnoegen, Iced. Verdriet. — : In bewaring geven. — du budget : Inclie- Deplantation v. : Verplanting. ning. 2. Toevertrouwd voorwerp, panel. Depo- DEPOTE1VIENT. 129 DERIVE. sito (op bank). Inleg (spaarbank) m. 3. Bewaar- - que : Sedert, sinds. 4. (plaat s) Van . . . af, - plaats v. - mortuaire : Lijkenhuis. Le - de la . prefecture de police (te Parijs : le D-) : 't Huis van Depuratif bv.nw. en m. : Bloedzuiverend (middel). bewaring. - de mendicite : Bedelaarsgesticht 4. Depuration v. : Reiniging. Bloedzuivering. Opslagplaats, depot. Tenir en - : In voorraad Depuratoire: Reinigend. Bloedzuiverend. hebben. - de charbon, - houiller : Kolenstation. Depurer : Reinigen, klaren, zuiveren. 5. Stalling, loods v. 6. Bezinksel, drab v. On- Deputation v. : Afvaardiging. Zending, deputatie diepte v. (a ar d k.) Afzetting. 7. Akte van be- v. Kamerlidmaatschap. waargeving v. Depute m. : Afgevaardigde. Kamerlid. Chambre Dêpotement m. : 't Uit de potten nemen. 't des -s : Tweede Kamer v.; Kamer van afge- Overgieten (wijn). vaardigden (in Frankr.). Depoter : Uit de potten nemen (plant). Over- Deputer : Afvaardigen. Kiezen. gieten (wijn). Deracine m. : Aan zijn geboortestreek ontrukt Depoudrer : Van poeder of stof ontdoen. meas. Depouille V. : 1. Afgestroopt vel. Afgelegd vel Deracinement m. : Ontworteling. (fig.) Uit- (vervelling). 2. (f i g.) Stoffelijk hulsel, lijk (- roeiing. mortelle). - des boil Afgevallen blaren. 3. Buit Deraciner : Ontwortelen. Uittrekken. (f i g.1 Uit- m., roof m. Se parer des -s d'autrui : Zich met roeien. Zijn geboorteprovincie doers verlaten. eens andermans veren tooien. 4. Nalatenschap. Derader : (ze e v.) Driftig worden. 5. Afleggers (kleren). 6. Oogst m. Deraidir : Lenig -, slap maken. Depouillement m. : 1. Vervelling. 2. (f i g.) Be- Deraillement m. : Ontsporing. roving. 3. Berooide toestand m. 4. Uittreksel; Derailler Ontsporen. (f a na.) Leuteren ; doorslaan. overzicht. - (des votes) d'un scrutin : Stemop- Deraison v. : Onverstand. neming. - d'un courrier : Inzien van zijn post. Deraisonnable en -ment : Onverstandig. On- 5. Bewerking van gegevens. billijk (zaak). Depouiller : 1. De huid afstropen. Ontvellen. Deraisonner : Doorslaan, onzin uitslaan. Un front -le : Baal geworden. Style -le : Nuch- Deralinguer (ze e v.) Uit de lijken slaan. tere stijl. 2. Ontbloten, ontdoen van. Afleggen, Derangement m. : 1. Verwarring, wanorde v. uittrekken (kleed). - le vieil homme : Zijn leven 2. Het in de war zijn. - cerebral : Geestes- beteren. - son enveloppe terrestre : Zijn aards stoornis v. 3. Diarrhee (- de corps) v. 4. Over- omhulsel afleggen. 3. Beroven Naakt uitschud- last m. 5. Wangedrag. den. 4. Nemen uit, een uittreksel maken van, Deranger : 1. In wanorde brengen; verleggen. excerperen. Nagaan, napluizen (z. depouillement 2. Storen. Van zijn werk afhalen. Kapot -, de- 5). 5. Oogsten. fect maken. Ne (vous) derangez pas! Blijft zit- Dêpourvoir : Ontbloten. Ontdoen. ten! doet geen moeite ! Il a le corps -ge : Hij Depourvu Ontbloot. Arm. Au - : Onver- heeft last van diarrhee. Estomac -ge : Bedorven hoeds. Prendre au - : Overvallen. maag. Cerveau -ge : Gestoorde geestvermogens. Depravateur : Verderfelijk. m. : Bederver. Fortune -gee : In verwarde staat verkerende f. Depravation v. : Bederf. Bedorven toestand m. Homme -ge : Losbandig m. I se - : In wanorde Verdorvenheid. geraken. Zich laten storen; - moeite geven (z. Depraver Bederven, verdorvener maken. I se 2). Achteruit gaan (fortuin). Verdorvener worden. Deraper : Slippen (fiets). Doordreggen (anker). Depreeatif : Afbiddend. Derater : De milt uitsnijden aan. Courir comme Deprecation v. : Afbidding. un (chien) Berate : Als een dolle rennen. Depreciateur m. en bv.nw. Verlager, afkammer. Dereehef (spr. -cheff) : Opnieuw. Verlagend, die neerhaalt. Wregle : (z. derêglement) Onregelmatig, niet Depreeiatif : Vernederend, geringschattend. juist gaand. Defect. Verward. Losbandig. Depreciation v. : Waardevermindering. Gering- Dereglement m. : Onregelmatigheid. Verwar- schatting. ring, stoornis (geest) v. Losbandigheid ( - des Deprecier : 1. Beneden de waarde schatten. Doen meaurs). Les -s : De uitspattingen. dalen. Change deprecie Lage valuta. 2. (fig.) Deregler : In wanorde -, van streek brengen; Vernederen. liederlijk maken. Storen. Se - : In de war raken. Depredateur m. : Plunderaar. 'Wider : Van rimpels bevrijden. (f i g.) Uit de Depredation v. : Plundering. Verduistering. Af- plooi brengen. Opvrolijken. I se - De rim- zetterij. pels verliezen. Opgeruimder worden. Deprendre : Vrij-, losmaken, scheiden. I se - : Derision v. : Smadelijke bespotting. Tourner en Onverschillig worden (voor). - Depression v. : Verlaging, indrukking. Daling noem ik de mensen voor de gek houden. (barometer). Gedruktheid (zaken). Derisoire en -ment : Bespottelijk. Prix - : Deprier ov.w. : Afzeggen. Spotprijs. Deprime : Laag; ingedeukt. Nederhangend Derivatif bv.nw. en m. : Afleidend (middel). (stengel). Zeer zwak (poll). Neerslachtig. Derivation v. : Af-. Omleiding (stroom). (taalk.) Deprimer : Neerdrukken. Laag plaatsen, (neer)- Woordafleiding. Afdrijving uit de koers. Af- drukken. (fig.) Vernederen, -lagen. Neerslachtig wijking (kogel). maken. Derive v. : 1. Afdrijving (schip). Aller -, etre en Depriser : Afgeven op; onderschatten. - De profundis m. (spr. deprofondiss) : Psalm (auto); (fig.) de verkeerde weg opgaan; achter- voor de doden m., de profundis o. uitgaan. Se laisser alter a la - de : Zich laten Depuis : 1. (tij d) Sedert, van ... af, na. 2. (zon- meeslepen door. 2. Zwaard (schip). der b ep alin g) Sedert die tijd, daarna. 3. Derive m. : Afgeleid woord. Derivaat. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 9 D1 RIVER. 130 DgSARMER. Deriver ov.w. : Afleiden. I onov.w. : Een andere - verreweg de baas zijn. I bw. : Achter, -aan. Sens richting volgen (stroom). (fig.) Voortvloeien (uit). decant — : Het achterste voren. Par — : Van (taalk.) Afgeleid zijn (van). Van wal steken. achteren. I m. : Achterste deel, achterzijde v. Ach- Voor de stroom afdrijven. terste. Achterhoede (les — s) v. Se menager une Dermatologie v. : Leer der huidziekten v. porte de — : Een achterdeurtje openhouden. Dermatologists m. Huidarts. Montrer le — : Vluchten; een gat in zijn broek Dermatose v. : Huidziekte v. hebben ; zijn woord niet houden. Mettre le feu au Derme m. : Lederhuid v. — a : Het vutur na aan de schepen leggen. Dernier bv.nw. en m. : 1. (v6 Or het zelfst. Derviehe m. : Muzelmans monnik, derwisch. nw.) Laatste. Verste, achterste. Le — venu : De Des z. de en le. laatst aangekomene. En — lieu : Ten slotte, het Des : 1. Van . . . af, sedert. — demain (z. 2) : Van laatst. Rendre les —s devoirs : De laatste eer be- morgen af aan. l'enfance : Van jongs af. — wijzen. (fig.) Avoir le — : Er het zwijgen toe Berlin : Van Berlijn af. 2. Reeds, nog. — avant doen; het laatste woord hebben. Au(x) —(8) : Reeds voor. — en entrant : Reeds bij 't binnen• les bons : Lest best. Mon — fits : Mijn jongste treden. — demain : Morgen aan de dag. 3. — zoon. La -ihre posterite : Het verste nageslacht. que : Zodra (als). 2. (na het zelfst. nw.) Vorige, verleden. Le mois Desabonner (se) : 't Abonnement opzeggen van. — : De vorige maand. 3. Laagste, onderste. C'est Desabuse : Ontgoocheld. le — des hommes : Het is een allergemeenste Ddsabusement m. : Ontgoocheling. kerel. Mon — prix : Mijn laagste prijs. 4. Hoogste, Ddsabuser : Van een dwaling genezen. I Se — voornaamste, grootste, ergste. Au — degre : In Zijn dwaling inzien. de allerhoogste (soms : -laagste) grand. Du — Desaceord m. Onenigheid. (muz.) Ongelijke ridicule : Allerbelachelijkst. stemming. Dernierement : Onlangs, laatst. Desaceorder : Onenig maken. (m u z.) Ontstemmen. Derobe : 1. Gestolen. Heures—es : Snipperuurtjes. 2. I Se — : Het oneens worden. Ontstemd geraken. Verborgen. A la —e : Heimelijk. 3. Gedopt (boon). Desaceoupler : Loskoppelen. Derober : 1. Bestelen (mens). (Ont)stelen. Desaceoutumer : Ontwennen, afleren. I se — Afnemen. Ontfutselen (geheim). 2. Onttrekken. de : Afwennen. 3. Verbergen. Aan de Waken onttrekken (— Desaehalander : Van klanten beroven. la cue). — la vue a qn Iem. het uitzicht be- Desaffeeter Onttrekken aan zijn bestemming letten. I se — : Zich onttrekken (aan). Ontwij- Desaffeetion V. Afkeer m., ongenegenheid. ken. Wegzinken. Uit het oog verdwijnen (— a Desaffeetionner : Ongenegen maken. I se — de la vue). Zich verbergen. In gebreke blijven. Wei- - geren to antwoorden. Ses genoux ses jambes se Desaffubler : Van de vermomming ontdoen. -ent sous lui : Zijn knieen knikken. Un cheval qui Desagreable en —ment : Onaangenaam. se arobe : Dat tracht den miter af te werpen door Desagreer : 1. Mishagen. 2. z. degreer. een zijsprong. Ddsagrdgation v. : Scheiding der bestandde- Deroeher : Van de rotsen werpen. Schoonbijten len. Uiteenvalling. met borax. Ddsagrdger : Doen uiteenvallen. Losmaken. Derogation v. : Afwijking. Inbreuk v. Se — : Uiteenvallen. Derogatoire : Inbreukmakend. Afwijkend. Desagrement m. : Onaangenaam-, lelijkheid. Derogeanee v. : Vergrijp tegen de eer (des adels). Ddsajuster : In wanorde brengen. I se — : - ge- Inbreuk v. raken; losgaan. Deroger : Afwijken van. Inbreuk maken op. De Desalterer : De dorst lessen van. (fig.) Ver- adeldom verbeuren (— a la noblesse). (fig.) Han- kwikken. se — : Zijn dorst lessen. delen in strijd met stand of geboorte. Sans — : Desanerer : 't Anker lichten. Zonder zich te verlagen. Desappareiller : Aftakelen. Deroidir z. deraidir. D&sappointement m. : Teleurstelling. Derompoir m. : Lompensnijtafel v. Ddsappointer : Teleurstellen. Derompre Snijden (lompen). Omwerken (akker). Ddsapprendre : Vergeten, verleren. Derouillement m. : Het ontdoen van roest. Desapprobateur : Afkeurend. Bedilziek. Derouiller : Van roest ontdoen. Lenig maken. Ddsapprobation v. : Afkeuring. (fig.) Ontbolsteren. I se — : Beschaafder Een Desappropriation v. : Vervreemding (van eigen- ander mens worden. dom), onteigening. Ddroulement m. : Het ontrollen, afwikkelen. Ddsapproprier : Van 't eigendom(srecht) be- Het voorbijtrekken (stoet). Het platleggen. roven. I se — : Zijn eigendom afstaan. Derouler : Ontrollen, afwikkelen. (fig.) Ten Desapprouver : Afkeuren, veroordelen. toon spreiden. I se — : Zich ontrollen. - afspelen. Desargonner : Uit de zadel werpen. (fig.) Uit Voorbijtrekken. zijn ambt zetten. Van zijn stuk brengen. I se — : Deroute v. : 1. Wanordelijke vlucht v. (Mettre) Uit de zadel vallen. (fig.) De kluts kwijtraken. en — : Op de vlucht (drijven). 2. (fig.) Onder- Desarmement m. : 1. Ontwapening. 2. (ze e v.) gang m., verval. Onttakeling; 't opleggen. Derouter : Van 't spoor afbrengen. (fig.) Op Desarmer ov. w.: 1. Ontwapenen. Onttakelen een dwaalspoor brengen. C'est -ant : Men wordt (schip); opleggen 2. (fig.) Tot bedaren brengen, er niet uit wijs. stillen. Vermurwen. Ontdoen van. Geen plaats Deroutement m. : Afwijking. laten voor. ri, me voila -me : Nu ik gelachen Derriere vz. Achter. Regarder — soi : Achter heb, ken ik gees wrok meer. I onov.w. : 1. Zijn zich zien; (fig.) willen teruggaan. Avoir sen- bewapening verminderen. 2. De schepen onttake- t& qn — soi : Weten, dat men steun bij iem. len ; - opleggen. It ne disarme pas : Hij geeft heeft. Lai,sser qn — soi : Iem. inhalen; (fig.) de moed niet op. DESARRIMER. 131 DRSESPERRMENT. Desarrimer : (z e e v.) Verstouwen. Desemballer : Uitpakken. Desarroi m. : Verwarring, opschudding. Mettre Desembarquement m. : Wederontscheping. en —, jeter le — dans : In verwarring brengen, Desembarquer : Weder ontschepen. overstuur maken. Desembourber : Uit het slijk halen. (fig.) Uit Desartieulation v. : Ontwrichting, verstuiking. de moeilijkheid redden. Desarticuler : Ontwrichten, verstuiken. I se — Desemparer ov.w. : Reddeloos schieten (schip). : Mt het lid schieten. -pare : Reddeloos; stuurloos (vliegtuig); (fig.) Desassembler : Uit elk. nemen. de kluts kwijt. I onov.w. : 't Veld ruimen. Sans — : Desassortir : Van zijn sortering ontdoen (koop- Dadelijk; aan een stuk door. man). Schenden; onvolledig maken. Desempenner : Van veren ontdoen (pijl). Comme Desastre m. : Onheil, ramp v. un trait -Id : Onbesuisd. Desastreusement en -eux : Rampspoedig. Desempeser : Van stijfsel ontdoen. I se — : Slap Desavantage m. : Nadeel. Avoir le — dans one worden. atfaire : In een treffen de nederlaag lijden. Voir Desempiir ov.w. : Leeg maken. I onov.w. en a son — : In een ongunstig licht bezien. se — : - worden. Sa maison ne desemplit pas : Desavantager : Benadelen (bij testament). Zijn huis wordt steeds druk bezocht. Desavantageusement en -geux : Nadelig, schade- Desenehantement m. : Onttovering. (fig.) Ont- lijk; ongunstig (oordeel). goocheling. Desaveu m. : 1. Ontkenning, (ver)loochening. Desenehanter : Onttoveren. (f i g.) Ontnuch- Etre en — de : Openlijk in strijd zijn met. 2. teren, teleurstellen. Wraking (gemachtigde). Desenclouage m. : 't Ontnagelen (kanon). 't Desaveugler : (fig.) De ogen openen aan. Uithalen van spijkers. Desavouer : Loochenen, ontkennen. Niet als 't Desenclouer : Ontnagelen (kanon). De spij- zijne, - als vriend erkennen. 't Auteurschap kers halen ult. ontkennen van (boek). Wraken, voor ongeldig -, Deseneombrement m. : Op-, wegruiming. als eigenmachtig verklaren. Afkeuren. Herroepen. Desencombrer : Uit de weg -, (op)ruimen. In strijd zijn met. Desenfiler : Afrijgen. Desaxe m. : Stuurloos wezen. I bv.nw. : Epoque—e : Dêsenfler ov.w. : Doen slinken. Fnuiken. I onov.w. Ontwrichte tijd. en se — : Slinken. Deseellement m. (spr. de-) : Het losmaken. Desenflure v. : Slinking. Desceller (spr. de-) : Ontzegelen. Losmaken. Desengager : Van een verplichting bevrijden. Deseendanee v. (spr. de-) : Afkomst v., ge- Desengrener : Uit het raderwerk vrijmaken. boorte v. Nakomelingschap. Desenivrer : Ontnuchteren, nuchter maken. Descendant (spr. de-) : Afdalend; dalend (teken Desennui m. : Tijdverdrijf. van dierenriem). Nederdalend. Aftrekkend Desennuyer : Verstrooien, iem. verveling ver- (wacht). Marge —e : Ebbe. I m. : Afstammeling. drijven. I se — : Zijn verveling verdrijven. Les —s : Het nageslacht. Desenrayer : Van de remketting ontdoen. Deseendre onov.w. (spr. de-) : 1. (Af)-, neerdalen, Desemthumer : De verkoudheid verdrijven van. naar beneden gaan, afstijgen (paard), uitstappen Desennuer : De heesheid verdrijven van. (rijtuig); verlaten (schip); afhangen (kleed). — Desensabler : Uit het zand losmaken. au cercueil, - au tombeau : Sterven. — dans sa con- Desensevelir : Opgraven. science, - en soi-meme : Zijn geweten raadplegen. Desensoreeler : Onttoveren. De betovering ver- — daps des details : In kleinigheden afdalen. Le breken van. people descend dans la rue : Komt in opstand. Desensoreellement m. : Onttovering. lin chemin qui descend : Die bergaf gaat. 2. — Desentéter (se) : Zich uit 't hoofd zetten. a terre : Landen, aan wal gaan. — en Espagne : Desentortiller : Losdraaien. (fig.) Ontwarren. : Een inval in Spanje doen. 3. Afstappen, zijn Desentraver : Van de voetkluister -, de span- intrek nemen. 4. Huiszoeking -, een inval doen. ketting ontdoen. 5. (fig.) Afstammen van. 6. (fig.) Dalen, of-. Desenvelopper : Van de omkleding ontdoen. Zich verlagen, - vernederen. I ov.w. : 1. Afgaan, Desequilibre m. : Zwakzinnige. afkomen (berg, trap), afvaren (rivier), afdalen. — Desequilibrer : Het evenwicht verstoren in. une gamine : Een toonladder afdalen. 2. Neder- se — : - verliezen. laten, naar beneden brengen, afnemen; lager Desert : 1. Verlaten, onbewoond. 2. Ontvolkt. hangers, laten zakken. — qn de cheval : Iem. van Woest. I m. : Woestijn v., wildernis. Précher - , par- 't paard helpers. 3. — des voyageurs : Reizigers ler dans le —: Voor dovemans oren preken. aan land zetten (schip); - afzetten (wagers). Je Deserter ov.w. : 1. Verlaten, ontvluchten. 2. vows descendrai a votre porte : Ik zal u thuis (fig.) In de steek laten. Faire — : Wegjagen. afzetten. 4. Doden. 5. Naar beneden schieten I onov.w. : Deserteren. Weglopen. — a l'ennemi (vliegtuig). : Overlopen. Descents v. (spr. de-) : 1. Af-, neerdaling, het af- Deserteur m : Voortvluchtig militair. (fig.) Af- klimmen enz. (z. descendre 1). — de la Croix : vallige. Kruisafneming. A sa — de voiture : Toen hij uit het Desertion v. : 1. Het weggaan, - vluchten. 2. rijtuig stapte. — aux enters : Hellevaart. 2. Het weglopen, - deserteren. — a l'ennemi : Het Landing. Vijandelijke inval m. 3. Aankomst (in overlopen. 3. Afval m. hotel) v. 4. Huiszoeking (— de justice). 5. Het Desesperance v. : Aanval van vertwijfeling m. zakken (water). Val m., daling (ballon). 6. Helling Desesperant : Vertwijfelend; wanhopig (makend). (berg). 7. — de lit : Beddekleedje. Desespere : Hopeloos. Opgegeven (zieke). Door Deseriptif : Beschrijvend. wanhoop ingegeven. In vertwijfeling, wanhopig. Description v. : Beschrijving. I m. : Wanhopige. Desemballage na. ; 't Uitpakken. Desesperement : Wanhopi g. D)SESPftER. 132 DESSALAISON. Desesperer onov.w. : Wanhopen (aan), opgeven Desobligeant : Onheus, onvriendelijk. (zieke). I ov.w. : Tot wanhoop brengen. I se — : Desobliger : Onheus behandelen. Ben ondienst De wanhoop nabij zijn. doen. Onaangenaam stemmen. Desespoir m. : 1. Wanhoop v., vertwijfeling. Au Desobstruant en -struetff by.nw. en m. : (Middel) — : Wanhopig. En — de cause : Ten einde raad tegen verstopping. (zijnde). Mettre au —, plonger dans le —: Trooste- Desobstruction V. : 't Opruimen. 't Herstellen loos maken. 2. Oorzaak van wanhoop v. Leed- van 't verkeer. (geneesk.) 't Wegnemen der wezen, ergernis. Faire le — de, are en — de : Tot verstopping. wanhoop brengen, razend maken. Desobstruer : Opruimen. 't Verkeer herstellen Deshabille m. : Gemakkelijk (morgen)kleed. in. (g en e e sk.) De verstopping wegnemen van. Deshabiller : Ontkleden. (fig.) Plukken. Desoceupation v. : Ledigheid. Deshabituer : Afwennen. I se — : Ontwennen (de Momper : Van zijn bezigheden aftrekken. = aan). Desodoriser : De stank wegnemen van, - uit. Disharmonie V. : Disharmonie v. Desceuvre : Werkeloos, zonder bezigheid. Desherenee v. : Ontstentenis van erfgena- Desceuvrement m. : Ledig-, werkeloosheid. men. Tomber en — : Aan de Staat vervallen. Desolant : Bedroevend, naar, lastig. Desherite m., —e v. : Verschoppeling, -e. Desolateur m. : Verwoester ; (f i g); gesel. Dèsheriter : Onterven, van zijn erfdeel beroven. Desolation v. : Verwoesting, vernieling. Eenzaam-, (fig.) Stiefmoederlijk bedelen. woestheid. Diepe droefheid. Deshonnke en —ment : (oud) Onbetamelijk. Mole : Verwoest. Eenzaam, woest. Diep bedroefd. Deshonatete v. : (oud) Onbetamelijkheid. Je suis — : 't Spijt mij zeer. Deshonneur m. : Oneer v., schande v. Desoler : Verwoesten. In diepe droefheid stor- Deshonorable : Waarbij men geen eer inlegt. ten. I se — : Zich bedroeven. Deshonorer : Onteren. (fig.) Ontsieren. Desopilant : (I a m.) Laxerend. (f i g.) Lachwekkend. Déshumaniser : Onmenselijk maken. Desopilation v. : 1. (geneesk.) 't Wegnemen Desideratum m. (spr. -tomm; me. : -ta) : Wens m. der verstopping. 2. — de la rate : 't Doen lachen. Leemte v. Desopiler : (geneesk.) De verstopping wegnemen Designatif : Kenmerkend, aanwijzend. van. (fig.) — la rate : Doen lachen. I se — : Designation v. : Omschrijving, aanduiding. Be- Hartelijk lachen. stemming (tot ambt). Desorbitö : Uitpuilend (oog). (fig.) Uit zijn kring Designer : Aanduiden, omschrijven. Aanwijzen. gehaald. Bestemmen (tot ambt). Prijsgeven (aan). Be- Desordonne en —ment : Wanordelijk, ongeregeld, duiden, betekenen. slordig. Buitensporig. Losbandig. Desillusion v., —nement m. : Ontgoocheling. Desordonner : In wanorde brengen. Desillusionner : Ontgoochelen. Desordre m. : 1. Wanorde v., verwarring. En Desineorporer : Vrijmaken. — : In de war. 2. Ongeregeldheid, storing. 3. Desinenee v. : Uitgang (woord) m. (fig.) Verwarring (geest, denkbeelden). 4. Woe- Desinfatuer : Afbrengen van een dwaze voor- ling, gisting (staat). 5. Losbandigheid. liefde (voor). Desorganisateur : Verwoestend, verstorend. Desinfeetant m. en by. nw. : Ontsmettend (middel). Desorganisation v. : Ontbinding. Omverwer- Desinfeeter : Ontsmetten. ping der orde ; uiteenrukking. Desinfeeteur : Ontsmettend. Desorganiser : Verwoesten, ontbinden. Uit 't Desinfeetion V. : Ontsmetting. verband rukken. I se — : Zijn samenhang ver- Desintegrer : Ontbinden. liezen. In wanorde geraken. Desinteresse : 1. — dans : Niet belanghebben- Desorienter : Doen verdwalen. (fig.) In de war de bij. 2. Onbaatzuchtig. 3. Onpartijdig. brengen. Desinteressement m. : Onbaatzuchtig-, belan- Desormais : Voortaan, van nu af. Van toen af. geloosheid. Desosse m. : Iem. die zich in allerlei bochten Desinteresser : Schadeloos stellen. I se — : Zich kan wringen. I bv.nw. : Jambon — : Ham schadeloos stellen. Belangeloos zijn. I se — de zonder been. : Zijn belangstelling verliezen, - missen voor. Desossement m. : 't Uitbenen. Desinvolte : Los, ongegeneerd, ongedwongen. Desosser : Van de beenderen, - graten ontdoen. Dêsinvolture v. : Ongegeneerd-, ongedwongenheid. Desoxydation v. : Ontzuring; reductie. Desk m. : 1. Wens m. La terre de — : 't Land Desoxyder : De verbonden zuurstof onttrek- zijner wensen. 2. Begeerte v., lust m. ken aan ; reduceren. Desirable : Wenselijk, verkieslijk. Despots m. : Onbepaald gebieder. (fig.) Dwin- Desirer : 1. Begeren, verlangen. Se faire — : geland, despoot. Op zich laten wachten; niet dikwijls komen. 2. Despotique en —ment : Onbeperkt, willekeu- Wensen. Cela laisse a — : Dat laat to wen- rig, eigenmachtig. sen over. Despotisme m. : Onbeperkte macht v., - heer- Desireux : Verlangend. — de plaire : Behaagziek. schappij. Despotische regeringsvorm m. (fig.) — de gloire : Roemzuchtig. Dwingelandij v. Desistement m. : Afstand m. 't Afzien van. Dessaisir (spr. de-) : Uit het bezit stellen van. Mister (se) : Afzien van, afstand doen van. Mt handen nemen (rechtzaak). I se — de : Af- Laten varen. Intrekken (klacht). staan, uit handen geven. Desobeir : Ongehoorzaam zijn. Dessaisissement (spr. de-) m. : Het afstaan, - Desobeissanee v. : Ongehoorzaamheid. afgeven. Het onttrekken (zaak aan rechtbank). Desobeissant : Ongehoorzaam. Dessaisonner (spr. de-) : Vervroegen (bloem, Desobligeamment : Op onheuse wijze. vrucht). Aan wisselbouw onderwerpen. Desobligeanee V. : Onheusheid. Dessalaison v., -ement m. (spr. de-): Ontzouting. DESSAL]. 133 IATACHER. Dessaló m., —0 (spr. di.) : v. (yolk) Gladde, Sousbras. — de plat : Tafelmatje, onderlegger. slimmerd. I bv.n.w. : Uitgeslapen. — de bouteille : Flessenbakje. — de lamps : Dessaler (spr. de-) : Van zout ontdoen, minder Lampekleedje. Les — d'un thddtre : De ver- zout maken; weken. diepingen onder 't toneel; (fig.) de geheimen. — Dessangler (spr. de-) : Losgorden, de buikriem de la societe : Onderste lagen der maatschappij losmaken van. v. Les — reels de la vie : Het werkelijk leven, dat Dessêchement, -skhement m. (spr. de-) : Mt-, velen verborgen is. — d'un caracOre : Verborgen opdroging. Droogmaking. (fig.) Verdorring. eigensehappen. — du vent : Lijzijde v. Avoir Dessêcher (spr. de-) : Droogmaken, -leggen. La- le — du vent : De wind aan lij hebben. 2. Onder- ten opdrogen. (fig.) Verdorren, ongevoelig ma- goed. 3. (fig.) Nadeel, onderspit. Avoir le — ken. I se — : Uitdrogen. (fig.) Gevoelloos worden. 't Onderspit delven. Dessein (spr. de-) m. : 1. Voornemen, plan. Sans Dessus vz. (spr. tsu of de-su) : Op, bovenop. De — : — : Doelloos. A — : Opzettelijk. A — de : Met 't Van af, van. I bw. : Boven, daarboven, overheen. plan om. Dans le — de : Met 't doel om. A quel Mettre seas — dessous z. dessous (bw.). En — : Van —? Waartoe ? 2. Ontwerp (van werk). boven, aan de bovenkant. En — de : Behalve. Le Desseller (spr. de-) : Ontzadelen. rang de—: De bovenste rij. V 'dement de — : Boven- Desserre v. (spr. de-) : Dur a la — : Die niet ge- kleed. Mettre le doigt — : De spijker op de makkelijk afgaat (boog); - afschuift (mens). kop slaan. Mettre la main — a : Inpikken. Tom- Desserrer (spr. di-) : Ontspannen (boog). Afschieten ber — a : Aanvallen. I m. : 1. Bovenste delen, (pijl). Toebrengen (slag). Losmaken, -rijgen. Ne bovenkant m. Le — du panier : De mooiste vruch- pas — les dents : Geen mond opendoen. ten v., - groenten v. ; (fig.) het neusje van de Dessert m. (spr. de-) : Nagerecht, dessert. zalm. — d'une lettre : Opschrift. — de lit : Sprei Desserte v. (spr. de-) : 1. Overgeschoten spij- v. — d'unetable: Tafelblad. —de piano, - de clavier : zen v. (vr o e ger) Nagerecht. 2. Waarneming Pianoloper. Un — de table : 'n Tafelversiering. (ambt, dienst). 3. Chemin de—: Verbindingsweg m. — de pendule : Beeld -, groep op een pendule. 4. Dientafel. Avoir le — du vent : De wind aan de loefzijde Dessertir (spr. de-) : Uit de kas, - de montuur hebben. 2. ( mu z.) De bovenste stem v. Sopraan nemen. v. 3. (fig.) Overwicht, bovenhand v. Prendre Desservant m. (spr. de-) : Kapelaan. le — : Overwinnen; de overhand krijgen. Avoir Desservir (spr. di-) : 1. De kerkdienst waar• le — : De overhand hebben. nemen in. 1 Voorzien in de behoeften van; Destin in. : 1. Noodlot. L'homme du — : De door 't aandoen. Cet omnibus -serf ce pays : Doet dienst noodlot aangewezen man. 2. Lot, fortuin v. op deze streak. 3. Van tafel afnemen (spijs). Destinataire m. en v. : Geadresseerde. 4. Een ondienst doen. Destinateur, -atriee : Afzender, -star. Desservoir m. (spr. de-) : Afdienbak in. Destination V. : Bestemming, doel. Plaats van Dessiceatif (spr. de-) : Opdrogend. bestemming v. A — de : Met bestemming naar. Dessieeation v. (spr. de-) : Het op-, (uit)dro- Remettre a — : Bestellen. gen. Drooglegging. Destinee v. : 1. Lot. 2. Noodlot, werking van Dessiler (spr. de-) z. (Willer. 't noodlot. 3. Roeping. Dessin m. (spr. de-) : 1. Tekening. — lineaire, Destiner : Bestemmen, toedenken. I se — : Zich - geomitrique : Lijn-. — au trait : Omtrek-. willen wijden; gaan in, kiezen (yak). Bouche sans — : Onvaste mond. — du corps : Destituable : Afzetbaar. Lichaamslijnen v., -vorm m. — anima : Tekenfilm. Destituer : Afzetten. Ontnemen, •beroven. — anima musical : Geluidstekenfilm. 2. Patroon. Destitution v. : Ontslag. Chdle a —s : Met palmen. 3. Tekenkunst v. Het Destrier m. : (Middeleeuws) strijdros. tekenen. Les arts du — : Schilder-, beeldhouw-, Destroyer m. : Slagschip. bouwkunst. 4. Ontwerp, plan. Destructeur m. : Verwoester, uitroeier. I bv.nw. : Dessinateur m. (spr. dt-) : Tekenaar. Verwoestend. Dessiner (spr. de-) : 1. Tekenen: Tekeningen DestructibilitO v. : Verwoestbaar-, verganke- -, patronen maken. 2. Ontwerpen, schetsen. 3. lijkheid. Goad doen uitkomen. Menton biers dessine : Op- Destructible : Vernielbaar. Vergankelijk. vallende kin. 4. Afbakenen, aangeven. I se — : Destructif : Vermelend, verderfelijk. Getekend worden. Zich aftekenen, uitkomen. Destruction v. : Verwoesting, -nieling, -nieti- Ben vaste vorm aannemen (plan). Merkbaar ging. Ondergang m. worden. Destruetivite v. : Vernielzucht v. Dessoler (spr. de-) : Wisselbouw toepassen op. Van DISsuet : Verouderd. de hoef ontdoen Desuetude v. : Onbruik. Tomber en — : In - Dessouder (spr. &-) : Het soldeersel losmaken geraken. van. I se — : Losgaan. Dêsunion v. : Scheiding. (fig.) Onenigheid. Dessoudure v. (spr. de-) : Het losgaan (van sol- Desunir : Scheiden, verdelen. (fig.) Onenig deersel). maken, tweedracht zaaien tussen. Dessaler ov.w. (spr. de-) : (plat) Nuchter ma- Dêtache : Los. Ongedwongen, onverschillig. Af- ken. I onov.w. en se — : - worden. zonderlijk. Dat alleen is. Pikes —es : Onder- Dessous vz. (spr. tsou of de -sou) : Onder. De —:Van delen (motor). onder. I bw. : Onder, daaronder. Mettre qn — :Iem. Dêtaehement m. : Afscheiding, los-, vrijmaking. omverwerpen. Mettre sens dessus — : Het onderst 't Knippen (coupon). Afgescheiden troep m. boven keren. En — : Van onderen; (fig.) heime- Ongedwongen-. Onverschilligheid. lijk; gluiperig. Caractire en — : Onoprecht. Vete- Dêtacher : 1. Losmaken, -breken; knippen (cou- ments de —: Ondergoed. I in. : 1. Onderste gedeelte, pon); uitscheuren (bon). — les yew de : De ogen onderkant m. De geheimen. Kleedje. — de bras : afwenden van. 2. Seheiden, afzonderen. Cet arbre D]TAIL. 134 DgTRITION. detache ses branches sur le ciel : Tekent zijn Determinement : Bepaald. Vastberaden. takken af. - les bras du corps : De armen van Determiner : Bepalen, vaststellen, juist aangeven. 't lichaam houden. 3. (f am.) Geven (slag). Af- De stoot geven tot. Ben besluit doen nemen. zenden (schot). 4. Uitzenden, detacheren. 5. Lust geven om. Besluiten. Regelen. I se - : (fig.) Verwijderen, losmaken. - qn d'une idee : Bepaald worden. Se - d : Besluiten tot. Iem. een denkbeeld uit 't hoofd praten. 6. Deterrer 1. Opgraven. Avoir l'air d'un dame : (g o d s d.) Afkerig maken (van de aardse Er uitzien als een lijk. 2. (fig.) Opsporen, ont- zaken). 7. Ontvlekken. I se - : Zich losmaken. dekken, opsnorren. Losgaan, afbrokkelen. Zich scheiden, - afzon- Detersif bv.nw. en m. : Reinigend (middel). deren. Zich aftekenen (tegen). Op de voor- Detersion v. : Reiniging. grond treden. Detestable en -ment : Afschuwelijk, afgrijse- Detail m. : 1. Het kleine. Vendre en -, au - : lijk. Prullig. Verfoeilijk. Zeer slecht. In 't klein verkopen. Commerce de : Klein- Detestation V. : Afschuw m., afgrijzen. handel. Guerre de - : Guerilla(-oorlog). 2. (fig.) Detester (oud) Vervloeken. Verfoeien, een af- Omstandig verhaal, opsomming. Savoir le - de, schuw hebben van. entrer dans le - de : Zeer precies weten,- om- Detirer : (Uit)rekken. standig verhalen. Des beautds de - : Fijne trek- Detonant : Ontploffend. jes. S. Kleinig-, bijzonderheid. 4. Schetsje. Detonateur : Die een kraal veroorzaakt. I m. : Detaillant m. : Kleinhandelaar, slijter. Ontstekingsmiddel. Slaghoedje. Detainer : In stukken hakken (vlees). In 't Detonation v. : Knal m., ontploffing. klein verkopen. (fig.) Tot in kleinigheden na- Detoner : Ontploffen. gaan. Omstandig verhalen. Detonner : Vals inzetten; - zingen. (fig.) Eon Detalage m. : Het weer inpakken van 't uitgestalde. wanklank geven; afsteken bij. Detaler ov.w. : Weer inpakken (uitgestalde koop- Detordre : Losdraaien. I se - le bras : Zich de waar). I onov.w. : Zijn biezen pakken. arm uit 't lid rekken. Detaxe m. : Vermindering van belasting. Detorquer : Verdraaien. Detaxer : Van belasting of port (gedeeltelijk) Detors : Uiteengedraaid. vrijstellen. De belasting afslaan op. Detortiller : Losdraaien, uiteenhalen. Detecteur : Detector (radio), gelijkrichter. Detour m. : 1. Omweg m. (fig.) Uitvlucht v., Deteindre onov.w. : Verkleuren. Afgeven (op). voorwendsel. Sans -s : Recht door zee. 2. Krom- (fig.) Sporen nalaten. J ov.w. : Doen verschieten. ming (rivier, straat). Les -s : De dwaalwegen. Meier : Uitspannen. Afkoppelen (wagon). Mourne : Afgeleid. Afgelegen, weinig bezocht. Detendeur m. Ontspanner. Zijdelings, indirect, bedekt. Verwrongen (be- Detendre : 1. Ontspannen; vieren (touw); kal- tekenis). Chemin - : Zij-, omweg. meren (zenuwen); afleiding verschaffen aan Detournement m. : Omdraaiing (hoofd). Aflei- (geest); verlammen (wilskracht). 2. Afnemen ding, verlegging (rivier). Verduistering (geld). (behangsel, gordijn). Opbreken (tenten). I se : Ontvoering, schaking (minderjarige). Losgaan, slap worden. Tot rust komen (geest). Detourner ov.w. : 1. (zaak) Afwenden; aflei- Uit de plooi geraken (gelaat). Toeschietelijker -. den (rivier; aandacht). Onttrekken aan. - Zachter -; minder gespannen worden. l'entretien, - la conversation : Het gesprek een 'Monk : 1. In bezit hebben. Onthouden (aan een andere wending geven. - un passage : Anders -, ander); voor zich houden. 2. Gevangen houden. vals uitleggen.2.0ntvreemden,verduisteren (geld). Detente v. : 1. Drukker (boog). Trekker (ge- 3. Losdraaien (touw). 4. Van de (rechte) weg weer). Dur a la - Dat moeilijk afgaat (ge- afbrengen. (fig.) Afhouden van (work). 5. Ont- weer); (fig.) schriel. 2. Lichter, ontspanner, voeren, schaken (minderjarige). I onov.w. hefboom m. 3. Ontspanning (gas, stoom). -stoe- Zijwaarts afgaan. I se - : Zich afwenden; een stel. 4. (fig.) Ontspanning (geest). (h an del) omweg maken. - de son travail : Zich in zijn Ontspanning. Het zachter -, minder hevig worden. werk laten storen. Cela ametaera une - entre : Pat zal de gespannen Detradar : Belasteren, afgeven op. verhouding verbeteren tussen. Detracteur m. : Kwaadspreker, lasteraar. Montour m. : Houder, bezitter. Detraction V. : Lastering. Detention v. : 1. Bezit. Wederrechtelijk bezit. Detraquage m. : 't Defect worden. 2. Hechtenis, gevangenhouding. Maison de - : DêtraquO Gek. Defect. Gekrenkt. Strafgevangenis. 3. Vestingstraf v. 4. Opont- Detraquement m. : Het in de war geraken. houd (schip). Stoornis; verbijstering. Menu m. : Gevangene, arrestant. Detraquer : In de war -, defect maken. I se - : Merger : Reinigen, zuiveren. In de war geraken, defect worden ; omslaan (stem). Deterioration v. : Bederving, vermindering in (f am.) Se -; avoir le cerveau detraque : Gek waarde, - kracht. Verval. worden; - zijn. Deteriorer : Bederven, afslijten, laten vervallen. Detrempe V. : 1. Waterverf (met lijmstof) v. Determinable : Bepaal-, omschrijfbaar. (fig.) Ouvrage en - : Prulwerk. 2. Ontlating Determinant : Bepalend. Beslissend. I m. : (staal). (t a al k.) Bepalend woord. Detremper : Aanmengen, verdunnen. Doorweken Determinatif bv.nw. en m. : Bepalend (woord). (weg). Ontlaten (staal). Determination v. : Bepaling, vaststelling. Beslis- Detresse V. : Nood m., angst m. sing. Vastberadenheid. Detriment : 1. Schade v., nadeel. Au - de Ten Determine : Bepaald, vastgesteld. Beperkt. koste van. Towner au - de : Een schadepost (taalk.) (Die door een bijzin wordt) bepaald. worden voor. 2. Overblijfsel, schilfer v. Vastbesloten (om, tot). Vastberaden; onversaagd. Writer Kneuzen (zaad, olijven). Geneigd (tot). Detrition v. : Afslijting door wrijving. D1TRITIQUE. 135 D)VIDER. Detritique : Uit verweerde of ontbonden licha- held van. Met 't oog op. Alter — soi : Zijns weegs men ontstaan. Produits —s : Afvalproducten. gaan; (fig.) zijn plicht doen.. — an tel spectacle Detritus m. (spr. -fuss) : Overblijfselen (van ver- : Als men zulk een schouwspel ziet. Sortir les weerde of ontbonden lichamen). Afval. pieds — : Begraven worden. Avoir du temps -; de Detroit m. : 1. Zeeengte v., straat v. Het Ka- l'argent — soi : Nog tijd -; geld genoeg hebben. naal. 2. Bergpas m. 3. (oud) Landengte. Allez droit — eons : Loop maar recht voor u Dêtromper : Uit de dwaling helpen, beter in- nit. Jurer — Dieu : Bij God zweren. I bw. : 1. lichten. I se — : Zijn dwaling inzien. (plants) Voor, -uit, -aan. Passes — : Ga voor. DêtrOnement m. : Onttroning. Etre vent — : De wind van voren hebben. Par DêtrOner : Onttronen. (fig.) Verdringen. — : Ten overstaan van. Alter par — : Vooruit- Distrousser : (Het opgeslagen kledingstuk) laten lopen. 2. (t ij d) Vroeger. Je suis Gros-Jean comme zakken. Uitplunderen. — : Ik ben even ver Os vroeger. — que : Voor- Dêtrousseur in. : Straatrover. dat. I m. : Voorste deel, voorzijde v. Jambe -, Dêtruire : Afbreken. Verdeigen, -woesten. (fig.) pied de — : Voorpoot. Sans — ni derriere: Waar- Te gronde richten; doen verdwijnen. Doden. — aan geen touw is vast te knopen. (fig.) Prendre qn dens l' esprit de : Iem. zwart maken bij. I se — : les —s : Vooruitlopen, -gaan; zijn maatrege- Vergaan ; invallen (gebouw). Elk. vernielen. Zich -. len vooruit nemen; 't eerst aanpakken. — de Elk. 't leven benemen. - te niet doen. chemise : Borst v., front. — de cheminee : Vuur- Dette v. : 1. Schuld (geld) v. Crible -, perdu -, ac- scherm. — de lavabo : Badmat. — de corsage : cable de —s : Tot de oren in de schuld. Qui Borstsieraad. Cheval faible du — : Met zwakke paie ses --s s'entichit : Wie zijn schulden betaalt voorpoten. —s d'un tableau : Voorgrond m. verarmt niet. (fi g.) Nier la — : Niet erkennen, Devantier m. : Schort. dat men ongelijk heeft. 2. (fig.) Verplichting, tot Devanture v. : Voorgevel m., pal. Winkelraam. m. Payer sa — 4 la nature : De tol aan de na- Dêvaser : Van modder ontdoen. tuur betalen. Dêvastateur m. en bv.nw. : Verwoester. -end. Deuil m. : 1. Rouw m., diepe smart v. Grand — : Devastation v. : Verwoesting. Zware rouw. Petit — : Lichte rouw. La nature Devaster : Verwoesten. Crdne devaste : Kaalhoofd. en —: Verlaten,eenzame. Faire son — de : Als ver- Dêveinard m. : Ongeluksvogel m. loren beschouwen. (yolk) Faire — a : Spijten. 2. Dêveine v. : Voortdurend ongeluk. Etre en —, Rouwkleed. -behangsel. -tijd m. Vetu de — : In de avoir de la — : Wanboffen. rouw. Porter le — de : Rouw dragen over. Pa- Dëveloppable : Voor ontwikkeling vatbaar. pier (de) — : Rouwpapier. Des ongles en — : Na- Dëveloppement m. : Het ontrollen, -vouwen. Ont- gels met rouwrandjes. Tendre de — : Met zwart wikkeling (kiem, verstand, kunst, ziekte). Uiteen- behangen. 3. Lijkstoet m. Conduire -, mener le — : zetting. (muz.) Doorvoering. Versnelling (fiets). Aan 't hoofd van de lijkstoet lopen. Developper : 1. Ontrollen, -vouwen. Uitstrek- Deuteronome m. : Deuteronomium (vijfde bij- ken. 2. Uit de omslag halen (pakket). 3. (fig.) belboek). Ontwarren, oplossen. Uiteenzetten. 4. Ont- Deux : 1. Twee. Beide. Een paar. — 4 — : Bij pa- wikkelen, doen groeien. Vormen, tot rijpheid ren. — points : Dubbele punt. De — fours run : brengen. 5. Uiteenzetten. I se — : Ontwikkeld Om de andere dag. A nous —, maintenant worden. Groeien, zich ontwikkelen, toenemen. Nu hebben wij nog een appeltje te schillen. Devenir : Worden. Je ne sail que — : Ik weet Donner -, piquer des — : Het paard de sporen ge- niet wat ik doen moet. Que deviendrons-nous? ven; er van doorgaan. Ne faire ni un(e) ni — Wat sal er van ons worden ? Qu'est devenu man Zich geen tweemaal bedenken. Il n'y a pas — chapeau? Waar is mijn hoed gebleven ? Que —? voix la-dessus : Daarover is ieder 't Bens. Quand Wat nu begonnen ? I m. : Wording. Etre dans un on est — : Wanneer men met zijn tweeen is. En perpetuel — : Voortdurend veranderen. — ; In tweeen. Courbe en — : Voorovergebogen. Devergondage m. : Schaamteloosheid, ontuch- Marcher — par — : Twee aan twee lopen. 2. tig leven. (f am.) Enige, enkele. A — pas d'ici : Hier dicht Devergond6 bv.nw. en m. : Schaamteloos, ze- bij. En dire — mots : Een balletje er van opgooien. deloos (mens). Etre a — doigts de la mart : De dood in 't aan- Devergonder (se) : Alle schaamte verliezen. gezicht zien. 3. Tweede. I m. : Twee (cijfer). Dêvernir : Van vernis ontdoen. Amener le — : Een twee gooien. Jamais — sans Deverrouiller : Ontgrendelen. trois : Driemaal is scheepsrecht. Devers : Naar, naar de kant van. Par — soi : Deuxibme (spr. deuz-) : Tweede. I m. : - verdieping. Onder zich, - zijn berusting. Deuxiemement (spr. deuz-) : In de tweede plants. Myers m. : Schuine ligging, - kant m. I bv.nw. Deux-quatre m. (me. onverand.) : Tweekwarts- : Hellend, scheef. maat v. Dêversement m. : Uitstorting. Dêvaler ov.w. : Laten zakken, neerlaten. Af- D6verser onov.w. : Scheel worden. I ov.w. : Uit- gaan, -komen, -vallen. I onov.w. : Afgaan, -dalen. storten. I se — : Uitstromen. Kromtrekken. Devaliser : Uitschudden, -plunderer. Dêversoir m. : Verlaat. Hulp-reservoir. Rij schuine Dêvaliseur m. : Plunderaar. Afzetter. stenen voor afloop. Dêvalorisation v. : Waardevermindering. Devêtir : Uittrekken (kleed), ontkleden. I se Dêvaloriser : In waarde doen dalen. — : Zich ontkleden. (recht) Se — de : Afstaan. Devaluation v. : Waardevermindering, muntver- Devétissement m. : (recht) Afstand m. zwakking. Deviation v. : Afwijking. Omgelegde weg. Devaneer : V6Orkomen, v66r zijn, voorlopen. DOvidage m. : Afhaspeling. (pl a t) Geklets. (fig.) Overtreffen. Vooruit zijn. V66r zijn. Devider : 1. Tot een kluwen winders. Afhaspe- Devaneier m. : Voorganger. (f i g.) —8 : Voorouders. len, -winden. 2. (fig.) Afwikkelen. Afrabbelen. Devant vz. : 1. (plants) Voor. In tegenwoordig- — son chapelet : Uitpakken. DVIDEUR. 136 DIABLE. Devideur m. : Haspelaar. Garenwinder. Devot : 1. Vroom, godvruchtig. Zeer eerbiedig; Devidoir m. : Haspel m. Haspelwagen m. opgaand in. 2. Schijnvroom (faux —. 1 m. : Vrome. Dëviè : Scheef. (f i g.) Verkeerd. Schijnvrome (faux —). (fig.) Aanhanger. Vriend. Devier ov.w. : Afbrengen van de rechte weg. Devotieusement en -ieux : Innig vroom, overtuigd. Verleggen (vervoer). Il devia la conversation : Devotion V. : 1. Vroomheid, godsvrucht v. Ver- Hij bracht 't gesprek op wat anders. 1 onov.w. ering. Livre de — : Gebedenboek. 2. Schijn- en se — : Afwijken; scheef groeien. vroomheid, huichelarij (fausse —) v. 3. Gods- Devin m. : Waarzegger, profeet. (soort) Boa dienstplicht m. Faire ses —s : Bidden; biechten constrictor v. en communiceren. 4. Toewijding. Etre a la — Devinable : C.4emakkelijk te raden. de : Verknocht zijn aan. Deviner : 1. Voorspellen, aanzeggen. 2. Raden, Devouement m. : Offer, opoffering. Toewijding, gissen. Oplossen (raadsel). 1 se — : Zich laten verknocht-, toegenegenheid. raden. Devouer : 1. (Toe)wijden, opofferen. — sa tete : Devineresse v. : Waarzegster. Zijn leven blootstellen. 2. Wijden. Etre divoue Devinette v. : Raadseltje. a qn : Iem. verknocht zijn. Votre devoui : Uw toe- Devineur m. : Raadseloplosser (— d'inigmes). genegen, - dienstwillige. I se — : Zich opofferen; Devis m. : 1. Bestek. — estimatif : Kostenbereke- - ning. 2. Gekout, keuvelarij. Dêvoye m. : Afgedwaald schaap. Devisager : Brutaal opnemen. Het gelaat schen- Devoyer : Van de weg brengen. (fig.) Op 't den. I se — : Elk. strak aanzien. slechte pad brengen. Etre divoye : Diarrhee heb- Devise v. : Devies, zin-, lijfspreuk v. Leus v. ben. 1 se — : Verdwalen. 't Pad der deugd ver- Motto (prijsvraag). (beurs) —8 (etrangeres) : laten. (geneesk.) Buikloop veroorzaken bij. Deviezen. Dexterite v. : Handig-, vlug-, vaardigheid. Deviser : Kouten, keuvelen. Dextre : Handig. Aan de rechterzijde geplaatst. Devissement m. : 't Af-, losschroeven. I V. : (oud; thans spot) Rechterhand v., -zijde v. Devisser. : Afschroeven, los-. I se — : Afgeschroefd Dextrement : Behendig. (kunnen) worden. Losgaan. Dey m. : Dey (vroegere vorst van Barbarijse staten). Devoiement m. : Afwijking, schuine stand m. Dia : Her! (roep om de paarden naar links te (geneesk.) Buikloop m. doen gaan). Il n'entend ni a hue ni a — : Hij is Devoilement m. : Ontsluiering. Onthulling. voor geen rede vatbaar. Dêvoiler : Ontsluieren. Onthullen. I se — : De Diabete m. : Suikerziekte (— mere) v. sluiers afdoen. Openbaar worden (geheim). Diabetique : Van de suikerziekte. I m. : Lijder Devoir : 1. Moeten. 2. Zullen; waarschijnlijk aan suikerziekte. zijn. Il a dd vous dire que : Hij zal u zeker wel Diable m. : 1. Duivel, de Boze, Satan. Comme gezegd hebben, dat. 3. Schuldig zijn. — a .Dieu un beau — : Met alle kracht. Se demener comme et a diable, - a tout le monde, - au tiers et au quart un beau —, - comme un — dans un benitier : Als : Aan iedereen geld schuldig zijn. Doit M. Un een razende spartelen. C'est le — qui bat sa Tel . . . : De Heer Die en Die debet . . . 4. Te femme et marie sa fills : Het is kermis in de hel. danken hebben. Etre (la a : Toe te schrijven zijn Quand le — devient vieux, it se fait ermite : Oude aan. 1 se — : Behoren te zijn, moeten zijn. Aan lichtmissen zitten onder de preekstoel. Faire zich zelven verschuldigd zijn. Zich zelven moe- le — : Al het mogelijke en onmogelijke doen. ten opofferen (voor), moeten opgaan (in). Cela se Faire le — a quatre : Een hels lawaai maken. doit : Dat behoort zo. I m. : 1. Plicht m., verplich- Donner son dme au — : Zijn ziel aan den duivel ting. Remplir ses —s : Zijn verplichtingen nako- verkopen. Je me donne au —, (je rear que) le men. Il est de mon — de : Het is mijn plicht om. — m'emporte : De duivel zal mij halen (als 't Je me fail un — : Ik acht het mijn plicht. Se niet waar is). Du —, si je le sais : Ik laat me mettre en — de : Aanstalten maken om, begin- hangen, als ik 't weet. Alter au — : Mislukken, nen met. 2. —s : Huis-, schoolwerk. 3. —s : te niet gaan. Envoyer au — : Naar den d. wen- Bewijzen van eerbied, plichtplegingen. Presenter sen. L'affaire s'en va au —, - est a tour les ses -8 : Zijn opwachting maken; de verschul- —5 : Is geheel verloren. Il demeure au — : Aan digde eer bewijzen. Rendre les derniers —3,- les 't einde der wereld. Avoir des —s bleus, - noirs : —s funebres : De laatste eer bewijzen. Vlagen van zwaarmoedigheid hebben. Avoir la Devolu : (r e cht) Vervallen, toegevallen. I m. : beaute du — : Een eigenaardige frisheid en Benefice vacant par — : Prebende, waarvan de bekoring der jeugd houden. Tirer le — par la vergeving aan den paus was toegevallen. (fig.) queue : Veel moeite hebben om rond te komen. Jeter son — sur : Zijn keus laten vallen op, Le — est bien fin : Pas maar op, anders is de d. naar 't bezit Bingen van. je te slim al. Le — n'y perd Tien : Het is niets dan Devolution v. : 1. Toewijzing van 't toegeval- huichelarij. Le — n'y verrait goutte : De duivel mag lene; versterf. La guerre de — : De Devolutie- er uit wijs worden. Le — s'en mele : De duivel speelt oorlog (1667). 2. Toewijzing van een prebende er mee. Quand le — y serait : Al lijkt het onmoge- (z. devolu m.). 3. Toekenning. lijk, - ongelooflijk. C'est le — pour y arriver : Het is Devorant : Verscheurend, -slindend. Onverzade- zeer moeilijk daar to komen. Voila le — : Daar zit lijk. Verterend, -nielend. de moeilijkheid. Le —, c' est que : Het ellendigste is, Devorer : 1. Verslinden. 2. Verzwelgen, gulzig dat. Que — : Wat drommel, - duivel. De quoi — opeten. (fig.) Verslinden; verkwisten. Gretig vous avisez-vous? Wat duivel, haal jij je in je lezen. Snel doorklieven. 3. (fig.) Opkroppen, hoofd? Cela ne vaut pas le — : Dat is geen weer-, inhouden. 4. (fig.) Verteren, vernietigen. steek waard. En — : Verduiveld, erg. A la — : Kwellen. Cette terre &yore lee habitants : In dat Slordig, verward, ellendig. Bdtir a la — : land worden de bewoners niet oud. Il est &yore Samenflansen, Tout va a la — : Alles loopt d'ambition : De eerzucht laat hem geen rust. in 't honderd. Il fait un temps du — : Het DIABLEMENT. 137 DaRtSE. is een hondenweer. Il a lair de porter le — Diamantaire : Schitterend als een diamant. 1 m. en terre : Hij zit in de put. Le — soft de l'homme : : Diamantslijper. -handelaar. De d. hale dien kerel. 2. (fig.) Slecht -, boos- Diamante : Met diamant versierd. Als diamant aardig -. Woelig mens, - kind. Beklagenswaardige geslepen. drommel. Lang mens. Un bon — Een goede Diamanterie v. : Diamantslijperij v. kerel. Un pauvre — : Een arme sukkel. Un Diamantifere : Diamanthoudend. grand — : Een lange slungel. Quel d'homme Diametral : Die de doorsnede -, de middellijn volgt. est ceci ? Wat is dat voor een drommelse kerel ? Lijnrecht. Ligne —e : Middellijn. 3. Duiveltje in een doosje (— a surprise). Bromtol Diametralement Lijnrecht. Etre — opposes : m. Rolwagen op twee wielen m. 4. — des bois : - Bosduivel (aap). 5. Gek (draaiende kap op Diametre m. : Middellijn v. Doorsnede v., groot- schoorsteen). ste breedte v. Kaliber. Diablement : Verduiveld (veel). Diandre, -drique : (plantk.) Tweehelmig Diablerie v. : 1. Duivelskunst v., hekserij. 2. Diandrie v. : (plantk.) Klasse der tweehelmigen v. Duivelse boosheid. Diane v. : 1. Diana, Artemis, de jachtgodin. Diablesse v. : Duivelin. (fig.) Duivels wijf, 2. Reveille v. helleveeg. Une bonne — : Een best wijf. Une Diantre m. : (oud) Duivel (z. diable). I tussenw. : pauvre — : Een ongelukkige ziel. Une grande — Drommels I de femme : Een vreselijk lange vrouw. Diapason m. : 1. Omvang (stem of speeltuig) Diablotin m. : Duiveltje. Kwelgeest (kind) m. m. 2. Stemvork v., -fluitje. 3. Stem-, toonhoogte Diabolique : Duivels, hels. Afschuwelijk. Zeer v. 4. (fig.) Gemoedsstemming. Se mettre au — moeilijk. de qn : Zich naar iem. schikken. Faire baisser le Diaboliquement : Op duivelse wijze. — a qn Iem. een toontje lager doen zingen. Diacaustique : Courbe — : Brandlijn (kromme Diaphane : Doorzichtig. -schijnend. lijn, ontstaan door de snijding der gebroken Diaphaneite v. : Doorzichtig, -schijnendheid. lichtstralen) v. Lentille — : Brandglas. Diaphragmatique : Van het middelrif. Diaconal : Van (het ambt van) een diaken. Diaphragme m. : Middelrif. Middelschot. (Tus- Diaconat m. : Diakenschap, -ambt. sen)schot. (p h o t o) Lensopening v. Diaconesse v. : Diakones v.; ziekenverpleeg- Diapositive V. : (p h o to) Lantaarnplaatje. ster, -troosteres. Diacre : Bont, veelkleurig. Diaconie v. : Berk te Rome, die door een Diaprer : Bont veelkleurig maken. kardinaal-diaken bestuurd wordt v. Prot. Diarrhee v. : Buikloop m., diarrhee v. ziekenhui s. Diathese v. : (geneesk.) Aanleg tot ziekte m. Diacre m. : Diaken. Diatonique : (m uz.) Volgens de natuurlijke op- Diaeritique : Dat dient om te onderscheiden. volging met hele en halve tonen opklimmend. (t a alk.) Signer —3 : Onderscheidingstekens Diatribe v. : Hevige critiek v., scherpe aanval m. (cedille, accent, enz.). Dicline : (plantk.) Eenslachtig. Diadelphe : (plantk.) Tweebroederig. Dicotyledon bv.nw. en v. : Tweezaadlobbige Diademe m. : (Vorstelijke) voorhoofdsband m., (plant v.). diadeem v. (fig.) Macht v. Koningschap. Dictame m. : 1. Essenkruid. 2. (fig.) Balsem Diagnose v. (spr. -g-nOze) : (geneesk.) Onder- m.; hetgeen smart helpt lenigen. scheiding en kennis der ziekten. Dietamen m. (spr. -menu) : Inspraak (geweten) v. Diagnostic m. (spr. -g-nostik) : (geneesk.) Dietateur m. : Onbepaald gezaghebber in tijd Bepaling ener ziekte uit Naar verschijnselen, van gevaar, dictator (Rome). (fig.) Machthebber. diagnose v. D'un ton de — : Gebiedend. Diagnostique (spr. -g-no-) : Dat tot kenteken Dictatorial : Van een dictator. (fig.) Onbeperkt, ener ziekte dient. gebiedend. Diagnostiquer tspr. -g-no-) : Bepalen (de aard Dictature V. : Dictatorschap. (fig.) Onbeperkte der ziekte) uit de kentekenen. (fig.) Voorspellen. heerschappij v. Diagonal : Overdwars, schuin. Dietee v. : 1, Het voorzeggen. Berire sous la — Diagonale v. : Hoekpuntslijn v., diagonaal v. de qn : Opschrijven, wat iem. voorzegt. 2. Het En — : Schuin. voorgezegde, dictaat. Diagonalement : Schuin, dwars. Dieter : 1. Voorzeggen (om op te schrijven). Coors Diagramme m. : Voorstelling door lijnen en cijfers. dicte : Dictaat. 2. Ingeven, in de mond geven. Dialectal : Die behoort tot -, in een dialect. 3. Voorschrijven. — la loi : De wet stellen. Dialeete m. : Gewestelijke taal v., - tongval m. Diction v. : 1. Juiste keuze en schikking der Dialecticien m. : Kenner en beoefenaar der dia- woorden, stijl m. 2. Juiste voordracht v. Voor- lectiek. drachtskunst v. Dialectique v. : 1. Disputeerkunst v. 2. Denk- Dictionnaire m. : Woordenboek. kunst. 1 bv.nw. : 1. Die zich van redeneringen Dicton m. Spreuk v., spreekwijze v. bedient. 2. z. dialectal. Didactique : Lerend, onderrichtend. 1 m. : Di- Dialectiquement : Volgens de regels der dialectiek. dactisch genre. 1 v. : Leerkunst v. Dialogisme m. : Uiteenzetting in de vorm van Didaetiquement : Op lerende wijze. een samenspraak. Didelphes v.mv. : Buideldieren. Dialogue m. : Tweespraak v. Gesprek. Didon v. Dido (stichtster van Carthago). Dialogue : In gesprekvorm. Diedre bv.nw. en m. Tweevlakshoek m., -ig; Dialoguer ov.w. : In gesprekvorm inkleden. 1 standhoek, -ig. onov.w. : Een samenspraak houden. Diegue m. : (n a am) Diego. Diamant m. : 1. Diamant m. (f i g.) De—: Onverbid- Dierése v. (t a alk.) Scheiding van een twee- delijk. 2. (fig.) Sieraad, juweel. klank. Deelteken. D1tSE. 138 DILATER. Diese m. : (muz.) Kruis(teken). Benauwde, slechte tijden. 2. Veeleisend. Kies- Dieser : (muz.) Van een kruis voorzien; een keurig. - a vivre, - a ferrer : Lastig (van humeur). halve toon verhogen. Faire le - : Veel noten op zijn zang hebben. 3. Dike v. : 1. Leefregel m., dieet. - tact& : Melkkuur Eigenzinnig, onhandelbaar. v. 2. Land-, rijksdag m. Diffieilement : Met moeite, bezwaarlijk. Dietetique : Van een verstandige voeding. I v. : Difficulte v. (z. diffieile) : 1. Moeilijk-, zwarigheid. Voedingsleer v. 2. Beletsel, hinderpaal m. 3. Tegenwerping. Dieu m. : 1. God. Le - (fait) homme, l'homme Cela ne souffre point de - : Dat is onweerlegbaar. - : Jezus. Le bon - : Onze Lieve Heer. Rece- 4. Onenigheid. En - avec : Kibbelend met. voir le bon - : Zijn communie doen. Mon -I Mijn Diffieultueux : Zwaartillend. hemel, och hemeltje 1 - juste! Gerechte hemel! Difforme : Misvormd, wanstaltig. Un homme cle, - tout en - : Een godvruchtig man. Difformer : Misvormen. Etre devant - : Dood zijn. Etre avec - : De god- Difformite V. : Misvormd-, wanstaltigheid. delijke gelukzaligheid genieten. Par la grace de Diffraeter : Buigen (lichtstralen). - : Bij de gratie Gods. L'homme propose et - Diffraction v. : (Straal)buiging. dispose : De mens wikt, God beschikt. Ce que Diffus : 1. Verspreid, verstrooid; (plantk.) met femme veut, - le veut : De vrouw weet steeds verspreide takken. Dof; diffuus (licht). 2. (fig.) Naar wil door te drijven. Qui donne aux pauvres Wijdlopig; onsamenhangend. préte a - : Wie de armen geeft, krijgt het hier- Diffuser : Verspreiden (z. -sion); diffunderen. namaals terug. Grdce a -, - merci, - soit toui : Diffuseur m. : Ontvangtoestel met ingebouwde God zij dank. - aidant, a l'aide de - : Met Gods luidspreker. hulp. - le veuille, plaice a - : God geve het. Ssil Diffusibilite V. : Verstrooi-, verspreidbaarheid. plait a - : Zo God wil. A - ne plaise : God Diffusible : Verstrooibaar, vluchtig. verhoede het. Pour -, au nom de - : In Gods- Diffusion v. : Verdeling, verspreiding. Opneming naam. - me pardonne : De Hemel sta nab bij, in 't lichaam. (natk.) Menging door een poreuze waarachtig. Ah -, non! De Hemel beware mij wand, diffusie v. Onregelmatige weerkaatsing daarvoor. Ah -, oui! Waarachtig I - vous le (licht, warmth). Uitzending (radio). (fig.) Ver- rends : De hemel vergelde 't u. - lui fasse paix : spreiding. Wijdlopigheid. Verwardheid. Hij ruste in vrede. Jour de -! Verduiveld! A - Digerer : 1. Rangschikken. Rijpelijk overwegen, va(t)! Vooruit maar! Vivre selon - : Een Gode - welgevallig leven leiden. (yolk) Est-il vraiment mal diger4 : Onbegrepen geleerdheid. - des wil- - possible, ee n' est pas - croyable, - permis : Hoelow : Een struisvogelmaag hebben. Dur a - : is 't Gods mogelijk? 2. Les --x : De Goden. Les Onverteerbaar; (fig.) ongelooflijk. 3. (fig.) Ver- -x sur -, de la terre : De machtigen der aarde. kroppen, verdragen. Jurer ses Brands -x : Bij hoog en bij laag ver- Digeste m. : Verzameling rechtsgeleerde geschrif- zekeren, - zweren. 3. (fig.) Afgod, godheid. Faire ten. Pandecten. un - de : Een afgod maken van. Digestible : Verteerbaar. Diffamant : Onterend, lasterlijk. Digestif : 1. De spijsvertering bevorderend. 2. Dfffamateur in. : Eerrover, lasteraar. Dat voor de s. dient. 3. Ettervormend. Diffamation v. : Eerroof m., lastering. Digestion v. : 1. Spijsvertering. La - me tra- Diffamatoire : Lasterlijk, smaad-. vaille : Het eten ligt me zwaar. 2. Bevordering Diffamer : Belasteren. (fig.) Onteren. van 't etteren. Rijpwording. Differemment : Anders, op een andere wijze. Digital : Van de vingers. Vingervormig. Difference v. : 1. Onderscheid, verschil. A la Digitale v. : Vingerhoedskruid. de : Anders dan. 2. Kenmerk, bepalende Digith : Gevingerd. Handvormig. eigenschap. 3. (han del) Koersverschil. Tekort. Digitigrade m. : (nat. hist.) Teenganger. I bv.nw. Différencier : Onderscheiden door de verschil- : Op de tenen lopend. len aan te geven, verschillend maken. I se - : Digne : 1. Waardig, verdienend. - de foi, - de Verschillen. croyance : Geloofwaardig. 2. Waardig, zelfbe- Differend m. : Verschil van mening. Verschil. wust. 3. Rechtschapen, braaf. 4. Overeenkom- Partager le - : De middelprijs aannemen, 't ver- stig (met). schil delen. Dignement : Naar verdienste. Op waardige wijze. Different : 1. (na het zelfst. nw.) Verschil- Dignitaire m. : Waardigheidsbekleder. lend, ongelijk. 2. (voor het zelfst. nw., steeds Dignite v. : Waardig-. Deftig-, verhevenheid. m v.) Verscheidene, verschillende. Gewicht, aanzien. Ereambt, waardigheid. Gevoel Differentiel : Die de verschillen aanwijst. (han- van eigenwaarde. del) Tarif - : Vervoertarief, dat verandert naar Digressif : Uitweidend. de afstand en 't gewicht der waren. Droit - Digression v. : Uitweiding. : Invoerrecht, dat verandert naar gelang van Digue v. : 1. Dijk m., dam m. 2. (fig.) Dam. 't land van herkomst. (wisk.) Calcul - : Wis. Dilaceration V. : Het vaneenscheuren. kundige berekening van de veranderingen ener Dilacerer : Vaneenscheuren. functie, wanneer de onafhankelijk veranderlijke Dilapidateur m. en bv.nw. : Verkwister. -end. grootheden, waarvan zij afhangt, met oneindig Dilapidation v. : Verkwisting, verspilling. kleine bedragen aangroeien. Dilapider : Verspillen. Differentier z. -der. Dilatabilite v. : Uitzetbaarheid. Differer ov.w. : Uitstellen, verdragen. Ce qui est Dilatable : Uitzetbaar. differi nest pas perdu : Uitstel is nog geen af- Dilatant : Uitzettend. stel. I onov.w. : 1. Verschillen, uiteenlopen. 2. Dilatation v. : Uitzetting. Verwijding, verbre- a faire : Uitstellen. ding. (fig.) Hartsverheffing. Diffielle : 1. Moeilijk, zwaar. Les temps ---s : Dilater : Doen uitzetten, verwijden. (fig.) Ver- DILATION. 139 DIRE. heffen, tot vreugde stemmen (hart). Mon cwur Dionysiaque : Ter ere van Bacchus. (fig.) Uit- se -ate : Ik adem ruimer. bundig, in een dolle extase. Dilation v. : Uitstel. Dionysies v.mv. : Bacchusfeesten. Dilatoire : (r e c h t) Vertragend. Dioptre m. : Diopter-liniaal v. Kijkspleet v. Dilection v. : Vrome liefde v. Dioptrique v. : Leer van de straalbreking v. Dilemme m. (spr. -lêmm) : (Redenering uitlo- Diorama m. : Groot beschilderd dock, waarop pende op de) keuze tussen twee elk. geheel lichteffecten worden voortgebracht. (fam.) Kijk- uitsluitende dingen v., dilemma. spelletje. Dilettante m. : (Kunst)liefhebber. Kunstenaar, Diphterie V. : Diphteritis v. die zich niet om de zedelijke waarde van zijn Diphtongaison v. : Het tot een tweeklank werk bekommert. Man die van alles doet, die maken; - worden. „liefhebbert". Diphtongue V. : Tweeklank m. Dilettantisme m. : Liefhebberij smaak voor Diphtonguer : Tot een tweeklank maken. kunst m. Kunstuiting, waarbij met de zedelijke se — : - worden. waarde van 't werk geen rekening wordt ge- Diplomate m. : Staatsman. (fig.) Handig on- houden. derhandelaar. Diligemment : Zorgvuldig. Haastig. Diplomatie v. : Staatsmanskunst v. (fig.) Om- Diligence v. : 1. Nauwlettendheid. Stap m. Faire zichtigheid. des —s contre Een vervolging instellen tegen. 2. Diplomatique : 1. Van een diplomaat, der di- (school) Schriftelijk eigen werk. 3. Vlijt v. plomatie. (fig.) Etre chargé d'une mission — : Faire Zich haasten. 4. Postwagen m. — d'eau Een opdracht hebben, die veel tact vereist. : Trekschuit v. Language — : Dubbeizinnige taal. 2. Betrekking Diligent : 1. Zorgvuldig. IJverig. 2. Naarstig, hebbende op oorkonden. Texts — : Nauwkeurige voortvarend. tekstuitgave. I V. : Oorkondenleer v. Dilobe : (plantk.) Tweelobbig. Diplomatiquement : Volgens de gebruiken der Diluer : Verdunnen. (fig.) Verwateren. diplomatic. (fig.) Met handigheid en tact. Dilution v. : Verdunning. DiplOme m. : Aanstellings-, voorrechtsbrief Diluvien (soms -vial) : Aangespoeld. Van de Diploma, akte v.; bul (doctor) v. zondvloed. Pluie —ne : Wolkbreuk. DiplOme : Met een akte, gediplomeerd. Diluvium m. (spr. -viOmm) : In v6Orhistorische Dipode : (nat. hist.) Tweevoetig. tijden aangeslibde aardlagen v. Diptere : Tweevleugelig. I m. : - insect. Gebouw Dimanche m. : Zondag m. Tel qui rit le —, yen- met twee zuilenrijen. dredi pleurera : Heden verblijden, morgen lijden. Diptyque m. : Tweeluik. Un air de — : Een opgeruimd gelaat. — gras : I. Dire : 1. Zeggen, spreken. 2. Vertellen. Ce dit- De laatste Zondag v66r de Vasten. — des Ra- on : Naar men zegt. 3. Bevelen. Il ne se rest meaux : Palmzondag. pas fait — deux lois : Hij heeft 't zich geen Dime v. : Tiende, - deel (als belasting). tweemaal laten zeggen. 4. Zeggen, als zijn me- Dimension v. : 1. Afmeting. 2 Maat v. (fig.) ning te kennen geven. C'est vows n'est-ce pas? Prendre les —s de qn : Kijken wat in iem. zit. Ik wil maar zeggen, nietwaar ? — son fait a qn : Timbre de — : Formaatzegel. Ism. vierkant de waarheid zeggen. Cela va sans Miner : Tiend heffen van. — : Dat spreekt vanzelf. A vrai —; a — vrai : Diminuer ov.w. : Verminderen, -kleinen; ver- Eerlijk gezegd. Que dis-je? Erger nog; a nders, beter. lagen (prijs). (fig.) Benadelen. Kleineren. Ver- C'est dit; voila qui est dit : Afgesprokenl Ce qui est za chten (gebreken). Se sentir -é : Gevoelen dat dit, est dit : Eens gezegd, blijft gezegd. — pis que men te kort gedaan wordt. I onov.w. : Minder -, pendre de qn : Veel kwaads vertellen van iem. Quoi kleiner worden, verzwakken (gezicht, geest), qu'on dise : Wat men ook zeggen moge. — d'un, dalen (prijs). puffs d'un autre : Telkens van mening veran- Diminutif : Verkleinend. I m. : Verkleinwoord. deren. 5. Menen, geloven, denken. On dirait Verkleining, miniatuur. d'un fou : Men zou denken, dat een gek dit ge- Diminution v. : Vermindering, verkleining, daling daan heeft. (Et) — que : En te moeten beden- (prijs). Waardeverlaging (geld). ken dat. (C'est) comme qui dirait : Als 't ware, Dinanderie V. : Geel-koperen vaatwerk. om zo te zeggen. On dirait du yin : Men zou Dinatoire z. dejeuner (m. 1). denken, dat 't wijn is. Peut-on Hoe is 't Dinde v. : Kalkoense hen. (fam.) Dom vrouwtje, mogelijk? 6. Tegenwerpen. Il n'y a pas a — : gansje. Daar valt niets op of te dingen. A qui le dites- Dindon m. : Kalkoen. (fig.) Stommerik. Le — vats? Wou je mij dat nog vertellen; zeg dat wel. de la farce : 't Kind van de rekening. Il y a bien 4 — : Er valt heel wat op of te dingen. Dindonneau m. : Kalkoentje. 7. Voorlezen, -zingers; opzeggen (les). — la messe Dine z. diner in. : De mis lezen. 8. In verzen bezingen. 9. Noemen, Diner : Het middagmaal houden, eten. (filler) aanduiden. Charles dit le Temeraire : Karel — en ville : Uit eten gaan. — de qch : Zijn mid- gezegd bijgenaamd de Stoute. 10. (Kunstig) dagmaal doers met lets. I m. : Middagmaal. uitdrukken, zeggen. Bien disant : Welsprekend. Dinette v. : Lichte maaltijd m. Faire la — : L'art de bien — of le bien — : De kunst van Een poppenmaal aanrichten; snoepen. voordragen. Apprendre a — : Leren voordragen. Dineur m. : Gast aan tafel. Beau — : Stevig eter. 11. Verkondigen, beduiden. C'est tout — : Daarmee Diocesain : Die tot een diocese behoort. m. : is alles gezegd. Et tout sera dit : En daarmee is Geestelijke -; gelovige in een bisdom. 't uit. Qu'est-ce a —; que veut — cela? Wat be- Diocese m. : (Aarts)bisschoppelijk gebied. duidt dat? Ce West pas a — que : Het wil niet Dioclétien Diocletianus (keizer). zeggen dat. Que veut — en francais . . Hoe Diogene m. : Diogenes (wijsgeer). heet in 't Frans . ? Je ne dis pas cela : Dat DIRE. 140 DISGRACa. beweer ik niet. 12. Aanstaan, een weerklank Diseobole m. : Discuswerper. vinden bij. Cela ne me dit rien : Dit staat mij in Discontinu : Onsamenhangend. 't geheel niet aan, - laat mij koud. Cet ouvrage Discontinuation v. : Ophouding, afbreking. ne dit rien a l'imagination : Spreekt niet tot. 13. Discontinuer ov.w. : Onderbreken, staken. (gebiedende wijs) Dites done! Zeg eensl onov.w. : Ophouden. Hoor eens 1 Tu viendras, dis? Je zult toch ko- Discontinuite v. : Afbreking, gebrek aan sa- men, niet waar ? 14. (recht) Veroordelen; be- menhang. velen. I se - : Elk. zeggen. Tot zich zelven Disconvenanee v. : Gebrek aan overeenstem- zeggen. Zich noemen. Gezegd -, verteld worden. ming. Tegenstelling. Voorwenden te zijn. Cela ne se dit pas : Men Diseonvenir : 1. Niet passen. 2. Loochenen, zegt dat (zo) niet, men gebruikt dat woord ontkennen. Ne pas - : Toestemmen. niet. J'ai l'honneur de me - : Ik heb de eer mij Discordance v. : Wanklank m., ontstemdheid. te noemen (onderaan brief). Dites-vous bien que (f i g.) Gebrek aan overeenstemming. : Wees er bij u zelf wel van overtuigd dat. Discordant : Ontstemd, vals. Niet overeen- II. Dire m. : 1. Het gezegde, uitlating. Au - de : stemmend ; vloekend. Note -e : Wanklank. Volgens. 2. Getuigenis. 3. (r ech t) Verkiaring, Discords v. : Tweedracht v. De godin der twee- rechtsmiddel. Akte v. dracht. Pomme de - : Twistappel. Direct (spr. -rAlcte) : 1. Regel-, lijnrecht. Door- Discorder : Niet overeenstemmen. gaande (trein). 2. Rechtstreeks, recht. Hiritier Discotheque v. : Verzameling gramofoonplaten. : Erfgenaam in de rechte lijn. Raison - e : Discoureur m. : Praatvaar. Rechte reden. Cgntributions -es : Directe belas- Diseourir : Praten. Uitweiden. tingen. 8. Op den man af. Diseours m. : 1. Gesprek, onderhoud. 2. (oud) Direetement : Regelrecht, rechtstreeks. Verhandeling. 3. Rede(voering), toespraak v. Directeur m. : 1. Bestuurder, bewindhebber, - du trOne : Troonrede. 4. (school) Opstel in directeur. - (de conscience) : Biechtvader. 2. de vorm ener rede. 5. Rede v., taal v., uiting (g e s c h.) Lid van 't Directoire (1795-99) . I der gedachten. Parties du - : Rededelen. bv.nw. : Leidend. Comite - : Bestuur. Diseourtois en -ement : Onheus. Direction v. : 1. Leiding. Prendre la - : De 1. Discourtoisie v. ; Onheusheid. (op zich) nemen. 2. Bestuur, beheer, bewind, Discredit m. : Vermindering van krediet, directie v. B. Beheer door een curator. 4. Direc- waarde. Mistrouwen. teursambt. -woning. -kantoor. 5. Leiding (geest). Discrediter : In diskrediet brengen. I se - : Zijn - (de conscience) : Geestelijke leiding door zijn krediet verliezen. biechtvader. 6. Gedragslijn v. Richting. Prendre Discret : 1. Omzichtig, behoedzaam; bescheiden une - : Een richting inslaan. Sens de la - : (in 't gebruik). 2. Bescheiden ; die weet te zwijgen . Orienteervermogen. 7. Stuurinrichting (auto). Niet in t' oog lopend. Sober (stijl). 3. Gescheiden, Directive V. : Richtsnoer. onsamenhangend. 4. (nieuw) Geruisloos. Directoire m. : Raad van bewind m. 't Directoire Discrêtement : Omzichtig. Bescheiden. (1795-99). (K a t h.) Kalender m. Discretion v. : 1. Onderscheidingsvermogen. 2. Directorat m. : Directeurschap. Omzichtigheid. Sans - : Buitensporig. 3. Be- Directorial : 1. (gesch.) Van 't Directoire. 2. scheidenheid. 4. Believen, willekeur v. Tenir -, Van een directeur, - bestuurder. avoir qn a sa - : Met iem. does wat men wil. Directriee V. : Bestuurster. Voorwiel. Se rendre a - : Zich op genade of ongenade Dirigeable : Bestuurbaar. I m. : - luchtschip. overgeven. A - : Zoveel -, zoals men wil. 5. Dirigeant : Leidend. Les classes -es : De heer- Onbepaalde inzet m. Parier une - : Om een sende standen. I m. : Machthebber. Leider. voorwerp wedden, dat de winner mag kiezen. Diriger : 1. Besturen, leiden, aanvoeren. - la Discretionnaire : Aan 't goeddunken overgelaten. conscience de qn : Iem. geestelijke leidsman zijn. Discrimination v. : Onderscheidingsvermogen. 2. Richten, sturen; vestigen (aandacht). On l'a Pouvoir - : Macht (van den rechter) om naar diria sur B. : Men heeft hem naar B. overge- goeddunken te handelen. bracht, - gezonden. - des poursuites contre : Een Diseulpation v. : Rechtvaardiging. vervolging instellen tegen. Disculper : Rechtvaardigen. I se - : Zich recht- Dirimant : Vernietigend. Onoverkomelijk. vaardigen, - vrijpleiten. Discernable : Onderscheid-, waarneembaar. Discursif : (wij sb.) Redenerend. Discernment m. : Onderscheiding. -svermogen, Discussion v. : 1. Overweging. Beraadslaging, doorzicht. L'dge de -: De jaren des onderscheids. bespreking. Hors de toute - : Onbestrijdbaar. Sans - : Zonder oordeel des onderscheids. 2. Woordenwisseling. Twist m. Discerner : Onderscheiden. (fig.) Inzien. Discutable : Betwistbaar. Disciple m. : Volgeling, discipel. Leerling. -s Diseuter ov.w. : Overwegen, onderzoeken. Bespre- d'Emmaiis : Emmausgangers. ken, beraadslagen over. I onov.w. : Redetwisten. Disciplinable : Voor tucht vatbaar, volgzaam. Disert en -ement : Welbespraakt. Vlot. Diseiplinaire : De tucht betreffend. - bevor- Disette v. : Gebrek. - aan levensmiddelen. Ar- derend. 1 m. : Kettingganger. Klassia,an. moede (taal) v., schaarste v. Disciplinalrement : Volgens de voorschriften Diseur m., -euse v. : 1. Hij, zij die spreekt, - ver- van tucht. telt. - de bons mots : Moppentapper. - de Discipline v. : 1. Gesel m. Se donner la - : rien : Onbeduidend snapper. - de Brands mots Zich geselen. 2. Tucht v., orde v. Faire de la : Pocher. Beau - : Mooiprater. 2. (IT o 1 k) Groot- : Streng zijn. 3. Leiding. Toezicht. 4. Leer- spreker. 3. Voordrager, -draagster. regel m. 5. (n i e u w) (Hulp)wetenschap. Disgrace v. : Ongenade v. (fig.) Onheil. Lomp-, Discipliner : Aan tucht gewennen. Gladstrij- onbevalligheid. ken (haar). - la chair : 't Lichaam geselen. Disgraeie : In ongenade. Misdeeld. Lelijk. DISGRACIER. 141 DISSIPP4. Disgracier : Zijn gunst -, genade onttrekken aan. heid. 4. (fig.) Bepaling, voorschrift. 5. Voor- Disgracieusement en -cieux : Onaangenaam. bereiding. 6. Beschikking (over), vrij gebruik Onbevallig. (van). // n'a pas la — de lui-meme : Hij is zich Disjoindre (spr. diss-j-) : Scheiden. (r e cht) zelf geen meester. A la — : Op wachtgeld. Splitsen (taken), Pronom disjoint : Niet met 't 7. Tekening, patroon. 8. (muz.) Ligging (v. werkw. verbonden voornaamw. I se — : Vaneen- muziekstuk) v. gaan. Disproportion v. : Onevenredigheid, wanver- Disjonetif (spr. dim-j-) : Scheidend. Proposition houding, ongelijkheid. -ive : Zin, waarvan de delen door een schei- Disproportionnê : Onevenredig, ongelijk. dend voegw. verbonden zijn. Disproportionner : Ongelijk maken, slecht bij Disjonetion v. (spr. diss-j-) : Scheiding. (recht) elk. doen passen. Splitsing (zaak). Dispute v. : 1. Redestrijd m. — de mots : Gevit. Dislocation v. : Ontwrichting, verstuiking. Ver- 2. Woordenwisseling. Twist m. deling (rijk). Ontbinding (troepen). (a a r d k.) Disputer onov.w. : 1. Redetwisten. 2. Twisten, Verschuiving. strijden (over). Kijven. I ov.w. : Betwisten, be- Disloquer : Uit de voegen doen geraken. Ont- strijden, twisten om. Le — a : Wedijveren met. wrichten. Doen uiteenvallen (rijk). Ontbinden — le terrain a l'ennemi, - a qn : (Den vijand) de (troepen). I se — : Wijken. Los-, uit zijn ver- grond voet voor voet betwisten; (fig.) zijn me- band gaan. Uiteenvallen, ning krachtig handhaven tegen iem. I se — : Dispache V. : (r e c h t) Averijberekening. Scheids- Elk. betwisten, wedijveren om lets te krijgen. gerecht daarbij. Twisten. I Se — qeh : Om jets strijden. Dispacheur m. : Averij-beoordelaar. Disqualifier : Van de wedstrijden uitsluiten. Disparaftre : Verdwijnen. Heengaan. Zich schuil (f am.) Voor ongeschikt verklaren. houden. Disque m. : L Werpschijf v., discus m. 2. Schijf Disparate : Strijdig, onverenigbaar. Schreeu- (zon, bloem, blad). 3. Signaalschijf (spoorwe- wend (kleur). I v. (soms m.) : 1. Strijdigheid, gen). 4. (Gramophoon)plaat v. schrille tegenstelling. 2. Dwaasheid. Dissecteur m. : Ontleder. Disparite V. : Gebrek aan overeenkomst. Dissection v. : Lijkopening, ontleding, sectie. Disparition v. : Verdwijning. (fig.) Nauwkeurig onderzoek. Disparu m. : Vermiste. Ontslapene. Dissemblable : Verschillend, ongelijksoortig. Dispendieusement en -dieux : Kostbaar. Dissemblance V. : Ongelijksoortigheid, verschil. Dispensaire m. : Armen-apotheek en genees- Dissemination : Verspreiding, verstrooiing. kundige behandeling ; polikliniek v.; wijkapo- Dissêminer : Verspreiden, verstrooien. theek v. Receptenboek. (soms) Kookboek. Dissension v. : Verdeeldheid, tweespalt v. Dispensation v. : Uitdeling, -reiking, verde- Dissentiment m. : Verschil van gevoelen. ling. Artsenijbereiding. Dissèquer : Ontleden, (een lijk) openen. (fig.) Dispense V. : Vrijstelling, dispensatie v. Vergun- Doorgronden (boek, leer, hart), nagaan. ning, verlof. Dissêqueur m. : Ontleder. Dispenser : Vrijstellen -, ontslaan van. Verdelen, Dissertateur m. : Langdradig spreker. uitreiken. Geneesmiddelen bereiden. I se — de : Dissertation v. : (Geleerde) verhandeling. Opstel Zich ontslaan van, zo vrij zijn niet te. (in de hoogste klassen). Disperser : Verspreiden, -strooien, uithenjagen. Disserter : Een geleerde verhandeling schrij- Versnipperen. Op een veiling doen uiteenvallen yen, - voordragen. Uitweiden. (collectie). I se — : Uiteengaan. Dissidence v. : Scheuring, verdeeldheid. Dispersion V. : Verstrooiing, -spreiding. Kleurschif- Dissident : Afgescheiden, andersdenkend. Uit de ting. — de l' esprit: Versnippering van concentratie. partij getredene. Les —s : Afgescheidenen Disponibilit6 v. : 1. Beschikbaarheid. —s : Beschik- (Nederl.); Dissenters (Engel.). bare Belden, - voorraden, - troepen. 2. Tijdelijke Dissimilaire : Ongelijksoortig, -slachtig. buitendienststelling; nonactiviteit v. Traitement Dissimilation v. : 't Ongelijksoortig maken. de — : Wachtgeld. (taalk.) 't Veranderen van een klank (zie dis- Disponible : Beschikbaar.Nonactief; ter beschikking. similer). Dispos : Flink, vaardig; monter. Dissimiler : Ongelijksoortig maken. (t a alk.) Disposer ov.w. : 1. Plaatsen, schikken. Inrich- Veranderen (een klank) omdat dezelfde klank ten. 2, Voorbereiden. Overhalen, aansporen. Je in de nabijheid wordt gehoord (b.v. quenouille ne me sens pas bien dispose : Ik ben niet wel; - voor quelouille). I se — en : Overgaan in. in stemming. Je suis bien dispose pour lui, - dis- Dissimilitude v. : (t a alk.) Verscheidenheid. pose en sa favour : Ik ben hem welgenegen. Dispose Dissimulateur m. : Veinzer. a : Geneigd, van plan. I onov.w. : 1. (met de) Dissimulation v. : Geveinsdheid. 't Veinzen. Beschikken over. Wegschenken, verkopen. 2. Verzwegen winsten. Beslissen, beschikken. I se — : Gereedgemaakt Dissimule : Geveinsd, verborgen. worden. Zich gereedmaken (tot). Gerangschikt Dissimuler : 1. Verbergen, verhelen. Niet aangeven worden. Zich plaatsen. (winst). Il dissimule les offenses : Hij doet, alsof Dispositif m. : 1. Beschikking, de eigenlijke hij de beledigingen niet merkt. 2. Ontveinzen. tekst (wet, bevel, vonnis) m. 2. Inrichting. I se — : Zich verbergen. Verborgen blijven. Zich Disposition v. : 1. Inrichting, schikking, plaat- ontveinzen. sing, verdeling, toestand m. 2. Lichaams-, gees- Dissipateur m. en bv.nw. : Verkwister, -end. testoestand, neiging, stemming. En bonne — : In Dissipation V. : Verkwisting. Verstrooidheid. Ver- welstand. Avoir des —s favorables pour qn : Iem. strooiing, uitspanning. Losbandigheid. Verdam- welgenegen zijn Il a de la — a s'enrhumer : Hij ping. wordt licht verkouden. 3. Aanleg m., geschikt- Dissipë : Losbandig. Verstrooid. DISSIPER. 142 DIVIN. Dissiper : 1. Uiteen-, verdrijven, verstrooien. (fig.) Distrait, -ement : Verstrooid. Verjagen. - rorage: Het onweer verdrijven; (f i g.) Distribuable : Te verdelen; uit to keren. de storm bezweren. 2. Verspillen, -kwisten. 3. Ver- Distribuer : Ver-, uitdelen. Uitreiken (prijs). Uit- strooien. Met vermaken doorbrengen. 1 se - : keren (dividend). Bestellen (brieven). (kunst) Verdwijnen; optrekken (mist); vervliegen (hoop). Juist verdelen, - aanbrengen. Leveren (gas b.v.). Verstrooiing zoeken. Niet ernstig genoeg zijn. Distributeur m. : 1. Uitdeler, verspreider. 2. Dissociation v. : Ontmenging (onder druk). Regulator (aan machine). 3. - automatique (f i g.) Ontbinding (begrippen). (soms -euse) : Automaat m. 4. Benzinepomp Dissoeier : Ontmengen (onder druk). (fig.) Ont- (- d'essence) v. binden. Distributif : Uit-, verdelend. La justice -ive : Dissolu : Losbandig, liederlijk. De gerechtigheid, die ieder in 't bijzonder straft Dissolubilite V. : Oplosbaarheid. of beloont. Dissoluble : Oplosbaar. Distribution v. : 1. Uit-, verdeling, uitreiking. Dissolution V. : Oplossing. Ontbinding (lichaam, Bestelling, bezorging (brief). Levering, voor- Kamer, huwelijk). Losbandigheid. ziening. - de la piece: Rolverdeling; bezetting. - Dissolvant bv.nw. en m. : Oplossend, ontbindend de r eau : Waterlevering. - de la vapeur : Stoom- (middel). Ontzenuwend. regulering. Tableau de - : Schakelbord. 2. Dissonance v. : Wanklank m., vals accoord. (k u n s t) Juiste verdeling. Dissonant : Kwalijkluidend. Valsklinkend. Distributivement : leder het hem toekomende Dissoner : Een wanklank vormen. gevend, Mu voor een. Dissoudre : Oplossen. Ontbinden (huwelijk, Distributrice V. : Uitdeelster. Staat, Kamer, lichaam). District m. (spr. -ikte) : Rechtsgebied. District. Dissuader : Ontraden, afbrengen van. Dit m. : Gezegde. -8 et ?edits : Praatjes. Dissuasion V. : Afrading. Dithyrambe m. : 1. Bacchus-zang m. 2. Geest- Dissyllabe bv.nw. en m.. Tweelettergrepig (woord). driftig gedicht. (fig.) Lofzang. Dissylabique : Tweelettergrepig. Dithyrambique : Van een dithyrambe. (fig.) Distance v. : 1. (plaats) Afstand m. (fig.) Geestdriftig, bezield. Overdreven. Verschil. - des voies : Spoorwijdte v. (fig.) Rap- Dito : Eveneens, als voren, eender. procher les -8 : Het onderscheid in stand nit- Diurêse v. : Ruime urineafscheiding. wissen. 2. (tij d) Tussentijd m. Verschil (leeftijd). Diurêtique m. en bv.nw. : Urineafdrijvend (middel). Distancer : 1. Achter zich laten. Se laisser - : Diurnal m. : Dagelijks gebedenboek. Zich laten inhalen. 2. (fig.) Inhalen. Diurne : 1. Des daags zichtbaar, dag-. 2. Dage- Distant : Verwijderd. (fig.) Koel, afgemeten. lijks. 3. Van 24 uur. Cercle - : Dagboog (ster). Distendre : Spannen, sterk uitrekken. 1 m. : Dagroofvogel m. Dagvlinder m. Distension v. : Uitrekking, spanning. Diva v. : Beroemde zangeres, diva. Distillateur m. : Brander, likeurstoker. Divagateur : Afdwalend. Distillation V. : Overhaling, stoking. Divagation V. : 't Rondzwerven. Afdwaling van Distillatoire : Dat tot distilleren dient. de hoofdzaak. Geraaskal. Distiller ov.w. : 1. Doordruppelen. 2. (fig.) Uit- Divaguer : Rondzwerven. Afdwalen. Raaskallen, storten. Halen uit (kwaad). 3. Overhalen. Bran- do orslaan. den, stokes. 4. Voortbrengen. 1 onov.w. : (Af)- Divan m. : Raadzaal (in 't Oosten) v. Minister- druppelen. raad m. De Porte v. Ontvangsalon m. Canapé Distillerie V. : Stokerij, branderij v. zonder rug v. Distinct (spr. -tin) en -ement (spr. -inkte-) : Dive v. : (oud) Godin. La - Bouteille : De wijn. Verschillend. Duidelijk waarneembaar. Divergence v. : Het uiteenlopen. (fig.) Ver- Distinetif (spr. -tinkt-) : Kenmerkend. schil, strijdigheid. Distinction v. (spr. -finks-) : 1. Onderscheiding. Divergent : Uiteenlopend. Afwijkend. La - du bien et du mal : De kennis van goed Diverger : Uiteenlopen. Afwijken. en kwaad. 2, Onderscheid, verschil. - des classes : Divers : 1. Afwisselend. Wispelturig. Veelzijdig. Standsverschil. 3. Onderscheiding, verdienste v. 2. (ste eds my.) Verschillend, anders. Faits - : 4. Voornaam-, gedistingeerdheid. 5. Onder- Allerlei (in krant). 3. (steeds mv.; voor het scheidings-, ereteken. z el f st. n w.) Verscheidene, velerlei. Distingue : Voortreffelijk. Voornaam. Welge- Diversement : Verschillend, anders. manierd. Verschillend. Ma consideration -e : Diversifier : Afwisselen, verscheidenheid bren- Mijn bijzondere hoogachting. gen in. 1 Se - : Verschillend worden. Distinguer ov.w. : 1. Onderscheiden. Verdelen. Diversion V. : Afleiding. Afwending. Faire - Doen herkennen. 2. Met achting behandelen. a : Afleiden van, doen vergeten. 3. Niet verwarren. 4. Duidelijk onderkennen. 1 DiversitO v. : Verscheidenheid, afwisseling. onov.w. : Een onderscheid maken. 1 se - : Zicht- Divertir : 1. Afbrengen, onttrekken aan. 2. Af- baar worden. Zich onderscheiden. Uitmunten. leiding verschaffen, verstrooien. 1 se - : Zich Distique m. : Tweeregelig vers, koppelvers. 1 vermaken. Se - de : Zich vrolijk maken over. bv.nw. : (plantk.) Afwisselend in twee rijen. Divertissant : Kostelijk, vermakelijk. Distorsion v. : (g en e e sk.) Verdraaiing. Divertissement m. : Afleiding, tijdkorting. Ver- Distraction V. : Scheiding, splitsing. Verduistering maak. Zang en dans aan 't eind der acten, die (geld). Verstrooiing, afleiding. Verstrooid-, on- naar een klucht zwemen maar 't niet zijn. Licht achtzaamheid. muziekstukje. Ontvreemding. Distraire (z. -traction) : Afzonderen, -scheiden. Dividende m. : Deeltal. Winstaandeel. Uitke- Verkeerd gebruiken; verduisteren. Afbrengen ring (faillissement). van (plan). Afleiden, verstrooien. Afleiding Divin : 1. Goddelijk. Service - : Godsdienst- verschaffen aan. oefening. 2. Heerlijk, voortreffelijk, hemels. DIVINATEUR. 143 DOIGTE. Divinateur : Waarzeggend, van de wichelarij. Doctoral : 1. Van een doctor. 2. Waanwijs. I m. : Waarzegger, profeet. (s p o t) geleerd. Divination v. : Waarzegkunde v., wichelarij v. Doetoralement : Op (school)meesterachtige wijze. Verbazende seherpzinnigheid. Doetorat m. : Doctorswaardigheid, -graad m. Divinatoire : Van de waarzeggerij ( art -). Prendre son - : Tot doctor promoveren. Baguette - : Wichelroede. Doetoresse V. : Vrouwelijk doctor. Geleerde vrouw. Divinement : 1. Goddelijk, op -e wijze. 2. Uit- Doctrinaire : Zich streng aan de theorie houdend. muntend, verrukkelijk. Doctrinal : Leerstellig, theoretisch. Diviniser : Als een god vereren. (fig.) Veraf- Doctrine V. : 1. (oud) Wetenschap. 2. (thans) goden. Leer; geloofs-, zedeleer v. Leerstuk. Divinith v. : 1. Goddelijke aard m., karakter. Document m. : Bewijsstuk, bescheiden. 2. Godheid, God. (fig.) Afgod, godheid. Documentaire m. en bv.nw. : Naar 't levee op- Diviser : 1. Ver-, of-, indelen. 2. (wisk.) De- genomen of naar wetenschappelijke gegevens len. 3. Scheiden. 4. (fig.) Onenig maken. Di- bewerkte (film). visez pour regner : Verdeel en heers. Doeumenter : Door bewijsstukken staven. -mente : Diviseur m. : (wisk.) Deler. I bv.nw. : Delend. Van bewijsstukken voorzien; belezen. Divisibilite V. : Deelbaarheid. Dodkagone m. : Twaalfhoek m. Divisible : (Ver)deelbaar. Dodelinement m. : Gewieg, geknikkebol. Division v. : 1. (Ver)deling, in-. 2. (wisk.) Dodeliner : Heen en weer wiegelen. Deling, het delen. 3. Deelteken (drukwerk). Dodiner : Zachtjes wiegen. (fig.) Vertroetelen. 4. Afdeling, gedeelte. 5. Afdeling, parallel- Dodinette v. : Wiegeling. Faire - : Wiegen. klasse v. 6. Divisie v., Iegerafdeling. General Dodo m. : (kind) Slaap m. Bed. Faire - : Slapen. de - : Luitenant-generaal. 7. Divisie, bataillons- Dodu : Mollig, vlezig, poezelig. afdeling. 8. Divisie, vlootafdeling. 9. (fig.) Dogaresse v. : Vrouw van den doge. Verdeeldheid. Mettre la - dans : - zaaien onder. Dogat m. : Waardigheid van doge. Divisionnaire : Monnaie - : Pasmunt. Un ge- Doge m. : Doge, verkozen hertog (Venetic). neral - of un - : 'n Luitenant-generaal. In- Dogmatique : 1. Leerstellig. 2. Die enige vaste specteur - : Districts-inspecteur. waarheden erkent. 3. Stellige (toon). I v. : Go&- Divorce m. : Echtscheiding. Onenigheid. Kloof dienstleer van de leerstellingen. v., breuk v. Dogmatiquement : Leerstellig. Stellig, apodictisch. Divoreer : Wettelijk scheiden. (fig.) Breken Dogmatiser : Over grondleerstellingen redeneren. (met), vaarwel zeggen. Op besliste toon spreken. Den geleerde uithangen. Divulgation V. : Ruchtbaarmaking. Dogmatiseur m. : Iem. die over alles een stel- Divulguer • Ruchtbaar maken, loslaten. I se - : lig oordeel velt. Verbreid worden. Dogmatisme m. : Leer die zekerheid erkent v. Dix (spr. diss; zie verder cinq) : 1. Tien. 2. Tiende.Dogme m. : Leerstelling. -stuk. Geloofsleer v. m. : Een tien (kaartspel). De tiende dag m. Dogre m. : Doggerboot v., vispink v. Dix-huit (spr. diz-) : 1. Achttien. Format in - - Dogue m. : Doghond m. (fig.) Bullebak. in-18 : In 18°. 2. Achttiende. I m. : - dag m. Doguin m. : Mopshond m. (yolk) Sur son - : Keurig. Doigt m. (spr. doi) : 1. Vinger m., teen m. Le petit Dix-huitilime (spr. diz-) : Achttiende. I m. : - deel. - Dix-huitilsment (spr. diz-) : In de 18e plaats. (deux) -s de la main : Innig verbonden. Ne faire Dixillme (spr. diz-) : Tiende. J'y sera?, moi - : oeuvre de ses dix -s : Geen steek uitvoeren. J'en Ik zal er de tiende man zijn. I m. : Tiende deel. mettrais mon - au feu : Ik zou er wel op zweren. I v. : (muz.) Decime. Laagste klas v. Se lecher les -s : Zich de vingers aflikken; (fig.) Dixiêmement (spr. diz-) : In de tiende plaats. iets heel lekker vinden. Se mordre les -s : Spijt -, Dix-neuf (spr. dizn-) : 1. Negentien. 2. -de. I berouw hebben; ongeduldig wachten. Se brine? m. : De - dag m. les -8 : Zich de vingers branden. Donner sur les Dix-neuviéme (spr. dial-) : Negentiende. I m. -s a : Op de vingers tikken. (grap) Mon petit- : - deel. me le dit : Ik zie 't aan je gezicht. Se mettre -, se Dix-neuviémement (spr. dizn-) : In de 19e plaats. fourrer le - dans l'ail : Zich lelijk vergissen. Dix-Sept : 1. Zeventien. 2. -de. I m. : De - dag m. Mettre le - sur : Juist vinden, - aanraken, - Dix-septiOme : Zeventiende. I m. : - deel. treffen wat men zoekt. Mettre le - sur la plaie : Dix-septi6mement : In de 17e plaats. De vinger op de wonde plek leggen. Faire toucher Dizain m. : Tienregelig vers. Pak met tien spellers du -, - au - : Tastbaar maken. Montrer qn du - kaarten. : Tem. met de vinger nawijzen. Montrer au - : Dizaine v. : Tiental. Aanwijzen. Au - et a fait : Stipt, precies, op zijn Djinn m., -ah V. : Boze geest (Arabieren) m. wenken. Je ne remuerais pas le petit - pour Bela : Do m. : 1. (muz.) Do v., ut v., C v. 2. z. dodo. Ik zou er geen vin voor verroeren. Avoir des -8 Doeilement : 1. Leerzaam. 2. Volgzaam. de fee : Toveren kunnen. Le bout du - : De Docilitd v. : Leerzaam-. Volgzaamheid. vingertop. - annulaire : Ringvinger. Il y a la- Doeimasie v. : Toetsing (erts, alliage), kwan- dessous le - d'un mauvais demon : Daarbij is de titatieve analyse v. duivel in 't spel. Si on lui donne un -, it en Dock m. : 1. Dok. - de carenage : Droogdok. 2. Arend quatre : Geeft men hem den vinger, dan Pakhuis, entrepOt. Magazijn. Loskade. neemt hij de gehele hand. 2. Vingerdikte v., Doete en -ment : Geleerd. (spot) Pedant. -breed m. Un - de via : Een teugje, klein slokje. Doeteur m. : 1. Geleerde. -s de l' Èglise : Kerk- 3. Duim, twaalfde deel van zonne- of maan- vaders. 2. Doctor. Etre refu - : Promoveren. breedte. 3. (grap) Knappe kop. 4. Geneesheer, dokter. Doi& m. (spr. doite) : (muz.) Vingerzetting. Doetissime : (grap) Zeer geleerd. Aanslag m. (fig.) Vaardig-, handigheid. DOIGTER. 144 DONNER. Doigter (spr. doite) : (m uz.) Uitvoeren met juiste Dommageable : Schadelijk, nadelig. vingerzetting. I m.z. dolgte. (s oms) Aanslag m. Dommages-intèréts z. dommage 1. Doigtier m. (spr. dolt-) : Vinger-, duimeling m. Domptable (spr. dont-) : Tembaar. Koperen vingerhoed m. Vingerhoedskruid. Domptage m. (spr. dont-) : Het temmen. Doit m. : Debetzijde v. - et avoir : Debet en credit. Dompter (spr. dome) : Temmen. Onderwerpen, Dolce (spr. -tche) : (muz.) Zacht. bedwingen. - les remparts : Steden bedwingen. Doleanee V. : Klacht v., bezwaar. Dompteur m. (spr. dont-) : Dierentemmer. (fig.) Dolemment en -lent : Klagend. Ongesteld. Bedwinger. Doliehocêphale (spr. -kosse-) : Langschedelig. Don m. : 1. Gift v., schenking. Geschenk. 2. Dollar m. : Dollar (ongeveer / 1,50) m. Gave v., aanleg m., talent. (spot) Avoir le - Dolman m. : Korte jas met oplegsels v.; linnen jas de deplaire : Er in uitmunten om te mishagen. met opstaande kraag (in Indic). Avoir le - des larmes : leder ogenblik kunnen Dolmen m. (spr. -mean) : Hunebed. huilen. Le - de la parole : Redenaarstalent. Doloir m. : Schaafijzer. 3. Offer. 4. .Les -s de Ceres; - de Bacchus; - de Doloire v. : Dissel m. Roerstok m. Pomone; - de More : Het koren; de wijn; de vruch- Dom m. (spr. don) : Dom (titel der Benedictij- ten; de bloemen. 5. Heer, Don (eretitel in Spanje). nen, van de Portug. adel). Dona, donna v. : Dona (titel der vrouwen van Domaine m. : 1. Goed, bezitting. 2. Les -8 : Het hoge adel in Spanje). domeinbestuur. 3. (f i g.) Gebied, rijk. Tomber Donataire m. : Begiftigde. dans le - public : Algemeen eigendom -; (f 1 g.) Donateur m. : Geyer, schenker, begiftiger. gemeengoed worden. Cela n'est pas de mon - : Donation V. : Gift v., schenking. - entre vifs : Dat hoort niet tot mijn yak. - Domanial : Van een domein. Done voegw. (spr. donk) : 1. Dus, bijgevolg. 2. Mine m. : Koepel m. Hoofdkerk (in Italic) v. Toch. Qu'est-ce -, qu'avez-vous -f Wat is er Kap v., deksel. toch? 3. Voyez - : Zie toch eens I Et allez --I Domesticite v. : Dienstbaarheid. De dienstboden. En vooruit maar I Et moi - : En ik dan. I tus- Tamme staat m. senw. : 1. Well Natuurlijk I Tu connais ses Domestique : 1. Huiselijk, van 't huts of 't ge- goats.... Il en changera. -I Well dan moet hij zin. 2. Tam, mak. Animal= -s : Huisdieren. 3. die maar veranderen. 2. En . . . ook. Ivrogne Van een bediende. I m. : 1. Huisgenoten, fami- et joueur ..... Et paresseux, -! 'n Zuiper en een lie v. 2. Bediende, dienstbode. 3. De bedienden. speler . . . . En lui ook 1 Domestiquement : Als bediende. Donjon m. : Slot-, vestingtoren. m. Wachttoren- Domestiquer : Tam makes. tje. Paviljoentje (dak). Domicile m. : 1. Wettige of vaste woonplaats v. Donnant : Vrijgevig, gul. -, donnant : Gelijk bablir son - : Zich vestigen. Changement de - : oversteken, niets voor niets. Verhuizing. Elire - : Domicile kiezen; zich Donne v. : Het geven (kaarten), gift v. metterwoon vestigen. 2. Woning. Secourus 4 - : Donn& v. : 1. Koopje. C'est ems - : Het is te Huiszittende armen. On porte a - : De bood- geef. 2. Gegeven, grondslag m. schappen worden thuis bezorgd. Violation de - : Donner ov.w. : 1. (Weg)geven, schenken. Uithu- Huisvredebreuk. welijken (- en mariage). (spot) On lui en -era:We Domieiliaire : 1. Van de woning. Visite - : Huis- zullen hem zien aankomen. C'est (marche) donne : zoeking. 2. Van uitgifte. Het is to geef. Il -erait sa chemise : Hij zou zijn Domieiliation v. : Aanwijzing tot betaling. laatste cent weggeven. - et retenir ne vaut : Domieilier : Vestigen. De betaling (van een Eenmaal gegeven, blijft gegeven. Je -erais beau- wissel) aanwijzen op. coup pour que Bela ne lilt pas arrive : Ik zou er Dominant : (Over)heersend, (in samenst.) veel voor over hebben als.... - la vie, - le jour a hoofd-. (fi g.) Onweerstaanbaar. : Het levee schenken aan. - une signature : Te- Dominante v. : Quint, vlifde toon m. De meest kenen. - ses conclusions : Conclusie nemen. - in 't oog vallende karaktertrek m. le bonjour; - le bonsoir : Goeden dag -; - avond wen- Dominateur m. en bv.nw. : (Over)heerser. sen. - du Monseigneur, de l' Altesse a qn : -send. Heerszuchtig. Iem. M., Hoogheid noemen, - betitelen. Un jour Domination v. : Heerschappij, gezag. donne a Dieu : Een aan God gewijde dag. - Dominer onov.w. : Heersen -, gebieden (over). acce,s sur : Uitkomen op. - vue, - jour sur: Uitzien De overhand hebben. Uitsteken (boven). I ov.w. : op. - un atilt : Een vonnis vellen. - une ba- 1. Over-, beheersen. 2. Uitsteken boven, be- taille : Slag lever0en. 2. Opofferen. - son temps 4 strijken. I se - : Zich beheersen. : Zijn tijd gebru ken voor. 3. Veroorzaken, aan- Domingue m. : Saint- - : St-Domingo. doen, inboezemen. - la mort : De dood veroor- Dominieain m., -e v. : 1. Dominikaner mon- zaken, - na zich slepen. - le gold de l'etude : nik, - non. 2. m. en bv.nw. : Bewoner van -. Uit Lust tot studie inboezemen. 3. Voort-, opbren- St-Domingo. gen. - des fruits : Vrucht dragen. 4. Toeschrij- Dominieal : 1. Van den Heer. L'Oraison -e : Het ven. On lui -erait 30 ans : Men zou denken, dat Onze Vader. 2. Van de Zondag. hij 30 is. 5. Leveren, bezorgen. - des preuves : Domino m. : Mantel voor gemaskerd bal m. Ge- Bewijzen geven. - un cautionnement : Borgtocht maskerde. Wintermantel (geestelijke). Domino- stellen. - ses raisons : Zijn redenen uiteenzet- spel. -steen m. Bont prentje. ten. - du plaisir : Genoegen verschaffen. - du Dommage m. : 1. Schade v., nadeel. - rend poids a : Gewicht bijzetten aan. 6. Geven, toe- sage : Door schade wordt men wijs. -s (et) in- brengen (slag, schop, enz.). 7. Voorschrijven, Wets : Schaden en interessen, schadevergoeding. opgeven. Zetten. - un pensum : Strafwerk op- 2. lets onaangenaams. C'est - : Het is jammer. geven. -jour; - heure : Een dag -; een uur bepalen. Ce n'est pas - : 't Wordt ook maar tijd. 8. Geven -, houden voor. - qn pour intelligent : DONNEUR. 145 DOSER. Tem. voor knap willen doen doorgaan. 9. en — a Dormant : Slapend. Stil, onbeweeglijk; stilstaand qn : Iem. lets wijsmaken. I onov.w. : 1. Geven. Qui (water). C' est une eau —e : Hij heeft ze achter donne tot, donne deux fois : Wie snel helpt, heipt de mouw. Pont — : Vaste brug. dubbel. 2. Komen, geraken, vallen, stoten. Dormeur m. : Slaper. Slaapkop. (met a) — au but : 't Doel raken. — b la cote : Dormeuse v. : . Slaapster. Slaapstoel m., chaise Op de kust aanzeilen. (met eontre) — contre : longue. Reisrijtuig. Oorknop m. Stoten tegen, - op. — du pied contre : Schop- Dormir : 1. Slapen. — comme an loir, - une mar- pen tegen. (met dans) — dans : Vallen, ver- motte, - an sourd, - une souche : Zeer vast slapen. — vallen in. — dans le piege, le panneau, : In de sur les deux oreilles : Rustig slapen; (fig.) in vei- val lopes. Je ne donne pas dans la belle nature : ligheid menen te zijn. — tout eveillê : Suffen. Ze kunnen mij niet „nemen" met de mooie na- Conte -, histoire a — debout : Onmogelijk verhaal. tuur. — clans le ridicule : Zich belachelijk maken. Ne — que d'un cell : Onrustig slapen; (fig.) wan- — dans un port : Een haven binnenlopen. — trouwend zijn. — en lievre : Een hazeslaapje dans le seas de qn : 't Met iem. eens zijn. — dans doen. — son compte : Uitslapen. Il n'en dort pas : un travers : Behept zijn met een gebrek. — dans Hij kan er niet van slapen. Qui dort dine : Wie les yeux : In 't gezicht schijnen (zon). (fig.) — slaapt, voelt de honger niet. — d'un profond dans l' ail a : Verblinden. — dans les voiles : In de sommeil : In diepe slaap gedompeld zijn. Le zeilen blazen. La Porte donne dans le jardin : bien -, la fortune vient en dormant : Men wordt Geeft toegang tot de twin. (met de) — du nez soms zonder moeite rijk. 2. Rusten. Werkeloos en terre : Met 't gelaat voorover vallen. Ne savoir blijven. Un homme qui ne dort pas : Een man, die oil — de la tete : Ten einde raad zijn. — de sa per- altijd bij de pinken is. 3. Stilstaan, onbewegelijk sonne : Zelf funk meedoen. (met sur) — sur : Uit- zijn. Cet arbre dort : De sappen van die boom zien op, uitkomen op; aanrijden tegen. — star un werken niet. Laisser — : Laten rusten (zaak); red, : Op een rif stoten. — sur les net*, s a qn : Tern. renteloos laten liggen (geld). — dans l'oubli : In zenuwachtig maken. 3. Schijnen (zon, maan). vergetelheid geraakt zijn. Il West pire eau que 4. La cavalerie n'a pas donne : Is niet in 't your l' eau qui dort : Stille waters hebben diepe gronden. geweest, heeft niet aangevallen. — du cor : Op m. : Het slapen, slaap m. de horen blazen. 5. Goed gedijen. La vigne n'a Dormitif m. : Slaapmiddel. I bv.nw. : -wekkend. pas donne : De wijngaard heeft niet veel opge- Dorsal : Van de rug, rugge-. bracht. 6. Indruk maken, „'t doen". - se — :1. Dortoir m. : Slaapzaal v. Zich (over)geven. Elk. geven. — de la peine : Dorure v. : Het vergulden. Verguldsel. Bestrijking Moeite doen. — du mouvement : Beweging ne- met eierdooier. men. — du bon temps : Een lustig leventje Leiden, Doryphore m. : Lansblad-. Coloradokever m. — la mort : Zich doden. 2. se — a : Zich wij- Dos m. : 1. (mens of dier) Rug m. Cheveux den -, - overgeven aan; - aansluiten bij. 3. se dans le — : Hangende haren. Il n'a Tien a se mettre — : Geleverd worden (slag). Opgevoerd worden stir le — : Hij heeft geen (fatsoenlijke) kleren. (toneelstuk). 4. se — pour : Willen doorgaan Tourner le — : Zich omdraaien; (fig.) aan de haal voor. 5. se — qeh : Zich lets geven, - aanschaf- gaan. Se laisser manger la laine sur le — : Zich fen. - toeschrijven. niet verzetten, alles maar toelaten. Tourner Donneur m. : Geyer. — d' eau benite : Iem. die le — a : De rug toedraaien; (fig.) niet wil- kwistig is met fraaie beloften. — d'aval : Wissel- len zien. A — : In de rug; (fig.) tegen zich. borg. — d'ordre : Afgever (wissel). Se mettre qn a —: Iem. tegen zich innemen. Don Quiehottisme m. : Hooding van een kam- — a — : Rug aan rug. Its sont — a — : Ze zijn pioen der verdrukten. even ver. A — de mulet : Op een muildier. Monter Dont : 1. Wiens, van wien, waarvan, wier. — sur le — de qn : Iem. lastig vallen; - onbeleefd be- acts : Waarvan akte; waarvan nota wordt geno- handelen. Mettre qch sur le — de qn : Tern. (werk) op men. 2. Waarop, -over, -mede. Ce — : Datgene de hals schuiven; iem. (schuld) ten laste leggen. waarvan, - waarover. 3. (handel) V ente de (f i g.) Il a bon — : Hij heeft een brede rug; hij is valeurs a 86, — un franc : Verkoop van effecten niet bang am de verantwoordelijkheid op zich op termijn tegen 86 %, waarvan 1 franc premie te nemen. Scier le — a : Gruwelijk vervelen. J' en wordt betaald, als de koop wordt vernietigd. ai plein le — : Ik heb er meer dan genoeg van. Donzelle v. : Deem, juffertje. Battre qn sun le — d'un autre : Iem. verwijtin- Dorado v. : 1. Goudmakreel m. 2. z. daurade. gen doen, die voor een ander bestemd zijn. Sur Dorage m. : Het vergulden. le — de : Ten koste van (een ander). Passer sun Dore : 1. Verguld. — comme tan calice : Stijf van le — a qn : Tern. overspringen. Courber le — : Toe- 't goud. — sur tranche : Verguld op snee. Le geven. Faire le gros — : Een hoge rug zet- siecle -, l' lige — : De gouden eeuw. 2. Goudgeel ten (ook fig.). Etre sur le — : Op de rug lig- (halm). Blond — : Goudblond. Poisson — : Zonne- gen; bedlegerig zijn. Me voila sur le —! En vis. 3. Verguld, met geld. La jeunesse —e : De daar lig ik nu I Ca vous donne froid dans le — : rijke jongelui. Dat maakt iem. aan 't rillen. 2. (z a ak) Rug, Dorënavant : Voortaan, in 't vervolg. achterzijde v. Bovenzijde (hand, tong) v. Dorer : Vergulden. Met eierdooier geel maken. Dosable : Bepaalbaar (hoeveelheid). Doen rijpen (oogst). Dosage m. : Afweging, afpassing. Verhoudings- Doreur m. : Vergulder. bepaling (samenstelling). onderzoek (op). D'ores z. or bw. DON v. (spr. doze) : 1. Hoeveelheid van een ge- Doride v. : Doris (Griekse landstreek). neesmiddel, dosis v. 2. Hoeveelheid van een stof Dorien : Dorisch. Doribr. Dorisch dialect. in een samenstelling. Dorique : Dorisch. L'ordre — of le — : De Dori- Doser : De hoeveelheid (medicijnen) meten. De sche bouwstijl m. Le — : 't Dorische dialect. verhouding -, hoeveelheid der stoffen bepalen, Dorloter : Koesteren, vertroetelen. onderzoeken op. Bereiden. GALLAS, Frans Sehoolwoorclenboek. * 10 DOSSIER. 146 DO UX. Dossier m. (spr dos-) : 1. Rug in., achterleuning. heeft als een ander woord nit dezelfde taal (b.v. 2. Bundel stukken over een zaak m. Dienst-; creance en croyance). conduitestaat m. 3. Aantekeningen, papieren Doublon m. : Dubbele zetting (drukfout). (voor een werk). 4. Map. Spaans goudstuk (van ± 13 gld.). Dossiers v. (spr. (Ws-) : Disselboomriem m. Doublure v. : Voering. Invallend toneelspeler. Dot v. (spr. dote) : Bruidschat m., huwelijksgift v. Bekleedsel (doos). Dotal : Van het huwelijksgoed. Regime -, biens Doueatre : Weezoet. (fig.) Zoetsappig. -aux : Huwelijksvoorwaarden. Assurance -e : Douce-amere v. (my. : Bitterzoet o. Uitzetverzekering. Doueeatre z. dougatre. Dotation v. : Jaargeld (vorstin-weduwe, prins). Doueement : Zacht, zoet, lieflijk. Vreedzaam. Jaarwedde (Kamerlid) v. Fondsen ener in- Rustig. Stilletjes, kalmpjes. Langzamerhand. stelling. Toelage. Gematigd. I tussenw. : Zacht wat! Doter : 1. Een bruidschat geven aan. 2. Jaw, Doueereusement en -eux : Flauwzoet. (fig.) Zoet- lijkse inkomsten geven aan. (fig.) Begiftigen. sappig. Gemaakt vriendelijk. Douaire m. : Weduwgift v., -goed; lijftocht m. Doucet : Lief, zoet, braaf. Jaargeld. Doucettement : (f am.) Zachtjes. Douairiere V. : Weduwe, die een lijftocht heeft. Douleur v : 1. Zoet- (smaak). Lieflijk- (gehoor). Weduwe van aanzienlijken huize. Zachtheid (gevoel, klimaat). Des -s : Sulker- Douane V. : Beheer der in- en uitvoerrechten. goed; (soms) geschenken. 2. (fig.) Genoegen. Douanekantoor. -beambten. -rechten. Dire des -s : Zoete woordjes z. 3. Langzame Douaner : Waarmerken. werking, zachtheid. En - : Met een zoet lijntje. Douanier m. : Douanebeambte. bv.nw. Dou- 4. (f i g.) Zachtzinnigheid. Plus fait- que violence : ane-, tol-. Men vangt meer vliegen met een lepel honig dan Doublage m. : Verdubbeling. Voering. Buiten- met een vat azijn. huid (schip) v. Douche v. : 1. Besproeiing. 2. Stortbad. (fig.) Double : 1. Dubbel, tweevoudig. (scheik.) Sel Emmer koud water, koel antwoord enz. : Dubbelzout. Vivre des heures -8 : Krachtig Doueher : Besproeien. Een stortbad geven aan. genieten. Fermer a - tour : Op 't nachtslot doen. (fig.) Kalmeren. Tenue des livres en partie.- : Dubbel boekhouden. Doueir : Polijsten. z. emploi 3. Acts (fait) : Acte in duplo opge- Doue : Begaafd. Talentvol. - de biens : Gegoed. maakt. Fièvre - : Voortdurende koorts. Mot a - Douer : Een lijftocht geven. Begiftigen (met), entente, - sens : Woord met twee betekenissen; schenken. dubbelzinnig woord. 2. Vals, bedriegelijk. Avoir Douille v. : Schaft v., dop m., koker (aan een steel) - poids, mesure : Valse maten en gewichten m. Patroonhuls v. hebben. A cceur : Dubbelhartig. Ce feu - Douillet : Lekker zacht. Kleinzerig, verwend. Dit oneerlijke spel. 3. Zeer sterk. Encre - : Zeer Overgevoelig. donkere. I bw. : Dubbel. Payer - Tweemaal zo Douillette v. : Gewatteerde wintermantel m., - jas v. duur betalen. m. : 1. Het dubbele, tweevoud. Douillettement : Lekker zacht. Verwend. Au - : Tweevoudig, dubbel. Mettre en - : Douleur v. : Smart v., pijn v., wee. Verdriet. Toevouwen. Mettre les morceaux lee bouchees Douloureusement en -eux : Smartelijk, pijn- en : Schrokken. 2. Dubbele penning m. 3. Dub- lijk. Zeer gevoelig. Droevig, jammerlijk. bele (dominosteen) m. 4. Tweede exemplaar, Doute m. : 1. Twijfel m. Etre en - de, mettre -, duplicaat, afschrift. Avoir qch en : lets dubbel revoquer en -: In twijfel trekkers. Faire-: Twijfel hebben. 5. Dubbelganger. 6. (s p o r t) Dubbel- overlaten. Mettre hors de -, lever un - : Een t. spel. mixte : Gemengd-. uit de weg rumen. Sans - : Zonder twijfel, Double m. : Met een goud-, zilverlaag bedekt zeker; vermoedelijk, weliswaar; wel ja, zeker. metaal. Nul -, point de - que : Er is geen twijfel aan Doubleau m. Dwarsbalk m. of. 2. Vermoeden. (Gewetens)bezwaar. Doublement : Dubbel, op twee wijzen. I m. : Douter :1. Twijfelen. 2. Aarzelen. Ne - de Tien : Verdubbeling. Versterking. Alles geloven; zich tot alles in staat achten; alles Doubler ov.w. : 1. Verdubbelen. - l'itape : Twee van de goede zijde bezien. Se - de : Vermoeden. dagmarsen op Grin dag makers. - les Bares : Je m'en doutais : Ik dacht 't wel. De stations voorbijstomen. - une classe : In een Douteur m. : Twijfelaar. klasse blijven zitten. Inhalen. Omvaren (kaap); Douteusement en -eux : 1. Twijfelachtig, on- rijden lopen rond; voorbijvaren; voorbijrijden. zeker. Verdacht. Jour -, darts -se : Schemer- - licht. 2. Half veil, onfris. de la quarantaine : Hij is de 40 voorbij. un role : Douve v. : 1. Vestinggracht v. Grachtmuur m. Een acteur vervangen. Fiêvre doubles : Voort- Rotswoning. 2. Duig v. 3. Grote boterbloem durende koorts. 3. Vergroten. - le pas : Zijn (grande --); egel-boterbloem (petite -) v. schreden verdubbelen. 4. Dubbel vouwen, - leggen. Douvres v. 7 Dover (in Engeland). Machine a - le fil: Twijnmachine. 5. Voeren. Ben Doux, -ce : 1. Zoet (van smaak). Un plat - : buitenhuid aanbrengen aan (schip). 6. (fig.) Un Een met sulker toebereide spijs. Vin - : Onge- savant double (qui se double) d'un artiste : Een ge- giste -; zoete wijn. Eau -ce : Zoet -; zacht wa- leerle die tevens een kunstenaar is. 7. (fig.) Ver- ter. Marin d'eau -ce : Zoetwatermatroos, binnen- vangen. I onov.w. : Verdubbelen. Dubbel lang, - schipper. Medecin d'eau -ce : Zachte middeltjes duur worden. I se : Verdubbeld worden. Ver- gebruikend. 2. Aangenaam, lieflijk (voor oog, gezeld gaan van (z. ook 6). neus). S. Zacht, glad (voor 't gevoel). 4. (fig.) Doublet m. : Valse edelsteen m Worp, waarin Vriendelijk, aangenaam. 5. Verliefd. Faire les beide dobbelstenen hetzelfde aantal punten yeux - a : Verliefd aankijken. - penchant : Ver- geven m., dubbele. Woord, dat dezelfde afleiding liefde neiging. 6. Zacht, zonder hevigheid, kalm. DOUZAIN. 147 DROIT. Des mouvements - : Kalme. Cheval - au trot : phonische) opera v. 2. Drama (stuk waarin 't Dat zacht draaft. Voiture -ce : Dat niet schokt. treur- en 't blijspel gemengd zijn). 3. Ramp v., En pence -ce : In zachte glooiing. A feu - : Op ongeluk; misdaad v. een zacht vuurtje. Per - : Week ijzer. Consonne Drap m. : 1. Laken. - mortuaire : Lijkkleed. 2. -ce : Zachte medeklinker. 7. (fig.) Zacht, min- Beddelaken (- de lit). Entre deux -s : Op een zaam, gematigd. Dans les prix - : Voor 'n koopje. oor, in bed. Rtre dans de mauvais -s, (spot) - Une maison 04 le service est - Waar de dienst de beaux -s (blancs), - de jells -s : Er treurig gemakkelijk is. -ce raillerie : Bescheiden spot- aan toe zijn, er lelijk inzitten. ternij. 8. Zachtzinnig, goedaardig. Un mil - : Drapeau m. :1. Lap v., doek m. 2. Vaandel. Vlag v. Jets vriendelijks in de blik. Mmurs -ces : Be- Sous les -x : In dienst. 3. (fig.) Natie v. Partij v. schaafde zeden. (spot) - pays : 'n Lief land. I - rouge : Vaan des oproers v.; sein van onveilig. bw. : 1. Langzaam. Zacht. Aller - : Zachtjes te Mettre son - dans sa poche : Zijn partij in de werk gaan. Tout - : Zacht wat; bedaar watt 2. steek laten. 4. Vaandeldrager. 5. (nieuw) Korte A la -ce : Zachtjes aan. En -ce : Eenvoudig; notitie (over een bock). stiekum. ca va tout - : Het gaat zo zo. I m. : Draper : 1. Tot laken maken. Bas -é : Effen wol- Het zachte, - lieflijke. len kous. 2. Met laken bekleden. Voiture -pee : Douzain m. : Dozijn spellen kaarten. Twaalf- Rouwkoets. 3. In smaakvolle plooien schikken regelig gedicht. (stof). Met draperieên voorzien. 4. Bespotten. Douzaine V. : Dozijn, twaalftal. A la - : Per do- - zijn; (fig.) van weinig waarde, alledaags. Zich hullers in. - dans sa vertu : Met zijn deugd- Douze : 1. Twaalf. 2. Twaalfde. I m. : - dag m. zaamheid pronken. Douzikne : 1, Twaalfde. I m. : - deel. - provi- Draperie v. : Stof v. Stof -,vo orhang met wijde plooi- soire : Crediet voor een maand, 1112 van 't bud- en m., draperie v. Lakenhandel m. -fabricage v. getbedrag. Drapier m. : Lakenkoopman. -fabrikant. Douziémement : Ten twaalfde. Drastique bv.nw. en m. : Snel en krachtig wer- Doyen m. (spr. -in) : 1. Deken, kapittelvoorzitter. kend (purgeer-, afvoermiddel). 2. - d'une faculte : Voorzitter eener faculteit. 3. Drape v. : Drau (zijrivier Donau) v. Oudste (in diensttijd; - d'anciennete). 4. Oudste Drawback m. (spr. drObak) : Terugbetaling der lid (in jaren; - d'dge), nestor. op grondstoffen betaalde invoerrechten, waar- Doyenne m. (spr. -inns) : Dekenschap. Boterpeer van in 't land fabrikaten vervaardigd zijn. (poire de -) v. Drelin tussenw. : Tingeling (bel). Dradune v. (spr. drakme) : Gewicht en munt der Dresde v. : Dresden. oude Grieken. Zilverstuk (der Grieken). Dressage m. : Het oprichten; - opmaken; - af- Draconien : Overdreven streng, draconisch. richten, dressuur v. Dragage m. : Het uitbaggeren. Dresser ov.w. : 1. Rechtop zetten, opsteken. Op- Drague v. : 1. Suikeramandel v., bruidsuiker v. richten (hoofd); spitsen (oor). 2. Opslaan, op- Tenir la - haute d (qn) : (fig.) Niet gauw geven, richten. 3. Gereedmaken, klaarleggen; dekken (iem.) lang laten wachten. 2. Fijne jachthagel m. (tafel); spannen (strik). 4. Opmaken, opstellen. 3. Gemengd voederzaad. 5. Africhten, dresseren. Oefenen; drillen (bedien- Drageoir m. : Suikergoedschaal v. ; -doos v. Keep de). 6. Rechtmaken. Behouwen, schaven. - au v., groef v., spooning. marteau : Hameren. 7. Richten. - la barre : 't Dragoon m. : Uitloper, wortelscheut m. Roer richten. I onov.w. : Op 't rechte spoor zijn Drageonner : Wortelscheuten krijgen. (bond). Les cheveux me dressent seer la tete : Mijn Dragoman z. drogman. haren rijzen mij te berge. I se - : 1. Zich op- Dragon m. : 1. Draak m. (fig.) Lastig oppasser, richten. Staan. Te berge rijzen (haar). Zich -es. 2. Feeks. 3. (sterrenk.) De Draak. 4. Vlek verheffen. 2. Zich verzetten. 3. Gedrild wordon. (op diamant, oog) v. 5. Dragonder. (thans) Ku- Dresseur m, : Africhter. Plaatser, opmaker. rassier. A la -ne : Ruw, zonder complimenten. Dressoir m. : Schenk-. aanrechttafel v. Dragonnade v. : (g e s ch.) Dwangbekering Drille v. : Lompenalval. Pompboor v. I m. : Steen- door dragonders (onder Lodewijk XIV). eik m. Kameraad, kerel. (oud) Soldaat. Dragonne v. : Sabelkwast m. Drisse v. : Hijstouw. Drague v. : 1. Baggernet; -emmer m. Bagger- Drogman m. : Tolk. machine v. - suceuse : Zandzuiger. 2. Kor-, Drogue v. : Bestanddeel van een stof. Droge- sleepnet. -visserij v. 3. (Anker)dreg v. 4. rijen v. (Slecht) geneesmiddel. (f am.) Slechte waar Lange spade v. v. Voddegoed, bocht. (nieuw) Opium. Draguer : Uitbaggeren, opvissen; dreggen. Droguer ov.w. : Met geneesmiddelen volstoppen Dragueur m. : Baggerman. -schuit (bateau -) v. (zieke). Vervalsen. I onov.w. : Lang wachten Mossel-, oestervisser. en zich vervelen. Drain m. : Draineer-, afvoerbuis v. Droguerie v. : Drogerijen v. Drogisterij v. Drainage m. : Het droogleggen. Etterafvoer m. Droguiste m. : Drogist. Drainer : 1. Droogleggen (door afvoerbuizen). I. Droit : 1. Recht, niet krom. - comme un cierge, 2. (fig.) Onttrekken. Tot zich trekken. - Dramatique : 1. Van het toned. Poste -, auteur - - : Toneelschrijver. 2. Aangrijpend. I m. : To- (familie)lijn; rechtstreeks. (fig.) Coup - : Open- neelkunst v. Het roerende. lijk toegebrachte slag, - schade. 2. Eerlijk, Dramatiquement : Op dramatische wijze. oprecht, rechtschapen. Monnaie -e de poids : Dramatiser : Dramatisch voorstellen, - maken. Munt, die 't voile gewicht heeft. 3. Schrander, Dramatists, -turge m. : Toneelschrijver. scherpzinnig. La -e raison, le sens - : De ge- Dramaturgie v. : Toneelschrijfkunst v. zonde rede. 4. Rechts, rechter. Le ate - : De Drame m. : 1. Toneelstuk. - lyrique : (Sym- rechterkant; de beeld-, muntzijde. I bw. : Recht, DROIT. 148 DURCISSEMENT. rechtuit. Marcher — : Rechtuit lopen; oppassen, Dubitativement : Weifelend. zich goed gedragen. Jager -, penser — : Juist -, Due m. (spr. duk) : 1. Hertog. 2. Rijtuig met gezond oordelen. Cela va — au cceur : Dat pakt twee plaatsen. 3. Ooruil m. iem. onweerstaanbaar aan. Ducal : Hertogelijk. Van den doge. II. Droit m. : 1. Recht. Etre en — de, avoir — de Ducat m. : Dukaat (10 tot 12 frank) m. : 't R. hebben om. De quel — ? Met welk recht? Duche m. : Hertogdom. De (plein) —, par — : Rechtens, van rechtswege. Duchesse V. : Hertogin. A qui de — : Aan den rechthebbende. La force Dueroire m. : (h a n d el) Delcredere (premie, prime le — : Macht gnat boven recht. A bon — : die den commissionnair wordt betaald, omdat Te -, met recht. Mauvais — : Voorgewend recht. hij voor de betaling borg blijft) o. Faire — a : Recht laten wedervaren aan; gevolg Ductile : Rek-, buig-. (fig.) Plooibaar, lenig. geven aan. Alter sur les —s de qn : Op iem, rechten Ductilite v. : Rek-, buig-. (fig.) Plooibaarheid, inbreuk maken. 2. Natuurlijk recht. — divin : Bij lenigheid. de gratie Gods ingestelde monarchic. — du plus Duegne v. : Oude dame, die toezicht op een jong fort : Recht van den sterkste. — d'auteur (z. 3) : meisje houdt. Lastige oude dame. Auteursrecht. 3. Recht, belasting. — de douane, — Duel m. : 1. Tweegevecht. 2. (taal k.) Twee- d'octroi : Invoerrecht. La ou it n'y a Tien, le roi perd voud, dualis (b.v. in 't Grieks) m. ses —s : Waar niets is, heeft de keizer zijn recht Duelliste m. : Vechtersbaas. verloren. — d'auteur : Aandeel in de opbrengst Dulcification V. : 't Verzoeten, - verzachten, van zijn werk, dat de schrijver -, componist ont- Dulcifier : Verzoeten, verzachten, stillen. vangt. — de presence : Presentiegelden. — de Duleinee V. : (fig.) Aangebedene, Dulcinea. sortie, — a l'exportation : Uitvoerrecht. — d'entree, Dumping (spr. dcempin-g) m. : Prijsverlaging en —a l'importation : Invoerrecht. Payer le — ala na- verkoop om een vreemde industrie te doden. ture : De tot aan de natuur batalen. 4. Recht, Thiment : Behoorlijk. wetgeving. — des Bens : Volkenrecht. 5. Rechts- Dune v. : Duin. Les Dunes : Duins. wetenschap. Etudiant en — : Student in de rech- Dunette v. : Duintje. Dekhutten v. Kampanje op ten. Faire son — : In de rechten studeren. 6. die hutten v., halfdek. Rechte hoek m. 7. Beeld-, muntzijde v. 8. Dunkerque v. : Duinkerken. Rechte lijn v. Tenir le — : Een rechte lijn vol- Duo m. : Tweestemmig muziekstuk, duet. gen. 9. Rechte spier V. Duodecimal : Twaalftallig. [m. Droite v. : 1. Rechte bin v. 2. Rechterzijde v., Duodenum m. (spr. -flown) : Twaalivingerige darm -karat m. 3. Rechtervleugel (leger) m. 4. Rech- Duodi m. : Tweede dag der Repub . decade m. terzijde (in Kamer), conservatieve partij v. 5. Dupe v. : Bedrogene, slachtoffer. Etre la — de Rechterhand v. A — : Rechts. A — et a gauche : soi-mgme : Zich zelf bedriegen. Faire des —s : Naar -, aan alle kanten. Prendre -, tenir la —, - sa De mensen foppen. Faire un marche de — : — • Rechts houden. Bedrogen uitkomen. I bv.nw.: Bedrogen. Onno- Droitement : Recht door zee, zonder omwegen. zel. On n'est pas — a ce point-la : Een mens Droitier m. : Iem. die rechts is. (Borns) Lid kan zich zO niet laten beetnemen. der rechterzijde. Duper : Bedriegen, foppen. Droiture V. : Rechtschapen-, eerlijkheid. Gezond Duperie V. : Bedriegerij v. oordeel. Rechtstreeks vervoer. En — : Recht Dupeur m. : Bedrieger. op 't doel af, rechtstreeks. Duplicata m. (mu. onverand.) : Afschrift, duplicaat. Drolatique : Koddig. Duplication V. : Verdubbeling. Dr8le m. en v. : J. Grappenmaker, -maakster. Duplieitk v. : Vals-, dubbelhartig-. Dubbelheid. 2. Ploert, schurk. f bv.nw. : 1. Koddig, grappig. Duplique V. : Antwoord op een repliek. Une — de figure : 'n Raar gezicht. Ca nest pas — : Dupliquer : Van dupliek dienen. Da's niet pleizierig. 2. Raar, zonderling. En ldcher Duquel z. de en lequel. de —8 : Rare moppen tappen. DrOlement bw. Dur : 1. Hard. — comme fer : IJzerhard. Its en ver- Dr8lesse V. : Straatmeid. ront de —es : Zij zullen er van lusten. Coucher DrOlerie V. : Grappenmakerij, klucht v. sur la —e : Op de blote grond slapen. Eau Dromadaire m. : Dromedaris m. —e : Hard water. Vin —:Wrange.Pou/s —: Steske Dru : 1. Dicht (opeen), dik. 2. Krachtig, flank, polsslag. Des vers —s : Onwelluidende verzen. struis. I bw. : Dicht opeen, dik. Jager —: Druk Bois — : Eiken-, notenhout. 2. Moeilijk, zwaar. — de mond roeren. a molder : Moeilijk te bestijgen. Mer —e : Storm- Druide m. , -desse v. : Priester, -es (der Kelten). achtige. Un hiver — : Strenge. Les temps sont —s : Druidisme : Van de drulden. De tijden zijn slecht, - moeilijk. 3. Weinig ge- Druidisme m. : Geloof -, leer der Drulden v. voelig. Il est — a la fatigue : Hij kan werken als Dryade v. : Woudnimf. (plan tk.) Dryas. een paard. Avoir la vie —e : Taai zijn. Avoir la Du z. de en le. tete —e : Hardleers -; koppig zijn. 4. Ongevoelig, DO m. : Het verschuldigde, hetgeen toekomt aan. wreed. Veeleischend, streng. C ceur — : Ongevoe- I bv.nw., v. due : Verschuldigd, zoals 't behoort. lig hart. Ton —; regard — : Strenge. I bw. : Hard. Acts en (bonne et) due forme : Authentieke acte. Moeilijk. Travailler — : Hard werken. Croire — Dualisme m. : (wij s b.) Leer, die twee eeuwig comme fer : Stijf en strak geloven. ongelijksoortige beginselen aanneemt (geest en Durabilite v. : Duurzaamheid. stof) v. (nie uw) Tegenstelling, verschil. Aarzeling. Durable en —ment : Duurzaam, blijvend. Dualitk v. : Vereniging van twee verschillende Durant : Gedurende, tijdens. Sa vie — : Zijn hele eigenschappen, dubbel-, tweeheid. leven. — que : Terwijl. Dubitatif : Weifelend, twijfelend; dat twijfel Dureir ov.w. : Hard maken. I onov.w. en se — : uitdrukt (woord). - Dubitation V. : Opgeworpen schijn, twijfel m. Dureissement m. : 't Hard worden. - maken. DURtE. 149 In31NISTERTE. Durk) v. : Duur m. Duurzaamheid. De — : Duur- Dynamique : Van de kracht. Etat — : Bewe- zaam, blijvend. ging. I v. : Leer der krachten en der voortge- Durement : (z. dur) 1. Hard. Ruw. Hobbe- brachte bewegingen v., dynamica v. lig. (fig.) Moeilijk. Onaangenaam (leven). 2. Dynamisme m. : Stelsel dat in de stof slechts Ongevoelig, wreed. Streng. krachten ziet. Beweging. Durer : 1. Duren, in wezen blijven. Il taut faire Dynamite : Dynamiet. vie, - feu qui dure : Men moet niet te hard van Dynamiter : Met dynamiet laten springen. stal lopen. 2. Lang schijnen (tijd). Il me dure Dynamiteur m. : Dynamietman, -held. de : Ik verlang om. 3. Het uithouden (in toestand). Dynamo v. : Machine, die kracht voortbrengt v. L'art de — : De kunst om lang te leven; - zijn Dynamomètre m. : Krachtmeter. betrekking te behouden. Dynamomêtrie v. : Krachtmeting. Duretê v. : (z. dur) 1. Hard-, stroef- (vers). Dynaste m. : Van een groteren vorst afhanke- Rauw- (geluid). Schelheid (kleur). 2. Moeilijk- lijk heerser (in de Oudheid). held. 3. Onaangenaam-, strengheid. Des —s : Dynastie v. : Vorstengeslacht. Bitse woorden; grofheden. 4. Verharding (11- Dysenterie v. (spr. diss-) : Darmontsteking, rode chaam). — de ventre : Hardlijvigheid. loop m. Durillon m. : Eeltplek. Harde plek v., kwast m. Dysentërique (spr. diss-) : Die op dysenterie Duumvir m. (spr. duomm-) : (gesch.) Twee- lijkt. I m. : Dysenterielijder. man (Rome). Dyspepsie v. : Slechte spijsvertering. Duumvirat m. (spr. duomm-) : Waardigheid -, Dyspeptique : Lijder aan slechte spijsvertering. ambtsduur van een tweeman. Dyssenterie, -erique z. dysen .... , Duvet m. : Dons (ook op vrucht). Donzen bed. Dyssymêtrie v. : Gebrek aan overeenkomst. Duvetê : Met dons bedekt. Dyssymêtrique : Dat niet juist overeenkomt, Duveteux : Donsachtig. Vol dons. - E. E m. : 1. (letter) E v. 2. (verk.) Excellence : 1 ondit en — : Het water viel bij stromen nit Excellentie. Est : Oosten. de hemel. 3. Vloeistof v. — de Seltz : Spuit- gm. : Eminence : Eminentie. E. U. A. : Etats- water. — de Javel : Bleekwater. 4. Vochtaf- U nis- Amerique : V. S. van Amerika. Exe. : Ex- scheiding (lichaam). Je suis (tout) en — : Ik ben cellence : Excellentie. nat van 't zweet. Suer sang et — : Zich sterk Eats v. : 1. Water. C'est le feu et l' — : Die twee zijn inspannen. 5. (Vruchten)sap. Avoir beaucoup water en vuur, - passen niet bij elkaar. Etre dans d'— : Zeer saprijk zijn. 6. Water (van diamant). les —x de : Dezelfde koers volgen (ook fig.). Haute (f am.) De la plus belle — : Van de bovenste —; basse — : Vloed m.; eb v. —x mortes : Dood plank. 7. Glans (stof) m. 8. Fontein v. Les tij. —x vines : Springvjoed m. Grandes —z (z. 8.) : grandes —x de Versailles : De grote waterwer- Springvloed ; hoog tij, - water; hevige neerslag m. ken te V. 9. Bronwater (voor zieken). De baden. Ligne d'— : Waterlijn. Vole d'— : Lek (in schip). Ville d' —x : Badplaats. Prendre les —x : De ba- Faire —: Lek zijn; water inkrijgen. Faire de l' — : den gebruiken. 10. Les —x et forets : 't Beheer Water innemen, de watervoorraad aanvullen. der waterwegen en bossen, de openbare werken. Etre heureux comme un poisson dam l'— : Zonder Eau-de-vie v. (me. eaux-de- —) : Brandewijn m. zorgen zijn. Se jeter a l' — : In 't water springen. Eau-forte v. (my. --x- —s) : 1. Sterk water, Se jeter dans l'— : Te water gaan (baden). A l'—! verdund salpeterzuur. 2. Geetste plaat v. Ets v. Te water met hem! Cette affaire est tombee dans Ebahi : Verbluft. l'— : Is mislukt. (fig.) A l'— : Mislukt, verloren, Ebahir (s') : Verbluft staan. naar de haaien; met water; te water. Revenir Ebahissement m. : Verbluffing. Verbluftheid. sur l'— : Weer boven water komen; (fig.) weer Ebarber : Afsnijden, effenen. te voorschijn komen; er weer bovenop komen. );bats m.mv. : Dartel spel, tijdverdrijf. Prendre Nager en pleine — : Midden in de rivier zwem- sex — : Zich verlustigen, dartelen. men; (fig.) zien, dat alles voor de wind gaat. Ebattement m. : Genoegen. Speling. Nager entre deux —x : Dicht bij de opper- Ebattre (s') : Stoeien, dartelen. Zich vermaken. vlakte zwemmen; (fig.) niet openlijk partij kie- Ebaubi : Verbouwereerd, verbluft. zen. Sous r— : Onder water; (fig.) dronken. D'ici Ebaubir (s') : Verbouwereerd staan. la ilpassera- , coulera bien de l'— sous le(s) pont(s): Ebaubissement m. : Verbouwereerdheid. Voor het Myer is, moet er nog heel wat gebeuren. gbauehage m. : Eerste, ruwe bewerking. Laisser couler l'— : Gods water over Gods akker Ebauehe v. : Schets v., ruw ontwerp. (fig.) laten lopen. V— ya a la riviere : Geld zoekt geld, Zwakke poging. Begin. komt altijd bij de rijken. C'est porter de l'— a la gbaueher : Schetsen, ontwerpen. Ruw bear- riviere, - a la mer : Dat is uilen naar Athene dra- beiden. — un sourire : Even glimlachen. gen. — a boire : Drinkwater. Se noyer dans un Ebauehoir m. : Boetseerstok m. Steekbeitel m. verre d'— : Bij de geringste moeilijkheden reeds Ebaudir (s1 : Zich verlustigen. schipbreuk lijden. tine tempete dans un verre d'- gbitne v. : Ebbenhout. Cheveux d'— : Gitzwarte : Veal leven om nets. (fig.) Mettre de l'— dans Karen. (fig.) Marchand d'— : Slavenkoopman. son yin : Eieren voor zijn geld kiezen. Etre au Ebenier m. : Ebbenhoutboom m. pain et a l'— : Op water en brood zitten. Vider Ebêniste m. : Schrijnwerker. les —x : Het vuile water wegwerpen. Passer l'- Ebênisterie v. : Schrijnwerkersvak. Ingelegd : Naar Amerika gaan. 2. Regen m. Le ciel se werk. Meubelmakerij. 1BEURRER. 150 gCHAPPE. Ebeurrer : (De melk) van boter ontdoen. Ecanguer : Zwingelen (vlas). Eblouir : Verblinden (oog; ziel). Ecarlate v. : 1. Scharlakenkleur v. 2. Schar- Eblouissant : Verblindend. laken. -stof v. I bv.nw. -kleurig. Eblouissement m. : Verblinding. Duizeling ; Ecarquillement m. : 't Wijd vaneenspreiden bedwelming. (benen); - openzetten (ogen). Eborgnage m. : Wegneming van een oog (boom). Ecarquiller : Wijd vaneenspreiden (benen); Eborgnement m. Beroving van een oog. - openzetten (ogen). Eborgner Eenogig maken. Van ogen ont- Evart m. : 1. Uitspreiding, verwijding. - des doen (tak). 't Licht wegnemen van (huis). jambes : Wijdte tussen de benen v. 2. (fig.) Ebouillanter : In kokend water doen. Verschil, afstand m. 3. Afgelegen plaats v. A. Eboulement m. : Berg-; instorting. : Op een afstand; ter zijde, apart. 4. Alleen- Ebouler ov.w. : Doen instorten. onov.w. en staande wooing. Buurtschap. 5. Afval. 6. Afwij- s'- : Instorten, king. Zijsprong (paard) m. Uitweiding.Uitspatting, Eboulis m. : Ineengestorte dingen, pain. buitensporigheid. - de langage : Dwaze uitval m. Ebourgeonner : Van overvloedige knoppen 7. (spel) Het wegleggen der kaarten. 8. Schouder- ontdoen (planters). verrekking (dier). 9. (bears) Koersverschil. Ebourgeonnoir m. Snoeimes met lange steel. Ecartó m. : Kaartspel met 2 personen, dead& Ebouriffant : Overbluffend, dol vreemd. bv.nw. Afgezonderd. Weggeworpen (kaart). EbouriffO : Verward, verwilderd (haar). Ont- Van 't hoofd staand (oor). z. ook Oearter. hutst, ontsteld, van streek. Eeartélement m. : 't Vierendelen. Ebouriffer : In de war maken (haar). Van streek tearteler : Vierendelen. maken (mens). Eeartement m. : Uitspreiding (benen). Verwij- Ebranehage m. Snoeiing. Afgesneden takken. dering, terzijdestelling. Uitwijking. Afstand m. Ebranehement m. : 't Snoeien. &atter : 1. Van elk. verwijderen, ter zijde Ebraneher : Snoeien. (fig.) Besnoeien. schuiven; uitspreiden (benen). 2. Verwijderen; Ebranehoir m. Snoeimes. op een afstand houden. Verjagen. Afwenden. Ter Ebranlement m. : 1. Schudding. - au cerveau zijde stellen. Afzonderen. Uitsluiten (mogelijk- Hersen-. 2. (fig.) Schok m., stoot m., schade held). - les soupcons : De verdenking afwenden. v. Ontroering. 3. Van de rechte weg afbrengen, doen afwij- Ebranler : 1. Bewegen, doen schudden. 2. (fig.) ken. 4. (Kaarten) wegleggen. I s'- : Zich uit- SchQkken. Aan 't weifelen Aan 't wankelen spreiden. Afwijken, afdwalen. Uiteengaan. Zich brengen. - to cerveau h qn : Iem. een hersen- ter zijde begeven. Weggelegd worden (kaart). schudding bezorgen; (fig.) - 't hoofd op hol Eeee homo m. eksi-dm4; me. otaverand.) : brengen. I s'- : In beweging geraken, zich in b. Voorstelling van Jezus met de doornenkroon, zetten. Wankelen. Ontroeren. Ecce Homo. (fig.) Bleek en mager mens. Ebrasement m. : Binnenwaartse verwijding. Eeelêsiaste m. : Prediker. 't Boek Prediker. Ebraser : Naar binnen wijder maken. Eeelêsia,stique : 1. Geestelijk. 2. Kerkelijk, kerk-. Ebre m. : Ebro (rivier). I m. : 1. Geestelijke. 2. Het boek Jezus Sirach. Ebrecbement m. : Het schaarden hoeken Ecelêslastiquement : Ala geestelijke. Kerkelijk. maken. Eeervelè Hersenloos; onverstandig. gbrëeher : 1. Vol schaarden, hoeken maken. Eehafaud m. : Stelling, steiger m. Schavot. Assiette -chie : Met scherven er uit. Dent -ch.& : Eehafaudage m. : Oprichting der steigers. Bouw- Afgebroken. (fig.) Voix -ch.& : Krijsende. 2. steiger m. (fig.) Opeenstapeling van feiten, - Schaden, een bres maken in (fortuin). redeneringen. Ebriête v. : (Lichte) dronkenschap. Echafauder : (De eerste steigers) opzetten. (fig.) Ebrouement m. : Gesnuif (paard). Genies. Kunstig ineenzetten (systeem). Ebrouer : Uitspoelen. Ontbolsteren. I s'- : Niezen. Eehalas m. : Steunpaal m., (wijngaard)staak m. Snuiven, proesten. (fig.) Lang mens, .bonenstaak.. Ebruitement m. 't Ruchtbaar maken. - worden. Eehalote V. : (plantk.) Sjalot v., sauslook. Ebruiter : Ruchtbaar maken. I s'- : - worden. kehanerer : Rond uitsnijden (rand). Ebullition v. : Opborreling. (fig.) Levendige Eehanerure v. : Ronde uitsnijding. Uitholling. gemoedsaandoening. Gisting. Eehange m. : 1. Rail m., railing. Faire de Eburne : Ivoorachtig. : Uit-, verwisselen. En - de : In rail voor. En Eeacher : Platdrukken, pletten. Kneuzen. Slijpen. - : Daarvoor, -tegenover. Les --s Handel m., Stomp maken. Nez -chi : Stompneus. verkeer; omzet m. 2. Uitwisseling. - de vues : Eeailiage m. : Afschilfering. Openmaking (oesters). Gedachtenwisseling (fig.) - de bons offices, Eeaille v. : 1. Schub (vis, plant) v. Schiller procedes : Wederzijds dienstbetoon. 3. Plet- v. Les -8 lui soot tombdes des yeux : De schellen ting. 4. Uitspoeling. zijn hem van de ogen gevallen. 2. Schelp v., Eehangeable : Ruilbaar. schaal (oester, mossel) v. 3. Schildpadschaal. Eehanger : 1. Ruilen, in-, (uit)wisselen. 2. Weder- D'- : Schildpadden. kerig zenden. (fig.) - des compliments : Elk Eeaillê Geschubd. Afgeschilferd. C. maken. 8. Pletten (papier). 4. Uitspoelen Eeailler : Van schubben, schalen, schelpen ont- (linnengoed). doen. Openmaken (oester). : Afschilferen. Eehanson m. : (Hof)schenker. Grand - : Opper-. -ere : Oesterkoopman, -vrouw. Echantillon m. : Monster, proef v., model. Staal, -tje. Ecailleux : Met schubben; schilferachtig. Eehantillonner : 1. Afsnijden, afnemen (staaltje). Seale v. : Schaal v., schil v., dop m., bolster (hoot) m. (Stukwerk) maken. 2. Sorteren (naar stalen), Sealer Ontbolsteren. Doppen. I s'- Schilfe- bemonsteren. 3. 'nen. ren, splijten. Eehappatoire V. : Uitvlucht v. geang m., V. : Zwingel (voor vlas) m. Echapp6 Ontsnapte. - de prison : Boeven- &HAPPEE. 151 t CLAIRAGE. gezicht, een boef. - de Charenton, - des Petites mat zetten. Faire - a : Schaak zetten; (fig.) Maisons : Gek. dwarsbomen. Tenir en - : In bedwang houden. &hap* v. : 1. Uitstapje. Het uitbreken (vee). 2. Tegenslag m.' nederlaag v. 3. Les --s : Schaak- Ontsnapping (wild). 2. (fig.) Onvoorzichtigheid. spel. -stukken. Jouer aux -s : Schaken. 3. Opening, ruimte v. - de soleil, - de beau temps : Echelle v. : 1. Ladder v. (ze e v.) Trap v.. val- Vleugje moo! weer. 179w - (de cue) : Een nauw reep m. - double : Trap. (fig.) Tenir l'- a: Voort- uitzicht. - de lumiere : Slaglicht. Par -s : In helpen. - d'escalad,e : Stormladder. 2. Galgelad- 't geheim; bij vlagen. 4. Speling, speelruimte v. der. . Sentir l'- : De galg verdienen. 3. (f i g.) Lad- Echappement m. : Vrijwording (stoom). Schakelrad der. - sociale : Maatschappelijke -. 4. Toonladder, (horloge). Speelruimte v. Uitlaat (auto) m. Pot -schaal v. 5. Schaal, maatstaf m. 6. (z e e v.) Los- d'- : Knalpot. plaats v. Les -s du Levant : Zeehavens in de L. Echapper onov.w. : 1. (met a) Ontsnappen. Ont- Echelon m. : 1. (Ladder)sport v. 2. Trap m. D'-s komen aan. Uit de handers glippen. Ontvallen. en -s : Trapsgewijze. Descendre d'un -: Een rang Ontwijken. Niet opmerken. Boven iem. begrip verlaagd worden. 3. Periodieke verhoging. gaan. Cela m'a echappi : Dat is mij ontgaan. Eehelonner : Van afstand tot afstand opstellen. Ce mot m'est iehappi : Ik heb mij dat woord laten In termijnen verdelen (b. v. betalingen). I s'- : ontvallen. La vie lui Ochappe : Hij houdt op Van afstand tot afstand opgesteld zijn. Met vaste to leven. 2. (met de) Ontkomen aan. Zich red- tussenruimten geschieden. den uit. Vluchten. I ov.w. : Ontsnappen, ontko- Eehenillage m. : 't Zuiveren van rupsen. men aan. L'-- belle : Er goed afkomen. I s'- : geheniller : Van rupsen zuiveren. Ontvluchten, -snappen. Uit de hand glijden. Echenilleur m : Rupsenverdelger. -vreter. (fig. ; oud) Zich vergeten, uitvaren. Eeheveau m. : 1. Streng v. Divider son - : Een Echarde v. : Splinter m. Stekelbaars m. streng afwinden; (fig.) alles afrafelen. 2. (fig.) Eehardonner : Van distels zuiveren. Kaarden Ingewikkelde zaak v. (stoffen). Eehevele : Met verwarde haren. (fi g.) Wild, dol. Echarner : Afschaven (huid). Echevin m. : Schepen. Wethouder. geharpe v. : 1. Sjerp v. 2. Doekje; das v. Af- Eehevinage m. : Schepenschap. De schepenen. hangende sluier (aan hoed) m. 3. Draagband m. Echevinal : Van de schepenen of wethouders. Porter le bras en - : De arm in een doek dra- Echidna m. (spr. ikidni) : Mierenegel m. gen. 4. Hijstouw; -blok. 5. En -, d'- : Over- Echine : 1. Ruggegraat v. (fig.) Procter 1'- a dwars, schuins. Le train fut pris en - : De trein : Afrossen. Avoir l'- couple : Kruipen. Courber werd in de flank aangereden. -, plier l'- : Het hoofd buigen. &harper : Aan stukken scheuren. In de pan gehine : Met stekels bezet. hakken. Onhandig voorsnijden. Een wood toe- Echiner : De ruggegraat stukslaan. (fig.) Dood- brengen aan. In Braden afdelen. slaan ; verslaan. I s'- : Zijn ruggegraat breken. Echasse v. : Stelt v. (fig.) Etre monte sur des Zich dood werken. -8 : Lange beenen hebben; hoogdravend schrij- Eehinodermes (spr. -ki-) m.mv. : Stekelhuidigen. ven; een hoge Borst zetten. Eehiquete : Geruit. Eehassier m. : Steltloper (vogel). Echiquier m. : 1. Schaakbord. En - : _In rui- Echaudage m. : 't Begieten met heet water. ten geplaatst, overkruis. Chambre de l'E- : Hof 't Witten. Kalkmelk v. Verschrompeling. van appbl (Engel.). Cour de l' t- : Ministerie van Echarde : Te sterk gerookt (bokking), - ver- financibn (Engel.). 2. Totebel (net) v. warmd. Verschrompeld (plant). Echo m. (spr. iko) : Weergalm m., teruggekaatst Echauder : Branden (hete vloeistof). Met kokend geluid. (fig.) Plaatselijk nieuwtje. Weergalm. water begieten. (fig.) In 't nauw brengen. Naprater. Se faire l'- de : Overbrengen. Sans - : Broeien, zengen. Dat Been weerklank vindt. Echaudure v. : Brandwond v. Echoir : 1. Ten deel vallen. Le cas dchdant : Zo Echauffant bv.nw. en m. : Verhittend -. Stop- 't geval zich voordoet, eventueel. 2. Vervallen, pend (middel). betaalbaar zijn. Eehauffement m. : 1. Verwarming. 't Warm lo- Echoppe v. : 1. Radeer-; etsnaald m. 2. Pothuis, pen. 2. Verhitting (lichaam). 3. Hardlijvigheid. winkeltje. Echauffer : 1. Verwarmen, -hitten. Warm doen Echopper : Graveren. (n i e u w) Wegmaken (zetsel). lopen. 2. Verhitten (bloed). Hardlijvig maken, Echouage m. : Het op 't strand -, vastraken. stoppen. (fig.) - la bile, - le sang, - les oreilles, - la Echouement m. : Stranding. Mete a qn : Iem. toorn opwekken. 3. (fig.) Warm gehouer onov.w. : 1. Stranden. Vergaan. 2. maken, leven brengen in. Prikkelen. I s'- : (fig.) Mislukken; zakken (examen); niet slagen Warm -. (fig.) Driftig worden. Zich warm ma- (in). I ov.w. : Op 't strand zetten. I s'- : Op ken. La dispute s'ichauffe : De twist loopt hoog. 't strand lopen. Echauffouree V. : Schermutseling. Plotselinge over- &Timer : Knotten. val m. (sp el) Stoute zet m. bOploopjes. Eclaboussement m. : 't Bespatten. Echauguette v. : Spietoren m. gelabousser : Bespatten, beslijken. (fig.) De geheanee v. : 1. Vervaldag m. A courte -; a longue ogen uitsteken. - : Op kort-; op langzicht. A courte -, a breve Eclaboussure v. : (Modder)spat m. (fig.) Smet v. : Binnen kort A longue - : Na lange tijd. Eclair m. : 1. Bliksem(straal) m. 11 fait des --s : 2. Beslissende dag m. 3. Des -s : Vervallen Het licht. -8 de chaleur : Weerlicht. Fermeture -: bedragen. Ritssluiting. 2. Flikkering, licht. - des yeux : Echeant : Vervallend, betaalbaar (z. echoir). Schittering. Lancer des -s : Stralen -, vonken Echee (spr. -ek) tussenw. : Schaak! - a la schieten. - de bonheur : Kortstondig geluk. - dame! Koningin schaak 1 - et mat! Schaakmat! de genie : Geniale inval m. 3. Roomsprits v. I m. : 1. Schaak. Donner -, faire - et mat : Schaak- Eclairage m. : Verlichting. Gaz d'- : Lichtgas. ECLAIRCIE. 152 ECORCHURE. Eclaireie V. : Blink m., -droge bui) v. Lichte Eeceurement m. : Walging. plek in de wolken v. Open plek in 't bos. Ecceurer Doen walgen, tegenstaan. Eclaircir : 1. Helderder lichter maken. Po- teoincon, -son m. : Hoeksteen m. -meubel. lijsten. 2. (fig.) Verklaren, ophelderen. 3. - Eeolage m. : Schoolgeld. -onderricht. vue a qn : Tern. beter doen zien. 4. - qn de qch Ecole v. • 1. School v. Tenir - Onderwijs geven. - : Tem. inlichten over iets. 5. Dunner maken, prinzaire, - elementaire : Lagere voorbereidende. dunnen (bos, gelederen). I s'- : Ophelderen - d' application : Leer-, practische oefenschool. - (weer, gelaat). Minder donker - (kleur). Opge- de guerre Hogere krijgsschool. - de perfectionne- helderd -. Thinner worden. Opheldering zoeken. anent : School voor voortgezet onderwijs. de Eelaircissement m. : Het dunner, lichter maken. droit; - de medecine :De rechtsgeleerde -; - medische (fig.) Uitlegging. Opheldering. faculteit. La jeunesse des -s : De studerende Eclaire v. : Stinkende gouwe v. Grande - : jeugd. Quartier des -s Studentenwijk. Ren- Schelkruid. Petite - : Speenkruid. voyer qn : Iem. zijn domheid doen inzien. Eclairs : (fig.) Verlicht. Bdtiment- vaisseau- - : Opleidingsschip. 2. Eclairer onov.w. : 1. Licht geven. Fonkelen. 2. School. Leer v. Aanhangers (van geleerde, kun- Lichten, bliksemen. ov.w. : 1 Verlichten, be- stenaar). Faire - : Veel volgelingen vinden. schijnen. (fig.) Begrijpelijk maken. - sa marche, Etre a bonne -; a mauvaise - : Op een goede -; - la route : 't Terrein verkennen. 2. Wijzer ma- slechte leerschool zijn. 3. Africhting, dressuur v. ken, onderrichten. 3. Licht geven aan. Bijlich- Haute - : Hoge rijschool, -kunst v. 4. Domheid. ten. I s'- : Ophelderen. Licht ontvangen van. Faire (une) Een bok schieten. Aangestoken worden, aangaan. Licht hebben. &oiler m., -iere v. : 1. Scholier, leerling. 2. (fig.) Verlichter verstandiger worden. Reizend student. 3. Brekebeen. Une faute d'- : Eclaireur m. : Verkenningssoldaat. -schip. Pad- Een grove domheid. bv.nw. : Van de scho- vinder. Boy-scout. lieren. Schools. Eclaireuse V. : Padvindster. Econduire Beleefd de deur wijzen. Afschepen. Eclat m. : 1. Splinter m., scherf v. Voler en -s Een blauwtje laten lopen. : In stukken vliegen. 2. final m., slag m., los- Economat m. : Huisbeheerdersambt. -kantoor. barsting. Geraas. Des -s de voix : Luid gepraat, - Goedkoop spijslokaal, gaarkeuken v. Voorraad- geschreeuw. Rire aux -s : Het uitschateren. kamer (hotel) v. .Des -s de rire Schaterend gelach. 3. Opzien, Econome m. : Huisbeheerder, opzichter over de schandaal. Faire un - de l'- : Opzien baren; uitgaven en spijzen. Administrateur (schip). schandaal verwekken. 4. Glans m., schittering. bv.nw. : Zuinig. Pracht v. Luister m., roem m. Economie v : Beheer. - rurale : Land-. - &leant Schel, schetterend (geluid). Schitterend, politique : Staathuishoudkunde v. 2. Overeenstem- roemrijk. In 't oog vallend. ming -, juiste schikking der delen. - animate; Eclatement m. : Het barsten; - springen. - &later : 1. (Uiteen)barsten, springen; losbar- nig-, spaarzaamheid. 4. Spaarpenningen m. Faire sten. - de sante : Overlopen van gezondheid. des --s : Sparen. 5. Besparing. Bezuiniging. 2. Afsplinteren. Bois &late Gespleten. 3. (fig.) Economique : 1. Van de huishouding, - 't beheer. Los-, uitbarsten (- de rire). 4. Ruchtbaar worden, 2. Staathuishoudkundig. Conditions - s : Levens- opzien baren. 5. Schitteren, prijken. Faire - sa voorwaarden, bestaansmogelijkheden. 3. Spaar- puissance : Overal zijn macht ten toon spreiden. zaam. m. : Het materiele. Eclectique : Die een eigen stelsel opbouwt uit Economiquement : Zuinig. de waarheden van andere stelsels. Economiser ov.w. : Spaarzaam zijn met. Bezul- Eclectisme m. : 1. Leer opgebouwd nit andere stelselsnigen op. Besparen. I onov.w. : Geld overleggen. v. 2. Neiging om in alles 't goede to waarderen. Eeonomiste m. : Staathuishoudkundig. Eclipse v. : 1. Verduistering (hemellichaam). Ecope v. : Hoosvat. Afroomschaal v. Phare feu 4 -8 : Flikkerlicht. 2. Tijdelijke af- Ecoper ov. w.: Weghozen. I onov. w. : Er in lopen, wezigheid. Vermindering. opdraaien (voor een ander). Eclipser : Onzichtbaar maken. (fig.) Overtreffen. Eeorce v. : 1. Schors v , bast m. Il ne taut pas s'- : Zich uit de voeten maken. In de schaduw mettre le doigt entre l'arbre -, le bois et l'- : gesteld worden. Meng u niet in familiezaken. Il ne taut pas ju- Ecliptique : Van eclipsen. I v. : (Schijnbare) ger du bois de l'arbre par : Men moet niet zonneweg m., ecliptica v. naar de uiterlijke schijn oordelen. 2. Schil Èelisse v. : Spaan v. Splinter m. Plankje. Spalk (vrucht) v. 3. (fig.) Het uiterlijke, schijn m. v. Druipmand (kaasmaker) v. Lasplaat v. 4. - terrestre, - du globe : Aardkorst v. telisser : Spalken. Met spanen dekken. Lassen. Ecorcer : Schillen. Pellen. s'- : Zijn schil verliezen. &lope : Hinkend, kreupel. Verminkt. (fig.) It Ecorche m. : Anatomisch beeld, dat de spieren en est sorti tout - : Hij is daar slecht afgekomen. laat zien, spierpop v. Eclore : 1. Uit 't ei komen. Opengaan, ontlui- Ecorchement m. : Het villen. ken. 2. (fig.) Aanbreken (dag). Geboren wor- Ecorcher : 1. Villen, de huid afstropen. - le den. Aan de dag komen. Faire - : 't Leven renard : Braken. Il erie comme si on l' dcorchait : Hij schenken aan. schreeuwt alsof hij vermoord wordt. 2. Ontvel- Eelosion v. Het uitkomen, - ontluiken. len, 't vel schaven; de bast beschadigen van. Ecluse v. : 1. Sluis v. - a sas : Schut-. 2. L'E- 3. (f am.) Snijden, 't vel over de oren halen. : Sluis (stad). 4. Onaangenaani aandoen. Radbraken (taal). Eclusee v. : Stuwwater. Sluisvol v. (fig.) Verminken (schrijver) . Ecluser Schutten (door sluis). Afsluiten (id.). Ecorcheur m. : Afzetter. - de langue, Eclusier m. : Sluiswachter. - de mots : Taalbederver. Ecceura,nt : Walgelijk. Ergerlijk. Scorch= v. : Ontvelling. RCORN ER. 153 ECZEMA. Eeorner : 1. z. decorner. 2. Een hoek afslaan, Het schrift. Schrijfwijze v., hand v. - penchee : - Schuin schrift. - de chat, - de pattes de mouche : Aanspreken. - sa fortune : Zijn kapitaal -. Gekrabbel. 2. Het geschrevene. 3. Les -8 : De Eeornifier : (f am.) Klaplopen (eten, geld). processtukken, - akten v.; - correspondentie v.; Ecorniflerie v. : Klaploperij v. - geornitleur m. : Tafelschuimer. Faire des -s : Schrijfwerk verrichten. 4. Heilige teornure : Afgebroken hoek m., scherfje. Schrift v. 5. (nieuw) Stijl m. Eeossais m. : Schot. Het Schots. I bv.nw. : Ecrivailler : Prulwerk leveren. Schots. Geruit. Hospitalite -e : Zeer ruime Eerivailleur, -on m. : Prulschrijver. gastvrijheid. Eerivain m. : 1. Schrijver. - expert : Scluiftkun- Ecosse v. : Schotland. dige. 2. Schrijver (boeken), schrijfster. Ecosser Doppen (erwten). Ecrivassier m. : Prul-, veelschrijver. Eeosseur m. : Dopper, peller. Ecrou m. : Schroefmoer v. Proces-verbaal van Scot m. : 1. Gelag. 2. Disgezelschap. Parlez a gevangenneming. Lever l'- Uit de hechtenis votre - : Spreek tot je soort. Etre de tous -s : ontslaan. Overal bij zijn. Eerouer : In een gevangenisregister inschrijven. Ecoulement m. -stroming. Het Achter slot en grendel zetten. wegvloeien. Het langzaam uiteengaan (menigte). Seroulement m. Ineenstorting. (fig.) Onder- Afzet (waren) m. 't Vervliegen (tijd). gang m. Eeouler : Afzetten, slijten. I s'- : Af-, wegvloeien. Eerouler (s') : Ineenstorten. (fig.) Te gronde gaan, Uiteen-, verloren gaan. Van de hand gaan in duigen vallen. (koopwaren). Voorbijgaan (tijd). Eeroater : Van zijn korst ontdoen. Eeourter : Sorter maken. Besnoeien (werk). Ecru : Ruw. Ongebleekt. Ongewassen. Slecht Staart (en oren) korten. gezuiverd. Des -s : Ruwe weefsels. Ecoute v. : Het toeluisteren. Luisterhoekje. Etre Ecu m. : 1. Schild. 2. Wapenschild. Het wapen. aux -s : Luisteren. Poste d' - : Luisterpost. 3. (oud) Gouden schild, - kroon (munt; drie &outer : 1. (Aan)horen, (toe)luisteren. Beluis- francs) v. Avoir des - s : Rijk zijn. Mettre - sur teren. Se faire : Gehoor vinden. Tine voix -tee, - : Potten. 4. (than s) - (de cinq francs) : Vijf- un arbitre -te : Van invloed. 2. Verhoren (ge- frank-stuk. bed). Gehoor geven aan ; te rade gaan met. I Ewell m. Slip v. (fig.) Hinderpaal m. s'- : Met zich zelven ingenomen zijn. Zich te Emile : Kom v. Bakje. Draadwijdte (schroef) v. veel in acht nemen. - (parler) : Met welgeval- Ecuellee v. : Komvol v. len naar zijn eigen woorden luisteren. teuler Scheeflopen (hakken). geouteur m. : Luisterende. Luistervink m. Hoor- teumage m. : Het schuimen. afschuimen. toestel (van telefoon), hoorn m. Soldaat op een &time v. : 1. Schuim. - de mer : Op 't strand luisterpost. geworpen wier en zeedieren; meerschuim. 2. Ecrabouiller : (yolk) Te Vetter slaan. I s'- : Heffe des yolks v., uitvaagsel. - vallen. Ecumer ov.w. : 1 (Af)schuimen. - la marmite de Eeran m. : Vuur-, (licht)scherm. Schutblik. qn Bij iem. kiaplopen. - les mers, - les cdtes : Scherm. Kapje (lamp). Projectiescherm, -doek. Zeeschuimen. 2. (f i g. ; f a m.) Oplopen (eten, geld). Filmkunst, „de film". (fig.) Beschermer. onov.w. : Schuimen, schuimbekken (ook fig.). Eerasant Verpletterend. Knellend. Eemneur m. : - de marmites, - de tables : Tafel- Eerasè. : Ineengedrongen (gestalte); plat. schuimer. - de mers Zeeschuimer. Eerasement m. : Verplettering, -brijzeling Gedrang. teumeux : Met schuim bedekt. Eeraser : Verpletteren, -brijzelen; doodtrappen. teumoire v. : Schuimspaan v. En - : Pokdalig. Overrijden. (lig.) Overladen met. Vernietigen. teurage, -ement m. : 't Reinigen; - afschuren. Vastzetten (in woordenstrijd). Verdrukken. tourer : Reinigen (put, tanden); afschuren Ecremage m. : Het ontromen. (plaat); uitbaggeren (sloot). teremer : Ontromen. (fig.) 't Beste afnemen van. Eeureuil m. Eekhorentje. Tourner comme un Eeremoir m., -e v. : Roomlepel m. - (en cage) : Rusteloos been en weer lopen. Eerevisse V. : 1. Rivierkreeft m. Aller comme les geureur m. : Schuurder. Reiniger, uithaler. -s : De kreeftengang (= achteruit) gaan. 2. Aeurie v. : 1. (Paarden)stal m. Sentir : Een Grijptang m. 3. (st err enk.) Kreeft (cancer). vlegel zijn. C'est un cheval a : Dat kost voort- Eerier (s') : 1. Uitroepen. 2. Schreeuwen. durend aan onderhoud. Fermer quand les Eerin m. : Juweelkistje. Twee rij en prachtige tanden. chevaux sont dehors : De put dampen, als 't kalf Eerire : 1. Schrijven. (f am.) Papier ecrit de deux verdronken is. 2. Paarden, wagens, bedienden. ates : Beschreven. Langue &rite Schrijftaal. 2. Stal met renpaarden, renstal (- de courses). Op-, inschrijven. Boeken. C'etait ecrit : Het nood- Eeusson m. : Wapenschild, -je. Nummerplaat v. lot wilde 't zo. 3. (Werken) schrijven. Op mu- (zee v.) Hakkebord. Uithangbord. Sleutelgat- ziek zetten. Il sait - : Hij heeft een goede stijl. plaatje. (plantk.) Oculeerschors v. Eerit m. : 1. Geschrift. 2. Het schrijven. Mettre Ecussonner : Met oculeerschors eaten. Met wa- en -, - par - : Opschrijven. Coucher par - : penschilden voorzien. Neerschrijven, vermelden. Preuve par - Schrif- Eeussonnoir m. : Oculeermes. telijk bewijs. Un mot d'- : Een briefje. 3. (f a m.) Ecuyer m. : 1. Schildknaap. 2. (Grand) - tren- Schriftelijk examen. 4. -8 : Geschriften, werken. chant : (Opper)voorsnijder. (oud) - de bouche : 5. Overeenkomst v.; bewijsstuk. Spijsmeester. 3. Jonker. 4. Stalmeester. 5. Rui- Eeriteau Aanplakbiljet. -bord. Mettre : ter. Pikeur. Kunstrijder. 6. Trapleuning. TIPt huis te huur te koop aanslaan. Ecuyère V. : Amazone. Kunstrijdsthr. Bottes : Reritoire v. : Schrijftuig. Inktkoker m. Hoge rijlaarzen. Eeriture v. : 1. Schrijfkunst v. Het schrijven. Eczema m. : Huiduitslag m. ADEN. 154 EFFUSION' Eden m. (spr. &Ulan) : Aards Paradijs, Eden. Effervescent : Bruisend. (fig.) Opvliegend. Gistend. Edentd bv.nw. en m. : Tandeloos. - zoogdier. Effet m. : 1. (Uit)werking, gevolg. — retroactil Venter : De tanden afnemen, - uittrekken. Terugwerkende kracht. 2. Daad v., uitvoering. Edicter : Bij de wet bepalen. Uitvaardigen. En — : Inderdaad, wezenlijk. A cet —, pour cet Edieule m. : Tempeltje (Ouden). Kerkje (als Daartoe, te dien einde. A l'— de : Met het doel hostiekas). Gebouwtje, kiosk v. om. 3. Werking, indruk m., effect. — de neige : Edifiant : Stichtelijk. Peu — Raar. Sneeuwlandschap. Faire son — : De beoogde Edifieateur m. : Stichter. indruk m. Cela me fait l'— de : Dat lijkt me, Edification v. : 1. Bouw m. 2. (fig.) Stichting. - Vie pleine d'— : Zeer stichtelijk leven. Pour votre berekend. 4. — (de commerce) Handelspapier; — : Tot uw voorlichting. wissel m. 5. —s publics Effecten, staatspapieren. Edifice m. : (Groots) gebouw. 6. —s (mobiliers) : Roerende goederen. 7. Mes —8 : Edifier : Bouwen, oprichten. (fig.) Samenstellen Mijn goed, bagage, kleren; al wat ik bij me heb. (systeem). Tot godsvrucht opwekken, stichten. Effeuillage m. : Het ontbladeren. Volledig inlichten. Effeuillaison V. : 't Vallen der bladeren. Edile m. : 1. Opzichter der gebouwen, spelen en Effeuiller : 1. Ontbladeren. Calendrier a — : voorraden te Rome, tedilis. 2. Stadsbestuurder. Scheurkalender. 2. (fig.) Een voor ddn toedie- Gemeenteraadslid. nen, - nemen. Edilite v. : 1. Waardigheid macht van den Effieaee Werkzaam, doeltreffend, afdoend. Eedilis te Rome v. 2. Stadsbestuur. Effincement : Met vrucht. Edimbourg m. (spr. Odinbour) : Edinburg. Efficaeitê v. : Werkdadigheid, kracht v. Edit : Bevelschrift, edict. Effieience v. : (ni e u w) Wetenschappelijke methode Editer : Uitgeven. Voor 't eerst in de handel om geen inspanning te doen verloren gaan. brengen. Effigie v. : Beeltenis, beeld. Beeldenaar. En — : Editeur m. : Uitgever. In beeld (een pop, niet de persoon). Edition v. : Uitgave v., oplage v. Druk m. — Effilage m. : Uitrafeling. princeps : Eerste druk. Effile : (Lang en) dun. Zwak (stem). Uitgera- Edme, -mond Edmund. feld. m. : Franje v. Edouard : Eduard. Effiler : 1. Uitrafelen. — de la charpie : Pluksel Edredon m. : Eiderdons. Dekbed. maken. 2. Dun maken. Fijn verdelen. Educable : Opvoedbaar. Effiloeher, -oquer ov.w. : Uitrafelen. I onov.w. en Educateur m. : Opvoeder. I bv.nw. : Van de op- s'— : Rafelen, losgaan. voeding. Opvoedend, vormend. Effilure v. Rafel v. Educatif : Opvoedend, -bouwend, vormend. Efflanquè : Dunlijvig (dier). Uitgemergeld. Education v. : 1. Opvoeding. Maison d'— : In- Efflanquer : Mager maken. stituut. Avoir de ; manquer d'— : Goed -; Effleurer : Licht afschaven. - schrammen. Even slecht opgevoed zijn. Faire l'— de : Opvoeden. aanraken, - strijken langs (ook fig.). Een lichte 2. Africhting. 3. Teelt v., aankweking. smet werpen op. Eduleoration v. : Verzoeting. Effloreseenee v. : Uitbotting. Verwering. (ge- Eduleorer : Zoeter maken. (fig.) Verzachten. n e esk.) Huiduitslag m. Eduquer Opvoeden. Efflorescent : Uitbottend. Verwerend. Efaufiler : Uitrafelen. Effluence v. : Uitstroming. Effacable : Uitwisbaar. Effluent : Uitstromend. Efface : Bescheiden; teruggetrokken. Effluve m. : Uitwaseming, damp m. Uitstraling Effacement m.. : Het uitwissen. uitdelgen (electriciteit), fluidum. (zonde). - verbleken (kleur). (fig.) Terugge- Effondrement m. : Instorting. (fig.) Val m. trokkenheid; bescheiden houding. Effondrer : Diep omgraven. Doen bezwijken, in- Effacer : 1. Uitwissen. Doorhalen, schrappen. slaan. I s'— : Instorten, -zakken. Doen verbleken (kleur). Doen vergeten, uit- Efforeer (s') : Pogen, moeite doen. delgen (zonde). 2. (fig.) Overtreffen, in de Effort m. : (Krachts)inspanning, poging, moeite. schaduw stellen. 3. Intrekken (lichaam, schou- Faire un sur soi-méme : Zich zelf geweld ders). I s'— : Verbleken. Verdwijnen, in ver- aandoen. L'— de l'eau : De drang m. Faire un — getelheid raken. Onderdoen. Bescheiden terug- de memoire : Zich goed trachten to herinneren. Se treden. Het lichaam intrekken. Uitwijken. — donner un — : Zich vertillen. devant qn : Iem. uit de weg gaan. Effraction v. : (In)braak v. Effare : Ontsteld, ontdaan. Effraie v. : Kerkuil m. Effarement m. : Ontsteltenis. Effrayamment en -ant : Verschrikkelijk, Use- Effarer : Doen ontstellen. I s'— : Schrikken. lijk. Verbazend (veel). Effaroueher : Schuw, bang maken. I s'— Bang Effrayer : Schrik aanjagen, bang maken. schuw worden. EffrentS : Teugelloos, ongebreideld, dol Onmatig. Effeetif : 1. Werkelijk. Aanwezig. 2. (fig.) Be- Effritement m. : Uitmergeling. Uiteenvalling, trouwbaar. I m. : (mil.) Blijvend gedeelte. — des verbrokkeling. ecoles : Aantal ingeschreven leerlingen. Effriter : Uitmergelen. Verbrokkelen. s'— : Effeetivement Werkelijk. Inderdaad. Verweren, verbrokkelen. Effectuer: Uitvoeren; doen (betaling). Effroi m. : Ontzetting, grote schrik m. Effemination v. : Verwekelijking. Verwijfdheid. Effrontd en —ment : Driest, schaamteloos. Effemine : Verwijfd (mens). Effronterie V. : Brutaliteit, driestheid. Effêminer : Ontzenuwen, verwekelijken. Effroyable en —ment Ontzettend, schrikwekkend. Effervescence v. : Opbruising. Gisting (bloed, Effruiter : Van vruchten ontdoen. sappen). (fig.) Onstuimigheid. Effusion v. : 1. Plenging, uitgieting (vocht). Sans gFOURCEAU. 155 1LECTORAT. — de sang : Zonder bloedvergieten. 2. Uitstorting Egouttage m. : Het laten uitdruipen. van bloed. 3. Uiting, ontboezeming. 4. Innige Egoutter : Van water ontdoen, laten of-, uit- omarming. Hartelijkheid. druipen. I s'— : Af-, uitdruipen, wegdruppelen. Efourceau m. : Mallejan (wagen) m. Egouttoir m. : Druipplank v., -rek. (photo) Egaiement m.: Opvrolijking. Droogrekje. Vergiettest v. S gal : 1. Gelijk, eender. Toutes choses —es d'ail- Egoutture v. : Laatste droppels m., grondsop. leurs : Onder overigens gelijke omstandigheden. — Egrapper : Afristen. a sa tdche : Voor zijn taak berekend. 2. Gelijk- Egratigner : Krabben, openrijten. (fig.) Licht matig, -vormig. Bestendig (karakter). Effen, kwetsen, - krenken. gelijk (weg). D'une dme —e : Lankmoedig. Egratignure v. : grab v., Schram v. (fig.) Steek m. 3. Onverschillig, om. 't even. Cela West — : Het Egrenage, egrenement m. : 't Uitkorrelen, - laat mij koud. C'est —, mais . . .: : Het komt er ,pellen. 't Afristen. 't Afbrokkelen. niet op aan -, hoe dan ook, maar . . . I m. : Gelijke. Egrener : Uitkorrelen, pellen. Afristen. Duide- Sans — : Weergaloos. A l'— de : Evenzeer als. lijk achtereen doen horen. Afbidden. I s'— : D'— a — : Op voet van gelijkheid. Uitvallen (zaad). Afvallen (van tros). Afbrok- Egalement : Gelijkelijk, in gelijke mate. Ook, kelen. Helder uitklinken (als elk geluid wordt eveneens. gehoord). MI voor eén weggaan. Egaler : Gelijkmaken. Gelijk zijn met, evenaren. Egrillard : (f a m.) Schalks, *schuins. Berekend zijn voor. Que rien n'egale : Onge- Egrugeoir m., —e v. : Vijzel v., stampvat. 6venaard. — a : Gelijkstellen met. Egruger : Fijnstampen. De pitten nemen uit Egalisage m. : Menging (wijnen). (druif). Egalisation v. : Gelijkmaking. Egueuler : De tuit -, de hall afstoten van. I Egaliser : Gelijkmaken, effenen. (sp ort) Gelijk s'— : - verliezen. Zich hees schreeuwen. spelen. Egyptien (spr. -ps-) : Egyptisch. I m. : -tenaar. Egalitaire : (Iem.) die gehele gelijkheid verlangt. Zigeuner. Egalite v. : Gelijk-. Effenheid. , Egyptologie V. : Bennis en studie der Egypti- Egard m. : 1. Consideratie v., welwillendheid. sche oudheden v. Avoir — a : Te rade gaan met, letten op. Eu — a : Eh z. he. Gelet op, gezien. A l'— de : Ten opzichte van, Ehonte : Schaamteloos (mens). wat betreft. A cet — : In dit opzicht. A tous (les) Eider m. (spr. rider) : Eidergans v. —s : In ieder opzicht. 2. Oplettend-, beleefd- Ejaculation v. : Uitspuiting. Schietgebed. heid. Sans —s : Die geen onderscheid maakt Ejaeuler : Uitspuiten, schieten. tussen hen, die hij voorheeft. Elaboration v. : Bewerking. Verwerking. Egarement m. : Afdwaling. Buitensporigheid, Elaborer : Verwerken (spijs, sap). (Zorgvuldig) uitspatting. Verstandsverbijstering. bewerken, - maken. I s'— : Bereid -. Bewerkt -. Egarer : 1. Doen dwalen. 2. Wegmaken, doen Voorbereid worden. verloren gaan. 3. Van 't rechte pad -, in de war Elagage m. : Besnoeiing. brengen. Verbijsteren. I s'— : Verdwalen. Zwerven. Elaguer : Besnoeien. (fig.) Bekorten. Zoek raken. (fig.) Op 'n dwaalweg geraken. In Elagueur m. : Snoeier. de war raken. Des yet= -es : Verwilderde ogen. Elan m. : 1. Sprong m., aanloop m. Par —s : Met Egayer : Opvrolijken, levendiger waken. I s'— rukken. 2, (fig.) IJver m., vuur. 3. (fig.) Op- : Vrolijk worden. Zich vrolijk maken. welling; uitstorting. 4. (di er k.) Eland m. Egee m. : „Egmus. Mer — : Agmische Zee. Eland) : Slank, rijzig. Egide v. : Schild (van Pallas Athene). Bescher- Elancement m. : Het vooruitspringen. (fig.) ming. Beschermer. Zielsverzuchting. Steek (pijn) m. Eglantier m. : Wilde rozelaar, egelantier m. Elancer : Steken, pijn doen. I a'— : Zich storten, Eglantine v. : Wilde roos v. - Eglise v. : 1 (met hoof dletter) Kerk v., -ge- ten (boom). Zich verheffen (tot God). meenschap. — militante : Strijdende k. Les Peres Elargir : Wijder -. Groter maken, verruimen. de l'— : De Kerkvaders. Se marier devant l'— : (fig.) Uitbreiden (kennis). In vrijheid stellen. Kerkelijk huwen. 2. Geestelijke stand m. Hon- Elargissement m. : Het breder maken. Het me d'—, gens d'— : Geestelijke, -n. 3. (met uitbreiden. Invrijheidstelling. kleine letter) Kerk, -gebouw. Gueux comme Elargissure v. : Uitlegsel, aanzetsel. un rat d'— : Arm als Job. 4. Gek (op schoor- Elasticite v. : Veerkracht v. steen). 5. (f i g.) Petite — : Groepje, coterie v. Elastique : Veerkrachtig. Gomme — : Gomela- Eglogue V. : Herderszang m. stiek. (fig.) Conscience — : Rekbaar g. Egoisme m. : Zelf-, baatzucht v. Elbe v. : Elba (Vile d'—). I m. : De Elbe v. Egoiste m. en bv.nw. : Zelf-, baatzuchtig (mens), Eldorado m. : Goudland. Land van belofte. egoistisch, egoist. Egoistement bw. Electeur, -trice : Keurvorst, -in. Kiezer, vrouwe- Egorgement m. : Worging. Slachting. lijke -. Egorger : De keel afsnijden van, - aan. Ver- Electif : 1. Waartoe men -, die door keuze be- moorden. (f i g.) Snijden, afzetten. noemd wordt. 2. Voorkeur-, bij voorkeur. Egorgeur m. : Moordenaar. Election v. : 1. Keuze v. Vase -, instrument -, sujet Egosiller (s') : Zich hees schreeuwen. d'— : Uitverkoren werktuig, - vat. Parisien d'- Egotisme m. : Gewoonte om steeds van zich : Iem., die verkozen heeft P. te zijn. 2. Verkie- zelf te spreken of zich alleen met zich zelf bezig zing. — a deux degas : Getrapte verkiezing. te houden. Electoral : Van de verkiezing. College -, co/mite — Egout m. : Het afdruipen. Helling (dak, muur). : Kiesvereniging. Dakgoot v., -voet m. Riool. (fig.) Verzamel- Electorat m. : Kiesrecht, -bevoegdheid. Keur- plaats van 't zedelijk vuil v. vorstendom. -ambt. gLECTRICIEN. 156 LOIGNER. Electrieien m. : Electrisch ingenieur. Werkman Elever : 1. Ophijsen, -heffen; doen stijgen. 2. bij electr. werken. (fig.) Verheffen, bevorderen (rang). 3. (fig.) Electricite V. : Electriciteit Cuisine a : Elec- Verheffen (gevoelen, hart). 4. Hoger maken, trisch koken. verhogen. Oprichten. Bouwen. - sa fortune Electrique : Electrisch. sur : Zijn fortuin grondvesten op. 5. Opheffen. Electriquement : Door middel van -; in de 6. (wisk.) Oprichten (loodlijn). 7. (fig.) Ver- vorm van electriciteit. hogen, opslaan (prijs); (wisk.) verheffen (in Electrisable : Electriseerbaar. macht). - la voix : De stem verheffen; (fig.) Eleetrisation v. : Electrisering. 't Electr. wor- brutaler spreken. 8. (fig.) Opwerpen (moeilijk- den. (f i g.) Begeestering. heden). 9. Opvoeden, grootbrengen. Aanfokken Eleetriser Electriseren. (f i g.) Geestdriftig (vee). I s'- : 1. Zich verheffen, (op)stijgen. 2. stemmen. (fig.) Zich verheffen. Qui s'ilève sera abaisse : Wie Electrocution v. : Terechtstelling door electriciteit. zich zelf verhoogt, zal vernederd worden. 3. Eleetrogene : Electriciteit ontwikkelend. Opslaan, duurder worden. Stijgen (prijs). 4. Be- Electrolyse v. : Ontleding door electr. stromen. dragen. 5. Zich verheffen (stem). Il ne s'elêve Electrometre m. : Electriciteitsspanningsmeter m. pas jusque la : ZOO hoog gaat zijn verstand niet. Electro-moteur (my. - -moteurs), -trice (mv. 6. (vooral onpers. w.) Ontstaan; opkomen - -motrices) : Door electriciteit voortbewogen. (onweer). Des doutes s'ilevdrent : Er ontstond twij- Eleetromotion v. : Voortbeweging door electriciteit. fel. 7. Opgevoed opgefokt worden. 8. s'- con- Electro-negatif (my. - -negatifs) Dat zich tre : Zich verzetten opkomen Getuigen tegen. naar de positieve pool beweegt. Eleveur, -euse : Paardenfokker. Fokker, -ster. Electrophore m. : Toestel om een kleine hoe- Elfe v. : Elf (natuurgeest) v. veelheid electriciteit te verzamelen. Slider : (t a alk.) (Een slotklinker) niet uitspre- Electro-positif (my. - -positifs) : Dat naar de ken. - door een apostrophe vervangen. I s'- : negatieve pool gaat. Niet uitgesproken Weggelaten worden. Electroscope m. Werktuig om de aard der Elie m. : Elias (profeet). electriciteit te herkennen. Eligibilite v. : Verkiesbaarheid. Electrotechnie v. (spr.-tekni) : Electrotechniek v. Eligible bv.nw. en m. Verkiesbaar (burger). Electrotechnique (spr.-teknik) : Electrotechnisch. Elimer en s'- Verslijten. Electrotherapie v. : Geneeswijze door electriciteit v. Elimination v. : Verwijdering, uitdrijving. Uit- Electuaire m. : Likkepot m. schakeling. Elegamment : Sierlijk, netjes, keurig. Eliminatoire : Die uitbreiding meebrengt. I v. : Elegance v. : Net-, keurig-, sierlijkheid. Bevallige Voorwedstrijd m. manieren v. (wisk.) Eenvoudig- en helderheid Elhniner Verwijderen. Doorhalen, ter zijde stellen. (oplossing). Uitschakelen. Elegant : 1. Sierlijk, net, fijn. Welgemanierd. Elire : Kiezen. Verkiezen, aanwijzen. Les corps Bevallig. 2. Eenvoudig en helder (oplossing). elus : De gekozen vertegenwoordigers. Un - : Een fatje. Une -e : Een modepoppetje. Elision v. : (t a al k.) Weglating (slotklinker). Elegiaque : 1. Van 't treurdicht. 2. Weemoe- Elite v. : Keur v., kern v. D'- : Uitstekend. dig, zacht klagend. m. Treurzangdichter. Elixir m. : Elixer, aftreksel op alcohol. Elegie v. : Treurzang m., -dicht, klaaglied. Elle : Zij. Haar. Element m. : 1. Grondstof v. L'- liquicle : Het Ellebore m. : 1. (vr o e ger) Kruid om zenuw- water, de zee v. C'est son - Het is zijn lievelings- ziekte krankzinnigheid te genezen. 2. (thans) bezigheid. 2. Les -s (z. 5) : De natutntrachten. Nieskruid. - noir : Kerstroos v. 3. (s cheik.) Element. 4. Bestanddeel. 5. Les Ellipse v. : 1. (t a alk.) Weglating van woor- -s De beginselen; de gegevens. den, die de geest aanvult. 2. (wisk.) Ovale Elêmentaire : 1. Die bij de grondstof behoort. kegelsnede v., ellips v. 2. Samenstellend (deel). 3. Dat de eerste be- Ellipsolde m. en bv.nw. (Lichaam) ontstaan ginselen leert. C'est - Dat weet een kind. 4. door de omwenteling ener ellips om een harer Classes -s : Voorbereidende klassen (van assen. I v. : Kromme lijn, die op een ellips lijkt v. 't gymnasium). Ellipticite v. : Elliptische vorm m. Elephant m. (Want m. (fig.) Landrot. Dikzak. Elliptique en -ment : 1. (taalk.) Met een weg- - lating (z. ellipse 1). 2. (me etk.) Ellipsvormig, Elevage m. : Teelt v., 't fokken. langwerpig rond. Elevateur m. en bv.nw. : Optrekkend, hef- Elme (Saint-) m. : Le feu - : Lichtschijnsel Hijsmachine v.; elevator (appareil -) m. aan spitsen, St-Elmsvuur. Scheepskameel m. Hefspier v. Elocution v. : 1. Uitspraak v. 2. Voordracht Elevation v. : 1. Stijging, opheffing. (sterr enk.) v., uitdrukking der gedachte. Hoogte (ster, pool) v. (muz.) Temps d'- : Opslag. Eloge m. : 1. Lofrede v. - funébre : Lijkrede. 2. Verheffing (rang), bevordering. 3. Hoge stand 2. Loftuiting. Voila qui fait son - : Dat strekt m., - graad m. 4. Verheven-, grootheid. 5. Ver- hem tot eer. Faire l'- de : Prijzen; tot eer hoging, optrekking (muur). 6. Hoogte. (fig.) strekken. Verhoging, vermeerdering. (wisk.) Machtsver- Elogieux : Vol lof, vleiend. heffing. - de la voix : Stemverheffing. - des Eloi : (n a a m) Eligius. yrix : Prijsverhoging, -opdrijving. Eloigne : (Ver) verwijderd. Ver (verwant). Verst Elevatoire : Hef-, zuig-, pomp-. strekkend. Etre - de compte : Ver van huis zijn. Eleve m. en v. : Leerling, -e. I v. : 't Fokken, Eloignement m. : Verwijdering. Afwezigheid. - opkweken. Afstand m., verte v. (fig.) Afkeer m. Eleve : 1. Hoog. -gelegen. (fig.) Verheven. 2. Eloigner : 1. (pl a ats) Verwijderen, wegzetten, Opgevoed. Mal - : Ongemanierd. 3. Blank. -brengen, -zenden. 2 (tij d) Uitstellen, vertra- &GO QUEMMENT. 157 EMBOITER. gen. 3. (fig.) Verbannen, verdrijven (gedachte), Embargo m. : Beslaglegging. afwenden. J'en suis bien iloigne : Ik denk er niet Embarquement m. : 1. Inscheping. Une annie aan. 4. (fig.) Op een afstand houden. I s'- : d'- : 'n Jaar zeedienst, - varen. 2. (fig.) Deel- Zich verwijderen, heengaan. s'- de : Zich ver- neming in lets ingewikkelds. wijderen van. Verschillen van. Afwijken van. Embarquer ov.w. : 1. Inschepen, -laden. 2. (fig.) Eloquemment : Op welsprekende wijze. Doen deelnemen aan. 3. Aan boord -, aan de Eloquence v. : 1. Welsprekendheid. - du creur trein brengen. I onov.w. : Aan boord gaan. Over : - die uit 't hart komt. 2. Overredingskracht v. boord komen (golf). I s'- : 1. Zich inschepen. Eloquent : Welsprekend. Veelbetekenend. (f am.) Instappen (wagen). 2. (fig.) Zich inlaten Elu : Uitverkorene. Gekozene. - du peuple : met, - wikkelen in (onaangenaams). Volksvertegenwoordiger. Embarras m. : 1. Hinderpaal m., -nis v. Belem- Elucidation v. : Verklaring, uitlegging. mering, versperring. Faire de l'- : In de weg Elucider : Verklaren, ophelderen. staan; (fig.) gewichtig doen. 2. Last m., moeite v., Elueubration v. : Vrucht van veel studie, - blok- drukte v. 3. (geneesk.) - gastrique; - des voies kerij v. digestives : Maag-; darmverstopping. - de la Elucubrer : Samenstellen na lang werken. langue : Verlamming der tong. 4. Verlegen-, Eluder : Ontwijken, ontduiken. besluiteloos-, onzekerheid. Avoir l'- du choix : Elysèe m. : 1. Verblijf der gelukzaligen (bij de Niet weten wat to kiezen; veel keus hebben. Ouden). 2. (Paleis de) l'- : Paleis van den 5. Moeilijkheid. Wanorde v. President der Franse Republiek. Embarrassant : Belemmerend. Lastig, hinderlijk. Elytre in. : (n a t. hist.) Dekschild. Die in verlegenheid brengt. Elz6vir m. : Uitgave der Elzeviers v. Embarrassè : Verlegen. Onbeholpe. In moeilijk- Elz6vilien : Elzeviers. Format -: In duodecimo. heid. Bedorven (maag). Verward (gedachte). Emacie : Vermagerd. Embarrasser : 1. Versperren (straat). Hinderen, Email m. (my. emaux) : 1. Brandverf v., gla- belemmeren. Ingewikkeld maken. 2. (geneesk.) zuur, email. 2. Emailwerk, geemailleerd por- Verstoppen. 3. Verlegen -, besluiteloos maken. selein; - ijzer. 3. Glazuur (der tanden). Des dents Il est embarrassi de sa personne : Hij weet met d'- : Schitterend Witte tanden. 4. (fig.) Schit- zijn figuur Been raad. I s'- : 1. In verwarring terende kleurenpracht v. - , wanorde geraken. Sa langue -asse : Zijn tong EMailler : Met email bedekken. Verglazen. (fig.) slaat dubbel. 2. Verlegen worden. 3. s'- dans Veelkleurig maken. 4 : Verward raken in. 4. s'- de : Zich be- Emailleur m. : Emailwerker. kommeren om. - ongerust maken over. - d'un Emaillure v. : Emailkunst v. manteau : Een mantel meenemen, die tot last Emanation v. : Uitstroming, -damping, -wa- wordt. seming. (fig.) Uitvloeisel. Embastiller : In de Bastille, - de gevangenis op- Emaneipateur m. en bv.nw. : Bevrijder. -end. sluiten. Emancipation v. : Vrijmaking, mondigverklaring. Embiter : Zadelen (lastdier). (fig.) Belasten. Gelijkstelling (in rechten). Embauehage m. : Aanwerving. Indienstneming. Emanciper : Vrijmaken, mondig verklaren. Ge- Embaucher : In dienst nemen (werkvolk). Aan- lijke rechten geven aan.' s'- : Zich mondig ver- werven (troepen). klaren. - vrijmaken. - vrijheden veroorloven. Embaueheur m. : Werver. Verleider tot desertie. Emaner : Uitstromen, -vloeien. (fig.) Afkom- Embaumement m. : Balseming. stig zijn van. Embaumer ov.w. : Balsemen. Geurig maken. I Emargement m. : 't Afsnijden (rand). Kant- onov.w. : Een heerlijke geur verspreiden. tekening. 't Aftekenen van een register. Embaumeur m. : Balsemer. Emarger : 1. Afsn:jden (rand). 2. Kantteke- Embecquer : Voeden (vogel). ningen maken. 3. Aftekenen (een register, voor Embiguiner : Een nonnekap opzetten, vermom- ontvangen geld). Il -ge au budget : Hij is in men. 't Hoofd op hol brengen. I s'- de : Ver- staatsdienst, hij eet aan de staatsruif. kikkerd worden op. Embäcle m. : IJsdam m. Embellie v. : Opklaring. Kalmte. Emballage m. : 't (In)pakken. Verpakking. Embellir ov.w. : Verfraaien, mooier maken. I Emballement m. : Hevige en naleve opwinding. onov.w. en s'- : Mooier worden. Dwaze ingenomenheid. Embellissement m. : Verfraaiing, versiering; op- Emballer : 1. (In)pakken. 2. (f am.) In een rij- smukking (verhaal). Sieraad. tuig stoppers; in de gevangenis zetten. 3. (f am.) Embesognè : (f am.) Tot over de oren in 't werk. Inpalmen, beetnemen. (fig.) Warm maken. I s'- Embétant : (yolk) Vervelend; beroerd. : Zich warm instoppen. Op hol gaan (paard). Embétk : Verlegen. Die zich verveelt. Boos. Doordraaien (machine). (fig.) Opvliegen, -stui- Embétement m. : Verveling. Onaangenaamheid. ven. Zich warm maken (voor). Ne pas - : Niet Emb6ter : Vervelen. I sl- : Zich -. Il ne s'em- over een nacht ijs gaan. bete pas : Hij heeft 't best. Emballeur m. : Pakker. -sknecht. Emblavure v. : Korenveld. Embarbouiller : Geheel vuilmaken. (fig.) - ver- Emblee (d') : Dadelijk, in 't begin al. warren. I s'- : - in verwarring raken. Emblematique : Zinnebeeldig. Embarcadëre m. : Laadplaats v. Steiger m. Per- Emblêmatiser : Zinnebeeldig voorstellen. ron van vertrek. Station. Emblême m. : Kenteken. Zinnebeeld. Embareation v. : Vaartuig, boot v. Embob(el)iner : Inpalmen, bedotten. Embardee v. : Het gieren, - zwaaien. Faire une Embottement m. : Ineenvoeging, -schuiving. - Embofter : Inpakken. In elk. voegen. - le pas It: Embarder onov.w. : (z eev.) Gieren, zwaaien. Juist in de voetstappen van zijn voorman treden ov.w. : Doen zwaaien. (ook fig.). I s'-: In elk. passen. Precies passen in. EMBOITURE. 158 EMM LER. Emboiture V. : Ineenvoeging. Bus v., voeg v. liggen. Op de loer gaan staan. Zich aan de Embolie v. : Verstopping (van een bloedvat) oorlog onttrekken in een rustig baantje. door geronnen bloed. EmOche : Aangeschoten. Embonpoint m. : Gezet-, welgedaanheid. Prendre Emendation v. : Tekstverbetering. de : Zwaar worden. Emender : Verbeteren. Emboueher : 1. Aan de mond brengen (instru- Emeraude v. : Smaragd m. I bv.nw. -groen. ment), steken. (fig.) — la trompette : Zich tot Emergent : Te voorschijn komend. Rayon — : dichterlijke geestdrift verheffen; reclame maken. Uittredende straal. 2. Een gebit aanleggen. Mesten. (fig.) Zijn lesje Emerger : Bovendrijven, uitsteken (boven). Droog voorzeggen aan, de woorden in de mond geven. vallen. I s'— : Uitmonden. Emeri m. : Amaril (polijststeen) v. Papier .; toile Embouehoir m. : Mondstuk. Schacht, leest v. d'— : Schuurpapier; -linnen. Embouchure v. : Mondstuk (instrument; gebit). Emerillonne : Levendig, glinsterend. Mauler van blazen v. Mond m., uitmonding. Emêrite : Emeritus, rustend. (nieuw) Uitste- Embouer : Met modder vuilmaken. kend, echt, van groot talent, volleerd. Embourber : In de modder rijden, - vastzetten. Emersion V. : Opduiking; droogvalling; boven- (fig.) In een slechte zaak wikkelen. I s'— : In drijving. 't slijk blijven steken. (fig.) Zich er in werken. Emerveillë : Opgetogen. Embourser : In de zak steken. Oplopen (slag). Emerveiller : Verstomd doen staan. (fig.) Slikken. Emetique : Dat doet braken. I m. : Braakmiddel. Embout m. : Stootpunt, dopje. Emetteur m. Emittent, iem. die in omloop brengt. Embouteiller• Aftappen, bottelen. Opsluiten bv.w. : Uit-, afzendend. Tube — : Zendlamp in 'n haven. 'Het verkeer versperren in. v. Poste — : Uitzendstation (radio). Embranehement m. : Vertakking. Kruispunt. Emettre : Voortbrengen. (fig.) Uitspreken. Uit- Zijweg m. Uitloper (berg). Hoofdafdeling (rijk geven, in omloop brengen (geldswaarde). Uit- der natuur). zenden (radio). Embrancher : Verbinden, aansluiten. I s'— : Zich Emeu m. : Ongehelmde casuaris m. verenigen; van elk. uitgaan. Emeute v. : Volksopstand m.; muiterij v. Embrasement m. : Grote brand m., vuurzee v. Emeuter : Opruien. (fig.) Geweldig oproer, oorlogsvlam v. Emeutier m. : Opruier, muiter. Embraser : In brand steken, verbranden. Gloeiend Emiettement m. : 't Kruimelen. - Verbrokkelen. heet maken. (fig.) In vuur en vlam zetten. s'— : Emietter : Kruimelen. (fig.) Verbrokkelen. Vuur vatten. Emigrant Uitwijkend. Anima= —s : Trekken- Embrassade v. : Omarming. de dieren. I m. Landverhuizer. Embrasse v. : Gordijnophouder, embrasse v. Emigration V. : Trek (dieren) m. Landverhuizing. Embrassement m. : Omarming. Emigre m. : Uitgewekene (edele, priester; 1791). Embrasser : 1. Omarmen, -vatten. Qui trop Emigrer : Trekken (dieren). 't Land verlaten. embrasse mal dtreint : Men moet niet to veel hoof Emincer : In dunne plakjes snijden. op zijn vork nemen. 2. Omringen, omgeven. 3. Eminemment : In de hoogste mate. Wezenlijk. Kussen. Omhelzen. 4. (fig.) Aannemen, zich Eminence v. : Hoogte v. Beenuitsteeksel (— wijden aan. Kiezen (beroep, partij). Aangrijpen osseuse). (fig.) Meerder-, uitstekendheid. Erni- (gelegenheid). — la querelle, - la cause de qn nentie (titel). : Gemene zaak met iem. maken. 5. Om-, Eminent : Hooggelegen. (fig.) Uitstekend, uit- bevatten, inhouden. — d'un regard : Overzien, muntend. opnemen. Eminentissime : Zeer verheven. Embrasure v. : Open yak (in muur). Deur-, Emir m. Arabisch vorst, emir. vensteropening. Schietgat. Emissaire m. : Kondschapper, geheime bode. Embroeher Aan 't spit steken. Bout — : Zondebok. Embrouillamini (yolk) en -brouillement m. : Emission v. : 1. Voortbrenging; uitstraling; Verwarring, rommelboel m. lozing (vocht); bloeduitstorting. Klankvoort- Embrouiller : Verwarren, ingewikkeld maken. brenging. — de la voix: Stemvorming. 2. Plechtige I s'— : In de war raken. aflegging (gelofte). 3. Uiting (wens). 4. Het in Embroussaille : Verward, verwilderd. omloop brengen, uitgeven; - aan de markt Embrtune Nevelig. (fig.) Onbegrijpelijk. brengen (lening). Banque : Emissiebank. Embrumer : Nevelig mistig -. (fig.) Onbe- 5. Uitzending (radio). grijpelijk maken. Emmagasinage, -ement m. : 't Opslaan (waren). Embrun m. : Bedekte lucht v. Fijne stofregen, 't Opeenhopen. door de golven opgeslagen m. Emmagasiner : Opslaan (waxen). (natk.) Op- Embrunir : Donker -, bruin maken. eenhopen, verzamelen. Embryon m. : Embryo, dierkiem v. Plantenkiem. Emmailloter : Inbakeren. (fig.) Inwikkelen. Embryonnaire : Van de kiem. I s'— Zich goed inpakken. Embache V. : Hinderlaag v. Emmanehement m. : 't Aanzetten van 'n steel. Embuer : Met damp vallen. (fig.) Onduidelijk Emmaneher : 1. Een steel zetten aan. 2. Ver- maken. Embue Beslagen (ruit). binden (lid). I s'— : 1. Aangezet worden (aan Embuseade V. : Hinderlaag v. Se mettre en — steel). Une affaire bier -; mal emmanchie : Goed -; : Op de loer gaan liggen. slecht op 't touw gezet. 2. Een zeearm invaren. Embusque : Op de loer, in hinderlaag. I m. : Emmanehure v. : Armsgat. Mtn, die zich aan de oorlog onttrekt in een Emmanteler : Met een ringmuur omsluiten. rustig baantje. EmmOlement m. : Verwarring. Embusquer : In hinderlaag leggen. s'— : - gaan Emméler : Verwarren. I s'— : Verward raken. EMM1NAGEMENT. 159 EMPLISSAGE. Emmenagement m. : 't Betrekken van de nieuwe Empaqueter : Inpakken. : Zich instoppen. woning. (ze e v.) Indeling. Emparer (s') : Zich meester maken. Emmenager onov.w. en s'— : Een nieuwe woning Empätement m. : 1. Kleverig-, slijmerigheid. betrekken, - inrichten. ov.w. : (Voor iem.) 2. Vetmesting (kip). 3. — de la voix :Lijmerig- een nieuwe woning inrichten. heid in de uitspraak. 4. Pafferigheid. 5. Des —s Emmener : Meenemen, wegvoeren. : Klodders verf v., impasto. Emmenotter Handboeien aandoen. Empiter : 1. Kleverig slijmerig maken. 2. Emmieller : Met honig besmeren, - vermen- Vetmesten. Empdte : Log, gezet, pafferig. 3. gen. (fig.) Paroles -ees : Honigzoete w. Voix -tie : Schorrige. Langue -tee : Dikke tong. Emmiellure v. : Honigpleister v. 4. Dik opleggen (verf), impasteren. Emmitonner en -toufler : Warm instoppen, Empaumer : 1. Opvangen aangrijpen en terug- inbakeren. slaan. 2. (fig.) Flink aanpakken. Inpalmen (iem.). Emmortaiser : Aaneenlassen met een zwaluwstaart. Empeehe : Verhinderd. In verlegenheid. Emmotte : Met de aardkluit er aan. Empechement m. : Verhindering, beletsel. Emmurer: Met muren omgeven; opsluiten. Empécher : Beletten, tegenhouden, verhinde- Emoi m. : Onrust v., schrik m. Mettre en — : ren. (Cela) n'empeche (pas) que . . . Dat neemt In rep en roer brengen. niet weg, dat . . . N'empéchei Toch well s'— : Emollient m. : Weekmakend (middel). Zich weerhouden (van), nalaten. Emolument m. : 1. (r echt) Verval, bijkomende Empeeheur m. : (fam.) — de danser en road : Te- inkomsten v. Bezoldiging der deurwaarders, genstander van gepaste vrolijkheid, bemoeial. enz. 2. —s : Traktement; verval. Empeigne v. : Bovenleer (schoen). Emondage m. : Het snoeien. Empenner : Van veren voorzien (pin. Emonde v. (v oor a I my.) Snoeitakken m. Empereur m. : Keizer. Zwaardvis m. Winter- Emonder : Snoeien. Reinigen (koren). Bekor- koninkje. (soort) Reuzenslang v. ten; doorhalen (in werk). Emperler : Beparelen. Emondeur m. : Snoeier. Korenzeef v. Empesage m. : 't Stijven. Emondoir m. Snoeimes op een stok. Empeser : Stijven. Homme -se : Stijf, gemaakt Emotif : Aandoeningen opwekkend, gevoels-. deftig. Style -se : Gedwongen. Emotion v. : (li c h a am) Beweging, versnelling Empeseur m. : Stijver. (pols). Gisting (yolk). (fig.) Gemoedsbeweging, Empester Verpesten. Met stank vullen. aandoening. Opschudding. Empêtrement m. : Belemmering. Kluistering. Emotionnel : (in samenst.) Gevoels-; die emotie Empetrer : 1. Kluisteren (paard). 2. Verwar- geeft. ren. (fig.) Wikkelen. — de : Op de hals schuiven. Emotionner : (fam.) Aandoen. I : Zich wikkelen verward raken (in). Emotivite v. : Vatbaarheid voor aandoeningen. Emphase v. : Gezwollen-, hoogdravendheid. Emotter : De kluiten kleinbreken op (veld). (taalk.) Bijzondere klem m. Emoueher : De vliegen verjagen van. Emphatique en --meat : Hoogdravend. (taalk.) Emouehet m. : Leeuweriks-, torenvalk m. Man- Krachtig, met klem. netjessperwer m. Empikement m. : Ingezet stuk. Emouchette v. : Vliegennet. Empierrement m. • Steenlaag v. 't Beharden. Emouehoir m. Vliegenwaaier. - Emoudre : Slijpen. Frais emoulu : Pas gesle- Empierrer : Beharden (weg). Met stenen be- pen; (fig.) kersvers (afkomstig van). vloeren. Emoulage m. Het slijpen. Empietement m. : Onrechtmatige toeeigening, Emouleur m. : Slijper. inbreuk (op) v. Veroveringen der zee op 't land. Emoulu z. 6moudre. (f i g.) Machtsoverschrij ding. Emoussage m. : Het ontdoen van 't mos. Empester ov.w. Zich toeeigenen. I onov.w. : Emoussement m. : Afstomping. Stompheid. Onrechtvaardig toeeigenen, inbreuk maken (op). Emousser : Bot -, stomp maken. (fig.) Verstompen. Veld winnen (zee). Minder levendig, - gevoelig maken. : Ver- Empilement m. : Opstapeling. stompen. sur : Afstuiten op. Empiler : Opstapelen. Emoustiller (fam.) Prikkelen. Vrolijk maken. Empire m. : 1. Gezag, macht v. Avoir de Emouvant : (Hart)roerend. sur : Meester zijn over. 2. Keizerlijke waardig- Emouvoir : 1. In beweging brengen. 2. Tot op- heid. Regering. 3. Keizerrijk. 4. Rijk. Le ma- roer aansporen. — les esprits : De gemoederen ritime — : De zee v. in vlam zetten. 3. Aandoen. Ontroeren. I s'— : Empirer ov.w. Erger, slechter maken. I onov.w. 1. In beweging geraken. 2. (fig.) Onrustig en s'— : worden, achteruitgaan. worden (yolk), aan 't gisten raken. Aangedaan Empirique : Op zinnelijke waarneming gegrond. worden; ontstellen, ongerust worden (over). (f a m.) Kwakzalverig. f m. : Arts, die naar zijn Zich opwinden. Sans — : Rustig. ondervinding de zieken behandelt. (fam.) Kwak- Empaillage, -lement m. : 't Matten (stoel); - zalver; onbevoegd geneeskundige. opzetten (dier); - inpakken in stro. Empirisme m. : Op ervaring gegronde kennis v. Empailler : Matten (stoel). Opzetten (dier). In- Ervaringswijsbegeerte v. (f a m.) Kwakzalverij v. pakken in stro. Emplacement m. : Bouwgrond m., plaats v. Empailleur m. : Stoelenmatter. Opzetter (dode Emplátre m. 1. Pleister v. Mettre un — a une dieren). affaire : Een zaak oplappen. 2. Sukkel, sul. Empalement m. : Het spietsen. Emplette v. : (Kleine) inkoop m. Faire l'— de : Empaler : Spietsen. Zich aanschaffen. Empanaeher : Met pluimen versieren. (fig.) Emplir : Vullen. Vol maken. Opsmukken. Emplissage m. : Vulling. ElVIPLOI. 160 ENCADREMENT. Emploi m. : 1. Gebruik, aanwending. du temps : Empressement m. : Liver m., werkzaamheid. Tijdverdeling, (lessen)rooster. Trouver son - : Dienstvaardigheid. Haast v. Gebruikt worden. Sans - : Buiten betrekking; Empresser (s') : Zich haasten. - beijveren, zijn best renteloos. 2. Besteding. Belegging (gelden). 3. doen om. aupres de : Vol attenties zijn voor. Post m. Double - : Tweemaal geboekte post; Emprisonnement m. Gevangenneming, -schap. (fig.) onnodige herhaling. Faire double - Emprisonner : Gevangennemen. Opsluiten. Overbodig een onnodige herhaling zijn. 4. Emprunt m. : 1. Lening. Vivre d'- : Nu bier, Bezigheid, werk. 5. Ambt; post. 6. (tone el) dan daar wat lenen. D'-: Geleend; schijn-, voor- Rol v. gewend. Rom d'- : Aangenomen naam, pseudo- Employable : Bruikbaar. niem. 2. Het geleende. Ontlening. 3. Staats- Employe m. Ambtenaar. Beambte. Kantoor, lening. Handelsbediende. Werknemer. Emprunter : 1. Lenen (van), borgen; een le- Employer : 1. Gebruiken, besteden, bezigen. fling sluiten. 2. Ontlenen (aan). 3. Gebruik - maken (van). - le masque de la vertu : 't Mas- leggen (geld). 3. Aanstellen tot, zich bedienen ker der deugdzaamheid aannemen. Air emprunte, van. 4. Op rekening zetten. J s'- : Gebruikt manieres -ees : Onnatuurlijke geaffecteerde -; worden. Zich nuttig maken. J s'- Zich bezig- (s o m s) verlegen manieren. houden met. I s'- pour, en faveur de qn Zijn Emprunteur m. : Borger; ontlener. best doen om iem. van dienst te zijn. Empuantir : Verpesten. Employeur m. : Werkgever. Empyr1.43 bv.nw. en m. : (Ciel) - : Hoogste Emplumer : Met veren voorzien, - tooien. hemel m. Empoeher : In de zak steken. Oplopen (slaag). Emu Ontroerd, bewogen. Gevoelvol (woord). Empoigne v. (spr. -pagne) Greep m. (17 o I k) Aangeschoten. Empoigner (spr. -papa) : Aangrijpen. Inreke- Emulateur m. Mededinger. nen. (fig.) Hevig aangrijpen. Emulation v. : Edele wedijver m. Empois m. : Stijfselpap v. Emule m. en v. : Mededinger, -ster. Empoisonnement m. : Vergiftiging. Emulsion v. : Melksap (uit zaad bereid). Vocht, Empoisonner ov.w. : 1. Vergiftigen. 2. (fig.) Be- dat ontstaat door een stof zeer fijn in een vloei- derven, slecht maken. 3. Vergallen, verbitteren stof te verdeelen, emulsie. (leven). - les paroles de qn : Iem. woorden ver- Emulsionner : Tot een emulsie maken. draaien. 4. Verpesten. Tu -nes le vin : Je stinkt En vz. : 1. (plaats) In, aan, naar, te. - Italie naar wijn. J onov.w. : Stinken. : In I. Alter - Italie : Naar I. gaan. - mer : Op Empoisonneur m. : Giftmenger, vergiftiger. zee. - vile : In de stad; alhier (op brieven). De (fig.) Verleider. J bv.nw. Vergiftigend. vile - vine : Van stad tot stad. Autant qu'il est Empoissonnement m. : 't Bevolken met vis. - Empoissonner : Bevolken met vis. In, binnen, gedurende. moins d'un an : Bin- Emporium m. (spr. ernmporidmm) : (gesch.) nen 't jaar. - hiver : 's Winters. D'aujourd'hui- Stapelplaats v., handelsnederzetting. huit : Vandaag over een week. 3. (t o e stand) Emportê : Driftig. J m. : Driftkop. Armes - guerre : Tot de oorlog toegerust. Met- Emportement m. : Hevig verlangen. Drift v. tre tas : In hopen opstapelen. Portrait - Emporte-piece m. Doorslag m., uitslagijzer, pied : Portret ten voeten Peindre - noir : ponsmachine v. Mots -, critiques 4 : Scherp, Zwart verven. - deux : In tweeen. Entrer - rack, die inslaan. colere Toornig worden. Etre - horreur a qn : Emporter : 1. Wegdragen, -halen, -voeten. Door iem, verafschuwd worden. - secret : Hei- Meenemen. Le diable l'emporte : De duivel hale melijk. Agir ami : Als een vriend handelen. hem. 2. Wegnemen, -rukken (ziekte). Te niet - doen, verdrijven. 3. Meeslepen, -sleuren. Son : Gouden horloge. 4. (met het part. pres. cheval l'emporte : Slaat met hem op hol. Se of glrondif) mangeant; chantant : Al laisser - a : Zich zover laten meeslepen dat etende; - zingende. Tout - pleurant : Al wenen- men. 4. Verkrijgen, Innemen, 5. Na zich de. - partant : Bij mijn zijn vertrek. Tout - slepen, ten gevolge hebben. Preuve qui emporte vous dormant raison, je fais des reserves : Hoewel conviction : Overtuigend bewijs. (recht) La ik u gelijk geef, ben ik 't niet geheel met u forme emporte le fond : Een gebrek in de eens. I bw. : Van daar, er uit. J'- viens : Ik kom vorm maakt de procedure nietig. 6. : De daar van daan. J vnw. : 1. Daarvan, -over, -door. overhand behouden. J s'- : Medegenomen (kun- -mee, -aan. Van -, over -, door -, aan -, met nen) worden. Op hot gaan (paard). Zich laten hem, - haar, - hen. (delend) Er, er van, wat, meeslepen. Toornig worden. I s'- jusqu'a Zo enige. Il - mourut : Hij stierf daaraan. Il - ver gaan dat espere beaucoup : Hij verwacht veel daarvan. Empotê : Links, onhandig. I m. : Lummel. A-t-il du pain? Il - a : Heeft hij brood ? Ja. Empoter : Plaatsen in potters, Inmaken. Combien de freres avez-vous? J'- ai cinq : Hoe- Empourprer : Purperrood kleuren. veel broers hebt gij Ik heb er vijf. C'- est Empreindre : In-, afdrukken. (fig.) Indrukken, trop : Het is al te erg. Quoi qu'il - soit : Hoe prenten. Empreint de : Doortrokken van. Empreint het ook zjj. aurai-je perdu des heures! Wat sur Te leven op. heb ik 'n uren verloren 1 2. (met een com- Empreinte v. : Af-, indruk m. Afgietsel. (fig.) paratif) Daarom. Il n'- partira pas moins : Stempel m.; spoor. Hij zal desondanks vertrekken. Je suis pas Einpresse : 1. IJverig, druk in de weer. 2. Dienst- lus heureux : Ik ben daarom niet gelukkiger. vaardig, gedienstig. 3. Vol zorg voor, belang- Enamourer (s') : Verliefd worden. stellend. Civilites -es : Beleefde groeten. I Eneablure V. : Kabellengte v. m. : Faire : Zich gedienstig tonen. Eneadrement m. : Omlijsting, lijst v., rand m. ENCADRER. 161 ENCONTRE. Eneadrer : Omlijsten, omvatten. Omringen, om- Enchasser : In een reliquieenkastje zetten. In sluiten. Invoegen (in verhaal). (1 eger) Bij een kas zetten, (in)zetten. (fig.) Invoegen. 't kader indelen. EnchAssure v. : Het (in)zetten (in een kas). gas Eneadreur m. : Lijstenmaker. v., inzetting, montuur v. Eneaver : In een kooi -. (fig.) Gevangen zetten. Enehére V. : 1. Opbod. Mettre une : Opbie- Eneaissable : Invorderbaar. den. Folle — : Bod, dat men niet betalen kan; Eneaisse V. : Gelden in kas. Kasvoorraad m. rouwgeld, -koop m. (fig.) Payer la Tolle — : De — metallique : Metaalvoorraad (bank). schade dragen. 2. Les —s Verkoping bij opbod; Encaissement m. : Het inpakken. Het planten auctie (vente aux —s) v. Mettre vendre aux —8 : in bakken. Incassering, inning. Diepe rivier- In veiling brengen. bedding. Holle weg m. Eneherir ov.w. : Opslaan. Duurder maken. Eneaisser : Inpakken. In bakken zetten. Incas- onov.w. - worden. Opbieden. — sur qn : Ho- seren, innen. Dieper maken door de zijden te ger bieden dan een ander; (fig.) nog verder verhogen, inbedden. (fig.) Slikken. gaan dan een ander; overtreffen. Eneaisseur m. : Kassiersknecht, bankloper. Eneherissement m. Prijsverhoging. Enean m. : Veiling. A : Bij opbod. Mettre Eneherisseur m. : (Op)bieder. Le plus ofirant : In veiling brengen. et dernier : De laatste en meestbiedende. Encanailler : Met gemeen yolk in aanraking Enchevaucher : (b ouwk.) Dakpansgewijs laten brengen. I s'— - omgaan. Zich vernederen. overschieten. Eneapuehonner Met een kap bedekken. Enehevauehure v. : Dakpansgewijze plaatsing. Encaquement m. : 't Kaken (haring). Enehevétrement m. : 't Vastbinden met een Eneaquer : Inpakken in tonnen, kaken. (f am.) halster. (fig.) Verwarring, ingewikkeldheid. Bij elk. pakken als haring in een ton. Enehevétrer : -Met een halster vastbinden. (fig.) Eneaqueur m. Haringpakker. Verdraaien, ineenwikkelen. I s'— : Verward raken. Encartage m. : Inlegblad; folder. Enchifrênement m. : Verstoptheid in 't hoofd. Encarter : Een blad druks leggen in. Bijbla- Enehifrener : Verkouden in 't hoofd maken. den voegen bij. In cartonnen omslagen voegen. Enclave V. : Door een vreemd gebied of land Encas z. cas 2. ingesloten stuk land. Faire — Inschieten in. Eneastrer : Ineenvoegen, inmetselen (steen). Enslavement m. : Omsluiting door -, ligging in s'— : In elk. grijpen, ineengevoegd zijn. een vreemd gebied. Encaustique V. : Schilderij met gekleurde was- Enslaver : 1. Met een keep, spie, bout vastmaken. soorten v. (Wrijf)was v. Inmetselen (steen). 2. (fig.) Doen omgeven (een Eneaustiquer : Met was insmeren, - wrijven. land, gebied) door een ander land. In-, omsluiten. Eneaver Kelderen, in kelders plaatsen. Enelenehement m. : 't In elk. doen grijpen. Eneeinclre : Omgeven, -sluiten, -singelen. Eneleneher : In elk. doen grijpen. Enceinte v. : Ringmuur m., -gracht v., omheining. Enelin : Geneigd. Afgesloten ruimte v. I bv.nw. : Zwanger. Enelitique bv.nw. en m. : (Woord), dat geen Eneens m. (spr. ansan of ansanse) : 1. Wierook klemtoon heeft en met het vorige den schijnt m. 2. (fig.) Overdreven lof m. Baler de l'— te zijn (b.v. je in que fais-je f), aangehangen. decant qn : Iem. bewieroken. Enelore : Omringen, -heinen. Eneensement m. : Bewieroking. Enelos m. : Besloten ruimte v., erf. Omheining. Eneenser : Bewieroken. (fig.) Overmatig prijzen. Enelouage m. : 't Vernagelen (geschut). 't Kwetsen Eneenseur m. : Vleier, lofredenaar. (paard). Eneensoir m. : 1. Wierookvat. 2. (fig.) Pries- Enelouer Vernagelen (geschut). (Een paard) terschap. 3. (fig.) Casser le nez a qn a coups kwetsen bij 't beslaan. I s'— : Zich vastpraten. d'—, donner de l'— par le nez, - au travers du vi- Enclume v. : 1. Aanbeeld. (fig.) Rtre entre l'— sage a qn Tem. overdreven in zijn bijzijn prijzen. et le marteau : Tussen twee vuren -, in de Eneêphale m. : (Grote en kleine) hersenen v. klem zitten. Il vaut mieuz titre marteau qu'— : Encêphalique : Van de hersenen. Het is beter te slaan, dan geslagen te worden. Encephalite v. : Hersenontsteking. Remettre sur 1,— : Omwerken. 2. (geneesk.) Encerclement m. : Insluiting, omsingeling. Aanbeeld (oorbeentje). Encereler : Met een hoepel omgeven. (fig.) In- Encoehe V. : Insnijding, kerf v. Roue a —s : Palrad. sluiten. Eneocher : Inkerven, inkepen. (Een pig) op de Enehalnement m. : Aaneenschakeling. boogpees leggen. Enchalner : 1. (Vast)ketenen, boeien, kluiste- Eneoffrer : In een kist wegbergen. ren. 2. (fig.) Bedwingen, tot slaaf maken. Win- Eneognure, -eoignure v. (spr. -ledgn-) : Hoek m. nen (harten). — la victoire : Altijd overwinnen. Hoekkast v. Hoekmeubel. 3. (fig.) Onbeweeglijk maken, binden. 4. (fig.) Eneollage m. : Het lijmen. - gelijmde. Lijm v. Logisch verbinden. Eneoller : Met lijm, gom, stijfsel bedekken. Enehalnure V. : Samenschakeling. -ketening. Eneolure v. : 1. Length en vorm van de hals m. Enehantement m. : 1. Betovering. 2. Het be- Grootte v. 2. Halswijdte v., maat (v. boord) v. toveren. Tovermiddel. 3. (fig.) Verrassende 3. Uiterlijk, manier van doen v. uitwerking. Bekoring. Comme par — : Als door Encombrant : Lastig. Belemmerend. een toversiag. 4. (f am.) Verrukking. Eneombre m. : (f am.) Beletsel. Enchanter : 1. Betoveren. 2. (fig.) Bekoren, Eneombrement m. : Belemmering, versperring. verlokken. 3. (f am.) Verrukken, opgetogen ma- Volte v. Overvoerdheid (markt). ken. Enchants : Verrukt; verrukkelijk. (Je suis) Eneombrer : Versperren, belemmeren. (fig.) Over- enchants Aangenaam (kennis te maken). stelpen. Overvoeren (markt). Enehanteur, -eresse : Tovenaar, -aarster, -ares. Eneontre : A l'— de : In tegenstelling met, verhaal- bv.nw. Betoverend. baar op. filler a l'— de Tegenwerken; -spreken. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 11 ENCORBELLEMENT. 162 ENFANT. Encorbellement m. : (bo uwk.) Uitstek. En - Endormir : In slaap maken. Stijf, ongevoelig maken. : Vooruitspringend (gebouwd), erkervormig. Verdoven (pijn). (fig.) Paaien, misleiden. I S' - : Encore : 1. Nog. Pas - : Nog niet. 2. Boven- 1. In slaap vallen. - du dernier sommeil : Sterven, dien, verder. Non seulement . . . , mais - : 2. (fig.) Nalatig worden. Ne pas - sur ses intere'ts Niet alleen . . . , maar ook. Mais - ? Maar wat : Zijn belangen niet nit 't oog verliezen. nu nog? Hoe dat (zo)? Zeg 't toch maar 1 Je Endos m. : Ondertekening der wisseloverdracht, sais - que : Ik weet verder nog, dat. 3. Nog endossement. steeds. Il court - : Hij is nog niet terug. - et Endossement m. (spr. -dOssm-) : Wisseloverdracht v. toulours : Altijd en eeuwig. 4. Ook, eveneens. Endosser (spr. -dOsse) : 1. Aandoen (kleding- 5. Nog eens, opnieuw. Quail -1 Wat! Doe je stuk). (fig.) - le harnais : Krijgsman worden; het weer? 6. En dan nog. Je connais un remade, (fig.) zijn ambtsgewaad aandoen. 2. (fig.) Op - zich nemen, erkennen. - qch a qn : Tem. iets nog gevaarlijk is. - est-il : Zoveel is zeker. 7. op de hals schuiven. 3. (h andel) Overdragen Als nog maar. - s'il voulait reconnattre qu'il a (wissel). 4. De rug ronden van (boek). tort. 8. Ou - : Of misschien wel. I - que : Hoewel. Endosseur m. (spr. -doss-) : Overdrager, endossant Eneomer : 1. Van horens voorzien. Haut encorne : (wissel). Met lange horens. 2. Van hoorn voorzien. Endroit m. : 1. Plek v., plaats v., oord. Par Encouragement m. : Aanmoediging. -s : Hier en daar. C'est son - sensible : Dat is Encourager : Aanmoedigen. Begunstigen. zijn zwakke zijde. 2. Zijde, vanwaar men iets Eneourir : Zich op de hals halen. beschouwt v. Se montrer par son Wain - : Zich Enerassement m. : Het vuil worden, - zijn. van zijn lelijke zijde laten kennen. A l'- de : Enerasser ov.w. : \Tun maken. j onov.w. en s'- Ten opzichte van. 3. (Woon)plaats. Les Bens de : Vuil worden. (fig.) Zich verlagen. r- : De mensen bier. Etre bien de son - : Enere v. : Inkt m. - de Chine : Oostindische -. Links -; bekrompen zijn. 4. Rechte zijde (stof). _ecrire -, repondre de (sa) bonne - : Een brief Mettre ses bas a l'- : Zijn kousen recht -, goed schrijven, die op poten staat. - a marquer le aantrekken. linge,-grasse :Merk-,stempelinkt. - sympathique, Enduke : Bestrijken, besmeren. Bedekken. de sym,pathie: Onzichtbare inkt, die zichtbaar Enduit m. : Laag' v., bepleistering. Olie v., zalf v., wordt, als men 't geschrevene verwarmt. smeersel. Ewer ov.w. : Met drukinkt bestrijken. I onov.w. Endurance v. : Weerstands-, uithoudingsvermogen, en s'- : Inkt opnemen. Endurant : Geduldig. Taai. Enerier m. : Inktpot m. Endureir : 1. Hard maken. 2. (fig.; lichaam) Encuirasser : Harnassen. Gehard -, stark maken. 3. (fig. ; ziel) Onge- Eneuvage m. : Inkuiping. voelig -, verstokt maken. Eneuver : In een kuip doen. Endureissement m. : Harding. (fig.) Het gehard Encyclique V. : Rondgaande zendbrief des pausen zijn tegen. Verstoktheid. (lettre -) m. Endurer : 1. Verdragen, -duren, uitstaan, lijden. Enoyelopedie v. : 1. De gehele omvang der 2. (met de of que) Dulden, toelaten. wetenschappen m. 2. Werk dat, methodisch En6e m. : meas. gerangschikt, alle menselijke kennis bevat. Em5ide v. : lEneis (van Vergilius) v. EneyeloOdique : Dat alle wetenschap inhoudt. Energetique : Kracht-. EneyeloOdiste m. : Medewerker aan een ency- Energie v. : 1. Lichaams-. Geestkracht v. Kracht. clopedie; - aan die van Diderot (18e eeuw). Electrische beweegkracht. 2. (natk.) Arbeids- End6ans : Binnen. vermogen. 3. (fig.) Siem v., vuur. Endemie v. : Ziekte, die in zekere streek in- Energique en -ment : Krachtig. Vol geestkracht. heems is v. Doortastend. Vol kleur. Endèmique : Inheems in zekere streek. Energumene m. : Van den duivel bezetene. Endenter : Van tanden voorzien. Etre bien en (f i g.) Hoogst hartstochtelijk mens; dweper. dente : Flinke tanden hebben; (fig.) goed kun- Enervant bv.nw. en m. ; Ontzenuwend, verslap- nen schransen. pend (middel). Onuitstaanbaar. En-dessous : Van onderen (af). Enervation V. : Verbranding der beenpezen (als En-dessus : Van boven (af). straf). Verzwakking. Endettement m. : Ha schulden maken. Enervement m. : Ontzenuwing, versiapping. Ver- Endetter : In schulden steken. I s'- : Schulden veeld-, prikkelbaarheid. Zenuwachtigheid. maken. ' Enerver : (Iem.) de beenpezen doorbranden. (fig.) Endiable : Verduiveld, dol, razend. Opgewekt. Ontzenuwen, verslappen. Prikkelbaar maken. Endiabler : Woedend, razend maken. Enfaftement in. : (bouwk.) Loden nokbedekking. Endiguement m. : 't Indijken. lndijking. Enfaiter : (bouwk.) (De nok) dekken. Encliguer : Indijken. (fig.) Inhouden. Enfanee V. : 1. Kinderjaren, kindsheid. 2. De Endimancher : (Iem.) zondagse kleren aantrekken. kinderen, de kinderwereld v. 3. Kindsheid (des Endive v. : Brussels lof. ouderdoms). (Re)tomber -; etre en - : Kinds Endoetriner : Zekere leer voorkauwen. Voor- worden; -zijn. 4. Begin, eerste tijden m. zeggen, wat iem. moet antwoorden. Overhalen. Enfant m. en v. : 1. (tegenover volwassene) Endolorir : Pijnlijk maken, Kind. (fig.) Faire l'-, se conduire en - : Zich Endommagement m. : Beschadiging. kinderachtig aanstellen; - dom houden. Bon Endommager : Beschadigen, havenen. -, bonne - : „Geschikt", goedig. Il n'y a plus Endormant : Slaapwekkend. (fig.) Vervelend. d'-s : De kinderen worden to vroeg wijs. Allons, Endormeur m. : Iem. die de mensen in slaap doet mon - : Korn, mijn jongen. Ma pauvre - : vallen (door verveling).(f i g.) Bedrieger, zwendelaar. Mijn beste meid. 2. (tegenover de ouders) Endormi m. : Slaapkop. I bv.nw. : Loom. Suf. Kind. C'est l'- de son pare; - de sa mere : Hij lijkt ENFANTEMENT. 163 ENGAGER. sprekend op zijn vader; - moeder. Les -s de France Enfoncement m. :1. (z. enfoncer en s'-) Het inslaan, : De kinderen des konings van Fr. - troupe : - Vondeling. - de troupe : Soldatenkind, dat op Enfoncer ov.w. : 1. Inslaan, inheien. Insteken. staatskosten wordt opgevoed. 3. Afstammeling. Diep in de ogen drukken. Inprenten. 2. In- - drukken, inslaan, instoten; openlopen (poort). Geboren Parijzenaar. 4. Volgeling, kind. Les - une porte ouverte : Ingebeelde hinderpalen over- du ciel : De engelen; de rechtvaardigen. Les -s winnen; onnut werk doen. 3. Overhoop werpen des hommes : De duivelen; de mensenkinde- (soldaten). (fig.) Slaan, de loef afsteken. Te slim ren. I bv.nw. : Kinderachtig. Die nog kind is. af zijn. 4. Dieper maken. 5. Grondig onderzoeken. (fig.) Nuchter, nalef. 6. Van een bodem voorzien. I onov.w. : Zinken; te Enfantement m. Bevalling, het baren. (fig.) gronde gaan. I s'- : 1. (Weg)zinken, -zakken (in). Het voortbrengen, - vormen. Doordringen (in). - dans les livres: Zich in de boe- Enfanter : Baren, ter wereld brengen. (fig.) Voort-, ken verdiepen. 2. (f am.) Zich te gronde richten. teweegbrengen. Enfonceur m. : - de portes ouvertes Iem. die Enfantillage m. : Kinderachtigheid, -spel. over ingebeelde hinderpalen triomfeert. Enfantin en -ement : 1. Kinderlijk. Ecole -e : Enfonoure v. : Holte v., kuil m., deuk v. Voorbereidende school. 2. Kinderachtig. Enforcir ov.w. Krachtiger maken. I onov.w. Enfariner : Met meel bestrooien. Un air de gueule en s'- : Aansterken. enfarinee : Een onschuldig gelaat, met mooie Enfouir : Inkuilen. Begraven. Verbergen. praatjes. I s'- : Zich met meel witmaken. - Enfouissement m. : Bedelving. blanketten. (fig.)- de: Oppervlakkig bestuderen. Enfouisseur m. (Schat)begraver. Enfer m. 1. (alleen m v.) De onderwereld Enfourcher : Op een (hooi)vork steken. Zich (der Ouden) v. 2. (en k. en my.) Hel (der Chris- schrijlings zetten op (paard). (fig.) - son dada : tenen) v. D'- : Hels, razend. (fig.) Tison d'-, Zijn stokpaardje berijden. porte d'- : Galgebrok, iem. die een ander in 't Enfourehure v. : Kruis (broek). Gaffel (tak) v. verderf kan storten. Metier un train : Als Enfournage m., -née v., en -nement m. : Het een dolle rijgen; (fig.) de boel gauw opmaken. in de oven schieten. 3. De helse machten v. 4. Helse smarten v. Enfourner : 1. In de oven schieten. 2. (fig.) Enfermer : 1. Op-. Wegsluiten. Fou d - : Zd Beginnen. gek dat men hem moet opsluiten. dans un Enfreindre : Overtreden, verbreken. sujet : Zich strikt tot een onderwerp bepalen. Enfroquer : In een monnikspij kleden. 2. Omringen, insluiten. 3. (fig.) Bevatten. Enfuir (s') : (Ont)vluchten, weglopen. (fig.) Ver- Enferrer : Doorsteken, -boren. I s'- : In de vliegen, vlieden (tijd); ontsnappen. (Door)lekken. degen van de tegenpartij lopen. Elk. doorste- Overlopen, -koken. ken. (fig.) In eigen strikken verward raken. Enfumer : 1. Met rook vullen. Door rook verdrijven. Enfievrer : Koortsig maken. (fig.) Opwinden. 2. - zwartmaken. Teint enfume : Roetkleurige. Enfilade v. : 1. Lange rij v., opvolging. Chain- 3. (fig.) Benevelen. bres en - : Die een suite vormen. Reciter d'- : Enffitailler en -filter : In een vat doen. Achter elk. opzeggen. 2. Het inschieten. Engage m. Aangeworven soldaat. Koelie. I Enfiler : 1. Aan een draad rijgen; maken (snoer). bv.nw. : 1. Verpand. In beslag genomen. Bezet. - une aiguille : De draad insteken. Nous Besproken. 2. Beklemd. Gewikkeld (in). 3. Aan- ne sommes pas iei pour - des perles : Om onze getast (long b.v.). tijd te verbeuzelen. 2. Aan de degen rijgen. Engageant : Innemend, aanlokkelijk. 3. Inslaan (weg); snel aflopen (trap). 4. In- Engagement m. : 1. Verpanding, pandgeving. schieten, in de lengtezijde beschieten. 5. Aan- 2. Verplichting, verbintenis; obligo. Un tendre -, schieten (broek). un - de cceur : Een liefdesbetrekking. 3. Vrijwil- Enfin : 1. Eindelijk, ten laatste. Par - Eindelijk lige dienstneming. Verbintenis (toneelspeler). en ten laatste. 2. Nu dan, in ieder geval, nu ja. 4. Het binnendringen (in iets nauws). 5. Tref- 3. (breekt 't gesprek af) Nu. 4. Kortom, fen, gevecht. om kort te gaan. Male pourquoi ces menaces? Engager : 1. Verpanden. 2. Verbinden, ver- Maar waartoe dienen dan eigenlijk die bedrei- panden (woord, eery. - sa responsabilite, aye- gingen ? Mais -, mon ami ? Maar wat dan nir : In de waagschaal stellen. 3. Verplichten, toch, vriendje? binders. Cela ne V0148 engage it rien, - en rien : Dat Enflammè Brandend. Vlammend; dat vonken verplicht u tot niets. 4. In dienst nemen; en- schiet (oog); vuurrood. Ontstoken (wang b.v.). gageren. 5. Plaatsen doen gaan in lets dat (fig.) Gloeiend. niet vrijlaat; (fig.) wikkelen, betrekken in. Be- Enflammer : Doen ontvlammen, - branders. (fig.) ginnen. - un levier sous qch : Een hefboom on- Aanvuren, geestdriftig maken. der lets plaatsen. - qn dans une voie : Iem. een Enfler ov.w. : 1. Opblazen, doen zwellen. - sa weg doen inslaan. Il a le pied engage dans voix Zijn stem uitzetten. 2. (fig.) Vergroten; trier : Zijn voet is in de stijgbettgel verward. aanwakkeren (moed). - un compte, - un memoire - des troupes : In 't gevecht brengen. - des : Een rekening hoog opvoeren. - son style : capitaux dans : Geld steken in. - le feu : Het Hoogdravend schrijven. 3. (fig.) Trots doen vuur openen. - dans une entreprise : In een on- worden. I onov.w. (0p)zwellen. derneming betrekken. - des depenses : Uitga- Enflure v. : Gezwel, buil v. Opzwelling. (fig.) ven doen. 6. Aansporen, overhalen. I s'- : 1. Opgeblazen-. Gezwollenheid (stijI). Verpand worden. 2. s'- a : Zich verbinden, de Enfond : 1. Diep. 2. Diep liggend. 3. Etre - dans : verplichting op 7ich nemen. 3. Dienst nemen Verdiept zijn in. 4. Avoir l' esprit - , 'etre - dans la (als soldaat). Zich verhuren. Zich laten aanne- matiere : Traag van begrip zijn. 5. Geslagen. Nous men (als toneelspeler). 4. Zich begeven in. - voila -s : We zijn geslagen, kunnen Wet meer. dans une rue : Een straat inslaan. It a des ciettes, ENGAINER. 164 ENLUMINURE. mais it s'engage de plus en plus : Maar komt er aanvatten. Met koren mesten. Doen ineengrijpen steeds dieper in. 5. Beginnen. Les epees s'enga- (raderen). I s'- In elk. grijpen. gent : Vatten elk. 6. (gen e esk.) Aangetast wor- Engrenure v. : Het ineengrijpen der raderen. den. 7. (fig.) Zich wikkelen in, - inlaten met. Engueniller : Met lompen kleden. 8. s'- pour : Borg blijven voor. Engueulade v. : Scheldpartij v. Uitbrander m. Engainer : In de schede steken. Schedevor- Engueuler : De huid vol schelden. mig omvatten. Enguirlander : Met slingers versieren. (f a m.) Engeanee V. : Mensenras. Gebroed. De huid vol schelden. Engelure V. : Wintergezwel, -kloof v. -s aux Enhardir (spr. an(h)ar-) : Aanmoedigen, stout- mains; -s aux pieds : Winterhanden; -voeten. moedig maken. I s'- : Zich verstouten. Engendrement m. : Verwekking. Enhamacher (spr. an(h)ar-) : Tuigen, zadelen. Engendrer : Baren, verwekken. (fig.) Voort- (fig.) Toetakelen. brengen, veroorzaken. Enigmatique en -ment Raadselachtig, duister. Engerber : In schoven binden (koren). Op- Enigme v. : Raadsel. Trouver le mot d'une : stapelen (vaten). De oplossing van een raadsel vinden. Engin m. : 1. Werktuig. -s de guerre : Oorlogs- Enivrement m. : Dronkenschap. Bedwelming. tuig. 2. Draaikraan v. 8. (spot) Slecht schip, Enivrer : Dronken maken. Bedwelmen. (fig.) sschuite. 4. Heise machine v., bom v. Verblinden, bedwelmen. Englober Opnemen in, verenigen tot. Om- Enjambd : Haut -; court - : Hoog -; laag op vatten. de poten. Engloutir : Gulzig inslokken. (fig.) Verslinden. Enjambee v. : Grote stap m. Afstand voor Verspillen; er door lappen. I s'- : Verslonden den stap m. Slag (bij 't klimmen) m. worden, ondergaan. Enjambement m. : (dichtk.) Oversprong van een Engloutissement m. : Verzwelging. zin van een versregel op de andere m. Engluement m. : Het bestrijken met vogellijm. Enjamber ov.w. : Stappen schrijden over. Smeersel; boomzalf v. Overbruggen (rivier). onov.w.:Vooruitspringen. Engluer : Met vogellijm bestrijken, - vangen. in. (dichtk.) Doorlopen in de volgende regel. (fig.) Lb men. I s'- Aan een lijmstok blijven Enjaveler : Op hopen leggen (koren). hangen. (fig.) In de val hopen. Enjeu m. Inzet m. Engorgement m. : Verstopping. Overvulling. Enjoindre : Uitdrukkelijk gelasten. du marche : Overvoering v. d. markt. Enialer : Bedotten, paaien, inpalmen. Engorger : Verstoppen. Overvullen. s'- : Ver- Enialeur m. : Mooiprater. stopt raken. Zich volstoppen (eten). Enjolivement m. : Versiering, opschik m. Engouement m. : 1. Overkropping, -lading (met Enjoliver : Opschikken, mooier maken. eten). Verstopping (orgaan). 2. (fig.) Overdre- Enoliveur m. : Opsierder. ven voorliefde v.; dwaze mode v. Enjouô : Blijmoedig, opgeruimd. Engouer : Verstoppen. Etre etagoui de : Verzot Enjoue-, enjotiment m. : Opgeruimde vriendelijk- zijn op. I Zich verslikken. Stikken. I s'- de heid. : Verzot worden op. Enkystd : Ingekapseld. Engouffrer : In een afgrond storten (water). Enkyster (s') : Inkapselen. Verzwelgen. s'- In 'n afgrond vallen. Woest Enlacement m. Ineenstrengeling. Het ineen- binnenstormen. (fig.) Te niet gaan. vlechten. (fig.) Band m. Engouement m. : Nachtzwaluw v., geitenmelker. Enlacer : 1. Ineenstrengelen, -vlechten. Ver- Engoilment m. z. -gouement. warren (in net). Omarmen. 2. (fig.) Binden, Engourdir : 1. Verstijven, stram maken. J'ai omstrikken, geen vrijheid laten. la jambe -die : Mijn been slaapt. 2. (fig.) Ver- Enlaidir ov.w. : Lelijk maken. I onov.w. en doyen, verstompen. s'- : - worden. Engourdissement m. : Verstijving, verdoving. Enlaidissement m. 't Lelijk worden. - maken. Winterslaap m. (fig.) Traag-, dotheld. Enlévement : 1. Weg-, opruiming. Het weg- Engrais m. : 1. Mestvoeder. 2. Meststof v., mest nemen. - wegmaken. Inneming (schans). Ver- m. - chimiques, - mineraux : Kunstmest. Sets duistering (stukken). Afhaling (- d domicile). d'- Landbouwzouten. 3. Vetweiderij v. 2. Schaking. des Sabine); : De Sabijnse Engraissage en -ement m. : Het vetmesten. Het maagdenroof m. 3. Opkoping (waren). 4. Stij- dikker worden. ging (ballon). Engraisser ov.w. : 1. Dik vet maken. Mesten Enlever : 1. Wegruimen, -nemen. -maken. 2. (dier). 2. Bemesten. 3. Met vet insmeren. 4. (fig.) Oplichten, wegvoeren. Afhalen (goed). Schaken. Rijk maken. I onov.w. : Dik worden. Innemen (vesting). Ontstelen. Onttrekken aan. Engraisseur m. : Vetweider. 3. Wegrukken (door ziekte). 4. Opkopen. L'edi- Engranger : Binnenhalen in de schuren. tion a ete enlevde en qqs fours : De oplage is in Engravement m. : Het vastzitten op 't zand enkele dagen uitverkocht. 5. Oplichten, -heffen, (vaartuig). Verzanding. -tillen. ()platen (vlieger, ballon). 6. (fig.) Met Engraver ov.w. : 1. z. graver. 2. Insnijden. 3. vaur voordragen, - uitvoeren, - schrijven. 7. Op het zand, - 't droge zetten. 4. Met zand (fig.) Meeslepen; winnen (harten). en stenen bedekken, verzanden. I onov.w. en Enlisement, -izement m. : 't Verzinken in drijfzand. s'- : Op het zand vastraken. Enliser en s'- of -izer : Verzinken in 't drijfzand. Engrenage m. : Samenstel van (tand)raderen. Enluminer : Kleuren, dekken. (fig.) Versieren. Het ineengrijpen daarvan. (fig.) Verwikkeling Teint : Vuurrode. van omstandigheden. C'est un Daaruit kan Enlumineur m. : Kleurder. men niet loskomen. Enluminure v. : Het kleuren. Gekleurde prent Engrener : Van koren voorzien. (fig.) Beginnen, v. Hoogrode gelaatskleur v. Bombast m. ENNgAGONE. 165 ENTAME. Enneagone m. (spr. en-) : Negenhoek m. Enrichissement m. : Verrijking. Opsiering. Enneige : Geheel besneeuwd. Enedlement m. : Aanwerving. Dienstneming. Ennemi m. (spr. en-) : 1. (m ens) Vijand. Enrôler : Aanwerven (voor de krijgsdienst). I L'— du genre humain : De boze. Passer a l'— : s'— : Dienst nemen, soldaat worden. (fig.) Zich Overlopen; (fig.) afvallig worden van zijn partij. aansluiten (bij). 2. (z a a k) Dia niet goed past bij. I bv.nw. : Vijan- EnrOleur m. : Werver. dig. Vijandelijk. Enroue : Hees, schor. Ennoblir : Veredelen, louteren. Enrouement m. : Heesheid. Ennui m. : 1. Verveling. 2. (vooral mv.) Ver- Enrouer : Hees maken. I s'— : - worden. driet, zorgen v. (f am.) Onaangenaamheden. Enrouiller : Laten verroesten. Intelligence -ee : L'— de vivre : De levensmoeheid. Vastgeroeste geest. Ennuyant : Vervelend (tijdelijk). Enroulement m. : Ineenrolling. Spiraalvormig Ennuyer : 1. Vervelen. Ennuye : Landerig. 2. sieraad, krul m. Winding. Il m'ennuie de : Het doet mij onaangenaam Enrouler : Omwinden, omslingeren. Op-, samen- aan om; ik verlang naar. I s'— : Zich vervelen. rollen. Kronkelen. — de : Het moede worden om; verlangen naar. Enrollment z. enrouement. Ennuyeusement en -eux : Vervelend (van aard). Enrubanner : Met linten versieren. Lastig. Naar. Ensablement m. : Verzanding. Enonce m. : 1. Opgave v. Un — de proposition : Een Ensabler : Op het zand zetten (schip). Met zand to bewijzen stelling v. 2. Uiting; inhoud m. bedekken, - vullen. Bewoordingen, tekst m. Naam m. Ensanglanter : Met bloed bevlekken. Enoneer : Uiten, uitspreken. Verklaren, aan- Enseignant : Onderwijzend. Corps — : - personeel. duiden. Onder woorden brengen. I s'— : Zich Enseigne V. : 1. (oud) Kenmerk. A telles —s uitdrukken. Uitgedrukt warden. que : En tot bewijs daarvan dient dat. A bonnes Enoneiatii : Verklarend, uitdrukkend. —8 : Terecht. 2. Uithangbord. A bon sin (il ne Enoneiation v. : Uiting. Verklaring, vermel- Taut) point d'— : Goede wijn behoeft geen krans. ding, opgave v. Het uitspreken. A l'— de la lune, - de la (belle) itoile : Onder de Enorgueillir : Trots maken. I s'— : - zijn, - worden. blote hemel. Nous sommes loges ch la mime — : Enorme : Bovenmatig (groot). Ontzettend, ge- We delen hetzelfde (onaangename) lot. 3. Stan- weldig, ongehoord. daard m., vaandel. I m. : Vaandrig. (nie uw) Enormêment : Verschrikkelijk veel, uitermate. Onderluitenant. — de vaisseau : Luitenant ter Enormite v. : Buitengewone grootte v. Afschu- zee tweede klasse. welijk-, snoodheid. Dire une — : Een grote Enseignement m. : 1. Les v., zedelijke lering. stommiteit of een grote platheid zeggen. 2. Onderwijs. — primaire : Lager -. — primaire Enquerir (s') de : Onderzoeken, navraag doen naar. superieur : Mulo -. — second,aire : Middelbaar (en Enquete V. : Gerechtelijk -. Ambtelijk onderzoek. gymnasiaal) -. — superieur : Hoger -. — special, Vragenlijst voor een onderzoek in kraut. professionnel : Vak-, ambachts-. 3. Leervak. Enqueter en (oud) s'— (sur) : Onderzoek doen 4. Lettres et —s : Bewijsstukken. (naar). Enseigner : Wijzen. Onderwijzen. (Iem. lets) Enqueteur m. : Onderzoeker, naziener. leren. Inprenten. Enracinement m. : Het wortelschieten. Ensemble bw. : Samen, to zamen. Bij elkaar. Enraeiner : Doen wortel vatten. (fig.) Voet Te gelijk. In eens. I m. : Het geheel. Eenheid, doen krijgen. I s'— : Wortel vatten. samenhang m. Dans l'— : Over 't geheel. Enrage : 1. Dol, razend. Manger de la vache —e: Ensemeneer : Bezaaien. Veel ontberingen verdragen. 2. Woest, woedend. Enserrer : In-, wegsluiten. Bevatten. In een Enrageant : Om dol to worden. broeikas zetten. Enrager : 1. Dol zijn, - worden. 2. Razend, woe- Ensevelir : Begraven. In een lijkkleed wikkelen, dend worden. Faire — : - maken. afleggen. Bedelven, verzwelgen. (fig.) Verbergen. Enrayage m. : Remming. Sabot d'— : Remschoen v. Enseveli dans les livres : In de boeken verdiept. Enrayement m. : Remming. Het tegenhouden, Ensevelissement m. : Het begraven. Het wik- Enrayer ov.w. : 1. Remmen. 2. (fig.) In zijn kelen in een doodskleed, - afleggen. loop stuiten. 3. Spaken inzetten in. I onov.w. : Ensoleille Zonnig. enbinden((, wat bedaren. I s'— : Weigeren, vast- Ensoleiller : Aan de zon blootstellen. Verlich- lopen. ten. (fig.) Een zonnetje doen schijnen in. Enrayure V. : Remschoen ra., -ketting m. Ensorceler : Betoveren, beheksen. Enregimenter : In een regiment inlijven. (fig.) Ensorceleur m., -eeleuse v. : Betoveraar, -ster. Voor een partij aanwerven. Ensorcellement m. : Betovering. Enregistrement m. : Inschrijving, registratie Ensoufrer : Zwavelen. v. Registratieloon, -kosten. Opname (film, Ensuite bw. : Vervolgens, daarop. Daarna. — et grammophoon). — sonore : Klankfilmopname. enfin : Eindelijk en ten laatste. I — de vz. : Ten Enregistrer : 1. Inschrijven, registreren. — vervolge op; ten gevolge van. dans sa memoire : Goed onthouden. 2. Aante- Ensuivre (s') : 1. Volgen. Tout ce qui s'ensuit : kenen (werktuig); opnemen (film, grammophoon- De hele nasleep er van. 2. (fig.) Voortvloeien. plaat). Entablement m. : Kroonwerk (muur). Dekstuk. Enregistreur bv.nw. en m. : Zelfregistrerend Entaeher : Besmetten, bezoedelen. (fig.) Een (werktuig). smet werpen op. (recht.) Acte entache de nul- Enthumer : Verkouden maken. I s'— : - worden. life : Nietige, van onwaarde. — du cerveau : Neusverkouden worden. Entaille V. : Inkerving, keep v., groef v. Snede v. Enrichir : 1. Rijk(er) maken. 2. (fig.) Versie- Entailler : Insnijden, -kerven. ren. Verrijken. Opsmukken. 3. Verrijken met. Entame v. : Eerst afgesneden stuk; kapje (brood). ENTAMER. 166 ENTRAINEMENT. Entamer : 1. Voor 't eerst raken aan; aansnij- En-téte m. (my. en-fetes) Hoofd (aan brief). den ; beginners aan. Licht beschadigen. - aan- Kopstuk (in boek). tasten ; schrammen (huid). Aanspreken (kapitaal). Entëtó : 1. Koppig, stijfhoofdig. 2. - de : Verzot op. (fig.) Doen wankelen; vat krijgen op. Benadelen, Entétement m. Stijfhoofdig-, koppigheid. Blinde aanranden. - qn : Iem. doen toegeven; in iem. voorliefde v. rechten grijpen. 2. Beginnen aan (een werk). Entbter : 1. Naar 't hoofd stijgen, bedwelmen. Instellen (vervolging); openen (discussie). 2. Ingenomen maken met. I s'- a, dans : Koppig Entamure v. : Eerst afgesneden stuk; kapje vasthouden aan. I s'- de : Weglopen met. (v. brood). Lichte wond v. Enthousiasme m. : Goddelijke geestverrukking. Entassement m. : Opeenstapeling, -hoping. Geestdrift v. Bewondering. Entasser : 1. Opeenstapelen, -hopen. - sottise Enthousiasmer : In geestdrift brengen. sur sottise : De ene dwaasheid op de andere sta- Enthousiaste : Geestdriftig. Ingenomen met. Dol. pelen. 2. In een nauwe ruimte pakken. I m. : Geestdriftig bewonderaar. Dweper. Ente v. : Ent v., griffel m. Geente boom m. Op- Entiehement m. : Dwaze voorliefde v. gezette lokvogel m. Penseelsteel m. Enticher : 1. Aansteken. -tasten. d'heresie : Entendement m. : Verstand. Met ketterij besmet. 2. Bezielen met vooringe- Entendeur m. : Verstaander. A bon - peu de nomenheid. I s'- de : Verzot zijn op. paroles, - demi-mot =Hit : Een goed verstaander Entier : 1. Geheel, volkomen, gans. Tout - : heeft maar een half woord nodig. A bon - Geheel en al. 2. Onaangetast, onverkort, vol- salut : Die oren heeft om te horen, die hore. ledig. La question, la difficulte reste -ere : Blijft Entendre onov.w. : 1. (oud) Letten op. Il ne gait onopgelost. 11 ne laisse rien d'- : Hij tornt aan qui -, a quoi Hij is de kluts kwijt. 2. Inwilligen.alias. Homme - : Onbuigzaam, uit den stuk. - ov.w. : 1. Willen, eisen. Zich voorstellen. 2. dans ses facons de penser : Consekwent. I m. : Menen. 3. Horen. - dur; - clair : Hardhorig Geheel. - getal. Trois -s et une fraction : Drie zijn; een scherp gehoor hebben. Se faire - Zich gehelen en een breuk. En son - : In zijn geheel, laten horen; maken, dat men gehoor krijgt; ma- onaangetast. ken, dat lets begrijpelijk is. IL n'entend pas de Entilsrement : Geheel en al, volkomen. cette oreille-14 Hij is doof aan dat oar. 4. (Aan)- Entite v. Werkelijk wezen, wezenheid. horen, toe-, verhoren; luisteren naar; in ver- Entoilage m. : 't Plakken op linnen. hoor nemen; afnemen (biecht). A : Volgens Entoiler : Op linnen plakken (kaart). zijn zeggen. 5. Begrijpen, verstaan. Il m'a don- Entomologie V. : Insectenleer v. ne m'a laisse : Hij heeft mij to ver- Entomologique : Van de insecten(leer). staan -, te kennen gegeven. Adressez-vouz a lui. Entomologiste m. Insectenkundige. fentends bier : Richt u tot hem. Dat is mijn Entonnage m., -aison v., en -ement m. : Het plan ook. Il est entendu que : Men is 't eens dat. vullen (vat); - in een vat doen. 6. Verstaan, kennen. I s'- : 1. Gehoord worden. Entonner : 1. In vaten doen. 2. Aanheffen (lied). 2. Elk. verstaan. 3. Het eens zijn (z. s'- 7). Inzetten (toon). I s'- : Krachtig dringen (in). 4, Verstaan -, begrepen worden. Elk. begrijpen. Entonnoir m. : Trechter m. Kolkje. Keteldal. (Cela) s'entend : Natuurlijk, dat spreekt (van zelf); Entorse v. : Verstuiking. (fig.) Verdraaiing, wel te verstaan. 5. s'- a of en : Verstand -, schending. kennis hebben van. 6. s'- d : Inwilligen, toe- Entortillage m : Verwarring, duisterheid. stemmen in. 7. s'- (avec) : Het eens zijn (met); in Entortillement m.: Omwikkeling. (f i g.) Gewrongen-, (geheime) verstandhouding staan (met). Ile duisterheid. s'entendent comme larrons en faire Zij liggen onder Entortiller : Omwikkelen, omslingeren, oprollen. den deken. 8. s'- sur : Tot een verklaring komen (fig.) Verward uitdrukken. Misleiden. In zijn wat aangaat. 9. s'- pour : Het eens worden om. netten verstrikken. Entendu : 1. Gehoord. La cause, l'affaire est -e Entour m. Omgeving. A l'- de : Rondom. : Is afgehandeld. 2. Bien - : Natuurlijk; wel te Entourage m. : Rand m., 't omringende. (fig.) verstaan; dat spreekt van zeif. Bien - que : Omgeving, kring m. Mits, met dien verstande dat. Il est - que : Ik Entourer Omringen, -geven, vatten in. Il est stel nadrukkelijk vast dat. 3. Ervaren. Un air mal entoure : Zijn omgeving deugt niet. 1 s'- : - Rondom zich verenigen. - de precautions Zich Entknèbrer : In duisternis hullen. (fig.) Ver- zeer voorzichtig gedragen. duisteren, verbijsteren. Entournure V. : Armsgat. Entente v. : 1, Betekenis. A double - : Dubbel- En-tout-cas z. eas 2. zinnig. Overeenstemming, eensgezindheid. 3. Entrlecorder (s') : In goede verstandhouding leven. Verstand, kennis v. 4. Samenwerking der anti- Enteaceuser (s') : Elk. beschuldigen. Duitse naties. Entr'acte m. : Pauze v. Enter : Enten. (fig.) Verbinden. Entr'aider (s') : Elk. helpers. EntOrique : (in same nst.) Darm-, ingewands, Entrailles v.mv. : 1. Ingewanden. 2. Darmen Entkrite v. : Darm-, ingewandsontsteking. m. 3. Schoot (der moeder; - aarde) m. 4. (fig.) Enterrement m. : 1. Begrafenis. -stoet m. Fi- Het diepste der ziel. 5. (fig.) Ziel v. Avoir des gure -, mine d'- : Begrafenisgezicht. 2. (fig.) - Het in de doofpot stoppen. Entr'aimer (s') : Elk. beminnen. Enterrer : 1. Kuilen, begraven. (fig.) Doen ver- Entrain m. : Voortvarendheid, die op anderen dwijnen. In de doofpot stoppen. - un secret : Een overslaat. Opgewektheid. liver m. Cela a de 1'- geheim goed bewaren. 2. Begraven (dode). : Daar zit gang in. nous enterrera toes : Hij zal ons allen overleven. Entrainable : Gemakkelijk over to halen. 3. (fig.) Eindigen. - sa vie de garcon : Een Entrafnement m. : 't Wegvoeren. Geestdrift v. eind waken aan 't jongelui's leven. Natuurlijke drang m. Africhting, oefening. ENTRAINER. 167 ENTRER. Training. Gangmaking. Centre d'— : Oefenterrein Entrefilet m. : Kort krantenbericht. (vliegtuig). Entre-frapper (s') : Elk. slaan. Entrainer : (Mee)slepen, wegvoeren. (fig.) Boeien. Entregent m. : Gemanierdheid. Handigheid om Tot zich trekken, winnen. Ten gevolge hebben. met de mensen om te gaan. Africhten. Oefenen. Trainen. Entr'egorger (s') : Elk. ombrengen. Entralneur m. : Trainer. Gangmaker. Entre-hair (s') : Elk. haten. Entrant : 1. Binnenkomend. Pas aangekomen. Entre-heurter (s') : Tegen elk. stoten. 2. Indringend. I m. : Nieuweling. Les —s et les Entrelacement m. : Dooreenstrengeling. sortants : De in- en uitlopenden. Entrelaeer : Ineenvlechten, ineenstrengelen. Entr'appeler (s') : Elk. noemen. - roepen. Entrelaes m. (spr. -la) : Vlecht-, net-. Loofwerk. Entrave V. : Spantouw, -keten m., kluister v. Entrelarder : Doorspekken, larderen. (fig.) Door- (fig.) Hinderpaal m., belemmering. spekken, vermengen (met). Entraver : Kluisters aanleggen. (fig.) Belemme- Entre-ligne m. (me. — -lignes) : Ruimte tussen ren, hinderen. twee regels v. Entr'avertir (s') : Elk. waarschuwen. Entre-luire : Even doorschemeren. Entre vz. : 1. (tijd en plaats) Tussen. — Entre-manger (s') : Elk. verslinden. deux trains; - bateaux : Een trein -; boot overblij- Entremeler : Ver-, dooreen-, inmengen. vende. Regarder qn — les yeux : Iem. strak aan- Entremets m. : Tussengerecht. kijken. — quatre planches : In de (dood)kist. — Entremetteur m. : Bemiddelaar. (o n g. b e t.) ses bras : In zijn armen. Tenir — ses mains : In Koppelaar. zijn handen hebben. — la poire et le fromage : Entremetteuse v. : Koppelaarster. Bij 't dessert; (fig.) luchtigjes, ter loops. — Entremettre (s') : Tussenbeide komen, zich temps : In die tussentijd, onder de hand. — mengen (in); de voorspraak zijn (voor). haut et bas : Halfluid. — deux, - les deux : Gemid- Entremise v. : Bemiddeling, tussenkomst v. deld, half en half. 2. Te midden van, onder, Entre-nuire (s') : Elk. benadelen. tussen. — amis : Onder vrienden. — eux : On- Entrepont m. : Tussendek. der elkaar, onderling. Il est grand — togs : Hij Entreposer : In entrepOt opslaan. steekt boven alien uit. — quatre yeux : Onder Entreposeur m. : Opzichter van een entrepOt. vier ogen. Soit dit — nous : Onder ons gezegd DepOthouder. en gebleven. 3. (fig.) Tussen (drukt de Entrepositaire m. : Koopman, die waren heeft verhouding uit). 4. d'— : Uit, van, onder opgeslagen. (so ms) DepOthouder. (drukt scheiding uit). I voorv. : Tussen, Entre* m. : 1. Opslagplaats v., pakhuis. Groot door, doormidden. Half. Elkander. magazijn (staat, maatschappij). 2. Stapelplaats v. Entre-baillement m. : Kier m. 't Half openstaan. 3. Marchandises en — : Waarvan geen invoer- Entre-bäiller : Op een kier zetten. I s'— : - geopend recht is betaald. Certificat d'—. Opslagbewijs. worden, -staan. Entre-pousser (s') : Tegen elk. stoten. Entre-baiser(s') : Elk. kussen. Entreprenant : Ondernemend. Vermetel. Entre-battre (s') : Elk. bevechten. Entreprendre ov.w. : 1. Ondernemen, begin- Entreehat m. : Luchtsprong m., kuitflikker. nen. 2. Aannemen (werk). 3. (fig.) Aanvallen, Entre-choquer en s'— : Tegen elk. stoten. -grijpen. Zoeken te winnen. I onov.w. (met sur, Entre-colonise m. (my. --colonnes) en entre- eontre) : Zich vergrijpen aan, inbreuk maken op. eolonnement m. (my. — -colonnements) : Ruim- Entrepreneur : Ondernemer. Aannemer. — de te tussen twee zuilen v. messageries : Expediteur. Entree6te m. : Tussen-ribstuk. Entrepris : Verlamd, aangetast; verbluft. Entreeouper : Doorsnijden. Afbreken. V oix -pee Entreprise V. : 1. Onderneming, poging. 2. Aan- : Afgebroken stem. neming. Donner a l'— : Aanbesteden. 3. Grote Entreeroiser : Doorweven. I s'— : Elk. kruisen. zaak v. 4. Inbreuk v., aanslag m. Entre-dêehirer (s') : Elk. verscheuren, - belasteren. Entre-quereller (s') : Ruzie maken. Entre-dëtruire (s') : Elk. vernietigen. Entrer onov.w. : 1. Binnengaan, -treden, -rijden, Entre-deux m. (me. onverand.) : 1. Tussenruimte -varen. Entrez! Binnen! On -, le public n'entre pas v. 2. Spiegeltafeltje. 3. Tussenzetsel (kant). ici : Verboden toegang. A droite en entrant : Rechts Entre-dëvorer (s') : Elk. verslinden. van de ingang. (met a) — au college, - lye& : Entre-donner (s') : Elk. geven. Op 't gymnasium komen. — a l' Academie : Op- Entrée v. : 1. Het binnenkomen, opkomen (to- genomen worden in de A. — au service de qn : In neel); intocht m. Opname v., toelating. Aan- iem. dienst treden. (met dans; z. ook 2 en 3) voer (waren) m. Livre des —s : Boek voor aan- Binnentreden. — dans la vie, - le monde : 't Le- gevoerde waren. Faire son — dans le monde : venslicht aanschouwen. — dans sa vingtieme an- Voor 't eerst uitgaan; geboren worden. — en nee : Zijn 20e jaar bereiken. — dans le commerce ; possession; - en jouissance : Inbezit-; ingebruik- - neming. — au service : Dienstneming. — en ma- cier worden. — dans une carri?re : Een loopbaan tiere : Begin der onderhandelingen; aanhef m. kiezen. Faire — un clou : Inslaan. — dans la pos- 2. In-, toegang m., invaart v. — interdite (au pu- terite : Onsterfelijk worden. Cela ne peut m'— dans blic) : Verboden toegang. 3. Opening 4. Begin. 5. la tete, - l'esprit : Dat kan ik niet onthouden; - wil Voorspijs (vO6r 't gebraden vlees) v., eerste ge- er bij mij niet in. S'— qch dans la chair : Jets in recht. 6. Toegangs-. Zittingsrecht. Avoir son — -, zijn vlees laten dringen. — en chaire : De ses —s au theatre : Vrije toegang hebben. (fig.) kansel bestijgen. — en scene : Opkomen. — en Avoir ses (grandes et ses) petites —s : Vrij in- en menage : Een huishouden opzetten. — en religion : uitlopen. 7. Invoerrecht (droit d'—). Intreegeld. In 't klooster gaan. — en jeu : Beginnen te spe- Entrefaite V. : Tussentijd m. Sur ces —s : On- len, uitspelen; (fig.) aan de beurt zijn; werk- dertussen, inmiddels. dadig optreden. — en colere, - en fureur : Toornig ENTRE-REGARDER. 168 APAIS. worden. - en mati8re : Ter zake komen. - en tre sous - : In een envelop doers. 2. (fig.) Om- guerre : De oorlog, - strijd aanvangen. 2. Deel- hulsel. 3 Buitenband (fiets) m. 4. (fig.) Schijn nemen aan, zich inlaten met. - dans un com- m. 5. (kunst) Sfeer, stemming. plot, - une entreprise : Deelnemen -, meedoen aan. Envelopper : 1. In-, omwikkelen, inpakken. - - dans les vues de qn : Het met iem. eens zijn. du regard : Van 't hoofd tot de voeten opnemen. - dans la douleur; - les plaisirs de qn : Iem. smart; 2. Omringen. (fig.) - une dupe : Bedriegen. 3. - genoegens delen. - dans les secrets de qn : Iem. (fig.) Verwikkelen, betrekken in. 4. (fig.) Be- vertrouwde zijn. - dans les depenses de qn : Aan wimpelen, verbergen. iem. onkosten meebetalen. 3. (ook onpers.) Envenimer : Met vergif besmetten. (fig.) Op Deel uitmaken van. Faire - dans qch : Opne- hatelijke wijze voorstellen. Schrijnender maken men, vlechten in. Cela n'entre pas dans mes (woad). (fig.) Verbitteren. Aanstoken (twist). projets, - mes vues : Dat maakt geen deel uit van -, Envergure v. : 1. (ze e v.) 't Aanslaan (zeil). strookt niet met mijn planners. Une potion a& it Breedte (id.) v. 2. Vlucht v., vleugelwijdte v. 3. entre de raker : Een drank, waarin ether is. - (fig.) Omvang (van geest) m. De grande -, de dans la construction de : Gebruikt worden voor large - : Met een ruime blik, - een grote geest. de bouw van. - pour beaucoup dans : Een voor- Envers m. : 1. Keerzijde v. Etoffe qui n'a pas name rol spelen bij. Cela n'entre pas dans mes d'- : Die aan beide kanten kan worden gedra- functions : Dat behoort niet tot mijn werkkring. gen. A l'- : Verkeerd, 't binnenste buiten; in 4. Aangaan, schieten (kleren). I ov.w. : Bin- de war; achterover. 2. (fig.) Tegenovergestelde, - nenrijden in; binnenbrengen. Inbrengen. In- deel. I vz. : Jegens, ten opzichte van; omtrent, in voeren (koopwaar). Inboeken. 't oog van. - et contre tons : Tegen iedereen in. Entre-regarder (s') : Elk. aankijken. Envi m. : A l'- : Om strijd, om 't hardst. Entre-repondre (s') : Elk. antwoorden. Enviable : Benijdenswaardig. Entre-secourir (s') : Elk. helpen. Envie v. : 1. Lust m., zin m. Il me prend - de, Entresol m. : lnsteekverdieping, -kamer v. Ver- l'- me prend de : Ik krijg lust om. L'- lui en dieping tussen de rez-de-chaussee en de eerste est passe : De lust daartoe is hem vergaan. 2. verdieping. Afgunst v., jaloezie v., nijd m. Porter - d : Be- Entre-suivre (s') : Elk. opvolgen. nijden. Faire - d qn : Benijd worden door iem. Entretemps : In die tussentijd, onderwijl. I m. : 3. Dwangnagel m. Moedervlek v. Tussentijd m. Envieillir ov.w. : Oud maken. I onov.w. : wor- Entretenir : 1. Onder-, in stand houden; steunen, den. I s'- : Zich ouder voordoen. aankweken. Bewaren (vrede). Voedsel geven aan Envier : Benijden, misgunnen. Met hevigheid (dromen). 2. Onderhouden, voorzien in de verlangen. Une place enviee : Een zeer gezochte behoeften van; niet laten uitgaan (vuur). 3. betrekking. Onderhouden, spreken met. I s'- : 1. Elk. Envieux : Afgunstig. I m. : Benijder. steunen. 2. Zich in goede staat houden. - la Envine : Naar wijn riekend. main : Zich blijven oefenen. 3. In zijn onderhoud Environ bw. : Ongeveer. I m. (meestal my.) voorzien. Blijven levee. 4. s'- avee : Een ge- : Omstreken. A l'- : In 't rond. sprek voeren met. Environnant : Omliggend, nabijzijnd. Entretien m. : 1. Onderhoud. 2. Gesprek. Environner : Omringen, -geven. Entretoile v. : Tussenzetsel (kant). Envisager : In 't gezicht zien. (fig.) Beschouwen, Entre-tuer (s') : Elk. doden. overwegen. - comme possible : Mogelijk achten. Entrevoie m. : Ruimte tussen twee spoor- Envoi m. : 1. Af-, ver-, toezending. (Be)zending. lijnen v., railsafstand m. Lettre d'- : Vrachtbrief. 2. Opdracht (onderaan Entrevoir : Half -, vluchtig -, onduidelijk zien. (fig.) bij gedicht) v. Vermoeden. Laisser - : Laten doorschemeren. Envoi m. : Opstijging. (f 1 g.) Gloed m. Entrevue V. : Bijeenkomst v., onderhoud. Envolee v. : 1. Vlucht v., 't wegvliegen. Ult- Entr'ouverture v. : Halve opening. stapje. 2. (fig.) Geestdrift v., vuur. Entr'ouvrir : 1. Van elk. scheiden. 2. Half -, Envoler (s') : Wegvliegen. (fig.) Snel voorbij- een weinig openen. gaan (tijd). Ontsnappen. Afwaaien (hoed). Enture V. : Enting. Entspleet v. Envoye m. : Gezant. Enumerateur m. : Opsommer. Envoyer : 1. Af-, weg-, ver-, (toe)zenden. Toe- Enumeratif : Opsommend. werpen. Toebrengen (slag). - promener, - paitre Enumeration v. : Opsomming. : Naar de weerga laten lopen. - a la mort, - au Enumerer : Opsommen, -tellen, -noemen. supplice : Ter dood veroordelen. - chez qn : Envahir : 1. Bezetten, binnendringen (met ge- Naar iem. welstand laten vragen. - chercher : weld) in. 2. Zich verspreiden (mensen, vuur, Laten halen. 2. Afvaardigen Elle ne le lui en- water); aantasten (ziekte); weldadig aandoen voie pas dire : Zij zegt 't hem op den man af. (warmte). (fig.) Zich meester maken van. Je ne vows l'envoie pas dire : Nu zegt U het zelf. Envahissant : Indringerig. Die alles overwel- C'est envoye : Die is raak. digt, veroverend. Envoyeur : Verzendend. I m. : Afzender. Envahissement m. : Geweldadige inval m., over- EoIe m. : ..Eolus, god der winders. rompeling. (fig.) Het veld winners. Eolien bv.nw. : 1. Van .ZEolus. Harpe -tae : Envahisseur m. : Overweldiger. Wind-, ..Eolusharp. 2. Door de wind ontstaan. Envasement m. : Vermoddering. Epaete v. : Maansouderdom op 31 Dec., inlas- Envaser : Met molder verstoppen. I s' - : In mod- dagen, die men bij de laatste nieuwe maan moet der blijven steken. Aanslijken. voegen om op 1 Jan. het zonnejaar to krijgen m. Enveloppant : Omwikkelend. Omtrekkende (be- Epagneul m. : Patrijshond m weging). Opdringerig, aanhalig. Boeiend. Epais : 1. Dicht, dik. Zwaar, grof. (fig.) Lomp. Enveloppe v. : 1. Omslag m., omkleedsel. Met- Ongevoelig. Un Tire - : Een botte lath. Avoir la PAISSEUR. 169 EPIGONE. langue -se : Een dikke tong hebben. Nuit -se l'- : Over de kling jagen. 2. Grote priem m. : Stikdonkere. 2. Dik vloeibaar. I bw. : Tomber Epeler : Spellen. Langzaam ontcijferen. -; seiner -: Dicht neervallen; - zaaien. Epellation v. : Het spellen. Epaisseur (z. 45pais) v. : Dikte v., dichtheid. Epenthêse v. : Invoeging van een letter(greep). Zwaarte v., grof-. Lomp-, logheid. Dikte, laagje. Roenthetique : Ingevoegil. (fig.) Bot-, stompzinnigheid. Eperdu : Geheel buiten zich zelven. Hevig, vurig. Epaissir ov.w. : Dikker, dichter maken. I onov. Radeloos. w. en s'- : Dikker, zwaarder, dichter -. (fig.) Eperdument : Hevig. srnoorlijk. Buiten zich zelf. Ongevoeliger worden. Eperlan m. : Spiering m. Epaississement m. : 't Dichter -, dikker worden. Eperon m. : 1. Spoor (aan laars) v. Donner des Epanchement m. : 1. Uitstorting, -vloeiing. 2. -s : De F poren geven. 2. Spoor (van haan, (fi g.) Ontboezeming. 3. Hartelijkheid. plant, insect); achterklauw (hoed) m. 3. Plool Epancher : Rijkelijk (uit)storten. Uitgieten. aan de ooghoeken van oude mensen m. 4. Sneb (fig.) Ontboezemen. - son cceur : Zijn hart uit- (schip) v. Scheepsram m. 5. Schoor m. Natuurlijke storten. I s'- : Zich uitstorten. (fig.) Zijn hart -. golfbreker. 6. Uitloper. Epandre : Uitspreiden, -strooien; vergieten (bloed), Eperonne : Gespoord. Met een ram - (schip). Epanoui : Geopend (bloem). Van vreugde stra- Met een spoor voorzien (bloem). lend (gelaat). Vrolijk. Weelderig (boezem). Eperonner : A ansporen, de sporen geven. Aan- Epanouir : Doen ontluiken, - opengaan. Uitspreiden. zetten. Van eporen voorzien. (zeev.) Rammen. Doen stralen (gelaat). Doen schudden (lever). Epervier m. : Sperwer m. Stelpnet. Epanouissement m. : Ontluiking. Uitbreiding. Eperviere v. : Havikskruid. Verruiming (hart). Opheldering (gelaat). Opge- Ephebe m. : Jongeline (15 tot 20 jaar). togenheid. Opvrolijking. Ephelide v. : Zomersproet v. Epargne v. : 1. Spaarzaam-, zuinigheid. 2. Spaar- Eph(mOre : Edn dag levend, - durend, eAndaags. pot m., -penning m. 3. De spaarders. fig.) Vergankelijk. I m. : Eendagsvlieg v. Epargner ov.w. : 1. Be-, over-, (uit)sparen, be-, Ephemerides v mw. : Dagboek. Geschiedkundige uitzuinigen. Zuinig zijn met. 2. Met welwillend- dagkalender m. Scheurkalender. Sterrenkundige held behandelen. I onov.w. : Sparen, potten. _tabellen v. Almanak m. Eparpillement m. : Verspreiding. -strooiing. Epholse v. : Ephesus (K1.-Azi6). Eparpiller : Verspreiden, -strooien. (fig.) Ver- Ephore m. : Een der 5 Spartaanse overheids- snipperen. personen, ephoor. Epars : Verspreid, verstrooid. Los, in wanorde. Epi m. : 1. Aar v. 2. - de vent : Windhalm v. Epatamment en -ant : (fam.) Verbazend, kras. 3. Kribbe v., beschoeiing. Dakspar v. IJzeren Epatement m. : Stompe vorm m. Ongekende punt (op een muur) v. Aarvormig diamanten verbazing. tooisel. - de cheveux : Piek m., sprong m. Epater : 1. Van 't gebruik van een poot beroven. Epicarpe m. : Buitenste vruchtwand m. 2. Op de grond werpen. (f 1 g. ; f a m.) Verbazen. Epiee v. : 1. Specerii, kruiderij v. Pain d'-(.0 : overbluffen. 3. Platmaken. Nez epati: Platte neus. (Boterhammen)koek, peper-. Un visage en pain Epaule v. : 1. Schouder m. Marcher des -s : d'- : Bruin. 2. -s des juges : Geschenk, dat Bij 't lopen de schouders heen en weer bewe- een rechter werd aangeboden door hem, die zijn gen. Hausser -, lever les -s : De schouders opha- proces won. len. Courber-, plier les -s : 't Hoofd buigen. Chas- Epict) : Gepeperd (rekening). ser -. mettre a la porte par les -s : Er uitsmijten, Epicene : (taalk.) Zelfslachtig. Prefer l'- a : Helpen. Faire une chose par des- Epicer : Kruiden (ook fig.). SUS 1'-- : Iets slordig doers. 2. Schouder, schoft Epicerie v. : Specerijen v. -handel m. Krulde- (van dier) v. 3. Bulk (van schip) m. nierswinkel m. -yak. Epaulêe v. : Schouderstoot m. Vracht v. Epicier m. : 1. Kruidenier. L'- du coin : De Epaulement m. : Steunmuur m. Verschansing. eerste de beste burgerman. 2, (fig.) Droog- Bulk (schip) m. 't Aanleggen (geweer). stoppel, philister. Epauler : De schouder verstuiken. Aan de Epicure m. : Epicurus (Grieks wijsgeer). schouder brengen (geweer). (fig.) Een handje Eplcurien bv.nw. en m. : 1. Die de leer van Epicurus helpen. Door een hoogte dekken (leger). volgt. Die van zinnelijke genoegens houdt. 2. Epaulette v. : Schouderstuk (hemd, jas). Epaulet Overeenkomstig de leer van E. Zinnelijk. v. - a grain d'ipinards : Kwasten (hoofd- Epicurisme m. : Systeem van Epicurus. Zeden- officieren) m. leer die 't zoeken van zinnelijk genot verdedigt v. Epave v. : 1. Voorwerp zonder eigenaar. 2. Epidemie v. : (geneesk.) Heersende besmet- Wrakhout, strandgoed. Droit d'- : Strandrecht. telijke ziekte v. (f i g.) Besmetting. 3. (f 1 g.) Overblijfsel. Menselijk wrak. Epidêmique : Heersend. (fig.) Aanstekelijk. Epeautre m. : Spelt v. Epiderme m. : Opperhuid v. (fig.) Gevoeligheid. Epee v. : 1. Zwaard, degen m. - de combat : Buitenkant m. Avoir l'- sensible : Zeer licht- Dueldegen. Homme-, joueur d'- : Schermer. Horn- geraakt zijn. tnes -, gens d'- : Militairen. En etre aux -s et aux Epier ov.w. : Bespieden, beluisteren. I onov.w. : couteaux : Woedend op elk. zijn. Metre l'- a la In de area schieten. main, tirer l'- : De degen -, van leer trekken. Epieu m. : (Jacht)spies v. IJsprikkel m. Son - ne tient pas dans son faurreau : Hij is al- Epigastre m. : Maagstreek v. tijd gereed om to vechten. L'- use le fourreau Epigastrique : Van de maagstreek. : Het lichaam slijt of door de grote geestesin- Epiglotte v. : Strotklep v. spanning. A la Pointe de l'- : Na strijd, met ge- Epigone m. : 1. (gesch.) Held tilt de twee- weld. Prendre -; quitter 1'- : In de soldatenstand de oorlog tegen Thebe. 2. (fig.) Kleine na- treden; de - vaarwel zeggen. Passer au fit de komeling van een groot voorgeslacht. PIGRAMMATIQUE. 170 RPOUX. Epigrammatique ; Van een epigram, scherp, Epithalame v. : Bruiloftsgedichtje. kort en zinrijk. Epithete v. : Bij 't zelfet. naamw. gevoegd woord. Epigrammatiste m. : Hekeldichter. Bijnaam m., benaming. Epigramme V. : Punt-, hekeldicht. Hatelijkheid. Epitoge v. : 1. (ge s ch.) Mantel over de toga m. Epigraphe v. : Opsehrift. Motto. 2. Schoudermantel der leden van de rechtbank. Epigraphie v. : Opschriftenkunde v. 3. Schouderversiering (professor, leraar). Epigraphique : Van een opschrift. Van op- Epitome m. : Uittreksel, overzicht. schriftenstudie. Epitre v. : 1. Zendbrief m. Les -s de saint Paul Epilage m. en -ation V. : Het ontharen. : De brieven van Paulus. fine longue - Een Epilatoire : Ontharend. fang (vervelend) epistel. 2. Brief in verzen. 3. Epilepsie V. : Toevalziekte v. (K at h.) Epistel (deel van de mis). Le ate de : Epileptique : Van vallende ziekte. (fig.) Dol- De rechterkant van 't altaar. woest. m. : Lijder aan vallende ziekte. Epizootie v. (spr. -si) : Epidemische veeziekte Epiler : Ontharen. v. Runderpest v. Epilogue m. : Slotwoord. (fig.) Slot, gevolg. Epizootique (spr. -tik) : Die de aard van een Epiloguer ov.w. Bedillen. I onov.w. : Vitten; epidemische veeziekte heeft. napleiten. Eplore : In tranen wegsmeltend, treurend. Epilogueur m. : Vitter. Eploye : Uitgespreid, met -e vleugels. Epinards m.mv. : SpInazie v. Epluchage, -ement m. : 't Napluizen, - schoon- Epine v. : 1. Doornstruik m. (fig.) Un fagot d'-.8 : maken, - wieden. - uitpluizen, - volledig pluk- 'n Lastig, onhandelbaar heerschap. Marcher sur ken. (fig.) 't Nauwkeurig uitpluizen. des -s : In een netelige toestand zijn. are Eplucher : 1. Napluizen, schoonmaken; wieden sur les (des) -s : Op hete kolen staan. 2. (akker); uitpluizen (wol, stof); volledig plukken Doom m., stekel m. Tirer a qn une - du pied : (vogel). 2. (fi g.) Uitpluizen, nauwkeurig under- Iem. uit de veriegenheld netelige omstandig- zoeken. - des icrevisses. : Vitten. heden redden. 3. (fig.) Moeilijkheden. 4. (on t- Eplucheur m. : 1. Hij die napluist, schoonmaakt. le edk.) Uitsteeksel. - dorsale, - du dos of - : 2. Machine om wol, katoen te reinigen v. 3. Ruggegraat v. (dierk.) - vierge : Stekeltje. 5. (fig ) Napluizer. Soort peer (- (1' eti, d'hiver) v. 8. Dwarsschot. Epluehure v. : Afval, schillen v. Epinette v. : Mastboom m. Mesthok. (muz.) Spinet. Epode v. : 1. Derde deel toezang ener ode m. Epineux : Doornig, stekelig; (plantk.) gedoornd. 2. Tweede vers van een distichon. 3. Gedichtje (fig.) Moeilijk, netelig. Lastig. in tweeregelige verzen. Epingle V. : 1. Speld v. - d cheveux; - de cra- Epointage m. : 't Afbreken der punt. sate Haar-; dasspeld. - a chapeau : Hoedenaaid Epointer : De punt afbreken van. v. - anglaise, - de sdreti: Velligheids, Grosse Eponge v. 1. Sponsdier. 2. Spons v. (Faire) - : Bakerspeld. Tire cl quatre -8 : In de punt- passer 1'- sur qch : Iets schoonwassen; (fig.) jes gekleed. (Re)tirer son - du lets Zich handig - voordelig er uit redden. A moister en - : Om ijzer) m. Gezwel. 4. Hiel (hert) m 5. Stof voor in een lijstje te zetten. 2. Les -s : Speldengeld; badhanddoeken. Serviette - : Badhanddoek. handgeld; cadeautje. 3. Houten knijper (om lets Eponger : Afsponsen. Afvegen (tweet). op een lijn to hangen). Eponyme bv.nw. en m. : Naamgevend (god, Epingler Vastspelden. Met een speld doorsteken. archont, held). Epingierie v. : Speldenfabriek v. -handel m. Epopês v. : Epische po6zie v. Heldendicht, epos. Epinglier m. : Speldenmaker. -verkoper. -bakje. Epoque v. : 1. Gewichtig tijdstip. Faire : Spinier : Moelle -iere : Ruggemerg. Een gewichtig feit vormen (in). 2. Tijdstip. Epinoche v. : Stekeltje. A pareille : Anders, om deze tijd. 3. Epiphanie v. : (godsd.) Vertoning van Jezus Tijdperk. aan de drie Koningen. Driekoningenfeest. Epouiller : Ontluizen. Epique : Van het heldendicht, episch. (fig.) Epoumoner : Buiten adem brengen, de longen Die waardlg is in een h. bezongen te worden. vermoeien. 1 s'- : Zich Kees schreeuwen. Epire v. : Epirus (Balkan). Epousailles v.mv. : (f am.) Huwelijksvoltrekking. Episcopal en --ement : Bisschoppelijk. Eglise Epouse v. : Echtgenote. -e : Anglicaanse kerk. Epousee v. : Bruid. Jonggehuwde vrouw. Episcopat m. : Bissehopsambt, -waardigbeid, Epouser : 1. Trouwen huwen met. 2. Door -ambtstijd m. De gezamenlijke bisschoppen. huwelijk verkrijgen. 3. (fig.) Zich verklaren Episode m. Ingevlochten verhaal, bijkomend voor; zich aansluiten bij (mening). 4. (fig.) stuk, gedeelte, episode v. Aannemen (vorm). 1 s'- : Trouwen. Episodique Ingelast, -geschoven. Bijkomend. Epouseur m. : (f am.) Vrijer. Trouwlustige. Episodiquement : Bijkomend. Epoussetage m. : Het afstoffen. Episperme m. : ZaadvIles. Epousseter : Afstoffen, -borstelen. (fig.) Afrossen. Episser : Splitsen (touw). Epoussette v. : Borstel m. Epissoir m. Splitsijzec (touw). Epouvantable,-ment Verschrikkelijk. Vreselijk; Epissure V. Splits(ing) (touw). a fschuwelijk. Epistolaire : Van de brief, de briefwisseling. 1 m. : Epouvantail m. : Vogelverschrikker. Schrikbeeld. Schrijver van brieven (als kunst). Boeman. Epistoller m. : Schrijver van brieven (als kunst). Epouvante V. : Plotselinge schrik m. Epitaphe v. : Grafschrift v. -plaat v. (fig.) Men- Epouvantement m. Verschrikking. teur comme une - : Leugenachtig als een graf- Epouvanter : Bang maken, schrik aanjagen. schrift vol onverdiende lof. 11 /era 1'- du genre Epoux m. : Echtgenoot. Les - : De echtelieden. humain Hij zal ons alien overleven. Les futurs : Het bruidspaar. EPRENDRE. 171 ERRATIQUE. Eprendre : De ziel aangrijpen. i s'- : Verliefd Equipee v. : Malle inval m., onbezonnen daad v. worden (op). Smaak krijgen (in). Inval, naidt. Epreuve V. : 1. Proef v., -neming. M ettre 4 1' -, Equipement m. : Bemanning; uitrusting. faire subir une - 4 : Op de proef stellen. A r- Equiper : Bemannen, uitrusten, van alles voorzien. de : Bestand tegen. A r- des banes : Kogelvrij. Kleden. Toetakelen. A r- de l'or, de rargent : Onomkoopbaar. 2. Equitable en -ment : Rechtvaardig. Billijk. Beproeving (door God gezonden). - judiciaire : Equitation v. (spr. -kui-) : Rijkunst v. Het paard- Godsoordeel. -- du feu; - de 1' eau bouillante : rijden. Vuur-; waterproef. 3. Stemming, 4. Rit (in Equite v. : Rechtvaardig-, billijk-, redelijkheid. wedstrijd) m. 5. Examen. -werk. -8 orales : Equivalence v. : Gelijkwaardigheid. Mondeling examen. 6. Drukproef. Afdruk (- de Equivalent : Gelijkwaardig, even groot. 1 m. : photographie) m. Seconde - : Revisie v. Gelijk bedrag, -e waarde v. Vergoeding. Corres- Epris : Verzot. Verliefd. Aangetrokken. ponderend woord. Eprouver : 1. De proef nemen met, beproeven. Equivaloir : Gelijke waarde hebben (als). (fig.) tprouve : Beproefd. 2. Op de proef stellen (door Opwegen (tegen). God). 3. Ondervinden; ondergaan. Gevoelen. Equivoque : 1. (fig.) Dubbelzinnig. 2. Verdacht. s'- : Op de proef gesteld worden. 1 V. : Woordspeling. Dubbelzinnigheid. Eprouvette v. : Reageerbuisje. Peilketting m. Equivoquer : Woordspelingen maken. Proeflepel m. Erable m. : Esdoorn m. -hout. Epuis' able : Uitputbaar. Erafler : Openrijten, krabben, schrammen. Epuisement m. : 1. Lediging; uitputting, -pom- Eraflure v. : Schram v., afschaving. Scheur v. ping. 2. Uitputting, opmaking. Eraillement m. : Toestand (van 't oog) waarbij Epuiser : 1. Ledigen, uitscheppen. 2. Uitputten; 't ooglid omgekruld is m. Uitrafeling (stof). geheel opgebruiken, volledig behandelen (onder- Schorheid (stem). werp). Un livre -d : Een uitverkocht boek. 3. Erailler : 1. Yeux grains : Waarvan 't ooglid om- Geheel verzwakken. gekruld is. 2. Uitrafelen. Afschaven, schrammen. Epuisette V. : Hoosvat. Schepnet. Vogelnet. Voix -6e : Rauwe, schorre stem. Epurateur m. : Zuiveraar. Zuiveringstoestel. Eraillure v. : Uitrafeling. Openrijting. Epuration V. : Zuivering. Veredeling. Erasme : Erasmus. Epure v. : Tekening; projectietekening. Ere v. : Aanvangspunt der tijdraening.' Jaartel- Epurement m. : Zuivering. ling. Tijdvak, tijd m. Epurer : Zuiveren. Veredelen. Erection v. : 1. Oprichting (monument). Instel- Equarrir : Vierkant snijden, - beschaven. Villen ling, stichting. Verheffing. 2. 't Stijf worden. (dier). (fig.) Mal dquarri : Onbeschaafd, lomp. Ereintant : Afmattend. Equarrisage m. : Het vierkant hakken. Het villen Ereintement m. : Het vermoeien. Uitputting. (paard). Vilderij v. Het afbreken, - tafkamment. Equarrissement m. : Het vierkant hakken. Ereinter : Afmaken, -beulen, vermoeien. Afbreken, Equarrisseur m. : Vilder. *afkamment. 1 s'- : Zich afbeulen. Equarrissoir m. : Vildersmes. Slagbeitel m. Ereinteur m. : Onbarmhartig criticus. Equateur m. (spr. -kwa-) : 1. Evenachtslijn Ergastule m. : Slavenkerker (der Romeinen) m. v., evenaar m. 2. Ecuador (in Z.-Amerika). Ergot m. : 1. Spoor (vogelpoot) v. Se lever -, Equation v. (spr. -kwa-) : Vergelijking. monter -, titre -, se dresser sur ses -s : Opstuiven, Equatorial (spr. -kwa-) : Van de evenaar. Diane trots -, dreigend optreden. 2. Kootgezwel. -e : .Evenaar. 1 m. : Equatoriaalkijker. 3. Brand (koren) m. Equerre V. : 1. (Winkel)haak m. D'-, en - : Ergotage m. : Haarkloverij v., gedisputeer. Rechthoekig, haaks. 2. Rechthoekige arm m. Ergote : Gespoord. Bid - : Moederkoren. Stuk ijzer in de vorm van L of T. Ergoter : Vitten, haarkloven. Equestre (spr. -has-) : 1. Der (Rom.) ridders. Ergoterie v. : Haarkloverij v. 2. Te paard. Statue - : Ruiterstandbeeld. Ergoteur m. : Haarklover. Equiangle (spr. -kui-) : Gelijkhoekig. Ergotisme m. : Zucht tot haarkloven v. Equicourant : Gelijkstrooms-. Erieacees v.mv. : Heideachtigen. Equilateral (spr. -kui-) : Gelijkzijdig. Regelmatig. Erie m. : Le lac - : Het Erie-Meer. Equilibre m. : 1. Evenwicht. Tenir r- entre Eriger : Oprichten. Instellen, stichten. Verheffen. deux personnes : Onpartijdig, neutraal blijven. 2. 1 s'- : Opgericht era. worden. Zich opwerpen ale. (fig.) Juiste verhouding. Erin v. : L'ile d'-, la verte - : lerland. Equilibrer : In evenwicht brengen, - houden. Erinnye v. : Furie (der Grieken). Un esprit Bien -6 : Een bezadigde geest. 1 s'- : Ermitage m. : Kluizenaarswoning. Afgelegen plaats Tegen elk. opwegen. v. - buitentje. Equilibriste m. : Kunstenmaker, die voorwer- Ermite m. : Kluizenaar, hermiet. pen en zichzelf in evenwicht houdt. Eroder : Wegvreten, afslijpen. Equinoxe.m. : (s t err enk.) Dag- en nachtevening. Erosion v. : Het wegvreten. Afslijping. (aardk.) Equinoxial : Van de dag- en nachtevening. Dime Erosie v. Weggebeten plek v. -e : Evenaar. Pays -aux : Landen aan de Erosif : Wegvretend. (aardk.) Eroderend. evenaar. grotique : Van de liefde. Equipage m. : Scheepsvolk, bemanning. Legertros Erotisme m. : Erotische drang m. m., -trein m. Reistoerusting, -behoeften en be- Errant : Zwervend, dolend. (godsd.) Dwalend. dienden. Eigen rijtuig. Kiederen, uitrusting. Le Juif - : De wandelende Jood; iem. die nooit Equipe v. : Sleep (schuiten) m. Ploeg v. (Sloep)- thuis is. Peuples -s : Nomadenvolkeren. bemanning. Elftal (voetbal). Homme d'- : Trein- Errata m. (me. onverand.) : Lijst van drukfouten v. werkman. Erratique : Dwalend. Onregelmatig, afwisselend ERRATUM. 172 ESPACEMENT. (pijn, koorts). Planete -e : Komeet. (a ar dk.) Escargot m. : Huisjesslak v. Schroef van Ar- Bloc - : Zwerfblok. chimedes v. Erratum in. (spr. -tomm; mv. errata) : Aanwijzing Escarmouche v. : Schermutseling. van een font. Escarmoucher en s'- : Schermutselen, strijden. Erre v. : 1. Gang m. Alter grand' -, - belle-: Escarmoucheur m. ; Schermutselaar. Veel vaart hebben. 2. Snelheid, vaart (schip) v. Escarole v. : Andijvie v. 3. Spoor (jacht). (fig.) Suivre -, aller our les -s Escarps v. : Buitengrachtglooiing. Muurschuinte de qn : In iem. voetstappen treden. v. I m. : (plat) Gevaarlijke dief. Errements m.mv. : Gewone handelwijze v. Escarps : Steil. Errer : 1. (Rond)zwerven, dwalen. 2. (fig.) Dwalen, Esearpement m. : Steile kant m., - belling. zich vergissen. Esearper : Steil afsnijden. Erreur v. : 1. Dwaling, vergissing, abuis. Sauf Esearpin m. : Dansschoen m., verlakte -. - Escarpolette v. : Schommel m. houden. - typographique:Drukfout v.-judiciaire Esearre v. : 1. Borst (op wond) v. 2. Winkelhaak m. : Rechterlijke dwaling. Faire - : Zich vergissen. Escaut m. : Schelde v. -de caisse: Kasverschil. 2. Dwaling (in 't geloof). Esehyle m. (spr. echile): Eschylus (Grieks dichter). -8. populaires : Volksbbgeloof. 3. Les -8 : De Escient m. : A ton-; mon - : Met uw -; mijn mede- uitspattingen, dwaasheden. weten. A bon - : Wetende, waaraan hij zich te Erron6 : Verkeerd, vats. houden heeft, welbewust. 'Eructation v. : Oprisping. Eselaffer (s') : Uitbarsten (in lachen). Erueter : Oprispingen hebben. Esciandre m. : Schandaal. Faire un - a qn : Erudit : Geleerd. -e. Iem. in 't openbaar een standje maken. Erudition v. : Geleerdheid. Eselavage m. : 1. Slavernij v. 2. Afhankelijkheid. Eruptif : (gen e esk.) Met uitslag. (aardk.) Met -, 3. Juk, dwang m. van vulkanische uitbarstingen. Esclavagiste : Voorstander der slavernij. Eruption V. : 1. Uitbarsting. En - : Werkend. Esclave m. en v. : Slaaf. Slavin. I bv.nw. : Slaafs. 2. Uitslag m. 3. Het doorkomen (tand). Afhankelijk. Erysipéle m. : Roos (ziekte) v. Escobar m. : (fig.) Slimme kerel. Es : In de. - lettres : In de letteren. Escogriffe m. : 1. Slungel. 2. Dief. bare : Jesaja (profeet). Escomptable (spr. -contable) : Verdisconteerbaar. Esbroufe V. : (p I a t) Overdondering. Faire de Eseompte m. (spr. -conte) : 1. Disconto, korting 1'- : Kouwe drukte maken. wegens betaling v6Or de vervaldag. Taux de Esbroufer : Overbluffen, -donderen. l'- : Discontovoet. Faire l'- de : Verdiscon- Escabeau m. : 1. (ook -elle v.) Laag stoeltje, voet- teren. 2. Korting voor contante betaling. bank v. 2. Laag trapje. Eseompter (spr. -coral) : 1. Disconteren, onder Eseadre V. : (Vloot)afdeling, eskader. zekere korting vooruitbetalen. 2. (fig.) Vooruit Escadrille v. : Eskader van lichte schepen. - voordeel trekkers van; vooruitlopen op. Van to van militaire vliegers. voren opmaken. Rekenen op. Eseadron m. : Ruiterbende v. Eskadron. (fig.) Eseompteur m. (spr. -conteur) : Hij die in dis- Schaar v., troep m. conto neemt, discontant. Escalade V. : 1. Bestorming met ladders. 2. In- Escopette v. : Haakbus v. Wijdmondig vuurroer. klimming. 3. Beklimming. Escorts v. : Geleide. Konvooi (schepen). (fig.) Escalader : 1. Met ladders bestormen en inne- Gevolg. Faire - a qn : Iem. begeleiden. - men. 2. Over-, inklimmen. 3. Beklimmen. d'honneur : Erewacht. Eseale V. : 1. Los-, aanlegplaats v. Faire - a Escorter : Begeleiden. (fig.) Vergezellen. Aandoen. 2. Handelsplaats (vooral Levant) v. Eseouade v. : 1. Afdeling ener compagnie, rot. 3. Landingsplaats (vliegtuig). Sans - : Non-stop 2. Troepje. Ploeg (werklui) v. (vlucht). Eserime v. : Schermkunst v. Het schermen. Escalier m. : 1. Trap v. - de service : - voor 't Escrimer : Schermen. Redetwisten. I s'- eontre : dienstpersoneel. - de secours : Nood-, brandtrap. Strijden tegen. I s'- de : Zich weren met; zich - &robe : Verborgen -. - circulaire, - tournant, uitsloven. -en (co)limacon, - en escargot, - a vis : Wenteltrap. Eserimeur m. : Schermer. 2. Tonmolen (om water trapsgewijze naar boven Escroc m. (spr. -krO) : Gauwdief, oplichter. te brengen) m. Eseroquer :1. Aftroggelen (iets). 2. Oplichten (iem.). Escalope v.: Lapje vlees. - de r eau : Kalfsoester m. Eseroquerie v. : Zwendelarij v. Oplichterij. Esca,motage m. : 't Wegmoffelen. - ontfutselen. Eseroqueur m. : Gauwdief, oplichter. Escamoter : Wegmoffelen. Ontfutselen. (f i g.) Niet Esculape m. : 1 De god der geneeskunde, _Es- maken. Weglaten; inslikken (woord). Wisselen culapius. 2. (f am.) Dokter, esculaap. (gevoelige plaat). 15'- : 'm Smeren. Esdras m. (spr. ezdrass) : Ezra (profeet). Eseamoteur m. : Zakkenroller. Goochelaar. Esope m. : 1. £sopus (fabeldichter). 2. (f a m.) Escampette V. : Prendre la poudre d'- : Het ha- Bultenaar. zenpad kiezen. Esoterique : Dat alleen aan ingewijden onder- Escapade v. : 't Plotseling heengaan om zich wezen wordt. te vermaken; buitensporige streek v. Espace m. : 1. Ruimte v., afstand m. 2. (wij sb.) Escape v. : Zuilschacht v. Het ruim, de onmetelijke ruimte. 3. Tijdruim- Esearbiile v. : Sintel (van steenkool) m. te, tijd m. I v. : Spatie (drukkers) v. Esearbot m. : Mestkever m., tor v. Espace : Uit elk. staand. Met grote tussen- Escarboucle v. : Karbonkel (steen) m. ruimten elk. opvolgend. Esearcelle v. : Geldtas m., buidel m. (fig.) Espacement m. : Het plaatsen met tussen- Fouiller a l'- : In zijn beurs tasten. ruimten; spati&ing. Tussenruimte v. ESPACER. 173 ESSUYER. Espacer : Door een tussenruimte scheiden. - de detail Zin voor kleinigheden. Quitter sa s'- : Zich met tussenruimten opstellen. Met patrie sans - de retour : Zonder 't voornemen te tussenpozen voorkomen. hebben er ooit weer terug te komen. - du siecle : Espadon m. Tweesnijdend slagzwaard. Scherm- Tijdgeest. [3. Geest verstand om iets te doen, sabel v. Zwaardvis m. aanleg m. - des affaires, - du commerce : Aanleg Espadrille V. : Ruw linnen schoen met zool van om handelsman te worden. sparto-gras m. Gymnastiekschoen v. Esprit-de-vin m. : Wijngeest m., spiritus m. Espagne v. : Spanje. Esquif m. : Licht bootje. Hulkje (fate -). Espagnol : Spaans. I m. : Spanjaard. 't Spaans. Esquimau m., -de v. : Eskimo, -se. Espagnolette V. : Spanjolet v., draairoede v. Esquinancie v. : Keel-. Amandelontsteking. Espalier m. : Muur met leibomen m. Leiboom m. Esquinter : (yolk) 1. Vermoorden. Afrossen. 2. Espëce v. : 1. Soort v., aard m. De touts - Al- Afbeulen. lerlei. 2. Mens van geringe stand. Une pau- Esquisse v. : Schets v. Ruw ontwerp. vre - (d'homme) Een arme drommel. La belle Esquisser : Schetsen. Ontwerpen. - un geste : -I 't Is me een volkje 1 - de . . . : Beroerde Even een gebaar maken. . stomme . . . . 3. (g en e e sk.) Geneeskrach- Esquiver : Handig ontwijken. s'- : Zich nit de tig kruid. 4. (handel) Baar geld. En -s son- voeten maken. nantes : In klinkende count. 5. (recht) Geval. Essai m. : 1. Proef(neming). (Prendre) : Op Dans : In 't onderhavige geval. Cas d'- : de proef (nemen); op zicht. Vol d'- : Proef- Afzonderlijk (te behandelen) geval. 6. (nat. vlucht. 2. Het proeven (spijs, drank). 3. (s eheik.) his t.) Soort. L'- humaine : 't Menselijk geslacht. Metaalproef v. - des matieres d'or; - d'argent : 7. (godsd.) Gedaante (van brood en wijn Goud- ; zilverkeuring. (fig.) Mettre et : Op de bij 't avondmaal). Communier sous les deux -s : proef stellen. 4. Letterkundige verhandeling, Het avondmaal in beide gedaanten nuttigen. artikel, essay. (fig.) Sous les -s de : In de gedaante van. Essaim m. (spr. essin) : Bijenzwerm m. Zwerm. Espbrance V. : Hoop v. Cette jeune fille a des -8 Essaimage en -ement m. : Het zwermen. Zwerm- : Heeft nog geld to wachten. Donner des -s : tijd m. Wat beloven. Essaimer : Zwermen, uitvliegen. Esperer Hopen (op). - iem. komst. - en : Essayage m. Het beproeven, (aan)passen. hoop gevestigd hebben op. Essayer (z. essal) : Beproeven, proberen, (aan)- Espiegle : Olijk, guitig, schalks. I m. : Schalk, passen, toetsen, keuren, proeven. - de qch : lets guit, snaak. proberen. I s'- (soms met a of dans) : Zijn Espiklerie V. : Olijk-, schalksheid. krachten beproeven, aanpakken. Espion m., -ne v. : Spion, verspieder, -ster. Essayeur m. : Keurder (edele metalen), es- Espionnage m. Bespieding. Verspiedingsdienst. sayeur. Coupeur, die de kleren past. Espionner ov.w. : Bespieden. I onov.w. Ale spion Essayeuse V. : Coupeuse, die de kleren past. dienen, spionneren. sLevend model.. Esplanade v. : 1. Vestingkring m., -rayon. 2. Essayiste m. : Schrijver van verhandelingen. Voorplaats v., -plein. Essence V. : 1. (wijsb. en godsd.) Het wezen, Espoir m. : Hoop v. Verwachting. de natuur v. 2. Het wezen, innerlijke. 3. lout- Esprit m. : 1. Geest (inblazing) in. Rendre l'- : soort v. 4. Aftreksel m., geest; benzine v.; spi- De geest geven. (taalk.) - rude : Scherpe aan- ritus in. 5. Krachtig extract (vlees). blazing, spiritus asper m. - doux : Zachte a., spi- Essentlel (spr. -gel) : 1. Wat tot het wezen ritus lens. 2. Geest (goddelijke ingeving). Le behoort. 2. Wezenlijk, noodzakelijk. 3. Voor- Saint-E- : De Heilige Geest. 3. (Levens)geest (le- naamste. 4. Die de beste bestanddelen der stof vensprincipe). Hart, ziel v. Perdre ses -8; repren- bevat. m. : 't Voornaamste. dre ses -s :In zwijm vallen; weer bijkomen. 4. Essentiellement (spr. -siel-) : Wezenlijk, vol- Geest (door distillatie ontstaan). fugitif : Kwik. strekt. Bijzonder, in hoge mate. Des -s : Alcoholische dranken m., spiritualien. - Esseule : Eenzaam. .1e sel ; de vitriol : Verdund zoutzuur; - zwavelzuur. Essieu m. : (Wagen)as v. - Essor m. : 1. Opstijging, vlucht (vogel) v. Pren- lichaam). 6. Geest (wezen zonder lichaam). dre : Uitvliegen. 2. (fig.) Vrije ontwikke- Spook. Les -s de lumiere, - celestes : De engelen. ling. Donner l'- h : De vrije vlucht laten aan. Les -s des tenebres, - immondes, - impure, - de Essore r :Laten drogen in de lucht. l'abime : De duivelen. Le malin - : De duivel, Essoreuse V. : Droogmaehine v. Satan. - frappeur : Klopgeest. 7. Geest (bron Essorillement m. : 't Afsnijden der oren. van besluiten, gevoelens). Gagner l'- de qn Essoriller : De oren afsnijden van, - aan. Zich van iem. wil meester maken. 8. Geest, Essoufflement m. : Ademloosheid. ziel, karakter. Calmer les -s : De gemoederen Essouffler : Buiten adem brengen. bedaren. 9. Geest, verstand. Il a eu le bon - de : Essul m. : Droogplaats v. Hij is zo verstandig geweest. Avoir juste : Essule-glaces m. (my. onver.) : Ruitenwisser. Gezond verstand hebben. Geest, denkend Essuie-main m. (ma. onverand. of - -mains) : wezen. Un - fort : Iem. die ongelovigheid als Keukenhanddoek m. een bewijs van verstand beschouwt; vrijdenker. Essule-plumes (me. onverand.) : Inktlapje. faible : Zwakhoofd. 11. Geest, geestigheid. Essuyage : Het afvegen. Homme gene d'- Geestig. Trait d'- : Geestige Essuyer : 1. Afdrogen, -wissen. (f i g.) - les lames zet. Avoir de l'- : Geestig zijn. Avoir l'- de de qn : Iem. troos ten. (f i g.) les Okra, - les murs: l'escalier : Te laat komen met het juiste woord. Voor 't eerst een nieuw huis bewonen. 2. Af- Faire de l'-, courir apres : Geestig willen vegen, schoonmaken. 3. (fig.) Uit-, doorstaan, zijn. 12. Geest, neiging, aanleg m. Handelwijze v. verdragen (onaangenaams); lijden. - le premier EST. 174 ATAT feu : De vuurdoop ondergaan; (fig.) de eerste De bestaande regering. 5. (fig.) Opmaken uitbarsting moeten slikken. (rekening). Inschrijven. 6. (fig.) Een betrekking Est m. (spr. este) : Oosten. Oostelijk. Ooster-. -; een echtgenoot verschaffen. 1 s'- Gevestigd -, Estaeade V. : Paalwerk (haven), staketsel. gelegd worden. Zich vestigen, - neerzetten. Aange- Estatette v. : Renbode. nomen ingevoerd worden. Vaste voet krijgen. Estafilade V. : Snede (vooral in 't gelaat) v. Zich plaatsen. Een huishouden opzetten. Tot Estafilader : (f am.) Japen. stand komen. Zich laten gelden. Estaminet m. : Herberg (waar men rookt) v. Etablissement m. : 1. Vestiging, oprichting, Rookkamer v. Pilier d'- Kroegloper. stichting, aanleg 't Maken. 2. Invoering, instal- Estampe v : Doorslag, Stempel m. (Gegraveerde) ling. Vaststelling. 3. Verzorging; 't verschaffen prent v. van een bestaan, - een echtgenoot Huwelijk. Estamper : Stempelen, afdrukken. Gaten druk- Vestiging (in zaken). Capital d'- : Stamkapi- ken in. (yolk) Afzetten. taal. 4, Opmaking. 5. Inrichting. instelling. - Estampeur m. : Stempelaar. -werktuig. de bains : Badinrichting. - de credit : Krediet- Estampillage m. : Afstempeling. instelling. 6. Nederzetting (in den vreemde). Estampille v. : Stempel m. -afdruk m., ijk m. Stage m. : I. Verdieping. 2. Rij v (aardk.) Estampiller : Afatempelen. Tijdlaag v. Menton a double - : Onderkin. Men- Estarie V. : Ligdagen. ton a triple - : Dubbele onderkin. 3. Trap in., Esthètieien m. : Schoonheidskenner. graad v., stand m. liens de bas - : Mindere lui. Esthètique v. : Wetenschap der schoonheidsge- Etager : Trapsgewijs plaatsen. 1 s'- : oplopen. waarwordingen v., aesthetica v. 1 bv.nw. : Étagère v. : Rekje. Smaakvol, schoon. Tot de schoonheidsleer Etain m. : Tin. Potier d'- : Tinnegieter. behorend. Etal m. : Slagersbank v., -winkel m. Esthonie : Esthiand. Etaiage m. : 1. Het uitstallen. Uitstalling. Stal- Estimable : Achtens-, prijzens-, lofwaardig. letje. 2. (fig.) Ten toon spreiding. Faire - de : Te Estimateur m. : Schatter. koop lopen met. Estimatif : De prijs schattend. Devis-: Schatting. Etalagiste : Straat-, marktkramer. Uitstallende Estimation v. : Schatting, waardebepaling. bediende. Estime v. : 1. (Hoog)achting. 2. Goede naam Etale : Onbewegelijk, stilstaand. Stilliggend m. Perdu d'- : Van verdachte reputatie. 3. (schip). Gelijkmatig (wind). Schatting. (z e e v.) Hoogteberekening, bestek. Staler : 1. Uitstallen. 2. Uitspreiden, openleg- Estimer : 1. Schatten, ramen, waarderen. gen; (boter) smeren op. 3. (fig.) Ten toon sprei- (zeev.) 't Bestek maken. 2. Menen, oordelen. den. Pronken met. 1 s'- : Uitgestald worden, 3. (Hoog)achten. - trop bas : Onderschatten. pralen. - sear : Gaan liggen op; languit vallen op. s'- trop : Een te hoge dunk van zich hebben. Etalier m. : Vleesverkoper bij een bass. Estival : Zomers. Etalon m. : 1. Hengst. 2. IJk-, proef-, standaard- Estoc (spr. -ök) : 1. Boomtronk m. 2. Stoot- maat v., -gewicht. 3. Muntstandaard m. - d'or : degen m. Frapper d'- et de taille : Houwen en Gouden standaard. - boiteux : Hinkende steken; (fig.) er op slaan als een done. 3. Ge- standaard. slacht, afkomst v. Etalonnage en -nement m. : IJking. ijk m. Estoeade v. : Degenstoot m. Lange stootdegen m. Etalonner : IJken. Estomae m. (spr. -ma) : 1. Maag v. Sentir son Etalonneur in. : IJker. - dans les talons : Grote honger hebben. (f am.) Etamage m. : Het vertinnen. - foelien. Cela resie stir Dat is niet te verteren. 2. Etambot m. : (zeev.) A chtersteven m. M.aagstreek v. Borst v. 2. (fig.) Il a de : Hij Etamer : Vertinnen. Foelign (spiegel). kan tegen een stootje. Etameur : Vertinner. Estomaquer : (fain.) Boos -; verwonderd ma- Etamine V. : 1. Buil-, zeefdoek. Faire passer par ken. I s'-:Zich boos maken. - hees schreeuwen. Ziften; (fig.) streng beoordelen. 2. Vlag- Estompe v. : Doezelaar. Gedoezelde tekening. gedoek. a. Dun wollen weefsel. 4. Meeldraad m. Estomper : (Uit)doezelen (ook fig.). 1 s'- : Ver- Etamine : Met meeldraden. flauwen, wazig worden. Etaminier m. : Fabrikant van &amine (1, 2 en 3). Estrade V. : Verhevenheid, podium. gtamure V. : Vertinsel. Bladtin. Estragon m. : Dragon (plant). gtan.ehe : Water-, stoom-, luchtdicht. Estrapade v. : Wipgalg v. -straf v. Sprong (om gtanehement m. : Stelping (blood). Leming rulter of te werpen) m. (dorst). Estropier : Verminken. (fig.) Schenden. Radbraken Stancher : etelpen. Lessen (dorst). (teal). Water-, lucht-, stoomdicht maken. Estualre m. : Inham m. Wijde riviermond m. Etancon m. : Zware schoor m. Esturgeon m. : Steur (vis) gtanconner : Stutten, schoren. Et : En. Evenals. %Vat! - dire que . . . Watt Etang m. : Vijver Koelkuil m. Te moeten zeggen, dat Etape v. : 1. Nachtkwartier. Pleisterplaats v., Stable v. : (Vee)stal m. halte v. Prodder par -s : Stap voor stap to werk Stabler : Stallen. gaan. 2. Dagmars m. 3. (fig.) Gewichtig punt, Etabil m. : Werktafel v. Werk-, schaafbank v. rustpunt (in 't leven), mijlpaal v. Etablir ov.w. : 1. Vastmaken, bevestigen: leggen Etat m. : 1. (Toe)stand m., staat tre se (grondslagen); monteren (machine). 2. Vestigen, mettre dans sous ses --s : Zeer ongerust zijn; zieh in-, oprichten, stichten; plaatsen. 3. (fig.) Vesti- z. o. maken. En - de; hors d'- de : In -; niet gen, staven. Il est etabli que : Het staat vast dat. - in staat om. Rester en - : Blijven zoals ze zijn. un fait : Een felt vaststellen. 4. (fig.) Instellen, Prendre les choses en : De zaken nemen, zo- invoeren, aanstellen tot. Le gouvernement etabli als ze op 't ogenblik zijn. Remettre qch en - : RTATISTE. 175 1 TOILE. Jets weer in oude toestand brengen. Tenir en Ethter : Knotten (boom). De kop afslaan van. - Saule etête : Knotwilg. Vak, ambt, beroep. Instruit de tout par - : Door Eteuf m. : Kaatsbal m. (fig.) Renvoyer l'- a qn : zijn yak van alles op de hoogte. 3. Staat (van Tern. de bal terugkaatsen. huishouden, kleding). Tenir un grand - : Op Eteule, -ble v. : Stoppels in. grote voet leven. 4. Staat, lust v., opgave v. Ether in. : 1. De ijlste lueht v. (di ehtk). Hemel- Faire - de : Waarde hechten aan, geven om. 5. ruimte v. 2. (n a t k. en scheik ) Ether (gasstof) m. Stand (in politiek). T- de la noblesse : DP Adel. Ether() : 1. Van de hemel. Volite -e : Hemel- L'- du, clerge : De Geestelijkheid. Le tiers - : De gewelf. 2. (fig.) Hemels, (boven t aardse) derde stand (de burgers). Les -s : De Staten, - verheven. 3. Etherachtig. Stenden. 6. Staat, Regeringsvorm m. Toestand Ethêriser : Ongevoelig maken door ether. Ether (van yolk). En - de guerre : Op voet van oorlog toevoegen om de groei te versnellen. (leger). 7. Staat. land. - tampon : Bufferstaat Ethêromanie v. : Ziekelijke lust tot bedwel- (neutraal gebied). Homme d'- : Staatsman, ming met ether rn. politicus. Ethiopien, -pique : Ethiopi8r, -pisch. Etatiste : Voorstander van staatsinmenging. Ethique : Van de zedenleer, zedelijk. I v. : Ze- Etat-major m. (ma. -s- -) :1. Staf m. 2. (zeev.) denleer v. ; morale levensovatting. Etat-major. 3. (fig.) Staf, 'eiders. Ethmoide m. : Zeefbeen (os -). 2tats-Unis m.mv. (spr. etazu-) : Verenigde Staten Ethnique : 1. (oud) Heidens. 2. (oud) Mot Etau m. : (Bank)schroef v. Avoir le cceur (serre) - comme dans un - : Zeer angstig zijn. Ethnographe m. : Land- en volkenbeschrijver. Etayage en -ement m. : Het stutten. Stut-, schoor- Ethnographie v. : Land- en volkenbeschrijving. balk m. Ethnographique : Van de land- en volkenbe- Etayer : Stutten. schoren. (fig.) Ondersteunen. schriiving. Et cetera (spr. etcetera) : En zo voort. Ethnologle V. : Volkenkunde v. Ete m. : Zomer m. (fig.) Bloeitijd m. (f am.) Se Ethnologique : Volkenkundig. mettre en - : Zomergoed aandoen. Vacances Ethnologue in. : Volkenkundige, ethnoloog. de fin d'- : Herfstvacantie. - de la Saint- Etiage in. : Pail, laagste waterstand in. Michel : Nazomer (in October). - de la Saint- Etienne m. : Stephanus, Steven. Martin : Nazomer (begin November); (fig.) Etinceler : Schitteren, fonkelen. jeugdig gevoel; laatste sehoonheid. Etincelle v. : Vonk v. Eteignoir m. : Domper. (fig.) Vijand van voor- Etineellement m. : Schittering, flonkering. nitgang. (fig.) Doofpot m. Etiolement M. : 1. Het kleurloos (en spichtig) Eteindre : 1. (Uit)blussen, uitdoen. - sec phares : opgroeien, - worden (plant). 2. Ziekelijke bleekheid. „Dimmen" (autolicht). 2. Bedwingen, beteugelen; Etioler : 1. Bleak, spichtig doen worden (plant). lessen (dorst); matigen, stillen. 3. Vernietigen. Bleken (groente). 2. Bleak, zwak doen worden 4. Doen verdwijnen. Delgen (schuld); laten (mans). I s'- : Kwijnen; verbleken. vervallen (recht). I s'- : Uitgaan; uitdoven; Etiologie v. : (gene e sk.) Leer - v., onderzoek vervliegen. De glans verliezen (ogen). Langzaam der ziekteoorzaken. wegsterven (geluid). - afnemen. Zaehtjes sterven. Etique : Vermagerd, uitgeteerd. Bedwongen worden enz. (z. 2), verdwijnen. Te Etiqueter (spr. etikte) : Van een etiket voorzien. niet worden gedaan. Etiquette v. : 1. Aangehecht briefje, - strookje, Etendage m. : Drooglijnen v.; -zolder in. etiket. (oud) Juger sur l'- (du sac) : Zonder Etendard m. : Standaard m. Vaandel. Arborer -, onderzoek oordelen. 2. Beleefdheidsvorm in., -be- lever l'- de : De vaan planten van. woording (in brief). Vormen. Hofceremonieel. Etendoir m. : Droogstok in.; -plaats v. 3. (fig.) Partijleus v. Etendre : I. Uitstrekken, -spreiden, -spanners. Etirable : Uitrekbaar. - Etirage m. : Het uitrekken, - draadtrekken. ger maken (verhaal). 3. Uitrekken, uitslaan. Etirer : Uitrekken, draadtrekken. I s'- : Zich Aanleggen, verdunnen (met water). 4. tritbrei- Uitrekken (arm, been). den, vergroten. Van toepassing verklaren (op). Etotfe v. : 1. Materiaal (b.v. drukkerijmateriaal). Vue &endue : Ver uitzicht. I s'- : Zich uitstrek- (fig.) Stof (voor werk, brief) v. 2. Stof, weefsel. ken; - uitrekken. Zich verbreiden. Uttweiden Voix qui a de l'- : Voile stem. 3. (fig.) Geschikt- (over). Duren. Aussi loin que la vue peat - : held, aanleg m. Zoover de bilk reikt. Etoffe : Rulm, vol, rijk, stark. Etendue v. : Ultgestrekt-, uitgebreldheid, om- Etoffer : 1. Het aan niets laten ontbreken bij yang m. Duur in., tijd in. 't maken. 2. Stofferen. 3. Aanvullen. Spannender Sterne! : Eeuwig, eeuwigdurend. I m. : L'E- : maken (verhaal). De Eeuwige Vader. Etoile v. : 1. Star v. Faire voir des ----s en plein Eternelle v. : Immortel v., strobloem v. midi, - jour : (Iem.) lets wijsmaken; - een slag Eternellement : Eeuwig, -durend. geven ad dat hem de vonken tilt de ogen Eterniser : Vereeuwigen, eeuwig doen duren. spatten. 2. Vaste star (- five). - polaire : Pool- Op de lange baan schuiven. I s'- : Zich vereeuwi- star. 3. (schouwb.) Star, voorname toneel-, gen. Onophoudelijk voortduren. - quelque part filmspeler, -speelster, zanger, -es, danger, -es. 4. • Ergens niet weg te slaan zijn. - E.ternitO v. : 1. Eeuwigheid. De toute - : Se- star. 5. Levensster, gesternte. 6. Stervormig voor- dert onheuglijke tijden. 2. 't Leven hiernamaals. werp. Bles v., kol (aan kop) v. Vetoogje (op soap). Eternuement z. eternftment. Itidderorde v. Sterretje (drukker). Obtenir les -s : Eternuer : Niezen. Generaai worden. Monsieur trois -s (verk. : Eterntiment m. : Genies, 't niezen. M * * *) : De heer N. N. - de met : Zeester. gTOILg. 176 TRILLER. Et0116 : Met sterren bezaaid. Met stervormige heen om. 3. (met a) Cet homme est a moi : Is vlekken. Stervormig. mu; geheel toegedaan. Dans une heure, je suis a Stoller : Met sterren bezaaien. DOUR : Bunt ge over me beschikken. Sa vie, ce Etole v. : Stola (brede band met drie kruisen, lime est a moi Behoort mij toe, is van muj. C'est die de priester omhangt) v. Breed halsbont. d lui de jouer : Het is zijn beurt om te spelen. Etonnamment en -nant : Verbazend. Ce n'est pas a vows a le justifier : Het is uw plicht Etonnement m. Verwondering, verbazing. niet hem te rechtvaardigen. Je !us longtemps Etonner : Verwonderen, verbazen. I s'- : Zich a me decider : Het duurde lang your ik een be- verwonderen. shift had genomen. C'est a qui se plaindra : Men Etouffant : Verstikkend, zwoel. beklaagt zich als om strijd. - a qch : Bezig zijn Stouffe : Verstikt, onderdrukt. Benauwd. met sets. Il est au bouillon : Hij gebruikt niets Etouffee v. : 't Smoren, - stoven. A : Gesmoord. dan -, is aan 't vleesnat. Ile ne sorat plus a la Etouffement m. Verstikking. Benauwdheid. conversation; - au jeu : Zij volgen 't gesprek -; 't Stouffer ov.w. : 1. Verstikken, smoren. Doden. spel niet meer. Tout est cl la joie : Men gaat 2. De adem benemen. 3. Van lucht beroven. op in vreugde. 4. (met de) Zijn van. Af- Blussen (brand). Inrakelen (vuur). Plante -ante: komstig zijn van. Deelnemen aan. Behoren tot. Verwarmende p. 4. (fig.) Onderdrukken, ver C'est Bien de lui : Dat is echt lets van hem. It stikken, smoren; (fam.) in de doofpot stop- n'est que de savoir se faire : Het voornaamste is pen (zaak). Mon secret m'etourfe : Brandt mtj op te kunnen zwijgen. I1 ne sera pas des nOtres: de lippen. 5. (yolk) Kapen, gappen. 6. Opslok- Hij zal niet bij ons komen. 5. (met y) Vous y ken. 1 onov.w. : Stikken. On et,ouffe let : Het is ites : Gij hebt 't geraden, ge zijt er achter. Cela bier om te stikken. - de rare:- de rage : Van y est : Da's klaar. Je n'y suis pour rien : Ik heb lachen -; van woede (bijna) stikken. 1 s'- : daartoe niet medegewerkt. Pendant que j'y suis Stikken. Elk. verdringen. : Nu ik het toch daarover heb. 6. (met en) Etouffoir m. : Doofpot (ook fig.) m. Voila ofe fen Buis : Zover hen 1k; zover is 't Etoupe v. : Werk, pluis. Poetskatoen. (fig.) Mettre met mij gekomen; daarmee ben ik bezig. Et it le fete aux -s : De boel aan de gang -, de n'en fut que Bela : En daarbij bled he}. J'en suis poppen aan 't dansen maken. pour ma peine : Mijn moeite is vergeefs ge- Etouper : Breeuwen, toestoppen. weest. Il en est : Hij doet Knee. J'en suis encore a Etoupille V. : Ontsteker, lont v. demander mon conge : Ik vruag nog maar altijd om Etourderle v. : Onbesuisd-, onbezonnenheid. mijn verlof. Il en est des (pour lea) bites comae Etourdi en -ment : 1. Onbesuisd, onbezon- des (pour les) hommes : Het gaat met de dieren nen. 2. Dulzelig, versuft. evenals met de mensen. Il n'en fut rien : Daar Etourdir : I. Bedwelmen, duizelig maken. 2. was niets van aan; daar gebeurde niets van. 't Hoold vermoeien, overbluffen. 3. Ongevoelig Je votes dirai ce qu'il en est : Ik zal u zeggen maken; stillen (honger); verdoven. s'- : Ver- wat er van de zaak is. Un roi nuaheureux s'il en doofd bedwelmd worden_ Zijn pijn, - smart ver- tut Zo er oolt een ongelukkig koning is ge- geten. Gevoelloos worden. weest, dan was hkj 't. On n'en eRt plus 4 compter Etourdissant (Oorwerdovend. Overstelpend. ses malheurs : Zijn ongelukken zijn niet meer te Bedwelmend. tellen. 7. (toestand, aard) Zijn, liggen, staan. - Etourdissement m. : 1. Verdoving, bedwel- en grace : In de gunst staan. Cela n'est pas pour ming; roes m. 2. Verbaasdheid. 8. Dulzeling. l'y engager : Dat is niet geschikt om hem daartoe Etourneau m. : 1. Spreeuw m. 2. (fig.) Wild- over te halen. Combien Bette poire 1 C'est deux sous zang, onbezonnen mens. • Hoeveel kost die peer? Die kost een cent. Strange en -ment : Vreemd, wonderlijk. II. Etre m. 1. Het bestaan. 2. Het wezen, de wer- Etranger : 1. Vreemd, buitenlands. Ministre kelijkheld. 8. Wezen. L' As- Supreme : 't Opper- des Alfaires g-êres : Van Buitenlandse Zaken. 2. wezen. 4. z. etres. Vreemd, nlet verwant. 3. Vreemd, onbekend. Eh** : Vernauwen. 4. Vreemd, geen deel hebbend aan. Onbekend Etreetssement m. : Vernauwing, inkrimping. met. 1 m. : Vreemdeling. Onbekende. Buitenland. Etreindre : I. Vast-, samenbinden. 2. (fig.) Om- Etrangetê v. : Vreemd-, zonderlingheid. vatten, drukken. s'- : Elk. omarmen. Etrangle : Verstikt; toegeknepen. Nauw, eng. Etreinte v. : 1. Aanhaling, samendrukking. Om- Etranglement m. : 1. Worging. 2. Toeklem- arming. 2. Dwang m., druk in. ming. Vernauwing. 3. (fig.) Het in de doof- Etrenne v. : 1. (vooral my.) Nieuwsjaars- en pot doen. 4. (beurs) Corner m. Kerstgeschenk, -fool v. 2. Handglft, -geld (eerste Etrangler ov.w. : 1. Worgen, de keel toesnoe- verdienste). 3. Eerste gebruik. Avoir d'uns ren. P. Beklemmen, samenknijpen. 3. (Een on- chose : Een ding 't eerst gebrulken. derwerp) niet geheel uitwerken. (Een zaak) in Etrenner o v.w. : 1. Een (nieuwjaars)geschenk de doofpot doen. 1 onov.w. : Stikken. geven aan. 2. Handglft geven aan. 3. Voor Etrangleur m. : Worger. eerst gebruiken. 1 onov.w. : Handglft krijgen, Etrave v. : (zeev.) Voorsteven m. voor 't eerst lets verkopen. I. Etre : 1. Zijn, bestaan. N'etait mon pere : Als Etres m.mv. Verdeling en inrichting, lokalitelten. mien vader er niet was. Ce temps n'est plus Die Etrier m. : 1. Stijgbeugel rn. (fig.) Avoir le pied a tijd is voorbij. Ma mere n'est plus : Is dood. Cela 1'- : Op weg zijn om fortuin te maken. (fig.) (ne) sera (pas) : Dat zal (niet) gebeuren. Cela Tenir a qn : Iem. een handle helpen. A franc est : Dat is to. Nest-ce pas f Niet waar Il est : Met fosse teugel. 2. Rijkous (bas v. Le- des hommes qui . . . : Er zijn mensen, die .. . deren band (leidekker) m. 3. Beugel m., klamp m. - six, trop, assez : Met z'n zessen, met te veel, SIAM v: Roskam tairijk genoeg zijn. 2. (h ulp w.) Zijn. Hebben. Etriller : Roskammen. (fam.) Afrossen. (fig.) Worden. Gaan. Its s'en furent souper Zij gingen Afzetten, beetnemen. ETRIPER. 177 iVNEMENT. Etriper : De ingewanden halen uit. Uitrafelen (touw). Eurasien : Indo-Europees , halfbloed. Etrique : Smal (lijf). Benepen. Zonder zwier. Europe v : Europa. Etriquer : Versmallen (hout). (fig.) Te nauw -, Europeaniser : Europees maken. te smal maken. European bv.nw. en m. : Europees. -peaan. Etrivilve V. : 1. Sttjgbeugelriem m. 2. Gesel- Eurythmie v. : Juiste en schone evenredig- riem. Donner les -s a qn : Iem. met een riem held, schoonheid der verhoudingen. ranselen; (fig.) - smadelijk behandelen. Eustache m. 1. (n a am) Eustachius. 2. Zakmes Streit : 1. Nauw, smal, eng. Bekrompen. 2. met houten heft. 3. Eustachische buis v. Nauw, -sluitend. (f I g.) -gezet (geweten); innig Eux z. II. (band, vriendschap). Streng, scherp, strikt (re- Evacuant en -cuatif bv.nw. en m. : Ontlastend gel). 3. A 1'- : In een beperkte ruimte. In 't (middel) nauw. Bekrompen, in (geld)verlegenheid. Btre Evacuation V. : Lozing, outlasting (orgaan).(r e c ht) loge 4 : Klein behuisd zijn. Afdoening (zaken). Ontruiming (mensen). Van Etroitement : 1. In een beperkte ruimte. 2. (z. etroit) 't front wegzenden (gewonden). Nauw. Innig. Streng, precies. Vast (omarmen). Evaeue m. : Soldaat, om gezondheidsredenen, Etroitesse v. : Eng-, nauw-, smal-. (fig.) Be- van het front weggezonden. krompen-, kleingeestigheid. Evacuer : Lozen, ontlasten. Gezamelijk over- Etrusque : Etruskisch. Etrusker. brengen, - verplaatsen. Van het front wegzenden. Etude v. : 1. Studie v., oefening. Het leren, be- Ontruimen. studeren. 2. IJverige beoefening, - onderzoek. Evader (s') Ontvluchten, -snappen. Voorbereiding. Mettre une question a Een Evaluable Schat-, begrootbaar. vraagstuk voorbereiden en inleiden. Comite Evaluation V. : Schatting, begroting, aanslag m. d'- Commissie van voorbereiding. Mettre Evaluer : Schatten, begroten. une pike a : Een toneelstuk in studie doen Evangeliaire m. : (Kath.) Boek met misteksten. nemen. 3. (v o or al m v.) Onderwijs, studie. Faire Evangelique : Van 't Evangelie. Protestants. ses -s Studeren. Certificat d'-- Bewijs van lof- Ministre - : Predikant. felijk ontslag (bij 't L.0.); - van eindexamen. 4. Evangeliquement : Op evangelische wijze. Studiezaal v., schoolvertrek. Tijd voor huiswerk Evangelisation v. : Evangelieprediking. m. Maitre d'- : Surveillant. 5. Overdenking, Evangeliser : Het Evangelie prediken aan. ijver, streven. C'est td toute son - : Daarop zijn al Evangëlisme m. Evangelische leer v. zijn gedachten gericht. 6. Gekunsteld-, gemaakt- Evangeliste m. : Schrijver van een Evangelie. held. 7. Notaris-, advocatenkantoor; -praktijk v. Prediker, evangelisator. Etudiant m., -e v. : Student. Vrouwelijk -. Evangile m. : 1. Evangelie (Jezus' blijde bood- Etudie : 1. Bestudeerd (mens). 2. Gemaakt, schap). 2. Evangelie(boek). Het Nieuwe Testa- geveinsd 3. Doorwrocht. Wel overwogen. ment. Ce qu'il dit nest pas parole d'- Hij kan Etudier ov.w. 1. Be-, (in)studeren. Leren (lee). 't wel mis hebben. COM de : Linkerzijde 2. Nauwkeurig nagaan. Verkennen (terrein). van 't altaar. 3. Bijbelverhaal. 3. Zorgvuldig voorbereiden; - uitvoeren. onov.w. Evanouir (s') : Geheel verdwijnen, te niet gaan. Studeren. 15'- Zich zelven leren kennen In zwijm Faire - : De bodem inslaan. (- soi-mime). Bestudeerd worden. s'- h : Zich Evanouissement m.: Verdwijning; 't in rook op- toeleggen op, zijn best doen om. Evaporable (hoop). Bezwijrning, flauwte v. Etui m. : 1. Koker doos v., foedraal, hoes Evaporable : (natk.) Verdampbaar. (racket). Passerdoos (- de mathematiques). Evaporateur m. : Droogoven m. 2. (fig.) Omhulsel. Evaporation v. : Verdamping. Uitwaseming. (f ig.) Etuve v. : 1. Bad-, zweetstoof v., zweetbad. - - (d'esprit) : Lichtzinnigheid. a desinfection Ontsmettingsoven m. - humide : Evapore : Waft, onbestendig. Zweetbad. 2. Droogkamer v., -oven. Evaporer : (Laten) verdampen, in stoom drogen. atuvee v. : Het stoven. (0p)stoofsel. s'- Verdampen. (fig.) Vervliegen, te niet Etuvement m. : 't .Betten (wond). gaan, opgaan (in). Etuver : Stoven. In de droogoven zetten. Betten Evase : Wijd openstaand, trechtervormig. (wond). Uitstomen (- a la vapeur). Evasement m. : Het verwijden. Verwijding. Etymologie v. : (Woord)afleiding, -leidkunde v. Evaser : Wijd -, breed maken. I s'- : Wijd uitlopen. Etymologique : Van de woordafleiding. Evasif : Ontwijkend. Etymologiquement : Overeenkomstig de afleiding. Evasion v. : 1. Ontvluchting. - de capitaux : Etymologiste : Woordafleidkundige, etymoloog. Kapitaalsvlucht. 2. (fig. ; nieuw) Vlucht uit de Eucharistie v. (spr. -ka-) : (Kath.) H. Sacra- werkelijkheid; - voor zichzelf. 3. Uitvlucht v. ment des Altaars. Hustle v. Evasivement : Ontwijkend. Eueharistique (spr. -ka-) : Van at Sacrament. Evasure v. : Wijde opening. Eugene : (n a a ni) Eugenius. Eve v. : Eva. Eugenie : (naam) Eugenia. Evéche m. : Bisdom. Bisschoppelijke waardig- Eugenique V. : Rasverbetering. held. - paleis. Bisschopszetel m. Euh : 1. Nu, nu! Ja 1 Oa ca . . .? -1 Nu 't gaat Even m. : (fig.) Wakkerheid. Waarschuwing om wel. -, - zo! 2. (kuchend) Uche, oche. wakker te zijn. Donner l'- a : Een weak geven. Eumenide v. : Furie, helse godheid. Tenir en - Opmerkzaam laten blijven. Eunuque m. Gesnedene, eunuch, haremwachter. Eveille : Wakker. (fig.) Schrander. Opgeruimd, Euphemique Verbloemend, euphemistisch. levendig. Euphemisme m. : Verbloemende uitdrukking. Eveiller : 1. Wekken, wakker maken. Trekken Euphonie v. : Welluidendheid, schone klank m. (aandacht). 2. (fig.) Aanzetten, -wakkeren. 3. Euphonique : Voor welluidendheid gebruikt. Opvrolijken. s'- : Wakker worden. Euphorbe v. : (plantk.) Wolfsmelk v. Evenement m. : Uitslag m., afloop m., uitkomst v. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. 12 VENT. 178 EXCEPTIONNEL. Gebeurtenis. Verschijnsel. Faire - : Opzien baren. Exact (spr. egzakte) en -ement : 1. (mens) A tout - : Voor alle gebeurtelijkheden. Nauwgezet, stipt. 2. (z a ak) Nauwkeurig, (vol- Event m. : 1. 't Blootstellen aan (frisse) lucht. komen) joist, precies. Strikt. 3. Streng. Téte a l'- : Lichtzinnig mens. 2. Muffig-, ver- Exaeteur m. ! Knevelaar, uitzuiger. schaaldheid. 3. Spuitgat (walvis). Luchtgat Exaction V. : Knevelarij v., afpersing. (gietvorm). Exactitude v. : Nauwgezet-, stipt-. Nauwkeu- Eventail m. : Waaier. Luchtbewegingstoestel. rig-, juistheld. Scherm. En - : Waaiervormig. Exagerateur m. : Overdrijver. Eventaillier, -iste m. : Waaiermaker, -schilder Exageration v. : Overdrijving, overdrevenheid. Eventaire m. : Mars v., vlak draagstalletje. Exagere en -ment : Overdreven. Event() : Gelucht. Verschaald. Bedorven. Licht- Exagerer : Overdriven, -schatten. S'- qch : Zich zinnig, wuft. Tochtig. te veel van lets voorstellen. Eventer : 1. Luchten, aan de lucht blootstel- Exaltation v. : Verheffing (vooral pans). Ver- len ; lucht, toewaaien (met waaier); omzetten heffing. -heerlijking. Geestdrift v. (koren). 2. - urge ?niche : Een loot doen uitgaan. Exalte bv.nw. en m. : Overspannen (mens). (fig.) - la meche : Lont ruiken. 3. (fig.) Nutte- Exalter : Verheffen, verheerlijken. Vervoeren, -ruk- loos maken, verijdelen. Ontdekken. 4. (fig.) ken; -hogen (gevoel). Overspannen, prikkelen. Lichtzinnig maken. 5. (Be)ruiken, in de neus Examen m. (spr. egzamin) : 1. Nauwkeurig on- krijgen. I s'- : Zich koelte toewaaien. Verschalen. derzoek. - de conscience : Zelfonderzoek. A 1' -: Verijdeld -, ontdekt worden. Bij nailer inzien. 2. Examen. - de sortie : Eventrer : De bulk openscheuren, - stukmaken. Eind-. 3. (r e c ht) Verhoor. Opensteken, -scheuren. Examinateur m. : Onderzoeker. Examinator. Eventualite V. : Gebeurlijkheid, mogelijk geval. Examiner : Nauwkeurig onderzoeken, - onder- Eventuel : Mogelijk, gebeurlijk. Le traitement - vragen. Examineren. Bekijken. of l'- : De emolumenten. Exarchat m. (spr. -ka) : Waardigheid -, ambt van Eventuellement : In een gebeurlijk geval, even- exarch (z. exarque). tueel, mogelijkerwijze. Exarque m. : 1. Provinciaal gouverneur der Eveque m. : Bisschop. Griekse keizers. 2. Afgevaardigde van den Evertuer (s') : Zich afsloven. patriarch van Constantinopel. Evidage en -ement m. : Het uithollen, - uit- Exasperant : Ergerlijk, die iem. woest maakt. snijden, - afronden. Exasperation v. : (geneesk.) Hevigste stadium. Evidemment : Klaarblijkelijk, duidelijk, zeker. Hevige verbittering. Evidence v. : 1. Zichtbaarheid. Mettre en - : Exaspere : Verbitterd. In 't licht stellen; doen uitkomen. 2. Klaar- Exasperer : fgeneesk.) Tot 't toppunt doen stijgen. blijkelijk-, duidelijkheid, zekerheid. Demontrer Verbitteren. I S'- : Wanhopig -. Erger worden. 1.- : Iets bewijzen, dat leder weet of begrijpt. Exaucement m. : Verhoring, inwilliging. Se rendre a l' - : Zich gewonnen geven. Se Exaucer : Verhoren, inwilligen. refuser d 1'- : Ontkennen tegen beter weten in. Excavateur m. : Graafmachine v. Evident : Klaarblijkelijk, duidelijk, zonneklaar. Excavation V. : Het uitgraven. Uitholling, groeve wider : Uithollen, -snijden, afronden. Exeaver : Uitgraven, -hollen. [v., gat. Evidoir m. : Holboor v. Excedant : Overschietend. Afmattend, lastig. Eyler m. : Gootsteen m. Stenen goot v. Exeedent m. : Overschot; -wicht. Batig slot. - Evineement m. : Verdringing. de depenses : Tekort. Evincer : (recht) Van zijn eigendom ontzetten. Exceder : Overschrijden, te boven gaan. Uitsteken Verdringen; afschepen; afwijzen (candidaat). boven. Overladen, -stelpen. Lastig vallen. Ver- Evitable : Vermijdbaar. moeien. Evitement m. : Uitwijking. (dare d'- : Rangeer-, Exeellemment : Uitstekend, voortreffelijk. wisselstation. Voie d'--- : Zijlijn. Excellence v. : 1. Voortreffelijkheid. Lekkere Eviter ov.w. : 1. (Ver)mijden, ontwijken. 2. - smaak m. 2. Hoge mate v. Par - : Bij uitstek. qch d qn : lem. lets besparen. I onov.w. : Vermij- 3. Excellentie (Mel) v. den. Uit de weg gaan. Zwaaien (schip). Excellent : Uitstekend, voortreffelijk. Heel lek- Evocateur : Dat voor de geest terugroept, vol ker. Doorluchtig. - homme : Best mens. herinneringen. Exeellentissime : Zeer uitnemend. (f am.) Best. Evocation V. : 1. Bezwering (geest, duivel), op- Exeeller : Uitstekend -, voortreflijk zijn. Uit- roeping. 2. Herinnering (vergeten zaak). 8. munten (in). Uitblinken. Verwijzing naar een ander rechtscollege. Exeentrieite v. : Uitmiddelpuntigheid. Afstand Evoluer : Draaien, zwenken. Manoeuvreren. (fig.) tot het middelpunt m. (fig.) Grilligheid. Verschillende ontwikkelingsvormen doorlopen; Exeentrique : 1. Uitmiddelpuntig. Van 't mid- zich ontwikkelen. delpunt verwijderd. Quartier - : Afgelegen -, Evolution v. : 1. Draaiing, zwenking. Beweging. buitenwijk. 2. (fig.) Ongemeen, zonderling. 2. Achtereenvolgende aanneming van verschil- m. : Zonderling. Excentriek (schljf, die een draat- lende ontwikkelingsvormen, evolutie v. Ontwik- ende beweging omzet in een heen-en-weer- kelingsgeschiedenis. Verloop (ziekte). gaande). Excentriquement bw. Evoquer : 1. Oproepen. bezweren (geest). 2. Excepts vz. : Uitgezonderd, behalve. - que : Be- Weer voor de geest terugroepen. (recht) Naar halve dat. I bw. : Uitgezonderd. een ander rechtscollege verwijzen. Excepter : Uitzonderen, -sluiten. Evulsif : Dat uittrekt, - uitrukt. Exception v. : 1. Uitzondering. A l'- de : Met uit- Evulsion V. : Uittrekking. -rukking. zondering van. 2. (recht) Tegenwerping, verzet. Ex voorv. : Vroegere, voormallge, oud-. Exceptionnel : Buitengewoon. Die een uitzon- Exacerbe : Verbitterd. dering bevat, - opwerpt. EXCEPTIONNELLEMENT. 179 EXHALER,. Exeeptionnellement : Bij uitzondering. Bui- Execration v. : Verwensing (bij Pen eed). tengewoon. Afschuw m., afgrijzen. Voorwerp van afgrijzeu, Execs m. : 1. Overmaat v. Overschot (attrek- gruwel m. Avoir en - : Verfoeien. king). En - : Vooruitspringend. 2. Overdaad v., Ers.crer : Veratschuwen, -foeien. buitensporigheid. (Jusqu') a l'- : Bovenmatig, Executable : Uitvoerbaar. uitermate. En - : Te veel, in overmaat. - de Executant m. : Uitvoerende (in orkest). ponvoir : Machtsoverschrijding. - de table : Over- Executer : 1. Uit-, votvoeren, volbrengen Ma- dadig tafelgenot. 3. Buitensporigheid, uitspat; ken. Uitvoeren (muziek). Opvoeren (stuk). 2. ting, geweldenarij. Voltrekken (vonnls). - un ddMteur : De goede- Exeessif en -ivement : Overdadig, -matig. ren van een schuldenaar gerechtelijk doen ver- Exciper : - de : Zich beroepen op. kopen. - qn : (h an del) Iem. noodzaken zijn Exeiser : (h e elk.) Uitsnij den. verplichtingen na te komen en hem alle schade Excision v. : (h e elk.) Uitsnijding. laten dragen; (fig.) - onmogelijk maken. 3. Ter Excitabilite v. : Prikkelbaarheid flood brengen. I s'- : Uitgevoerd worden. Zijn Excitable : Prikkelbaar. vederen verkopen (z. 2). (fig.) Door de Excitant : 1. (ook m.) Opwekkend, prikkelend zure appel bijten. Opdokken. (middel). (fig.) Prikkel m. 2. Prikkelend, harts- Executeur m. : 1. Uit-, volvoerder. - testamen- tocht opwekkend. taire: Boedelberedderaar. 2. - (des kautes oeuvres) Exeitateur m. : Aanzetter. (fig.) Prikkel m. : Scherprechter. Ontlaadtang v., ontlader (electriciteit). Executif bv.nw. en m. : Uitvoerende (macht v.). Excitation v. : Aansporing. Prikkeling. Opge- Execution v. : 1. Uit-, volvoering, nakoming. wondenheid. Opruiing, aanhitsing. Het maken. Uit-, opvoering. Mettre a - : Ten Exciter : 1. Ver-, opwekken, prikkelen. 2. Aanzetten, uitvoer brengen. Homme d'- : Voortvarend. En -moedigen. Avoir lee nerfs excites : Sterk geprik- - de : Om nit te voeren, krachtens. 2. Vol- kelde zenuwen hebben. 3. Heviger doen worden. trekking. Gerechtelijke verkoop m. Uitsluiting I s'- Zich opwinden. Zijn moed verzamelen. (beurs). Plundering. Terechtstelling (- capitals). Exelamatif : (taalk.) Die een uitroep aan- Executoire : (recht) Uitvoer-, invorderbaar. duidt, - uitdrukt. Point .- : Uitroepteken. Un (titre) - : Een gerechtelijke volmacht om Exclamation v. : Uitroep m. Point d'- : Uit- betaling van kosten te eisen v. roepteken. Exigese v. : Tekstverklaring. Exelamer (s') : Ultroepen. Exegete m. : (Blibeptekstverklaarder. Exelure : Uitsluiten. Verwijderen (leerling). Exegetique : Van de tekstuitlegging. Exclusif : Uitsluitend. Bijzonder (smaak, aard). Exemplaire : Voorbeeldig. Ala voorbeeld die- Eenzijdig. - de : Onverenigbaar met. nend. 1 m. : Exemplaar. Voorbeeld. Exemplaire- Exclusion v. : Uit-, buitensluiting, wering. Ver- ment bw. wijdering (leerling). A l'- de : Met uitsluiting van. Exemple m. : 1. Voorbeeld. Faire un - de, faire Exelusivement : Uitsluitend. Jusqu'd . . . - : 8ervir d'- : Ten voorbeeld stellen. A l'- de : In . . niet inbegrepen. navolging van. Par - (z. 3) : Bij voorbeeld. 2. Excommunication v. : (K a th.) (Kerk)ban m. Schrijfvoorbeeld. 3. (fig.) Par - : Verbeeld je I Excommunie m. : Hij, die in de kerkban is. natuurlijk, waarlijk. waarachtig; daarentegen; Excommunier : In de kerkban doen. dat kun je zo denken! nu nog mooier I dat is Excoriation v. : Ontvelling. waar; nota bene, vergeet niet; zeg eens! Exeorier : Ontvellen, de huid wegnemen van. Exempt (spr. egzan) : Ontheven, vrijgesteld. 1 Excrement m. : Uitscheiding, -werpsel. (fig.) m. : (gesch.) Onderofficier van de wacht (be- Schuim, uitvaagsel. last met inhechtenisnemingen). Excreter : Uitscheiden, -werpen. Exempter (spr. egzante) : Vrijstellen, ontheffen. Exereteur : Uitscheidend. Exemption v. (Rpr. egzanpsion) : Vrijstelling, Excretion v. : Uit-, afscheiding. ontheffing. Exeretoire : Uitscheidend. Exercer ov.w. : 1. Oefenen, africhten. 2. Op de Exeroissance : v. : Uitwas. Knoest m. proef stellen. 3. Uitoetenen, doen plegen; be- Excursion V. : Uitstapje, tochtje. Inval m., stroop- wijzen (gastvrijheid). Uitoefenen, drijven, waar- tocht in. Uitbreiding. nemen, bekleden. Exercant : Actief dienend. I Exeursionner : Een tochtje maken. onov.w. : Zijn ambt uitoefenen, praktiseren. Exeursionniste m. : Pleizierreiziger. I s'- a : Zich oefenen in. Excusable : Vergeeflijk, verschoonbaar. Exercise m. : 1. Oefening. Lichaamsbeweging. Excuse v. : 1. Verontschuldiging, verschoning. Faire l'- : Exerceren. Prendre de l'- : Be- (yolk) Faites - : Neem me niet kwalijk (maar weging nemen. -s spirituels : Geestelijke oefe- ge vergist u). 2. (recht) Wettige verontschnl- ningen. 2. Op de proef stelling. 3. Uitoefening diging (om vrijgesteld te worden). (recht, macht). En - : In functie. 4. Dienst-, Excuser : 1. Verontschuldigen, verschonen. 2. boekjaar. L'- (de) 1913 : De dienst 1913. 5. Uit- Vrijstellen van. 3. Vergeven, niet kwalijk ne- oefening, bekleding, bediening (ambt, yak). men. Excuzes du peu : Vergeef me, dat 't zo wei- Uitoefening (godsdienst). Entrer en - : Zijn ambt nig is ; dat is geen kleinigheid! I s'-- : Zich ver- aanvaarden. 6. Godsdienstoefening. ontschuldigen. Vergeven worden. Qui s'excuse, Exergue m. : Afsnede (wat onder de kop is, op s'accuee : Wie zich ongevraagd verontschuldigt, munt) v. Ruimte daarvoor v. Inschrift. bekent schuld. Exhalaison v. : Uitdamping, -waseming. Exeat m. (8pr. egzeate; my. onverand.) : Permis- Exhalant : Dat de ultwaseming bewerkt. siebillet (om niet school te gaan). Bewijs van Exhalation v. : Uitdamping, -waseming. ontslag (ziekenhuis). (muz.) Naspel. Exhaler : Uitdampen, -wasemen. -ademen. (fig.) Execrable en -ment : Afschuwelijk, verfoeilijk. Lucht geven aan, uiten. I V-- : Opstijgen uit EXHAUSSEMENT. 180 EXPLICATION. (damp). Uitgeademd worden. In damp vervliegen. Expatrier : Uit 't vaderland verdrijven. Ver- (f i g.) Zijn hart luchten. bannen. 1 s'— : Uitwijken. Exhaussement m. : Ver-, ophoging. Expectant : Afwachtend. Mede,cine —e : Genees- Exhausser : Ver-, ophogen. I s'— : Hoger worden. kunde die de natuur laat werken. Exhaustion v. : 1. Uitpomping. 2. Uitputting Expeetatif : Hoop gevend, vol verwachting. (van alle gevallen). Expectation V. : Verwachting. Exheredation v. : (recht) Onterving. Expectative v. : Vocruitzicht, afwachting. Avoir Exhereder : Onterven. en — 't Vooruitzicht hebben op. Etre dans l'- Exhiber : e c h t) Vertonen, overleggen. Ten toon • Een afwachtende houding aannemen. spreiden. Laten zien. Expectorant bv.nw. en m. (geneesk.) Slijm- Exhibition v. : (recht) Overlegging, vertoon. losmakend (middel). Ten toon spreiding, to pronk stelling. (nie uw) Expectoration v. : 1. 1 Opgeven (slum). 2. (fig.) Vliegdemonstratie. 't Uitflappen; uitbraken. Exhilarant : (grail) Lachwekkend. Lach-. Expectorer : (gene esk.) Opgeven (fluim). (fig.) Exhortation v. : Vermaning, aansporing. Uitflappen; uitbraken. Exhorter : Vermanen, aansporen. Expedient : Van pas, geschikt. m. : Uitweg m., Exhumation V. : Wederopgraving. help-, redmiddel. Onoorbaar middel. Vivre d'—s : Exhumer : Weder opgraven. (fig.) Weer aan Bestaan van allerlei (minder eervolle) middelen. de dag brengen. Etre reduit aux —s : Lelijk in de klem zitten. Exigeant : Veeleisend. Expedier : Spoedig voorthelpen; - afschepen. Naar Exigence v. : Eis m., vordering. Veeleisendheid. de andere wereld zenden. In 't ongeluk storten. Exiger : Eisen, vorderen. Vereisen, noodzakelijk Snel afmaken. Afdoen (zaak). Een afschrift ma- maken. ken van. Af-, ver-, toezenden. Exigibilitê v. : Invorderbaarheid. —8 : Invorder- Expediteur m. Afzender. Goederenvervoer- bare sommen v. ondernemer. Exigible : Invorderbaar. Opeisbaar. Expeditif : Doortastend, voortvarend. Afdoend. Exigu : Bekrompen, eng, beperkt; ineengedron- Expedition v. : Afdoening, uitvoering. Afschrift. gen, kort, klein, gering. Ver-, of-, toezending, vervoer. Onderneming. Exiguite v. : Bekrompen-, eng-, beperkt-; ineen- Onderzoekingstocht m., ontdekkingsreis v. Horn- gedrongen-, kort-, klein-, geringheid. me d'— : Voortvarend man. Exil m. (spr. -ik) : Ballingschap, verbanning. Terre Expeditionnaire : Die afschriften maakt. Die d'— : Vreemde grond. aan een expeditie deelneemt. I m. : Verzender, Exile m. : Banneling. expediteur. Maker van afschriften, bladschrijver. Exiler : (Ver)bannen. Ver wegzenden. I s'— Expeditivement : Voortvarend. Vrijwillig in ballingschap gaan. Expeditrice V. : Afzendster. Existence v. : Bestaan. Aanzijn. Aanwezige Experience v. : 1. Ondervinding, ervaring. voorraad m. Leven. Faire de : Leren kennen. 2. Verstand (van Exister : Bestaan. Leven. Voorhanden zijn. — par iets). 8. Proef v., -neming. soi-meme : Onafhankelijk zijn. Experimental en, —ement : Proefondervindelijk. Ex-libris m. (or. -iss) : Opschrift. Boekmerk. Experimentateur m. : Proefnemer. Exode v. (so ms m.) : Exodus (tweede boek Experimentation v. Proef v., -neming. van Mozes) m. I m. : 1. (f i g.) Uittocht m. — de Experiment() : Bedreven, ervaren. Beproefd capitaux Kapitaalvlucht. 2. (f i g.) Slot, ontkno- (middel). ping (Grieks treurspel). Experimenter : Beproeven, nagaan. Proefen Exoneration v. : Vrijstelling, ontheffing. nemen (met). Ervaren, ondervinden. Exonerer Vrijstellen, - van invoerrechten. Ver- Expert : Ervaren, deskundig. m. : Deskundige. goeden. S'— de : Zich kwijten van. — en ecritures : Schriftkundige. — comptable : Exorable : Vermurwbaar. Accountant. Exorbitamment en -Rant : Overdreven, on- Expertise v. Schatting onderzoek door des- matig, buitensporig. kundigen. Prix d'— : Taxatieprijs. Exorciser : (g o d s d.) Bannen (duivel); bezweren Expertiser ov.w. Aan een deskundig onder- (bezetene). (fig.) Dringend vermanen. zoek onderwerpen. I onov.w. : Een d. o. in- Exoreisme m. : Duivelbanning. stellen. Exorcists m. : Duivelbanner. Expiateur z. -atoire. Exorde m. : Aanhef (rede) m. Expiation v. : Boete(doening), verzoening. Exotérique : Die in 't openbaar geschiedt, voor Expiatoire : Verzoenend, dat genoegdoening geeft. 't publiek bestemd. Expier : Boeten your. Exotique : Vreemd, uitheems. Expirant : Zieltogend; wegstervend (stem); ver- Exotisme m. : Uitheemse aard m. flauwend (licht); aflopend (contract). Expansibilite v. : Uitzetbaarheid. Expirateur m. : Uitademingsspier v. Expansible : Uitzetbaar. Expiration V. : 1. Uitademing. -blazing (blaas- Expansif : 1. Die zich wil uitzetten. 2. (fig.) balg). 2. (fig.) Afloop m., vervaltijd m. Openhartig. Etre tres — : Van zijn hart geen Expirer ov.w. : Uitblazen, -ademen. I onov.w. : moordkuil maken. Etre peu : Zich weinig uiten. 1. De geest geven, sterven. 2. Te niet gaan, Expansion v. : Uitzetting. Vergroting. (fig.) wegsterven; uitgaan. 8. Aflopen, vervallen. Openhartig-, vrijmoedigheid. Verbreiding (leer). Expletif bv.nw. en m. : Aanvullend (woord). Uitbreiding (land). Explicable : Verklaar-, uitlegbaar. Expansivite V. : Uitzetbaar-. Openhartigheid. Explicateur m. : Verklaarder, Expatriation v. : Verdrijving uit 't vaderland. Explicatif : Verklarend, uitleggend. Verbanning. (Land)verhuizing. Uitzending. Explication v. : Uitlegging, verklaring. Tekst- EXPLICITE. 181 EXTRA. verklaring met commentaar (- d'auteur). Reken- Expropriation v. : (recht) Onteigening. - pour schap. Avoir une - : sWoordent hebben. cause d' utiliti publique : - ten algemenen nutte. Explicite en --meat : Uitdrukkelijk aangege- Exproprier : (r e c h t) Onteigenen. ven. Duidelijk sprekend, veelbetekenend. Expulser : Uit-, verjagen, uitstoten; over de grens Expliquer :1. Uitleggen, ophelderen. 2. Verklaren. zetten, uitwijzen; verjagen. Uitdrijven, afvoeren E en mondeling commentaar geven bij (tekst). (uit lichaam). 3. Te kennen geven. 1 s'- : Verklaard worden. Expulsif : Uitdrijvend. Zich uitdrukken. Je ne me l'explique pas : Ik be- Expulsion v. : Verjaging. Uitwijzing; -drijving grijp dat niet. - (avec qn) : (Iem.) opheldering verwijdering; verjaging. geven; - vragen; zeggen waar 't op staat. Expurger : Aanstotelijke plaatsen uit een boek Exploit m. : 1. (Helden)daad v.; wapenfelt. 2. verwijderen. Edition -gee : E. voor de jeugd. (Deurwaarders)exploot. Exquis : Uitmuntend, -gezocht, puik, fijn. Exploitable : Bruik-, ontginbaar. Exsangue : Bloedeloos. Bleek. Exploitant m. : Ontginner. Exsudation V. : Zweting. Afscheiding. Uitslag m. Exploitation v. : Ten nutte making, onderneming, Exsuder : Uitzweten. nuttig en winstgevend gebruik. Landgoed • -, Extase v. : (Geest)verrukking, -vervoering. mijn - v., bos dat men exploiteert, bedrijf. Extasier (s') : in vervoering geraken. Uitbuiting (door den patroon). Extatique : Verrukkend, vervoerend. Verrukt. Exploiter ov.w. : I. Ten nutte maken, ontgin- Extenseur bv.nw. en m. : Strekkende (spier v.). nen, winstgevend gebruiken. 2. Partij trekken Extensibilitè V. : Rekbaarheid. van; munt slaan uit. Uitbuiten (werkman). 1 Extensible : Rekbaar.' Bibliothegue - : Stapelkast. onov.w. : Exploot betekenen. Meubles -s : Schakelmeubelen. Exploiteur m. : Winstbejager. Uitbuiter. Extensif : 1. Uitbreidend. 2. Culture -ire : Ver- Explorateur m. : Ontdekkingsreiziger. bouwing op een groot gebied met weinig kosten. Exploration v. : 1. Onderzoeking, ontdekking. Extension v. : 1. (Uit)strekking, -setting. 2. Uit- 2. Doorzoeking. breiding, vergrooting. Prendre de l'- : Zich nit- Explorer : Zorgvuldig ondersoeken, nasporen. breiden. Par - : In ruimeren zin. Doorsnuffelen. Peilen (wond). Ontdekkingstoch- Extenuation v. : (fig.) Verzachting , mindering. Exploser : Ontploffen. [ten doen in. Vermagering, uittering. Uitputting. Explosible bv.nw. en m. : Ontplofbaar (lichaam). Extenuer : Verdunnen, -zachten, -zwakken. Ver- Explosif : Van de uitbarsting. Ontplofbaar. 1 m. mageren, uitteren. Uitputten. : Springstof v. Extkieur : Uiterlijk, uitwendig, buiten-. Buiten- Explosion v. : Ontploffing, uitbarsting. final m. lands. Buitenst. 1 m.: 1. Buitenste deel. Buiten- Faire - : Ontploffen, uiteenbarsten. kant m. A l'- de : Buiten. 2. Uiterlijke schijn Explosive v. : Mapper (medeklinker). m. 3. Buitenland. 4. Uiterlijk (gelaat, enz.). Exponentiel : (st e 1 k.) Met een exponent als ExtCrieurement : Uitwendig. van buiten. Naar veranderlijke grootheid. den schijn. Exportable : Verzendbaar. Extêrioriser : (wij sb.) Buiten zich zelf plaat- Exportateur m. : Uitvoerder, exporteur. sen, als onafhankelijk van zich beschouwen. Exportation V. : Verzending, uitvoer in., export m. Exterminateur m. : Uitroeier, vernietiger. 1 bv.- Exporter : Uitvoeren, wegzenden. nw. : (Ai)vernielend, uitroeiend. Ange - : Exposant in. : 1. (recht) Verzoeker. 2. Ten- Engel des verderfs. teonsteller. 3. (s te 1 k.) Exponent m. Extermination V. : Uitroeiing, vernieling. Exposé m. : Uiteenzetting. Verslag, waarin men Exterminer : Uitroeien, verdelgen. verantwocrding aflegt. - des motifs : Memorie Externat m. : 1. School -, onderwijs (zonder kost- van toelichting. leerlingen) v. 2. Betrekking van uitwonend assi- Exposer : I. Uitstallen, ten thou stellen. - aux stent. yeux du public : Aller oog vestigen op. 2. Uit- Extorne : Van buiten liggend, aan de buiten- eenzetten (gedacht., onderwerp). 3. Blootstellen, zijde. Pour rusage - : Voor uitwendig gebruik. plaatsen. - au soleil : In de zon zetten. Un Angle - : Buitenboek 1 m. : Dagleerling, nit- endroit exposé : Een gevaarlijke plek. 4. Te wonend leerling; - assistent. vondeling leggen, 5. Blootstellen (aan gevaar). Extineteur m. : Brandblustoestel. On est expose a : Men loopt gevaar te. Extinction v. : 1. (Uit)blussing, -doving; Mus- Exposition V. : I. Uitstalling, tentoonstelling. sing (metaal, kalk). Sonner l'- des feux : 't Tepronkstelling. 2. Uiteenzetting, blootlegging. Signaal blazen om alle lichten uit te doen. 3. Plaatsing, legging. 4. Te vondeling legging. 2. Vermindering der lichaamswarmte. 8. (fig.) 5. Blootstelling (aan gevaar). Uitsterving (yolk). Delging (schuld). Verlies Exprés (apr. -pre), -esse : Uitdrukkelijk, duide- (stem). Uitputting (kracht). Verdelging (ketterij). lijk. 1 m. : Bijzondere -, ijlbode. 1 bw. : Met opzet. Het niet meer strafbaar zijn (misdaad). Express bv.nw. en m. : Snel, kort. (Train) - : Extirpateur m. : Verdelger. Bliksem-, sneltrein m. Bateau - : Sneldienst. Extirpation V. : Uitroeiing. Uitsnijding (zweer), Expressement : Uitdrukkelijk. Met opzet. verwijdering. (fig.) Uitroeiing, vernietiging. Expressif . Vol tutdrukking, veelzeggend. Extirper : Uitroeien, -snijden. (fig.) Uitroeien, Expression v. : 1. Uitpersing. 2. Uitdrukking. verdelgen. 3. Woord. 4. (wisk.) Formule v., vorm m. Extorquer : Afpersen, -dwingen. Reduire a sa plus simple - : Tot de eenvou- Extorquem. in. : Geldafperser. digsten vorm herleiden. 5. Uitdrukking, gevoel. Extorsion v. : Afpersing, knevelarij. Exprimable : Uit te drukken, - spreken. Extourne v. : Tegenboeking. Exprimer : Uitpersen. Uitdrukken. Te kennen Extourner : Tegenboeken. geven. Extra m. : I. lets buitengewoons. Faire des -s EXTRACTIF. 182 FACHER. : Buitengewoons opdissen. 2. Huurkellner. Nood- Extravas(at)ion v. ; (geneesk.) Uitstorting uit hulp (vrouw). I bv.nw. : Buitengewoon goed. de vaten. bw. en voorv. : Buitengewoon, zeer. Buiten. Extravaser (s') : Uitvloeien. Du sang -ast : Uit- Extractif : Waarmee men uittrekt, - opdelft. In- gestort bloed. dustrie -ive : Mijnbouw. Extreme : 1. Uiterst, laatst. L'- gauche; - droite: Extraction v. : 1. Uittrekking, -delving, opgra- De ulterste linker-; rechterzljde. L'- yeunesse : ving. Het winnen (petroleum). Het uit de ge- De allereerste jeugd. - saison : Nazomer. 2. Al- vangenis halen. (geneesk ) Het verwijderen - lerhoogste, -grootste, -laagste, -diepste. (beurs) uittrekken. 2. Het bereiden uit. 3. (wisk.) Het Cows -s : Hoogste en laagste koersen. 3. Bui- trekken (wortel). (scheik.) Afscheiding. 4. Af- tengewoon, ongemeen 4. Die alles tot 't uiterste komst v., geboorte v. drijft, tot 't ulterste gedreven. Il est - en tout Extrader : Uitleveren. Hij gaat steeds te ver. 5. Gewelddadig, krach- Extradition V. : Uitlevering. tig, hevig. Un parti - : Ben wanhopig besiuit. Extra-fin : Zeer fijn. m. : Uiterste. (wisk.) Uiterste term m. Krach- Extraire : 1. Uittrekken, -delven. Trekken (tand). tige maatregel m. (sport) Buitenspeler. Les -s Uit de gevangenis halen. Ontlenen (aan). 2. se touchent : De uitersten hebben steeds punten Winnen (uit). 3. (wisk.) Trekken (wortel). van aanraking. (scheik.) Afscheiden. Extrémement : Buitengewoon, in hoge mate. Extrait m. : 1. Uit-, aftreksel, extract. 2. Uit- Extreme-onetion v. : (Bath.) H. Laatste oliesel. treksel (uit boek, kraut). 3. Uittreksel (van Extreme-Orient m. : Oost-Azie, 't verre Oosten. akte). Fragment. - de naissance : Geboortebe- Extremite V. : 1. Uiterste, einde. Grens v. 2. wijs. - mortuaire : Uittreksel uit 't overlijdens- Les -8 : Handen en voeten; ledematen. 3. Uiter- register. ste. ROduit a l'-, - a la derni4re - : In de Extrajudidaire en -meat : (re cht) Buiten- uiterste hood gebracht. Etre a l'-, a toute -, rechtelijk. a la derniere - : Op 't uiterste liggen. 4. Over- Extraordinatre : 1. Buitengewoon. 2. Ongewoon, drijving. 5. Gewelddadig-, handtastelijkheid. vreemd. 8. Bijzonder, uitstekend. I m. : Het Extrinseque : Van buiten komend, uiterlijk. Door buitengewone. Par - : Bij hoge uitzondering. de wet bepaald, nominaal (waarde). Extraordinairement bw. Exuberance v. : Weelderigheid (plantengroei). Extravagamment : Wonderlijk, ongerijmd. Overvloed m. Uitbundigheid (verbeelding). Extravagance v. : Dwaas-, onzinnigheid. Onge- Exuberant : Weelderig. Overvloedig. Overdreven, rijmdheid. uitbundig. Gezwollen. Extravagant m. : Dwaas, halve gek. 1 bv.nw. : On- Exultation v. : Gejuich, gejubel. gerijmd. Buitensporig. Dwaas, zot. Exulter : Uitbundig vrolijk zijn, jubelen. Extravaguer : Raaskallen; gekke dingen zeggen. Exutoire m. : Uitweg m. Dwaasheden begaan. Ex-voto m. (mv. onverand.) : Geloftegift v. F. F m. : 1. (letter) F v. 2. (verk.) Fare : Broe- Facade v. : (Voor)gevel m. (fig.) 't Uiterlijke. der (geestelijke, vrijmetselaar). Face v. : 1. Gelaat, aangezicht. A double - : Fl.: Florin : Gulden; Floyjn. Niet te vertrouwen. 2. Voorste deel (lichaam). Fr. : Franc : Frank (± 10 cent) m.; Fare : Voorzijde (voorwerp) v. Portrait de - : Portret Broeder. en face. Faire - a : Staan tegenover ; zich wenden Po : Folio : Blad. naar; 't hoofd bieden aan; nakomen (verplich- Fa m. : (noot) Fa, f v. tingen); bestrijden (kosten). Changer (qch) de - : Fable v. : Handeling van drama of epos. Voorwerp (Iets) een ander aanzien (doers) krijgen. En - a van opspraak en spot. Fabel v. Sprookje. Ver- qn, a kit - de : In tegenwoordigheid van. Voisin zinsel. La F- : De fabelleer v., mythologie v. d'en - : Overbuurman. - a - avec : Tegenover. Fableau of -iau m. : Middeleeuws, Frans verhaal Voir Dieu - a - : God van aangezicht tot aan- in verzen. gezicht zien. (fig.) Voir -, regarder en - : (Flink) Fablier m. : Fabelboek. (grap) -schrijver. onder de ogen zien. Sauver la - : De schijn Fabrieant m. : Fabrikant. redden. En - de : Tegenover, voor; (fig.) Fabrieateur m. : Maker, vervaardiger. Le - vergeleken met. 3. Beeldzijde (munt, penning). souverain : De Schepper. A pile ou a - : Kruis of munt. 4. Oppervlakte. Fabrication v. : Fabricage v., het maken. 5. Kant m., zijde. Sous toutes les -s : Van alle Fabricien m. : Lid der kerkfabriek. kanten. 6. (fig.) Staat m., gedaante, voorkomen. Fabrique v. :1. Bouw m., stichting. Kerkgebouw. Prendre one - nouvelle; Een andere wending 2. Fonds voor 't onderhoud ener kerk. nemen, - aanzien krijgen. En - de (z. 2) : In de Conceit de - of - : Kerkfabriek, -bestuur. 3. vorm van. Maaksel, vervaarOging. Marque de - : Fabrieks- Face-a-main m. (my. faces-a-main) : Lorgnet met merk. 4. Fabriek v. -sgebouw. een lang handvat. Fabriquer : Vervaardigen, fabriceren. (fig.) Ver- Facetie v. (spr. -si) : Grap v., mop v. zinnen ; maken, uitvoeren. Facetieusement en -ieux (spr. -syeu-) : Koddig, Fabuleusement en -eux : Fabel-. Leugenachtig. kluchtig. Op een sprookje gelijkend. Ongelooflijk. Van Facette v. : Facet (veelvormig geslepen vlakje) v. de mythologie. Faeetter : In facetten slijpen. Fabuliste m. : Fabeldichter. Miter : 1. Ontstemmen. Je suis Melte de, - que .. . FACHERIE. 183 FAIRE. : Het spijt mij, dat . . . . 2. Kwaad, toornig ma- Facturer : In rekening brengen. ken. Fdche contre : Boos op. I se - : Zich ergereu. Facultatif en -ivement : Naar verkiezing, wile- Zich boos maken. Se - avec : Kwade vrienden keurig; niet-verplicht (leervak). worden met. Faculte V. : 1. Bevoegdheid. Recht, macht v. Facherie v. : Onenigheid. Kibbelarij. 2. Gave v. Macht v., kracht v., geschiktheid. FAcheusement en -eux : Onaangenaam, ergerlijk. - d'oubli : Vergeetachtigheid. 3. Middelen, ver- Benard. Verdrietig, droevig. Schadelijk. De -se mogen. 4. (s choo I) Vak. 5. Universiteitsafdeling, mimoire : Onzaliger gedachtenis. I m. : 't Onaan- faculteit v. 5. La F- : De geneeskundige faculteit. gename. Iem. die tot last is. Padaise V. : Flauwiteit. Wissewasje. Facial : Van 't gelaat. Fadasse : (f a in.) Naar, flauw, laf, bleek. Fades m. (spr. -Ags) : Gelaat. -suitdrukking. Fade en -ment : Smakeloos, flauw, laf. (fig.) Facile : 1. Gemakkelijk. Vloeiend (vers, stijl). 2. Geestel oos. Onbeduidend. Vlug, vaardig. 3. Toegeeflijk. - a vivre : Inschik- Fadeur v. : Flauw-, smakeloos-. Geesteloos-. On- kelijk. 4. Te toegevend, zwak. 5. Licht, los van beduidendheid. Flauwiteit. zeden. Faeilement bw. Fagot m. : 1. Takkenbos m. De derriere les -s Faellite v. : 1. Gemakkelijk-. Vloeiendheid. 2. : Oude, fijne (wijn); (fig.) van de bovenste Gemakkelijke gelegenheld. Inschikkelijkheid. -s plank. Il y a -5 et -s : Alle bout is geen timmer- pour le pavement : Gemakkelijke betalingsvoor- hout. 2. Pak, bundel m. Fait -, habilld comme waarden. 3. Vaardigheid. 4. Toegeeflijk-, ge- un - : Smakeloos, slordig gekleed. dienstigheid. 5. Luchtigheid. Fagotage m. : Het binden van takkenbossen. Faciliter : Vergemakkelijken. Bindloon. (fig.) Broddeiwerk. Fagon v. : 1. Werk, maaksel. Ouvrter a - : Maak- Fagoter : Tot takkenbossen binden. (fig.) Slecht loonwerker. 2. Vorm m., snit m., fatsoen. 3. samenbinden. Vreemd opschikken. Knoelen. Maakloon. 4. Bewerking. Donner une - d la Fagoteur m. : Takkenbossenmaker. (fig.) Knoeier. vigne : De wijngaard snoeien en mesten. 5. Fagotin m. : 1. Aangeklede aap van een hans- Sehijn m. tine - de musicien : Een soort muzi- worst. 2. Potsenmaker. 3. Vuurmaker. kant. 6. Manier v., handelwijze (- d'agir, - de Faible : 1. Zwak, onsterk; niet volwichtig (munt). faire, - d'être), wijze v. C'est une - de parler : Bij 2. Zwakketijk, dun, tenger. 3. Onbeduidend, wijze van spreken. De la belle -, d'une belle -, Bering. 4. Wankelmoedig. 5. Zacht, (medeklinker). de la bonne - : Flink, geducht. C'est sa - : Dat I m. : Zwak, zwakke zijde v. Attaquer -, prendre is zo zijn manier van doen. De la - dont : Op par son - : In zijn zwak tasters, Avoir un - pour : de wijze waarop. De toutes (les) -s : Op alle Een zwak hebben voor. mogelijke manieren; in ieder opzicht, in alien Faiblement : Zwak. Weinig. Zonder pit. gevalle. De - (a ce) que : Zodat, zodanig dat, Faiblesse v. : 1. Zwakheld, zwakte v. Gebrek zo • . . dat. En aucune - : Geenszins. 7. Voor- aan gewicht of gehalte (munt). 2. Dun-, ten- komen, uiterlijk. Gedrag. 8. Plichtpleging. Je n'ai gerheid. 3. Gering-, onvoldoendheid. 4. Zwak- fait nulle - de : Ik heb ronduit. 9. (Overdreven) heid (van karakter). 5. Onmacht v., flauwte v. plichtplegingen, complimenten. Tomber en - : Flauw vallen. Faconde V. : Welbespraaktheid. Faiblir : Zwak worden. Verslappen, -flauwen. Fagonnage ru. : Bewerking, fatsoenering. Doorzakken. Wankelen (moed). Fagonner : Bewerken. De vorm -, 't fatsoen Faience v. : (Gevernist) aarde-, plateelwerk. geven aan. Bewerken (grond). Op-, versieren. Falencerie v. : Aardewerk, plateel. -fabriek v. Beschaven. Gewennen. Faieneier m. : Plateelfabrikant. -handelaar. Fagonnier (soms -eur) m. : Maakloonwerker (ou- Faille v. : L Vrouwenkap v., falie v. 2. Faille Drier -). Vormtoestel. Complimentenmaker. (half zijden stof) v. 3. Spleet (steenlaag). Faesimilaire : Getrouw nagemaakt Failli m. : (h an del) Getailleerde. Facsimile m. : Getrouwe reproductie. Faillibilite v : Fellbaarheid. Factage m. : Bestelloon. Fallible : Feilbaar. Facteur m. : Instrumentmaker.(wis k.) Factor. (f ig.) Faillir : 1. Ontbreken, ten elude lopen. Le Factor m., kracht v. Zaakgelastigde ; commissi- ccsur me taut : De moed ontzinkt mij. 2. Weinig onnair. Besteller, dienstman. Brievenbesteller. schelen of. Il a failli arriver un malheur : Bijna Factice : Nagemaakt. Voorgewend, gemaakt. Aan- is er een ongeluk gebeurd. 8. Failliet gaan. genomen, denkbeeldig. (fig.) Met aan de verwachtingen beantwoorden. Factieusement (spr. faksi-) : Muitziek, oproerig. 4. Een misslag bedrijven, zich versieren. 5. - Factieux (spr. faksi-) : Muitziek. I m. : Mutter, a : Te kort schieten in. oproermaker. Faillite v. : 1. Faillissement. Faire -: Failliet gaan. Faction v. (spr. faksi-) : 1. Wacht v. Relever de 2. (fig.) Mislukking. Faire -a: In de steek laten. sa - : Aflossen. 2. Politieke partij v. Faim v. (8pr. fin) : 1. Honger m. - de loup : Factionnaire m. (spr. faksi-) : Schildwacht m. Geeuwhonger. Crier (a) la - : Van honger ram- Factitif : (taalk.) Die het veroorzaken van een melen. Manger a sa - : Zijn genoegen eten. werking uitdrukt. 2. (fig.) Zucht v., lust m. Factorerie V. : Factorij, handeiskantoor. Faille v. : Beukenoot v. Factotum m. (spr. -tOmm) : (f a m.) Helper, !ern. Faineant m. : Luiaard. I bv.nw.: Lui. Rois -8 die allerlet werk verricht. : Srhijnkoningen (de laatste Merovingers). Factum m. (spr. -tamm) : Verweerschritt. Ge- Fainêanter : Luieren. schrift, memorie v. Blauwboekje. Faineantise v. : Ledigheid, 1 nietsdoen. Facture V. : 1. (kunst) Uitvoering. 2. Instru- I. Faire (z. fait bv.nw.) ov.w. : (in 't alg.) Ma- mentenfabricage v. 3. Afmeting (orgelpijp). 4. ken, doen. 1. Scheppen. Tous lea yours que Dieu (h an del) Verkoopsrekening, factuur v. Prix de fait : Ale dagen, die God geeft. - chevalier : Tot - : Factuurprijs. Timbre de - : Plakzegel. ridder benoemen. 2. Voortbrengen, maken. - un FAIRE. 184 FAIT. regiment : Samenstellen. 3. Uitschelden, -werpen. 4. (nieuw ; met een bijv.nw.) Cela fait vilain : Dat - maakt een beroerde indruk. - riche : Rijk staan. (boek); opstellen (rede); componeren (mu- III. Faire onp.w. : 1. (w e der) Il fait beau : Het is ziek). 5. Vormen, een fatsoen geven aan. 6. moo! weer. 2. (toestand) Il ne fait pas bon Fabriceren, maken. Je n'ai que - de cela : Ik ici : Men is hier niet veilig. heb daarmee niets uit te staan. Qua ferez-vouz Faire (se) : 1. Tot stand komen, gemaakt wor- de moi f Wat zult ge met mij doen ? wat moet den. Gebeuren. Ontstaan. Gedaan worden. Le mijn lot zijn? 7. Verschaffen, opleveren. Ce mariage se fera : 't Huwelijk zal plaats hebben. tableau a fait 30000 fro : Heeft opgebracht. Comment se fait-il que . . .f Hoe komt het - dat . . .? 2. Worden. - vie= ; - soldat : Oud-; halen; behalen (winst); maken (verovering). - soldaat worden. 8. Beter -, belegen worden. 4. du charbon : Bolen innemen. - le plein d'essence : Zich maken, - verschaffen, verkrijgen. - la main Benzine innemen. 9. Doen, verrichten, begaan; : Zich oefenen. - un crime de : 't Zich als een houden (toespraak); afleggen (ge-, belofte); misdaad aanrekenen. -gloire; - vaniti de : Trots ; geven (aalmoes) ; bewijzen (beleefdheid) ; aan- ijdel zijn op. - les angles : Zijn nagels verzor- bieden (excuus); lezen (iem. de les); lijden gen. 5. Voorwenden. 6. Voorultkomen. 7. se - (verlies); drijven (handel); uitoefenen (vak); a : Zich gewennen aan, zich schikken in. 8. s'en - afleggen (weg); geven (vuur); voeren (oorlog); de : Zich dik maken over. sluiten (vrede); bieden (weerstand). Cela vaut IV. Faire m. : 1. Het doen, uitvoering, daad v. 2. fait : 't Is zo goed ale gedaan. Voila qui est Uitvoering, manier (van schilderen, schrijven). fait : Dat is klaar. C'en est fait : Nu is 't uit, - Faire-part m. (me. onverand.) : Bekendmaking gedaan. 10. Veroorzaken, voortbrengen. - du tort (huwelijk, dood). Kennisgeving. a : Benadelen. - des heureux : Mensen gelukkig Faisable (spr. fezable) : Uitvoerbaar, doenlijk. maken. - l' admiration de tous : Aller bewondering Faisan m. : Fazant m. Poule -e : Wijfjesfazant. opwekken. L'argent y fait tout : Het geld is er al- Faisandeau m. : Jonge fazant m. machtig. 11. Gewennen. 12. Vormen, goed ontwik- Falsander : Laten besterven (wild, gevogelte). kelen.13. Gereedmaken, in orde brengen. Schoon-, I se - : Besterven. Viande -dee : Adellijk vl. aan kant maken (kamer, schoen), opmaken Faisanderie v. : Fazantenkwekerij. (bed). 14. (sp el) In de zak stoppen (biljart- Faisandier m. : Fazantenkweker. bal). 15. Uitstaan, geven om. Je n'ai que - Faisane V. : Wijfjesfazant. de cela : Dat gaat mij niet aan, dat heb ik niet Faiseeau m. : 1. Bos m., bundel m. 2. (gesch.) nodig. 16. Mee-, doormaken; uithouden. - Lictoren-bundel, fasces m. 8. Pyramide der une maladie : Ziek zijn, een ziekte doormaken. vaandels v. 4. Rot (geweren) v. Rompre les -x son temps : 't Zijn tijd uithouden; zijn tijd uit- : De geweren hernemen. 5. Bundel (spier, licht). dienen; - uitzitten (in gevangenis). 17. Aflo- Faiseur, -suss : 1. Maker, vervaardiger, -ster. pen. - le quartier, - le pays. 18. Maken, - tot. Les Brands diseurs ne sont pas lee -s : De harde Benoemen tot. 19. Voorstellen -, doen voorko- schreeuwers doen 't minst. 2. Praatjesmaker. men als. On le faisait mart : Men zei dat hij 3. Robe de la bonne -ease : Van de beste mode- dood was. 20. Het wezen vormen van, uitma- ma akster. ken. Ces qualitds font le grand icrivain : Die I. Fait (z. fairs) : 1. Gemaakt. Habits tout -s : eigenschappen vormen 't wezen van een groot Gemaakte. De la maniere dont nous sommes -s schrijver. 2 et 2 font 4 : 2 en 2 is 4. 21. Na- : Zoals we nu eenmaal zijn. Conte - 4 plaisir doen, zich voordoen als, uithangen. - le grand : Verzinsel. Phrase toute -e : Geijkte uitdruk- seigneur : De grate bans uithangen. Quel type king. 2. Gebouwd. Bien - (de sa personne) : to Pais : Wat ben je toch een type. 22. Voor- Welgevormd. Esprit bien - : Gezonde geest. Com- stellen, spelen. (fig.) - un sot personnage : Een me vows voila -I Wat ziet ge er nit! 8. - 4 : Ge- belachelijke rol spelen. 23. (i edere hande- wend aan. 4. Volwassen. 5. - pour : Gescha- lin g) Afleggen. Bestijgen. Zich bezighouden pen voor, juist passend voor. 6. Belegen (kaas); met. - du 60 a l'heure : 60 K.M. per uur afleg- bedorven (vlees). 7. Bestendig (weer, wind). gen. - de la tuberculose : Aan t. lijden. Laissez- Vast (prijs). VOUS - : Verzet u niet. 24. Doen (slaande II. Fait m. : 1. Daad v., handeling. Prendre sur op een and er w.). Je Doug aiderai comme j'ai le -: Op heterdaad betrappen. Cela est du (le) fait mon 'rem 25. (met den inf.) Laten, doen. - de : Dat komt door. Ce n'est pas le - d'un 26. Bestuderen. 27. la - a : Bedotten. honnête homme : Dat Is geen handeling een fat- II. Faire onov.w. : 1. Doen, handelen. Laissez-moi soenlijk menseh waardig (z. 2). 2. Handelwijze - : Laat mij mijn gang maar gaan. - riche; v. Gewenste zaak. Cela nest pas votre -: Dat grand : 't Rijk -; groot aanleggen (z. 4). - bien is niets voor u. 11 a son - : Hij heeft zijn ver- ensemble : Goed bij elk. passen. Faites : Ga uw gang. diende loon. Voies de - : Handtastelijkheden. .16 n'en ferai rien : Zeker niet. Il n'y a rien de -8 de guerre,- d'artnes, haute -s : Heldendaden. fait : 't Is nets gedaan. En - a sa tete : Zijn -s et gestes : Doen en laten. 8. Felt, voorval, eigen zin volgen. Je n'y fais plus : III doe niet gebeurtenis. 4. (recht) Felt (tegenover meer mee. - que, - en sorts que, - Cant que, droit). Venir au - : Ter zake komen. Au - et si bien que : 't Net zo lang proberen tot men au prendre : Als 't menens wordt. De ce - slaagt. C'est a - a lui : Hij is in staat 't te doen. : Uit lien hoofde. Du - de : Uit hoofde van. Rien n'y fail : Niets helpt er. ne - que : Niets 5. Werkelijkheld. Dans le -, en -: Inderdaad, anders doen dan; maar even, nauwelijks doen; werkelijk. Il est de - que : Zeker Is het, dat. geen andere uitwerking hebben. ne - que de : Par mon -: Door mijn toedoen. Possession de Zo pas lets doen. n'avoir que - de : Niet be- - hoeven, niets hebben nit te staan met. 2. De kaar- : Eigenlijk gezegd, inderdaad; dat is waar ook 1 ten schudden en geven. 3. Antwoorden, zeggen. 6. Zaak (van belang). Etre -; mettre au -: Op de FAITAG E. 185 FARINER. hoogte zijn; - brengen. Rtre sdr de son - Zeker Faner : 1. (Hooi) keren. 2. Doen verwelken. (fig.) - van zijn zaak zijn. En - de : In zake, op 't stuk verbleken. I se - : Verwelken. (fig.) Verleppen. van. Tout a - : Geheel en al. Faneur M. : Hoofer. Faftage m. : Nokbalk m. Nokpannen v. -lood. Faneuse v. : Hooistcr. Hooischudder. Fafte m. : Dakstoel m., vorst v. Top m., nok v. Fanfan m. : (kind) Kindje. Liefje, schatje. (fig.) Toppunt. Fanfare V. : 1. Fanfare v., trompetgeschal. 2. Faitiére v. : Nokpan (tuile -) v. Dakvenstertje (Militaire) hoornmuziek v. 3. Fanfarekorps. 4. (rue, lucarne -). Afdak (boven schip). Hoorngeschal (jacht). 5. (fig.) Ophef Faix m. Zware last m., vracht v. (fig.) Last. Fanfariste v. : Lid van een fanfarekorps. Fakir : Mohammedaans bedelmonnik, fakir. Fanfaron : Zwetser, opsnijder. I bv.nw. Falaise v. : Steile (rots)kust v., - oever m. Snoevend. Falbala m.: Strook v. (fig.) Tierlantijn; opschik Fanfaronnade : Pocherij, opsnijderij v. Fallacieusement en -eux : Bedriegelijk. Fanfaronner : Opsnijden, pochen. Falloir onp.w. : 1. Moeten, nodig zijn, beta- Fanfaronnerie V. : Opsnijderij, pocherij v. men. Il le taut : Het moet (zo). Il ne taut qu'un Fanfreluche v. : Waardeloze opschik m. peu de bong Een beetje goedheid is voldoende. Fange v. : 1. Dik slijk, modder in. 2. (fig.) Vull. 2. Nodig hebben, behoeven. Vragen, vorderen. Sortir de la : Van zeer geringe afkomst zijn. s'en - : Schelen, ontbreken. 11 s'en taut de Fangeux : Modderig. (fig.) Gemeen, laag. beaucoup; - de peu : Er scheelt veel -; weinig aan. Fanion m. : Trosvaan v. Lansvlaggetje. Vlaggetje Tant s'en taut : Daar ontbreekt heel wat aan, (v. taxiauto). verre van daar. Fanon m. : 1. Vaantje. Neerhangende bocht Falot m. : Grote lantaarn m. Achterlicht (auto). (zeil) v. Slip (mijter) v. (Katk.) Manipel (band) Grappenmaker. bv.nw. : Bespottelijk, raar, in. 2. Halskwabbe (vee) v., kossem in. Lel (vo- vreemd, »mal«; onbenullig. gel) v. Vetlok (paard) v. 3. (Walvis)baard m. Falote v. : Gekkin. Fantaisie v. : 1. (oud) Verbeelding. De - : Falotement : Bespottelijk; onnozel. Uitgevonden, bedacht. 2. Kunstvoortbrengsel, Falsificateur m. : Vervalser. fantasie v. C'est de la haute - : Dat is zuivere Falsification v. : Vervalsing. onzin. 3. Lust in., inval in. 4. Gril v., luim v. Falsifier : Vervalsen. Se passer la - de : 't Zich in zijn hoofd halen Fame Bien - Te goeder faam bekend. Mal om. 5. Goeddunken, welbehagen, smaak - Fantaisiste : Die rich geheel door Ain verbeel- Famelique : Hongerig. Die van honger sterft. ding laat leiden; grillig; verzonnen. Fameusement (f am.) Geweldig, verduiveld. Fantasia v. ; Arabisch ruiterfeest. Fameux : Beroemd, vermaard. Geweldig, ge- Fantasmagorie v. : Voortbrenging van verlichte ducht, prima. Pas - : Niet veel zaaks. gestalten in 't donker, schimmendans m. (fig.) Familial : 1. Van -, in 't huisgezin. Regime - : Zinsbegoocheling. Gezinsverpleging. 2. Gezellig, huiselijk. Fantasmagorique : Toverachtig (f i g.) Bedriegelijk. Familiariser : Gemeenzaam maken (met). Fantasque en -ment : Grillig, eigenzinnig, wis- Familiarite v. : Gemeenzaamheid, vertrouwelijke peiturig (mens). omgang m. Vrijpostige aard m. - woord. Eenvoud Fantassin m. : Infanterist. (in stijl, taal) m. Fantastique en -ment : Door een grillige ver- Familier : 1. Van 't huisgezin. 2. Gemeenzaam, beelding voortgebracht. Vreemd. ongedwongen, familiaar. Vertrouwelijk (om- Fantoche m. : Pop v., marionet v. gang). 3. Tam, mak (flier). 4. Die iem. op zijn FantOme m. : 1. Spook. Le Vatsse,au-: De Vile- gemak zet. 5. Vrijpostig. 8. Onopgesmukt (taal, gende Hollander, 't spookschip. 2. Schim v. stijl). 7. Bekend, eigen. Se rendre une latwue schijnbeeld. Hersenschim. -iére Een taal aanleren. 8. Gewoon, alle- Faon m. (spr. tan) : Jong hert. daags. I m. : Huisvriend, vertrouwde. Faquin m. : 1. Houten pop (steekspel) v. 2. (fig.) Familiérement : Vertrouwelijk, gemeenzaam. Ploert. Windbuil, druktemaker. Familie v. : 1. Huisgezin. En - : In de fa- Farandole v. : Slingerdans (Z.-Frankr.) miliekring. Soutien de - : (Milicien-)kostwinner. Faraud : Poen, -ig, pronker. Brani. 2. Familie v. Etls enfant de - : Zoon, die nog on- Farce v. : 1. Vlees-, groentevulsel. 2. Klucht v. der de vaderlijke macht staat; jongmens van 3. Pots v., snakerij v. .Faire ses -s : Een on- goede huize. Chargé de - : Met een talrijk gebonden Leven leiden. I bv.nw. : Lollig. kroost gezegend. 8. Geslacht, huis. 4. (fig.) Farceur : 1. Kluchtspeler. 2. Grappenmaker. Familie (planten, dieren, enz.). 3. Pretmaker. 4. Zwendelaar. Famine v. : Hongersnood m. Prendre par la - Farcir : 1. Vullen, farceren. 2. Volstoppen, : Uithongeren (stad); (fig.) (iem.) dwingen, door doorspekken (met). (hem) zijn middelen van bestaan te ontnemen. Fard : 1. Blanketsel (rood of wit). 2. Pronk Fanage : Het hooien. Al de bladeren. Valse schijn m. Sans - Zonder er doekjes Fanaison V. : Hooitijd m. om te winders. Fanal m. : Grote (scheeps)lantaarn Kop- Farieau m. : 1. Last in., vracht v. 2. (fig.) Last. licht. Kustlicht. (fig.) Leidster v., baken. Farder onov.w. : Met zijn voile gewicht druk- Fanatique : Dweepziek. Vol overdreven voorliefde ken (last). Inzakken. I ov.w. : Blanketten. voor. I m. : Dweper. Vurig aanhanger, - liefhebber. (fig.) Opsmukken. Bemantelen. Fanatiser : Dweepziek maken, opzwepen. Fartadet Kwelduiveltje, kabouter. Fanatisme : Geestdrijverij, dweperij v. Faribole v. : Zot praatje, gekheid. Fanchette, -chon, -chonnette v. : 1. De kleine Farine v. : 1. Medi. De mem - : Van 't zelfd€ Francisca. 2. Hoofddoekje. slag. 2. Poeder, - de (gratne de) lin : Lijnmeel. Fane : Flets, verwelkt; verlept (schoonheid). Fariner : Met meel bestrooien. FARTNEUX. 186 FAUX-COL. Farineux : Die meet bevat, - voortbrengt; melig; Faueheux m. : Hooiwagen (spin) m. vol meel; meelachtlg. I m.mv. : Meelspijzen v. Famine V. : Sikkel v. Farinier m. : Meelhandelgiar. Faueilion m. : Kap-, hakmes. Farniente in. : (spr. farni-inte) : Het nietsdoen. Faucon m. : Valk m. Faro m. : Belgisch bier, faro. Faueonneau m. : Valkje. Farouche : 1. Schuw (flier), ongetemd. 2. Men- Faueonnerie v. : Valkerij v. Valkenjacht v. sensehuw (wens). 3. Woest, ruw. Ongenaak- Faueonnier m. : Valkenier. bear. Ongelikt. Faueonniere v. : Valkeniers-, -zadeltas v. Farouehement : Woest. Schuw. Faun' m. (spr. -file) : Rijgdraad m. Fasee v. : (bouwk.) Fries v. (wapenk.) Balk m. Faufiler : Met rijgdraden vasthechten. Binnen- Faseieule m. : Bundel (plant) m. Aflevering. smokkelen. I SO - : Zich indringen. Doorsluipen. Faseieule : Bundelsgewijs. Bundelvormig. Faufilure V. : Rijgsel. Fascie : Met bonte streven. Bandvormig. Faune m. : Veldgod, faun. I v. : Dlerenbeschrij- Faseinateur : Betoverend, onweerstaanbaar. ving. De in een streek aanwezige dieren, fauna v. Fascination v. : Toverkracht v. (fig.) Betove- Faussaire m, en V. : Vervalser, -ster. ring, onweerstaanbare invloed m. Faussement : Valselijk, ten onrechte. Faseiner : 1. Met takkenbossen voorzien. 2. Ver- Fausser : 1. Vervalsen, verbreken, verdraaien, lammen (door blik). (f i g.) Betoveren, verblinden indeuken. Schenden (woord). - compagnie a : In Fascism° m. : Nationalistisch streven in Italic. de steek laten. 2. Ben verkeerde richting geven Faseiste : Fascist, -isch. aan (geest, oordeel). 3. Vals zingers, - spelen. Paste m. : Pracht v., praal v. Hovaardij v. I by. Fausset m. : 1. Falset-, kopstem v., gedwongen nw. : Jour - : Gunstige (gerechts)dag (in Rome). hoge stem. 2. Spon v. Pennepunt v. I m.mv. : 1. Tafelen, waarop de Rom. de ge- Fausset6 v. : Vals-, onjuict-. Onoprechtheid. rechts-, feest-, vergaderdagen aantekenden. 2. Faute v. : 1. Het ontbreken, gebrek. Ne pas se char-, geschiedboeken. faire - de : Niet nalaten. Sans - : Zonder man- Fastidieusement en -ieux : Vervelend. keren, zeker. - de : Bij gebrek aan. - de me Fastueusement en -eux : Prachtig, vol pracht connaltre : Omdat men mij niet kent. 2. Misslag en zwier. Prachtlievend. Hoogdravend. m., font v. Schuld v. Etre en - : Zijn verplich- Fat (spr. fate) : (oud) Dwaas. Verwaand, inge- tingen niet nakomen. (Sur)prendre en - : Op beeld. I m. : Ingebeelde zot. Lastig mens. een misslag betrappen. - grave : Ernstig ver- Fatal : Voorbeschikt, onvermijdelijk. Beslissend. grijp, - verzuim. Noodlottig, rampzalig. Fauteuil m. : Leuning-, armstoel m. - acadë- Fatalement : Noodlottig. Noodzakelijk, onver- rnigue : Zetel in een geleerd genootschap. Bt iguer mijdelijk. un - cl l' Academie : Lid der A. Francalse willen Fatalisme m. : Leer van 't onvermijdelijke nood- worden. (fig.) Dans un - : Op zijn slofjes. lot v., fatalisme. Fautif : Vol fouten, feilbaar. Onnauwkeurig. Fataliste : Fatalist. I by.nw. : Fatalistisch. Schuldig. Fatalite V. : Noodlot. Onvermijdelijke noodwen- Fautivement : Verkeerd. digheid. - ramp v., - voorval. Fauve : 1. Vaalrood, rosachtig. 2. Wild. Meg Fatidique : Voorspellend. -s : Rood wild, herten. Les (grands) --s : De Fatigant : Vermoeiend. Lastig, vervelend. verscheurende dieren. 3. (f i g.) Woest. Fatigue V. : I. Vermoeidheid. 2. Vermoelenis ; Fauvette v. : Bastaardnachtegaal m. zwaar werk. Cheval de - : Werkpaard. Habit-, Faux v. : Zeis v. pantalon de - : Werkjas; -broek. Faux : 1. Vals, onwaar. Bedriegelijk. C'est - Fatigue : Vermoeid; versleten; opgebrulkt. : Dat is niet waar. 2. Vale, schijnbaar, na- Fatiguer : Vermoeien. Afdragen. Bewerken (veld). gemaakt. Fausse cote : Valse rib. Fausse porte, - Lastig vallen, vervelen. I Se - : Zich vermoeien. fen8tre : Loze; geheime. - fond : Loze bodem. se - de : Genoeg krijgen van. Fausse maigre; - laide : Vrouw Wier dikte -; knap- Fatras m. : Rommel m., hoop m., ballast m. heid zich niet opdringt. 8. Vale, ongegrond, Woordenkraam v. ijdel, verkeerd. Fausse honte : Valse schaamte. Fatuite v. : (oud) Dwaas-. Ingebeeld-, kwasterig- - heid. Vals, nagemaakt. Fauns monnaie : Vals geld. Faubourg m. (spr. -bout) : 1. Voorstad v. (f i g.) - La vine et les -s : Jan en alleman. 2. Buitenwijk dubbelhartig. 6. (fig.) Schijnbaar, voorgewend, v. Le (noble) -, le - Saint-Germain : De aris- (in s amen st.) schijn-. Fausse sortie : 't Doen alsof tocratische wijk. 3. Les -s : De werkliedenbe- men heengaat, met 't voornemen op zijn schreden volking der voorsteden. terug to keren. 7. Onjuist, vals, verkeerd. Faubourien : (Van een) minderwaardig werk- Esprit - : Verwarde geest. - accord : W an- man. Uit de volksbuurt. klank. Un - jour : Vals licht. - pas : Misstap. Fauehage m. : Het afmaaien. Maailoon. Tir de - : Etre dans une position Fausse : In een dubbel- Vernietigingsvuur. zinnige -, scheve verhouding zijn. 8. a - : Ver- Fauehaison v. : Maaitijd m. 't Wegmaaien. keerd, vals, ten onrechte. Frapper a - : Mis- Fauche V. : Het maaien. Opbrengst aan gras v. slaan. Porter a - : Geen steun hebben; (fig.) Fauebee V. : Dagwerk van een maaier. mank gaan; zijn doel missen, op niets berusten. Faucher : (Af)maaien. (fig.) Vernietigen, wegruk- I bw. : Vale. Verkeerd. I m. : 1. Het valse, ken, -maaien. onware, onjuiste. 2. Vervalsing, bedrog. - en Fauchet m. : Hooihark m. denatures : Valsheid in geschrifte. S'inscrire en Faueheur m. : Maaier (gesch.) Met een zeis - gewapend soldaat. Hooiwagen (spin) m. ren. 3. Namaak m. Faueheuse v. : Maaimachine v. -ster. Mitrailleuse. Faux-col m. (my. --cols) : Boord m. FAUX-FUYANT. 187 FER. Faux-fuyant m. (my. --fuyants) : Voetpaadje. Felibrige m. : Vereniging van felibres. (fig.) Uitylucht v., voorwendsel. Felicitation v. : Gelukwens m. Favour v. : 1. Gunst v., begunstiging. Billet de Felicite v. : Gelukzaligheid, geluk. — : Vrijkaart. En — de : Ten gunste van; ter Feliciter : Gelukwensert t se — de : Zicn ge- wille van. 2. Aanzien, gezag. 3. Gunstbewijs, lukkig achten om. - verblijden. -betoon. Tour de — : Voorrang m. 4. Voordeel. Felin : 1. Katachtig. Race —e : Kattengeslacht. Toegeeflijkheid. Jours de — : Respijtdagen. A la 2. (fi g.) Zacht en buigzaam. Vals, schijnheilig. — de : Onder begunstiging van. Faites-nous la Fellah m. : Egyptisch landbouwer. — de : Doe ons 't genoegen. 5. Smal lint. Felon : Die zijn beer verraadt. Trouweloos. Favorable en —ment : Gunstig, -gezind, toegedaan. m. : Verrader. Voordelig, gunstig. Felonie v. : Eedbreuk (van vazal) v. Trouwe- Favori, —te : Meest geliefd, lievelings-. I m. : loosheid. Gunsteling. Lieveling. Bakkebaard m. —te v. : Fdlure v. : Scheur v.. barst m. Il a une — (au Gunstelinge. Bijzit eens vorsten. crdne) : Het is niet recht plats in zijn bol. Favoriser : Begunstigen, voortrekken Meewer- Femelle v. ; 1. Wijfje. (f am.) Ellendig wijf. 2. ken tot, bevorderen. IJzeren moer v. Vingerling m. 3. Struisveer v. Favoritism° m. : Misbruik van gunst (in de bv.nw. Vrouwelijk, wijfjes- regering), regering door gunstelingen. Feminin : Vrouwelijk, van een vrouw. Naturel — : Fayence V. : 1. Fanza (italic). 2. z. faience. Vrouwelijkheid. Rime —e : Rijm uitgaand op een Plage m. : Leenverdrag, -plichtigheid. E — : Stomme e. m. : Het vrouwelijke. (taalk.) Foal : Getrouw. Son — : Zijn trouwe vriend. Het vrouwelijk geslacht. Febricitant : Koortsig. I m. : Koortslijder. Fêmininitë v. : Vrouwelijkheid. Febrifuge bv.nw. en m. : Koortsverdrijvend. Femininiser : Vrouwelijk doen schijnen. (taalk.) (middel). Van 't vrouwelijk geslacht maken. Febrile en —ment : Koortsig, -achtig. Feminisme m. : Vrouwenbeweging. Fecal : Van uitwerpselen. Matiires —es : Drek. Feministe m. en bv.nw.: Voorstander van 't Feces v. my. : Drab, bezinksel. Uitwerpselen, feminisme. Voor die beweging. Mourernent : faeces v. Vrouwenbeweging. Mond : Vruchtbaar. Vruchtgevend. Groeizaam Femme v. (spr. famm.) : 1. Vrouw. Bonne — Een- (regen). (fig.) Rijk, mild. vondig vrouwtje; bestje. Contes de bonne : Ba- Fecondation v. : Bevruchting. Bestuiving. kerpraatjes. Remede de bonne — : Huismiddeltje. }Wonder : Bevruchten. Bestuiven. Vruchtbaar Maitresse — de tete : Rordate vrouw. 2. Echt- maken. Doen gedijen. genote, vrouw. Prendre — Trouwen. 3. Dienst- Fecondite v. : Vruchtbaarheid (fig.) Rijkdom. bode. Kellnerin. — de journee : Werkvrouw. — overvloed m. de ménage : Uitwonend huishoudster; huisvrouw. Rey& v. : Aardappel-, zetmeel. Femmelette v. (spr. famml-) : Vrouwtje, moe- Feculent bv.nw. en m. : 1. Drabbig. 2. (s cheik.) dertje. Onnozel vrouwtje. (fig.) Verwijfd ventje. Zetmeel houdende (stof v.). Meelspijs v. Femoral : Van de dij, - 't dijbeen. Feeulerie v. : Aardappelmeelfabriek v. Femur m. : Dijbeen. Federal : Verbonden, der bondgenoten, bonds-. Fenaison v. : Hooitijd m. 't Hooien. Federaliser : Tot een (staten)bond verenigen. Fondant m. : 1. Vechtersbaas, ijzervreter. 2. Sa- Federalisme m. : Stelsel van bondsregering. belhouw m. bv.nw. : Grootsprekend. Aroir des Federaliste : Betrekking hebbend op een (sta- airs —s, faire le — : Praats hebben. ten)bend. I m. : Voorstander daarvan. Fenderie V. : Het Moven, - splijten. Kloverij v. }literati! : Op een (staten)bond betrekking heb- Fendeur m. : Splijter. _Mover (diamant). Hakker. bend, bondgenootschappelijk. Fendille v. : Barstje. Federation V. : Bondgenootschap. Bond m. Fendiller : Splijten, doen barsten. I se — : Barsten. Mere : Verbonden. I m. : Bondgenoot. Fendre : 1. Splijten, kloven, klieven. Des yeux Federer : Tot een bond verenigen. bien fendus : Langwerpige en wijdgeopende ogee. Fee v. ; Tovergodin, fee. Travailler comme une (fig.) — la tete a qn : Tem. 't hoofd dol maken — : Wonderlijk handig werken. Palais -; pays door 't geraas. La tete me fend : Mijn hoofd loopt des —s : Toverpaleis; -land. om. Le cceur me fend : Mijn hart breekt. A — le Nene v. Toyer-, feeenwereld v. Toverachtig cceur, - dme : Hartverscheurend. 2. Doorklieven, geziebt. Toverstuk. Ballet — : -ballet. door (de menigte) heendringen. I se : Gekloofd Flerique : Toverachtig. worden, scheuren. Uiteengaan. Uitvallen (scher- Feindre ov.w. : 1. Voorwenden, veinzen. 2. Ver- men). Se — de : Afdokken; zich de weelde zinnen. I onov.w. : Veinzen. veroorloven van. Feint : Voorgewend. Verzonnen. Loos. Fenestre : (plantk.) Met openingen. Feint° v. : 1. Veinzerij v. Sans — : Ronduit. 2. Ver- Fendtrage m. : De vensters. dichting, het rijk der fantasie. 3. Schijnbeweging; Fenêtre v. : Venster, -opening. Ruit v. schijnstoot m. Fenil m. (spr. -ni) : Hooizolder m. Feld-marêchal m. (ma. -marëchaux) : Veld- Fenouil m. : (plantk ) Venkel v. maarschalk. Fente v. : Spleet v., scheur v., barst m. Bois de Feldspath m. : Veldspaath. : Kloofhout. — de chemise Split. Flier Doen barsten. Il a le timbre -, le cerveau Nodal : Van een leengoed, feudaal, leen-. Van fele : Er loopt bij hem een streep door. Voix 't leenstelsel. Van de riddertijd. felee : Stem die klinkt, alsof er lets gebarsten Flodalement : Volgens 't leenrecht. is. I se — : Barsten, scheuren. flodalite v. : Leenroerigheid. -stelsel. -verhou Felibre m. : (letterk.) Dichter, scbrijver in ding. (fig.) Overmacht v. een der bestaande dialecten uit de Provence. Fer m. : 1. User. Chemin de : Spoorweg. De FER-BLANC. 188 FESStE. : IJzeren; (fig.) zeer krachtig; hardvochtig; les yeux : De ogen toedoen; sterven; inslapen. onbuigbaar. Ciel de - : Streng klimaat. Un bras, - une main de - : Een grote strengheid (bij 't re- Faire qch les yew fermis : In 't volste vertrou- geren). Le sigcle de - : De ijzeren eeuw (van wen, blindelings. - les yet= a qch : Iets niet ruwe oorlogen). On n'est pas de - : Ik ben niet willen zien, blind zijn voor lets. - tee yeux a van ijzer en steal. 2. Prendre du - : Staal ge- qn : lem. de ogen toedoen, in zijn doodstrijd bruiken (geneesmiddel). 3. IJzeren werktuig. bijstaan. - l'oreille d : Niet willen luisteren - de charrue : Ploegijzer. - a repasser : Strijk- naar. (fig.) Avoir la main fermge : Schriel zijn. ijzer. Il a d'autres -8 au feu : Hij heeft wel wat - anders te doen. Marquer avec un - chaud, - rouge fermies : Bevroren water. Ferme a touts cul- : Brandmerken. 4. Hoefijzer (- de, d cheval). ture : Geheel ongeschikt voor beschaving. 2. Om- Meure un - a un cheval : Beslaan. Tomber lee geven, omringen. 3. Sluiten, een Bind maken quatre -8 en l'air : Pardoes achterover vallen aan. I onov.w. : Sluiten, toegaan. Gesloten wor- (ook mens). En - a cheval : Hoefijzervormig. den. Zijn Winkel -. Op zekere koers sluiten. 5. Punt (pig), lane v. 6. Degen m., zwaard. Fermete v. : 1. Vast-. stevig-. 2. Vast-, onbeweeg- Moordtuig, -staal. 7. (ont le e dk.) Mes. Em- lijkheid. Kracht v. 3. (fig.) Standvastigheid. ployer le - et le feu : Krasse -, harde middelen Fermeture v. : 1. (Af)sluiting, slot. - éclair : aanwenden. 8. -8 : Ketenen v., (hand)boeien v.; Ritssluiting. 2. Het (af)sluiten. 3. (ze e v.) Stop- (fig.) slavernij v., juk. Jeter qn dans les - : Iem. stuk. 4. Split (japon). in de gevangenis werpen. Mettre aux - : Aan Fermier m. : Pachter. Belastingpachter. boeien leggen. Fermiere v. : Boerin. Boender m. Fer-blane m. : Bilk. Fermoir m. : Sluithaak m., -stilt v.; slot (boek); Ferblanterie v. : Blikslagerij. -slagerawerk. beugel (tas) m. Steekbeitel m. Ferblantier m. (epr. -tyl) : Blikslager. Fernand m. : Ferdinand. Ferial : (Kath.) Van -, op de werkdagen, Mow, -ment : Wild, woest; verscheurend ; wreed. Fen° v. : 1. (gesch.; alleen mv.)Rust-,feestdagen Fêroeite v. : Wild-, woest-; wreedheid. (der Rom.) m. 2. (Kath.) Werk-, weekdag m. Perot) m. : Iles (de) - : Farlier. Fete : Jour - : Feestdag. Fen aille v. : (Oud) ijzer. Perk : (oud) Slaan. Sans coup - : Zonder slag of Ferrailler : Schermen, duelleren (zonder resul- stoot. taat). (fig.) Krakelen (idem). Fermage m. : Pacht v., -son v. Ferrailleur m. : Vechtersbaas. (fig.) Kibbelaar. Ferman m. : Haak m., gesp m. Handelaar in oud ijzer. Pennant : 1. Sluitend. 2. Die men kan afslui- Ferrant : Margehal - : Hoefsmid. ten. A jour '- : Bij 't vallen van de avond. Ferrement m. : Stuk ijzer (voor constructies), Ferme : 1. Vast, stevig. La terre - : 't Vaste- beslag, ijzerwerk. 't Beslaan. land, de vaste wal. 2. Vast, zonder bewegen. Ferrer : (Met ijzer) beslaan. Beslaan (paard). Attendre de pied - : Zonder een voetbreed te Stempelen (stof). Wrijven (hennep). Ferri (a wijken afwachten. 3. Krachtig, funk. 4. Vast- glace) : Ten its beslagen, op scherp; (fig.) door- besloten, onwankelbaar. 5. (handel) Waarop kneed (in). Etre feed sue un sujet : Een onder- niet wordt teruggekomen. Achat - : Aankoop op werp door en door kennen. Bdton ferrg: Bergstok. levering. 6. Vast. Le marcht4 est - : Er is vraag. Souliers terra : Spijkerschoenen. Voie -, ligne I bw. : Vast, sterk. (fig.) Onverschrokken. Plink. ferree : Spoorweg. Tenir - : Vasthouden (aan); volhouden. Acheter Ferreur m. : Nestelmaker. Hoefsmid. : Op levering kopen. i v. : 1. Huurovereen- Ferreux : IJzerhoudend. -achtig. komst v., pacht v. Donner 4 - : Verpachten. FerriOra v. : Slotenmakers-. Hoefsmidszak m. Prendre a - : Pachten. 2. (Pacht)hoeve, v. hoer- Ferronnerie v. : Klein ijzerwerk. IJzerfabriek derij v. Industries de la - : Boerenvoortvaring. v., -fabricage v. 8. Belastingverpachting, -inning. 4. Dakstoel (- Ferronnier m. : LIzerwerkverkoper. de charpente) m. Ferronnière v. : IJzerwerkverkoopster. Voor- Fermement : Vast, stevig. Krachtig, (fig.) Stand- hoofdsband met een juweel in 't midden m. vastig, stijf en strak. Ferroviaire : Der spoorwegen. Ferment m. : Giststof v. -middel. (fig.) Zaad. Ferrugineux : IJzerbevattend. -houdend. Fermentatif : Gisting verwekkend. Forme V. : IJzeren beslag, ijzerwerk. De hoef- Fermentation v. :1. Gisting. Broeling. - putride : ijzers. Manier van beslaan v. Rotting. 2. (fig.) Gisting der gemoederen. Fertile en -ment : Vruchtbaar. Fermenter : Gisten. Fertilisable : Vruchtbaar to maken. Fermenteseible : Voor gisting vatbaar. Fertilisation v. : Vruchtbaarmaking. Ferme-porte m. (my. onverand.) : Deursluiter. Fertiliser : Vruchtbaar maken. [rijkheid. Fenner ov.w. : 1. Toe-, of-, sluiten. Versperren Fertilitê v. : Vruchtbaarheid. - d'esprit : Vinding- (haven). Omdraaien (slot). - au verrou : Dicht- Fóru : Verwond. Smoorlijk verliefd. Dol (op). grendelen. - a vie : Toeschroeven. - la porte Ferule v. : 1. (plantk.) Ferula v. 2. Plak v. 3. ear : De deur dichtdoen achter. (f am.) - la ports (fig.) Leiding; critiek v. Tense la - : School hou- au nez de qn : Tem. de deur voor de neus toe- den; (fig.) streng heersen. doen. (f i g.) Toutes lee porter dui sont fermées : Fervemment : IJverig, vurig. Hij wordt nergens ontvangen. - la porte aux Fervent : IJverig, vurig, blakend. I m. : Groot abus : Geen misbruik meer laten binnensluipen. bewonderaar. Il f aut qu' une po' te soit ouverte ou f ermee : Of Ferveur v. : (Vrome) ijver m., dorst (naar), vuur, het een, of het ander. Aristocratie -, social! fer- innigheid. riage : Besloten, waarin geen vreemdeling komt. Fesse v. : Bil (ook van schip) v. Vie -, existence fermie : Teruggetrokken leven. - Fess& v. : Pak op de billen. FESSE-MATHIEU. 189 FEUILLE TER. Fesse-mathieu m. (my. --x) : Woekeraar. Chambre a — : Die verwarmd kan worden. N'avoir Fesser : Op de billen slaan, tuchtigen. ni — ni lieu : Geen onderdak hebben. J'en met- Fesseur m. : Hij die op de billen geeft. trais ma main au — : lk sta er voor in. 3. Fessier m. : Achterwerk. Bilspier (muscle —) v Brand m. Le — y est de tous cdtes : Alles staat Fessu : Met dikke billen. er in brand. Mettre le — 4 : in brand steken. Festin m. ; Gastmaal, feest. Faire la part du — : Laten branden, wat men Festiner ov.w. : Feestelijk onthalen. I onov.w. : niet redden kan; iets opofferen. Le — est a ces Feest vieren, pret maken. marchandises : Iedereen haast zich daarvan te Festival m. (me. festivals) : Muziekfeest kopen. Mettre a — et 4 sang : Te vuur en te Feston m. : (Bloem)slinger m., -sieraad, rand zwaard verwoesten. En — : Brandend; (fig.) m., loofwerk. aloeiend. L' Europe est en — : E. is in vuur en Festonner : Met slingers versieren. Loofvormig vlam. 4. Vuurdood m., dood op de brandsta- uitsnijden. Festonneren (stof). pel (supplice du —4. Baler -, faire mourir a petit Festoyer ov.w. : Feestelijk inhalen, - ontvan- — : Langzaam verbranden; (fig) doodmar- gen. I onov.w. : Feestvieren, sfuivens. telen. 5. Vuur (van wapen), ontlading. — ! Fétard m. : Pretmaker, fuifmuts. Vuur! — roulant de plaisanteries : Schitte- Fête v. : I. Feest (godsdienstig). La — des Morts rend vuurwerk van aardigheden. Il a Ma : Allerzielen. —Mee,- feriffe,-chennee: Voorgeschre vu -, essuye le — : Hij is reeds in de strijd ven feestdag. 2. Naam-. Verjaar-. Dag (van den geweest. (fig.) Je l'ai vu au — : Ik heb hem bescbermheilige) m. C'est ma — aujourd'hui : bezig gezien. Faire — : Vuur geven. Exercice -; Vandaag ben ik jarig. Souhatter sa — a qn : ecole a — : Schietoefening; -school. Faire long — Tem. gelukwensen met zijn naamdag. 3. Open- : Ketsen, branden zonder te ontploffen; (fig.) baar feest. Kermis. La — nationale : De 14e Juli. mislukken; als een nachtkaars uitgaan. 6. 4. Feest, -maal; bal. 't, tFulvent. (fig.) Vreugde Licht, viam v., vuur. Les —x du navire; - de la v. Faire la — : Pretmaken, fuiven. Faire — a : ate : De lichten van 't schip; - de kust. Les--x Feestelijk ontvangen; vol zijn over. Se faire de de la nuit, du firmament : Mann en sterren. Les — : Zich indringen, - inviteren; ook willen mee- premiers —x du four : 't Eerste schijnsel van de doen. Troubler la — : De vreugde verstoren. En dag. (faro.) N'y voir que du — : Verblind zijn; — : In feestgewaad ; lachend, lieflijk (natuur). Ne (fig.) er niets van begrijpen. — chinois : Chinees s'etre jamais trouve d pareille — : Nooit zo iets vuurwerk (met transparanten). 7. — sacre : hebben bijgewoond. Il West pas tous les fours Heilig vuur (der Romeinen); (fig.) edele geest- — : Het is niet iedere dag kermis. drift v. 8. (tone el) Des —x : Honorarium; Fête-Dieu V. : H. Sacramentsdag m. extra-toelage (voor toneelspeler) v. 9. Des —x Féter : Vieren. Feestelijk ontvapgen. : Haardstel. 10. (fig.) Vuur, pit (in drank) v. Fêtiche m. : Als een godheid aangebeden voor- Eau de — : Vuurwater, brandewijn. 11. (fig.) werp. (f i g.) Afgod. Vurigheid (bloed); brandend gevoel, hitte v. La Fetiohisme m. : Fetischdienst m. (fig.) Blinde gorge en — : Met een brandend gevoel in de verering. keel. Des —x : Rode vlekken, branderigheld. Fetiehiste m. : Fetischdienaar. (fig.) Blinde — du rasoir : Vurigheid van 't scheermes. 12. vereerder. (fig.) Vuur, geestdrift v. Etre dans le — de la Fêtide : Hevig stinkend. (fig.) Afschuwelijk. composition : Geheel door zijn werk in vervoe- Fêtlditê v. : Stank m. ring gebracht zijn. Dans le — de l'action : In de Fistu m. : Strohalm m. Je n'en donnerais pas un hitte van 't gevecht. Etre tout —, tout flamme : — : Ik geef er geen steek om. Vol geestdrift zijn. 13. Liefdevuur. 14. Schitte- I. Feu m. : 1. Vuur. Faire du — : - aanleggen. Le ring (diamant), glans m. dieu du — : De vuurgod, Vulcanus. Faire — : II. Feu bv.nw. : Wijlen, zaliger. Vonken slaan (z. 5). Faire — des quatre pieds : Feudataire m. : Leenman. Prince — : -vorst. 't Vuur uit de steenen doen springen (met Feuillage m. : Gebladerte. Afgevallen bladeren. paardenhoeven); {fig.) zich uitsloven. Craindre Loofwerk (— artificiel). comme le — : Vrezen als de pest. Le — du ciel : Feuillaison v. z. foliation. 't Hemelvuur, de bliksem m. A l'epreuve du — : Feuillant m. : Monnik der Feuillantenorde. Vuurvast; born-, kogelvrij. — de paille : Stro- (gesch.) Gematigd republikein (1791). your; (fig.) lets dat slechts kort kan bestaan. Feuille v. : 1. Blad (boom, bloem). — morte : Ver- Faire trop grand — du bois de qn : Op onbeschei- dord b. Trembler comme une (la) — : Als een riet den wijze met iem. goed omspringen. Donner beven. 2. Blad (hoot, metaal, van scherm, lei), place a qn au — et a la chandelle : Iem. vuur en plaat (glas) v. 3. Blad (papier, karton). — d'e- licht geven. Mettre le pot au — : De soep opzet- preuve : Proefblad. 4. (Dag)blad. — volante : Vlie- ten. Applique, le — a une place : Een wood met gend blad. — de thou : Prulkrantje. 5. Register, een gloeiend ijzer uitbranden. Bouton de —, lijst v. — de presence : Presentielijst. Pointe de — : Brandijzer. Mettre le — sous le 'cen- Feuille : Bebladerd. tre : De wilde haren afbranden (paard): (fig.) Feuillêe v. : Gebladerte, loof. Prieel. 't vuur na aan de schenen leggen. Premier .; se- Feuille-morte m. : Geelbruine kleur v. cond — : Eerste -; tweede bakking. Allant au —, Feuiller onov.w. en se — : Bladeren krijgen. I qui va au — : Vuurvast. Art du — : Pottenbak- ov.w. : Met b. toedekken. De b. schilderen aan. kers-; glasblazerskunst. Mettre le — a une mine; Feuillet m. : Blad (boek). Laag v. Dunne plank v. un canon : Een mijn -; een kanon doen afgaan. Bladmaag v., boekpens v. Mettre le — aux poudres : De lont in 't kruit wer- Feuilletage m. : Het uitrollen van deeg. Bla- pen ; (fig.) tot weerstand prikkelen. Prendre — derdeeg. Het doorbladeren. : Vuur vatten; (f ig.) driftig worden (z. ook Feuilleter : In bladen, laagjes afdelen. Door- 12). 2. Haardstede v., haard m., stookplaats v. bladeren. FEUILLETON. 190 FIGURER. Feuilleton m. : 1. Vel druks van 8 zijden. 2. Fidele : Trouw. Oprecht. Gelovig. Nauwkeurig, Onderdeel van een dagblad, waarin kritieken, waar. Juist, precies. 1 m. : Gelovige. Getrouwe romans verschijnen. (van vorst). Fididement bw. Feuilletoniste m. : Feuilletonschrijver. Fidelit6 v. : Trouw v. Oprecht-. Juistheid. Feuillette v. : Blaadje. Wijnvat (van 114 tot 140 L.). Fiducialre : 1. (vroeger) Op vertrouwen ge- Feuillu : Dicht bebladerd. Essences -es : Loof- grond. 2. (th an s) Zonder werkelijke waarde. bomen. Monnaie - : Papieren geld. SocietO - : Admini- Feurre m. : (oud) Stro. stratiekantoor. Feutrage m. : Het vilten. Viltlaag v. Fiduclairement : Bij wijze van daad van ver- Feutre m. : Vilt. Vilten hoed m. trouwen. Feutrer : Vilten. Met vilt bekleden. al g.) Doyen. Fief m. (spr. fief') : 1. Leen(goed). (fig.) - Feutrier m. : Viltwerker. electoral : Kiesdistrict, waarin men zeker her- Nye v. : 1. Boon v. Donner un pois pour une - kozen wordt. 2. Bron van inkomsten v. : Een spiering uitwerpen, om een kabeljauw te Fief% : (f am.) Doortrapt, volslagen, aarts-. vangen. Le roi -, la refine de la - : Degeen die de Fieffer : Als leen geven. Van een leen voorzien. boon trekt met Driekoningen. 2. Snijboon. Fiel m. : Gal v. (fig.) Bitterheid. Wrok m., haat Fêverole v. : Paardenboon v. m. Sans - : Onschuldig; zacht. Mier m. : Bonenboom m. Fielleux : Galachtig. Toornig, hatelijk. Meer m. : Februari m. Fiente v. : Drek m., mest m. Fez m. (spr. fezz) : Rode muts met kwast v. Fienter onov.w. : Drek lozen. I ov.w. : Bemesten. Fi : Foei 1 (- done!). Bahl (soms) Wel men! Fier (se) : Vertrouwen hebben in, zich verlaten op. Dank je wel I Faire - de : Versmaden. Fier (spr. tier) : 1. Wild, schuw. (fig.) Woest. Fiaere m. : Huurrijtuig, *bakje#. (oud) Huur- 2. Trots, hooghartig. 3. Waardig. 4. Moedig. koetsier. Jurer -, sacrer comme un - : Tieren-, ra- 5. (fam.) Mink, geweldig; uitstekend. zen als 'n bezetene. Fier-à-bras m. (my. tiers-cl-bras) : llzervreter. Fiangailles v.mv. : Verloving. Bruidstijd m. Fiërement : Op trotse, stoute wijze. (fam.) Erg, Fiancé, -0 : Bruidegom. Bruid. Verloofde. geducht; flink. Fianeer : Verloven. (fig.) Verbinden. Fled() v. : Trots-, fier-. Waardigheid. Moed m. Fiasco m. : Mislukking, val m. Fieu(s) z. ills. Fibre v. : 1. Vezel v. -8 de bois : Houtwol v. 2. Mire v. : 1. Koorts v. Battre la - : Van koorts (fig.) Gevoelige snaar v. rillen. 2. (fig.) Koortsachtigheid. Opwinding, Fibreux : Uit vezels bestaand, vezelachtig. bedrijvigheid. Fibrille v. : Vezeltje. Haarvezeltje (plant). Fièvreux : Koortsig, -verwekkend. (fig.) Onrustig, Fibrine v. : Bloedvezelstof v., fibrine v. koortsachtig. Flake v. : Speenkruid. Fifre m. : Dwarsfluit v. Pijper. Fleeler : Toebinden, een touwtje doen om. (fig.) Figaro m. : (f am.) Barbier, kapper. Jakje. Il est ficele (comme un saucisson) : Zijn kleren Figement m. : Stoning. zitten hem te nauw. Bien -; mal ficelO : Goed -; Figer : Doen stremmen, - stollen. Sourire fige : slecht gekleed. Stiff deftige g. I se - : Stremmen, dik worden. Fieelle v. : Bindtouw, -garen. Touwtje. (fig.) (f i g .) Onbeweeglijk -; onverzettelijk blijven. Foefje. Il tient les -s : Hij laat de mensen naar Figue v. : 1. Vijg v. Moitid -, moitid raisin : zijn pijpen dansen. On mit la -, it montre la - : Half willens, half onwillens; half scherts, half 't Ligt er dik op. Tirer sur la - : Te lang aan- ernst. Faire la - 4 qn : Iem. uitsliepen. 2. Wrat houden. v. 3. Vijgschelp v. Ficellier m. : Rol voor bindtouw v. Figuerie V. : Vijgeboomgaard m. Fiehe v. : Pin v.; knier (aan deur) v. Merk, etiket. Figuier m. : Vijgeboom m. - de l'Inde : Waringin. Speelmerk, fiche. Kaart, waarop men aante- Figuline V. : Terra-cotta-vaasje. Emailwerk. keningen verzamelt v. - de consolation : Kleine Figurant m. : (toneel) Stomme persoon m. troost. Figuratif : 1. Die de vorm voorstelt, af beel- Fieher : 1. Tnslaan. -steken. Voegen (steen). 2. dend. Art - : Beeldende kunst. 2. Figuurlijk. (fig.) Vestigen. 3. (plat; soms fiche) Geven; 3. (t aalk.) Die aanduidt (bv. : S est -- du pluriel). gooien, zetten; doen. Fithez-moi la paixi Laat Figuration v. : Voorstelling (in beeld). Vorm me met rust 1 Fichez-moi le camp! Loop naar m. De figuranten. de drommel! Tu Wes pas fichu de . . . : Je kunt Figurativement : Door een afbeelding. niet eens . . . I se - : Zich plaatsen, - stellen. - Figure v. : 1. Gestalte v., gedaante v. Vorm m. par terre : Op de grond vallen. I se - de : Spot- Beeld. 2. (wick.) Figuur v. 3. Gelaat. -suit- ten met, lachen om. drukking. Faire une triste - : Er droevig uit- Fichoir m. : Knijpertje, wasknijper. zien. Il ne sat queue - faire : Hij weet niet hoe Fichtre : Verduiveld 1 Drommels! zich te houden. Faire bonne -; mauvaise - : Een Fiehu : (plat; z. fieher 3) 1. Raar, mal, be- goed -; slecht figuur maken. Faire - : Uitblinken, roerd, mismaakt. 2. Verloren, weg, failliet, een voorname rol spelen. 4. (spel) Prent v., naar de maan. I m. : Hals-, omknoopdoekje. pop (op kaart) v. 5. (taalk.) Beeld. -s de pen- Fictif : 1. Verdicht, verzonnen, ingebeeld. 2. Aan- s& : Redebeelden. 6. (recht) Faire - de : Han- genomen, overeengekomen, schijnbaar. delen als. Fiction v. : L Verdichtsel, -zinsel. 2. Overeen- Figure : Aanschouwelijk voorgesteld. Gebloemd komst v. Valeur de - : Aangenomen waarde. (stof). Overdrachtelijk. I m. : Figuurlijke zin m. fictivite V. : Verdicht -. Aangenomen karakter. Au - : Figuurlijk (gebruikt).. Fidisicommis m. : (recht) c ht) Erfstelling over de hand. Figurèment : Overdrachtelijk, figuurlijk. Fideieommissaire m. : (recht) Hij die een fidei- Figurer ov.w. : 1. Vormen. 2. Afbeelden, voor- commis ontvangt. stellen. Aanschouwelijk voorstellen. I onov.w, : FIGURINE. 191 FIN. Een rol spelen, figuur maken. A s figurant op- Schroefdraad (- de vis). 10. Net. (f i g.) Tomber treden. Voorkomen. Faire - : Doen voorkomen dans les -s de qn : In iem. strikken vallen. (in boek, contract). I se - : Zich voorstellen. Fileter : Trekken (draad). Een schroefdraad -; Figurine V. : Klein beeldje. Afbeelding. figuurlijnen aanbrengen. Figuriste m. : Maker van gipsen beeldjes. Fileur m. : Spinner (ouvrier --). Draadtrekker. Fil m. (spr. file) : 1. Vezel v. 2. Draad m., garen. Fileuse v. en bv.nw. : Spinster. Weefspin (arai- Donner du - a retordre : Werk -, last bezorgen. Ne gnee -) v. tenir qu'a un - : Aan een zijden draad hangen; Filial : Kinderlijk. weinig schelen (of) - de trame : Inslag-. - de Finale v. : Bijkantoor. Dochtermaatschappij. chain : Kettingdraad. Toile de - : Hennep-; Filialement : Kinderlijk. vlaslinnen. Bas de - : Katoenen kouFen. -8 de Filiation v. : Rechte linie van afstamming v. (fig.) la Vierge : Herfstdraden. - mitallique : Metaal- Afstamming. Verband, samenhang m. draad. - telegraphique : Telegraafdraad. Par - Filière v. : Trekplaat v., -ijzer. (fig.) Gewone weg : Telegraphisch. Sans -: Draadloos. (fig.) Tenir (om er te komen) m. les -s : Het heft in handers hebben. 3. (fig.) Filiforme : Draadvormig. Draad (leven, gesprek, boek). 4. (fig.) Draad Filigranage m. : Draadbewerking. (hout, vlees); richting, loop (stroom) m. (fig.) Filigrane (s oms -gramme) m. : Draadwerk. Alter contre le - de l' eau : Tegen de stroom Watermerk. inroeien. Se laisser aller au - de : Zich overgeven Filigraner : Als draadwerk bewerken. Met een aan. 5. Hengelsnoer. 6. Snede v., scherpte (snij- watermark voorzien. dend werktuig) v. Avoir le - : Scherp -; geslepen Film m. : (zeev.) Tros m. zijn. Donner le - a : Aanzetten. 7. Snoer. 8. Fille v. : 1. Dochter. La - alma de l' Èglise : - Frankrijk. Les -8 de Memoire : De Muzen. 2. spindraad. Afstammeling. Les -8 de France : De prinses- Filage m. : Het spinnen (ook tabak). Spinsel. sen uit 't Fr. huis. - d' Eve : Eva's dochter, Filaire m. en v. : Draadworm m. (nieuwsgierige) vrouw. 3. Meisje. Grande - : Filament m. : Vezel v. Gloeilampdraad m. Volwassen -. 4. Ongehuwde jongedochter, meisje. Filamenteux : Vezelachtig. Rester - : Ongehuwd blijven. Une vieille - : Filandiere V. : Spinster. Lea sceurs -s : De Schik- Een oude jongejutfrouw. La plus belle - du godinnen. monde ne peut donner que ce qu'elle a : Men kan Filandre v. : 1. Taaie vezel (vlees) v. 2. Zijplank niet meer geven dan men heeft. 5. Publieke (schip) v. 3. Herfstdraad m. vrouw. 6. Dienstbode, meld. - d'auberge, - de Filandreux : Dradig, vezelig. (fig.) Langdradig. brasserie : Kellnerin. 7. Non, zuster. Filant : Dikvloeibaar. Vallend (ster). Fillette v. : Dochtertje. Meisje. Filasse v. : Ongesponnen vlas, - hennep. Werk Filleul m., -e v. : Petekind. (pluksel). - de montagne : Asbest. Film m. : Film. - accderg : Versnelde f. - gducatif Filassier m. : Vlas-, hennepbereider. : Schoolf. - de dessins animas : Tekenf. - parlant Filateur m. : Eigenaar -, hoofd eener spinnerij. : Sprekende f. - meet : Zwijgende f. - sonore : Filature v. : Het spinnen. Spinnerij v. Klankf., geluidf. Tourner un - : Draaien. File v. : Rij v., reeks v. (mil.) Gelid. A la -, Filmer : Verfilmen. en ligne de - : Achter elk. A la - indienne : Filon m. : Erts-, mijnader v. (fig.) Protectie. Il a Achter elk., als de ganzen. Se mettre a la - : In de le - : 't Gaat hem voor de wind. rij -, in de queue gaan staan. Par rang et par - : Filoselle v. : Floret-, afvalzijde v. In rij en gelid. Chef de - : Vleugelman. Filosite v. : Draderigheid. File m. : Gesponnen stof v. - tabak v. Filou m. : Gauwdief, schurk. Filer ov.w. : 1. Spinnen. Tot Braden trekkers (me- Filouter ov.w. : Ontfutselen, aftroggelen. I on- taal). (fig.) - doux : Zoete broodjes bakken. - ov.w. : Bedriegen. une quenouille : Een spinrokken afspinnen. - Filouterie V. : Listig bedrog, schurkenstreek m. des tours d'or et de soie a : Gulden dagen bereiden. Fits m. (spr. tics) : 1. Zoon. Il est Bien le - de son - du tabac : T. spinnen. 2. Vieren. Met een touw pare : Hij lijkt sprekend op zijn vader. Un - 4 aflaten. - huit nceuds : Acht knopen lopen. papa : Moeders zoontje. (f a m.) Le - Dufour : De 3. (fig.) Aanhouden, lang doen duren. Uitspinnen. jonge D., D. junior. Le - de Dieu, - de l'Hornme : Lang aanhouden (toon). - la carte : Een (slechte) Jezus, de Zoon Gods. 2. Afstammeling; (fig.) kaart wegstoppen. (f am.) - le parfait amour : zoon. - de France : Prins uit 't Fr. koningshuis. Romantisch liefhebben. Musique glee : Lang uit- Le - du del : De keizer van China. - de Mars gesponnen m. 4. - qn : Tem. gangers nagaan, : Krijgsman. - d' Apollon : Dichter. (fig.) Etre schaduwen (politie), I onov.w. : Spinnen. Zacht, (le) - de ses oeuvres : Door eigen verdiensten het met 'n dun straaltje weglopen (vloeistof). Taai ver gebracht hebben. 3. Monnik, broader. worden (wijn). Walmen (lamp). Spinnen (kat). Filtrage m. : Het filtreren, - doorzijgen. Vallen (star). Voorbijgaan zonder op te houden. Filtrant : Dat tot filtreren dient. Dat door de Er van doorgaan. filter wordt doorgelaten. Filerie v. : Spinnerij v. Lijnbaan v. Draad- Filtration v. : Filtrering. Doorsijpeling. trekkerij. Filtre m. : 1. Filtreer m., voorwerp tot doorzijging. Filet m. : 1. Draadje. 2. Vezel v. 3. Helmdraad Papier a - : Filtreerpapier. 2. (Echte) gefiltreerde m. 4. Tongriem m. Avoir le - biers coupe : Goed kof fie. van de tongriem gesneden zijn. 5. Trens v. 6. Filtrer ov.w. : Filtreren, doorzijgen. I onov.w. Reep (vlees, vis) m. - de boeuf : Ossenhaas. en se - : Doorsijpelen. Doorschemeren (licht). 7. Dunne waterstraal m. Scheutje. (fig.) - Filure v. : Spinwijze v. de voix : Pieperig stemmetje. 8. Streepje. 9. L Fin v. : 1. Einde, slot. - mai : Ultimo Mei. A Smalle rand m. Figuurlijn v., filet (op boek). la - : Eindelijk, ten slotte. Courroie sans - : FIN. 192 FLAGORNEUR. Riem zonder eind. A la - du compte, en - de Fini : 1. Geeindiad, af, ult. Un homme - : Die compte : Per slot van rekening. Mener 4 bonne sops is. 2. Zorgvuldig bewerkt. 3. Volmaakt, , mettre - a : Afmaken. Prendre - : Eindigen, -leerd. 4. Begrensd. I m. : 1. Afwerking. Cela ophouden. Etre sur la - : Ten einde lopen. manque de - : Dat is niet af. 2. Het eindige. Mettre - 4 : Een eind maken aan. Tirer 4 sa Finir ov.w. : 1. Een eind maken aan. 2. Afmaken, - voltooien. Leegeten, -drinken. Oproken. I onov.w. : Faire une - : Een beroep kiezen, met pretma- 1. Eindigen, ophouden, uit zijn. Sterven. Il finira ken ophouden; „dan maar" trouwen. 2. (Levens)- mal : Het zal nog slecht met hem aflopen. uiteinde. Faire une bonne - : Als een goed 2. Ophouden, uitscheiden. 11 n' en finit pas : Christen sterven. 3. Doel, -einde, oogmerk. A cette Er komt geen eind aan. - de parler : Uitpraten. -, a ces -s : Daarom, tot dat doel. 4. (r echt) Els 3. - par : Eindelijk (lets doen). Il finira par m. - de non-recevoir : Grond tot niet-ontvankelijk ceder : Ten slotte zal hij toegeven. 4. - en : verklaring ; (fig.) weigering. Aux -a de : Om Uitlopen op, eindigen in. 5. en - avee : Af- te, ter fine van. Renvoyer (qn) des -8 de la handelen, (lets) afdoen; zich afmaken van (lem.). plainte : Tem. klacht niet-ontvankelijk verklaren; Finlandais : Finlander. Fins. tem. ontslaan van rechtsvervolging. Finlande v. : Finland. II. Fin bv.nw. : 1. (o u d) Verafgelegen.Vroeg. Du- Finnois (spr. fi-noi) : Fin, Fins. fond de la Ilussie : Uit 't hartje van R. Au - fond : Fiole v. : Glazen flesje. (fam.) Fles wijn v. Op de diepste bodem. 2. Fijn, zuiver, keurig. Uit- Fiord m. : Diepe, enge golf, fjord. gelezen. La -e fleur : De bloem, de keur. 3. Fijn, Fioriture v. : (muz.) Door de zanger bijge- bijna onmerkbaar. 4. Fijn, scherp. -e lame : voegde roulade v. (fig.) Opmerking. Uitstekend schermer; sluwe vrouw. - gourmet Firmament m. : Hemelgewelf. : Fijnproever. 5. Scherpzinnlg, geestig. 6. Slim, Firman m. : Schriftelijk bevel (sultan), firman m. doortrapt, loos. Handig. Bien - qui le prendra : Fise m. : 1. Staatskas v., -vermogen. 2. Belas- 'n Loze vos die hem vangt. - matois, -e mouche, tingwezen. - Fiscal : Der belastingen, - schatkist. Lois -es : bête : Last hem maar lopen. 7. Fijn, klein. Belastingwetten. Pluie -e : Motregen. Savoir le - mot : 't Fijne er Fisealement : Volgens de belastingwetten. van weten. 8. Dun, fijn. -es herbes : Fijngehakte Fisealite v. : Belastingwetten v.; -beheer, -wezen. kruiden, - groenten. 9. Fijn en welgevormd. Fissipare : Die zich door deling vermenigvuldigt. III. Fin m. : 1. Fijn linnen. 2. Fijn goud of zilver. Fissipkle : Met gespleten klauwen,- hoeven. 3. Sluwerd. Jouer au (plus) - : Elk. een vlieg Fissure v. : Spleet v., kloof v., barst m. trachten af te vangen. 4. Het fijne (ewer zaak), Fiston m. : (yolk) Zoon. Jongen. Adelborst. - gewichtige. 5. Kleine letters v. Ecrire en -. Fistule v. : (gene esk.) Fistel v. Etterafleider. IV. Fin bw. : Fijn (schrijven). Prendre une bille - : Fistuleux : Van een fistel. Met een buss. Ben (biljart)bal snijden. Fixage m. : Het vastmaken, 't vastleggen. Finage m. : Grondgebied. Eerste zuivering. Fixateur m. : (photo) Fixeerbad. I bv.nw. : Sel Final : 1. Aan 't eind, laatste, eindigend, (in - : Fixeerzout. s am e n st.) slot-, eind-. 2. Als doel dienend. Fixation v. : 1. Vastlegging, verdichting; be- (t a al k.) Doelaanwijzend. 3. Tot 't einde toe. stendiging. 2. Vaststelling. 8. Het vastmaken. Finale m. : (muz.) Slotstuk, finale v. I v. : Slot- Fixe : 1. Vast. Beau - : Bestendig (weer). Avoir foot v. -lettergreep v. Eindrit m., beslissing l' ce il -, le regard - : Strak kijken. 2. Vast, on- (wedstrijd). veranderlijk. Idle - : Dwangvoorstelling. - a la Finalement : Ten slotte, eindelijk. lumière : Onverschietbaar. 3. Vast. vastgesteld. Finance v. : 1. Geld. Vermogen. Moyennant - A heure - : Op een vast -, bepaald uur. A prix - : : Tegen betaling. 2. Geldzaken v. Etre dans la - Tegen vaste prijs. I m. : Vast. inkomen. Onsmelt- : In 't financievak zijn. 3. Geldmannen, kapita- baar liehaam. listen. La haute - : De grote bankiers. 4. De Fixement : Strak (aanzien). belastingpachters. 5. Les -s : De staatsinkom- Fixer : 1. Vastmaken, -leggen, bevestigen, fixe- sten v., 't staatsbeheer. Lai de -s : Budget. ren. - so residence : Zijn zetel vestigen. - (sa Finaneer : (fam.) Afdokken. Financieren. pensie) sur le papier : (Zijn gedachten) neerschrij- Financier m. : 1. Belastingpachter. 2. Bankier, yen. 2. Vestigen (keus, aandacht, oog). Son cceur kapitalist. 8. Financier, man die met geldzaken est fire : Zijn keus is gedaan. 3. Een vaste weet om te gaan. I bv.nw. : Geldelijk, financieel. vorm geven aan, vaststellen. Aan zich boeien. (in samenst.) Geld-. Bepalen. Trekken (aandacht, bilk). Etre fire sur Finaneikement : Mt 't oogpunt der -, in de taal : Geen twijfel meer gevoelen over. Me voila fire der geldzaken; financieel. : Nu weet ik waaraan ik me te houden heb. 4. Finasser : Slim doen, draaien. Vaststellen, bepalen. 5. (so ms) Strak aankijken. Finaud : Slim(merd) met een dom uiterlijk. Fixitd v. : Vast-. Bestendig -, onveranderlijkheid. Fine v. : Beste cognac m. Fijn schrift. Flacon m. : Stopfles v. (fam.) Fles wijn. Finement : 1. Keurig, fijn. 2. Geestig, scherp. Fla.-fla m. : (yolk) Kale bluf m., swiet slam o. Behendig. 3. Fijntjes, sluw. Flagellant, -ateur m. : (gesch.) Geselbroeder, Finesse v. : 1. Fijn-, keurig-, zuiver-, bevallig- flagellant (13e eeuw). held. 2. Fijnheid, bijna onmerkbaar verschil. 8. Flagellation v. : Geseling. Fijn-, scherpheid (zintuigen). 4. Fijn onderschei- Flageller : Geselen. dingsvermogen (esprit de -). 5. Sluwheid, streek Flageoler : Trillen, knikken. m. Cherch,er -, entendre - 4 : Kwaad zoeken in. Il Flageolet m. : 1. Octaaffluit v. 2. Witte boon v. n'y entend-, n'y saitpag -:Hij meent 't niet kwaad. Flagorner : Kruipend vleien. 6. Fijn-, klein-. 7. Dun-. 8. Welgevormdheid. Flagornerie v. : Flikflooierij v. Finet : Loos, uitgeslapen. Flagorneur m. : Ogendienaar, flikflooier FLAGRANT. 193 FLEURIR. Flagrant : In 't oog lopend, klaarblijkelijk. stigen (hartstocht, nuk). 4. Aangenaam aan- Flair m. : Fijne reuk m. (fig.) Fijne neus m. doen, strelen. 5. Bedriegen, misleiden. 6. Vlei- Flairer : Beruiken. Ruiken. (fig.) De lucht krijgen en. 7. Flatteren (portret). I se - : Elk. -. Zich van. I onov.w. : Snuffelen. vleien. - lets inbeelden. - misleiden. Flaireur m. : Snuffelaar. Flatted° v. : Vleierij v. Flamand : Vlaams. Vlaming. Flatteur m. : Vleier. I bv.nw. : 1. Strelend, Flamant m. : (di erk.) Flamingo m. lieflijk. Vererend. 2. Bedrieglijk. 3. Vleiend. Flambage m. : 't Zengen. - vlammen (gaspijp). 4. Flatterend. Flatteusement bw. Flambant : Vlammend, brandend. Tout - neuf Fleau m. : 1. Dorsvlegel m. 2. - d'armes : : Spiksplinternieuw. Korte vlegel (als wapen). 3. (fig.) Plaag v., be- Flambart of -ard m. : Gloelende kool v. St.-Elmus- zoeking. Lastig mens. - de Dieu : Gesel Gods. Bootje. Zondagsroeier. Geurmaker. [vuur 4. Hefboom (balans) m. Flambe v. : Degen met gegolfde kling m. (plantk.) Fleche v. : 1. Pij1 m. (fig.) Tout leer est - : Lisch o. Alles dient hun als wapen. Faire - de tout bole : Flambe : (f am.) Verloren, geruineerd, bedorven. Alle middelen aanwenden. 2. Pijl (versiering, Flambeau m. : 1. Licht; kaars v. - du jour : haarnaald). Tong (balans) v. Richtingwijzer Zon v. - des nuits : Maan v. (fig.) Le - d6 la m- (auto). 3. Spits (toren) m. Rechte stengel m., eow, - de la foi : 't Licht der rede; - des geloofs.halm m. 4. Wip (ophaalbrug) v. Ploegboom m., 2. Fakket v. Retraite aux -x : Fakkeloptocht. -balk m. 3. Hoge kandelaar m. Flechir ov.w. : 1. Buigen, krommen. 2. Ver- Flambee V. : Helder vuurtje. (fig.) Vlaag v. murwen, overhalen. I onov.w. : 1. (Door)buigen, Flamber onov.w. : Vlammen. I ov.w. : Zengen; -zakken. Afnemen. (handel) Slap warden. 2. droogmaken; afbranden (verf). (fig.) In 't onge- (fig.) Toegeven (aan), wijken (voor). Faire - : luk storten. Opmaken. Aan 't wankelen brengen. Flamberge v. : Grote, zware degen m. Mettre Flechissement m. : 't (Door)buigen, bulging. Het - ate rent : Van leer trekken. wijken. Paling (koers). Achteruitgang m. Flamboyant : Vlammend; flikkerend, schitterend. Flechisseur : Buigend. I m.: Buigspier (muscle -) v. Flamboyer : Vlammen; flikkeren. sehitteren. Flegmatique : 1. (geneesk.) Met veal slijm. 2. Flamine m. ; (ges ch.) Rom. priester, flamen. Koel, nuchter; afgemeten. Flamingant m. : 1. Vlaams sprekend Vlaming. Flegmatiquement : Onverschillig, koel. 2. Voorstander der Vlaamse beweging. I bv.nw. : Flegme m. : 1. (geneesk.) Slum. 2. Ongevoelig-, Vlaamsgezind. koelheid. Flamme v. : 1. Vlam v. En -s : In lichte laaie. Flámard, flemmard m. : (yolk) Luilak. Les -s eternelles, - de renter : 't Hellevuur, de Flemme, flame v. : Luiheid. hellepijnen v. 2. (fig.) Gloed m., vuur, leven. 3. Flessingue v. : Vlissingen. Liefde (- amoureuse) v. 4. Vlamvormig sieraad. Flêtrir : 1. Doen verwelken, - verleppen; - ver- 5. Wimpel m. schieten (kleur). 2. Flets maken (huid). Lino Flamm() : Gevlamd (aardewerk). fletri : Villa, smoezelig. 3. (fig.) Van zijn blister Flamméche v. : Vonk v. beroven. 4. Moedeloos maken. 5. Brandmer- Flammerole V. : Dwaallicht. ken. 6. (fig.) Onteren, belasteren. Flammette v. : Wimpeltje. Fletrissant : Die doet verwelken. Onterend. Flan m. : 1. Platte taart v. Du -I Niks 12. Munt- Flëtrissure v. : Het verwelken. Brandmerk. (fig.) plaatje, schroot. 3. Clicheerplaat v., stie . Schandvlek v., smet v. Flanc m. : 1. Zijde (van 't lichaam) v. Ftre sur Fleur v. : 1. Bloem v. Bloesem m. En - : In le - : Bedlegerig zijn. Battre des -s : Buiten bloei. A -s : Gebloemd. Les -s de lis : De lelies adem zijn. Se battre lee -s : Zich uitsloven. 2. der Bourbons. 2 (scheik.) Bloem, - de souffre : Ingewanden. 3. Schoot m., bulk m. 4. Zijde (van - een voorwerp). Helling (berg). (mil.) Flank v. Eerbewijs. Jeter des -s sur la tombe de qn : Een (fig.) Prefer le - : Zich blootstellen (aan). dole prijzen. Trop de -s! 't Is al to mooi 1 Flaneher : Wijken. Weifelen. Haperen (motor). 4. (fig.) Bloei m., -tijd m. Frisheid (gelaat). Niet in de haak zijn. A la - de l' dge : In de bloei des levees. 5. Bloem, Flandre v. : Vlaanderen. keur v., 't bcste. La fine - : 't Puikje. 6. Opper- Flandrin m. : Slungel. vlakte v. A - de terre; - d'eau : Aan de opper- Flanelle v. : Flanel. (filet de - : Flanelletje. vlakte van de grond; - 't water, gelijk met -. nailer : Rondslenteren. De tijd verbeuzelen. Des yeux a - de tete : Uitpuilende. A - de Flailed° v. : Het rondslenteren. - luieren. peau : Aan de opperhuid; (fig.) oppervlakkig. Flineur m. : Slenteraar. Fleuraison v. ; Het bloeien. Bloeitijd m. Flanquant : (mil.) Flankerend, zij-. Fleurdeliser : Met lelies versieren. Flanquement m. : Flankdekking. Fleurer : Geuren, rieken. Flanquer : 1. Aan de zijden voorzien van. - staan, Fleuret m. : 1. Uitgelezen wol v., - garen. 2. liggen. (mil.) De flanken beschermen. (fig.) Floretzijde v. 3. Floret v., schermdegen m. Vergezellen. 2. (plat) Smijten. Leggen, plaatsen. Fleurette v. : Bloempje. Minnepraat m. Geven. - a la porte : De deur uitgooien. Fleur' : 1. Bloeiend, vol bloemen. Pelques -es : Flaque v. : Plas m., poel m. Palmzondag. 2. Gestreept, geaderd. Puisterig Flaquee v. : Worp m., klets (water) v. (neus). 3. Sneeuwwit (baud). 4. Fris (kleur). Flaquer : Werpen, kletsen. 5. Bloemrijk (taal, rede). Flasque : Slap. Krachteloos, mat. I m. : Zijwang Fleurer onov.w. : 1. In bloei staan. 2. (fig.) (affuit) v. Flasquement bw. Schitteren. Groeien. 3. (fig.) Voorspoedig gaan. Flatter : 1. Strijken over; liefkozen. 2. Zacht I ov.w. : 1. Met bloemen sieren. Een bloem doen behandelen. 3. (f i g.) Lenigen (smart). Begun- in. 2. (fig.) Versieren, bloemrijk maken. GALLAS, Frans Sehootwoordenboek. * 13 FLEURISSANT. 194 FOIN. Fleurissant : In bloei, bloelend. Met drijvers -, boeien ophouden. Vlotten (hout). Fleuriste m. en bv.nw. : 1. Bloemenliefhebber. Flotteur m. : 1. Houtvlotter. 2. Drijver (om 2. -kweker. -verkoper. 3. Ja,din - : Bloemtuin, watersnelheid to meten). 3. Dobber m. -kwekerij. Flottille v. : Vloot van lichte vaartuigen v. Fleuron m. : 1. Bloemvormig sieraad. 2. (plan tk.) Flou : (kunst) Wazig. (photo) Onscherp. I m. : Bloempje der samengesteldbloemigen. 3. Voor- Wazigheid. werp waarop men trots kan zijn. Flouer : Bedotten, bestelen; ontrollen. FleuronnO : Met bloemvormige sieraden. Met Flouerie v. : Bedotterij v. kroonbloempjes. Floueur m. : Bedrieger. Fleuronner onov.w. : Bloempjes krijgen. I ov.w. Fluetuant : Onvast. : Met bloemen sieren. Fluctuation v. : Weifeling; ongestadig-, wis- Fleuve m. : 1. Stroom m., rivier v. 2. Stroom- selvalligheid. Schommeling. god. Barbe de - : Lange, brede baard. Fluetueux : Woelig. (fig.) Ongestadig. Flexibilitê V. : Buigzaam-. Lenigheid. Fluer : Vloeien. (gen e esk.) Vloeien; dragen. Flexible : Buigzaam. Lenig. Fluet : Tenger, lang en smal. Flexion v. : Bulging. (taalk.) (Ver)buiging. Fluids : Vloeiend, vloeibaar. (fig.) Voorbijgaand. Flexueux : Met krommingen, in bochten. I m. : Niet vaste stof v. Fluidum o. Flexuosite V. : Bochtigheid. Fluiditê v. : Vloeiend-, vloeibaarheid. Flibuster onov.w. : Vrijbuiterij plegen. I ov.w. Fluor m. : (scheik.) Fluor (element). : Afgappen. Fluorescent : Lichtend. Flibustier m. : Vrijbuiter. (nieuw) Oplichter. Flute v. : 1. Fluit v. - de Pan: Herders-, Pansfluit. Flic m. (spr. flik) : (yolk) Politie-agent, osmeris. C e qui vient de la - s' en retourne au tambour : Zo Flie flat (spr. flikflak) : Map I Patsl gewonnen zo geronnen. 2. Fluitist. 3. Boterboor Flieflae m. (spr. flikflak): Kuitflikker m. 't Geklap. v. Schietspoel v. Fluitje (broodje). Hoog cham- Flirtage in., -ation V. : 't Coqueteren, - flirten. pagneglas. Lange fles v. Des jambes comme des Flirter : Flirten, coqueteren. -s : Spillebenen. Jouer des -s : De plaat poet- Flirteur, -euse : Coqueterend mens. sen. I tussenw. : Morgen brengen I Malligheid I Floche : Pluizig, wollig. Sole - : Vloszijde. I m. Flfitit : Helder en zacht. : Zijden kwastje. Flateau m. : Fluitje. Flocon m. : Vlok v. Fluter onov.w. : Op de fluit spelen. I ov.w. : Boren Floconner : In vlokken neervallen. (botervat). (gr a p) Drinken, pimpelen. Floeonneux : Vlokkig. Fliiteur m. : Fluitspeler. Flonflon m. : Refrein. (Straat)liedje, deuntje. Flatiste m. : Fluitspeler. Floraison V. : Bloei m. -tijd m. Fluvial : Van de rivieren, - binnenwateren. Floral : Van de bloem. Feuille -e : Schutblad. Fluviatile : Aan de rivieroevers levend, zoetwater-. Jeux Florae= : Dichterwedstrijden. Flux m. (spr. flu) : 1. Stroom m. 2. (g e n e es k.) Flore v. : Flora (godin der bloemen; alle plan- Vloed m., vochtafscheiding. 3. (s chei k.) Smelt- ten van een land) v. middel. 4. Vloed. (f i g.) Le - et de reflux : De Floral m. : Bloeimaand (van de Republ. kalen- wisseling. - de paroles : Woordenvloed. - de der; 20 April-19 Mei) v. bouche : Speekselvloed. Florence m., -tine V. : Florentijns taf. Fluxion v. : 1. Ontsteking en bloedaandrang, Flores m. (spr. -ess) : Faire - : Veel pleizier zinking. - de poitrine : Longonteteking. 2. maken; (t h a n s) uitblinken, opgang maken. (wisk.) Mgthode des -s : Differentiaalrekening. Florin m. : Florijn m. Gulden m. Foe m. (spr. fOk) : (zeev.) Kluiver. Florissant : (f i g.) Bloeiend. Focal : Van de brandpunten. Flot m. : 1. Golf v. 2. Les -s : De zee v. 3. Vloed Foetus m. (spr. fgtuss) : Lichaamsvrucht v. (tegenover ebbe) m. 4. Wapperende linters; - kan- Foi v. : 1. ( Gegeven) woord. (Par) ma -, (sur) ma - ten. 5. Stroom (regen, tranen) m. Couler a -s : : Op mijn woord, waarlijk, hens; nu, och, nou . . . . Overvloeien. 6. Menigte v. (fi g.) Overvloed m. ja. Ma -, non : Heus niet. - de gentilhomm,e; 7. Drijvende toestand in. A - : Drijvend, viot, - d'honnide homme : Op mijn woord van edelman ; in de vaart, niet opgelegd (schip). Rester a - : - Drijven: (fig.) boven blijven. (fig.) Remettre trouw, onoprecht-, valsheid. Bonne - : Goede a - : Weer vlot maken; (fig.) er weer bovenop trouw, oprecht-, rechtschapenheid. De bonne - : helpen. Eerlijk gezegd. 3. Betrouwbaar-, zekerheid. Se Flottable : Met vlotten bevaarbaar. Drijfbaar. reposer stir la - jurge : Vertrouwen stellen in 't Flottage m. :1. Het vlotten (hout). 2. Aanspoeling. gegeven woord. 4. Geloof, vertrouwen. Ajouter Flottaison V. : Waterspiegel m. Ligne de - : - 4 : G. hechten aan. Avoir - en (soi-mbme) : Laadlijn v. Vertrouwen hebben in (zich zelf). 5. Getui- Flottant : 1. Drijvend. 2. (fig.) Onzeker. 3. genis. Faire - de : G. afleggen van. Sur la - Wapperend. 4. Vlottend. niet vast. Dette -e : de : Op gezag van. En - de quoi : Ter bevesti- Vlottende schuld. Population -e : Vlottende ging waarvan. 6. (go ds d.) Geloof. Avoir la - bevolking. 5. (fig.) Ongestadig, besluiteloos, : Gelovig zijn. N'avoir ni - ni loi : God noch weifelend. gebod kennen. Profession de - : Geloofsbelijdenis. Flotte v. : 1. Vloot v. 2. (f a in.) Menigte v. II Foie m. : Lever v. - gras : Ganzenlever, -pastel. en est venu tine -. 3. Dobber m. Boei v. 4. (fam.) Huile de - de morue : Levertraan. Regen m. Water. Foin m. : 1. Hooi. 2. Te veld staand gras. Hooi- Flottement m. : Golvende beweging. (fig.) 't tijd m. Faire les -s : Maaien. (fig.) Faire ses Wankelen, weifeling. -s : Ben zoet winstje maken. Faire du - : Op- Flotter onov.w. : 1. Drijven. 2. Golven, wapperen. zien baren. I tussenw. : Weg met . . . . - de 3. Heen en weer gaan. 4. (fig.) Weifelen. I ov.w. : moi : Wee mij 1 FOIRE. 195 I' ONDRE. Foire v. : 1. Grote jaarmarkt v. Mis (messe). veelheid op eene andere afhankelijke m. Af- Jaarbeurs v. Kermis v. La - West pas sur le hankelijk veranderlijke grootheid, functie. (En) pont : Gij behoeft n niet zo to haasten. 2. Kermis- - geschenk. 3. (plat) Hevige buikloop m. (fig.) Fonctionnaire m. en v. : Beambte, ambtenaar. Angst m. Fonctionnel : Van de levensfuncties. Fois v. : Maal v., keer m. Une - : Eenmaal; eens. Fonctionnement m. : Werking, werkwijze v. Il etait une - Er was ereis. Une - pour tou- Het „doen" (machine). tes, une (bonne) - : Eens voor altijd. Pour cette Fonctionner : Werken, dienst doen. „'t Doen." -, cette --ci : Voor ditmaal, toen. Toutes le,s - Fond m. : 1. Grond m., bodem m. Au - de sa que : Zo dikwijls, telkens als. Une - que : Zo- poche:Heel diep in zijn zak.A double -: Met dub- dra, als eenmaal. Une - parti, it le regrettera : bele bodem. Voir le - du sac : De geheime drijf- Als hij eenmaal weg is, zal hij 't betreuren. A veren zien. Alter a - : Zinken. Sur un - de 25 m. la - : Te gelijk; evenzeer. De - a autre : Van : Op 25 M. diepte. 2. Onderste laag v., onderste, tijd tot tijd. Trois - heureux : Driewerf geluk- grondsop (uit fles, vat). 3. (f i g.) Binnenste, diepste, kig. Combien de -1 Hoe dikwijls ? Encore une verborgenste. Alter (jusqu')au - des choses, exa- - : Nogmaals. (yolk) Des - : Soms. Des - miner les chosen I - : De Bingen grondig doen, - que .... : Stel je eens voor dat . . . ., zouden onderzoeken. Au -, dans le - (z. 8) : In de we niet eens . . . . grond der zaak, eigenlijk. A - : Grondig, vol- Foison v. : Overvloed m. A - : In overvloed. komen. Pousser a - : Tot 't uiterste drijven. Foisonnement m. : 't Overvloedig voorkomen. Lancer a - de train : In voile vaart zetten. Sterke vermeerdering. Opzwelling. Manger a - : Schransen. 4. Bodem, bouwgrond. Foisonner : Overvloedig voorkomen, krioelen. (fig.) Faire - sur : Vertrouwen -, staat maken Zich sterk vermeerderen. Opzwellen. op. 5. Onderste deel, bodem; bodem (hoed); ach- Fol z. fou. terste (broek); vruchtbodem (artisjok) m. 6. Grond Folltre : Uitgelaten, Bartel. Vrolijk. (stof). Netwerk (karat). Verflaag v. Achtergrond Folâtrer : Stoeien, dartelen, schertsen. (schilderij, toneel). 7. (fig.) Kern v., grond- FolAtrerie V. : Gestoei. speelsheid. slag m. Wezen. Un bon - : 'n GP-Jed karakter. Folia0 : Van een blad. Bladvormig. Faire le - de : De kern uitmaken van. 8. 't Foliaire : Van een blad. Achterste -, verst afgelegen deel. A chterzijde (rij- Foliaison en -ation v. : Ontwikkeling der bla- tuig) v. Au - du des,rt : Heel diep in de woestijn. deren. Bladstand m. Fondamental : De grondslag uitmakend. Voor- Folichon, -onne : Dartel. Lollig. naamste, gewichtigste, grond-. Folichonner : Pret maken, stoeien. Fondamentalement : Hoofdzakelijk. Onweder- Folio v. : 1. Krankzinnigheid. - des grandeurs ; sprekelijk. Geheel en al. - Fondant : 1. Die doet smelten. Oplossend (mid- waanzin m. Aimer a la -: Dol zijn op. 2. Dwaas- del). 2. Smeltend. 3. Sapplg. I m. : Oplossend held; malligheld, manie v. Faire des -8 pour : Veel middel. (schei k.) Smeltmiddel. Suikergoed, dat geld verkwisten voor. 3. Buitenplaatsje -, schouw- in de mond snel smelt, fondant. burg, waar men zich vermaakt. Persoon met Fondateur m. : Stichter, grondlegger. zotskap, Pierrot, Pierrette. Fondation v. : 1. Grondslag m., fondament, fun- Folic : Bebladerd. (scheik.) Bladerig. dering. Etre de - : Er bij horen. 2. Grondves- Folio m. : Blad (boek, handschrift). ting. 3. Stichting. - Thiers; - Gcethe : T.-; Foible v. : Blaadje (van samengesteld blad). G.-stichting. Kroon-; kelkblaadje. Fonds§ m. : - de pouvoirs : Procuratiehouder ;,, Folioter : Nummeren (bladzijden), folieeren. gemachtigde. Folklore m. : Volkskunde v., folklore. Fondement m. : 1. Grondslag v., fondament. Follement : Dwaas. Op buitensporige wijze. Jeter les -s : De grondslag leggen. 2. (fig.) Follet : 1. Dartel. Esprit - : Kwelgeest. 2. Flad- Grondslag, steun m. 3. Grond m., reden v. Sans derend. Cheveux -8 : Dunne, krullende nekha- -, Benue de - : Ongegrond. ren. Feu - : Dwaallicht. I m. : Kwelgeest. Fonder : 1. Gronden, bouwen. 2. Stichten, Folliculaire m. : Prullig journalist. grondvesten. (fig.) Oprichten, gelden geven Follicule m. : Klierblaasje. (plantk.) Koker- voor. 3. (fig.) (Zijn hoop -, geloof) vestigen op. vrucht v. Fonde en pratique; - en droit : Op de praktijk -; in Fomentateur m. : Onrust-, aanstoker. rechten gegrond. Dette fond& : Ingeschreven Fomentation v. : Broeiing (met omslagen). (fig.) schuld (op 't grootboek). Etre (bien) lona a : 't Doen voortduren, 't aanstoken. (Goede) grond hebben om. I se - : Gegrond -, Fongage m. : 't Inheien. - Voorzien van een bodem. gevestigd zijn. - sur : Zijn mening gronden Fond) : 1. Donker. Rouge - : -rood 2. Geboord op; berusten op. (gat). Met een bodem. Fonderie v. : Smelterij v. Gieterij. Foncer ov.w. : 1. Van een bodem voorzien. 2. Fondeur m. : Eigenaar ener smelterij. - gieterij. Inslaan, inheien. Graven. 3. Donker maken Fondre ov.w. ; Smelten. (fig.) Vertederen. Sa- (kleur). I onov.w : Zich onstuimig werpen (op). mensmelten. I onov.w. : 1. Smelten, vloeibaar Fonder : 1. Van de grond, - de bodem. Pro- worden. (fig.) Verdwijnen, afnemen. L'argent prietatre - : Grondbezitter. 2. Grondig; eigen- lui fond entre les doigts : Hij kan heel wat geld lijk. Voornaamste. aan. - en pleura, - en larmes, - en eau : In tranen Fonciërement : In de grond. Door en door. wegsmelten. 2. Sunken (voorraad). 3. - sur : Fonction v. : 1. Werk, verrichtingen, bezigheid. Zich werpen op; overvallen (ramp); losbarsten. 2. Ambt, beroep, functie v. Faire - de : Optre- se - : 1. Smelten. Ontdooien. (fig.) Vertederd den -, handelen als. 3. (Lichaams)verrichting, worden (hart). 2. Verdwijnen. Ineenvloeien (levens)functie. 4. (wick.) Invloed van een hoe- (kleuren). FONDRIRRE. 196 FORGEUR. Fondridre V. : (Modder)kuil m., slijk-. Brongat. wet moat voor 't geweld zwichten. La - des Fonds m. Bodem m., grond (wat de op- choses : De drang der omstandigheden m. Maison brengst betreft) m. 2. Zaak v., winkel (- de de - : Tuehthuis. De -, par -, de viva - : Met commerce) m. 3. (fi g.) Voorraad m., schat (elgen- geweld; gedwongen. Prendre de - : Met geweld schappen, aanleg) m. Il manque de - Hij mist (in)nemen. lui jut de : Hij was genoodzaakt grondigheid. De son propre - : Oil zijn eigen om. A (toute) : Met (alle) geweld; desnoods. koker. 4. Kapitaal, fonds. - de chOmage : Steun- 4. Aantal, hoeveelheid. La - d'un regiment : De fonds. Rentrer dans ses - : Zijn geld terugkrijgen. sterkte, het effectief. En - Talrijk, in grote Placer a - perdu : Beleggen om 't nooit terug getale. Fait e - de rames; - de voiles : tilt alle te zien. Faire lee - : 't Geld voorschieten. 5. macht roeien; alle zeilen bijzetten. A - de : (Staats)fonds, -papieren (- public, d' Ptat). Door maar steeds, met behulp van veel. A - 6. Gelden. Etre en - : Bij kas zijn. de vouloir : Als men maar ernstig wil. I bw. Fongositê V. : Zwamachtig uitwas. Zwamachtigheid. (z on d er de) : Heel wat, zeer veel, 'n hoop. Fongueux : Zwamachtig. Force : 1. Gedwongen (lening, koers). Travaux Fongus m. (spr. -guss) : Zwamachtig lawns. -s : Dwangarbeid. 2. (fig.) Onnatuurlijk, stiff, Fontaine V. : 1. Bron v. - publique : Fontein op gedwongen; gezocht. 3. Verdraaid, verbogen straat, openbare pomp. Il ne faut pas dire : (kogel, mast, sleutel). 4. Overhaast. je ne boirat pas de ton eau : Men kan nooit we Foreement m. : Dwangmiddel. Het met geweld ten, of men iets (of iem.) niet eens nodig heeft. openen, 't binnendringen, 't forceren. - Foreêment : Door geweld gedwongen, uit dwang. 2. Springbron, fontein v. Put m. (fig.) ) Noodzakelijkerwijze. Fontanelle v. : Kunstmatige zweer v. Schedel- Foreene bv.nw. en m. : Razend(e), dol(le). fontanel v. Forcer ov.w. : 1. (Met geweld) noodzaken, dwin- Fonts v. : 1. Het smelten; - dooien. Remettre gen. Geweld aandoen. Afdwingen (eerbied). (fig.) la - : Versinelten (munt); (fig.) omwerken. 2. - Gietijzer (ler de -). 3. Het gieten. Gegoten 2. Met geweld openen, - innemen. Stormender- beeldje. 4. Stel letters. 5. Menging (wol). Ineen- hand veroveren. - la porte - la consign de smelting (kleuren). 6. Pistoolholster m. qn : Bij iem. binnendringen. - des chatnes : Fontenier m. : Aanlegger van waterleiding. Fon- Boeien verbreken. - des obstacles : Hinderpalen tein-, kranen-. Pompenmaker. overwinnen. 3. Verdraaien (slot, sleutel). 4. Fonts m.mv. Doopvont (- baptismaux) v. Tenir Overmatig inspannen. (fig.) Overdrijven. Ver- stir Us - 7 Ten doop houden (fi g.) uithoren. draaien. Afbeulen (dier). Doodjagen (vluchtende). For m. : Rechtsgebied. Gereeht. (fig.) Le - in- - terieur : (De stem van) 't geweten. Dans son - zich overhaasten. - les ddpenses : Te veal op- interieur : In zijn binnenste. schrijven als uitgegeven. - la dose : De dosis Forage m. : Het vaststellen van de prijs. Wijn- te groot nemen. - son talent : Zijn talent geweld belasting. Het (uit)boren. aandoen. I onov.w. : Met troef nemen. Klemmen Forain : 1. Van een vreemdeling, buitenlands. (deur). (z e e v.) Toenemen (wind). 2. Van kermissen. Theeltre - : Kermisspel; kluch- Foreerie v. : Broeikas. ten. 3. (fig.) Marktsehreeuwerig. I m. : Kermis- Forces v.mv. : Grote sehaar (schapen, metaal) v. koopman. -toneelspeler. -klant. Foreir Dikker worden. Forban m. : Verbanning. Zeeschuimer. Forer : Boren, uit-, aan-. Forgage m. : Overwicht (munt). 't Trekken (plan- Forestier, 46re : Van de bossen, bos-, hout-. m. ten). : Bosbouwkundige; -opzichter, -wachter. Forgat m. : Galeislaaf. Dwangarbeider. (fig.) Foret m. : (Dril)boor v. Slaaf, gevangene. Forst v. : 1. Woud. vierge Oerwoud. (fig.) Force v. : 1. Kracht v. Macht v., vermogen. On est ici dans tine - : Men wordt bier van alle Travaux -, metiers de - : Zwaar werk. Tour de kanten afgezet. 2. Bos (marten, lansen). 3. - Houtwerk van een dak. zeer moeilijk ding. Etre de - a : Stark -, mans Foret-Noire v. : Schwarzwald. genoeg zijn om (ook fig.). Bdti taille en - : Forfaire onov.w. : Zich vergrijpen (aan), te kort Krachtig gebouwd. Il re est pas de - : Hij kan niet schieten (in). I ov.w. Geen recht meer hebben op. tegen zijn tegenstanders op. Dans toute la - de Forfait m. : 1. Euveldaad v. 2. Overeenkomst l'dge, dans toute sa - : In de kracht des le- van koop en verkoop tot vastgestelde prijs v. yens. (fig.) Les -s vines de la nation : Het ge- A - Voor een bepaalde som; voetstoots. Voyage zonde deel der natie. marts Dode kracht a - : Accoordreis. (die niet werkt). Machine de la - de dix che- Forfaitaire : In den bepaalde prijs begrepen. yaw : Van tien paardekrachten. - de caractere : Forfaiture v. : Verbreking van de leentrouw. Grootheid van karakter. Etre de premiere - a : Misdrijf van een ambtenaar in zijn functie. Ben bass zijn in. La - du sang : De kracht van Forfanterie v. : Snoeverij, zwetserij v. de banden des bloeds. Dans touts la - du mot : In Forge v. : 1. Smederij v. Hoef-. 2. IJzersmelterij, de voile zin des woords. Avoir - de led : -gieterii. Maitre de - : Eigenaar van hoogovens. Kracht van wet hebben. - est rest& dem,euree Forgeable : Smeedhaar. a la loi : De wet heeft de overhand behouden. Forger : 1. Smeden. (fig.) En forgeant on de- 2. (vooral my.) Strijdkrachten. - publique : vient forgeron : Al doende leert men. 2. Beden- Openbaar gezag. Agent de la - publique : Agent ken, uitvinden. 3. Maken (vals stuk). I se - van politie. - armee : Gewapende macht. 3. Gpsmeed worden. Zich in 't hoofd halen. Overmacht, geweld. Coup de - : Daad van ge- Forgeron m. : Smid. weld. Il y a - majeure, chest an ens de - majeure Forgeur m : Smid, smeder. Zwaardveger. (fig.) : Er is overmacht in 't spel. n'a point de loi : De Bedenker, uitvinder. FORMALISER. 197 FOU. Formaliser (se) : Boos wcrden, 't kwalijk nemen. II. Fort bw. : 1. Stark, hard, krachtig. 2. Veel. Erg, Formalisme m. : Vormendienst m., vormelijkheid. zeer. - bien : Heel goed. Formaliste bv.nw. en m. : Vormelijk (mens). III. Fort m. : 1. Stark mens. De sterke. - de la Formate V. : Rechtsvorm m. Voorgeschreven vorm, halle : Lastdrager der hallen. - en theme : Kraan, Format m. : Formaat, vorm in. [- gebruik. bolleboos. 2. Sterke plek v., - deel. Le - du Formateur m.: Schepper, vormer. I bv.nw. : -end. navire : Het midden van 't schip. 3. (fig.) De Formation v. : Vorming. (a ar dk.) Formatie v. sterke zijde v. La philosophic est son - : Wijsbe- Inrichting, organisatie. Oprichting. geerte is zijn hoofdvak, -studie. 4. Hoofdzaak Forme v. : 1. Voim m., gedaante v. Lichaams- v. Le - de l'accusation : Het hoofdpunt van be- vormen. Sous la - de : In de gedsante van. schuldiging. 5. Midden. Hoogste graad m. Au - Cette esquisse commence a prendre : In die schets de la raison : In 't drukst v. h. seizoen. Au - de la begint vorm te komen. 2. Regeringsvorm. 3. tempete : In 't felst van de storm. 6. Fort, sterkte Vormen, manieren v. Il y met des -s : Hij doet v. - d'arret : Sperfort. dat keurig. 4. (Behoorlijke) vorm, gebruik, regel Forte (spr. : (m uz.) Krachtig, forto. Les - : m. Vice -, defaut de - : Gebrek in de vorm. De forto-passages. Sans autre - de proces Zonder nader onder- Fortement : Krachtig. (fig.) Met nadruk. Hevig. zoek, kort en goed. 5. Vorm (stijl, taal), uitdruk- Stijf en strak. king. Par - de : Bij wijze van. 6. Vorm, model; Forteresse V. : Vesting. leest v. Bol (hoed) m. (Chapeau) haul de -, Fortifiant bv.nw. en m. : Versterkend (middel). (a) haute - : Hoge hoed. 7. Suikerbrood-. Fortification v. : Het versterken. Vestingwerk. Kaas-. Papiervorm. 8. Dok (- de radoub). - Fortifier : Sterk maken, versterken. (f i g.) Ster- flottante : Drijvend dok. 9. Overhoef m. 10. ken, vermeerderen. I se - : Starker worden, zich (sport) Maximum van training, vorm. versterken. Zich verschansen. Formel en -lement : Uitdrukkelijk, stellig. Fortin m. : Fortje. Naar de vorm. Fortissimo bw. en m. : Zeer krachtig (deel). Former : 1. Scheppen, voortbrengen. Vormen, Fortuit en --ement : Toevallig. maken. Stichten, oprichten. Aangaan (verbond). Fortune v. : 1. Fortuna (godin), geluksgodin. Bijeenbrengen (kapitaal). Uiten (klacht). Voeden 2. Toeval, kans v. Tenter la : Een kans wa- (hoop). Koesteren (verlangen). 2. Een vorm ge- gen. Corriger aider la - : Vals spelen. Venez ven aan. Cette jeune fille est formee : Is volkomen diner a la - du pot : Kom bij ons eten wat de ontwikkeld. 3. Opvoeden, vormen. Drillen (sol- pot schaft. 3. Geluk (bonne -), fortuin. Tegen- daten). Gewennen (aan). 4. Vormen, uitmaken. spoed (mauvaise -). Dans la bonne et la mauvaise Formidable en -ment : Geducht, ontzaglijk. - : In lief en Teed. - de mer : Zeeschade v., Formier m. : Leestenm'ker. Leestwerker. averij v. Constructions de - : Tijdelijke gebouwen. Formique : Acide : Mierenzuur. Officier de - : Die als soldaat begonnen is. Formulaire m. : 1. Formulierboek. - pharma- Poursuivre sa - : Zijn eigen gang gaan. 4. Lot, ceutique : Receptenboek. 2. - (de pi) : tieloofs- wedervaren, levensloop m. Vermogen. Grote form ulier. rijkdommen. La - publique : Het nationale ver- Formule V. : 1. Overeengekomen vorm m. - be- mogen. Elle a connu la - : Is vermogend geweest. woordingen. Manier van zeggen v. - (medicalP) Fortune : 1. Gelukkig, door de fortuin begun- : Recept. Scion la - : Zoals men gewoonlijk stigd. 2. (s o m s) Rijk, gefortuneerd. zegt. - de politesse Beleefde uitdrukking. 2. Forum m. (spr. -671OM) : Forum, marktplein (Rome). Formulier. (fig.) Voorbeeld. Forure v. : Boorgat. Formuier : 1. In de vereiste vorm cpstellen. 2. Fosse v. (spr. foss) : 1. Kuil v., groeve v., gat. - Duidelijk order woorden brengen. a piquer : Sintelkuil. 2. Graf. Avoir un pied dans Fors : Behalve, uitgezonoerd. la - : Met 't ene been in 't graf staan. 3. - I. Fort : 1. Stark, krachtig. Hevig. - comme un a loops : Wolfskuil. 4. Holte v. - nasale : Neus-. Turc Reusachtig sterk. Mer -e Hooggaande. 5. Mijnschacht v. 6. Orkestbak Pouls - Ongeregelde pols. Place -e Vesting. Fosse m. (spr. f6-) : Sloot v. Vin - : Zware. The, cafe - Sterke. Liqueurs Fossette v. (spr. 16-) : Kuiltje. -es : Sterke dranken. Cigare - : Zware. 2. Sterk- Fossile (spr. f6-) : Uitgegraven, opgedolven. (riekend). Beurre - : Ranzige. Fromage - : Versteend. TTitgestorven. (fig.) Verouderd. Van Scherpe. 3. Krachtig, machtig, kloek. Kras. 't jaar nul. I m. Verstening. (fig.) Ouderwets (f a m.) Elle est -e, : Die mop is al te mens. kras. 4. Knap, funk, geleerd, handig. Une -e Fossoyage m. (spr. 16-) : 't Uitgraven (graf, tete : Een knappe kop; een raddraaier. Ii n'est sloot). 't Bewerken (grond). pas - : Het zit bij hem niet diep. (f am.) - en Fossoyer (spr. f6-) Uitgraven (graf, sloot). Be- gueule : Niet op zijn mondje gevallen. Se porter werken (grond). pour : Instaan voor. 5. Machtig, die zijn Fossoyeur m. (spr. 16-) : Doodgraver. macht doet gelden. Avoir affaire a -e partie : I. Fou, fol, folle : 1. Gek, krankzinnig. - liar a : Met een gevaarlijken tegenstander te doen heb- Stapelgek. 2. Dwaas, zot, onverstandig. 3. Dol, ben. - de (son droit) Vertrouwende op (zijn onzinnig. Il en est - : Hij is er dol op. 4. Vre- recht). 6. Dik, stevig. Groot. Zwaar. Moeilijk. selijk, buitensporig. II y avait un monde - Er Belangrijk, hoog. Volwassen (knecht). De -es waren vreselijk veal mensen. Prix - : Onge- etudes : Degelijke studies. Consonne -e : Stem- kend hoge prijs. 5. Uitgelaten. - rire : Onbe- hebbende. Une -e femme : Corpulente vrouw. daarlijke lach. 6. Onvast, ongestadig (wind); La femme -e (scion la Bible) : De degelijke vrouw. die doorslaat (kompasnaald), dol. Une meche -e tdche : Zware taak. Poids : Bruto gewicht. folle : Een weerbarstige lok. Tourner - : Door- salaire : Hoog salaris. 7. Sterk (getal). Its sort draaien. -s de 30 000 hommes. II. Fou m., folle v. : 1. Gek. Gekkin. La - du lo- FOUAILLER. 198 FOURMI-LION. gis : De fantasie. 2. Nar. Faire le - : Voor ter). 2. De voet zetten op. - la terre natale : gek spelen. 3. Dwaas, zot. Zottin. 4. Uitgelaten De geboortegrond betreden. - aux pieds : Ver- mensch. Plus on est de -s, plus on rit : Hoe meer trappen (ook fig.). 3. Verstuiken, -zwikken. 4. zielen, hoe meer vreugd. 5. (sp el) Raadsheer. (f i g.) Onderdrukken, met belastingen bezwaren. Fouailler : Een pak slaag met de zweep geven. (f a m.) Il ne se la foule pas, - Joule pas la rate : Hij (fig.) Scherp bespotten. overwerkt zich niet, - maakt zich niet druk. Foudre v. : 1. Bliksem m., -straal m. 2. (fig.) On- Foulerie v. : Volmolen m. -machine. Persbuis v. heil. Les ---.8 de l'eglise, - du Vatican, - de l'excom- Fouloir m. : Stamper. Volmolen m. quip, waarin munication : De banbliksem. Les -8 de la guerre men de druiven treedt v. : De vuurmonden. I m. : 1. - d'eloquence : Zeer Foulon m. : Voller. (Moulin a) -, (machine a) meeslepend redenaar. - de guerre : Geducht - krijgsheld. 2. Groot wijnvat (50-300 H.L.). 3. Foulque v. : Meerkoet (een Bend) v. (fig.) Bliksem (van Jupiter). Foulure v. : Verstuiking, kneuzing. Foudrolement, -olment m. : 't Neerslaan (z. Four m. : 1. (Bak)oven m. - de campagne : foudroyer). Veldoven; braadpan met vuur boven en onder Foudroyant : Bliksemend. (fig.) Vernietigend. v. Petit - : Gebakje. Petit - sec : Koekje. Il y Apoplexie -e : Beroerte, die dadelijk doodt. fait chaud comme dans un - : Het is er smoorheet. Foudroyer ov.w. : 1. Treffen (bliksem). 2. (fig.) (Ouvrir) une bou,che (grande) comme un - : Een Verpletteren, -nietigen. Met banbliksems ver- vreselijk wij de mond (opendoen). Il y fait noir cam- nietigen. 3. Morsdood schieten. I onov.w. : 1. me dans un - : Het is er pikdonker. 2. (f am.) De bliksem slingeren. (fig.) Hevig uitvaren. Donkere kamer v., - huis. 3. (ton eel) Mislukt 2. (Ont)ploffen (gistende stoffen). stuk; (fig.) fiasco. 4. Smelt-, kalk- (- a chaux); Foil& v. : Licht (voor vogeljacht). Ovenvuur. steen- (- a briques); lijkverbrandingsoven (- Takkebos m., -voorraad m. crematoire). Fouet m. : 1. Roede v. Donner le - a : Een pak Fourbe v. : Schurkerij v. I bv.nw. : Bedrieglijk, (op de billen) geven; geselen. (fig.) Le - de schurkachtig. I m. : Schurk, bedrieger. la satire : De gesel der s. 2. Gedraaid touw. Fourber : Bedriegen. Slag (aan zweep) m. 3. Vleugelspits (- de Fourberie v. : Bedriegerij v. l'aile) m. 4. Zweep v. (fig.) Donner un coup de Fourbi in. : (f am.) 1. Streek m. 2. Pak, „bul- - 4 : Aansporen, -zetten. len" (der soldaten). Rommel in. Fouetter : 1. Zwepen. 2. Kastijden (kind). Il Fourbir : Polijsten; poetsen. n'y a pas la de quoi - un page, - un chat : Daar Fourbisseur m. : Polijster, zwaardveger. steekt niets kwaads in. Il a d'autres chiens -, Fourbissure v. : Het poetsen; - polijsten. chats a - : Hij heeft wel wat beters to doen. Fourbu : Bevangen (paard). (fig.) Uitgeput, 3. Geselen. 4. Kloppen, kiutsen (vloeistof). afgewerkt; afgereden (fiets). Tot schuim slaan (ei). - le sang a qn : Iem. Fourbure v. : Bevangenheid (paarden). prikkelen. 5. (fig.) Striemen; kletteren -, slaan Fourche v. : 1. Hooi-, stalvork v. 2. Visspeer Fouetteur m. : Ranselaar. [tegen. v. 3. Winkelstang v. 4. -s patibulaires : Galg Fourberie V. : Veld met varens. v. 5. Gaffelvormige verdeling, vork; twee- Fougére V. : Varen v. sprong m. Faire la - : Zich splitsen. -s cau- Fougue v. : 1. Vurig-, onstuimigheid. 2. Drift dines : Caudijnse passen m. (fig.) Passer par v. 3. Mdt de - : Bezaansmast. les -s caudines : Een vernedering moeten onder- Fougueux : 1. Vurig, wild, onstuimig. 2. Driftig. gaan. 6. Kruis (broek). 7. Vork (fiets). Fouille v. : Opgraving. Onderzoek. Fourchêe V. : Hooivork vol v. Fouille-au-pot m. (my. onverand.) : Koksmaatje. Fourcher : Zich verdelen, - splitsen. La langue -; Fouiller ov.w. : 1. Opdelven, uit-, opgraven. la plume lui a fourche : Hij heeft zich versproken; Doorzoeken. 2. (k unst) Diep uithollen. Etude - verschreven. tres fouillee : Zeer doorwrochte. 3. Doorzoeken, Fourchetee V. : (Eet)vork vol v. -vorsen. I onov.w. : 1. Graven, (om)woelen. 2. Fourchette v. : 1. Vork v. Avoir un joli coup Zoeken, snuffelen. de -, etre une bonne -, belle - : Een flink eter Fouilleur m. : Graver. (fi g.) Snuffelaar. zijn. 2. Gaffel v., vork. Musketvork, forket. Fouillis m. : Warboel m., rommel m. (grap) Bajonet. Fouine v. : Gaffel v. Aalgeer m. Steenmarter m. Fourchon m. : 1. Tand (aan vork) m. 2. Gaf- (f i g.) Snuffelaar. fel (van boom) v. Fouiner : (f am.) Er van door gaan. Snuffelen. Fourehu : Gevorkt, gaffelvormig. Pied - : Ge- Fouineur : Gluipend. spleten poot; bokspoot (duivel). Fouir : Graven, delven in. Fourchure v. : Vorkvormige verdeling. Fouisseur m. : Graafdier, graver. Fourgon m. : 1. Pook m. La pelle se moque du Foulage (z. fouler) m. : Het treden (druiven). - - 2. Overdekte legerwagen m. - d'ambulanee : Foulant : Pompe -e : Perspomp. Ziekenwagen. 3. Bagagewagen. Foulard m. : Zijden zak-; halsdoek m. Fourgonner : Rakelen, pokers (in 't vuur). (f am.) Foule v. : 1. Gedrang; menigte v. Il y avail - Door elk. gooien en doorsnuffelen. : Het was er vol. Se tirer de la - : Op de voor- Fourmi v. : Mier v. Avoir des -s dans les jambes grond treden. 2. 't Gros. : Gekriebel in de benen hebben. FoultSe v. : Spoor (wild). Ogenblik waarop de Fourmilier m. : Miereneter. -vogel m. voet op de grond rust, tred m. (sport) Been- Fourmiliére V. : 1. Mierennest, -hoop m. 2. (fig.) wijdte, pas. Hoop, menigte v. 3. (fig.) Gewriemel. Fouler : 1. Ineenpersen, samendrukken. Tre- Fourmi-lion in. (my. -s--s) : (nat. hist.) den (druiven). Vollen (stof). Doordrukken (let- Mierenleeuw. FOURMILLANT. 199 FRANC. Fourmillant : Krioelend. Fracas m. : 1. Hevig gekraak. - geweld. 2. Drukte Fourmillement m. : Gekrioel. Gekrieuwel. v., misbaar. Faire du - : Opzien baren; drukte Fourmiller : Krioelen, wemelen. Kriebelen. veroorzaken. Fournaise V. : I. Gloelende oven m. Se jeter dans Fraeasser : Verbrijzelen, -morselen, stukslaan. la - : Zich in 't heetst van de strijd men- Fraction v. : Gedeelte. Fractie (ever partij) v. gen. 2. Vlammenzee v. 8. (fig.) Smeltkroes m. Breuk v. Par -5 : In termijnen. Fourneau m. : 1. Oven m. Haut - : Hoog-. 2. Fractionnaire : Een breuk uitmakende. Nom- Keukenfornuis. - economique : Gaarkeuken v. bre - : Gebroken getal. a petrole : Petroleumstel. 3. - de mine : Mijn- Fractionnement m. : Splitsing. Versnippering. kamer v. - d'une pipe : Pijpekop m. Fraetionner : Splitsen (in delen). Versuipperen. Fournêe v. : 1. Baksel, ovenvol m. 2. (fig.) Vracht Bij termijnen doen. v., bezending. Fracture v. : 1. Braak v., openbreking. 2. Breuk Fournier m. : Ovenhouder. -bouwer. Bakker. v. 3. (he elk.) (Been)breuk. Fournil m. (spr. -ni) : Bakkeet v. Fracturer : 1. Ver-, openbreken (slot, deur). 2. Fourniment m. : Uitrustingsstukken (soldaat). (h e e I k.) Breken (been deren). Fournir ov.w. : 1. Voltallig maken, aanvullen. Fragile : Breekbaar, broos. Die licht kreukt Bois fourni : Dicht bos. Taille bier fournie : (japon). Zwak, Leer. Vergankelijk. Gevulde. 2. (fig.) Afleggen (baan, weg). 3. Voor- Fragilitê v. : Broos-. Zwak-, teer-. Vergankelijk- zien van, leveren. 4. Verschaffen, (op)leveren. held. Zwakke constitutie. Storten. 5. Inleveren, aanbrengen. Bekennen, Fragment m. : Brokstuk. Overblijfsel. Fragment. (de gevraagde kleur) spelen. I onbv.w. : 1. Leve- Fragmentaire : In brokstukken. ren (aan). 2. Voorzien (in). Bestrijden (kosten), Fragmenter : In brokstukken verdelen. zorgen (voor). 3. De gevraagde kleur spelen, Frai m. : 1. Afslijting (munt). 2. Het kuitschie- bekennen. ten. Bevruchting. Kuit v. Broedsel. Fournissement m. : Inleg, Storting. Afrekening. Frafehement : 1. Fris, koel. Koeltjes. 2. Onlangs, Fournisseur m. : Leverancier. Gietgat. pas, vers. Fourniture v. : 1. Levering, het verschaffen. Fraieheur v. : 1. Frisheid, koelte v. 2. (fam.) Ver- Geleverde artikelen. 2. Toekruiden (bij slay. koudheid. 3. Fris-, helderheid. Frisse, levendige 3. Benodigdheden. kleur v. Nieuwheid. Fourrage m. : 1. (Beesten)voeder. 2. Legervoe- Frafehir : Koel worden. (z e e v.) Aanwakkeren. der, fourage v. Frairie v. : Feast. Etre de - : Smullen. Fourrager onov.w. : 1. Legervoeder halen. 2. I. Frais, fraiche : 1. Fris, koel. 2. Fris, vers. Nieuw, (fig.) Rommelen (in kast, lade). I ov.w. : Ver- ongebruikt; uitgerust. 3. Nieuw, pas gedaan, woesten. In wanorde brengen. I bv.nw. (vooral - -ere) : Als veevoeder dienend. pas van 't gymnasium. 4. (fam.) Vous voila - : Fourragtre v. : Weide voor veevoeder v. Foura- Nu zijt ge er mooi aan toe. I bw. : 1. Fris, koel. gewagen m. (mil.) Snoer. Il vente - : Er waait een briesje. 11 fait - : Fourrageur m. : Voederhaler. Het is fris. 2. Onlangs, pas, vers. Roses /rat- Fourrë m. : Dicht begroeide plaats in 't bos v. ches cueillies : Vers geplukte. De - : Onlangs, Fourreau m. : Schede v., koker m. pas. Rase de - : Pas gesehoren. Fourrer : I. Bekleden. Voeren (met boat, stof). II. Frais m. : 1. Koelte v., frisse lucht v. Tenir Vullen (praline). Pays -re : Dichtbegroeide. Man- au - : Koel houden. 2. rn.mv. : Kosten, onkos- teats -re : Pelsmantel. -re de malice : Vol list of ten m. Faux - : Onkosten. Sur nouveaux - : ondeugendheid. Chat -re : Met een dikke pels. Van voren of aan. Tous - faits : Na aftrek van Bonbon -re : Gevulde b. 2. Bedekken om to ver- alle kosten. Faire ses - : Zijn kosten goad ma- valsen. (fig.) Paix -ree : Schijnvrede. Malice ken; (fig.) - doel bereiken. Rentrer dans ses - -ree : Steek onder water. 3. (fam.) Steken -, : Zijn kosten vergoed krijgen. Se mettre en - : duwen in, stoppen. Toestoppen (geld). Il fourre Onkosten maken; (fig.) zijn best doen. Faire le nez partout : Hij steekt overal de neus in. les - de : De kosten dragen van; (fig.) al de - qch dans la tete a qn : Iem. iets met moeite moeite hebben; het hoofdbestanddeel vormen in 't hoofd stampen; - dwaas aanpraten. I se - : van; gaande houden (gesprek). (fig.) A peu de Zich verstoppen. Indringen. Zich mengen (in). - : Vrij gemakkelijk. Etre toujours fourre chez qn : Altijd bij iem. over Fraise v. : 1. Aardbei v. 2. (fig.) Viek (op li- de vloer zijn. chaam) v. 3. Omloop (lam, kalf) m. 4. Rad- Fourreur m. : Bontwerker. kraag m. 5. Freesboor v. Fourrier m. : Fourier, kwartiermaker. Fraiser : 1. In de vorm van een kraag plooien. Fourriére v. : Bewaarkooi (voor honden, enz.) v. 2. (Door)boren, freesen. 3. Doppen (boon). Fourrure v. : Bekleding, omwoeling. Pelswerk, Fraisier m. : Aardbezieplant v. - en arbre : pels m. Aardbeiboom m. Fourvolement m. : Afdwaling. Framboise v. : Framboos v. Fourvoyer : Van de rechte weg afbrengen. I Framboiser : Met frambozen-sap bereiken. Se - : - afraken; zich vergissen. Framboisier m. : Frambozestruik m. Foyer m. : 1. Haard m. -stele v. 2. Haard. pot Frame v. : Lange spies (der Franken) v. (fornuis, kachel) m. 3. Huiselijke haard. Eigen I. Franc m. : 1. Frank ( ± 10 cent) m. - -papier: mooning, „thuis". - des Etudiantes : Tehuis voor Papieren f. - -sterling : Sterling-franc. 2. m. en vrouwelijke studenten. Retourner dans ses -s : Franque v. : Frank. Frankische vrouw. I by. Naar zijn haardsteden terugkeren. Femme de - nw. : Frankisch. Huiselijke vrouw. 4. (t one el) Foyer m. 5. Middel- II. Franc, franehe : 1. Vrij, frank. - de port : Vracht- punt. 6. Brandpunt, broeinest. 7. Zetel (kwaal) m. vrij, franco. Ville -che; port - : Vrije stall; Frac m. (spr. frak) : (oud) (Heren)rok m. vrijhaven. - de toutes charges : Vrij van alle las- FRANCAIS. 200 FR1QUENTATIF. ten. 2. Vrijmoedig, rondborstig; gul (lath). Avoir (in-, uitvoerrecht). 6. Treffen, indruk maken son - parler : Vrijuit kunnen spreken. 3. Zui- op. I onov.w. : Slaan, kloppen. - a faux : Mis- ver, echt, onvervalst. Geheel, sterk. Vent - : slaan. On frappe : Er wordt gekiopt. - a toutes Regelmatige en gunstige. Allure -che : Rechte les porter : Overal om iets aankloppen. I se - : richting. Un - suttee : E. onbetwistbaar s. line Zich slaan. Elk. slaan. Zich lets aantrekken. -che aversion : E. oprechte afkeer. - sot; - men- Frappeur m. : Ranselaar, klopper. teur : Aartsdomkop; -leugenaar. Y aller - jeu, Frasque V. : Kuur v., frats v. joker de - jeu : Eerlijk te werk gaan. Huit jours Frater m. (spr. -tgre) : (fam.) Monnik. Barbier, -8 : Acht voile dagen. Un coup - : Een vrije chirurgijn (nit de oude tijd). uitschop. 4. (kunst) Los, ongedwongen, flink. Fraternel en -lement : Broeder-, zusterlijk. I bw. : Ronduit. Geheel en al. (kunst) Los, fiks. Fraterniser : Broederschap sluiten. Vertrouwe- Francais : Frans. I m. : Fransman. Le - : Het lijk omgaan. Frans. En bon - : In goed Frans; onbewimpeld. Fraternite v. : Broederschap. Broederlijke liefde v. Parler - : Frans praten; (fig.) precies zeggen Fratricide bv.nw. en m. : 1. Broeder-, zuster- waar 't op staat. A la -e : Op zijn Frans. moordend. -enaar. 2. -moord m. Habit a la -e : Herenrok met staande kraag. Fraude v : 1. Bedrog. Faire - a la loi : De wet Franc-comtois, -oise (me. - -comtois, - -com- ontduiken. Une - pieuse : Een bedrog uit toises) : Bewoner van -. Uit Franche-Comte. naastenliefde. 2. Smokkelarij v. Passer-, introduire France v, : Frankrijk. en - : Binnensmokkelen. Francfort m. : Frankfort. Frauder ov.w. : Bedriegen. Binnensmokkelen. Franehement : Ronduit. Vrij. Geheel en al. onov.w. : Knoeien, bedrog plegen. Franehir : Overspringen, -klimmen, -trekken. Fraudeur m. : Bedrieger. Smokkelaar. - du fist : Afleggen (afstand). - le pas. - le saut : De beslis- Belastingontduiker. sende stap doers, 't wagen. (fig.) - les bornes Frauduleusement en -eux : Bedrieglijk. (in : De perken te buiten gaan. - des difficultes : s a me ns t.) Smokkel-, sluik-. Moeilijkheden te boven komen. Fraxinêes v.mv. : (plantk.) Es-achtigen v. Franchise v. : 1. Vrijstelling, -dom. 2. Vrij- Fraxinelle v. : Essenkruid. stelling van rechten. En - (de droits) : Tolvrij. Frayer ov.w. : 1. Schuren, schaven. Even aan- Faire passer en - : Binnensmokkelen; onbelast raken. 2. Afslijten. 3. Effen maken; banen (weg). invoeren. 3. Asylrecht. Lieu de - : Vrijplaats. I onov.w. : 1. Knit schieten. 2. - avec : Om- 4. Vrijmoedig-, openhartig-, rondborstigheid. 5. gaan met. (k u n s t) Los-, ongedwongenheid. Frayeur v. : Angst v., schrik m. Franchissable : Waarover men been kan komen. Fredaine v. : Dartele kuur v., onbezonnenheid. Francisant : (I em.) die de Franse cultuur bezit Frederic (spr. -ik) : Frederik. (Un Canadien -). Fredêrique : Frederika, Rika. Francisation v. : Verfransing. Fredon m. : Refrein, wijsje. Triller. Franeiscain : Franciscaner monnik. Fredonnement m. : Geneurie. Franciser : Verfransen. Fredonner : Neurien. Een triller slaan. Francisque v. : Strijdbijl der Franken v. Fregate v. : 1. Fregat. 2. Fregatvogel m. Franc-juge m. (me. -s- -5) : Veemrichter. Frein m. : 1. Gebit, mondstuk. Ronger son - : Franc-mason m. (me. -s- -s) : Vrijmetselaar. Zijn verdriet -, split opkroppen. 2. (fig.) Breidel Franc-maconnerie v. : Vrijmetselarij v. (fi g.). m., teugel m. Mettre un - a : Beteugelen. 3. Geheime verstandhouding. Rem(toestel). Serrer le - : Remmen. 4. (ont- Franco : Vrachtvrij. I bv.nw. : (in samenst.) leedk.) Band m. - de la langue : Tongriem m. Frans. Frelatage m. en -ement m. : Vervalsing. Francois m. : (na am) Frans, Franciscus. Frelater : Vervalsen (drank). Francoise v. : Francisca. Frelaterie v. ; Vervalsing (drank). Franc-parler m. : Vrijmoedigheid in 't spreken. Frelateur m. : Vervalser (drank). Franc-tireur m. (my. -s- -s) : Vrijschutter, Fféle : 1. Broos, licht breekbaar. 2. (fig.) Zwak, lid van een vrijcorps. tenger. Vergankelijk. IJdel, nietig. 3. Rank. Frange v. 1 Franje v. (fig.) Rand m. Fredon m. : 1. (nat. hist.) Hornaar, horzel v. Franger : Ale franje uitrafelen. Met f. bezetten. 2. (fig.) Onnut wezen. -1 m. : Franjemaker. Freluche v. : Zijden kwastje. Herfstdraad m. Frangipane v. : 1. Reukwerk (uit de jasmijn). Freluquet m. : Flauwbek; saletjonker. 2. Amandelpas. Frêmir : 1. Ruisen; zich met geweld bewegen; Franquette v. : (fam.) A la (bonne) - : Rond- bruisen, trillen. 2. Sidderen. Faire - la nature nit; zonder complimenten. : Een algemene afschuw opwekken. Qui fait -, Frappant : Treffend; sprekend gelijkend. a faire - : Huiveringwekkend. Frappe v. : Aanmunting. Afdruk (muntstem- Frémissement m. : 1. Geruis, geraas, getril 2. pel) m. (fig.) Stempel m. Tik m. Gesidder, gebeef; trilling (v. motor). Frappement m. : Het slaan, - kloppen. Frenaie v. : Essenbos, -laan v. Frapper ov.w. : 1. Slaan, kloppen, stoten. - Frdne m. : Es m. tine monnaie : Een munt slaan. Ouvrage frappe Frenesie V. : Razernij, woest ijlen. Dolle woede v. au bon coin, - bien frappe : Vol smaak, - talent. Frènêtique en -ment : Razend, dol. Woedend. du pied : Schoppen; stampvoeten. La Frequemment : Veelvuldig, dikwerf, vaak. lumiere frappe le clocher : Verlicht, valt op. Frequence v. : Menigvuldigheid. (geneesk.) Ge- 2. Tretfen (wapen, biiksem). Frappe a mort : jaagdheid. Dodelijk getroffen. 3. Afkoelen in ijs. Vin frap- Frequent : Menigvuldig. (geneesk.) Gejaagd. pe. 4. (fig.) Treffen (ziekte, iced, dood). 5. Tref- Frèquentatif bv.nw. en m. : Herhaling aan- fen (straf). Bezwaren (met hypotheek). Belasten duidend (werkwoord). FREQUENTATION. 201 FROLEMENT. Frequentation v. : Omgang m. (Herhaald) bezoek. Friponner ov.w. : Ontfutselen, wegkapen. Be- Frequenter ov.w. : 1. (In grote getale) bezoeken. 2. stelen. Bedotten. I onov.w. Schelmerij plegen. (Dikwijls) bezoeken. 3. Omgaan met. I onov.w. Friponnerie v. : Schelmerij, schurkenstreek m. • Dikwijls komen. Fripouille v. : (plat) Schurk, ploert. Frere m. : Broeder. - de lait : Zoogbroeder. Friquet m. : Ringelmus v. 2. (fig.) Ordebroeder, monnik. 3. (Mede)broeder. Frire ov.w. : Bakken, braden. It n'y a rien : Er Faux - : Verrader. - d'armes : Wapenbroeder. is niets aan te verdienen; - niets te bikken. Cet Frerot : (fam.) Broertje. homme est int : Is voor de haaien. I onov.w. : Fresaie v. : Kerkuil m. Bakken, braden. Fresque V. : Fresco (schildering). -kunst. Frise v. : 1. Fries (platte lijst) v. 2. (t on e e 1) Fret m. (spr. fret° : 1. Vracht(loon). 2. Scheepshuur Fries (zolderdoek). 3. Baai, duffel. 4. Friesland. v. Prendre a - : Bevrachten. 3. Lading. 5. Fries -, Hollands linnen (toile de -). Fretement m. : Verhuring vervrachting Friser ov.w. : L Krullen. Opdraaien. Tete Mae rusting van een schip. : Krullekop. - qn : Iem. krullen zetten, - frise- Fitter : I. Verhuren (een schip). 2. Uitrusten. ren. - une &Ole Noppen. 2. (fig.) Strijken langs. Freteur m. : Scheepsverhuurder, reder. Even aanraken. Grenzen aan. Lumiere frisante, Fretillement m. : Sparteling; onrustige beweging. jour frisant : Schamplicht. - la cinquantaine : Frêtiller Spartelen; kwispelen; dribbelen. Naar de vijftig lopen. - impertinence : Op 't Fretillon m. : Woelwater. kantje of van een onbeschaamdheid zijn, - doen. Fretin m. Katvis m. (f i g.) Uitschot (menu -). onov.w. : Krullen. Friabilitë V. : Brosheid. Frisoir m. : Krulijzer. Nopijzer. Friable : Bros. brokkelig. Frison m. : Krul v., lok v. Pul v., drinkkan v. I Friand : 1. Op Iekkernij gesteld. - de : Ver- m. en bv.nw. : Fries. lekkerd op. 2. Lekker, fijn. Avoir le goat : Frisotter ov.w. : In fijne krulletjes zetten. Weten wat lekker is. onov.w. en se - : Fijn krullen. Friandise v. : 1. Snoepachtigheid. (fig.) Ver- Frisquet : (fam.) Kil. I m. : De kilte v. zotheid. 2. Lekkernij v. Des -8 : Snoepgoed. Frisson m. Rifling, huivering. Fribourg m. : Freiburg. Frissonner : Killen, huiveren, griezelen. Fricandeau m. : Gelardeerd vlees. -e vis v. Frisure v. : Krulling. Gekrulde haren. Fricassee V. : Vleesragat m. (f am.) Mengelmoes. Frite v. : (yolk) Gebakken aardappel m. Frieasser : 1. In sans laten stoven. 2. Koken. Friture v. : Het bakken (in de pan). Gebakken 3. (spot) Klaarmaken. 4. (fig.) Verbrassen. spijzen v. Bakvis. Gebakken vis v. Zootje vis. Fricasseur m. Slechte kok. Opmaker. Boter, vet om te braden. Lijngeruis (in telefoon). Fricatif : Met wrijving gepaard. Consonne -ire Frivole : Onbeduidend, beuzelachtig, tjdel. of -five v. (taa,lk.) Scharer. Frivolement : Lichtvaardig. Friche v. : Woeste grond. Etre -; laisser en - : Frivoliti, v. : IJdel-, beuzelachtig-, nietigheid. Woest, onbebouwd laten ; (f i g.) ongebruikt laten. Froc m. (spr. Ira) : 1. Monnikskap v. 2. -pij v. Frieot m. : (yolk) Gestoofd vlees. 't Eten. Jeter le - (aux orties), quitter le : De geeste- Frieoter onov.w. : 1. Kokerellen. 2. Smullen. 3. lijke stand vaarwelzeggen; (fig.) een ander be- (fig.) Een slaatje slaan uit. ov.w. : Opstoven. roep kiezen. 3. Saai ( stof) o. Er doorlappen. I. Froid : 1. Koud. Chembre -e : Koelkamer. 2. hieoteur m. : Smuller. Slecht kok. Pretmaker. (fig.) Koel, kalm, zonder vuur. Nuchter (ver- Tem. die ongeoorloofde winsten maakt. stand). Flauw (grap). Ingehouden (woede). 3. Friction V. : Wrijving. Hoofdwassing. Onverschillig. Etre - avec qn : Iem. koel be- Frietionner : (In)wrijven. Een hoofdwassing jegenen. I a - : 1. Koud, zonder vuur. 2. (fig.) Frigidaire m. : Koelkast v. [geven aan. Zonder hartstocht, koel. bw. : Koud. Battre Frigiditê V. : Gevoel van koude. - a qn : Tegen iem. mokken. Frigorifique : Koudmakend, koelhoudend. I m. : II. Froid m. 1. Koude v. Prendre - -vatten. Koelhuis. Avoir - Koud zijn. Donner - Doen huive- Frileux bv.nw. en ro. Kouwelijk (mens). veren. Il n'a pas - aux yeux. : Hij is voor Frimaire m. : (Vorstmaand), derde maand van geen kleintje vervaard. 2. (fig.) Koelheid, de Republ. kalender (21 Nov.-20 Dec.) v. gebrek aan vuur. 3. (fig.) Onverschilligheid. Frimas m. : Rijp m., rijm m. Poudre d - : Licht Verkoeling. Etre en - avec : Op gespannen gepoederd. Les - : Kou v.; nachtvorst v. voet staan met. Jeter us - : De stemming Frime v. : (f am.) Schijn m. Pour la - Voor bederven. de grap, zogenaamd. Froidement : (fig.) Koeltjes. Nuchter, kalmpjes. Frimousse V. : (yolk) Bakkesje, snuitje. Froideur V. : Koude v. Koelbloedigheid. (fig.) Fringale V. : Geeuwhonger m. Koelheid, gebrek aan geestdrift; nuchterheid Fringant : Trappelend (paard). (fig.) Vrolijk, (stijl). (fig.) Onverschilligheid. Verkoeling. dartel. Vurig. (yolk) Zwierig. Froidir : (fam.) Koud worden. Fringuer Dansen en springen. Trappelen. Froidure V. : Koude v. ; winter m. Friper : Opmaken. Wegkapen. Kreukelen. Froissement m. : Kneuzing, bezering. Verkreu- Friperie V. : Oude kleren en meubelen. Uitdra- keling (stof). Geruis (zijde). (fig.) Wrijving, gerij ; maakt van oude rommel v. (fig.) Oude strijd m. Krenking. rommel m. Rietschuur v. Froisser : Kneuzen, bezeren. Verkreukelen. Op Fripe-sauce m. (me. onverand.) : (yolk) Vraat, zij drukken. (fig.) Kwetsen, krenken (gevoelen). vreetzak. Slecht kok. Schaden (belangen.) Se - de : Zich gekrenkt Fripier m. : Uitdrager. gevoelen door. Fripon m. : Gauwdief. Unit, schalk. I bv.nw. : Froissure v. : Kneuzing. Kreuk v. Schalks. FrOlement m. : Lichte aanraking, - schaving. FROLER. 202 F UMEE FrOler : Licht aanraken, schampen. Frugalith V. : Sober-, matigheid. Fromage m. : Kaas v. - de cochon : Hoofdkaas. Frugivore bv.nw. en m. : Vruchten etend (dier). Fromager m. : Kaashandelaar. -maker. -vorm Fruit m. : 1. Vrucht v. -s rafralchis : Vruchten- m. I bv.nw. : Kaas-. Industrie -ere : Kaasbereiding. Ealade. - sec : Gedroogde (vrucht); uitgedroogde Fromagerie v. : Kaasfabriek v., -makerij v. (en waardeloze) vrucht; (fig.) mislukt leerling, - -handel m. -hut v. mens. 2. Voortbrengsel. 3. Vrucht(en), winst v Froment m. : Tarwe v. - d'Inde, - de Turquie: Voordeel. Gevolg. Sans - : Vruchteloos. 4. Op- Turkse tarwe, mail v. brengst v., inkomsten v. Fronce v. : Plooi v., vouw v. Rimpel m. Fruitaire : Fruit-. Dejeuner - : Fruitlunch. Froneement m. : Fronsing, rimpeling. Fruiterie v. : Fruitkamer v. -winkel m., -han- Fronder : Fronsen, rimpelen. Plooien (stof). del m. Frondaison v. : Uitkomen der bladeren. Loof. Fruitier : Vruchtdragend. (in samenst.) ooft-, Fronde v. : 1. (plantk.) Loof der naaktkie- vrucht-. I m. : Fruittuin m. Fruitkamer v. menden. Voorjaarsgroen. Loof. 2. Slinger m. 3. Vruchtenhandelaar. (ge s ch.) Partij, die in opstand kwam tegen Ma- Fruitiére v. : Fruithandelaarster. zarin en de Regentes. Frumentaire : Lai - : Korenwet v. Fronder ov.w. : Laken; bespotten. I onov.w. : Frusques v.mv. : (yolk) Kleren of meubels, Met stenen werpen. Tot de partij der Fronde -builene, boeltje. behoren. (fig.) Ontevreden zijn, mopperen. Frusquin of saint- - m. : (f am.) Al zijn heb- Frondeur m. : 1. Slingerwerper. 2. m. en -euse ben en houden, boeltje, -bullene. V. : Aanhanger, -ster der Fronde. (fig.) Bedil- Frusta : Afgesleten (munt). Verweerd, ruw (steep, ler (der regering). I bv.nw. : Bedil-, kibbelziek. gelaat). Ruw. (nieuw) Eenvoudig, nalef; onont- Esprit - : Hekelzucht; critische geest m. wikkeld. Front m. : 1. Voorhoofd. Hoofd. Baisser -, cour- Frustration v. : Beroving. ber le - : 't Hoofd buigen. Le - levO: Met 't hoofd Frustrer : Beroven. Te kort doen. Verijdelen. omhoog. Avoir du - : Brutaai zijn. Il eut le - Fuchsia m. (spr. fuksia) : (plantk.) Fuchsia v. de : Had de onbeschaamdheld om. 2. Top m. 3. Fucus m. (spr. -truss) : Zeewier. Voorzijde v., front. - unique : Eenheidsfront. Fuêgien bv.nw. en m. : Vuurlands. -er. Faire - : Front maken. Changement de - : Fugate : Vluchtig, vergankelijk. Frontwisseling ; (f i g.) plotselinge verandering. Fugacite V. : Vluchtig-, vergankelijkheid. Faire - a : 't Hoofd bieden aan. De - : Van Fugitif : Voortvluchtig, vluchtend. Vergankelijk, voren; naast elkander; te gelijker tijd. kortstondig. I m. : Vluchteling. Frontal : Van 't voorhoofd, voorhoofds-. Van 't Fugue v. : 1. (muz.) Fuga v. 2. Plotselinge ver- front. I m. : VQorhoofdsbeen. (gen e esk.) -ver- dwijning. Faire une - : Een slippertje maken. band. -omslag. Fuir onov.w. : 1. Vluchten, vlleden. Snel voor- Frontiére V. : Grens v. I bv.nw. : Aan de grens bijgaan. Un outil qui fuit : Een werktuig dat liggend, grens-. nitglipt. Le terrain fuit sous ses pas : Zakt weg. Frontispice m. : (bouwk.) Gevelversiering. Titel- 2. Lekken (vat). Doorlekken (vocht, gas). 3. blad, -plaat v. Wijken (voorhoofd). 4. (fig.) Uitvluchten zoe- Frottage m. : Het wrijven, - boenen. ken. I ov.w. : Ontvluchten, vermijden. Ontsnap- Frottement m. : Wrijving. (fig.) Aanraking. pen. Cela me tuft : Daar kan ik niet bij. Moeilijkheid. Fuite v. : 1. Vlucht v. Mettre en - : Op de vlucht Frotter ov.w. : 1. Wrijven, schuren, boenen. Aan- drijven. La - de la vie : Het voorbijsnellen strijken (lucifer). 2. Inwrijven, bestrijken (met). des levens. 2. Uitvlucht v. 3. Lek. 4. Wijking 3. Afrossen. 4. (fig.) Il est froth de . . . : Hij heeft (voor 't oog). een oppervlakkige kennis van. . . . I onov.w. : Fulguranee v. : Het lichten. (fig.) Schittering. Wrijven tegen; licht aanraken. I se - : 1. Zich Fulgurant : Bliksemend. Schitterend. wrijven. 2. se - a : Omgang hebben met. De Fulguration v. : Weerlicht. 't Treffen (door strijd aanbinden met. Qui s'y frotte s'y pique : bliksem). Wie hem aanraakt, brandt zijn vingers. Fulgurer ov.w. : Treffen. (fig.) Vernietigen. I Frotteur m. : Werkman die de houten vloeren onov.w. : Schitteren. met was boent. Fuligineux : Roetkleurig. Walmend. Frottis m. : Doorschijnende verflaag v. Fulmicoton m. : Schietkatoen. Frottoir m. : Wrijf-, schuurlap m. Doekje om Fulminant : 1. Bliksemslingerend. (fig.) Die 't scheermes of te vegen. Wrijfborstel (voor gauw opspeelt. Dreigend, vinnig. 2. Ontploffend. vloer) m. Wrijfkussen (electriseermachine). Or - : Knalgoud. Strijkvlak (luclfersdoos). Fulmination v. : (kerk) 't Slingeren (ban). (natk.) Frou-frou m. : Licht geruis. Faire - : Drukte 't Knallen. maken; licht rulsen. Fulminatoire : Dat de ban slingert. Froufrouter : Licht ruisen. Fulminer ov.w. : (kerk) Slingeren (ban). I on- Fructidor m. : (Vruchtmaand), 12e maand van ov.w. : Knallen. De bliksem slingeren. (fig.) de Republ. kalender (18 Aug.-18 Sept.) v. Razen, tieren. Fruetifëre : Vruchtdragend. Fumage m. : Het roken. Het bemesten. Fructification v. : Vruchtvorming. -stand m. Fumant : Rokend. Dampend. Verward. (soms) Fructifier : Vrucht dragen. (fig.) Winst opleveren, Opgewonden. rente geven. Faire - : Op rente plaatsen. Fume-eigare m. (me. -- -s) : Sigarenpijpje. Fructueusement en -eux : Vruchtbaar, voor- Fume-cigarette m. (my. -- -s) : Sigarettenpijpje. delig, winstgevend. Fumêe v. : 1. Rook m. Noir de - : Zwartsel. Frugal en -ement : Sober, matig in spijs en Il n'y a pas de - sans feu : Men noemt geen drank. Eenvoudig. koe bont of er is een vlekje aan. Il n'y a pas FUMER. 203 GABIE. de feu sans - : Geen rook zonder vuur. Furieusement : Woedend. (f am.) Uitermate. (fig.) S'en alley en - : In rook vervliegen. Furieux : Woedend, razend. Dol. Geweldig 2. Damp m.; geur. 3. Uitademing, -waseming. (f am.) Buitengewoon, geweldig. 4. -5 : Dampen (dronkenschap, wijn). (fig.) Furole v. : St-Elmusvuur, dwaallicht. Verblinding. Bedwelming. Furonele m. : Steenpuist v. Fumer onov.w. : 1. Rook verspreiden. Roken. Furtif en -ivement : Heimelijk, steelsgewijze. Walmen (lamp). 2. Dampen (spijs, bloed). 3. Fusain m. : Kardinaalsmuts (plant) v. Houts- Woedend zijn. I ov.w. : 1. Roken, in de rook kool v. -tekening. hangen. Door rook uit 't hol verdrijven (vos). Fuseau m. : 1. Spil v. Jambes de -(x) : Spille- V erre fume : Rookglas. Chene fume : Donkerbruin benen. 2. Klos (voor kantwerk) m. 3. Stekel (van eikenhout. 2. Roken (pup, sigaar). 3. (Be)mesten. stekelvarken) m. Spijl (balcon) m. 4. (wick.) Fumerol(1)e v. : Spleet in een vulkaan v. Boltweehoek (tussen twee grote cirkels) m. Fumet m. : Geur (spijs) m. Uitwaseming (dier). Fusee v. : 1. Spilvol v. (z e e v.) Riemband m. 2. Fumeur m. : Roker. - d'opium : Opiumschuiver. Spil v. 3. Vuurpijl m. 4. (fig.) Rire en -, des -s Fumeux : Rokerig; walmend (lamp, licht). Kop- de rire : Schel gelach, dat opkomt en aanhoudt. pig (wijn). (fig.) Nevelachtig. Fuselage m. : Geraamte, frame, verstijving. Fumier m. : 1. Mest m., -hoop m. Etre comme Fuseló : Spilvormig. Dun uitlopend (vinger). Job sur son - : Zo arm als Job zijn. Mourir Gestroomlijnd (auto). sur le - : In de diepste ellende sterven. 2. (fig.) Fuser : Vervloeien. zich smeltende verspreiden. Slijk, aardse stof. Sissend uiteenspatten (zonder knal). Des rires Fumifuge : Rookverdrijvend. fuserent : Gelach steeg op en verdween. Fumigation V. : Beroking, dampbad. FusibilitO V. : Smeltbaarheid. Fumigatoire : Voor beroking dienend. Fusible : Smeltbaar. Fumiger : Beroken. Fusil m. (spr. -zi) : 1. Vuurslag. 2. Pandeksel. Fumiste in. : Rookverdrijver, schoorsteenveger. 3. Geweer. - a vent, - pneumatique : Windbuks v. (f i g.) Grappenmaker. Changer son - d'epaule : Van mening verande- Fumisterie v. : Schoorsteenvegersvak, -werk. ren. 4. Schutter. 5. Wetstaal, messenaanzetter. (f i g.) Grappenmakerij v. Fusilier m. : Infanterist. - marin : Marinier. Fumivore : Rookvernietigend. I m. : Walmvanger. Fusillade V. : Geweervuur. Gevecht met -. Fumoir m. : Rookkamer v. Rokerij v. Fusilier : Dood-, neerschieten (met 't geweer). Fumure V. : Bemesting. Mest m. Aanzetten (mes). (yolk) Afzetten. Funambule m. : Koorddanser. Fusilleur m. : Opstandeling, die alles neerschiet. Funambulesque : Van de koorddansers. Infanterist. Funitre : 1. Van de begrafenis, doods-, rouw-, Fusion v. : 1. Smelting, vloeibaarwording. 2. lijk-. Cortege - : Begrafenisstoet. Oraison -, eloge Oplossing. 3. (fig.) Vermenging. -:Lijkrede. Employe des pompes -s : Lijkbidder. Fusionnement m. : Vereniging, samenvoeging. V4tements --. : Rouwkleren. 2. Doods, somber. Fusionner ov.w. : Verenigen, samenvoegen. i Griezelig. onov.w. : Samenkomen. Funêrailles v.mv. : Lijkstaatsie v.. begrafenis. Fustigation v. : Geseling. Funtlraire : Van de begrafenis. Urne - : Lijkurn. Fustiger : Geselen. Funeste en -meat : 1. Dodelijk, van de dood. Flit m. : 1. Lansschacht v. Geweer-, pistoollade v. 2. Rampzalig, noodlottig, verderfelijk. Hout van boor, - zaag. Middelstuk (boomstam). Funieulaire : Met touwen, kabels werkend. Un 2. (b ouwk.) Zuilschacht. Voet (luchter) m. 3. (chemin de fer) - : 'n Kabelspoorweg m. Vat, fust. 4. Orgelkast v. Fur m. : Au - et a mesure : Naar mate. Au - Flitaie v. : Volwassen hout. De haute - : Vol- et a mesure de : Naar gelang van. wassen (120 tot 200 jaar). Furet m. : Fret. (fig.) Speurhond m. Ftitaille v. : Vat, vaatwerk. Ton. Furetage m. ; Konijnenjacht (met fret) v. (fig.) Futaine V. : Bever (halfkatoenen stof). Gesnuffel. Futê : Sluw, glad, geslepen. Fureter onov.w. : Met een fret jagen. (fig.) Snuf- Mier m. : Kuiper. felen. I ov.w : Met een fret doorzoeken. (fig.) Futile : Onbeduidend. Beuzelachtig. Doorsnuffelen. Jagen op. Futilitè v. : 1. Onbeduidend-. 2. Beuzelachtigheid. Fureteur m. : Jager met het fret. (fig.) Snuffe- Futur : Toekomstig, later.' m. : Toekomst v. Toe- laar, speurhond. I bv.nw. : Doorzoekend. komende tijd m. Aanstaande (van vrouw). Fureur v. : Hevige woede v., razernij v. Dol-, Futurisme m. : Kunstrichting die, brekend krankzinnigheid. Geestdrift v. Hevige hartstocht met alle tot heden gebezigde kunstvormen, m. Dolle voorkeur v. Faire - : Opgang -, furore uitdrukking aan Naar gevoelens tracht to geven. Furibond : Razend, woedend. [makers. Futuriste : Futurist. Kunstenaar, die de beginselen Furie v. : Wraakgodin, furie. (fig.) Woedend wijf. van het Futurisme volgt. I bv.nw. : Futuristisch. Hevige woede v., razernij. Geweld, onstuimig- Fuyant : Vluchtend. Wijkend. Schuw (blik). heid. Hartstochtelijkheid. Fuyard m. : Vluchteling. G. G m. : 1. (letter) G v. 2. (verk.) Gramme : Gram. Gabarier m. : Aakschipper. Dokwerker. Gabardine v. : Gabardine (stof). Gabeleur m. : Kommies der zoutbelasting. Gabare v. : Transportschip. Aak v. Groot net. Gabelle v. : Zoutbelasting. -zolder m. -pacht v. Gabari(t) m. : Mal, model. Vorm. Gable v. : (z e e v.) Mars v. Mastkorf m. GABIER. 204 GALT OTE. Gabler m. : Marsgast. Oude matroos. Gagneur m. : Winner. Gabion m. : (mil.) Schanskorf in. Gai Vrolijk, Lustig. Helder, fris. (f am.). Een Gabionner : (mil.) Met schanskorven dekken. weinig aangeschoten. Los. Avoir le vin - : Ben Giehage m. : Het beslaan. - vermorsen. vrolijke dronk hebben. Melte V. : Kalkschop v. Roerstok (beslag) m. Gaiement : Vrolijk, opgeruimd. Schootplaat (slot) v. Haak (aan Boot) m. Galiote v. : Vrolijk, opgeruimdheid. (f am.) Gather : Beslaan (kalk). Met natte aarde be- _Etre en : Een roes aanhebben. .De - de dekken. Vermorsen, -knoeien. Beneden de markt cceur : Goedsmoeds. verkopen. Gaillard : 1. Lustig, vrolijk. 2. Flink, kloek. 3. Gichette V. : Krammetje. Spanveer (vuurwapen) v. Los, ondeugend. 1m. :Vrolijke snaak. Flinke vent. Gleheur m. : Werkman, die kalk beslaat. Knoeier, Kerel, heer. Kasteel op schip. (thans) Plecht v. broddelaar. Gaillarde v. : (f a m.) Flink, vrolijk wijf, „stevige Gfieheuix Morsig. tante". Franse dans in drie tempo's m. Gisehis m. : 1. Mortel (van gips, kalk, zand en Gaillardement Flink. Vrolijk. Onbezonnen. cement) v. 2. Dunne modder m. 3. Rommel tn., Gaillardise v. : Los-, dartelheid. Los -, schuin smeerboel praatje - geschrift m. GadNue bv.nw. en : (Het) Gaelisch, - Weis Galment z. gaiement. (taal in Ierland en W.-Schotland). Gain m. : Het winnen. Winst v. Voordeel. Aanwas Gaffe v. : Boom m. Bootshaak m. (f a in.) Flater m. Amour du - : Winzucht. m., onhandigheid. Gagne v. : Schede v.; foedraal. Van boven breed Gaffer ov.w. Voortbomen. Met een haak grij- voetstuk. Nauwe japon v. .iforloge : Staande pen. 1 onov.w. : Ben flater begaan. klok. Gaffeur : Die niets doet dan onbandige streken. Gainerie v. : Fabricage van scheden, foedralen, Gaga m. : Koekje. Halve idioot. I bv.nw. Ver- dozen, portefeuilles, enz. v. kindst. Gainer m. : Maker -, verkoper van scheden, Gage m. : 1. (Onder)pand. 2. Waarborg m. 3. foedralen, dozen, portefeullles, enz. Blijk, bewijs. 4. (s p el) Pand. Jouer aux-8, - au- Gafte v. z. gaietè. touche Pandverbeuren. 5. Inzet (weddenschap) Gala m. : Feest, staatsie v. Galavoorstelling. m. 6. (vo or al mv.) Loon, bezoldiging. _etre Galamment : Keurig. Hups. Hoffelijk. aux -8 de : In dienst staan van. A -s : Betaald, Galant : 1. Keurig. smaakvol. 2. Bevallig, hups. loontrekkend. Casser aux -8 : Ontslaan. 3. (v 66r 't zel fst.nw.) Wellevend, welge- Gager : Verwedden. Wedden. Bezoldigen. manierd. Un - homme : Een fatsoenlijk mens. Gageur m. : Wedder. 4. Galant, behaagziek. 1 m. : Verliefde, hofma- Gageure v. (spr. gajur) : 1. Weddenschap. C'est ker. Vrijer. Heertje. une Bela ressemble a une - : 't Lijkt wel of ze Galanterie V. : Keurigheid. Voorkomendheid. Be- 't er om doers. 2. (fig.) Waagstuk. 3. Inzet haagzucht v. Vleiend compliment. Minnarijen. Gagiste Bezoldigd dienaar. Pandhouder. Galantin m. Vrouwengek; fatje. Gagnable : Te winnen. Galantine v. : Koude vleesspijs met gelei v. Gagnage m. : Weiland. Galbe : Ronding, zwelling (mensenvorm), Gagnant bv.nw. : Winnend. I tn. (Prijs)winner. vorm na. (fig.) Keurigheid, chic. Gagne-pain tn. (my. onverand.) : Broodwinning. Gale v. : Schurft v. Mechante - : Beroerling. Gagne-petit m. (me. onverand.) : Scharenslijper. Galere v. : 1. Galei v. Vogue la -! Vooruit maar I 'en]. die weinig verdient. Qu'allait-il faire dans Bette -? Waarom heeft hij Gagner ov.w. : 1. Verdienen. Winnen. - sa vie ook zijn neus daarin gestoken? 2. Galeien, galei- : De kost verdienen. Il l'a biers gagnt Hij straf v. Vie de - : Slavenleven. 3. Lang fornuis. heeft 't wel verdiend. (spel) - qn : Iem. slaan; Galerie v. : 1. Galerij v. Gang m. 2. De omstan- - geld afwinnen. Jouer a qui perd gagne : Bepalen ders, het publiek. (fig.) S'inquieter de la - : dat de verliezer de inzet krijgt. Donner (partie) Zich afvragen, wat de mensen zullen dekken. gagne(e) : Zich gewonnen geven. 2. Winnen, Pour la - : Voor de schijn. 3. Galerij (in schouw- verwerven. Overhalen. Omkopen. - qn d sa burg). Gang (mijn). Imperiale (op rijtuig) v. cause Iem. voor zijn zaak winnen. 3. Zich op de Galerien m. : Galeislaaf, -boef. Tuchthuisboef. hals halen (ziekte). 4. Zich meester maken van. Galerne m. : West-noordwestenwind m. Veroveren. Behalen (overwinning). - les devants Galet m. : 1. Strandkei m., -steen m. Strand met : Vb6rkomen. - le dessus (du'vent) : De wind keien. 2. Schiff v., rolletje, wieltje. in zijn voordeel krijgen.; (fig.) de baas wor- Galetas m. : Dakkamer v. Armoedig krot. den. 5. - barre Bur qn Tern. de baas worden. Galette v. : Ronde, platte koek m. Scheepsbe- 6. Bereiken. Inlopen (haven). - les champs ,: schuit. (yolk) Geld. 't Hazenpad kiezen. "au pied : Er van door- Galeux : Schurftig. Qui se sent - se gratte : Wien gaan. - qn en marche : Iem. inhalen. - qn de de schoen past, die trekke hem aan. Brebis -euse vitesse : Tem. vbarkemen. 7. Aangrijpen (brand). : Schurftig schaap (ook fig.). Overvallen (slaap, nacht). I onov.w. : 1. (Geld) Galice v. : Galiciö (Spanje). verdienen. - Bros : Veel -. 2. Winnen (in loterij, Galieie v. : Galicie (Oostenrijk). bij spel). 3. Beter worden. Vooruitgaan. Elle Galion m. : Galenus (Rom. geneesheer). n'a pas gagne avec les annees : Zij is er niet mooier Galilee m. : Gali lei (Ital.sterrenkundige). Iv. : Galilea. op geworden. - a etre mieux connu : Bij nadere Galileen bv.nw. Galileisch. -eer. Le - : Jezus. kennismaking meevallen. 4. - cur, - contre qn : Galimafree v. : Ragottt van vleesrestjes m. Op iem. de overhand krijgen. 5. Rondom zich Galimatias m. (spr. -tya) : Wartaal v. Onzin grijpen (brand, ziekte). 6. Zich verspreiden. 1 Galion in. : Galjoen (soort schip). Se - : Verdiend Verkregen worden. Besmet- Galiote v. : Galjoot (kleine galei) v. Vracht- telijk (ziekte). Aanstekelijk zijn, - werken. schuit v. GALLE. 205 GARCON. Galle v. : Galnoot v., -appel m. - du chéne, noia Gaminer : Ondeugende streken uithalen. de - : Eikengalnoot. Gaminerie V. : Guitenstreek m. Galles v. : Wales (le Pays de -). Gamma v. : 1. Toonschaal v., -ladder m. Monter Galilean : Gallicaansch (van de Franse Kath. d'une - : Harder schreeuwen. 2. - des couleurs : kerk, die op zekere punters van den pans onaf- Opvolging der in elk. overgaande kleuren, kleu- hankelijk was). rengamma. 3. Reeks v. Gallieanisme m. : Gallicaanse leer v.; - overtuiging. Gamma : Croix -e : Swastika, (Duit s) hakenkruis. Gallieisme m. : Eigenaardig Franse uitdrukking. Ganaehe v. : 1. Onderkaak (paard) v. 2. Oude dom- Franse vorm in een vreemde taal gebruikt m. kop, - sok. (Fauteuil) - : Gemakkelijke rolstoel. Fransgezindheid. Gand m. : Gent (Belgic), Gallinaees m.mv. : Hoenderachtigen. Gandin m. : Jonge fat. Galline : Espote - : Hoendersoort. Gange m : Ganges m. Gallique : 1. Uit galnoten. 2. Frans. Ganglion m. : 1. (ontleedk.) Knoop m. - ner- Gallois : Bewoner van -. Uit Wales. veux : Zenuwcel. 2. Peesknoop. 3. Lympheklier v. Gallomane in. : Overdreven bewonderaar van de Gangrene v. : 1. (geneesk.) Afsterving (weef- Fransen. sels), koudvuur. 2. Houtbederf. 3. (f i g.) Zeden- Gallomanie v. : Overdreven bewondering voor bederf. Kwaad. de Fransen. Gangrener : 1. (geneesk.) Door koudvuur aan- Gallon m. : Eng. maat van ± 41/2 L. v. tasten. Door houtbederf -. 2. (fig.) Vergiftigen, Gallophobe m. : Fransenhater. ondermijnen. Gallophobie v. : Fransenhaat m. Gangreneux : Koudvuurachtig. Galoehe v. 1. Klomp-. Overschoen m. Menton Gangue v. : Gangsteen m., omhulsel van een en - : Uitstekende kin. 2. (z e e v.) Blok. (kostbare) steen. (f i g.) Omhulsel. Galoeherie v. : Klompschoenmakerij. Ganse v. : Tres-, lisband. Boorlint. Haarsnoer. Galoehier m. : Klompschoenmaker. Ganser : Met lisband omboorden. Galon m, : Boordsel, galon, tres. (mil.) Perdre Gant m. : Handschoen in. - Iponge : Bad-. (fig.) sec -s : Gedegradeerd worden. Jeter le - : Uitdagen. Relever -, ramasser le - : Galonne m. : Gegradueerde. De uitdaging aannemen. Retourner comme un - : Galonner : Met galon versieren. Doen veranderen als een blad op een boom. Cela Galop m. (spr. -lo) : 1. Galop (paard) m. Au grand me va comme un - : Dat past me precies. Il est : In gestrekte g. Prendre le -, se mettre au - : couple comme un - : Men kan hem om de vinger Galopperen; (fig.) doorslaan. Au - : Inder- winden. Se donner les -s de : Zich zelf de ver- haast. 2. Galop (dans). 3. (lam.) Standje. dienste toekennen. En -s : Met handschoenen Galopant : Galopperend. (geneesk.) Phtisie aan. Mettre -, prendre des -s : Voorzichtig te werk -e : Vliegende tering. gaan. Galoper onov.w. : Galopperen (paard). (fig.) Gantelet m. : Strijdhandschoen m. Handleder. Snel voortgaan. I ov.w. : (f am.) In galop bren- Ganter : Met een handschoen bedekken. Iem. gen. h. aantrekken. Des gants qui gantent bien : Die Galopette V. : Autoped. goed passen. - six; - sept : No. 6 -; 7 dragen. Cela Galopin m. : Loopjongen. Kwajongen. me gante : Dat past me juist. Galoubet m. : 1. (Z.-Fr ankr.) Fluit met 3 ga- Ganterie V. : Handschoenwinkel m., -fabriek v. ten v 2. (to ne el) Stem v. Gantier m. : Handschoenmaker, -verkoper. Galvanique : (n at uur k.) Van het galvanisme. Gantois : Gents. Gentenaar. Galvanisation v. : 't Galvaniseren Garage m. : Het bergen. Bergplaats v. Fiets-; Galvaniser : 1. Door electriciteit doen samen- autobewaarplaats v. Wijkplaats voor auto's op trekken (spieren). (fig.) Tijdelijk nieuw leven smalle weg. Wissel-, zijspoor (vole de -). Bassin geven aan. 2. Met een batterij (van Galvani of de - : Schuilhaven m. Volta) electriseren. 3. Met zink bekleden. Garagiste m. : Garagehouder. Galvanisme m. : Contact-electriciteit v. Invloed Garangage m. : Het verven met meekrap. van electr. op weefsels. Garanee v. en bv.nw. : Meekrap. -kleurig. Galvanometre m. : Werktuig om de kracht en Garaneer : Met meekrap verven. richting van een galvanische stroom te meten. Garanciere V. : Meekrapveld. -ververij. Galvanoplastie v. : Opbrenging van een laag Garant m. : 1. Borg. 2. Waarborg m., zekerheid. metaal tangs galvanische weg. Garantie v. (spr. -ti) : Vrijwaring, garantie v. Galvauder : 1. Doorhalen. 2. Vernederen. 3. Pand. Zekerheid. Bescherming. Kantoor van de Bederven, verdoen, verbeuzelen. waarborg (van goud en zilver; bureau de -). Gamaehe v. : Slobkous v Appeler en - : Aansprakelijk stellen. Gambade v. : Lucht-, bokkesprong m. Garantir : 1. Instaan -, borg biliven voor. Ver- Gamba der : Luchtsprongen maken. zekeren. 2. Vrijwaren, beschutten. Gambe v. : (muz.) Viole de - : Ouderwetse Garee v. : Meld, deem. viool, die men bespeelde als ooze violoncel v. Gareette v, : (z e e v.) Seising, beslaglijn v. Gambiller : Met de benen slingeren. Garcon m. : 1. Jongen. 2. Knaap, jongeling. Gambit m. : (s p e 1) Schaakzet, waarbij de pion (f am.) Kerel. Faire figure de petit - : Als 'n voor den raadsheer wordt weggenomen m. kwajongen erbij staan. Etre bon - : Meegaand Gamelle v. : 1. Grote etensbak m. 2. Eetketeltje. zijn. Mauvais - : Schavuit. 3. Vrijgezel. Diner -, 3. Otficierstafel v. dejeuner de -s : Van heren alleen. - d'honneur : Gamin m. : 1. Helper, maatje. 2. Jongen. Kwa- Bruidsjonker. 4. Handwerksgezel, knecht. - jongen. I bv.nw. : Ondeugend. tailleur : Kleermakersknecht. - de magasin, - de Gamine v. : Meisje dat veel op straat speelt. boutique : Winkelknecht. 5. Kellner (- de cafi). Ondeugd. Steward (op schip). GARCONNE. 206 GARROTTER. Garonne : Kellnerin. Vrij meisje. son sOrieux, - sa gravid : Ernstig blijven. 4. Garconner ; Met jongens spelen. Bewaken, passen op. - a rue : Nauwlettend Gargonnet : Jongetje. bewaken. Donner 4 - : In bewaring geven. 5. Gargonniére V. : 1. Jongelui'swoning. 2. v. en Niet verlaten. - la chambre, le lit : Houden. bv.nw. : JongenAgek (meisje). 6. Oppassen (zieke). 7. Behoeden, beschutten. Garde v. : 1. Bewaking, op-, toezicht. Wacht v., .Dieu m'en garde : God beware me daarvoor. I se dienst m. Avoir en (sa) -, sous sa - : Moeten - bewaren. Mettre en bonne - : Zorgvuldig behoe- Zich hoeden voor. den. .Dieu vous nit en sa (sainte) -I God be- Garderie v. : Woning -, betrekking van bos- hoede u 1 E'tr3 de - : De wacht -; dienst heb- wachter. Kinderbewaarplaats v., creche. ben. Le medecin de - : Dienstdoende. Monter la Garde-robe v. (me. - -robes) : 1. Kleerkamer v. : De wacht betrekken; op wacht staan. 2. -kast v. 2. -voorraad m., plunje v. 3. Stilletje. (s chermen) Gedekte stelling. Etre en - : In Geheim gemak. 4. Stoelgang m. de positie staan; (fig.) zich in acht nemen. Se Gardour m., -euse V. : Roeder, bewaarder, -ster. tenir seer ses -s : Op zijn hoede zijn. Mettre qn Garde-vole m. (my. gardes-voie) : Blokhuiswachter. en - : Iem. doen oppassen. Prendre - a qch : Op Garde-vue m. (my. onverand.) : Oogscherm. lets passen Prendre - de qch : Zich voor lets Lampekapje. in acht nemen; letten op lets, (Prenez) - a Gardien m. : Bewaker, bewaarder. (fi g.) 33e- vous! Opgepast I Geef aeht I N'avoir - de : Er schermer. - de la paix : Agent van politie niet aan denken, ver er van of zijn. 3. Wacht (de (te Parijs). - de but : Goalkeeper, doelverdediger. menschen). Patrouille. Garde (van vorst) v. - ra- Gardon in : (Blank)voorn (soort vis) m. tionale : Schutterij. - municipale, - republicaine : Gare tussenw. : Opgepast I - a ceux qui font Parijse gendarmerie. Corps de - : Wachtpost ; cela : Wee hun, die dat doen. Sans crier, - dire - -huis. Crier A la - : De wacht in 't geweer roe- : Zonder te waarschuwen. I v. : 1. Station. 2. Ri- pen. 4. Ziekenoppasster. Baker. 5. Gevest (de- vierhaven v., wijkplaats (- d' eau) v. gen, dolk). Sehutblad (feuitle de -; boek). Werk Garonne v. : 1. Afgesloten vis-, jachtplaats v. (slot). Papier de - : Pakpapier. 1 m. : Bewaarder, 2. Konijnenhol. -fokkerij. Bos vol konijnen. wachter, opzichter, oppasser. Gardesoldaat. (Lapin de) - : Half wild konijn. Lijfwacht (- du corps). - national : Schutter. Garer : 1. In een wijkplaats -. Op een zijspoor - noble : Pauselijke lijfwacht.- forestier : Bos- in veiligheid brengen. 2. Opbergen. Stallen (auto). wachter. - municipal,- republwain: Dragonder I se - : Uitwijken. (fig.) Oppassen (voor). der Parijse gendarmerie. Gargariser : Gorgelen. Se - de : Geuren met. Garde-barriêre m. (me. -8- -8) : Spoor-, baan- Gargarisme m. : Gorgeldrank m. Gorgeling. wachter Gargote v. : Slecht eethuis. Goedkope restau- Garde-boue m. (me. one.) : Spatbord. ratie v., gaarkeuken. Garde-boutique m. (me. onverand.) : 1. z. gar- Gargoter : Onzindelijk eten, - drinken. In slechte de-magasin 2. 2. IJsvogel m. eethuizen eten. Garde-but (me. one.) : Doelverdediger. Gargotier m. (spr. -otyi) : Gaarkeukenhouder. Garde-ehafne m. (me. one.) : Kettingkast v. (fig.) Slechte kok. Garde-cendres m. (me. onverand.) : Asbak m. Gargouille v. : Bek m., spuwer (in de vorm Garde-chasse m. (no. gardes chasse) : Koddebeier. van een dier). Garde-ehiourme m. (mu. gardes-chiourm,e) : Op- Gargouillement m. : Borreling, rommeling. zichter der galeislaven. Gargouiller : Plassen. Rommelen (lijf). Garde-corps m. (me. onverand.) : Scheepsleuning. Gargouillis m. : Geluid van kletterend water. Garde-c6te(s) m. (mv. onverand.) : Kustverdedi- Gargousse v. : Kardoes v., kruitlading. ger (schip). Kustwachter. Garigue v. : Braakland. Garde-crotte m. (me. onverand.) : Spatbord. -leder. Garnement m. : Deugniet. Garde-feu m. (my. onverand.) : Vuurhaardhekje. Garni :1. Voorzien. Avoir l'estomac biers - : Plink Brandstrook v. geschranst hebben. 2. Gemeubileerd. Hotel -, Garde-forestier m. (me. -s- -s) : Houtvester. chambre -e. 3. Gegarneerd. Opgemaakt. Afgezet. Garde-fou m. (me. - -pus) : Leaning. 4. Beschut. I m. : Gemeubileerde kamer v. - huis. Garde-frein m. (me. - -f reins) : Remmer. Garnir : 1. Bezetten; versterken, toerusten. 2. Garde-magasin m. (my. -8- -s) : 1. Magazijn- Voorzien van ('t nodige). Vullen (lamp). Voeren oppasser. 2. Onverkocht voorwerp, *strop( m. (kleed); opvullen (stoel). 3. Aanvullen (stenen). Garde-main m. (mv. onverand.) : Onderlegger. 4. Garneren, versieren; afzetten (met). I so - : Garde-malade (me. -s- -8): Ziekenoppasser. -ster. Zich voorzien. Instoppen. Vollopen (zaal). Garde-Manche m. (me. onverand.) : Morsmouw v. Garnison V. : 1. Bezetting. 2. Garnizoensplaats v. Garde-manger m. (me. onverand.) : Spijs-, vlie- Garnissage m. : 't Bezetten, versieren, bekleding. genkast v. Vliegennet. Provisiekamertje. Garnisseur m. : Stoffeerder, garneerder. Garde-meuble m. (me. - -meubles) : Bergplaats Garniture v. : 1. Toebehoren, garnitunr. 2. Be- voor inboedels v. zetsel. Versiering. 3. Opvulsel (stoel). Toerusting. Garde-Oche m. (me. -8-peche) : Opzichter Stel o. der viswateren. Schip der visserijpolitie. Garou m. : 1. z. loup- -. 2. (plantk.) Peper- Garde-places m. en bv.nw. (me. onv.) : (Bewijs) boompje. voor een gereserveerde plaats. Garrot m. : 1. Leistok m. Slagader-pincet. Pak- Garde-port m. (me. --s-port) : Havenopzichter. stok m., knevel m. (Supplice du) - : Doodstraf Garder : 1. Bewaren, goed houden. 2. In acht door worging. 2. Schoft (van paard) v. nemen, nakomen; bewaren (stilzwijgen). - ran- Garrotter : 1. Een leistok plaatsen bij. 2. Met cune 4,- une dent contre : Boos blijven op. 3. Be- een pakstok toebinden. 3. Knevelen. 4. (fig.) waren, achter-, (be)houden. Aan-, ophouden. - De harden binden. - par an contrat. GARS. 207 GMEAT:X. Gars m. : Jongen. Mauvais — : Schavuit. Gaufrier m. Wafelijzer. Gas m. : (f am.) Jongen. Gaufroir m. : Gaufreerijzer. Gascon m. en bv.nw. : Gascogner. -cons. (11 g.) Gaule v. : 1. Staak m., lange stok m. Hengelroede Zwetser, opsnijder. -end. v. 2. Gallic. Gasconnade V. : Snoeverij, opsnijderij. Gauler : Met een stok slaan, - afslaan (vruchten). Gasconner : Met een Gascons accent spreken. Gaulois : 1. Galliech, 2. Een beetje al te vrij, Opsnijden. schuin. I m. : Gallier. Gaspard m. (naam) Kasper. Gauloiserie V. : Plat -, schuin gezegde. Gaspillage m. : Verk-wisting, -spilling. Gausser en se — : De draak steken (met iem.) Gaspiller Verkwisten, -spillen. in iem. gezicht. Gaspilleur m. : Doorbrenger, verspiller. Gausserie v. : Spotternij. Gasteropodes m.mv. : Buikpotigen. Gausseur m. : Spotvogel m. Gastralgie V. : Maagpijn v. -kramp v. Gautier m. (spr. 40) : (n a a m) Walter. Gastrique : Van de maag. Gayer : Volstoppen, mesten met deeg. Gastrite V. Maagvliesontsteking. Gaveuse V. : Toestel om vogels vet te mesten. Gastro-entèrite v. Maag-darmontsteking. Drilschool v. Gastronome m. : Fijnproever, lekkerbek. Gavial m. (me. -als) : Snavelkrokodil m., gaviaal m. Gastronomie v. : Kunst van lekker eten v. Gavotte v. : Gavotte (dans in twee tempo's) v. Gastronomique : Van een fijnproever. Gavroche m. : De Parijse straatjongen. Gateau m. : 1. Koek m. (fig.) Awl, part au — Gaz m. (spr. gaze) : 1. Gas. Donner les — : Vol gas : Aandeel in de winst, - buit hebben. (f am.) geven. 2. Lichtgas. 3. Gas (in 't lijf), winderigheid. Papa —, le Ore — : Vader die de kinderen ver- 4. Gifgas, gas voor oorlogsdoeleinden. went. 2. Taart v. Taartje. Koekje. 3. (Honig)- Gaze v. : Gaas. (fi g.) Bewimpeling. raat v. Gazeifier Gasvormig maken. Gate-metier m. (my. onverand.) Loonbederver. Gazeiforme : Gasvormig. Beunhaas. Gazelle v. : Gazelle (herkauwer) v. Gate-pate m. (me. onverand.) : Slecht (banket)- Gazer : In de gasvlam gladzengen. Met Baas bakker. Knoeier (in leder yak). bedekken. (fig.) Bewimpelen. Met gifgassen Grater : 1. Bederven, beschadigen; schaden. — bestrijden. le metier Zijn yak benadelen (door te goed- Gazetier m. (spr. gastye) Dagbladschrijver. koop te werken). La richesse ne gdte Tien : Rick Bever. zijn is nog zo kwaad net. 2. Bevuilen. 3. Gazette v. : Dagblad, courant v. (fig.) Nieuw- Doen rotten. Avoir le sang gdte: Bedorven bined h. tj esverspreiding. 4. (fi g.) Slecht maken (geest). Verwennen. — Gazeux : 1. Gasachtig, -vormig. 2. Gashoudend. qn dans esprit de : Iem. zwart maken bij. I se — Eau -se : Spuitwater. : Bedorven worden. Achteruitgaan. (f am.) Cela Gazier m. : Gasfitter. bv.nw. : Van 't gas. Se gdte : *Het wordt hommelest. Le métier se Gazogene m. Gasoven m. Toestel om spuit- gdte : De klad komt in 't yak. water te maken. Merle v. : Vertroeteling; 'neve attentie v. Gazometre m. : 1. Gashouder. 2. -meter m. Gate-sauce m. en v. (my. onverand.) : Slecht Gazon m. : Gras. -perk, -zode v. kok. -e keukenmeid. Koksjongen. Gazonner ov.w. : Met gras bekleden. I onov.w. Gateur m. : Bederver. Verknoeier. Verwenner. : Zoden vormen. Met gras bedekt worden. Gateux m. : Zieke die zich bevuilt. Tot kinds- Gazouillement m. : Gekweel, gekwinkeleer. Ge- held vervallen, afgeleefd mens. ruis. Gemurmel. Getater (kindje). Gattilier m. : Kuisboom m. Gazouiller : Kwelen. Ruisen. Murmelen. Tateren. Gauche : 1. Scheef, krom. Onbeholpen, links. Gazouillis m. : Gekweel. Gemurmel. 3. Linker, links. Mariage de la main — : Mor- Geai m. : Meerkol(f) v., gaai (vogel) m. ganatisch huwelijk; samenleving van ongehuw- G6ant m. : Rens. A pas de — : Met reuzenschreden. den. v. ; Linkerhand v. -vleugel m. -zijde v. Pren- (gy mn.) Pas de — : Zweefmolen m. I bv.nw. : dre sa — : Links afslaan. A — Links; naar links. Reuzen-. Gauchement Onhandig. Gecko m. : Gekko (soort hagedis) v. Gaueher m. en bv.nw. : Links(handig). -e. Gideon m. : (n a am) Gideon. Gaucherie v. : Plomp-, onbeholpen-. Onhandig- Geffroy of -oi m. : (n a a m) Godfried. held, domme streek m. Gehenne v. (b ij b e 1) Hel v., hellepoel m. Gauehir : Uit-, afwijken. Kromtrekken. (fig.) Geignard en -gneur m. : Dreiner. Niet gerust zijn. Er om heen draaien. Geindre : Voortdurend klagen. dreinen. Knarsen. Gauchissement m. : 't Kromtrekken. Kromming. Gel m. : Vorst v. — joradu : IJzel m. Gaud : Greta. Gelatine v. : Gelei-, lijmstof v.; beenderlijm v. Gaude v. : 1. (pl a ntk.) Wouw v. Gele kleur- Gêlatineux : Vislijmachtig. stof daaruit v. 2. MaIsmeel. -pap v. Gelêe v. : 1. Vorst v., vriezend weder. — blanche Gander : Geel verven (met wouw). : Rijp m., rijm m. 2. Gelei v., vleesgelei. Gaudir (se) : Zich vermaken. Geier ov.w. : 1. Doen bevriezen. (fig.) Afschrik- Gaudriole v. : Losse, schuine scherts v. ken (door zijn koelte). 2. (nieuw) Bevriezen Gaufrage m. : Het opdrukken van figuren. (crediet, kapitaal). I onov.w. : Tot ijs worden; Gaufre v. : 1. (Honig)raat v. 2. Wafel v. 3. Door toe-, bevriezen. Het erg koud hebben. I onp.w. : persing ontstane figuren (op stof) v. Vriezen. Il Ole a pierre lendre : 't Vriest, dat Gaufrer : Figuren opdrukken (op stof, papier); 't kraakt. plooien. Papier -Ire : Crêpe-papier. Gelinotte (so ms gd-) v. : Hazelhoen. Gaufreur m. : Werkman, die op stoffen of papier Gelissure, -ivure v. : Spleet door vorst v. figuren drukt. Gêmeaux m.mv. : (sterrenk.) Tweelingen. GEMINJ. 208 GIODgSIQUE. Gemine : Paarsgewijs geplaatst. Verdubbeld. Genevieve V. : (na am) Genoveva. Mink : Zuchten. (dichtk.) Steunen, kraken, Genevois : Ult -. Inwoner van Geneve. suizen. Genevrier m. : Jeneverstrulk m., -boom m. Gemissant : Zuchtend, steunend. Genial : Door 't genie ingegeven. Van genie. Gemissement m. : Gezueht, gesteun, gekerm. Ge- Genie m. : 1. (Goede of kwade) geleigeest m., sills, gekraak. (f i g.) Klachten v. genius. Bescherm-. 2. Geest (in sprookie). 3. Gemonies v.mv. : Galgeveld. Trainer aux - : Aanleg m., begaafdheid, vernuft. 4. Aard m., ka- Door 't slijk sleuren. rakter. Le - de notre langue : One taaleigen. 5. Gemme v. (spr. jemm) : 1. Edelgesteente (pierre Scheppend, buitengewoon begaafd mens (homme -). 2. Knop m. I bv.nw. : Sel - : Steenzout. de -). 6. De genie (- militaire) v. Gënal : Van de wangen, wang-. Genievre m. : Jeneverbes V. -senboom m. Je- Genant : Lastig, hinderlijk. never v. Geneive V. : Tandvlees. Genisse (some Ge-) v. : Vaars v. Gendarme m. • 1. (Plattelands)-politieagent, veld- Genital : Tot de voortplanting dienend. wachter, marechaussee. 2. (fig.) Vitter, bediller. Genitif m. : (t a alk.) Tweede naamval m. Gendarmer (se) : Opstuiven. Zich verzetten. Genitive V. : (ou d) Kroost. Gendarmerie v. : Corps der (rijks)politieagenten. Gene's bv.nw. : "(Tit -. I m. : Bewoner van Genua. Kazerne daarvoor v. Genou m. : 1. Knie v. Plier -, /tech& le - decant, Gendre m. : Schoonzoon. se jeter aux -x de : De knie buigen -; zich ver- Gene v. : 1. Pijnbank v. Marteling. Mettre I la ootmoedigen voor. Ce couteau coupe comme un - : Pijnigen. 2. Knelling, drukking. B. Hinder • Op dat mes kun je wel naar Keulen rijden. m. 4. Geldverlegenheid, gebrek. 5. Dwang, die Etre sur les -x des Dieux : In de schoot der Goden men zich oplegt m. Eprouver de la - : Niet op liggen, onbeslist zijn. 2. Knie (instrument). zijn gemak zijn. Kniehout. Genealogie V. : 1. Geslachtslijst v., stamboom Genoui/lere V. : Kniestuk (ridder). -leer (werk- m. 2. Geslachtkunde v. man, paard) Beweegbaar scharnier. Genealogique : Van de geslachtkunde, -lijsten. Genre m. : 1. Geslacht. - humain : Mensdom. Genealogiste m. : Geslachtkundige. genealoog. 2. Soort v. (f am.) Avoir bon -; mauvais - : Winer : 1. Pijnigen, folteren. 2. Hinderen, knel- Goede -; slechte manieren hebben. Du (fernier - len, drukken. 3. In verlegenheid brengen. Etre : Volgens de laatste mode. Etre mauvais - : Hele- gene vis-a-vis de qn : Verlegen staan tegenover maal niet netjes zijn. Illustre dans son - : Be- tem. 4. In geldverlegenheid brengen. roemd in zijn soort. Qqn dens men - : Tern. zoals General : 1. Algemeen, 2. Voornaamste, (in ik, - van mijn slag. 3. Stijl m. Vak, schrijftrant m. samenst.) hoofd-, opner-. Quartier -: Hoofd- Peinture -, comedic de - : Die een voorstelling kwartier. I m. : 1. Het algemene (tegenover 't van 't dagelijks leven geeft. 4. (t a alk.) Woord- bijzondere). En - : In 't algemeen. 2. Generaal. geslacht. Des deux -8 : Gemeenslachtig. Veldheer. 3. Overste ener monnikenorde. Gens mv. : 1. Menschen, lieden. Les petites - : Generale V. : 1. Generaalsvrouw. 2. Battre la De skleine luiden.. - d'altaires : Mannen van - : Alarm slaan; klappertanden. 3. (f am.) Al- zaken; zaakgelastigden. Les - de l'art, - du metier gemene repetitie v. : De manners van 't vak. - de metier : Hand- Gêneralement : Algemeen. In 't algemeen. werkslui. - de lettres : Letterkundigen. - de Generalisateur : Dat de zaken in 't algemeen opvat. robe : Rechtsgeleerden. - du monde : Voorname Generalisation V. : Het algemeen worden; - ver- menschen. - sans aveu : Landlopers. - de sac spreiden. Toepassing op 't algemene. et de cords : Schooiers. Se moquer des - : Iem. Generaliser : Algemeen maken. Tot gemeengoed voor de gek houden. 2. Bedienden (- de mai- doen worden. Tot een algemeen denkbeeld her- son). Ondergesehikten. Partijgenoten. 3. Droit leiden. I se - : Algemeen worden. des - : Volkenrecht. I v. (spr. jinse) : (ge s c h.) Generalissimo m. : Opperbevelhebber. Patricische famine (te Rome) v. La - Fabia. Generalite v. : 1. Algemeenheid. 2. Algemeen Gent v. : 1. Natie v. 2. Ras, geslacht. La - begrin. 3. Meerderheid, gros. 4. Generale staf m. trotte-menu : De muizen en ratters. I bv.nw. : Generateur, -trice : 1. Telend, voortbrengend. Aardig, lief, hops. 2. Vormend. I in. : Ontwikkelaar. Voortbrenger. Gentiane v. (spr. -sy-) : (plantk.) Gentiaan v. Stoomketel m. Generator m. Gentil (spr. -ti), -ille : Aardig, lief, mooi. I m. Generatif : Van de voortplanting. en bv.nw. : Heiden. -s (tegenover de Joden). Generation v. : 1. Voortbrenging. 2. Voortte- Gentilhomme m. (spr. -ti-ydmm ; TIM : gentile- ling 3. (fig.) Vorming, ontstaan. 4. Nakome- hommes, spr. -tizdmns) : L Edelman. 2. Hof- lingen. 5. Geslacht. Mensenleeftijd. jonker. I bv.nw. : Ale een edelman. Genereusement en -eux : 1. Edel-, grootmoedig. Gentilhommerie v. (spr. -ti-yom-) : (fam.) Adel- 2. Mild. gul. Vol (wijn). 3. Edel (roe). dom, adellijke rommel. Vereniging van edelen. Generique : Tot het geslacht -, de soort behorend. Gentilhommière v. (spr. -ti-yom-) : Klein adel- Nom - : Geslachtsnaam. lijk landgoed. Generosite v. : 1. Edel-, grootmoedig-. 2. Mild-. Gentilice m. : Volksnaam m. Vruchtbaarheld. Volheid (wijn). 3. Milde gift v. Gentilite V. : Heidendom (z. gentil m.). Genes V. : Genua. GentillAtre m. : Kale jonker. Genese V. : 1. Ontstaan. 2. Genesis v. Gentillesse V. : Lief-, aardig-, aanvalligheid. Genet m. : Klein Spaans paard. Gentiment : Aardig, net, hups, aanvallig. Genet m. : Brem v., -struik v. Genuflexion v. : Kniebuiging, voetval m. Genetique : Van de voortteling, - wording. Geocentrique : Met de aarde als middelpunt. Geneur m. : Lastpost m. De derde mens, die te Geodesie v. : Aardmeting, -meetkunde v. veel is. Geodesique : Aardmeetkundig. GEOFFROI. 209 GISEMENT. Geoffroi, -oy m. : (naam) Godfried. Gerondif m. : (taalk.) Gerundium (werkw. Geognosie v. (spr. -og-no-) : Leer van de samen- vorm, die aanduidt dat de handeling plaats heeft, stelling der aardkorst v. zal plaats hebben). (Franse taalk.) 't Tegenw. Gèographe m. : Aardrijkskundige. deelw. voorafgegaan door en. Geographie v. : Aardrijkskunde v. Geronte m. : (toneel) Goeie ouwe sul. (fam.) Geographique : Aardrijkskundig. Ouwe sok. Geographiquement : Uit aardrijkskundig oogpunt. Gertrude v. : G-eertrui, -da, Truus. GOlage in. (spr. 56-) : Sluitgeld. Gêsier m. : Spiermaag v. GeOle v. (8pr. yOl) : Gevangenis, kerker m. Ci- Gësine v. : Kraambed. (fi g.) Barensnood m. pierswoning. Usk : Liggen, zitten. Begraven zijn. C'est la Geetlier m. (spr. 54-) : Cipier, gevangenbewaarder. que git le lavie : Daar zit de knoop. GOHere v. (spr. j6-) : Cipiersvrouw, gevangen- Gestation v. : Dracht v., zwangerschap. (fig.) bewaarster. Het in zich omdragen (letterkundig werk). Geologie v. : Aardkunde v. Geste v. : Heldendaad v. Les faits et —s : 't Doen Geologique en —ment : Aardkundig. en laten. I m. : Beweging, gebaar. (nieuw) Daad Geologue m. : Aardkundige. v., sympathiek optreden. Geometral : Naar de juiste verhoudingen afge- Gestieulateur m : Gebarenmaker. beeld. Plan — : Omtrektekening. Gesticulation v. : Gebarenmaking. Geomètralement : Meetkundig, Gesticuler : (Veel) gebaren maken. Geométre m. : Meetkundige. Gestion v. : Beheer. Geométrie V. : Meetkunde v. Geyser m. (spr. ghêyzer) : Warme springbron v. Geometrique : Meetkundig. (fig.) Streng me- Gibbeux : Bultig. Met knobbels. thodisch, nauwkeurig. Gibbon m. : Langarmaap m. Geometriquement : Op meetkundige wijze. (fig.) Gibbosite v. : Bult m. Knobbel m. Precies. Gibeciére v. : Wei• Schooltas v. Goocheltas. Tour Georgiques v.mv. : Velddichten (van Vergilius), de — : Goochelkunstje. Georeica. I bv.nw : Van de akkerbouw. Gibelotte v. : Konijnenragoitt m., gestoofd konijn. Geranee v. : Bewindvoerderschap, beheer. Giberne v. : Patroontas v. Geraniacees v.mv. : (plantk.) Ooievaarsbek- Gibet m. : Galg v. Kruishout. achtigen. Gibier m. : 1. Wild. -braad. 2. (fig.) Tern., dies Geranium m. (spr. -6171M) : (plantk.) Ooievaars- men tracht to vangen. — de potence : Galgenaas. bek m. Giboulee v. : 1. Bui v. —s de mars, - d'avril : Maart- Gerant m. : Beheerder. Zetbaas. Directeur — : se bufen; (fig.) nukken. 2. (fam.) Pak slaag. Verantwoordelijk directeur (krant). Gibus m. : Kiaphoed m. Gerard m. : (n a a m) Gerrit, Gerard. Gisler : Spatten, (af)gutsen. Gerbage m. : Het in schoven plaatsen. Gifle v. : Oorveeg m. Gerbe v. : Schoof v., garve v. — de fleurs : Grote Gifler : Een oorveeg geven aan. bos bloemen m. — de feu : Vuurkegel m. — Gigantesque en —ment : Reusachtig. d'eau : Brede fontein v. Gigot m. : Schnaps- lamsbout m. (grap) Been. Gerbee v. : Strobos met enkele aren m. Bun- Manche a — : Pofmouw. del (voeder) m. Gigoter : Met de benen spartelen (grap) Dansen. Gerber ov.w. : In schoven binders. Opstapelen. Gigue v. : (fam.) Been. Reebout m. Levendige onov.w. : Als een schoof uiteenvallen. (matrozen)dans m., hurlepijp v Geree v. : Spleet v., barst m. Mot m. Gilet m. : Vest. Borstrok m., hemd. Gercer ov.w. : Splijten, doen barsten. I onov.w. Giletier m. (spr. jiltye) : Vestenmaker. en se — : Splijten. Giletike v. (spr. jilt-) : Vestenmaakster. Hor- Gergure v. : Kloof v., barst m. logeketting m Gerer : Beheren. Waarnemen. Gifle m. (spr. jib') : Groot werpnet. Hansworst. Gerfaut m. : Giervalk m. (fig.) Sukkel, hals, bloed. Germain : 1. Germaans. 2. Van dezelfde ouders, Gingembre m : Gember v. -plant v. vol, echt. 3. Van broers of zusters afstammend Gingival : Van 't tandvlees. Cousin — : Voile neef. Cousins isms de —s : Kin- Girafe v : Giraf v. deren van voile neven. I m. : Germaan. (naam) Girandole v. : Kroonluchter m. Oorhanger met Herman. verscheidene aanhangende versierselen. Germaine v. : Germaanse. (naam) Hermanna. Girasol m. Ism:. -ssol : Zonnebloem v Sterresteen m. Germanique : 1. Germaans. 2. Duits. Giratoire : Draaiend, draai-. Germanisation V. : Verduitsing. Girie v. : Gelamenteer. Aanstellerij v. Germanisier : Verduitsen. Girofle m. : Kruidnagelen (clou de —) m. Germanisme m. : Duitse vorm in een vreemde Giroflee v. : Muurbloem v taal gebruikt m. Eigenaardige Duitse uitdrukking. Giroflier m. : Kruidnagelboom m. (n i e u w) Overdreven opvijzeling van Duitse Girol(1)e V. : Eierzwam. grootheld. Giron m. : Schoot M. Germe m. : Kiem v. (fig.) Kiem, beginsel. Gironde v. : 1. Gironde (rivier, departement). Germer onov.w. : Kiemen. Uitlopen, ontkiemen. 2. Gematigde republ partij (le Fr. Rev.) v. (fig.) Zich ontwikkelen, Girondin m. en bv.nw. : Aanhanger der Gironde- Germinal : Van de kiem. I m. : (Kiemmaand), partij. Van de Girondijnen. Der Gironde. de zevende maand van de Repubi. kalender (21 Girouette V. : Weerhaan m., windwijzer (o ok fig.). Maart-19 April) v. (fig.) Kiemtijd m. Gisant : Liggend. Afgevallen (hout). Germinateur, -atif : Van de kiem, kiem-. Gisement m. : 1. Ligging (kust). 2. Ligging der Germination v. : Kieming. Uitloping, ontkieming. ertslagen. Bedding, laag v. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 14 GITE. 210 GLUCOSE. Gite m. : Verblijf-, slaapplaats v. Leger (van Glënordal, -de : (ontleedk.) Panvormig. haas). Ertslaag v. Gleucometre m. : Suikergehaltemeter m. Gfter onov.w. : Overnachten; een onderdak vinden. Glissade v. : Het (uit)glijden. Het glijden (op Us). Legeren (dier). I ov.w. : Onder dak brengen. Glij-, sulbaan v. Sleeppas v. Givre m. : Rijp m., rijm m. Glissant : Glad, glibberig. Givre : Berijpt. Met witte kristallen. Glissement m. : Het glijden. Terrein-, berg-, aard- Glabre : Baal, onbehaard, glad. verschuiving. (f i g. ) Langzame verslapping. Glanage m. : 't Gladstrijken. Glisser onov.w. : 1. Af-, (uit)glijden. — des mains Glagant : Verstijvend, ijskoud. de qn : Tern. ontglippen. 2. Glijden, sullen. 3. Glace v. : 1. IJs. Lea —s : De ijsmassa's. (fig.) (fig.) Niet doordringen, even aanroeren. Weinig Rompre la — : De moeilijkheden uit de weg indruk maken. — dans l'ivrognerie : Langzaam ruimen; een einde maken aan de koelheid. 2. tot dronkenschap vervallen. 4. (fig.) Langzaam Portie ijs v. 3. (fi g.) Koel-, onverschilligheid. verslappen. I ov.w. : Heimelijk inschuiven. - Verstijving (ouderdom). Essayer de fondre la — : insteken, inlassen. Toestoppen (geld). — qch a Trachten het Us te breken, - de ontvangst har- l'oreille de qn : Tem. iets influisteren. — son mot : telijk te maken. 4. Spiegelglas. Spiegel m. Raam Bedeesd meepraten. I se — : Sluipen, binnen-. (rijtuig), glas. Glisseur m. : Glijder, sullende. Glijstoestel. Glace : 1. Bevroren. IJskoud ijzig. (fi g.) Koud, Glissiére v. : Glijplank v. Leibaan (machine) v. koel. Boire — : Met Us. 2. Oversuikerd. Glan- Kanongeleider. Porte 4 —s : Schuifdeur. zend, glace. Peau —e : Glaceleer. Glissoire v. : Glij-, sulbaan v. Leibaan. Glaser : 1. Doen verstijven, - bevriezen. 2. (f i g.) Global : Rond (som). Algemeen. Doen verstijven, - stollen (bloed). Onverschillig Globe m. : 1. Bol m. 2. Aardbol (— terrestre); doen worden. — le courage de qn : Iem. moed hemelbol (— celeste). 3. Ballon (lamp) m. Stolp uitdoven. 3. Met glazuur, - vernis overdek- (over pendule, enz.) V. ken. Oversuikeren. Met dril bedekken. Een sa- Globulaire : Bolvormig. I v. : Kogelbloem v. tijnglans geven aan (papier). I se — : Bevriezen. Globule m. : Bolletje. (geneesk.) Korreltje. (fig.) Verstijven. — du sang : Bloedlichaampje. Glaeerie v. : Glasfabricage v. -fabriek v. Globuleux : Bolrond. Int bolletjes samengesteld. Glaceur in. : Glaceerder. Gloire v. : 1. Roem m., eer v. (Se) faire (tine) Glaeiaire : Van gletschers. Epoque — : IJstijdperk. — de : Trots er op zijn om. Mettre sa — a : Zijn Glacial : 1. IJskoud. Die in de ijsstreken groeit. eer er in stellen om. A la plus grande — de : Tot Mer —e : IJszee. 2. (fig.) Koel, koud. meerdere roem van. 2. Goede naam m. Trots Glacier m. : Gletscher m. Glasfabrikant. Us- m. 3. Grootheid, schittering. 4. Heerlijkheid. handelaar. Majesteit (Gods). — eternelle: Gelukzaligheid. 5. Glaciére v. : Uskelder m. -kast v. -machine v. Stralenkrans m., aureool v. Glaeis m. : Zachte helling, - glooiing. (mil.) Gloria m. : Gloria (der mis) v. (yolk) Koffie Glade. Dunne verflaag v. met cognac v. Glagon m. : Lissehots v. Stuk ijs; ijsblokje. Glorieusement : Roemvol, met roem. (f i g.) Koelheid. Onverschillig meas. Glorieux : Roemrijk, eervol. Trots. Hovaardig. Glagure v. : Glazuur. Het overtrekken met -. Verwaand. Gelukzalig, roemrijk. I m. : Verwaande Gladiateur m. : Zwaardvechter. gek. Glaieul m. : Zwaardlelie v., gladiolus m. Glorification v. : Verheerlijking. Glaire v. : Eiwit. Slijm. Glorifier : Verheerlijken. Love)], Zaligmaken. I Glaise v. : Leem, pottenbakkersaarde (terre —) v. se — : Zich beroemen (op). Glaiseux : Leemachtig. Gloriole v. : Udele roem m., verwaandheid. Glaisiere V. ; Leemkuil m., -put m. Giese v, (spr. glow) :1. Tekst-, woordverklaring, Glaive m. : Zwaard. • der Gerechtigheid. opheldering, noot v. 2.(f i g.) Spottende opmerking. Glanage m. : 't Arenlezen. (fig.) Nalezing. Gloser (spr. gl6-) ov.w. : Bevitten. I onov.w. : Gland m. : Eikel m. Eikelvormig kwastje. Woordverklaring geven (van). (fig.) Hatelijk- Glands v. : Klier v., -gezwel. heden zeggen (over). Glandulaire : Kliervormig, -achtig. Gloseur m. (spr. gl4-) : Vitter, glossenmaker. Glandule V. : Kliertje. Glossaire m. : 1. Woordenboek (verouderde of Glanduleux : Kliervormig, -achtig. weinig gebruikte woorden). 2. Woordenschat m. Glane v. : Handvol nagelezen aren v. Tros m., rij Glossateur m. : Verklaarder. Maker van een v., rist v. woordenlijst. Glaner : Nalezen. (fig.) Nalezing houden. Glotte v. : Stemspleet v. Glaneur m. : Arenlezer, nalezer. (fig.) Nalezer. Glouglou m. : 't Klokken (uitgeschonken vocht). Manure v. : Nalezing. Gekakel (kalkoen). Glapir : Keffen. Krijsen. Glouglo(u)ter : Klokken (uitgeschonken vocht). Glapissant : Krijsend. Kakelen (kalkoen). Glapissement m. : Gekef. Gekrijs. Gloussement m. : Gekakel (Up). Glas m. : Doodsklok v. -gelui. Kanonschoten bij Glousser : Kakelen. Babbelen. een militaire begrafenis. Sonner le — de : (lit- Glouton : Gulzig. I m. : -aard, slokop. luiden. Gloutonnement : Gulzig, schrokkig. Glauque : Zee-, blauwgroen. Gloutonnerie V. : Gulzigheid. Glebe v. : Aardkluit v. (di ch tk.) Grond m. Serf Glu v. : Vogellijm v. (fi g.) Se hisser prendre d attache a la — : Horige -, onvrije die bij de la — de qn : Zich door iem. laten inpalmen. bodem behoorde. Gluant : Kleverig. Opdringerig. Glane v. : 1. (ontleedk.) Gewrichtspan v. 2. Gluau m. : Lijmstang v. -stokje. (z e e v.) Opgeschoten tros m. Glucose v. : Druivensuiker v. GLUT. 211 GOUDRON. Glui m. : (ou d) Rogge-, dak-, pakstro. Gommeuse v. : Modepopje. Gluten m. (spr. -tenn) : Kleefstof v. (scheik.) Gommier m. : Gomboom m. Glutinatif : Hechtend (z. ag—). [Lijmstof v. Gond m. : Hengselduim (deur) m. (fig.) Mettre -, Glutineux : Kieverig; lijmstofachtig. jeter hors des —s, faire sortir des —s : Zijn zelf- Glycerine V. : Glycerine v. beheersing doen verliezen, razend maken. Glyeine v. : Blauwe regen (plant) m. Condole v. ; Gondel v. Oogbad. Drinkschaal v. Glyptique v. : Graveerkunst op fijne stenen v. Gondoler en se — : Kromtrekken. (fig.) Zich 'n Gnan-gnan m., v. en bv.nw. (v. en my. onverand.) bochel lachen. Tole gondolee : Gegolfd plaatijzer. : (Lamlendig mens), die steeds zanikt, zeurpiet. Gondolier m. : Gondelroeier. Gnome m. (spr. g-nom) : Berggeest m., aard- Gonfalon, -non m. : Lansvaantje. Kerkbanier v. mannetje. Vaandel. Gnomide v. (spr. g-n4-) : Vrouwelijke berggeest. Gonfalonier of -nonier m. : Kerkbanierdrager. Gnomique (spr. g-n6-) : In kernspreuken. (ge s ch.) Gonfaloniere (levenslang magistraat der Gnomon m. (spr. g-nO-) : Zuiden-, zonnewijzer. Ital. republieken). Gnomonique (spr. g-n8-) : Van de zonnewijzers. Gonflê : Opgezwollen, opgezet. (fig.) Opgeblazen. 1 v. : Kunst van -s maken v. Gonflement m. : (0p)zwelling. Vulling (ballon). Go (tout de) : Zonder complimenten, zo maar. Oppomping (luchtband). (f i g.) Opgeblazenheid. Gobelet m. : 1. Beker in., kroes m. 2. Goochel- Gonfler ov.w. : 1. Doen opzwellen, (op)blazen. beker. Joueur de —3 : Goochelaar. Vullen (ballon). Oppompen (luchtband). 2. (f i g.) Gobelin m.: Kwelgeest m. (Wand)tapijt met figuren Vervullen (met gevoel), doen zwellen. Avoir le (tapisserie des G-8). eceur gonfle : Op 't punt staan te schreien. 3. Op- Gobelot(t)er : Pimpelen. Pret maken. drijven (cijfer). I onov.w. en se — : (0p)zwellen, Gobe-mouehes m (my. onverand.) : (nat. hist.) zich uitzetten. Rijzen (deeg, kalk). Een hoge borst Vliegenvanger. (fig.) Lichtgelovige sul. zetten. Gober : 1. Inslikken, uitslurpen. Je ne Is gobe Gong m. (spr. gongue) : Koperen slagbekken. pas : Hij kan mij niet beetnemen; (z. 2) lk houd Gordien : Gordiaans. niet van 'm. 2. Verkikkerd zijn op. I se — : Met Goret m. : Beer (varken). (fig.) Smeerpoets. zichzelf zeer ingenomen zijn. Gorge v. : 1. Keel v. Krop (vogel) m. (fig.) Goberger (se) : Zich te goed doen. Mettre le pied sur la — a : Met geweld dwingen. Gobeur m. : Slokop. Lichtgelovige. Tenir -, prendre qn a la —: Iem. de keel toeknij pen. Godailler : Slempen. Tenir -, mettre le pistolet -, le poignard -, le eouteau Godefroi, -froy m. : (naam) Godfried. sur la — a qn : Iem. 't mes op de keel zetten. Godelureau m. : Pronker, saletjonker. Tendre la — : Geen weerstand meer bieden. Goder : Valse plooien maken. Couper la — a qn : Iem. de hals afsnijden; Godet m. : Tumblerglas. Verfpotje. Druipbakje (fig.) - in 't verderf storten. Mal de — : Keel- (onder lamp). Tuimelemmer m. Pijpekop m. Af- pijn. A pleine —, a — deploy& : Luidkeels. Chan- wateringspijp v. Valse plooi v. ter de la — : Met de keelstem zingen. Faire ren- Godiehe m., v. en bv.nw. : Onhandig, lumme- trer a qn les paroles dans la — : Iem. noodzaken lig (schepsel). zijn woorden terug te nemen. 2. Vrouwenboe- Gorille v. : Wrikriem (aan boot) m. Barque a zem m. 3. (j a cht) Voer (voor valken). — Maude la — : Wrikschuitje. : Nog lillend, warm voer. Faire — ehaude de : Godiller : Wrikken. Iets warm opeten; (fig.) de spot drijven met. Godiveau m. : (Pastel van) gehakt vlees v. Rendre — : Braken; (fig.) 't gestolene terug- Godron m. : Eierrand m. Stolpplooi v. geven. 4. Keel (vestingwerk, schans). Bergengte Godronner : Met een eierrand voorzien. Plooien. v. Nauwe doortocht m. Groef v., gleuf v. Goêland m. : (nat. hist.) Grote zeemeeuw v. Gorge : Volgestopt. Overladen. Goêlette v. : Tweemaster. Zeezwaluw v. Gorge-de-pigeon bv.nw. en m. : (Kleur) met Gnomon m. : Zeegras. Mest van zeegras m. weerschijn, changeant. Gogo m. : Lichtgelovig mens, hals. Les —s : De Gorge() v. : Slok m., teug v. goe gemeente. A — : Volop. Gorger : Tot de keel volstoppen. (fig.) Overladen. Goguenard : Spotziek, spottend. I m. : Spotboef. Gorgerette v. : Lint (aan muts). Goguenarder : Spotten. Gorgerin m. : Halsstuk (wapenrusting). Goguenarderie v. : Spotternij. Gorgone v. : Monster. Hoornpoliep v. Goguette v. : (Trap m., kwinkslag m. Etre en Gorille m. : Gorilla (aap) m. —(s) : Vrolijk -; aangeschoten zijn. Gosier m. : 1. Strot m., keel v. Avoir le — see Goinfre m. : Tafelschuimer. Vraat. : Een dorstige keel hebben. Avoir le — pave : Goinfrer : Vreten, schrokken. Heet kunnen drinkers, 2. Luchtpijp v. Goinfrerie v. : Schrokkigheid. Gosse m. : (yolk) Jongetje. I v. : Meisje. Goitre m. : Kropgezwel. Goth v. (spr. go) : Got (Germaan). (fig.) Barbaar. Goitreux : Kropvormig. I m. : Lijder aan een Gothembourg m. (spr. gdtanbour) : Goteborg. kropgezwel. (fig.) Domoor. Gothique : Gotisch. (spot) Middeleeuws, ver- Golf m. : (sport) Golf o. ouderd. I v. : Gotisch schrift. I m. : Het Gotisch. Golfe m. : Golf v. (on tle e dk.) Verwijding, Gotische stijl m. Golfeur m., -euse v. : Golfspeler, -speelster. Gouache v. : Waterverf met gom en honig v. 't GOMM v. : 1. Gom v. —grattoir : Radeergom. Schilderen -, tekening met die waterverf. 2. De pretmakers uit de grote wereld. Gouailler onov.w. : (tam.) Ruw spotten. I ov.w Gommer : Gommen. In gom oplossen. Taffetas : In de maling nemen. gomme : Guttaperchapapier; hechtpleister. Gouaillerie v. : Ruwe spotternij. Gommeux : Gomachtig. I m. : Uitgeput pret- Gouailleur : Spottend. I m. : Spotter. maker. Modegek, fat. Goudron m. : Tear o. en v. — mineral : Koolteer. GOUDRONNAGE. 212 GRADE. Goudronnage m. : 't Teren. -8 (d' Anoleterre) : Hoffmans droppeltjes. 3. Goudronner : Teren. Mat Leer vermengen. Proefkorrel v. 4. Jicht v. - sereine : Zwarte staar v. Goudronnerie v. : Teerkokerij; -bereiding. 5. --de-sang V. : (plantk.) Kooltjevuur. Goudronneur m. : Teerder Gouttelette v. : Droppeltje. Goudronnier m. : Teerstoker. Goutter : Druppelen, lekken. Goudronni4re v. : Teerstokerij (in 't bos). Goutteux : Jichtig. I m. : Jichtlijder. Gouffre m. : Afgrond m. Kolk v. Diepte v. Gouttike v. : Dakgoot v. Gleuf v. Rolle snede Gouge v. : Holle beitel m., guts v. (boek) v. (geneesk.) Verband. Goujat m. : Trosknecht (in 't leger). (fig). Vlegel, Gouvernable : Regeer-, bestuurbaar. ploert. Opperman. Gouvernail m. : Roer. - de direction : Richtings- Goujon m. : Grondel (vis) m. Hol beiteltje. Schar- roer. - de profondeur, - d'aititude : Hoogteroer nierpin v. (vliegtuig). Goulêe v. : (lam.) Voedsel. Hap m. Gouvernant : Besturend. I m. : Bestuurder. Goulet m. : (oud) Hals (fles) m. Nauwe invaart Gouvernante v. : Landvoogdes. Huisonderwij- (haven) v. Pijpje, monding. zeres. Huishoudster. Goulu : Gulzig, schrokklg. Poi,* -s : Peulen. Gouverne V. : 1. Het sturen. 2. (fig.) Richt- Goultiment : Gulzig. snoer. Pour votre - : Tot uw naricht. Goupille v. : Stift v., pin v. Gouvernement m. : Het sturen. Beheer, toezicht. Goupillon m. : Wijkwast m. Wisser voor lampe- Regering, staatsbestuur. Ministerie. Regerings- glazen, flessen, enz. vorm m. Landvoogdij. Gourbi m. : Arabische hut v. Dorp van hutten. Gouvernemental : Van de regering. Gourd : Stiff. verkleumd. Gouverner ov.w. : 1. Sturen. (fig.) - la bar- Gourde v. : Kalebas v. Uitgeholde k. die als fles que : De zaken besturen. 2. Besturen, beheren. dienst doet. Veldfles v. Opstopper. Stommerik. Opvoeden (kind). 3, Regeren over I onov.w. Gourdin m. : Knuppel m. Sturen . Naar 't roer luisteren. Regeren. I se - : Gourgandine V. : Slet, lichtekooi. Stouterd. Zich beheersen. - gedragen. Gourmade m. : Stomp in 't gelaat m. Gouverneur m. : Land-, stadsvoogd. Leermeester, Gourmand : Fijnproevend, snoepachtig. Pois -a opvoeder. Ploegbaas. : Peulen. I m. : Fijnproever. Graal m. : Graal m., schotel m. Gourmander : In bedwang houden, beteugelen. Grabat m. : Slecht bed, 'nests. Ziekbed. Opmaken, garneren. Beknorren. Grabataire m. : Bedlegerige. Gourmandise v. : Lekkerbekkerij. Grabuge m. : Kibbelarij, gekijf. Gourme V. : Droes (veulen) m. Slijmige dauw- Grace v. : 1. (me n s) Bevallig-, liefheid. Faire worm (kind) m. (fig.) Jeter sa - : Zijn wilde des -s : Lief, moot doen. Avoir mauvaise - : haren verliezen, ultrazen. Stijf, smakeloos zijn. (fig ) Avoir mauvaise - a Gourme : Stijf, nors, stijf deftig. parler ainsi : Er verkeerd aan doen z6 te spreken. Gourmer : De kinketting aandoen. Vuistslagen Il a bonne - a : 't Gaat hem goed of te. Faire geven. 1 se - : Elk. vuistslagen geven, obakke- qch de bonne -; de mauvaise - : Iets gewillig 'elem. Een deftige houding aannemen. -; met tegenzin doen. 2. (z a a k) Bekoring. Gourmet m. : Wijnproever. Lekkerbek. 3. Les 0-a : De Gratien v 4. Gunst v., goed- Gourmette V. : Kinketting m. Schakelketting. gunstigheid. Etre dans les bonnes -s de qn : In Bracelet - : Schakelarmband m. tem. gunst staan Gagner -, obtenir les bonnes -a Gousse v. : Bast m.. schil v. Peulvrucht v. de qn : Iem. gunst winnen. De - : Ik bid u erom, Gousset m. : Okselholte v. Okselstuk (aan mouw). alsjeblieft. 5. (Goddelijke) genade (hulp bij 't Vest-, horlogezak m. Avoir le - bien garni • zalig worden) v. 6. Genade, gratie v. Trowel. - Goed in zijn geld zitten. devant qn : - in tem. oog vinden. Delai de -, fours Goat m. : 1. Smaak m., geur m. De haut - : de - : Respijtdagen, verlengde termijn. Faire - Sterk gekruid; (fig.) prikkelend, scherp. 2. Eet- de : Besparen, verschonen van. FaiteR-ntoi - du lust m. Prendre - a : Trek krijgen In. Mettre reste : Verschoon me van de rest, genoeg I 7. Dank- en - : Trek doen krijgen. M is en - par : Geprik- zegging, -betuiging. Rendre -(s) a qn : Tem. keld door. Il a perdu le - du pain : Hij is dood en danken. -8 a Dieu! - au Ciel! God -, de He- begraven. 3. (fig.) (Goede) smaak, schoonheids- mel zij dank! - a vows : Dank zij U, - uw tussen- gevoel. De bon - : Smakelijk; smaakvol. De mau- komst. 8. (K ath.) Les -s : Dankgebed (na tafel). vais - : Onsmakelijk; lelijk; misplaatst. 4. Net-, Graciable : Vergeeflijk. Waarvoor -, wien gratie beleefdheid. 5. Stijl m., trant m. 6. Lust, zin m. kan worden verleend. Prendre - a : Zin krijgen in. Grader : Genade schenken aan. Gouter ov.w. : 1. Proeven. Met smaak gebruiken. Gracieusement : Bekoorlijk. Vriendelijk, aardig. 2. (fig.) Genieten van. Op prijs stellen. Goedkeu- Welwillend. Gratis. ren. Billijken (redenen). - qn : Iem. aardig vin- Gracieuseth V. : Beleefdheid. den. I onov.w. : 1. Een Licht maal gebruiken om 4 Gracieux : 1. Bekoorlijk, lieftallig. 2. Vriende- uur. 2. - a : Proeven. 3. - de : Proeven, voor 't lijk, aardig. 3. Weidadig, welwillend. A titre eerst eten of drinken. (fig.) Voor 't eerst leren - kennen. I m. : Lichte maaltijd (z. onov.w.) m.; Gracile : Rank, tenger. Fijn. five o'clock tea, middagthee. Gracilite v. : Rank-, tenger-. Fijnheid. Golitte v. : 1. Droppel m. - a - : -sgewijze; Graeques : Gracchen, Cajus en Tiberius Gracchus. (fi g.) allengs. - de vin : Slokje. Boire -, prendre Gradation v. : Trapsgewijze stijging (- crois- la - : Een borrel drinken. Vin de - : Van niet sante); - afdaling (- decroissante). uitgeperste druiven. N'y voir -, n'y entendre - : Grade m. : 1. Rang m., graad m. Waardigheid. Helemaal niets zien, Koren, begrijpen. - de Diploma. 2. Honderste deel van een cirkel (bij laic : Droppel melk; zuigelingencreche. 2. Des 't 100-delige steisel). GRAD. 213 GRAPHITE. Grade bv.nw. en m. : Met een graad bekiede, Deux --es lieues : Twee voile uren. Il fait - jour : gediplomeerde ; gegradueerde. Onderofficier. Het is klaarlichte dag. Mettre au - jour : Aan 't Gradin m. : Trap m., trede v. Oplopende zit- daglicht brengen. Il n'y avait pas - monde : Er banken v. waren niet veel mensen. 8. Flink, degelijk. Graduation v. : Graadverdeling. Schaal v. Hartstochtelijk (jager). 9. Edel. Un - eceur, une Gradue : In graden afgedeeld. Opklimmend. -e time. Van een graad vonrzien. I m. Gediplomeerde, Grand m. : 1. Het grote, - grootse. En - : In iem. die een (academische) graad heeft. 't groot; op grote schaal; op natuurlijke grootte. Graduel : Trapsgewijze. m. : (K ath.) Trap- 2. Grote, aanzienlijke persoon. Grote leerling. zang m. Koorboek, graduaal Un G- d'Espagne : Een Spaanse Grande. 3. Le Graduellement 7 Trapsgewijze, allengs. - Graduer : In graden afdelen. Allengs doen toene- III. Grand bw. : Faire : Het groots aanleggen, men (in moeilijkheid). Een graad toekennen aan. geen kosten ontzien. Voir - : De dingen groot Grailler : Krijsen, schor spreken. zien. Graillon m. : 1. Reuk van aangebrand vet m. Grand-chose v. : Iets bijzonders, opmerkelijks. Un (fig.; yolk) Marie - of - : Vuilpoets. 2. pas - : Een vent van niks. Vleesafval. Restje (maal). 3. Fluim v. Grand-croix v. : Grootkruis. I m. : Ridder-groot- Grailionner : Ben aangebrande smaak krijgen. kruis. Rochelen. Grand-ducal) z. due(a1). Grain m. : 1. Sorrel v. 2. (vooral mv.) Graan, Grande-Bretagne v. : Groot-BrittannM. koren. 3. Zaad 4. Pit v., kern v., bes v. - Grande-duchess° z. duehesse. d'orge : Gerstekorrel; (fig.) houten wigje; stront- Grandelet : Bijna volwassen, opgeschoten. je op 't oog. 5. Korreltje, kraaltje, balletje. Un Grandement : Erg, zeer veel, in huge mate. - Grandesse v. : Waardigheid van grande, gran- : Een beetje geest. -s du chapelet 7 Kralen van dezza v. Zwier m. de rozenkrans. Catholique a grog -s : Die zijn Grandeur v. : 1. Grootte v., lengte v. 2. Hoogte. verplichtingen niet nauwkeurig nakomt. 6. Ke. Regarder du haut de sa - : Ult de hoogte neer- per m., nerf v., draad m., ruwigheid (van me- zien op. 3. Waarde v., gewicht. Moeilijkheid. taal, leer). - de petite verole : Pokputje. - de Groot-, heerlijkheid, luister m. Edel-, edelaardig-; beautI Moedervlekje. 7. (f g.) Beetje, aasje, verhevenheid (gedachten). 5. (ti tel) Hoogheid. wemigje. Avoir un - de folie dans la tite : 'n Doorluchtige Hoogwaardigheid (bisschop). Weinig gek zijn. 8. Grein. Qa ne pese pas un - Grandiloquence v. : Snorkendheid. Dat heeft geen gewicht. 9. - (de vent) : Vlaag Grandiloquent : Snorkend, v., rukwind m. (fig.) Veiller au - : Goed uit Grandiose : Groots, verheven. de ogen kijken. 10. Gril v., verliefdheid. Grandir onov.w. : Groter worden. (fig.) Toe- Graine v. : Zaad. Monter en - : In 't zaad schieten ; nemen. I ov.w. : Groter -. (fig.) Edeler maken. (fig.) ongehuwd blijven. Mauvaise - : Deugniet. Grandissime : Zeer groot. Grainer z. grener. Grand-livre m. (my. -8- -5) : Grootboek. Graineterie. -ier z. greneterie, -ler. Grand'maman (my. grand'mamans) : Grootmama. Grainier m. : Zaadhandelaar. Grand'mere m. (mv. grand'mAres) : Grootmoeder. Graissage m. : Het smeren, - olilin. Grand'messe v. (me. grand'messes) : Hoogmis v. Graisse v. : Vet. Smeer. Noyi dans la - : Vet Grand-oncle (me. -s- -s) : Oudoom. als seek. Etoiles de - : Oogjes. Grand-Ore (mv. -s- -s) : Grootvader. Graisser : 1. (In)smeren, olien. - la patte a : Grand-prdtre (my. -s- -s) : Hogepriester. Omkopen. - les epaules A : Afranselen. 2. Met Grand-prix m. (my. Hoofdprijs m. vet bevuilen. Grand'rue v. (my. grand'rues) : Hoofdstraat v. Graisseur m. : Smeerder, olieman. Grands-parents Grootouders. Oudoom en oudtante. Graisseux : Vettig. Smerig, vol vetvlekken. Grand'tante (my. grand'tantes) : Oudtante. Gramen m. (spr. -mein) : Gras (wild). Grange v. : Schuur v. Dors-. Batteur en : Graminee v. : Grasgewas. I bv.nw. Grasachtig. Dorser. Grammaire v. : Spraakleer v., grammatica v. Grange() V. : Schuurvol v. Grammairien m. Spraakleerkundige, gramma- Granit m. (spr. -nite) : Graniet. ticus. Granitique : Granietachtig, van graniet. Grammatical : Spraakleerkunstig. Overeenkom- Granivore bv.nw. en m. Zaadetende (vogel) m stig de regels der spraakleer. Granulaire : Korrelig. Grammatiealement : Volgens de spraakleer. Granulation v. : Het tot korreltjes maken. Ge- Gramme m. : 1/24 ons (bij de Ouden) 2. Gram. zwelletje. I. Grand, -e of grand' : 1. Groot, hoog, lang, Granule m. : Korreltje. Zeer klein pilletje, kor- breed, wijd. Ouvrir tout - Wijd openen. 2. Vol- reltje. Kiemkorrel v. wassen. Les bles sont -s : Staan hoog. Les -es Granuler : Tot korreltjes -. Met oneffenheden personnes De grote mensen. 3. Hevig, sterk, maken. zwaar, groot. -8 amis : Dikke vrienden. - blesse : Granuleux : Korrelig. (geneesk.) Waarbij kor- Ernstig gewonde. - soleil : Hevige zonneschijn. relige gezwelletjes ontstaan. Frapper a -s coups : Hevig slaan op. - silence Graphic V. : Schrijfwijze v., spelling. : Diepe stilte. 4. Groot (in verstand, door weten- Graphique : 1. Door tekening voorgesteld. 2. schappen). Un - homme : Een groot man. 5. Door schrijftekens voorgesteld (klank). I v. : Voornaam, groot. -e dame : Vrouw nit de grote Tekenkunst v. I m. : Lijntekening. Graphische wereld. Les -s chefs : De leiders. Le - monde : voorstelling, - Label v. De hogere standee. 6. (in titels) Groot-, opper-. Graphiquement : Door middel van tekeningen. - rabbin : Opperrabbijn. 7. Vol, geheel. Talrijk. Graphite m. : Potlooderts, graphiet. GRAPPE. 214 GRtGUE. Grappe v. : Tros v. (fig.) Mordre a la - : Toe- Gratuit6 V. : Kosteloosheid. happen, alles gretig aannemen. Yin de - : Gratuitement : Kosteloos. (fig.) Zonder grond. Most m. Gravats m.mv. : 1. Grof gips. (fig.) Battre les Grappillage m. : Het nalezen (wijngaard). (fig.) - : De restjes opeten. 2. Puin. Klein winstje, bzaakjes, ,snaais. Grave : 1. Zwaar (lichaam). 2. (fig.) Belangrijk. Grappiller onov.w. : Nalezen. (fig.) Winstjes 3. (fig.) Ernstig. 4. Deftig. 5. (muz.) Diep, laag. behalen. I ov.w. : Bijeenschacheren. I m. : Het ernstige. De diepe tonen m. Grappilleur m. : Nalezer. Schacheraar, lem. die Gravels : Centire -e : Wijnsteenas v. kleine winstjes maakt. Graveleux : Met kiezeizand. (geneesk.) - gra- Grappillon m. : Trosje. veelaischeidingen. (fig.) Onbetamelijk, schuin. Grappin m. : 1. Enterhaak m., -dreg v. (fig.) Gravelle v. : Graveel. Gedroogde wijnmoer v. Mettre -, jeter le - sur : Beslag leggen op, in zijn Gravelure v. : Onbetamelijkheid, schuin praatje. macht krijgen. 2. Sloep-, luchtballonanker. Gravement : Ernstig. Deftig. Zwaar. Gras, grasse : 1. Vet. Corps - : Vetten. Regime - : Graver : 1. Griffelen, snijden, graveren. - 4 Voeding met vette spijzen. (Kath.) Jaws - : l'eau-forte : Etsen. 2. (fig.) Prenten. Vleesdagen; laatste carnavalsdagen. 2. Dik, Graveur m. : Plaat-, metaalsnijder. - a l'eau- vet, weldoorvoed. Gros et - : Dik en vet. Tuer forte : Etser. - en medaille,s : Stempelsnijder. le veau - : 't Gemeste kalf slachten. 3. Vettig. Gravier m. : Kiezelzand, grint. Gruis (in blaas). Vuil. Vin - : Taaie. Avoir la poitrine -se : Vol op Gravike v. : Grintgroeve y.; -bed. de borst zijn. Avoir la langue -se, - le parler - : Gravir : Beklimmen, -stijgen. Brouwen. 4. Dik (stuk hoot, verflaag). 5. (fig.) Gravitation v. : Aantrekkingskracht v. Overvloedig, rijk, vruchtbaar. Dormir -, faire la Gravit6 v. : 1. Zwaartekracht v. Centre de - : -se matinee : Een gat in de dag slapen. 6. (fig.) Zwaartepunt. 2. (fig.) Belangrijkheid. 3. (fig.) Al to vrij, ruw, *schuins. I m. : 1. Het vette. Vette Deftig-, statigheid. 4. Ernst m. 5. (muz.) Diep- spijzen v., vleesspijzen. Il y a- : Daar valt een te v. slaatje uit to slaan. 2. Taaiheid (wijn). 3. Dik Graviter : Door zijn zwaarte neigen naar. (fig.) gedeelte. - de la jambe : Knit v. I bw. : Manger -, Zich bewegen om. faire - : Vlees eten (als 't niet geoorloofd is). Gravois m. my. : Kalkpuin. Parler - : Brouwen; vuile taal uitslaan. Gravure v. : 1. Groeve v. 2. Het graveren. 3. Grassement : Lekkertjes (leven). Ruimschoots Graveerkunst v. Gravure, plaat v. - au buries : Grasset : Een beetje dik, mollig. Kopergravure. Grasseyement m. : 't Brouwen. Gr6 m. : 1. Welbehagen, goedvinden. Trouser a Grasseyer : Brouwen (uitspraak van de r). son - : Behagen scheppen in. A mon - : Naar Grasseyeur m. : Iem. die brouwt. mijn zin; in mijn oog. Centre le - de : Zonder Grassouillet : Mollig. Viezig. goedvinden van. Au - de . . . : Zoals . . . dit Gratification v. : Extra-toelage v., gift v. wit. 2. Wil m., zin m. .De - ou de force, bon Gratifier : Begunstigen, vereren. - mil - : Goed- of kwaadschiks. De (son) plein Gratin m. : 1. Aanzetsel, -baksel. 2. Bereiding -, -, de bon - : Geheel vrijwillig, gaarne. De - bakking in geraspt brood of paneermeel. 3. (fig.) a - : In der minne. V endre de - d - : Uit de De voorname lui. hand verkopen. 8. Dank m. Savoir (bon) - a : Gratiner onov.w. : Aanzetten. I ov.w. : Een korst Dank weten aan. Savoir mauvais - a qn : Iem. doen ontstaan bij. Met geraspt brood of paneer- kwalijk nemen. meel Bakken. Greage m. : Het optuigen. Gratis (spr. -tics) : Kosteloos. Grebe m. : Fuut (vogel) m. Gratitude v. : Dankbaarheid. Gres, greeque : Grieks. I m. : Griek. Grieks. Vals- Graftage m. : Het afkrabben, - raderen. speler. C'est du - pour moi : Daar begrijp ik Gratte v. : Krabijzer, schrapper. (fig.) Achter- niets van. gehouden lappen; *zaakje#, winstje, *gape. Greve v. : Griekenland. Gratte-eiel m. (me. onverand.) :Wolkenkrabber, sky- Gr4eiser : Vergrieksen. scraper. Greco : (in samenst.) Grieks-. Gratte-eul m. (spr. -ku; my. --cuts) : (yolk; Greeque v. : Griekse vrouw. Griekse rand m. plantk.) Rozebottel v. Gredin m., -e v. : Schoft, smeerlap. Slet. (grap) Grattement m. : Gekrabbel. Deugniet. Stoute meid. Gratte-papier m. (me. onverand.) : (fam.) Pen- Gredinerie v. : Schurkenstreek. Ondeugende nelikker. streek m. Grafter ov.w. : Af-, uitkrabben; (af)schrapen; Gthement z. grèment. omwroeten. Afstrijken (lucifer). „Lappen", Greer : (zeev.) Optuigen, takelen. inhalen (auto, renner). - qn, - l'epaule d qn : Tem. Greeur m. : (zeev.) Takelaar. vleien. J' aimerais mieux -la terre avec mss ongles: Greffe v. : Ent v., griffel v. Het enten. I in. : Ik deed liever 't zwaarste werk. I onov.w.: 1. Krab- Griffie v. Griffiersambt. belen. - 4 la Porte : Zacht aankloppen. (fig.) - Greffer : Enten, griffelen. (fig.) Verbinden. de /a guitars : Op de gnaw. tokkelen. 2. (f am.) Greffeur m. : Enter. Winstjes makers, bsnaaieni. Bezuinigen. Greiner m. : Griffier. Gratteur m. : Krabber. - de papier : Pennelikker. Greffoir m. : Entmes. Grattoir m. : Krabijzer, voetschraper. Radeer- GrOge v. : Ruwe zijde (soie -) v. mesje. Grègeois : Feu - : Grieks vuur. Gratuit : 1. Kosteloos, gratis. 2. Vrijwillig. A Gregoire : Gregorius. titre - : Kosteloos. 3. Belangeloos. 4. (fig.) Mt Gregorien : Gregoriaans. de lucht gegrepen, zonder bewijs. Goedkoop Grégue v. : (oud) Broek v. Tirer ses -6 : Zijn (aardigheid). biezen pakken. GRELE. 215 GRIPPER. Grille : Schraal, spichtig; dun. Schril, fijn. v. : 1. Griévement : Ernstig, zwaar. Hagel m., -bui v. (fig.) Dracht (slagen) v. 2. Ge- Griffade V. : Krab - v., slag met een klauw m. zwelletje aan 't oog. Griffe v. ; 1. Klauw m. (fig.) Tomber sous la - Gale : Pokdalig. Verhageld. de qn : In iem. macht geraken. 2. Weerhaak Greler ov.w. Verhagelen, door hagel vernie- lklimplant) m. 3. Klemhaak. 4. Naamstempel len. I onp. w. Hagelen. m. (Gestempelde) handtekening. 5. Kenmerk. Grelin m. : (ze e v.) Greling (soort kabeltouw) v. Griller Krabben. Afstempelen. Grélon m. : Hagelkorrel v. Griffon m. : 1. Dubbele haak m. 2. Springader Grelot m. : Rinkelbel v., fiets-. (fig.) Attacker v. 3. Lammer-, grijpgier m. 4. Griffioen (half le - : De kat de bel aanbinden. leeuw, half arend) m. 5. Smoushond m. Grelotter : Sidderen, klappertanden, beven. Griffonnage m. : Gekrabbel. Prulwerk. Grement m. : (z e e v.) Tuig. Het optuigen. Griffonner : (Neer)krabbelen. Grenade V. : Granada (in Spanje). Granaatappel Griffonneur (soms -Hier) m. : Krabhelaar. m. (Hand)granaat v. Granaatvormlg sieraad. Griffu : Met klauwen. Grenadier m. : Granaatappelboom rn. Grenadier. Griffure V. : (fam.) Krab v., Schram v. Grenadiere v. : Granaattas v. Riembeugel (ge- Grignon m. : Harde korst (brood) v. Scheeps- weer) m. beschuit. Grenadille V. : Passiebloem v. Grignoter : Knabbelen, knagen. Grenadin m. : Granaatvink m. (soort) Anjelier Gril m. (spr. gri) : 1. Braadrooster. (fig.) Etre Sur le v. Bewoner van Granada. - Grenadine v. : Granaatappelsap, -siroop (sirop ter voor toast. 2. Rooster (in dok). de -). Gedraaide zijde v. Grillade v. : Het roosteren. Geroosterd vlees. Grenage m. : Het korrelen, - korrels vormen. Grillage m. Traliewerk, afrastering. Het rooste- Grenaille V. : Zaaduitschot. Hagel (voor geweer) ren; roosten (erts). m. Stukjes metaal. - houtskool. Grillager : Met traliewerk voorzien. Grenailler Korrelen. Grille : Traliewerk. Traliehek (in klooster). Grenat m. ; Granaat-, bloedsteen m. I bv.nw. : Rooster m. Vuurpot m. -kleurig. Grille-pain (my. onv.) : Broodrooster. Greneler (spr. grennle) Korrelig maken. Griller ov.w.: 1. Roosteren. 2. Zengen. Il est Grener onov.w. : In 't zaad schieten. : grille du sdleil : Hij is in de zon geroosterd. 3. Korrelen; tot korrels maken. Met traliewerk -. Met een hek voorzien. 4. Ach- Greneterie V. : Zaadhandel m. ter de tralies zetten. 5. (fam.) En - une : Een Grenadier m. : Zaadhandelaar. sigaret roken. onov.w. - de : Van verlangen Grenetis m. Korrelrand m. de perles Parel-. branden om. Grenier m. : Opslagplaats v., graanzolder m. Grillon m. Krekel m. (fig.) Korenschuur v. Zolder. Gramagant : Grijnzend. Grenouille V. : Kikvors m. Manger -, faire Sauter Grimace v. : 1. Grijns v., gelaatsvertrekking. la - : Er met de kas van doorgaan. Faire la - : Een zuur gezicht zetten. 2. (fig.) Grenouiller : Plassen, ploeteren. Zuipen. Veinzerij, gemaaktheid. 3. Valse plooi v. Grenouillere v. : Kikkerpoel m. (fig.) -land. Grimacer : Grijnzen, een gezicht trekken. (fig.) Grenouillet m. : (plantk.) Waterranonkel v. Valse plooien hebben. Bont afsteken.- un sourire Grenouillette v. : Boomkikvors m. Kikvorsgezwel. : Grijnslachen. Waterranonkel (plant) v. Grimaeerie v. : Grimas v. Grenu : Vol zaadkorrels. Korrelig. Grimacier : Die gezichten trekt, grijnzend. Vein- Gres m. : 1. Zandsteen. 2. Straatsteen. 3. Zand- zend. Aanstellerig. I m. Veinzaard. Aansteller. steenpoeder, schuurzand (poudre de -) . 4. Aarde Grimaud m. : 1. Schoolvos. 2. Pennelikker. met zand v. Keuls aardewerk. De - : Aarden. Grime m. : (t one el) Belachelijke oude. Gresil m. (spr. -zi) : 1. Stofhagel m. 2. Glasgruis. Grimer : Met rimpels tekenen, oud maken. Gresillement m. 't Knetteren, - krimpen; - Grimoire m. : Toverboek. (fig.) Gekrabbel, on- stofhagelen; - gruizen. begrijpelijk geknoei. Gresiller Knetteren. Ineenschrompelen. Stof- Grimpant ; Klimmend. Plante -e : Klimplant. hagelen. Gruizen (glas). Grimper : Klimmen, klauteren; zich opwerken. Greve v. : 1. Strand, zandige oever m. Kiezel- Grimpereau m. : Boomkruipertje (vogeltje). zand. 2. La 0- of Place de G- : Greveplein to Grimpeur m. : (Berg)beklimmer. Boomloper. Parijs. Prendre le chemin de la 0- : Voor de galg Klimvogel m. opgroeien. 3. Werkstaking. - perlIe : Ltjdelijk Grincement m. : Geknars. verzet. Se mettre en - 't Werk stakes. Caisse Griner : Knarsen. - des dents : Knarsetanden. de - : Weerstandskas v. Grincheux z. -chu. Grover : Belasten, bezwaren, drukken. Grinchu bv.nw. en m. Slecht geluimd (mens). Greviste m. : Werkstaker. I bv.nw. ; Der -s. Gringalet m. : Zwak en mager mens, „lat". Gribouillage m. (fam.) Kladwerk. Griotte v. : Morel v. Kersrood marmer met bra. Gribouille m. : Domoor, onnozele hals m. ne vlekken. Gribouiller onov.w. en ov.w. : (Vol)knoelen, Griottier m. : Morellenboom m. (be)kladden. Grippe v. : 1. Gril v. Prendre en -'-- Een hekel Gebouillette V. : Grabbelspel. krijgen aan. 2. Griep v., influenza v. Gribouilleur m. Knoeier, Madder. Grippe : Verkouden, met influenza. Gerimpeld. Gribouillis z. -age. m. : Influenzalijder. Grieche z. pie- -. Gripper : Grijpen, pakken. Haken (machine- Grief, grieve z. grave 3. I m. : 1. Nadeel. 2. Grief delen). Wegkapen. Plooien. I onov.w. : Stilstaan v., verongelijktheid. door wrijving, haperen. se - : Influenza krijgen. GRIPPE-SOU. 216 GUABLE. Grippe-sou (my. - -sous): Duitendief, schacheraar. Duchtig eter. 5. Zwanger. (fig.) Vol van. I bw. Gris : 1. Grijs, grauw. Bois - : Ongeschild. Vin : Dik. Groot. Veel, grof. Il y a - a parier que : : Lichtrode wijn, blekerd. Faire -e mine a : Het is zeer waarschijnlijk dat. En avoir sur le Onvriendelijk ontvangen. En voir de -es : Wat cceur : Veel zorgen hebben (over). Voir - Over- beleven. 2. Aangeschoten, dronken. I m. : Grijs, drijven. grijze kleur v., - stof v. II. Gros m. : 1. Dikste deel. 2. Dikte. 3. Grootschrift. Grisaille V. : Grauwtje (schilderij). (fig.) Een- 4. - de l' eau : Hoogtij bij springvloeden. - de Na- tonig kunstwerk. I bv.nw. : Effen grijs. ples ;- de Tours : Grove zijdeweefsels uit N. en T. Grisailler ov.w. : Grijs Grauw schilderen. 5. Menigte, grote hoop m.; gros. Le - des lecteurs onov.w. Grijs worden. : De meeste lezers. 6. Le - de - de l'hiver : Grisátre : Grijsachtig. 't Hartje. 7. Groothandel (commerce de -) m. Gris-de-lin : Roodachtig grijs. En - In 't groot ; (fig.) ruwweg, grosso modo. Gris-de-perle : Parelgrijs. Groseille V. : 1. Aalbes v., -bezie v. - epineuse, Griser : Grijs maken, - verven. Aangeschoten - doen worden. (f i g.) Hoofd op hol brengen. -sap; -jam v. Griserie V. : Lichte roes (ook fig.) m. Groseillier m. : Besseboom m., -struik m. - Griset m. : Jonge distelvink m. Opineux, - a maquereau(x) Kruisbesseboom. Grisette V. : Grauwe stof v. Naaistertje, grisette. Grosse v. (spr. grass) : 1. Grootschrift, -e letters Grisol(1)er : Slaan (leeuwerik). (-de fonte) v. 2. Afschrift (akte). 3. Gros (12 Grison : Grijsachtig. -harig. 1 m. : 1. Grijsaard, dozijn). A la - Bij grote hoeveelheden. -kop. 2. Grijsachtige kleur V. Grauwtje, ezel. Grossement (spr. grO-) : Over 't geheel geno- 4. Grauwbunder. Le canton des G-8 : Grauwbun- men, in grote trekken. derland. Grosserie v. (spr. gr6-) : Grove ijzerwaren Grisonner onov.w. Grijs worden. 1 ov.w. maken. Grossierderij, groothandel m. Grisou m. : Grauwzuur, mijngas. Coup de - : Grossesse v. (spr. gr6-) : Zwangerschap. -ontplotfing. Grosseur v. (spr. grd-) : 1. Dikte. 2. Grootte. Grive V. : (Zang)lijster Faute de -s, on mange 3. Gezwel. des merles : Bij gebrek aan brood, eet men korst- Grossier en -16rement (spr. gr6-) : Grof, ruw. jes van pasteien. Met weinig zorg. Plomp, onbeschaafd. Vuil, Grivelëe V. : Ongeoorloofde winst v. aanstootgevend. Erg. Grivëlerie V. : 't Maken van ongeoorloofde winst. Grossiérete v. (spr. grO-) : Grof-, ruw-. Plomp-, Grivois Vrij, oschuint. Los, geestig-wulps. onbeschaafd-. Vuilheid. Grivoiserie V. : Los, schuin gezegde. Grossir onov.w. (spr. gr6-) : Dikker groter Grog m. (spr. grogue) : Grog m. worden. Wassen (water). Onstuimig worden (zee). Grognard : Knorrig. 1 m. : Pruttelaar. Soldaat Aangroeien. 1 ov.w. : 1. Dikker groter maken. der garde van Napoleon I. Oude snorrebaard m. Doen zwellen. 2. Vergroten, groter doen schij- Grognement : 't Knorren. - Brommen. nen. 3. Overdrijven. Grogner onov.w. : 1. Knorren. 2. Brommen, Grossissement m. (spr. grO-) Vergroting. pruttelen. 1 ov.w. (f a m.) Beknorren. Grossiste m. (spr. gr6-) : (nieuw) Grossier. Grogneur," -gnon : Knorrig. I m. Knorrepot. Grosso-modo : (f am.) In 't ruwe, in grote trek- Groin m. : (Varkens)snuit m. ken, grosso modo. Grol(l)e m. : Roek (Vogel) v. ossoyer (spr. gr6-) Een afschrift maken van. Grommeler : Pruttelen, mopperen. Grotesque : Belachelijk, zonderling. I m. : - mens Grondement m. : Gerommel, gedreun. Hansworst. Grotesquement bw. Gronder onov.w. Brommen. Rommelen, rollers Grotius m. (spr. -syuss) : Hugo de Groot. dreunen. Mopperen (fig.) Dreigen, gisten. 1 Grotte V. : Ho!, grot v. ov.w. : Beknorren. Grouillant : Krioelend, wriemelend. Beweeglijk. Gronderie V. : Geknor, gekijf. Grouillement m. Gewriemel, gekrioel. Gerom- Grondeur : Knorrig. 1 m. : Knorrepot. mel. Groningue V. : Groningen. Grouiller Wriemelen, krioelen. Rommelen. Groom m. (spr. groumm) Jonge lakei, - rij- Groupage m. : 't Bijeennemen, - samenvoegen. knecht; jongste-bediende. Groupe m. Groep m. Complex. I. Gros, grosse (spr. m. : grO; : grass) : 1. Dik. Ii Groupement m. : Groepering. Groep m. a coate plus (d'or) qu'il n'est - Je zoudt 't Grouper : Samenvoegen. Rangschikken, groe- hem niet aanzien, dat hij zoVeel heeft gekost. peren, indelen. -sea larmes : Bittere tranen. 2. Groot, belang- Gruau m. : 1. Farina de - : Fijn tarwemeel. Pain rijk. - bon seas Gewoon alledaags gezond de - : -brood. 2. Grutten, gort. Gortewater verstand. En venir aux - mots : Tot scheidwoor- (tisane de -). 3. Jonge kraanvogel m. den of vloeken overgaan. Jouer jeu : Grof Grue v. : 1. Kraancogel m. Faire le pied de - : spelen. Faire la -se voix : Brommen (om bang Lang en vergeefs staan wachten. 2. Lichtekooi. to maken). -se chaleur : Hevige (middag)warmte. 3. Kraan (machine) v. - mobile : Loopkraan. - rhume : Hevige verkoudheid. : Zware Gruger : 1. Met de tanden doorbijten. 2. Op- zonde. Pri3ter a - deniers : Tegen woekerrente knabbelen; -eten. 3. (f i g.) Uitzuigen. lenen. -se dent : Kies. Le - bout de ceuf : Grumeau m. : Klonter m. Vlok (rijst, havermout) v. Brede einde van 't ei. Les - bagages : De Grumeler en se - : Klonteren. grote bagage. -ses vOritós Harde waar- Grumeleux : Kionterig. Korrelig, steenachtig. heden. juron : Ruwe vloek. 3. Grof, zwaar. Gruyére m. (spr. gruAr) : Zwitserse kaas v. Opgezwollen. -se mer : Hone. - temps : Onstui- Guano m. : Zeevogelmest m., guano. mig, ruw weer. 4. Voornaam, gewichtig. Rijk. Guè m. Doorwaadbare plaats v. Erg. - lourdaud Echte lomperd. - mangeur : Guêable : Doorwaadbaar. GUÈBRE. 217 GUISE. Guebre m. : Aanhanger van Zoroaster's leer. Gueulêe v. : (plat) Bekvol m. Gemene taal v. Guede v. Wede (plant) v. -kleur v. -bad. Gueuler : (plat) Schreeuwen, een bek opzetten. Gueer Doorwaden. DO6rspoelen (linnen). Gueules m.mv. : (wapenk.) Keel (rood). Gueldre v. : Gelderland. Gueuloir m. : (p la t) Mond m., bek m. Guelfe m. en bv.nw. (gesch.) Weif. -s. Gueuse v. : 1. z. gueux I en 3. 2. Gieteling Bal- Guelte v. : Provisie van de verkoop (voor lastblok. Gietvorm m. 3. (spot) De Republiek winkelbediende) v., tantieme m. van 1870. Guenille v. : 1. Lomp, prul. En -s : In lompen ge- Gueuler onov.w. : Schooien. ov.w. Afbedelen. huld; aan flarden. 2. Boddie. Gueuserie v. : Schooierij, gebedel. Guenippe V. : Slet, slons. Gueux m., gueuse v. : 1. Schooier, bedelaar, -ster. Guenon v. : 1. Wijfjesaap. (fig., fam.) Apen- 2. Aarden vuurpot m. 3. Smeerlap. Slat. 4. tronie. 2. Langstaartaap. (gesch.) Geus. bv.nw. Armzalig, ellendig. Guenuehe v. : Jonge wijfjesaap. (fig., fam.) Gui m. : Marentakken m., mistletoe, vogelliim v. Apenbakkesje. Guiehet m. : 1. Schuif-, tralie-, spreekopening, Guepe V. : 1. Wesp v. Taille de - Zeer Blank -raampje. 2. Loket. 3. Kantoor. Kas v. 4. Nauwe middel. 2. Sleepbootje. doorgang (onder 't Louvre) m. 5. Wicket. Guepier (so ms guë-) m. Wespennest. Guiehetier m. : Poortwachter, cipier. Guere(s) : 1. Veel. 2. (met ne) Niet veel, wei- Guide m. : 1. Gids, geleider. 2. (Reis)gids. 3. Hand- nig, nauwelijks. Ne - que : Weinig anders dan. boek. 4. Baken. Richthout, -mast m. I v. : Gueret m. : 1. Omgeploegde akker m. 2. Braak- Leireep m., leisel. Mener la vie a grander -s : land. 3. (di chtk.) Les -s : De velden. Op grote voet leven. Gueridon m. : Rond tafeltje op den poot. Guide-äne m. (me. - -dnes) : Ezelsbrug m. Mis- Guerilla v. : Troepje partijgangers. Partijgan- boekje. Transparant. gers-, ongeregelde oorlog m. Guide-main m. (me. onverand.) : Handleider Guerir ov.w. en onov.w. : Genezen, helen. (aan piano, schrijftoestel). Guerison v. : Genezing. En voie de - : Aan de Guider : De weg wijzen aan. Leiden. (fig.) (Ge)lei- Guerissable : Oeneesbaar. Ibeterhand. den, iem. schreden richten. I se - : Zich richten. Guêrisseur m. : Genezer. Wonderdokter. Guidon m. : Richtvaan v. -drager. Vizierkorrel v. Guerite v. : Schildwachthuisje. Strandstoel m. Stuurstang (fiats) v., stuur. Baal-, blokwachters-, contrÔleurshokje m. Guignard m. : Kleine pluvier v. (fig.) Ongeluks- Guerre v. : Oorlog m. (fig.) Twist m. La Grande vogel. G- : De Wereldoorlog. Tue a la - Op 't veld Guigne v. : 1. Zwarte kers, kriek m. 2. (f am.) van eer gesneuveld. Faire la - a : Vechten met, in Ongeluk, owanbofe m. oorlog zijn met, bestrijden. Faire la - avec, - sous Guigner ov.w. : (fam.) Loeren op. Belust zijn qn : Onder iem. strijden. Partir en -: Ten strijde op. I onov.w. : Scheel zien. trekkers. Porter la - en : De o. overbrengen naar. Guignette v. : Oeverloper (chevalier -; een vogel). - a outrance : Strijd op leven en dood. - de Guignier m. : Kriekenboom m. partisans, - d'escarmouches, - de guerillas : Partij- Guignol m. : Poppenkast (Jan Klaassen) v. gangersoorlog. A la comme a la - : Men Guignon m. : (f am.) Ongeluk, swanboff m. moet zich maar in de omstandigheden schikken. Guillaume m. : Willem. Sponningschaaf v. C'est de bonne - : Dat is eerlijk spel, - geoorloofd. Guilledou m. : Courir le - : Minnarijen zoeken. De - lasse : (Omdat men) de strijd moede (is). Guillemet (spr. ghiymg) m. : Aanhalingsteken. Obtenir les honneurs de la - : Met krijgsmanseer Guillemeter (spr. ghiymete) : Van aanhalings- aftrekken; (fig.) met ere er afkomen. Exercice tekens voorzien. de -, petite - : Spiegelgevecht, manoeuvres; Guillemette V. : (n a am) Mientje. guerilla-oorlog. Nom de - : Aangenomen naam. Guilleret : Opgeruimd, vrolijk. Los. Qui terre a, - a : Veel koeien, veel moeien. Guilleri m. : Gesjilp (mus). Guerrier : Van de oorlog. Oorlogzuchtig. m. : Guilloeher : Versieren met ineengeslingerde lijnen. Kriigsman Guillotine v. : Valbijl v. Fenetre a - : Schuifraam. Guerroyant : Krijgzuchtig. Twistziek. Guillotiner : Met de valbijl onthoofden. Guerroyer ov.w. Beoorlogen. onov.w. : Oorlog Guimauve v. : (plantk.) Heemst (- officinale). voeren. Pdte de - : Witte drop. Guerroyeur m. : Vechtersbaas. Guimbarde v. : Dans (17e eeuw) m. Mondharmoni- Guet m. : 1. 't Loeren, - bewaken. Faire le -: Op ca v. Slechte gitaar v. Vrachtwagen m. Slecht wacht -, op de loer staan. 2. Nachtwacht v. rijtuig. Lelijk wijf. Guet-apens m. (spr. ghAtapan) : 1. Hinderlaag Guimpe v. : Boezemdoek m. Los inzetsel (in japon). v. 2. Verraderlijke overval m. Guindage m. : Het ophijsen. Hijstouwen. Gate v. : Slobkous v. Guinde : (fig.) Opgeschroefd, gemaakt. Guétrer : Van slobkousen voorzien. Guinder : Ophijsen, -winden. (fi g.) Opschroeven. Guiltier m. : Slobkousenfabrikant. -handelaar. I se - : Zich naar boven slepen. (fig.) Hoog- Guetter : Bespieden, beloeren. Opwachten. dravend worden, - zijn, deftig doen. Guetteur m. : Toren-. Kustwachter. Guinee v. - Guinea. Guinje (f 12.60 in goud- Gueulard : Dat de bek opent (paard). m. : waarde) v. Blauw katoentje. Bovenmond (hoogoven) m. (plat) Schreeuw- Guingois m. : De - : Scheef. lelijk. Smuller. Guinguette v. : Buitenherberg v. Optrekje. Gueule v. : 1. Muil m., bek m. 2. (plat) Bek, Guipure v. : Doorvlochten kantwerk. smoel m., bakkes. Avoir la - de bois Katterig Guirlande v. : 1. Bloemslinger m. - de gaz : zijn. Donner a qn sur la : Iem. op zijn bek Slinger van gaspitten. 2. Metalen ring. slaan. 3. (voor werp) Mond m., opening. Tuit Guise v. : Wijze v., manier v. En - de : Bij v. 4. Draaiende schoorsteenpijp v. wijze van. A sa selon sa - : Op zijn manier. GUITARE. 218 Guitare v. : Gitaar v. (fig.) Gezeur. oefeningen. - medicale : Heilgymnastiek. 2. (f i g.) Guitariste m. : Gitaarspeler. Oefeningen. 3. Gymnastieklokaal v. Gulf-stream m. (spr. gheulistrime) : Golfstroom m. Gymnique : Van de athleten. v. : Worstelkunst v. Gustatif : Van de smaak. Gymnosperme : (plantk.) Naaktzadig. Gustation v. : Het proeven. Gymnote m. Sidderaal m. Gutta-percha v. (spr. -Ica) : Gutta-percha. Gynkee m. : Vrouwenvertrek. (plantk.) Stam- Guttural : Van de keel. Uit de keel voortkomend. per M. Consonne -e of -e v. : Keelklank v. Gynkologie v. : Leer der vrouwenziekten v. Guyane v. : Guyana. - hollandaise : Suriname. Gynkologiste, -logue : Vrouwenarts. Gymnase m. : 1. Gymnasion, oefenplaats (der Gypaête m. Lammergier m. Ouden) v. Gymnastiekgebouw, -zaal v. 2. (niet Gypse m. : Pleister, gips. in Frankr.) Gymnasium. Gypseur m. : Gipswerker. Gymnasiarque m. : Opzichter, leider van 't gym- Gypseux : Gipsachtig. nasion. (so ms) Gymnast (in circus). Gyromancie v. : Kringwichelarij (in een kring Gymnaste m. : Voorwerker (in 't gymnasion der ronddraaien, z6 dat men op dooreengeworpen Ouden). Gymnastiek-onderwijzer. Acrobaat. letters valt). Gymnastique bv.nw. : Lichaam-, krachtoefenend, Gyroscope m. : Toestel om de aswenteling der gymnastisch. Pas - : Looppas. I v. : 1. Lichaams- aarde to bewijzen. H. (*H = H aspiree). *H v. (spr. ache) : 1. (letter) H v. - aspires; Habitue! : Tot gewoonte geworden. muette : Aangeblazen -; stomme h. 2. (ver k.) Habituellement : Gewoonlijk. Heure : Uur; Hautesse : Hoogheid. Habituer : Gewennen. I s'-: Zich (ge)wennen (aan) H. A. m. : Hectare. *Ilibler : Opsnijden. H. 1. m. : Hectoliter. *Hiblerie v. : Opsnijderij. *11. P. (spr. achepe) : Horse-power : Paardekracht v. *Hableur m. : Opsnijder. *Ha : Hal (van verwondering). He! (van op- *Habsbourg m. (spr. apsbour) : Habsburg. luchting). -I -I Haha 1 Zo zo I *Hachage m. : Het hakken. Haksel. Habile : Flink, vaardig. (recht) Bevoegd, ge- *Hache v. : 1. Bijl v. Fait a coups de - : (fig.) rechtigd. Bekwaam, handig. Ruw afgewerkt. Avoir un coup de -: Een slag van Habilement : Handig. de molen beet hebben. 2. (letter) H v. Habilete v. : Flink-. Bevoegd-. Bekwaam-. Han- *Haehe m. 't Ongelijke, afgebrokene. digheid. *Hache-legumes m. (my. onverand.) : Hakmes Habillage m. : 't Gereedmaken; - toebereiden. Hakmachine voor groenten v. Habillement m. Kleding. Pak kleren. Kleding- *Hacker : 1. Hakken. 2. Onbeholpen voorsnij- bedrijf. den. 3. Zwaar teisteren (door hagel). 4. Inker- Habiller ov.w. : 1. Gereedmaken, toebereiden. Op- ven. 5. Arceren. maken (gevogelte). 2. Kleden, aan-, verkleden *Hachette v. : Bijltje. (soort) Alvertje. (als = en). Vétement : Gekleed pak kle- *Haehe-vivande m. (my. onv.) : Vleesmolen ren. 3. Van kleren voorzien. 4. Inpakken, wik- *Haehis : Gehakt. kelen in. *Haehiseh m. (spr. acheche) : Hennepplant v. Habilleur m. : Toebereider (vis, teer). Opmaker Daaruit bereid verdovend middel, haschich v. (vlees). Kleder (schouwburg). *Haehoir : Hakmes. -bord.. -machine v. Habit , m. : 1. (Boven)kleed, kleren. 2. Orde- *Hachure v. : Arcering, kruisstrepen v. kleed. Prendre : In 't klooster gaan. L'- *Hagard : Verwilderd. Wild. ne fait pas le moire : De kleren maken den *Hagiographe m. : 1. De boeken van 't Oude man niet. 3. (Heren)rok (- noir) m. L'- est de Testament, behalve de boeken Mozes' en de rigueur : De heren in avondtoilet. Profeten -s). 2. Levensbeschrijver der Habitable : Bewoonbaar. heiligen. Habitable m. (b ij b el) Wooing. (z e e v.) Kom- *Hagiographie v. : Levensbeschrijving der heiligen. Pashuisje. I. *Hale v. : 1. Haag v., heg v. - vine : Groene Habitant m. : Be-, inwoner. -. 2. (fig.) Gelid, rij v. Faire la - : In een dubbele Habitat m. : Verblijf-, vind-, groeiplaats (dier, rij (gaan) staan. 3. Ploegboom m. woord, plant) v. II. *Hale : Hu 1 hu! voort! Habitation v. : 1. Het (be)wonen, verblijf. 2. *Hanlon m. Vod, oude lap m. z. habitat. 3. Woning, woonplaats v. *Hainaut m. : Henegouwen. Habiter onov.w. : Wonen, verblijf houden. I ov. *Hain v. : 1. Haat in. 2. Afkeer tegenzin M. w. Bewonen, verblijf houden in. *Haineusement en -eux : Haatdragend. Hatelijk, Habitude v. : 1. Gewoonte, hebbelijkheid. Pren- nijdig. dre l'- de : Zich aanwennen; - gewennen aan. *Hainuyer : Bewoner van Henegouwen. D'- Gewoonlijk. Par - : Uit gewoonte. Avoir *Hair : 1. Haten. Se faire : Zich gehaat ma- l'- du cheval : Met paarden kunnen omgaan. ken. Ne pas - : Graag molten. 2. Verfoeien. Avoir faire - de qch : Gewoonlijk lets doen. *Haire v. : Boetekleed, -hemd. Cela n'est pas dans vox -s : Dat zijn we van u *Halssable : Verfoeilijk, afschuwelijk. niet gewoon. 2. Omgang m., kennissen, relaties. *Halage m. : Het voorttrekken, - jagen. Chemin Henri y a des -s : H. voelt zich daar thuis. de - : Jaagpad. Habitué m. : Vaste bezoeker. I bv.nw. : Gewend. *Hale m. : Zonnegloed in. en invloed van de HALEINE. 219 HARPONNAGE. buitenlucht m. Bruine kleur v. Droge wind m. *Haquenêe v. : Telganger. (yolk) fine grande Haleine V. : 1. Uitademing, adem m. Courir — : 'n Groot, lomp wijf. perdre - a perte Zich buiten adem lopen. *Haquet m. : Lange kar v., rolwagen m. Prendre : Illtblazen. (fig.) Ouvrage de longue *Haquetier m. (spr. aktyi) : Voerman. — : Dat langdurige inepanning vordert. Tenir *Harangue v. : Plechtige toespraak v. en — Aan de gang houden; in spanning la- *Haranguer ov.w. : Plechtig toespreken. I onov. ten. 2. Ademtochtje, zuchtje. w. : Een toespraak houden. *Halement m. : Het voorttrekken. *Haras m. : Troep paarden m. Stoeterij. *Haler ov.w. : 1. Voorttrekken, jagen. Hijsen. *Harasse V. : Glas-, fietskist v. — le vent : Bij de wind opwerken. I onov.w. *Harassement m. : Ilitputting. : Trekken aan. Blazen, waaien. *Harasser : Uitputten, afjakkeren. *Haler : Uitdrogen. Bruin maken, tanen. *Harcêlement m. : 't Teisteren. - lastig vallen. Haletant : Hijgend. (f i g.) Verlangend (naar). *Harceler : Verontrusten, teisteren, bestoken. Haleter : Hijsen, snuiven. (f i g.) Verlangen (naar). (f i g.) Lastig vallen. *Haleur m. : Man, die aan de jaaglijn loopt. *Harde v. : Troep (wild) m., zwerm (vogels) *Hall m. (spr. on) Overkapping. Stationskap. m. Koppelband m. Grote zaal v. *Harder : Verruilen. Koppelen (houden). *Hallage m. : Marktgeld. Uitstalrecht. *Hardes v.mv. : Kledingstukken, goed. *Hallali m. : Kreet, dat 't hert tot 't uiterste is *Hardi : Vermetel, driest. Stout(moedig). gebracht m. Hoorngeschal (id.). (fig.) Plundering. *Hardiesse v. : Vermetel-, driest-. Koenheid. Waag- *Halle v. : 1. Overdekte marktplaats v., hal v. stuk. Brutaliteit v. Langage des —s Ruwe, platte taal. 2. Opslag- *Hardiment : Vermetel, driest. Koen. plaats, entrepOt. *Harem m. (spr. -êmm) : Vrouwenvertrek, -ver- *Hallebarde v. : Hellebaard v. zameling. *Hallebardier m. Hellebardier. *Haring m. (spr. aran) : Haring m. — saur *Hallier m. : 1. Halwachter. -koopman. 2. Dicht Bokking m. kreupelhout 3. Heg van dor bout v. *Harengaison v. : Haringvangst v., -tijd m. Hallucination v. : Zinsbegoocheling. Visioen. *Harengke v. : Viswijf. Hallucinê : (Mens) die aan zinsbegoocheling *Hargneux : Twistziek, kribbig. lijdt, - die droomgezichten heeft. *Haricot m. : 1. Schapevlees (— de mouton) *Halo m. Zonne-, maanrad. Lichtkring (om met aardappelen en rapen. (fig.) Mengelmoes. lamp) m. (geneesk.) Kring. 2. Snijboon v.; prinsesseboon (— vent). — rouge *Halte v. : 1. Rust v., -tijd m. — 441 Wacht even, • Bruine boon. halt 2. Stopplaats, halte v. 3. (fig.) Onderbreking. *Haridelle v. : Knol m. (fig.) Lang wijf. Haltbre m. : Halter m. Faire des —8 : Met halters Harmonica m. : Glaspiano v. werken. Harmonie v. : 1. Samenstemming, klankineen- *Hamm m. (spr. -ak) : Hangmat v. Kooi v. smelting, harmonieleer v. 2. Welluidend-, lief- *Hambourg m. : Hamburg. Bier-. Zalmvaatje. lijkheid. — imitative : Klanknabootsing. 3. Over- *Hameau m. : Gehucht. eenstemming juiste verhouding tussen de Hamegon m. : Angel m., vishaak m. Mordre delen. 4. (fig.) Eendracht v. a Aanbijten; (fig.) zich laten verschalken. Harmonieusement en -ieux Welluidend, lieflijk *Hampe v. : Schacht v., steel m. Vlaggestok m. samensmeltend. Wel geevenredigd. *Hamster m. (spr. ammstere) : Hamster (dier) v. Harmonique en —meet : (mu z.) Overeenstem- *Han m. : Steunend geluid bij zwaar werk. mend, samenklinkend. *Hanap m. (spr. -ape) : Grote drinkkan m. Harmoniser : Met een begeleiding voorzien, I *Hanehe v. : 1. Heup v. 2. Achterdeel (paard). s' — Overeenstemmen, samengaan, passen. 3. Bodemrand (vaas, pot) m. Harmonium m. (spr. -Ornm) Huisorgel. *Handicap m. (spr. -kape) : Wedren - m., -strijd, *Harnachement m. : Het optuigen. Tuig. met voorgift. *Harnacher : Optuigen, uitrusten. (f1 g.) Op- *Hangar m. : Loods v., afdak. dirken. *Hanneton m. : 1. Meikever m. Il loge un — *Harnacheur m. Optuiger. Tuigmaker. dans son plalond : Er loopt bij hem een streep *Harnais (oud : -ois) m. : 1. (vroeger) Wa- door. 2. Onbezonnen mens. penrusting. Blanchir vieillir sous le — : In de *Hanovre m. : Hannover. dienst -; in zijn beroep grijs worden. 2. (th a ns) *Haase v. : Stedelijk handelsverbond, hanze v. Paardetuig. Cheval de — : Koets-, trekpaard. 3. *Hanseatique : Van de hanze. Bespanning. 4. Jachttuig. *Hanter : 1. Vriendschappelijk omgaan met, veel *Haro : Weg met I Crier — sur : Luid afkeuren. I bezoeken. Dis-moi qui tu hantes, je to dirai m. : Gebrom van afkeuring. qui tu es : Waar men mee verkeert, wordt men Harpagon m. : (fig.) Vrek. mee geOerd. 2. Achtervolgen. Niet loslaten (ge- *Harm v. : Harp v. Klauw (hoed) m. Bind- dachte). Maison hantie : Spookhuis. steep m. *Hantise V. : 1. Vertrouwelijke omgang m. 2. *Harper : Grijpen, pakken. Opgedrongen gedachte v., spookbeeld. *Harpetui m. : Harpspeler (in de Middeleeuwen). *Happe v. : Kram v. Snaveltang v. Oor (ketel). *Harpie v. : Harpij (wezen met een vrouwen- *Happelourde v. : Grove list v. Valse edel- gelaat en een gierenlichaam) v. (fig.) Roofziek steen m. Mooi, maar zwak paard. Persoon die mens. Helleveeg. slechts in schijn waarde heeft. *Harpin m. : Boom (van schipper) m. *Happement m. : 't Happen. - grijpen *Harpiste : Harpspeler, -speelster. *Happen ov.w. : Happen, afbijten. Onverwacht *Harpon m. : Harpoen m. Enterzaag v., -haak m. grijpen. I onov.w. : Kleven (op de tong). *Harponnage m. : 't Harpoeneren. HARPONNER. 220 HEBDOMADTER. *Harpooner : Harpoeneren. (fig.) Aan de haak II. *Haut bw. : 1. Hoog. Le porter - : Trots zijn. staan. - *Harponneur m. : Harpoenier. Met geweld; zonder moeilijkheden, met glans. *Hart v. : 1. Tenen band (om takkenbos) m. - les mains! Handen omhoog! Reprendre 2. Strop m. Galg v. 3. IJzeren pin v. les choses de (plus) -, remonter plus - : De *Hasard m. : 1. 't Ongewisse. Jeux de - : Bans- zaak van vroeger af ophalen. Comma nous spelen. (spot) Corriger le - : Vals spelen. aeons vu plus - : Zoals we hierboven gezien 2. Waagstuk, gevaar. Au - de (z. 3) : Op ge- hebben. - le cceur! 't Hart omhoog 1 2. (muz.) vaar af van. 3. Sans, geluk of ongeluk, toeval. Hoog. 3. Luid. Parler - : Luid -; (fig.) op De - : Toevallig gevonden; minderwaardig. dreigende toon spreken. Dire tout-: Hardop z. Marchandises de - : Koopjes. Par - : Bij toe- Le prendre - : Een hoge toon aanslaan. Penser val; (in een vraag) misschien. Au - . Zoals tout - : Luide zeggen wat men denkt. Jamais 't valt, op goed geluk af. Au - de la plume : un mot plus - que l' autre : Zonder ooit te kibbelen. Zoals de pen 't ingeeft. A tout - : In elk ge- III. *Haut m. : 1. Hoogte v. 2. Top m., kruin v., 't val; op goed geluk af. bovenste. Tomber de son - : Languit vallen; *Hasarder : Op het spel zetten. Wagen. 1 se - (fig.) gek op zijn news staan te kijken. Du - : Gevaar !open. Zich blootstellen aan gevaar. des cieux : Van nit de hemel. Le - du pave : *Hasardeusement en -eux : Gewaagd, hache- De huizenzijde. Tenir -; prendre, le - du peed : lijk. Vermetel. Een eerste rol (willen) spelen. En - : Van -; *Hasehiseh m. (spr. achiche) z. haehiseh. naar -; boven. D'en - : Van boven. En - de *Hasa v. : Wijfjeshaas. -konijn. : Bovenaan. Passer pat en - : Langs de boven- Hast m. (spr. aste) : Schacht v. Arme d'- : Steek- zijde gaan. Voir les choses de - : Een ruime wapen. blik hebben. *Haste v. : Spies v. Dwarsstreep v. *Hautain en -ement : Hoogmoedig, trots. *Hite v. : Haast v., spoed m. A la - : Inder- *Hautbois m. : 1. (muz.) Hobo v. 2. (fig.) Herders- haast. En (toute) -, avec - : Met -, in haast. dicht. 3. Hobospeler. *Hater : 1. Verhaasten, bespoedigen. 2. Aan- *Hautbolste m. : Hobospeler. zetten tot spoed. Vervroegen (fruit). *Haut-de-ehausse(s) m. (my. hauts-de-chausses) *HAW : Vroeg, -rijp, -tijdig. Snel. : (Knie)broek v. *Hátivement : Haastig. *Haut-de-forme m. z. haute-forme. *Hitivetil v. : Vroegrijpheid. *Haute-forme m. (mv. onverand.) : Hoge hoed m. *Hauban m. : (ze e v.) Hoofdtouw. Les -s : Want. *Hautement : 1. Luid, openlijk. 2. Met nadruk, *Haubaner : Van want voorzien, met touwen flink. 3. In hoge mate. 4. Trots. vastmaken. *Hautesse V. : Hoogheid (titel van den Sultan). *Haubert m. : Pantserhemd. *Haute-faille v. (me. -5- -s) : Tenorstem v. *Hausse v. : 1. 't Stijgen (koers), rijzing. Etre *Hauteur V. : 1. Hoogte. (fig.) Etre i la - (de sa en - : Rijzen. 2. Onderlegsel, verhogingsstuk. tdche) : Tegen (zijn taak) opgewassen zijn. 2. (fig.) *Hausse-col m. (me. - -cols) : L Ringkraag m. Voornaamheid. 3. (fig.) Verheven-, grootheid. 2. Vogel (kolibrie, leeuwerik, merel enz.) met 4. (fig.) Hooghartig-, trotsheid. 5. Heuvel m. gekleurde halsstrepen m. *Haut-fond m. (mv. -s-s) : Ondiepte. *Haussement m. : Verhoging; 't ophalen (schou- *Haut-fourneau m. (mv. -s- -x) : Hoogoven m. ders); waaxdevermeerdering. *Haut-le-eceur m. (mv. ons'erand.) : (f am.) Walging. *Hausser ov.w. : 1. Ophetfen, -brengen. 2. Ver- Avoir un - : Kokhalzen. hogen, hoger maken. Opslaan (prijs). 3. (fig.) *Haut-le-corps m. (mv. onverand.) : 1. 11 eut Vermeerderen. (fig.) - le ton : Een hoge toon un -, fit un - : Hij richtte 't bovenlijf met een aanslaan. 1 onov.w. : Stijgen, hoger worden. ruk op; - ontstelde hevig. 2. Sprong (paard) m. Rijzen. I se - : 1. Zich hoger plaatsen. 2. (fig.) *Haut-parleur m. (mv. -- -s) : Luidspreker. Groter willen schijnen dan men is. Elk. in de *Havana, bv.nw. en m. : Uit -. Bewoner van hoogtë. heffen. 1 Se - a : Z6 ver komen dat. Havana. *Haussier m. : Speculant die rekent op stij- *Havana (la) : Havana. 1 bv.nw. : -kleurig. I m. ging der koersen. : -sigaar v. I. *Haut : 1. Hoog. La mer est --e : Staat hol. -e *Me : Bleek en mager. mer : Hoge -; open zee, ruime sop. 2. Hoogge- *Havrais : Uit -. Bewoner van (le) Havre. legen, bovenste, opper-, boven-. Le - Rhin : De *Havre m. : Haven. - die bij ebbe droog is v. Bovenrijn. La -e vile : De bovenstad. 3. Recht- (fig.) Behouden haven. op, hoog, opgeheven. (fig.) Porter -, marcher la *Havresae m. (spr. -ctk) : Ransel m. Gereed- Mite -e : Trots zijn. Tenir la main -e A qn : schapszak m. Iem. kort houden, - streng behandelen. Avoir la *Haye (la) : 's-Gravenhage. -e main : De opperste leiding hebben. L'epie He : 1. (verwondering) Het Eil Well -I -e : Met opgeheven degen. 4. (m n z.) Hoog. mats . . . : Wel, maar . . . -! non : Wel neen. - -gestemd. 5. Luid, hoog, helder (geluid). A -e ouil - si! Wel jai -I -I Ei, ell - quoi I Wat votx : Met iuider stem. Avoir le verbe - : Luid nu? Kom 1 2. (onwil) Zeg eens! 2. (aanroep) spreken. - en propos, - en paroles : Brutaal. 6. Heil - daar (- la-bas, - la-haut). 4. (lachend) Diep (water). 7. (fig.) Hoog, voornaam, aan- Re, be, he. 5. - bien : Welnu; nu dan? wat zienlijk. En - lieu : Aan 't hof; in hogere krin zou dat? gen. 8. (fig.) Hoog (in prijs), duur. Hoge *Heaume m. : Helm m. (kaart). 9. (fig.) Hoog, groot, stark. De --elutte Hebdomadaire en -ment : Wekelijks. Journal : Met kracht en geweld, na lange strijd. - mal - • Weekblad. : Vallende ziekte. 10. Ver, vroeg. - moyen dye Hebdomadier m., -iére v. : Geestelijke die de : Vroegste middeleeuwen. weekdienst heeft. RDA. 221 HERCULE. Hebe v. : (naam) Hebe. (fig.) Schenkster. Hemateux : (geneesk.) Van 't bloed. Hébergeage m. : 't Herbergen. Droit d'— : Logies }Ornate v. (spr. -ti) : Rood bloedlichaampje. in een jeugdherberg. Hemicycle m. : Halve cirkel m.; -vormig ge- Hebergement m. : 't Huisvesten, -ing. bouw; -vormige zaal v., aula v. }Merger : Huisvesten, herbergen. Hemiplegie, v. : Verlamming van den zijde Hébête : Wezenloos. Versuft. des liehaams. Hibeter : Versuffen. Hemiptere bv.nw. en m. : Halfvleugelig (insect). Hebetude v. : Sufheid. Wezenloo3 uitzicht. Hemisphere m. : Halve bol m. Halfrond. Hebraique : Hebreeuws. Hemispherique : Halfrond. Hebraiser : Hebreeuwse woorden en uitdruk- Hemistiche m. : (dichtk.) Halfvers. kingen gebruiken. Hemoptysie v. : Bloedspuwing (uit de long). Hebraisme m. : Hebreeuwse zegswijze v. Hêmorrh)agie V. : Bloeduitstorting. Hebreu bv.nw. en m. : Hebreeuws. Hebreeer. Hemorr h)agique : Van een bloeduitstorting. Israliet. (fig.) C'est de l'— pour moi : Dat is Hêmorr h)oidal : Van de aambeien ; - de speen- Grieks voor mij. ader. Hecatombe v. : Offer van 100 dieren. (fig.) Hemorr(h)olde v. : Aambei v. Bloedbad, slachting. Hemostase, -asie v. : Bloedstilstand m. Bloed- Hectare m. : 100 Aren, hectare v. stelping (door een operatie). Hecto : (in samenst.) Honderd, -voudig. I m.: Hemostatique bv.nw. en m. : Bloedstelpend (f am.) Hectogram, ons. (middel). Heetogramme m. : Gewicht van 100 gram. Hendecagone m. (spr. in-) : Elfhoek m. Hectolitre m. : Maat van 100 liter v. Hendecasyllabe bv.nw. en m. (spr. indikassi-) Hectometre m. : Maat -, lengte van 100 meter. : Elflettergrepig (vers). Hedonisme m. : Leer dat 't genot het levensdoel is. Hendecasyllabique (spr. indekassi-) : Elfletter- Hegemonie v. : Opperheerschappij, -macht v. grepig. 'Wire V. : Hedjra (vlucht van Mohammed in *Henrik (spr. anir) : Hinniken. 622) v. Mohammedaanse tijdrekening. *Hennissement m. (spr. ani-) : Gehinnik. Heiduque m. (spr. ed-) : (gesch.) Lake! op z'n Henri m. : Hendrik. Hongaars gekleed. Henriette v. : Hendrika, Jet. *Hein (spr. in ) : 1. (vragend) Niet waar! Hi? Hepatique : Van de lever, lever-. I v. : (p 1 an t k.) Hoot*! 2. Nu! Wat zeg je wel? 3. (verwon- Leverbloempje, hepatica v. derd) Hi? Wat blief? 4. (weifelend) Hm! Hêpatite v. : 1. (a a r d k.) Leversteen m. 2. (g e- Helas (spr. glass) : Helaas! Ach! Wee! Jammer ge- nees k.) Leverontsteking, -ziekte v. noeg 1 Faire de Brands — : Luide klagen. Heptacorde : Zevensnarig. I m. : -e lier v. Helene : Helena, Lena, Leentje. Heptaedre m. : Zevenvlak. *Mier : Praaien. Aanroepen. Heptagone : Zevenhoekig. I m. : -hoek m. Helianthe m. : Zonnebloem v. Heptarchie v. : Regering door 7 vorsten. Hence v. : 1. Schroeflijn v. Escalier en — : Wen- Hemel& v. : Heraclea. teltrap. 2. Schroef (— propulsive) v. Navire 4 —s : Heraelide m. : Afstammeling van Hercules. Schroefboot. 3. Huisjesslak v. Heraldique : Wapenkundig. Science — of — v. Helieoldal : Schroefvormig. : Wapenkunde v. Helicolde v. : Schroefvlak. (plantk.) Schroef v. *Heraut m. : Heraut. (fig.) Bode. I bv.nw. : Schroefvormig. Herbace : Gras-, kruidachtig. Helleoptere m. : Schroefvliegmachine v. Herbage m. : Gras. Weide (waar 't vee loopt) v. Heligoland m. : Helgoland. Kruiden, planten v. Heliocentrique : Met de zon als middelpunt. Herbager m. : Vetweider. I bv.nw. : Van gras. Heliographie v. : Lichtdruk m. Herbe v. : 1. Kruid. Mauvaise — : Onkruid. Il a Heliographique : Door Lichtdruk. marche sur une mauvaise— : Hij is met 't verkeerde Heliogravure V. : Lichtdruk m. been uit 't bed gestapt. Dejeutaer sur l'-- : In de Heliometre m. : Toestel om de middellijn der vrije natuur d. —s potageres : Soepgroenten, moes- Helioscope m. : Zonnekijker. [zon to metes. kruiden. —s de la Saint-Jean : St.-Janskruiden Heliotherapie v. : (Zon)lichtbehandeling. Hoogte- (als tovermiddel). (fig.) Toutes les —s de la zonbehandeling (kunstmatige). — en altitude : Saint-Jean : De`hele rommel. 2. Gras. Brin d'— : Hoogtezonbehandeling (in de bergen). Grassprietje. 3. Groen -, onrijp graan. En — : In Heliotrope m. : (plantk.) Heliotroop v. de dop, aankomend, nog groen. Helix m. (spr. -tike) : Buitenste oorrand m. Herber : Op 't gras uitspreiden, - laten bleken. Hellade v. : HP1las. Herbette v. : Jong, fijn gras. Hellene m. : Griek, Helleen. Herbeux : Grazig. Hellenlque : Helleens, oud-Grieks. Grieks. Herbier m. : 1. Grasschuur v., -zolder m. Pens Helleniser (s') : Grieks worden. (maag) v. 2. Plantenverzameling, herbarium. Hellenisme m. : Eigenaardige Griekse uit- Herbiere v. : Groentevrouw. Grashaalster. drukking. De Gr. beschaving en gedachten. Herbivore : Gras-, plantenetend. Helleniste m. : Navolger-, vereerder der Grieken. Herborisateur m. : Plantenverzamelaar. Kenner der Gr. taal en letteren, grtecus. Herborisation v. : Het botaniseren. Helminthe m. : Ingewandsworm m. Herboriser : Planten verzamelen, botaniseren. Helvête m. : Helvetièr. Zwitser. Herboriste m. : Drogist. Helvetie v. : Zwitserland, Helvetia. Herhoristerie v. : Drogisterij. Helvetique : Helvetisch. Zwitsers. Herbu : Grazig, met gras bedekt. *Hem (spr. emm) : 1. Hm! Hei! Pst! 2. (kuchend) Hercule m. : Hercules. (f a m.) Krachtmens. Hm! — de Loire : Kermis-athleet. HERCULtEN. 222 HIATUS. Hermleen Herculisch, fors. Hésiode m. : Hesiodus (Grieks dichter). Hercynien : Monts - 8 : Ertsgebergte. Hesitant : Weifelachtig, aarzelend. *fibre m. Slokker, stakker. Hesitation : Aarzeling. Hapering. Herklitaire : 1. Erfelijk. Prince - : Erfprins. Hesiter : Aarzelen. Haperen. Stamelen. 2. Overgeerfd, erfelijk, van de ouders. *Hesse v. : Hessen. - elPctorale Keur-Hessen. Hereditairement : Bij erfrecht. Bij overerving. Make v. Boeleerster (der Ouden), hetaere. Hethlite v. : Erfenis, -recht. Erfelijkheid (ambt, liêtêroclite Onregelmatig. Zonderling. ziekte, eigenschap). Heterodoxe : Andersdenkend, van de rechte Heresiarque m. : Stichter ener ketterse sekte, leer afwijkend, onrechtzinnig. ketterhoofd. Heterodoxie v. : Onrechtzinnigheid, dwaalge- Herêsie .v. : Ketterij. (f am.) tie fera pas d'- loof. : Hij heeft 't buskruit niet uitgevonden. Heterogéne Ongelijksoortig, -slachtig. Hereticite v. : getters karakter. Hêterogenêlté, -gone v. : Ongelijksoortigheid. Herêtique in. en bv.nw. : getter. -s. *Hetre m. : Beuk v. -enhout. *Herisse : 1. Rechtop staand, te berge rijzend. *Heu : Zo, zo! Hm! Kom, kom! Och, ja! Nu. 2. - (de) : Bezet (met); borstelig, stekelig. (fig.) Heur m. : (oud) Geluk. Kane v. Il n'y a qu'- et Vol (met, van). 3. Onaangenaam. Lastig, stroef. malheur dans ce monde : Alles hangt van 't toeval af. *Herissement m. : 't Omhoog (gaan) staan. Heure v. : 1. - de Paris : Parijse tijd. - d'eti : *Hkisser ov.w. : 1. Overeind zetten, oprichten. 2. Zomertijd. - par -: Van uur tot uur. Quart d'-: Met stekels punten voorzien. 3. (fig.) Door- Kwartier. Un mauvais quart d' - : Een benauwd spekken, vol maken met. I onov.w. Te berge halfuurtje. Ne pas avoir une - a soi : Geen ogen- rijzen. I se - : Oprijzen. Zijn haren overeind blik meester van zijn tijd zijn. D'- en - : Om 't zetten. Te berge rijzen. (fig.) Vol worden met. uur. 2. Uur (op uurwerk). Demander -, regarder Onhandelbaar worden. : Vragen-, kijken hoe laat 't is. Savoir 1'- : *Herisson m. : Egel m. (fig.) Onhandelbaar Weten hoe laat 't is. Connaitre : Op de klok mens. Ragebol m. kunnen kijken. Queue - est-il? Hoe laat is het? Heritage m. : 1. Erfenis. Erfdeel, -goed. Faire Avoir : Precies weten, hoe laat 't is. A l'- un - : Een erfenis krijgen. 2. (fig.) Nalaten- qu'il est, d Bette actuelle, - presente : schap. 3. Erfstuk. Thans; op dit ogenblik. Sur l'- : Dadelijk. Ilêritor ov. en onov.w. (met de) : Erven. A touts : leder ogenblik. Tout a : Reeder m. (spr. -lye) : Erfgenaam. Dadelijk, zo meteen; zoeven. Avant l'- 1161.1dt:re v. (spr. -tyere) Erfgename. Erfdoch- : Te vroeg. Pour l'- : Voor 't ogenblik. 3. ter (rijke). - de la couronne : Troonopvolger. Tijd m., tijdstip. A l'- (dice, convene) : Op 't Hermaphrodisme m. : Tweeslachtigheid. afgesproken uur. It est l'- : 't Is tijd. Prendre Hermaphrodite bv.nw. en m. : Tweeslachtig - (wezen). A mes : Op de uren, die mij schikken; op Hermes m. (spr. -Ass) : Hermes, Mercurius. vaste tijd. Je *this poets h mes -s Ik kan ook Hermetique en -ment : Luchtdicht, volledig. wel dichten. Venir a son - : Op 't juiste ogen- Hermine V. : 1. Hermelijn(wezel). 2. -bont. blik komen, op zijn tijd Derniere - Laatste *Herniaire Van breuken. Bandage - Breukband. nieuws (in de krant). A la bonne - : Zeer goed, *Herne v. Breuk v. Uitzakking. joist ; ik vind 't goed, zoals je wilt; goed zo! Herode m. : Herodes (foods koning). prachtig I 4. Tijd voor gebruik, uur. Voiture -, Herodiade v. : Herodias. fiacre d l'- Huurrijtuig per nor. Les huit -s : Herodote m. : Herodotus. De achturige werkdag. 5. (oudh.) Les -s : De Heroicite v. : Heldhaftigheid. jaargetijgodinnen, de Horen. 6. (g o d s d.) -s eano- Herol-eomique : Boertig-verheven. niales : Getliden. Livre d'-s of -s : Getijdeboek. Herold° v. : (letterk.) Heldenbrief (onderstelde Heureusement : Gelukkig, voorspoedig. brief in verzen, van een held) m. Heureux : Gelukkig. Voorspoedig. Gelukzalig. Heroine v. : Heldin. (f i g.) Vrouwelijk hoofdpersoon. Goed geslaagd. Welgekozen. Blij. Avoir la main Heroique : 1. Van de helden, episch. Temps -; ages -Buse : Een gelukkige keus doen, 't treffen. Heldentijd; -eeuw. Vers - : Zesvoetig vers *Heart m. Stoot m., schok m. Blauwe plek v. Sans (bij de Ouden); twaalf- of (soms) tienvoetig (bij : Zonder incidenten, met een kalm verloop. de Fransen). 2. Heidhaftig. 3. Stark werkend *Heurtement m. : 1. Het (tegen elk.) stoten. (geneesmiddel). (fi g.) Krachtig, afdoend. 2. z. hiatus 1. Heroiquement : Heidhaftig. *Heurtê : Stoterig; onharmonisch; onregelmatig Heroisme m. : Heldenmoed m. (trekken); onsamenhangend (betoog); stroef *Heron m. : Reiger (- common) m. (stijl). *Heronniisre v. : Reigernest. -broedplaats v. *Heurter ov.w. : 1. Stoten (tegen). Aanvaren. *Heros m. : 1. Halfgod, heros (der Ouden). 2. 2. (fig.) Aanstoot geven aan; kwetsen (- de Held. Il n'y a point de - pour son valet de cham- front). I onov.w. : Stoten. (Aan)kloppen. bre : Een beroemd man moet men niet van te *Heurtoir m. : 1. (vroeger) Klopper. 2. (thans) nabij leren kennen. 3. (fig.) Held, hoofdper- Aanslag (drempel) m. Stootbalk m. Stootjuk soon. m. Le - de la fete, - de la solennite : De ju- (spoor). bilaris. Son - : 't Voorwerp zijner bewondering. Hexacorde v. : Zessnarig instrument, hexa- *Hersage m. : Het eggen. chord o. *Horse v. : 1. Eg v. En - : Borstelig; stoppe- Hexaëdre bv.nw. en m. : Zesvlakkig (lichaam). lig. 2. Valhek. -poort v. Balk met punten (om Hexagonal : Zeszijdig, -hoekig. weg of te zetten). Afrastering v. Hexagons : Zeshoekig. I m. : -hoek m. *Herser : Eggen. Hexamétre bv.nw. en m. : Zesvoetig (vers). *Herseur m. : Egger. Hiatus m. (spr. -tuns) : 1. Hiaat, kiank veroor- IIIBERNAL. 223 HOlVINIAGE. zaakt door de ontmoeting van twee klinkers m. moeilijk. Cela ferait une -! Dat zou me wat zijn I 2. (fig.) Gaping, gebrekkige samenhang m. Faire des -s : Drukte maken (over dingen die Hibernal : Winterachtig, in de winter. 't niet waard zijn). Faire une - de : Drukte maken Hibernant bv.nw. en m. : 's Winters slapend over. Avoir des -s ensemble : Onaangenaamheden (dier). hebben. Conter ses petites -s : Zijn kleine zor- Hibernation v. : Winterslaap m. Overwintering gen toevertrouwen. - de s'amuser : Aileen maar (vogels). -, louter voor de pret. Hiberner : Een winterslaap hebben. Overwinteren. Histologie v. : Weerselleer v. *Hibou m. : 1. Till m. 2. (fig.) Schuw mens. Historien m. : Geschiedschrijver, historicus. *Hie m. (spr. -ik) : De moeilijkheid, kneep v. Historier : Versieren. Hidalgo m. : Spaanse edelman, hidalgo. Historiette v. : Verhaaltje, vertelseltje. *Hideur v. : Afschuwelijkheid. Historiographe m. : Geschiedschrijver. *Hideusement en -eux : Afschuwelijk. Historique : Geschiedkundig, van de geschiedenis. *Hie v. : Heiblok. Straatetamper. Historisch, waar. I m. : Geschiedkundig overzicht. Hiêmal : In de winter groeiend, winter-. Histrion m. : 1. Kluchtspeler (der Ouden). 2. Hier (spr. i-yer) : Gisteren. Kort geleden. Dater Kermiskomediant. 3. Slecht toneelspeler. d'- : Nieuw zijn. Il est ni d'- : Hij komt pas Hiver m. : 1. Winter m. (fig.) L'- de l'dge kijken. De ouderdom. 2. Winterkoude v., vorst v. 3. *Hierarehie v. : Rangopvolging (der engelen); (dichtk.) Levensjaar. rangorde (der geestelijken) v. Opvolging van per- Hivernage m. : 1. Overwintering. 2. Winter- sonen van ongelijke rang. De standen m. tijd m. Winter-, vluchthaven v. 3. Winterstal- *Hièrarehique : Van een rangorde. ling (vee). -verblijfplaats voor zieken v. *Hiêrarehiquement : Langs hierarchische weg. Hivernal : Van de winter. Hiêratique : 1. Van de heilige voorwerpen, - Hiverner onov.w. : Overwinteren, de winter de priesters. 2. (fig.; nieuw) Streng, stiff. doorbrengen. I ov.w. : Voor de winter bewerken Hikoglyphe m. : Zinnebeeldig teken voor (grond). In de w. stallen (vee). ideeen, door de voorstelling van voorwerpen. *Ho : 1. (aanroep) Heil 2. Ha, he! (fig., fam.) Onbegrijpelijk ding. *Hobereau m. : Boomvalk m. Landjonker. Hiêroglyphique : Van de hiëroglyphen. *Hoe m. (spr. bk) : 1. Kaartspel waarbij men Hierophante m. : Opperpriester bij de Eleusis- zekPre kaarten ledere gewilde waarde kan feesten. (fig.) Iem. die oningewijden inwijdt. geven. 2. (fig.) Cela lui est - : Dat kan hem Hilarant : Lachwekkend. Gaz - : Lachgas. niet ontgaan. da's binnen. Hilare : (fam.) Knusjes-vrolijk. *Hoehe v. : Kerf v. Schaarde (in mes) v. Hilaritk v. : Knusse vrolijkheid. *Hoehement m. : Schudding, 't schudden. Hindou m., -e v. : Hindoe, -se vrouw. *Hoehepot m. : Hutspot v. Hindoustan m. : Hindostan. *Hochequeue m. : Kwikstaart (vogel) m. Hindoustani m. : Hindostans. *Hoeher : 1. Schudden. Rukken aan. (fig.) - le Hinterland m. : Achterland. mars a : Aanzetten. 2. Inkepen. Hippiatrie, -ique v. : Paardengeneeskunde v. *Hochet m. : Rammelaar. (fig.) Speelpop v., stok- Hippisme m. : Paardensport. paardje. Des -s : Speelgoed. Hippique : Van -, met paarden. Hoir m. : Erfgenaam Hippoeampe m. : Zeepaard. (dierk.) Zeepaardje. Hoirie v. : Erfenis. Erfopvolging. Erfgenamen. Hippoerêne v. : Hengstebron (dichterlijke bron *Hold : 1. (aanroep) Heidaar! 2. (ophouden) aan de Helicon) v. Hola! wacht even! I m. : Bevel tot ophouden. Hippodrome m. : Renbaan (der Ouden) v. Paar- Mettre le - : Een eind maken (aan). denspel. Renbaan. *Hollandais m. : Hollands. I m. : -er. Hippogriffe m. : (letterk.) Gevleugeld paard *Hollande v. : Holland. Hollands linen; - met een griffioenkop. papier. I m. : -se kaas v. Hippolithe m. : Paarde(blaas)steen m. Holocauste m. : 1. Brandoffer (bij de Joden). Hippomobile : Door paarden voortbewogen. 2. (fig.) Offer. (S')of frit en - : (Zich) ten offer Hippophage m. : Paardenv)eeseter. bren gen. Hippophagie v. : 't Eten van paardevlees. *Hom (spr. dmm) : Hm! zoi Hippophagique : Boucherie - : Paardenslach- 5Homard m. : Zeekreeft v. terij v. Hombre m. : Omber(spel). Hippopotame m. : Nijlpaard. Homêlie v. : (Bath.) Preek over 't Evangelie Hirondelle v. : 1. Zwaluw v. Une - ne fait pas of godsdienstzaken v. (fi g.) Zedepreek. le printemps : VIII zwaluw maakt nog geen Homêopathe bv.nw. en m. : Homceopathisch zomer. 2. Snelvarend passagiersbootje. (arts). Hirsute : Met lange, ruige haren. Borstelig. Homeopathie v. (spr. -ti) : Geneeswijze waarbij Hispanique : Spaans. door kleine doses geneesmiddelen, die bij groter Hispanisme m. : Spaanse taalwending. hoeveelheden de kwaal zouden doen ontstaan, Hispano . . . : (in samenst.) Spaans-. een ziekte wordt bestreden v. Hispide : (plantk.) Ruig, ruwharig. Homêopathique : Hommopatisch. *Hisser : (Op)hijsen, halen. Hombre m. : Homerus. Histoire v. : 1. Geschiedenis, -wetenschap. C'est Homerique : Homerisch. van Homerus. Rire - de l'- : 't Is historisch. Peintre d'- : Historie- : Homerisch, onbedaarlijk gelach. schilder. - naturelle : Natuurlijke historie. 2. Ge- Homicide m. : 1. Moordenaar. 2. Dood-, man- schiedboek, -werk. 3. Verhaal, voorval. Lot. C'est slag m. I bv.nw. : Moorddadig. Dodend. mon - : Dat is mij (ook) overkomen. C'est toute Hommage m. : 1. (gesch.) Leenplicht v. 2. Ver- une - : Daar is heel wat van to zeggen; dat is heel ering, hulde v., eerbewijs. Renclre- a, - des -s HOMMA GER. 224 HOROSCOPE. a : Hulde bewijzen aan; eren. 3. Plichtplegin- van eer. Pret sur : Lening waarbij men zich gen. Presenter -, oftrir ses -8 d qn : Iem. eerbie- op erewoord tot teruggave verplicht. 2. Aen- dig groeten. 4. Eerbiedige opdracht v. Faire - zien, roem m., achting. Faire - Eer aandoen ; d'un livre d qn : Tern. een boek opdragen ; - ten de eer ophouden van; nakomen (verplichting), geschenke geven. Envoyer en - : Ter kennis- honoreren (wissel); gestand doen (handteke- making zenden. ning). En l'- de : Ter ere van. Etre en - a Hommager bv.nw. en m. : Leenplichtig. -e. Geeerd zijn. C'est d son - : Dat strekt hem tot Hommasse : Grof, manachtig. tine (femme) - eer. Faire - a qn de qch : Iem. de eer geven : Een manwijf. van iets. Se faire - de : Trots er op zijn ; het Homme m. : 1. Mens. Autant qu'- de France zich tot een eer rekenen. La croix d'- : 't Eer- Zo goed als iem. ter wereld. tin petit - 'n metaal, ridderorde van het Legion d'honneur. 3. Mensje, kereltje. 2. Volwassen mens. Krach- Eer, -bewijs, hulde v. Faire lee -8 d'une maison tig mensch. 3. Man. - nouveau : Parvenu, man die : De gasten ontvangen en 't hun aangenaam van niet tot iets is gekomen. Vows etes mon - : maken. 4. Les -s : Ereambten, -posten m. 5. Gij zijt de man, dien ik zoek. L'- de la situa- (ti tel) Votre H- : Uwe Genade. tion : De rechte man op de rechte plaats. Il a *Honnir : Smaden, beschimpen. trouvé son - : Hij heeft den man gevonden dien Honorabilith v. : Achtbaar-. Fatsoenlijkheid. hij zocht; - den tegenstander, die hem aandurft. Honorable : 1. Achtbaar. Fatsoenlijk. Edelacht- Notre - se rendit chez sa mere : De man -, de held baar. 2. Loffelijk, eervol. 3. Sonde. van 't verhaal begaf . . . Voila bier noire : Zo Honorablement : Met eer. Fatsoenlijk. Loffelijk. doet hij nu altijd. Je ne suis pas - a . . . DK ben Honoraire : Honorair, oud-, ere-. I m.mv. Ho- er de man niet naar om . . . 4. Man, vazal, sol- norarium, vergoeding. daat; werkman. 5. (lam.) Man (echtgenoot), Honorariat m. : Eregraad m. -lldmaatschap. kerel. 6. Mensenvlees. 7. Plaatsvervanger. Acheter Honorer : 1. Eren. Vereren (de = met). Hoog- un-. achten. Votre honoree (lettre) : Uw geeerde let- Homme-affiche m. (me. -s- -s) : Sandwichman. teren. 2. Tot ear strekken. I s'- de : Het zich Homme-Dieu m. : Godmens, Jezus. tot een eer rekenen. Homme-nature : Natuurmens. Honorifique : Vererend, eervol. Titre - : Eretitel. Homme-orchestre m. (my. -s-) : Belleman, Honorifiquement : Op vererende wijze. kermismuzikant. *Honte v. : 1. Schande v. 2. Schaamte v., be- Homocentrique : Met den gemeenschappelijk schaamdheid. Faire qn - de qch : Iem. wegens middelpunt lets beschaamd maken. Mauvaise fausse Homogêne Gelijksoortig. Eensgezind. Valse schaamte. En etre pour sa court,e- : Met Homogëneite v. : Gelijkaardig-. Eensgezindheid. de kous op de kop thuis komen. Homographe bv.nw. en m. : Op dezelfde wijze *Honteusement : Schandelijk, smadelijk. geschreven (woord). *Honteux : 1. Schandelijk, onbetamelijk. 2. Be- Homologation v. : Gerechtelijke bekrachtiging. schaamd. 3. Verlegen, blode. Les pauvres - : De Bindendverklaring. stile armen. Le morceau - : 't Hapje idat gezon- Homologue : Overeenkomstig, -stemmend. digd heeft. (dat overblijft), de „honneur du plat". Homologuer : Gerechtelijk bekrachtigen. Officieel Heopital m. : 1. (vroeger) Armen-, wees-, gast- vaststellen (record). huts. 2. (th an s) Ziekenhuis. Hospitaal (- mi- Homonyme bv.nw. en m. : Gelijkluidend (woord), litaire). pour les chiens : Asyl. maar verschillend van betekenis. I m. en v. : Hoplite m. Zwaarbewapend krijgsman, hoplites. Naamgenoot, -e. *Hoquet m. : Hik m. - de la mort : Doodssnik. Homonymie V. : Gelijkluidend-, -namigheid. *Hoqueton m. : Geborduurde rok der gerechts- Homophone : Gelijkluidend. dienaars m. Overrok (boogschutter). Homophonie v. : Gelijkluidendheid. Horace m. Horatius. *Hongre m. en bv.nw. : Ruin (cheval -). Horaire : Tijd-, uur-. Cercle - : Uurcirkel. *Hongrer : Snijden, lubben (paard). m. : Dienstregeling; tijdverdeling, rooster. *Hongrie v. : Hongarije. *Horde v. : Horde v. Bende v., troep m. *Hongrois : Hongaars. t m. : Hongaar. *Horion m. (f am.) Harde slag m., sopstoppers. *Hongroise v. : Hongaarse. Horizon m. : Gezichtseinder m., horizont m. Bonnet° : 1. Eerlijk, rechtschapen. - homme : (fi g.) Bring der begrippen, gezichtskring m. Eerlijk -; fatsoenlijk mens (z. 2). - femme Horizontal : Waterpas. Vlak. Ligne -e : Water- : Deugdzame. 2. Fatsoenlijk, net, beschaafd. 3. paslijn. Beleefd. 4. Geschikt, passend. 5. Redelijk. Be- Horizontalement : Waterpas. tamelijk (lengte). Aardig (fortuin, geschenk). Horloge v. : 1. Uurwerk. - de sable : Zand- Honnêtement : 1. Eerlijk. 2. Fatsoenlijk. 3. Be- loper. 2. Klok v. Regle comme une - : Geregeld leefd. 4. Tamelijk goed, redelijk. als 'n klok. Mae heure d'- : Op de klok of een Honnètete v. : 1. Eerlijk-, rechtschapen-, deugd- vol uur. zaam-. 2. Beschaafd-, welgemanierdheid, fat- Horloger m. : Uurwerk-. Klokkenmaker. soen. 3. Beleefdheid. 4. Betamelijk-, gepastheid. Horlogerie v. : Uurwerinakerli. -handel ra. Honneur m. : Eer v., -gevoel. Eerbaarheid -winkel (maison d'-) m. Ouvrage d'- : Uurwerk. (vrouw). Au champ d'-, au lit d'- : Op 't veld Hormis : Behalve. - que : - dat. van eer, in de krijg. Il en est sorti 4 son - : Horn m. : (Kaap) Hoorn. Hij is er zonder kleerscheuren afgekomen: Horo-kilomètrique Uur-en-afstandwijzend, taxi- est perdu d'- : Hij is zijn eer kwijt. Le point d'- metriseh. : 't Eergevoel. Piquer qn d'- : Op lam. eergevoel Horoscope in. ; 1. Lotsvoorspelling uit de hemel- werken. En tout - : In alle eer (en deugd). Sur stand bij de geboorte; planeetlezing. 2. (fig.) sur mon -. parole d'- : Op mijn woord Voorspelling van hetgeen gebeuren zal. HOROSCOPIQUE. 225 HUcHE. Horoseopique : Van de lotsvoorspelling. : Met botersaus. 3. Groot openbaar gebouw. Horreur v. : 1, Uzing, hevige 2. Voor- - de vine : Stadhuis. werp van afschuw, afschuwelijk lets. 3. Afschuw Hotel-Dieu m. (my. hOtels-Dieu) Grootste zie- m., afkeer m. Faire - : Afschrik inboezemen. kenhuis (van een stad). Etre en - (d) Verafschuwd worden (door). 4. Hotelier m. : Logement-, hOtelhouder. Broeder- Afgrijselijkheid, gruwel m. C'est une - : Dat is af- gastmeester. schuwelijk. Chambre des -s: Gruwelkamer 5. Af- HOtellerie v. : (Dorps)logement. Vreemdelin- schuwelijke daad,- gedrag. (f a m.) Gemeen gezegde. genverblijf (in klooster). Horrible : 1. Afschuwelijk, afgrijselijk. 2. (f am.) Masse v. : Gastvrouw. Waardin. Zeer groot, - slecht, vreselijk. *Hotte v. : 1. (Draag)korf m. 2. quip voor veil Horriblement : Schrikwekkend. - gootwater v. Baggeremmer m. 3. Schouw v. Horrific : Verschrikt. *Hottée V. : Korfvol m. Horrifique : Verschrikkelijk. *Hou : 1. Hu! 2. Foei! Horripilant : Die de haren to berge doet rijzen, *Houblon m. : Hop v. ijselijk. *Houblonner : Hoppen. Horripilation V. : Koortsachtige huivering. *Houblonniére v. : Hopakker m. Horripiler : Doen gruwen, kippevel doen krij *Houe v. : Hak (soort houweel) v. gen. Ergeren. *Houer : Met de hak bewerken. *Hors vz. : 1. Buiten. Mettre - la loi : Buiten *Houi/le v. : Steenkool v. - blanche : Arbeids- de wet stellen. 2. (fi g.) Behalve. bw. : Buiten, vermogen door watervallen voortgebracht. - - verte : - van stromend water. je weg 1 - de la : Overigens. Mettre - de tour, *Houiller : Steenkoolbevattend. Industrie -are : - de procès : Van rechtsvervolging ontslaan. - Kolenmijnbouw. d'usage : Buiten dienst gesteld; uitgediend. - *HouillOre v. : Steenkolenmijn v. de prix : Peperdurtr. - de propos : Onvoegzaam,te *Houilleur m. : Steenkolengraver, -mijnwerker. onpas. - de pair, - ligne Onvergelijkelijk, bui- *Houilleux : Steenkoolhoudend. tengewoon. - de saison : Misplaatst. *Houle V. : Deining. (fig.) Golving. *Horsa'in m. : Forens. *Howler : Deinen. *Hors-bond, (my. onv.) m. : Buitenboordmotor m. *Roulette v. : Herdersrtaf m. (fig.) -stand m. *Hors-d'oeuvre m. (my. onverand.) : 1. Uitwei- *Houleux : Deinend, hol. (fig.) Onrustig. ding. 2. Uitspringend bouwwerk. 3. Voorgerech- *Houp (spr. oupe) : Hop! Voort! ten (radijs, olijven, worst, boter). *Houppe V. : 1. Boor»top m. Vogelkuif v. Haar- *Hors-jeu m. : Buitenspel. lok v. 2. Kwast m., poederkwastje. *Hors-la-loi m. (my. onv.) : Buiten de wet leveed *Houppelande V. : Mantel-, overjas v. individu, outlaw. *Houppette v. : Kwastje, kulfje. Poederdonsje (- *Hors-texte m. (my. onv.) : Buitentekstplaat v. a poudre). Hortensia m. : Japanse roos v., hortensia v. *Houra Hoera! m. : Hoerakreet m. Horticole : Tuinbouw-. *Hourd m. : Klompenmakerswerkplaats v. Hout- Horticulteur m. : Tuinbouwkundige, tuinier. zagei sstelling. Horticulture v. : Tuinbouw m., -kunde v. *Hourdage m. : 't Ruw metselen. 't Volwerpen Hosanna tussenw. en m. : (Israel.) Hosanna! (vloer op latten). Help ons nu! (Bath.) Lofzang op Palmzondag *Hoarder : Ruw metselen. Volwerpen (vloer. m. (fig.) Crier - : Juichen. op latten). Hospice m. : 1. Kloosterherberg v. 2. Gods-, *Hourdis m. : Ruw metselwerk. armen-, ziekenhuis. - d'alienis : Gekkenhuis. *Houri v. : Schone gezellin der Mohammeda- 3. Wees-, oude-mannenhuis, gesticht. nen in 't leven hiernamaals. Hospitaller : 1. Van armen-, ziekenhuizen, hos- *Hourra : Hoera! Hola, he! I m. : Hoerageroep.. pitaal-. 2. Gastvrij. Herbergzaam.1 m. : Hospitaal- *Hourvari m. : 1. List van 't vervolgde hert v. ridder. Barmhartige broeder. 2. (fig.) Streep door de rekening v. 3. Zoek hier! Hospitalikement : Gastvrij. (jagerskreet). 4. (fig.) Groot getier. Hospitaliser : Opnemen in een zieken-, armen- *Housard z. hussard. huts. Onderdak verschaffen. *House-boat (my. - -s) m. : Woonschip. Hospitalitê v. : Gastrecht. Gastvrijheid. Herberg- *Houseau m. : Hoge slobkous v. zaamheid (kust). *Houspiller : (f am.) Heen en weer schudden, Hostellerie v. (pseudo-oud) : Logement; eethuis. *door elk. rammelen 0. (fi g.) Doorhalen. Hostie v. : 1. (Slacht)offer. 2. Misbrood, gewijde *Houssage m. : Afveging. Plankenafsluiting. ouwel (sainte -) m., hostie v. *Houssaie v. : Hulstbos. Hostile en -ment : Vijandig. Afstotend. *Housse V. : Overtrek. Dekkleed. Hostilitë v. : Vijandelijk-. Vijandigheid. *Housser : Met een overtrek bedekken. Bekleden. Rote m., -esse V. : 1. Gastheer, -vrouw. 2. Waard, Uitkloppen, afstoffen. -in. Herbergier, -ster. Table d'- : Open tafel *Houssine V. : Kloppertje, stokje, roedetje, op een vast uur van de dag. 3. Gast., *Houssiner Uitkloppen. geinviteerde. 4. (Betalende) gast. *Houssoir m. : Stoffer, stofbezem m. Hotel m. : 1. Groot logement, hotel. Descendre -, *Houx m. : Hulst m. loger a : In een hotel zijn intrek nemen. - *Hoyau m. : Akkerhouweel. garni : H. waar men niet kan eten. - meubló *Huard m. : Zeearend (vogel) m. IJsduiker. Huts waar men gemeubelde kamers verhuurt. Hubert m. : (n a am) Huibert, Hubertus. - *Hublot m. : Patrijspoort v. woon-, herenhuis. Maitre d'- : Eerste bediende ; *Huehe v. : Baktrog m. Broodkist v. Buil-, meel- majordomus; steward; oberkellner. A la maitre kast (molen) v. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 15 HUCHER. 226 HYDRE. *Hucher : Roepen (z. ook jucher). Humble : Nederig, dee-, ootmoedig. Bescheiden, *Hue : Hotl z. dia. middelmatig. Schamel, gering. *Hues v. : JagerFroep Spottend gejouw. Humblement : Nederig. Bescheiden, onopgemerkt. *Huer ov.w. Schreeuwend achtervolgen, In Humectant bv.nw. en m. : Bevochtigend (middel). de netten jagen (vie). (fig.) Uitjouwen. I on- Humeetation v. : Bevochtiging. Verfrissing. ov.w. : Krijsen (oil). Humeeter : Bevochtigen, nat maken. *Huette v. : Wouduil m. *Homer : Opslorpen, opsnuiven; nemen. (nieuw, *Huguenot m. en bv.nw. : Hugenoot. -s. gene esk.) Inhalen. *Huguenote v. : Hugenootse. Aarden kookpan Humeral : Schouder-, opperarmbeens-. Hugues m. : Hugo. [v. Fornuisje. Humerus m. (spr. -uss) : Opperarmbeen. Hui : Heden, huidig. (recht) Ce jour d'— : Heden Humeur v. : 1. Vocht. Sap. Lichaamsvocht. — ten dage. vitrge, - aqueuse de r Glasachtig vocht. 2. Huilage m. : Het °lien, - drenken met °lie. Humeur, karakter, stemming. Il est d'— d : Hij Hullo v. : Olie v. — a braler : Lampolie. (fig.) is er de man naar om. De belle — : Goed ge- Jeter de r— sur les fir& agites : De verhitte ge- luimd. 3. Slechte luim v. Prendre de r— : Ont- moederen bedaren. Jeter de r— sur le feu : Olie stemd worden. Donner de l'— 4 : Ontstemmen. in 't vuur doen. fine mer d'— : 'n Spiegelgladde Humide : Nat. Vochtig. zee. Peindre a r— : Met olieverf schilderen. Les Humidement : Vochtig. saintes —es : Het heilige oliesel. Humidite v. : Vochtigheid. (opschrift) Craint Huller ov.w. : Mien, met olie drenken. J onov. r—I Voor nat to bewaren w. : Vet afscheiden. Humiliation v. : Deemoediging. Vernedering, Huilerie v. : Oliefabriek v., -molen m. -handel m. krenking. Huileux : Olieachtig. Vettig. Humilier : Verootmoedigen. Vernederen, be- Huffier m. : Oliefabrikant. -handelaar. Olie- en schaamd maken. azijnstel. Humilite v. : Dee-, ootmoed m., nederigheid. Huis m. : (oud) Buitendeur v. A — clos : Met ge- Humeral : Van de lichaamsvochten. sloten deuren. Humoriste m. : Luimig mens; - schrijver, humorist. Huisserie V. Deurlijst v. Humoristique : Luimig, humoristisch. Huissier m. : Kamerwachter, bode. Deurwaarder, Humour m. : Humor m.•, kalme spotzucht v. gerechtsbode. *Humus m. (spr. -uss) : Humus m., teel-, tuin- *Huit (uitspr. z. cinq) : 1. Acht. 2. Achtste. I m. : aarde v. Acht v. De achtste dag m. Aujourd'hui en — : *Hune v. : (ze e v.) Mars v. Klokkebalk m. Vandaag over acht dagen. *Hunter m. : (ze e v.) Marssteng v. -zeil. *Huitain m. : Achtregelig gedicht. *Hoppe v. : 1. Hop (vogel) m. 2. (Vogel)kuif v. *Hultaine v. : Achttal. - dagen, week v. (fig.) Rabattre la — 4 : De mond snoeren. *Huitieme : Achtste. m. : Achtste deel. - regi- *Hoppe : Gekuifd. (fig.) Hooggeplaatst, voor- ment. - dag m. naam, „chic". *Huitiemement : In de achtste plants. *Hure v. : Verwilderd hoofd, (fig.) ragebol m. Sop Hare v. : Oester v. (fig.) Domoor. (zwijn; vis) m. Ragebol m. *Huit-reflets m. (my. onverand.) Schitterende *Hurlement m. Gehull. Gebrul. hoge hoed m. *Hurler onov.w. Huilen. Brullen. Vloeken (kleu- Hultrier m. : Oesterverkoper. Oestervisser. bv.nw. ren). — avec les loops : Met de wolven in 't bos : Oester-. Industrie -Ure: Oesterhandel m. huilen. 1 ov.w. : Uitschreeuwen, -brullen. Hultriere v. : Oesterbank v. -verkoopster. *Hurleur bv.nw. en m. : Huilend, schreeuwend. *Hulotte v. : Bosuil m. (Singe) : Brulaap. (Chien) — : Maanblaffer. Hum z. how. *Hurluberlu m. : Wildzang. I bv.nw. : Onbesuisd. Humain : 1. Menselijk, van den mens, mensen-. *Hussard m. : 1. Hongaars miter. 2. Huzaar. Plus qu'— : Bovenmenselijk. Respect : Eerbied A la —e : Zonder omslag. voor andersdenkenden ; - anderen. 2. Zachtmoedig, *Hussite m. : Hussiet. menslievend, minzaam, humaan. I m. : Mens. *Huhn m. : Louis le H- : L. X, de Woelzieke. Humainement : 1. Menselijk, menslievend, zacht, *Hutto v., -eau m. : Hut v. humaan. 2. Menselijkerwijze. - gesproken (— *Huffer ov. en onov.w. : In hutten legeren. variant). Hyacinthe m. : Hyacint (plant) v. -steen m. Humaniser : 1. In mensengedaante voorstellen. 2. Hyalin Doorzichtig. Quartz — : Bergkristal. Begrijpelijk voor den mens geschikt maken. 3. Hybride : 1. Animal -, plants -, mot — : Bastaard- Zachtmoedig humaan maken. dier-,. -plant, -woord. 2. (fig.) Gemengd. Humanisme m. : Leerstellingen der Renais- Hybrider ov.w. Kruisen. sance-manners, die de studie der oude talen als Hydrate m. : Verbinding van een metaaloxyde, een middel tot zedelijke opvoeding beschouwden. - Humanists m. : Iem. die de oude talen bestu- Hydrate : Water bevattend, hydro. deert of onderwijst. bv.nw. : Humanistisch. Hydraulique : 1. Van de beweging van 't wa- Humanitaire : Van belang voor 't welzijn der ter. Machine : Werktuig dat 't water op- ganse mensheid. I m. : Verdediger der belangen voert. 2. Van 't water. Chaux -; mortier Balk - van de ganse mensheid. v. • mortel die in 't water hard wordt v. Humanite v. : 1. Menselijke natuur v. 2. Mensheid, Hyaraviation v. : Watervliegwezen. navale : -dom. 3. Menslievend-, menselijk-, minzaamheid, Zeevliegwezen. menselijk gevoel. 4. —s : Studie der oude talen Hydravion m. : Watervliegtuig. als middel tot zedelijke vorming, humaniora. Hydro v. : 1. Hydra, zevenkoppige slang v. Drie hoogste klassen van 't Franse gymnasium. (fig.) Veelhoofdig monster. 2. Waterslang. 8. Fairases —s : Het gymnasium aflopen. Hydra (armpoliep) v. HYDRESCALE. 227 IC ARE. Hydrescale v. : Haven voor watervliegtuigen v. Hymenee in. : Huwelijksgod, Hymen. (fig.) Hydro . . . : (scheik.; in samenst.) Met wa- Huwelijk. ter verbonden. Hymenoptere bv.nw. en m. : Vliesvleugelig (insect). Hydrocephale bv.nw. en m. : (Met een) water- Hymne m. en v. : 1. Lofzang ter ere der goden hoofd. of der helden m. 2. Lofzang, lied ter ere Gods. 3. Hydrodynamique v. : Leer van de beweging Latijns kerkgezang. 4. Lied.—national: Volkslied. en de wegstroming der vloeistoffen v. Hyperbole V. : Overdrijving, vergroting. Hydrofuge : Vochtwerend, -vrij. Hyperbolique en —ment : Overdreven, vol over- Hydrogene m. : Waterstof (gaz —) v. drijving. Hydrogen() : Met waterstof verbonden. Hyperboree of -een : In het verre Noorden wonend, Hydrographe m. : Water-, zeebeschrijver, -ken- - ner. Waterbouwkundige. Hypertrophie v. : Ziekelijke uitzetting. (fig.) Hydrographie v. : Water-, zeebeschrijving en - -voorstelling. Waterbouwkunde v. Hypertrophie : Vergroot. (fig.) Overdreven. Hydrographique : Betrekking hebbend op de Hypertrophier (s') : Ziekelijk uitzetten. (fig.) zee-, waterbeschrijving en -voorstelling. Overdreven worden. Hydromel m. : Mede v. — vine= : Honigwijn m. Hypnose v. (spr. -Oze) : Hypnotische slaap m. Hydrometre m. : Regenmeter m. Toestel om Slaapzucht v. de dichtheid, de snelheld, de hoogte van vloei- Hypnotisation v. : 't Dompelen in een hypno- stoffen te meten. tische slaap. Hydrometric v. : Leer van 't bepalen der snel- Hypnotiser : In een hypnotische slaap dom- heid, der dichtheid van vloeistoffen v. pelen. 1 S'— Sur, A : (fig.) Zich blind Hydropathe m. : Waterdokter. staren op. Hydropathie v. : Watergeneeskunde v. Hypnotiseur m. : Iem. die een ander onder hyp- Hydrophile : Waterlievend, vochtaantrekkend. notische slaap brengt. Ovate -; gaze — : Hydrophielwatten; -gaas. Hypnotisme m. : Wetenschap van de kunst- Hydrophobe : Waterschuw. matige slaap, verkregen door 't staren op een Hydrophobie v. ; Watervrees v. schitterend voorwerp, door magnetisme of Hydrophobique : Van de watervrees. suggestie. Hydroplane bv.nw, en m. : Waterzuchtlg. -e. Hypocondre m. : 1. Streek onder de korte rib- Hydropisie v. : Waterzucht v. ben v., zijde v. 2. Lijder aan zwaarmoedigheid. Hydroplane m. : Watervliegtuig. 1 bv.nw. : Zwaarmoedig. Hydropneumatique : Dat dient om in water Hypoeondriaque : 1. Van de bovenbuikstreek. onoplosbare gassen op te vangen. 2. Zwaarmoedig. Hydroscope m. : Bronnenontdekker. Hypocondrie v. : Zwaarmoedigheid. Hydroscopie v. : Bronnenontdekking. Hypocras m. (spr. -ass) : Kruidenwijn m. Hydrostatique v. : Leer van 't evenwicht van Hypocrisie v. : Schijnheiligheid, huichelarij. vloeistoffen en haar drukking op de omringende Hypocrite in. en bv.nw. : Huichelaar. -end. wanden v., hydrostatica v. Hypoeritement : Op huichelachtige wijze. Hydrosulfate, -sulfure m. : Zwavelwaterstof- Hypogee m. : Onderaardse grafkelder m. verbinding. Hypotenuse v. : Schuine zijde van een recht- Hydrosulfurique : Acide — : Zwavelwaterstof. hoekige driehoek v. Hydrotechnique v. (spr. -teknik) : Waterbouw- Hypothecaire : 1. Pandrecht gevend op onroe- kunde v. rende goederen. Dette — : Pandschuld. 2. Op Hydrotherapie v. : (Koud)watergeneeswijze v. hypotheek betrekking hebbend. Hydrotherapique : Van watergeneeskunde. Hypotheque v. : Pandrecht op onroerende goe- Hydrure m. : Waterstofverbinding. deren, hypotheek v. Hyene v. : Hyena v. Hypothequer : Met een hypotheek belasten, Hygiene v. : Gezondheidsleer v.; -zorg v. een hypotheek nemen op. Hygienique : De gezondheidsleer betreffend, Hypothese v. : Onderstelling, vermoeden. dat de gezondheid bevordert. Hypothetique : Op een onderstelling steunend, Hygieniquement : ZO dat de gezondheid be- ondersteld. (f am.) Twijfelachtig. vorderd wordt. Hypsometre Ill.: Hoogtemeter in. Hygrometre m. : Vochtigheidsmeter m. Hypsometrie v. : Hoogtemeting. Hygrometrie v. : Vochtigheidsmeting. Hysope v. : Hysop (onbekende plant uit de Bijbel) v. Hygroscope m. : Vochtigheidsaanwijzer. Hysterie v. : Zenuwziekte, waarbij psychische Hygroscopie v. : Vochtigheidsaanwijzing. afwijkingen voorkomen v. Hymen m. (spr. -emm) :1. Huwelijksgod, Hymen. Hysterique : 1. Door hysterie aangetast. 2. Uit 2. (di c htk.) Huwelijk. 3. Maagdelijkheid. hysterie voorkomend. I. I m. : 1. I v. Mettre les points our les — : De punt- I(I)ambique bv.nw. en m. : Uit jamben (z. Jambe 1) jes op de i's zetten. 2. (Rom. cijfer) = I. samengesteld (vers). Ib. of Ibid. : Ibidem : Ter zelfder plaatse. There, -Brien, -erique : Iberisch. -ier. I(I)ambe m. : 1. Tweelettergrepige versvoet, de Ibidem (spr. -emm) : Ter zelfder plaatse. eerste kort, de tweede lang, jambe v. 2. Ly- Ibis m. (spr. -in) : Ibis (vogel) m. risch spotdicht. hare in. : Icarus. 228 ILIAQUE. ICEBERG. Iceberg m. (spr. isber) : IJsherg (Poolzee) m. Icelui, iceux, ieelle(s) z. eelui. Ichneumon m. (spr. ik-) : 1. Pharaonsrat v., ichneumon m. 2. Sluipwesp v. Ichnographie v. (spr. ik-) : Plantekening. Icht(h)yographie v. (spr. ik-): Vissenbeschrij ving. Icht(h)yologie v. (spr. ik-) : Vissenleer v. Ichth)yologiste m. (spr. ik-) : Vissenbeschrijver. Icht h)yophage (spr. ik-) : Visetend. -eter. I Mat h)yophagie v. (spr. ik-) : Visvoeding. Icht h)yosaure m. (spr. ik-) : Vishagedis (voor- wereldlijk kruipend dier) v., ichtyosaurus. Id : 1. (plaats) Hier. Par - : Hier langs; - ergens in de burnt. Passez par - : Ga, hier langs. Jusqu'- (z. 2) : Tot hier toe. D'- la (z. 2) : Van hier of tot daar aan toe. - -bas : Hier beneden, op aarde. -mbne : Hier ter plaatse. 2. (tij & Thans. Jusqu' - : Tot nu toe. D'- la : In die tussentijd, voor 't zover is. .D'- d 8 fours : Voordat er 8 dagen voorbij zijn. Icon v. : Heiligenbeeld (Griekse kerk). Iconoclaste m. : Beeldenstormer. I bv.nw. : Van de beeldenstormers, schennend. Ieonographe m. : Kenner der beelden, medailles, enz. Ieonographie v. : 1. Kennis -, wetenschap der beelden, medailles, schilderijen, enz. 2. Opgave van afbeeldingen van een beroemd persoon v. Iconographique : Op de beeldenbeschrijving betrekking hebbend. Iconolitre m. : Beeldenaanbidder, -dienaar. Iconologie v. : Verkiaring en beschrijving der beelden. konologique : Van de beeldenbeschrijving. Iconologiste, -logue m. : Beeldenbeschrijver. Icosakire m. : Twintigvlak. Ictere m. : Geelzucht v. Icterique : Geelzuchtig. Ictus m. (spr. -use) : Rythmisch accent. (g e- n e esk.) Hevige ontsteldheid. Ideal : 1. In de geest alleen bestaand. 2. Vol. maakt. I m. (mv. meest ideals) : Volmaaktheid; ideaal. Idealiser : Volkomener maken dan de werke- lijkheid, in de geest volmaakt scheppen. Idealisme m. : 1. (wij s b.) Leer van hen die de grond der werkelijkheid In de geest of 't geestelijke zoeken v. 2. (k unst) Streven naar het volmaakte. Idealiste : Idealist. -isch. Ides v. : 1. Voorstelling, begrip, denkbeeld. 2. Kort begrip, -e voorstelling. Il n'en a pas (row bre d'une) - : Hij heeft er geen (schijntje) be- grip van. On n'a pas - (de cela) : Men kan zich (dat) niet voorstellen, het is een schande I 3. Be- grip (van lets dat niet bestaat). En - : In de ver- beelding. 4. Gedachte, idee (dat men wil uit- werken). 5. Geest m., hoofd, verbeelding. Avoir dans l'- : Vermoeden, denken. En voila une - : Hoe haal je 't in je hoofd? 6. Beeld. !dee-mere v. (me. -s- -s) : Grondgedachte v. Idem (spr. -einm) : Eveneens, idem. Identification V. : 't Vereenzelvigen, - gelijkmaken. Vastelling van de identiteit. Identifier : Vereenzelvigen, gelijkmaken, ineen- smelten. De identiteit vaststellen van. Den maker vaststellen van. S'- avec : Ben warden met. Identique : Enerlei, volkomen gelijk Identiquement : Op gelijke wijze. Identite v. : Volkomen overeenstemming. Identi- teit (het feit dat iem. degeen is die hij ondersteld wordt to zijn). Ideographie v. : Begrippenschrift. Ideologie V. : Wetenschap van 't ontstaan der voorstellingen, ideeenleer v. Getheoretiseer. Idêologique : Van de ideOnleer. Id6ologiste, -logue m. : 1. Beoefenaar der ideeen- leer. 2. Wijsgerig dromer. Ides v.mv. : De idus (15e dag van Maart, Mei, Juli en October; 13e dag der andere maanden) m. Idiomatique : Van 't taaieigen. Idiome m. (spr. -4-) : Taaleigen. Provincietaal v., dialect. Idiosyncrasie v. (spr. -48sin-) : Persoonlijke eigen- aardigheid, die iem. meer of minder gevoelig maakt. Idiot : Onnozel. Onwijs, dwaas. I m. : Onnozele. Halve gare. Idiotie v. (spr. -si) : Zw ILION. 229 IMMOBILISATION. Ilion v. en m. : 1. Ilion, Troje. 2. Darmbeen. bedenken. I s'— Zich verbeelden, - voorstellen. Illegal en —ement : Onwettig, wederrechtelijk. s'— de : Op de inval komen om. Megalite v. : Onwettigheid. Imbattable : Niet te verslaan. Megitime en —ment : Onwettig, in strijd met Imbecile : 1. Zwak van geest. 2. Dom, onnozel. de wet. Onecht (kind). Onrechtmatig. m. : Domoor. Zwakhoofd. Imbecilement bw. Illegitimite V. : Onwettig-, onrechtmatig-. On- Imbecillite v. (spr. -sili-) : 1. Geesteszwak-. 2. echt-. Onbillijkheid. Domheid. tette : Ongeletterd. Die niet lezen (en schrij- Imberbe : Baardeloos. ven) kan. m. : Ongeletterde. Analphabeet. Imbiber : Drenken, doorweken. s'— : Opzuigen. Illiberal : Niet royaal, bekrompen. (fig.) In zich opnemen. Melte, —ment : Ongeoorloofd, op -e wijze. Imbibition V. : Het drenken. - opzuigen. Illieo : (f am.) Dadelijk, onmiddellijk. Imbroglio m. (spr. -o-yo) Verwarring, -wikke- Illimite : Onbegrensd. I m. : 't Onbegrensde. ling. Illisible en —ment Onleesbaar. Imbu (de) : Doortrokken vol (van). Illogique en —ment : Onlogisch, strijdig met Imbuvable : Ondrinkbaar. de rede. Imitable : Navolgbaar. Navolgenswaard. Illogisme m. : Gebrek aan logics. Imitateur m., -trice v. : Nabootser, navolger, Illuminateur m. : Verlichter. (fig.) Verklaarder. -star. I bv.nw. : Nabootsend. Illuminatif : (g o d s d.) Verlichtend. Imitatif : Nabootsend. Illumination v. : Verlichting. Feestverlichting. Imitation v. : 1. Nabootsing, -making. Dessin d'— : (fig.) Hoger licht, ingeving. Handtekenen naar voorbeeld. 2. Het namaken, Illumine : Lem. die visioenen heeft, ziener. - Muminer : Verlichten. Feestelijk verlichten. (fig.) manten. Verlichten (geest, ziel). Imiter : Nabootsen, -volgen, -maken. Illusion v. : 1. Zinsbedrog. d'optique; Gezichts- Immacule : Onbevlekt, rein, vlekkeloos. bedrog. Faire — : Misleiden, bedriegen. Se faire Immanence v. : Voortdurende werkzaamheid. : Zich zelf (lets) wijsmaken. 2. Droombeeld, Immanent : Bijblijvend, inwonend, voortdurend hersensehim v. werkzaam. Musionner : Verblinden, misleiden. I s'— : Zich Immangeable : Oneetbaar. lets wijsmaken. s'— sur : Zich te veal voor- Immanquable en —ment : Onfeilbaar, zeker. stellen van. Immarcessible : Onverwelkbaar. Illusoire en —meat : Bedrieglijk. Niets beduidend, Immaterialiser : Als iets zuiver geestelijks voor- vruchteloos. stellen, - beschouwen. I s'— : Onstoffelijk worden. Illustrateur m. : Tekenaar (tijdschriften). Immaterialite v. : Onstoffelijk-, onzinlijkheid. Illustration V. : Glans m., luister m. Beroemd per- Immateriel : Onstoffelijk, onzinlijk. soon. Verduidelijking. Voorbeeld. Plaat v., Immateriellement : Op onstoffelijke wijze. illustratie v. Immatriculation v. : Inschrijving (in register). Illustre : Beroemd, vermaard, doorluchtig. Immatrieule v. : Opneming (op de lijst der deur- Illustre m. : Illustratie v.' tijdschrift. waarders). Mustrer : Beroemd maken. Opheideren. Verklaren. Immatrieuler : Inschrijven (in 't register). Met illustraties versieren. I s'— : Zich onder- Immediat : Onmiddellijk. Rechtstreeks. Aller- scheiden. naaste (familie). Mustrissime : Allerdoorluchtigst. Immediatement : Onmiddellijk. Rechtstreeks. Illyrien bv.nw. en m. : Illyrisch. Illyriar. Terstond. I(i)lot m. Eilandje. Blok (huizen). (taalk.) Af- Immemorial : Onheuglijk. zonderlijk gebied, door andere taalverschijnsels Immense : Onmetelijk, oneindig. omringd, taalenclave v. Immensement Onmetelijk. veel. Ilote m. Heloot (slaaf in Sparta). (fig.) Ver- Immensity() v. : Onmetelijk-, oneindigheid. Ver- trapte, verschoppeling. bazende grootte v. Image v. : 1. Beeld. 2. Afbeelding. Plaat v., Immerger : Onder-, indompelen. Te water laten. prent v. Sage comme tine — : Voorbeeldig zoet. Navigation -gee : Het varen onder water. I s'— : — d' Apinal:Centsprent.—mortuaire:Bidprentje. Onderdompelen. 3. Beeld (van afgod, van heilige). 4. Even- Immerite : Onverdiend. beeld. 5. Voorstelling. Se faire une — charman- Immersion v. : Onder-, indompeling. Overstro- te de : Zich als lets aangenaams voorstellen. 6. ming. Intrede in de schaduw van een star v. Beeld, vergelijking. Cela fait : Dat stelt de Immeuble bv.nw. en m. : Onroerend -, vast zaak aanschouwelijk voor. (geed). Huts, perceel, panel. Image : Beeldrijk; -sprakig. Immigrant bv.nw. en m. (Land)verhuizer die Imager m. : Platen-, prentenhandelaar; -teke- zich in een land komt vestigen. naar; beeldsnijder. I m. : Met beelden versieren. Immigration v. : Nederzetting, vestiging. Imageiie v. : Platenhandel m. -drukkerij v. Immigrer : Zich komen nederzetten. Grofgekleurde platen v. Imminence v. : Dreigende nabijheid. Imagier z. imager m. Imminent : Dreigend, dringend. Binnen kort te Imaginable : Denkbaar. verwachten, aanstaand. Imaginaire Ingebeeld, denkbeeldig. Immiseer : Mengen. I s'— : Zich m., inlaten. Imaginatif : Vernuftig, vindingrijk. Immixtion v. : Inmenging. (r e cht) Aanneming. Imagination v. : 1. Verbeelding, -skracht v. 2. Immobile : Onbeweeglijk, bewegingloos, vast. Fantasia v. Erg — : In zijn verbeelding. 3. Ge- Immobilier : Onroerend. Van onroerend goed. dachte v., voorstelling. 4. Bedenksel. Immobilisation v. : 't Onbeweeglijk maken. 't Imaginer : 1. Zich voorstellen. 2. Verzinnen. Doen aannemen als onroerend goed, het onroe- IMMOBILISER. 230 IMPLACABLE. rend maken. 't Onttrekken aan de omloop (ka- , Impayable : Onbetaalbaar. pitaal). Des —s : Beleggingen. Impaye : Onbetaald. I m. : Onbetaalde post in., Immobiliser : Onbeweeglijk maken, stremmen. - wissel m. Stopzetten (werk). Verlammen (leger). Doen Impeeeabilite v. : Onmogelijkheid om te zon- aannemen als onroerend goed, onroerend maken. digen. Onfeilbaarheid. (fig.) Smetteloosheid. Aan de omloop onttrekken (kapitaal); blok- Impeccable : Niet in staat om te zondigen. On- keren (effecters). feilbaar. (fig.) Zander den font, keurig. Immobilite v. : Onbeweeglijk-, vastheid. Impenetrabilite v. : Ondoordringbaar-. Ondoor- Immoderation V. : Onmatigheid. grondelijkheid. Immodere en —ment : Onmatig. Impenetrable : Ondoordringbaar. Ondoorgronde- Immodeste en —ment : Onwelvoeglijk. Onbe- lijk. Ongevoelig. scheiden. Impenêtrablement : Op ondoorgrondelijke wijze. Immodestie v. : Onzedig-. Onbescheidenheid. Impenitence V. : Gebrek aan berouw. Immolation v. : Offering. (fig.) Slachting. Impenitent : Onboetvaardig, verstokt. Immoler : Offeren. I s'— : Zich opofferen. Zijn Imperatif : Gebiedend. I m. : Gebiedende wijs in. weerzin overwinnen. Imperativement : Gebiedend. Immonde : Onrein. Weerzinwekkend vuil. Imperatece v. : Keizerin. Immondice .v : Onreinheid. Les —8 : Het straat- Imperceptibilite v. : Onmerkbaarheid. vuil, vuilnis. Imperceptible en —ment : Onmerkbaar. Immondicite v. : Zedelijke onreinheid. Imperdable : Onverliesbaar. Immoral en —ement : Onzedelijk, zedeloos. Imperfectibilite v. : Onvolmaakbaarheid. Immoralite v. : Zedeloosheid. Imperfectible : Onvatbaar voor volmaking. Immortaliser : Onsterfelijk maken, vereeuwigen. Imperfection v. : 1. Onvoltooid-. 2. Onvolko- Immortalite v. : Onsterfelijkheid. menheid. Immortel : 1. Onsterfelijk. 2. (fig.) Onvergan- Imperial : 1. Keizerlijk, keizers-. 2. Uitstekend. kelijk. I Les —5 : De heidense goden, de on- Imperiale V. : 1. Keizerskroon (plant) v. 2. Sikje sterfelijken; de leden der Academie Franfaise. aan de onderlip. 3. tspe 1) Volgreeks van aas, Immortelle v. : Papierbloem v. Strobloem (— heer, vrouw en hoer v. 4. Bovendeel van een Immortellement : Onsterfelijk. [des gables), omnibus, - spoorwegwagon waarop zitplaatsen Immuable en —ment : Onveranderlijk. Onwrikbaar. zijn, imperiaal v. Immuniser : Vrijwaren tegen besmetting. Imperialisme m. : 1. Stelsel -, leer der aan- Immunite v. : 1. Vrijstelling van verplichtin- hangers van 't keizersehap v. 2. (nieu w) Stre- gen. — postale : Vrijdom van port. 2. Onge- wn naar 't stichten van een wereldrijk. schiktheid om besmet te worden door een ziekte. Imperialiste m. : 1. Aanhanger van 't keizer- Immutabilite v. : Onveranderlijkheid. schap. 2. Voorstander van reusachtige uitbrei- Impair : 1. Oneven. 2. (nat. hist.) Ongepaard. ding des rijks. I m. : 1. De oneven getallen. 2. (fig.) Domheid. Imperieusement : Als heerser. Gebiedend. Faire un (double) — : Een (wrote) bok schieten. Imperieux : Gebiedend. Heerszuchtig. Impalpabilite v. : Ontastbaarheid. Imperissable : Onvergankelijk. Impalpable : Ontastbaar. Imperitie v. (8pr. -8i) : Onbekwaamheid. Impardonnable : Onvergeeflijk. Impermeabiliser : Ondoordringbaar maken. Imparfait : 1. Onafgemaakt. 2. Onvolkomen. I Impermeabilite v. : Ondoordringbaarheid. m. : Het onvolkomene. (t a alk.) Onvoltooid ver- Impermeable : Ondoordringbaar. — a l'air : leden tijd m. Luchtdicht. Toile — : Hospitaaldoek. I m. : Wa- Imparfaitement : Op een onvolkomen wijze. terproefregenmantel M. Imparisyllabique (spr. -issi-) : Die bij de ver- Impermutabilite v. : Onverwisselbaarheid. bulging een of meer lettergrepen meer heeft. Impermutable : Onverwisselbaar. Imparite v. : Onevenheid. Impersonnalite v. : Onpersoonlijkheid. Impartageable : Onverdeelbaar. Impersonnel : Onpersoonlijk. Voor alien gemeen, Impartial en —ement (spr. -arsy-) : Onpartijdig. Impersonnellement : Onpersoonlijk. Op een wijze Impartialite v. (spr. -arsy-) : Onpartijdigheid. die voor alien gelijk is. Impartir : Toestaan, -wijzen. Impertinemment : Onbeschoft, brutaal. Impasse v. : 1. Doodlopend straatje, slop. Voie Impertinence v. : Onbeschoftheid, brutaliteit v. en — : Dood spoor. 2. (fig.) Netelige toestand m. Impertinent : Lomp. Brutaal, onbeschoft. I m. Impassibilite v. : Ongevoelig-. Onbewogenheid. • Onbeschaamde vlegel. Impassible en —ment : Ongevoelig. Onbewogen. Imperturbabilitê v. : Onverstoorbaar-. Onver- Impatiemment (spr. -syaman) : Ongeduldig. Met zettelijkheid (in besluit). ergernis. Imperturbable en —ment : Onverstoorbaar Impatience v. (spr. -syanse) : Ongeduld. Gevoel (kalm). Onverzettelijk (in besluit), rotsvast. van onrust. Ergernis. Kriebeligheid. Des —8 : Impetration v. : (recht) Verkrijging. Aanvallen van drift m. Impetrer : (r e cht) Verkrijgen, verwerven. Impatient (spr. -syan) : 1. Ongeduldig. — du Impetueusement en -eux : Onstuimig, hevig, joug : Het juk ongeduldig dragend. 2. Onrustig, woest. Driftig. driftig. 8. Verlangend (naar, om). Impetuosite v. : Onstuimig-, hevigheid, drift v. Impatientant (spr. -cyan-) : (tam.) Tureluurs Impie : 1. Goddeloos. 2. Snood. I m. : Goddeloze. makend. Ergerlijk. Snoodaard. Impatienter (spr. -syan-) : Ongeduldig maken. Impiete v. : Goddeloos-. Snoodheid. Ergeren. Impitoyable en —ment : Meedogenloos. Impatroniser : Ale beer en meester aanstellen. Implacabilite v. : Onverbiddelijkheid. I s'— : De baas spelen. Implacable en —ment : Onverbiddelijk. IMPLANTATION. 231 IIVIPROPRItTt. Implantation v. : Inplanting. Plaatsing. Imposture v. : Bedrog. Huichelarij. Dwaalleer v. Implanter : Inplanten. Vaste voet doen krij- Imp& m. : Belasting. (fig.) — du sang : Bloed- gen. I s'— : Ingeplant worden, zich een plaats belasting (dienstplicht). veroveren; ingang vinden ; zich voor goed Impotence V. : Gebrekkelijk-, lamheid. vestigen. Impotent : Gebrekkelijk, lam (mens). Implicite : Stilzwijgend (daaronder begrepen), Impraticabilite v. : Onuitvoerbaar-. Onbegaan- niet uitgedrukt. Volmaakt, blind. baar-. Onbewoonbaarheid. Implieitement : Stilzwijgend, niet uitdrukkelijk Impratieable : Onuitvoerbaar. Onbegaanbaar. bepaald. Onbewoonbaar. Impliquer : Stilzwijgend in zich sluiten. Betrekken, Impratique : Onbegaan. wikkelen in. Imprecateur, -atrice : Verwenser, -ster. Imploration v. : Aanroeping, smeekbede. Imprecation V. : Verwensing, vloek m. Implorer : Aanroepen, smeken. Imprecis : Onnauwkeurig. Impoli en —ment : Onbeleefd, ruw, lomp. Imprecision v. : Onnauwkeurigheid. Impolitesse v. : Onbeleefd-, lompheid. Impregnation V. : Doortrekking, drenking. Impolitique en —ment : Onstaatkundig. (fig.) Impregner : Doortrekken, drenken. (fig.) Ver- Onhandig. vullen. I s'— de : In zich opnemen. Imponderabilite V. : Onweegbaarheid. Imprenable : Onneembaar. Imponderable : Onweegbaar, zonder gewicht. Impreparation v. : Onvoldoende voorbereiding. I m. : Les —8 : De niet te bepalen geestelijke Impressario m. (spr. -e-) : Ondernemer van kunst-, waarden. ton eelzaken. Impopulaire : Niet door 't yolk geliefd. Imprescriptibilite v. : Onverjaarbaarheid. Impopularite v. : Gebrek aan liefde bij 't yolk. Imprescriptible : Onverjaarbaar. Importance v. : 1. Gewicht, belangrijkheid. D'— : Impression v. : 1. Druk m., drang m. 2. (fig.) Gewichtig; geducht. De la derniêre — : Hoogst Indruk, inwerking. Donner de mauvaises —s : Een gewichtig. Prendre de l'— : Belangrijk wor- slechte indruk maken. 3. Afdruk. 4. Het druk- den. 2. Aanzien. 3. Opgeblazen-, zelfgenoeg- ken (op stof, papier). Faute d'— : Drukfout. zaamheid. Impressionnabilite v. : Grote vatbaarheid voor Important : 1. Belangrijk, gewichtig. 2. Aan- indrukken. zienlijk, invloedrijk. 3. Zelfgenoegzaam. I m. : Impressionnable : Licht vatbaar voor indruk- 1. Hoofdzaak v. 2. Verwaande vent. ken. Fijngevoelig. Importateur m. : Importeur, invoerder. Impressionner : Indruk maken op. Importation v. : 1. Invoer m. Commerce d'— : Impressionnisme m. : Wijze van schilderen of -handel. 2. Ingevoerde zaak v., importartikel. schrijven van een impressionnist v. Les —8 : De invoer. 3. (fig.) Overbrenging. Impressionniste bv.nw. en m. : (Schilder, schrijver) Importer ov.w. : Invoeren. (fig.) Overbrengen. die de indruk weergeeft, welke een voorwerp I onov. en onp. w. : Aanbelangen, van ge- op 't eerste gezicht maakt, zonder op de kleinig- wicht zijn. Er op aankomen. Ii imports peu, peu heden te letten. imports : Het doet er weinig toe. (zonder il) Imprevoyance V. : Onbedachtzaamheid. N'importe qui : De eerste de beste. N'importe Imprevoyable : Onvoorzienbaar. . . : Nu, hoe dan ook. Imprevoyant : Onberaden, onbedachtzaam. Importun : Ongelegen, lastig. Vervelend, hinderlijk. Imprevu : Onvoorzien, onverwacht. I m. : Het I m. : Lastig mens. Importunement bw. onvoorziene. Importuner : Lastig vallen; ongelegen komen. Imprime m. : Gedrukt stuk, drukwerk. Importunite v. : Hinderlijkheid, overlast m. Imprimer : 1. Meedelen (beweging), overbren- Imposable : B'lastbaar. gen (op). 2. (fig.) Indruk maken (op), inpren- Imposant : Indrukwekkend, ontzag inboezemend. ten. Inboezemen, afdwingen. 3. Af-,in -; bedruk- Impose : Aangeslagen. ken (stof). 4. Drukken, afdrukken. — qn : Iem. Imposer ov.w. : 1. Opleggen (handen). Opma- werk drukken. 5. (fig.) Drukken, doen binnen- ken (gezet blad). 2. Geven (naam). 3. (fig.) dringen. Le temps y a imprimO sa marque : De tijd Opleggen, voorschrijven; gebieden. 4. Af dwin- heeft er zijn stempel op gezet. gen, inboezemen. 5. Opleggen (belasting). Be- Imprimerie v. : Boekdrukkunst v. (Boek)drukke- lasting heffen van (stad, land, waren). 6. Wijs- rij v. maken, misleiden. I onov.w. en en — a : Eer- Imprimeur m. : Drukker. bled afdwingen; (ook) wijsmaken, misleiden. Improbabilite v. : Onwaarschijnlijkheid. I s'— : Zich (lets) opleggen, - voorschrijven. Op- Improbable : Onwaarschijnlijk. gelegd, gelast worden, onvermijdelijk zijn. Zich Improbateur m. : Afkenrder. I bv.nw. : -end. laten gelden. De aangewezen man zijn voor, Improbation v. I Afkeuring. Imposeur m. : (dr uk w.) Vormopmaker. Improbe : Onrechtschapen. Imposition v. : 1. Handoplegging (— des mains). Improbite v. : Onrechtschapenheid. Vormopmaking (drukwerk). 2. Naamgeving. 3. Improductif : Onvruchtbaar, schraal. Renteloos. Het opleggen, - voorschrijven. 4. Belasting. Improduetivite v. : Onvruchtbaarheid. Impossibilite v. : Onmogelijkheid. De touts — Impromptu bw. (spr. inpronptu) : Zonder voor- : Absoluut onmogelijk. bereiding. I bv.nw. : Onvoorbereid gegeven, ge- Impossible : Onmogelijk, ondoenlijk. Par — : Improviseerd. I m. : Liedje -, klein komediestukje Wat haast ondenkbaar is. A l'— nu/ n'est tenu : dat voor de vuist gemaakt wordt. Men kan geen ijzer met handen breken. Impropre en —ment : Ongeschikt. Onjuist, ver- Imposte v. : Impost m., uitstekende rand m. keerd gebruikt (woord). (ta al k.) Oneigenlijk. Bovenlicht. Improprietó v. : Ongeschiktheid. Onjuist-, onnauw- Imposteur m. : Bedrieger. I bv.nw. : Bedrieglijk. keurigheid (woord). IMPROUVER. 232 INCENDIAIRE. Improuver : Afkeuren. Inalterabilite v. : Onveranderlijkheid. Onver- Improvisateur m., -trice v. : Iem. die voor de bleekbaarheid. vuist voordraagt, - maakt. Inalterable : Onveranderlijk. Onverbleekbaar. Improvisation v. : Onvoorbereid proza of poezie. Roestvrij. Onverslijtbaar. Onverstoorbaar (hu- Vinding. (mu z.) Fantasie v. meur). Improviser : Voor de vuist voordragen, - zingen. Inamendable : Onverbeterlijk. (m u z.) Fantaseren. Plotseling, onvoorbereid Inamovibilitê v. : (recht) Onafzetbaarheid. doen plaats hebben. Op staande voet nemen Inamovible : Onafzetbaar (rechter). Levens- (maatregelen). Vlug in elk. zetten. lang (benoemd). Improviste (A 1') : Plotseling, onverwachts. Inanime : Levenloos, onbezield. (fig.) Koud, zon- Imprudemment : Onvoorzichtig. der uitdrukking. Imprudence v. : Onvoorzichtigheid. Inanite v. : Leegte. 'Mel-, nutteloosheid. Imprudent : Onvoorzichtig. Inanition v. : (geneesk.) Uitputting -, kracht- Impudemment : Schaamteloos, onbeschaamd. teloosheid door gebrek aan voedsel. Impudence V. : Schaamteloos-; onbeschaamdheid. Inaperceptible en -cevable : Onmerkbaar. Impudent : Schaamteloos, onbeschaamd. Inapercu : Niet in 't oog vallend. Passer — : Niet in Impudeur v. : Schaamteloosheid. 't oog vallen. Impudicite v. : Onkuisheid, ontucht v. Inappetence v. : Gebrek aan eetlust. Impudique : Onkuis. ontuchtig. Zedeloos. Inapplicable : Ontoepasselijk. Impudiquement : Op ontuchtige wijze. Inapplieation v. : Nalatigheid, gebrek aan ijver. Impuissance V. : Onmacht v., onvermogen. Inapplique : Onachtzaam; lui. Niet toegepast. Impuissant : Onmaehtig, impotent. Inappreciable : Onschatbaar. Te verwaarlozen (ge- Impulsif :1. Voort-, aandrijvend. Force -lye : Stuw- ringheid). kracht v. 2. bv.nw. en m. : (Iem.) die steeds onder Inapprete : Onvoorbereid. Eenvoudig. de indruk ener eerste opwelling handelt. Inapprochable : Ongenaakbaar. Impulsion V. : Stoot m., aandrijving. (fig.) Aan- Inapte : Ongeschikt. sporing, drang m. Inaptitude v. : Ongeschikt-. Onbeholpenheid. Impulsivite v. : Impulsief karakter. Inarticule : Ongeleed. Onduidelijk (woord, geluid). Impunement en -punt : Ongestraft, straffeloos. Inassermente : Onbeedigd. Impunite V. : Straffeloosheid. Inassimilable : Onverenigbaar. Onverteerbaar. Impur en —ement : Onzuiver. Onrein. Ontuchtig. Niet gelijk te stellen (bevolking). (fig.) Onver- Impurete V. : Onzuiverheid. Onreinheid. Ontuch- teerbaar (wetenschap). tigheid. Inassouvi : Onbevredigd, onverzadigd. Imputable : Toerekenbaar, te wijten aan. Af te Inattaquable : Niet aan to vallen. (fig.) On- schrijven; over te brengen (op rekening). aantastbaar. Imputation V. : Toe-, aanrekening. Beschuldiging, Inattendu : Onverwacht. verwijt. Het overbrengen, het op rekening schrij- Inattentif : Onoplettend, onachtzaam. ven. Afschrijving (op). Inattention v. : Onoplettendheid. Imputer : 1. Wijten, de schuld geven van. (gun st. Inaugural : De inwijding -, de opening betref. bet.) Toeschrijven. — a crime : Als een misdaad fend, eerste. Discours — : Rede bij de aanvaarding aanrekenen. 2. Afschrijven van; boeken op. Af- (van een ambt), openingsrede, inaugurele oratie. trekken van. Overbrengen op. Inauguration v. : Inwijding; feestelijke ope- Inabordable : 1. Waarop men niet kan landen. ning; ambtsaanvaarding; onthulling. 2. Onbereikbaar. 3. Niet te genaken (mens). Inaugurer : Inwijden; feestelijk openen, ont- 4. (fig.) Niet te betalen. hullen. (fig.) 't Begin vormen van. Inabrite : Onbeschut, openliggend. Inavouable : Niet te bekennen, waarvoor men Inaccentue : Zonder klemtoon. niet uitkomt. Inacceptable : Onaannemelijk. Inavoue : Niet erkend, onuitgesproken. Inaccessibilite v. : Ongenaakbaar-. Ontoegan- Incalculable : Onrekenbaar. Zeer talrijk. kelijkheid. Incandescence v. : Witgloeihitte v. Lampe a Inaccessible : Ongenaakbaar (land, mens); onbe- —; bee a — : Gloeilamp; -licht. reikbaar voor (geest). Onvatbaar. Incandescent : Witgloeiend. Inaccommodable : Niet bij te leggen. Incantation V. : Bezweringsformule v. Betovering. Inaccordable : Onverenigbaar. Onverleenbaar, niet Incapable : Onbekwaam; niet in staat. (re c ht) On- to bewilligen. bevoegd, onbekwaam. I m. : Prul. Inaccoutume : Ongewoon. Niet gewoon aan. Incapacite V. : Onbekwaam-. Onbruikbaar-. (re c ht) Inacheve : Onvoltooid. Onbevoegdheid (— ligale). Inadif : Werkeloos. Traag. Incarceration v. : Opsluiting, gevangenzetting. Inaction v. : Werkeloos-, ledigheid. Incarcerer : Opsluiten, gevangen zetten. Inactivite V. : Gebrek aan werkzaamheid. Luste- Incarnat : Vleeskleurig. I m. : Vleeskleur v. loosheid. (mil.) Non-activiteit v. Incarnation v. : Vleeswording. Inadaptable : Onsociaal. beanie : 1. Vlees geworden, vleselijk, zelf. Le Inadmissibilite v. : Onontvankelijkheid. On- diable — : De baarlijke duivel. 2. In 't vlees mogelijkheid om toe te laten. gegroeid. Inadmissible : Onontvankelijk. Die niet toege- Incarner : In vlees en bloed veranderen. (fig.) laten kan worden, die „zakt". Wat niet mag. Voorstellen. I s'— : Mens worden. In 't vlees Inadvertence v. : Onachtzaamheid. groeien. Inalienabilite v. : Onvervreemdbaarheid. Incartade v. : Onbezonnen streek m., - uitval m. Inalienable : Onvervreemdbaar. Incassable : Onbreekbaar. Inalliable : Onvermeng-. Onverenigbaar. Incendiaire : Die brand doet ontstaan. Opruiend. INCENDIE. 233 INCONSEQUENT. (fig.) Zeer prikkelend (spijs), opwindend. I m. : Incolore : Kleurloos. (fi g.) Mat (stijl). Brandstichter. Incomber : (fig.) Rusten (op), opgelegd zijn. Ineendie m. : Brand m. (fig.) Twistvuur. Incombustibilite v. : Onbrandbaarheid. Ineendie m. : Slachtoffer van een brand. Incombustible : Onbrandbaar. Ineendier : In brand steken, in de as leggen. Ineommensurabilite v. : Onderlinge onmeetbaar- Ineertain : 1. Onzeker, twijfelachtig. 2. Onvast, held. Onmeetbaarheid. (fig.) Onderlinge over- veranderlijk, 3. Vaag, onduidelijk. 4. Be- eenkomstigheid. sluiteloos. Incommensurable : Onderling onmeetbaar. On- Ineertainement : Op een onzekere wijze. meetbaar. Incertitude v. : Onzeker-. Onvast-, veranderlijk-. Incommode : Ongemakkelijk; ongerieflijk. Hinder- Besluiteloosheid. lijk. Ineessamment : Zonder ophouden. Dadelijk, binnen Incommode : In verlegenheid. Beschadigd. Krap kort. (met geld). Onpasselijk. Incessant : Voortdurend, onophoudelijk. Incommodement : Ongemakkelijk. Lastig. Incessibilitk v. : Onafstaanbaar-. Onvervreemd- Ineommoder : Lastig vallen. In (geldelijke) onge- baarheid. legenheid brengen. Bezwaren (spijzen). Ineessible : Onafstaanbaar. Onvervreemdbaar. Incommodite v. : Ongemak; ongerieflijkheid. Inceste m. : Bloedschande v. Bloedschender. Overlast m. Ongesteldheid. Geldelijke onge- Inehoatif m. (spr. -ko-) : (Werkwoord, achter- legenheid. voegsel) dat het begin der handeling uitdrukt. Incommunicable : Onmededeelbaar. Ineidemment : Toevallig, bij gelegenheid. Incommutabilite v. : Onontzetbaarheid, on- Incidence V. : (me e tk.) Inval m., aanraking. Af- veranderlijkheid van bezit. hankelijkheid (van tussenzin). Grondslag (be- Ineommutable : Onontzetbaar. Onveranderlijk lasting) m. (bezit). Incident : 1. Toevallig, bijkomend. Proposition Ineommutablement : Zonder op een ander te —e : Tussenzin. 2. (n a t k.) Invallend. I m. : kunnen overgaan. Bijkomend geval. Geval. Nieuwe zwarigheid. Incomparable : Onvergelijkelijk. Incidente v. : Tussenzin m. Incomparablement : Onvergelijkelijk, verreweg, Incidentel : (n i e u w) Toevallig ; als bijkomstigheid. heel wat. Incineration v. : Verbranding. Lijk-. Ineompatibilite v. : Gebrek aan overeenstemming. Ineinerer : Verbranden (vooral lijk). Onverenigbaarheid (twee betrekkingen). Incise v. : Kort zindeel. Tussenzin m. Incompatible : Niet overeen te brengen met. On- Incisor : Insnijden. verenigbaar (twee betrekkingen). Ineisif : $nijdend. Oplossend (de vochten). (fig.) Incompètemment : Zonder bevoegdheid. Scherp, bijtend. I m. : Tussenkaaksbeen (os —). Incompetence v. : Onbevoegdheid. Incision v. : Insnijding. Incompetent : Onbevoegd. Incisive V. : Snijtand m. Incomplet en -6tement : Onvolledig. Onvol- Ineitant : Opwekkend. tallig. -et de : Waaraan ontbreekt. Incitation v. : Aansporing. (geneesk.) Prikkeling. Incomprehensibilite v. : Onbegrijpelijkheid. Inciter : Aansporen, -zetten. Prikkelen. Incomprehensible : Onbegrijpelijk. Incivil (spr. -vile) : Onbeleefd, onheus. Tegen Incompressibilite v. : Onsamendrukbaarheid. de burgerlijke wetten in. Incompressible : Onsamendrukbaar. Ineivilement : Onbeleefd, onwellevend. Incompris m. : Onbegrepen. Miskend (genie). Incivilise : Onbeschaafd. Inconcevable : Onbegrijpelijk. (f am.) Vreemd. Incivilite V. : Onbeleefd-, lompheid. Inconeevablement : Op zonderlinge wijze. Ineivique : Met burgerplicht strijdig. Inconeiliabilite v. : Onverenigbaarheid. Onver- Ineivisme m. : Gebrek aan burgerzin, -trouw. zoenbaarheid. Inclemenee v. : Onbarmhartig-. Gestreng-. Guur- Inconciliable : Onverenig-. Onverzoenbaar. heid. Ineonduite V. : Wangedrag. Inclement : Onbarmhartig. Ruw. Guur. Ineongru : Ongepast, onbetamelijk. Onbeholpen, Indinaison V. : Helling, over-. lomp. Strijdig met de taalregels. Inelinant : Hellend. Ineongruite v. : Ongepast-. Lompheid. Taalfout v. Inclination v. : 1. Buiging. — de tete : Knik m. Incongrfiment : Op ongepaste -. Op ontaal- 2. Neiging, voorliefde v. 3. Genegenheid v. kundige wijze. Incline : Schuin, hellend. (fig.) Geneigd. Ineonjugable : Onvervoegbaar. Incliner ov.w. : 1. Doen hellen. Buigen. 2. (fig.) Ineonnaissable : Onkenbaar. Doen overhellen tot. I onov.w. : 1. (Over)hellen, Ineonnu : 1. Onbekend. 2. Ongekend, niet te (over)buigen. 2. (fig.) Geneigd zijn (tot). I s'- voren ondervonden, ongehoord. I m. : Un — : Ben : Hellen. Buigen. (fig.) Het hoofd buigen (voor); onbekende. Faire un saut dans 1'— : Zich blinde- toegeven. Eerbiedig gedenken. lings in 't onbekende storten. Indure : Insluiten. Ineonnue v. : Onbekende (vrouw). (stelk.) On- Inelus : Ingesloten. I bw. z. —ivement. bekende (grootheid), x. Inelusif : In zich omvattend, insluitend. Ineonseienee v. : Onbewustheid. Inelusivement : ffledegerekend. Jusqu'au 30 Inconsciemment en -scient : Onbewust, zonder be- juin — : Tot en met de 30ste Juni. wustheid. Ontoerekenbaar. Incoercible : Onbedwingbaar. Inconsequemment : Op tegenstrijdige wijze. Incognito (spr. -konji-) : Onder een vreemde naam, Inconsequence v. : 1. 't Zich zelf niet gelijk onbekend. (harder l'— : Zich niet bekend maken. blijven. 2. Lichtvaardige handelwijze v. Incoherence v. : Onsamenhangendheid. Inconsequent : Zich zelf niet gelijk blijvend, Incoherent : Onsamenhangend, los. inconsequent. Lichtvaardig, dwaas. INCONSIDERATION. 234 INDESCRIPTIBLE. Inconsideration v. : 1. Onberaden-, onbedacht. Inculture v. : Onbebouwde toestand m. (fig.) zaamheid. Avec — : Overijld. 2. Minachting. Onbeschaafdheid. Onontwikkeld verstand. Inconsidere : Onberaden, onbezonnen. Incunable m. : Wiegedruk (boek verschenen Inconsiderement : Op onbezonnen wijze. voor 1 Jan. 1501) m. Ineonsistance v. : Onvastheid. (fig.) Onbestendig- Ineurabilite v. : Ongeneeslijkheid. heid. Incurable en —ment : Ongeneeslijk. Inconsistant : Onvast. (fig.) Onbestendig. Incurie v. : Zorgeloosheid. , Inconsolable en —ment : Ontroostbaar. Inemieux : Zonder belangstelling. Inconsole : Ongetroost. Incuriosite v. : Gebrek aan belangstelling. Inconstamment : Onbestendig. Incursion V. : Strooptocht m., inval m. Tocht. (fig.) Inconstance v. : Onbestendig-, onstandvastig-. Uitstapje, uitweiding. Faire une — dans le do- Wuft-, wispelturigheid. maine de : 't Gebied betreden van. Inconstant : Onbestendig, onstandvastig. Wuft, Incurver : Krommen. Afwijken, afbuigen. I s'— : wispelturig. Ombuigen. Inconstitutionnalite v. : Ongrondwettigheid. Inde v. : Indic. Les —8 of L'— : Engels-, Voor- Ineonstitutionnel, —lament : Ongrondwettig. Indie. Les —s orientales : Oost.Indie. I m. : (Bleu Incontestable : Onbetwistbaar. d') — : Indigoblauw. Ineontestablement : Ontegenzeglijk. Onbetwist. Indebrouillable : Niet te ontwarren. Inconteste : Onweersproken, onbetwist. Indecemment : Op onvoegzame wijze. Incontinence v. : 1. Gerais aan zelfbeheersing Indecenee : Onbetamelijk-. Oneerbaarheid. (over). — de langue : Praatzucht v. 2. Onkuis-; Indecent : Onbetamelijk. Oneerbaar. onmatigheid. Indechiffrable : Niet te ontcijferen. Onleesbaar. Incontinent bw. : Dadelijk. I bv.nw. : Onmatig; (fig.) Onbegrijpelijk, duieter. onkuis. Onbezadigd. Indecis : Onbeslist, onbeslecht. Onbepaald, ondul- Inconvenanee v. : Ongepastheid. delijk. Besluiteloos. Ineonvenant : Onwelvoeglljk, ongepast. i m. : Indecision v. : Besluiteloosheid. Onbestemd- Lomperd. held (uitdrukking). Inconvenient m. : Zwarigheid, bezwaar, onaan- Indeelinabilite v. : (t a al k.) Onverbuigbaarheid. gename zijde v., nadeel. Indeclinable : (t a alk.) Onverbuigbaar. Inconvertible : Onverwisselbaar. Onconverteerbaar. Indecomposable : Onontbindbaar. Incorporalite V. : Onstoffelijkheid. Indefectibilite v. : Onvergankelijkheid. Incorporation v. : Opening. (fig.) Inlijving. Indefectible : Onvergankelijk. Incorporel : Onstoffelijk, onlichamelijk. Indefendable : Onverdedigbaar. Ineorporer : Opnemen, vermengen (stof). In- Indefini : Oneindig. Onbepaald. Article — : Lid- lijven. woord van onbepaaldheid. Incorrect (spr. -ekte) : Onnauwkeurig, gebrekkig. Indefiniment : Oneindig lang, tot in 't oneindige. Onbehoorlijk, ongepast. (taalk.) In algemene zin. Incorrectement : Onnauwkeurig. Indefinis.sable : Niet voor een omschrijving vatbaar. Ineorrection. v. : Onnauwkeurig-, slordig-. Onbe- (f i g.) Wonderlijk, onverklaarbaar. hoorlijkheid. Indefrisable m. : Permanent (wave), blijvende Inconigibilite v. : Onverbeterlijkheid. haargolf v. Incorrigible en —ment : Onverbeterlijk. Indehiseent : (plan tk.) Niet openspringend. Ineorruptibilite v. : Onvatbaarheid voor bederf. Indelebile : Onuitwisbaar. Onomkoopbaarheid. Indelebilite v. : Onuitwisbaarheid. Incorruptible : Niet aan bederf onderhevig. °nom- Indelibere : Onberaden, onoverlegd. koopbaar. Indelicat : Onkles. Oneerlijk, ontrouw. Ineredibilite v. : Ongeloofbaarheid. Indelicatement : Op onkiese wijze. Ineredule : Ongelovig. -e. Indelicatesse v. : Onkiesheid. Oneerlijkheid, on- Ineredulite v. : Ongelovigheid. Ongeloof. trouw v. Ineriminable : Vervolg-, laakbaar. Indemaillable : Die niet „laddert" (kous). Ineriminer : Van misdaad beschuldigen. Ver- Indemme (spr. -demmne) : 1. (recht) Zonder oordelen, laken. schade. Sortir — de : Er zonder schade afkomen. Incroyable : Ongelooflijk. Zeer groot. I m. : Fat. 2. (f am.) Niet ziek. Ineroyablement : Ongelooflijk. - vvel. Indemnisation v. (8pr. -demmni-) : Schadeloos- Ineroyance V. : Ongelovigheid. stelling. Ineroyant m. : Ongelovige. Indemniser (8pr. -demmni-) : (r e cht) Schade- Incrustation v. :Het omringen met een korst, - met loosstellen. ketelsteen. Ketelsteen. Verkalking (weefsels). Het Indemnitaire m. (spr. -demmni-) : Schadeloos inleggen. Inlegsel, inlegstuk. gestelde. Ineruster : Omringen, overkorsten. Inleggen. (fig.) Indemnite v. (spr. -demmni-) : Schadeloosstelling, Doen vastroesten. I s'— : Ingelegd worden. Een vergoeding. Jaargeld der afgevaardigden. — de vie korst krijgen. (fig.) Vastgroeien (in). Mere : Duurtetoeslag. Incubation v. : Het broeden, broeiing. (fig.) Indemontre : Onbewezen. Onmerkbare ontwikkeiing; -stijd (ener ziekte). Indeniable : Onbetwistbaar, ontegenzeggelijk. Inculpation v. : Aanklacht v. Independamment : 1. Onafhankelijk. 2. — de : Inculpe m. : Aangeklaagde. Behalve, boven, nog afgezien van. " Inculper : Aanklagen. — de : Ten laste leggen. Independance v. : Onafhankelijkheid. Ineulquer : Inprenten. inscherpen. Independant : Onafhankelijk, zelfstandig. Ineulte : Onbebouwd. Wanordelijk (baud, haar). Inderacinable : Onuitroeibaar. (fig.) Onbeschaafd. Indesciiptible : Onbeschrijfelijk. INDESIRABLE. 235 INDUCTIF. Indesirable m. : Ongewenste vreemdeling. Indirectement : Langs een omweg, ih bedekte Indestructibilitê v. : Onverwoestbaar-, onver- termen; van ter zijde. nielbaarheid. Indisciplinable : Ongevoelig voor tucht. Indestructible : Onverwoest-, onvernielbaar. Indiscipline v. : Tuchteloosheid; ongezeglijkheid. Indetermination V. : Onbepaald-. Besluiteloosheid. Indiscipline : Tuchteloos. (fig.) Die geen tucht Indetermine : Onbepaald. (fig.) Besluiteloos. of orde erkent. Indeterminement : Op onbepaalde wijze. Indiseret : Onbezonnen. Onbescheiden. I m. : Onbe- Indevot en —ement : Ongodvruchtig. scheiden babbelaar. Indevotion V. : Ongodvruchtigheid. Indiscrêtement Onbezonnen. Onbescheiden. Index m. (spr. -êks) : 1. Wijsvinger m. 2. Blad- Indiscretion v. : 1. Onbezonnen-. 2. Onbeschei- wijzer. Register; inhoudsopgave v. 3. Lijst der denheid, babbelzucht v. door de H. Stoel verboden boeken v., index m. Indiscutable en —ment : Onweerlegbaar, on- Mettre : Op de index plaatsen; (fig.) uit- weersprekelijk. Op een wijze die geen bespreking sluiten ; dood-, besmet verklaren. toelaat, onbetwistbaar. Indieateur m. : 1. (re cht; oud) Aanbrenger. Indispensable : Onvermijdelijk. Onontbeerlijk. (nieuw) — policier, - de la police : Verklikker. : Het volstrekt noodzakelijke. 2. Wijsvinger (doigt —) m. 3. Seinwijzer. 4. Indispensablement : Onvermijdelijk. Wegwijzer. Spoorboekje. 5. Spanningsmeter, in- Indisponibilite V. : (r echt) Onbeschikbaarheid. dicateur. I bv.nw. env. -trice : Aanwijzend. Plaque Niet-beschikbaarheid. -trice : Naambordje (hock der straten). Poteau Indisponible : (re cht) Onbeschikbaar. Niet voor -cur : Wegwijzer. de dienst te gebruiken. Indicatif : Aanwijzend, dat aanwijst. Plaque Indispos en indispose : Ongesteld. (fig.) Wrevelig, -ive • Naambordje. I m.: Aantonende wijs v. misnoegd. Indication V. : Aanwijzing, aanduiding. Inlichting. Indisposer : Ongesteld -. (fig.) Wrevelig maken. Vingerwijzing. Indisposition v. : Ongesteldheid. Indice m. : Kenmerk. Aanwijzing. Teken. Index. Indissolubilite v. : Onoplosbaar-. (fig.) Onverbreek- Indieible : Onuitsprekelijk. Nameloos. baarheid. Indien : Indiaan. -s. Indigr. -isch. Indissoluble : Onoplosbaar. (fig.) Onverbreekbaar. Indienne v. : Indische. Indiaanse. Indische, ge- Indissolublement Op onverbreekbare wijze. drukte katoenen stof v., sits. Indistinct (spr. : Onduidelijk, verward. Indifferemment : Onverschillig, koeltjes. Zonder Indistinetement (spr. -inkte-) Zonder onder- onderscheid, om 't even. scheid. Onduidelijk. Indifference V. : Ongevoeligheid. Onverschilligheid. Individu m. : Wezen, enkeling. Exemplaar. (f am.) Indifferent : Ongevoelig. Onverschillig. Enerlei, Persoon. Kerel, heerschap. om 't even. Onbelangrijk. Wildvreemd. Individualisation V. : 't In 't bijzonder beschouwen. Indifferentisme m. Onverschilligheid in de 't Overdragen op een enkel voorwerp. zaken des geloofs. Stelsel van lauwheid in be- Individualiser : In 't bijzonder beschouwen. Iangrijke zaken. Op een enkel voorwerp overdragen. Indigence v. : 1. Gebrek. 2. De behoeftigen. Individualisme m. : Leer die de rechten van 3. (fig.) — d' esprit : Geestesarmoede v. het individu boven die van de maatschappij Indigene : Inheems, inlands, uit 't land zelf. stelt v. I m. : Inboorling, inlander. Individualiste m. : Die zich van de anderen af- Indigent : Behoeftig, -e. Armlastig, -e. Individuate v. : Persoonlijkheid. [scheidt. Indigeste : Moeilijk te verteren. (fig.) Onge- Individuel Persoonlijk, afzonderlijk. nietbaar, taai. Individuellement : Op zich zelf. leder voor zich. Indigestion v. : 1. Slechte spijsvertering. 2. (fig., Indivis : Onverdeeld. fa m.) Avoir une — de qch : Meer dan genoeg Indivise : Onverdeeld. van iets hebben. Se donner une — : Zich overeten. Indivisibilite v. : Ondeelbaarheid. Indignation v. : Verontwaardiging. Indivisible, —ment : Ondeelbaar. Indigne : Onwaardig. Nietswaardig, laag. m. In-dix-huit m. en bv.nw. : (Bock) in achttiende : Snoodaard, onwaardige. formaat (vel bevat 36 bladzijden). Indigne : Verontwaardigd. Indo : (in same nst.) Indo-, Indisch. Indignement Op onwaardige schandelijke Indo-Chine v. : Achter-Indig. wijze. Onwaardig, zonder 't te verdienen. Indocile en —meat : Ongezeglijk, ongehoor- Indigner : De verontwaardiging opwekken van. zaam. Weerbarstig (haar). : Verontwaardigd zijn. - worden. Indocilite v. : Ongezeglijk-, ongehoorzaamheid. Indignite v. : Onwaardigheid. Schandelijkheid. Indo-europeen : Indo-europees, -europegr. Schande v., hoon m. Indolemment : Op trage -. Op onverschillige wijze. Indigo m. : Indigo v., -blauw, -kleur v. Indolence v. : Onverschillig-. Traag-, vadsigheid. Indigotier m. : 1. Indigoplant v. 2. Indigobe- Indolent : Onverschillig. Traag, vadsig. reider, -fabrikant. Indomptabilite v. (spr. -donta-) Ontembaarheid. Indiquer : (Aan)wijzen, aangeven. Vaststellen. Indomptable (spr. -donta-) : Ontembaar. Vluchtig aanduiden. Wijzen op. Indompte (spr. -donte) : Ongetemd, wild. Indirect (spr. -Ate) : 1. ZijdelingS. (fig.) Indou(stan) z. hindou(stan). Niet rechtstreeks, bedekt. Indirecte In-douze bv.nw. en m. : (Bock) in duodecimo. (belasting), op verbruiksartikelen. Construction Indu : Ongelegen, ontijdig (uur); schandelijk —e : Zinsbouw waarin de logische volgorde niet laat. Ongegrond (eis). Onbehoorlijk. gevolgd wordt. Cas —s : De 2e, 3e en 4e naam- Indubitable en —ment : Ontwijfelbaar. vallen. Donner un avis : Een zachte wenk Induetif : Die van het bijzondere tot het alge- geven. meen opklimt. INDUCTION. 236 INFERIEUR. Induction v. : 1. Vaststelling door gevolgtrek- Inexecutable : Onuitvoerbaar. kingen. Opklimming van de bijzondere feiten Inexecute : Onuitgevoerd. tot de algemene. 2. Uitspreiding, bestrijking. Inexecution v. : Niet-uitvoering. 3. (natk.) Inductie. Bobine d'— : Inductieklos. Inexerce : Ongeoefend. Induire : 1. Leiden, overhalen (tot). — en erreur : Inexigible : Niet-invorderbaar. Op een dwaalspoor brengen. — en tentation : Inexistant Niet aanwezig, niet bestaand. In verzoeking brengen, - leiden. 2. Besluiten, Inexistence v. : Niet-aanwezigheid, het niet- afleiden. 3. (natk.) Induceren. bestaan. Indulgemment : Toegeeflijk, inschikkelijk. Inexorable en —ment : Onverbiddelijk. Indulgence v. : Toegeeflijk-, inschikkelijkheid. Inexperience v. : Onervarenheid. (Bath.) Aflaat, m., strafontheffing. — pleniere Inexperimente : Onervaren, onbedreven. Volledige aflaat. Inexpiable : Waarvoor niet te boeten is. Indulgent : Toegeeflijk, inschikkelijk. Inexplicable en —ment : Onverklaarbaar. Indtiment : Ten onrechte, op ongeoorloofde wijze. Inexploite : Onontgonnen. (fig.) Ongebruikt. Industialiser : Tot een tak van nijverheid ver- Inexplorable : Niet te onderzoeken. vormen. Inexplore : Niet onderzocht, maagdelijk, onbe- Industrialisme m. : Stelsel volgens hetwelk nijver- Inexplosible : Onontplofbaar. [treden. heid de spil der maatschappij is. Inexpressif : Nietszeggend, zonder uitdrukking. Industrie v. : Handig-, vaardigheid. Vak, bedrijf, Inexprimable : Onuitsprekelijk. ambacht. (Volks)nijverheid. — d'art : Kunst- Inexprime : Onuitgesproken. handwerk. (f a m.) Vivre d'— : Rondscharrelen. Inexpugnable (spr. -pug-na-) : Onneembaar. Industriel : 1. Van de nijverheid, nijverheids-. Inextensibilite v. Onrekbaarheid. Pcole —le : Industrie-, ambachtsschool. (fig.) Inextensible : Onrekbaar. Litterature —le : L. om geld te maken. 2. Voor In extenso (spr. i-nekstinso) : Uitvoerig, in zijn de nijverheid te gebruiken. m. Industrieel, geheel. hoofd ener fabriek, bedrijfshoofd. Inextinguible : Onuitblusbaar. (fig.) Onlesbaar Industrieusement en -eux : Handig, bekwaam. (dorst). Onbedaarlijk (gelach). Vindingrijk. Vlijtig, nijver. Inextirpable : Onuitroeibaar, onverdelgbaar. Inëbranlable en —meat : Onbeweegbaar. (fig.) Inextricable : Onontwarbaar, hoogst verward. Onwrikbaar, onverzettelijk (besluit). Infaillibilite V. : Onfeilbaarheid. Inebranle : (fig.) Ongeschokt. Infaillible, —ment : Onfeilbaar. Zeker, onvermijde- Inedit : Onuitgegeven. (fig.) Nog nooit vertoond. lijk. Vast en zeker. m. : Onuitgegeven stuk. - werk. Infaisable (spr. infeza-) : Ondoenlijk. Ineducable : Niet op te voeden. Infamant : Onterend. Ineffabilite v. : Onuitsprekelijkheid. Infamation V. : Ontering. Ineffable en —ment : Niet te zeggen hoe erg, Intim : Eerloos. (f am.) Schandelijk, afschuwelijk. onuitsprekelijk. m. : Eerloze. Schurk. Ineffagable : Onuitwisbaar. Onvergetelijk. Infamie v. : Eerloosheid, schande v. Schanddaad Ineffieace en —nient : Ondoeltreffend. v. Laagheid. Inefficazite V. : Ondoeltreffendheid. Infant m., —e v. : Infant, -e (koninkl. prins, - Inegal : Ongelijk. Ongeregeld. Oneffen. (fig.) On- prinses in Spanje en Portugal). gestadig, wispelturig. — a : Niet berekend voor. Infanterie v. : Voetvolk. — de marine : Mariniers. Inegalement Ongelijkelijk. Infanticide m. : Kindermoord m. I m. en v. : Inegalite V. : Ongelijkheid. Onregelmatigheid. On- Kindermoordenaar, -nares. effenheid. (fig.) Ongestadigheid. Infantile : Van jonge kinderen. Inelegance V. : Gebrek aan sierlijkheid. Infatigable en —ment : Onvermoeibaar. Inelegant : Onbevallig, lomp, smakeloos. Infatuation V. : Zotte voorliefde, - eigenliefde Ineligibilite v. : Onverkiesbaarheid. v. Zotte waan m. Ineligible : Onverkiesbaar. Infatuê : Hogelijk ingenomen. Ineluctable : Onvermijdelijk. Infatuer : Verzot dwaas vooringenomen maken. Inemploi m. : Ongebruiktheid. Infecond : Onvruchtbaar. Inemploye : Ongebruikt. Infecondite v. : Onvruchtbaarheid. Inenarrable : Onbeschrijfelijk. Infect (spr. -fate) : Stinkend, verpest. (fig.) Inepte en —ment : Ongerijmd, dom, dwaas. Walgelijk, schandelijk. (f am.) Zeer slecht. Ineptie v. (spr. -si) : Onzinnigheid. Zotheid. Infeetant Besmettelijk. Inepuisable en —ment : Onuitputtelijk. Infeeter ov.w. : Besmetten, verpesten (ook fig.). Inepte Traag, werkeloos. Renteloos. (fig.) Log, Met stank vullen. 1 onov.w. : Stinken. langzaam. Resistance — : Lijdelijk verzet. Infectieux (spr. -eks-) : Besmettelijk. Inertie v. (spr. -si) : Traag-, werkeloosheid. (fig.) Infection V. Besmetting. Stank m., verpesting. Log-, langzaamheid. (natk.) Volhardingsver- Infeodation V. : Het als leen afstaan (aan va- mogen. (fig.) Lijdelijk verzet. zal). (fig.) Opneming (in partij). Inesperable : Niet te verwachten. Infeoder : In leen geven (aan vazal). (fig.; nieuw) Inespere, —ment : Onverwacht, onverhoopt. Inlijven 1 : (fig.) Zich zeer nauw ver- Inestimable : Onschatbaar. binden aan, - aansluiten bij. Inevitable en —ment : Onvermijdelijk. Inferer : Besluiten, afleiden. Inexact (spr. -akte) en —ment : Onnauwkeurig, Inferieur : 1. Lager, onder, beneden. Laagste, onjuist. Onachtzaam, nalatig. onderste. L'Ègypte —e Beneden-Egypte. 2. Inexactitude v. : Onnauwkeurig-, onjuist, On- (fig.) Lager, Beringer, minder, kleiner. Etre achtzaam-, nalatigheid. rI: Achterstaan bij, niet opgewassen sun tegen. Inexcusable : Niet te verontschuldigen. I m. : Mindere, ondergeschikte. INFRIEUREIVIENT. 237 INGUMUSSABLE. Inferieurement : Beneden, onder. (fig.) Niet Influenza v. (spr. -flu-indza) : Influenza v., zo goed, geringer. kwaadaardige griep v. Infëriorite v. : 1. Minderheid, geringer aantal; Influenza (spr. -flu-indze-) : Met -. Lijder aan lagere stand m.; - ligging. 2. (fig.) Geringer influenza. graad m., - gehalte, ondergeschiktheid. Influer : Invloed hebben (op). Infernal en --ement : Hels. (fig.) Hels. Duivels. In-folio : In-folio, van folio-formaat. I m. (my. Pierre —e : Heise steen, zilvernitraat. onverand. ) : Foliant m. Infertile : Onvruchtbaar, schraal. Dor. Information V. : 1. Onderzoek, verhoor. 2. In- Infertilitê v. : Onvruchtbaarheid. lichting, bericht. Navraag v. Aller aux —s, Infester : Door invallen verwoesten, onveilig prendre des —s : Inlichtingen inwinnen. maken. Teisteren. Verpesten. Informateur : Zegsman. 111110le en —ment : Ontrouw, trouweloos. Oneer- Inforrne : Vormeloos. (fig.) Onvolmaakt. Wan- lijk. Onnauwkeurig, onjuist. Ongelovig. staltig. Infidelite V. : Trouweloos-. Oneerlijk-. Onnauwkeu- Informe m. : (recht) Onderzoek. I bv.nw. : In- rig-, onjuistheid. Ongelovigheid. gelicht, op de hoogte. Infiltration v. : Doorzijging, -sijpeling. (fig.) Informer ov.w. : Melden, berichten. I s'— de : Langzame doordringing. Een onderzoek instellen naar. Il s'est informe Infiltrer (s') : Doorzijgen, -sijpelen. (fig.) Lang- de vows : Hij heeft naar u gevraagd. I onov.w. : zaam doordringen. Doorsijpeld worden. (recht) c ht) Gerechtelijk onderzoek doen. Onder- Infime : Heel Bering, - laag, uit de laagste rangen zoeken. der maatschappij. Infortune v. : Ellende v. Ongeluk, ramp v. Infini : Oneindig. Grenzeloos. (fam.) Ontelbaar, Infortune : Ongelukkig. -e. oneindig. 1 m. : Het oneindige. A l'— : Tot in 't Infracteur m. : Overtreder. oneindige. Infraction v. : Overtreding, inbreuk v. Infiniment : 1. Oneindig. (wisk.) Quantiti — Infranehissable : Niet of te leggen. - over te petite : Oneindig kleine hoeveelheid. 2. In hoge klimmen. (f i g.) Onoverkomelijk. mate, ten zeerste. Infrequente : Onbezocht (streek); weinig here- Infinite v. : Oneindigheid. (fam.) Zeer groot aantal. den (weg); - bevaren (stroom); eenzaam. Infinitesimal : Oneindig klein. (wisk.) Calcul Infroissable : Die niet kreukt. - : Differentiaal- en integraalrekenina. Infruetueusement en -eux : Vruchteloos, vergeefs. Infinitif m. : Onbepaalde wijs v. 1 bv.nw. : Con- Onvruchtbaar. struetion -ice : Constructie met de infinitief. Infus : Aangeboren, inge.chapen. (lam.) Il croit Infirmatif : Vernietigend, ongeldig verkiarend. avoir la science —e : Hij denkt de wijsheid in Infirmation V. : Vernietiging, ongeldigverklaring. pacht te hebben. Infirme : Gebrekkig, zwak, krachteloos. I m. : Infuser ov.w. : 1. Een vloeistof brengen in, nit- Zwakke, gebrekkige. storten. 2. Aftrekken, laten trekken; opgieten. Infirmer : Verzwakken. (recht) Vernietigen, on- I onov.w. : Faire — le the : Thee zetten; de geldig verklaren. In twijfel doen trekken. thee laten trekken. Infirmerie V. : Ambt van kloosterziekenoppasser, Infusible : Onsmeltbaar. -star. Ziekenzaal v. Ziekenhuis. Infusion v. : 1. Opgieting, het inbrengen. Bap- Infirmier m., -care v. : Ziekenbroeder, -zuster teme par — : Doop waarbij het water over 't (in klooster). Ziekenoppasser, -eres, -verpleger, hoofd wordt gesprenkeld. 2. Aftreksel. Het af- -verpleegster. trekken, - zetten. Infirmite v. : Zwakheid, zwakte v. Gebrek, -kelijk- Infusoire m. : Afgietsel-, infusiediertje. held. (fig.) Onvolkomenheid. Ingambe : Viug ter been, wakker. Inflammabilite V. : Ontvlambaarheid (ook fig.). Ingenier (s') : Op middelen zinnen. Inflammable : Licht ontvlambaar (ook f i g.). Ingenieur in. : Ingenieur. — de la marine : Inflammation v. : (soms) Ontbranding. (fig.) He- Scheepsbouwkundig -. — des ponts et chaussies : vige opwinding. (gen ees k.) Ontsteking. - Inflammatoire : (geneesk.) Met ontsteking Ingenieusement en -eux : Vernuftig, vindingrijk. gepeard gaand, van ontsteking. Kunstig bedacht. Inflation v. : (geneesk.) Opzwelling van 't Ingêniosite v. : Vernuftig-, vindingrijkheid. lichaam. (fig.) Onbegrensde opdrijving van de Ingenu : Ongekunsteld, eenvoudig. Jouer les —es bankbillettencirculatie. Opdrijving, inflatie. : De naleve-meisjesrollen spelen. Inflèehir : Zachtjes -. Binnenwaarts buigen. Ingênuite v. • Ongekunsteldheid, eenvoud m. Inflexibilite V. : Onbuigbaar-. (fig.) Onbuigzaam-, Ingenument : Nalef, ongekunsteld. onverbiddelijkheid. Ingerence V. : Inmenging, bemoeling. Inflexible en —ment : Onbuigbaar. (fig.) On- Ingerer : In de maag brengen. I s'— : Binnen- buigzaam, onverbiddelijk. dringen. — de, - dams : Zich bemoeien met. Inflexion v. : 1. Bulging. Afwijking (lichtstraal). Ingestion v. : Het in de maag brengen. 2. (fig.) Stembuiging (— de voix). Voix sans Ingouvernable : Onregeerbaar. Ongedwee. — : Kiankloze stem. 3. (taalk.) Buigingsuit- Ingrat : Lelijk, onbevallig. Ondankbaar. (fig.) gang m. -vorm m. Onvruchtbaar (grond, onderwerp). 1 m. : On- Infliction v. : Oplegging. dankbare. Infliger : Opleggen. Toebrengen (verlies). Voor- Ingratitude v. : 1. Ondank m. Payer qn d'- .. schrijven. Ondankbaar zijn jegens iem. 2. Dor-, onvrucht- Inflorescence v. : Bloeiwijze v. Bloemstand m. baarheid (grond, onderwerp). Influence v. : Invloed m.; persoonlijke invloed. Ingredient m. : Bestanddeel. Influencer : Invloed uitoefenen op. Ingression v. : Binnendringing. Influent : Invloedrijk, van invloed. Inguerissable : Ongeneeslijk. INGURGITATION. 238 INQUISITION. Ingurgitation v. : (gene esk.) Doorslikking. Innocent : 1. Onschuldig. 2. Ongevaarlijk; on- Ingurgiter : Doorslikken, -zwelgen. schadelijk. Aux --s : Gezelschapspelletjes. 8. Ar- Inhabile en —ment : Onbekwaam. (recht) On- geloos, rein. 4. Onnozel. I m. : 1. Onschuldige. bevoegd. Onhandig, onbedreven. Onnozel kindje. 2. Onnozele. Faire : Inhabilete v. : Onbekwaam-. Onhandigheid. Zich van den domme houden. Inhabilite V. : (re cht) Onbevoegdheid. Innocenter : Onschuldig verklaren. I s'— Zich Inhabitable : Onbewoonbaar. vrijpleiten. Inhabit() : Onbewoond. Innocuite v. : Onschadelijk-, ongevaarlijkheid. Inhabitude V. : Ongewoonte v. Innombrable en —ment : Ontelbaar, talloos. Inhalation v. : 't Inademen. - In zich opnemen. Innome of -nomine : Onbenoemd, zonder spe- Inhaler : In zich opnemen. Inademen. dale naam. Inherence V. : 't Onatscheidelijk verbonden zijn. Innovateur m., -tries v. : Invoerder, -ster van Inherent : Onafscheidelijk verbonden (met). nieuwigheden; baanbreker. Inhiber : (recht) Verbieden. Innovation v. : Invoering van lets nieuws. Inhibition v. : (recht) Verbod. (geneesk.) Nieuwigheid. Vermindering stilstand der werking m. Inrover ov.w. : (Iets) invoeren, in zwang bren- Inhospitalier : Ongastvrij. Onherbergzaam. gen. I onov.w. : Nieuwigheden invoeren. Inhospitalite V. : Ongastvrij-. Onherbergzaamheid. Innutrition V. : Onthouding van voedsel. Inhumain : Onmenselijk, onbarmhartig. Inobservance v. : Niet-opvolging (voorschrllt). Inhumainement : Op onmenselijke wijze. Inobservation v. : Het niet-nakomen (regel). Inhumanite v. : Onmenselijk-, wreedheid. Inobserve : Niet waargenomen. Inhumation V. : Teraardebestelling. Inoccupation v. : Ledigheid. Inhumer : Ter aarde bestellen, begraven. Inoccupe : Werkeloos. Onbezet (plaats). Inimaginable : Ondenkbaar. In-octavo (spr. ti-nokt-) : Octavo(formaat). I m. Inimitable : Onnavolgbaar. (my. onverand.) : Octavo boekdeel. Inimitie v. (spr. -tye) : Vijandigheid, vijandschap. Inoeulateur m. Inenter. bv.nw. : Waarmee Inintelligence V. : Onverstand. Domheid. men inept. Inintelligent Onverstandig. Dom. Inoculation v. : Overbrenging (van gifstof). Koe- Inintelligible, —ment : Onbegrijpelijk, duister. pokinenting. (fig.) Overbrenging (denkbeelden). Onverstaanbaar. Inoculer Overbrengen (gifstof) op. Inenten. Ininterrompu : Onafgebroken. (fig.) Overbrengen (leer); - naar, - in. Inique en —ment : Onbillijk, onrechtvaardig. Inodore : Reukeloos. Zonder reuk (bloem). Iniquite v. : Onbillijk-, onrechtvaardig-. Ver- Inoffensif Onschuldig, goedig. Zonder gevaar, dorvenheid. Rempli d'—s : Vol ongerechtigheden. Inoffieieux : Onbillijk; ontervend (testament). Initial (spr. -syal) : Van 't begin, eerste, (in Inofficiosite v. : Karakter van rechtsverkor- samenst.) begins-, begin-. ting, - van onbillijkheid. Initiale v. (spr. -syale) : Begin-, voorletter v. Inondation v. : Overstromimg. (fig.) Menigte v. Initiateur (spr. -sya-) Inwijder. Baanbreker, Inonde m. : Watersnoodlijdende. inleider. Aanstichter. Inonder : Onder water zetten. Overstromen. Initiation v. (spr. -sya-) : Inwijding. g.) Inleiding. (fig.) Overdekken, -stromen. Initiative v. (spr. -syative) : Eerste stoot m., toe- Inopine en —ment : Onverwacht, onvoorzien. doen, initiatief. Prendre r— de : De eerste Inopportun : Ongelegen, ontijdig. stoot geven tot. Inopportunite v. : Ongelegen-, ontijdigheid. Initiö m. (spr. .syci) Ingewijde. Inorganique : Onbewerktuigd. Anorganisch. Inkier (spr. -sye) Inwijden. (fig.) Bekend ma- Inoubliable : Onvergetelijk. ken (met). I : Zich inwerken. Inoul : Ongehoord. Injector : 1. Inspuiten. 2. (Met een vocht) vul- Inoxydable : Niet vatbaar voor verbinding met len. I S'— : Ingespoten -; belopen worden. zuurstof. Roestvrij. Injeeteur : Tot inspuiting dienend. I m. Spuit v. In pace m. (spr. inepasse; my. onverand.) : (Kloos- Injection v. : Inspuiting. ter)kerker m. Injonetion v. Gebod, bevel. In partibus (spr.inepartibuss):1. (K a t h.) In 't gebi ed Inlouable : Dat niet te spelen is. der ongelovigen, dat nog bekeerd moet worden. Injure v. : 1. Onrecht, onbillijkheid. 2. Schade 2. (f am.) Zonder betrekking. v., nadeel. Les —s du temps : De tand des tijds. In petto (spr. inepetto) : Bij zich self. 3. Belediging, smaad m. 4. Scheldwoord. In-piano tv.nw. en m. (me. onverand.) : Plano- Injurier : Beledigen, honen. Uitschelden. (formaat), atlas(formaat). Injurieusement en -eux : Beledigend, sma- Inqualifiable : Waarvoor geen naam te vinden delijk, scheld-. is, beneden alle kritiek. Injuste : Onrechtvaardig. Ongegrond. I m. : In-quarto bv.nw. en m. (spr. inkwar-) : Kwarto Onrechtvaardige. Onrecht. Injustement bw. (formaat). Des — Kwartijnen. Injustice v. : Onrechtvaardigheid. Inquiet : Onrustig, woelig. Ongerust. Injustifiable : Niet te rechtvaardigen, onverde- Inquieter : Ongerust maken, verontrusten. digbaar. Lastig vallen. I s'— de : Zich ongerust maken Inlassable en —ment : Onvermoeibaar. over, zich bekreunen om. Innavigable : Onbevaarbaar. Onzeewaardig. Inquietude v. : Onrust v., rusteloosheid. Lichte Inn() Aangeboren, ingeschapen. pijn v., krieuweling. Innocemment : Op onschuldige wijze. Uit on- Inquisiteur m. : Onderzoeker, navorser. Inquisiteur, nozelheid, argeloosheid. ketterrechter. I bv.nw. : Scherp onderzoekend. Innocence v. Onschuld v. Onschadelijkheid. Inquisition v. : Inquisitie v., ketterrechtbank Retnheid van gemoed. Eenvoudigheid. v. Kleingeestig onderzoek. INQUISITORIAL. 239 INSTIGATION. Inquisitorial : Van de inquisitie. (fig.) Met Insolemment : Onbeschaamd. overdreven strengheid, - kleingeestigheid. Insolence v. : Onbeschaamd-, lompheid. Ver- Insaisissable : Die men nergens kan aantreffen. watenheid. Niet waarneembaar. (r e cht) Vrij van ge- Insolent : Onbeschaamd, lomp. Verwaten. On- rechtelijk beslag, onaantastbaar. gewoon (geluk). I m. : Onbeschaamde, vlegel. Insalubre en —ment : Schadelijk (voor de ge- Insolite : Ongewoon, ongebruikelijk. zondheid). Insolubilite v. : Onoplosbaarheid. Insalubrite v. : Schadelijkheid voor de gezondheid. Insoluble : Onoplosbaar. Insanite NT.: Dwaas-, dolheid. Insolvabilitê v. : Onvermogen om te betalen. Insatiabilite v. (spr. -sia-) : Onverzadelijkheid. Insolvable : Onvermogend, insolvent, niet meer Onverzadelijke begeerte v. in staat om te betalen. Insatiable (spr. -siable) en —ment : Onverzadelijk. Insomnie v. (spr. -sommni) : Slapeloosheid. Inseiemment : hit onwetendheid; buiten weten. Insondable : Onpeilbaar. (fig.) Ondoorgrondelijk. Inseriptibn v. : L Het inschrijven. Prendre une Insouciance v. : Zorgeloosheid. — : Zich laten inschrijven als student, - voor een Insouciant : Zorgeloos. examen. — sur le grand livre : Grootboekinschrij- Insoucieux : Onbezorgd, onbekommerd. ving. 2. Inschrift, opscluift. Insoumis : Vrij, ononderworpen. 1 m. : Nalatig Inscrire : 1. Inbeitelen, graveren. 2. In-, op- militienlichtige, dienstweigeraar. schrijven. 3. (me etk.) Inschrijven (figuur). I s'- Insoumission v. : Onbedwongenheid. Dienst- : Zich (laten) inschrijven. Genoteerd worden. weikering. S'— en faux contre : De echtheid betwisten Insoupgonne : Die men niet verwacht had. van; (fi g.) opkomen tegen. Insoutenable : Onverdedigbaar. Ondraaglijk. Inscrit m. : Ingeschrevene. Uitgetrokkene. I bv.nw. Inspector : Onderzoeken, bezichtigen. : Ingeschreven. Angle — : Omtrekshoek. Inspecteur m. : Opzichter, inspecteur. Inscrutable : Ondoorgrondelijk. Inspection v. : Nauwkeurig onderzoek, be- Insecte m. : Insect, gekorven dier. zichtiging. Opzicht, toezicht, inspectie v. In- Insecticide : Insectendodend. 1 m. : - middel. specteursambt. Inspectiegebied. Insectivore : Insectenetend. I m. : -eter. Inspirateur : Die tot de ademhaling meewerkt Insecurite V. : Onveiligheid. (spier). Bezielend. I m. : Aanzetter, inblazer. In-seize bv.nw. en m. : In zestiende (formaat). Inspiration V. : Inademing. Ingeving. Bezieling, Des — : Tnsedecimo-delen. dichterlijke geestdrift v. Insense : Waanzinnig. Dwaas, onzinnig. Inspirer : 1. Inblazen. Inademen. 2. (f i g.) In- Insensibilisation v. : Het ongevoelig maken. geven, inblazen. 3. Inboezemen, verwekken. Je Insensibiliser : Ongevoelig maken. fus Bien -re : Ik had een gelukkige inval. 4. Insensibilite v. : Ongevoelig-. Onverschilligheid. Bezielen, drijven. I s'— : Ingeblazen worden, en z. Insensible : Gevoelloos, ongevoelig. Onverschillig. s'— de : Zijn ingeving putten uit; zich laten Onmerkbaar. leiden door. Insensiblement : Ongemerkt, allengs. Instabilite v. : Onvast-. (fi g.) Onbestendigheid. Inseparable en —ment : Onafscheidelijk; onaf- Instable : Onvast. (fig.) Onbestendig. scheidbaar. Installateur m. : Binnenhuisarchitect. Inserer : Invoegen, inlassen. (fig.) Opnemen, Installation V. : Plechtige bevestiging (in ambt). plaatsen (in tijdschrift). Plaatsing, vestiging (fabriek, magazijn). Inrich- Insermente : Onbe6digd. ting (huis). Aanleg m. Insertion v. : Invoeging, inlassing. (fig.) Op- Installer : 1. Plechtig in een ambt bevestigen. neming, plaatsing (in blad, tijdschrift). 2. Plaatsen, vestigen. 3. Inrichten (huis). Aanleg- Insidieusement en -eux : Arglistig, bedrieglijk. gen (gas b.v.). 4. Onder dak brengen. I s'— : Zich Question -euse : Strikvraag. neerlaten, - neervlijen. Een huis betrekken. Insigne : Buitengemeen. Berucht, carts-. 1 m. : Instamment : Dringend, met nadruk. Kenteken, insigne. (Weldadigheids)„speldje". Instance v. : 1. Dringend verzoek, aandrang m. Insignifianee v. : Onbeduidendheid. 2. (recht) Eis m., rechtsvordering. Premiere Insignifiant : Onbeduidend. — : Eerste aanleg m., - instantie v. En — de : In Insinuant : Doordringend. (fig.) Innemend. Veel termen van. aanduidend. Ongemerkt overtuigend. Instant : Dringend, aanhoudend. Dreigend. I m. Insinuation V. : Het inbrengen. Bedekte mede- : Ogenblik, ommezien. A l'— : Ogenblikkelijk; deling, - aanduiding. Zijdelingse verdacht- daareven. Des l'— que : Zodra. A tout —, a making. chaque — : Ieder ogenblik. Par —s : Zo nu en dan. Insinuer : Omzichtig inbrengen. Bedekt te Instantane : Die een ogenblik duurt. Plotseling, kennen geven, bijbrengen. I s'— : Ongemerkt in- ogenblikkelijk. Un (cliche) — : Een moment- dringen. (fig.) Zich indringen. opn am e v. Insipide : Smakeloos. Laf, flauw. Instantaneite v. : Ogenblikkelijk-, kortstondigheid. Insipidite v. : Smakeloos-. Flauwheid. 't Plotseling optreden. Duur van een momentop- Insistanee v. : Het aandringen, - aanhouden. Instantanêment : Ogenblikkelijk. [name. Insister : Aanhouden, aandringen. De nadruk Instar (a 1') : In navolging (van), naar de mode leggen (op). De aandacht vestigen op. (van), gelijk, als. Insociabilite V. : Ongezellig-, onverdraagzaamheid. Instauration v. : Stichting. Vestiging. Insociable : Ongezellig, onverdraagzaam. Instaurer : Stichten. Vestigen. Insolation v. : Blootstelling aan de zonnestra- Instigateur m. : Aanstoker, opruier, aanvoer- len. Zonnesteek m. -warmte v. der. (nieuw) Aanlegger, ondernemer. Insole : Door de zon beschenen; - een zonnesteek Instigation v. : 't Aanstoken, ophitsing, aandrij- getroffen. ving ; inblazing. INSTIGUER. 240 INTENTION. Instiguer : Aanzetten, ophltsen, aanstoken. Insurmontable : Onoverkomelijk. Instillation v. (spr. -stila-) : Indruppeling. Insurpassable : Onovertrefbaar. Instiller (spr. -stile) : Indruppelen. Insurrection v. : Opstand m. Instinct m. (spr. -tin) : Natuurlijke aandrift v., Insurrectionnel, —lement : Oproerig; door oproer. onwillekeurige neiging, instinct. Intact (spr. -akte) : 1. Ongeschonden, gaaf. 2. Instinetif en -ivement (spa. -stinkti-) : Onwille- (f i g.) Onberispelijk. keurig, instinctmatig. Intaetile : Onvoelbaar. Instiguer : Instellen, stichten. Aanstellen. Aan- Intaille v. : Hol ingesneden steen m., intaglio. richten. i s'— : Zich opwerpen (als). Intangible : Onvoel-; ongrijpbaar. (nieuw) On- Institut m. : Instelling, lichaam. Geleerd ge- aantastbaar. nootschap, instituut. Intarissable : Onuitputtelijk. Waaraan geen einde Instituteur m., -trice V. : Insteller, stichter. Op- komt. richtster. Opvoeder, -ster. Onderwijzer. Integral : Algeheel, volkomen, volledig. (wisk.) Institution V. : 1. 't Instellen, - oprichten. Benoe- Calcul — : Rekenwijze waarbij men van de on- ming (erfgenaam). 2. Inrichting, instelling, eindig kleinen opklimt tot de hoeveelheid waar- stichting. 3. Kostschool v., instituut. van zij afgeleid zijn. Instrueteur : Die het onderzoek leidt (rechter). Integrale : (wisk.) Integraal v., eindige groot- Die de handgrepen onderwijst. heid uit de oneindig kleinen berekend. Instructif : Leerrijk, -zaam. Integralement : Algeheel, volkomen. Instruction v. : 1. Onderricht, handleiding. 2. Integrant : Wezenlijk tot 't geheel behorend, (vo oral m v.) Voorschri ft, bevel. 3. Onder- - deel uitmakend van. richt, africhting. 4. Onderwijs. — publique : Integre : Rechtschapen, onberispelijk. Openbaar -. Sans — : Onwetend. 5. Les v., lering. Inthgrer : De integraal bepalen van. Invoegen. 6. (recht) Voorlopig onderzoek tot de behan- Integite v. : Ongeschonden toestand m., volledig- deling van een rechtzaak. heid. (f 1 g.) Rechtschapen-, onkreukbaarheid. Instruire : 1. Inlichten, kennis geven van. 2. Intellect m. (spr. -ekte) : Verstand. Onderwijzen, onderrichten. Homme instruit : Goed Intellectualite v. : Verstandstoestand m. ontwikkeld man. 3. (recht) Een voorlopig Intelleetuel : Verstandelijk, verstands-. I m. : onderzoek instellen naar, - in. — contre qn : Verstands-; wetenschappelijk gevormd mens. Iera. proces voorbereiden. — one demande : Een Intellectuellement : Uit 't oogpunt van 't ver- els onderzoeken. stand. verstandelijk. Instrument m. : 1. Werktuig. 2. Muziekinstru- Intelligemment : Met verstand. ment. —s d vent : Blaas-. —8 a archets : Strijk-. Intelligence V. : 1. Juist begrip, - inzicht, ver- 3. (Hulp)middel, werktuig. (f i g.) Middel, be- stand. 2. Verstand, begripsvermogen. Avoir l'— werker. 4. Akte v., bewijsstuk, document. prompte : Vlug van begrip zijn. Pour l'— de : Tot Instrumentaire : (recht) Die een akte helpt beter begrip van. 3. Geest m., geestelijk wezen. 4. opmaken. Temoin — : Notarieel getuige. Verstandhouding, eenstemmigheid. Etre d'- Instrumental : Die als middel -, werktuig dient. Overeenstemmen, het eens zijn. Avoir des —s avec Waarbij muziekinstrumenten gebruikt worden. l'ennemi : Met den vijand heulen. Instrumentation v. : Inrichting der toestellen. Intelligent : Verstandig, vlug van begrip. Denkend, (mu z.) Instrumentering. met verstand begaafd. Instrumenter onov.w. : (r e c ht) Een akte opmaken. Intelligibilite v. : Dnidelijkheid. ov.w. : (muz.) Voor het orkest bewerken. Intelligible en —ment : Verstaanbaar, duidelijk Instrumentiste m. : Uitvoerende, bespeler van waarneembaar. Begrijpelijk, duidelijk. een instrument. Intemperance v. : Onmatigheid, uitspatting. — Insu m. : A l'— de : Buiten weten van. de lanque : Lichtzinnigheid bij 't spreken. Insubmersibilite v. : Onzink-. Onoverstroombaar- Intemperant : Overmatig, overdadig. held. Intempere : Onmatig. Insubmersible : Onzinkbaar, drijvend. Onover- Intemperie v. : Ongestadigheid (klimaat, atmo- stroombaar. sfeer). Les —s : Weer en wind. Insubordination v. : Slechte tucht v., weerspan- Intempestif en -ivement : Ontijdig, ongelegen. nigheid. Intenable : Onhoud-, onverdedigbaar. Insubordonne : Weerspannig. Intendante v. : Beheer, bewind, toezicht. Inten- Insucees m. : Slechte uitslag m., mislukking. dantschap. -skantoor. -sgebied. De intendance, Insuffisamment : Onvoldoende, op ontoereikende militaire administratie (.— militaire). wijze. Niet genoeg. Intendant m. : Beheerder, zaakvoerder. Intendant. Insuf tisane() v. ! Onvoldoend-. Onbekwaamheid. Intendante v. : Intendantsvrouw. Kloostervoogdes. Tekort. Onvolwaardigheid (— physique). Intense en -sement : Sterk, hevig; krachtig. Insuffisant : Onvoldoend. Intensif : 1. Krachtig, hevig. Culture -ice : Be- Insufflation V. : Inblazing (lucht). bouwing met veel melt en machines. 2. (t a al k.) Insuffler : In-. Opblazen. flat een versterking uitdrukt. Insulaire m. : Eilandbewoner. Intensifier : Krachtig maken. Insulte v. : Belediging, smaad m. Intensite v. : Kracht v., hevigheid; dikte (navel). Insulte m. : Beledigde partij v. (t aal k.) Accent d'— : Nadruk. Insulter ov.w. : Beledigen, smaden. l onov.w. Intensivement : Krachtig, hevig. (met a) : Spotten met, beledigen. Intenter : Aandoen (proces). Instellen (vervol- Insulteur m. : Belediger. ging). Insupportable en —ment : Onverdraaglijk. Intention v. : 1. Bedoeling. Voornemen. L'— Insurge m. : Opstandeling, insurgent, molter. est reputee pour le fait : De wil geldt voor de Insurger (s') : Opstaan, in opstand komen. daad. A bonne -; a mauvaise -- : Uit een goed -; INTENTJONN1i. 24 1 INTERPELLER. uit een slecht oogmerk. Je l'ai fait a votre - : Ik Minister van Binnenlandse zaken. 3. Huiselijk heb dat gedaan om u te gerieven. 2. Wil in. leven, het thuis. Homme d'- : Huiselijk -, Intentionne : Gezind, geneigd. gezellig leveed man. Art d'- : Waning-, bin- Intentionnel : Bedoeld, opzettelijk. nenhuiskunst. 4. (fig.) Binnenste, ziel v., hart. Intentionnellement : Met opzet. Interieurement : Van binnen, inwendig. (fig.) Interallie : Der verbonden mogendheden. In zijn binnenste, in de ziel. Interealaire : 1. Aanvullend. Jour - (z. 3) : Aan- Interim m. (spr. -rime) : Tussentijd (waarin vullings-, schrikkeldag. 2. Vers - : Herhalings- een betrekking onbezet is) m. Par - : Tijde- vers. 3. Jour - : Tussen-, koortsvrije dag. lijk, ad interim. Intercalation v. : Invoeging, inlassing. Interimaire bv.nw. en m. : Tijdelijk -, waar- Intercaler : In-, tussenvoegen, inlassen. nemend (ambtenaar). Interceder : Tussenbeide komen, een goed Interimat m. : Tijdelijke waarneming. woordje doen (voor). Interjectif : Tussengevoegd. Intercepter : Onderbreken. Onderscheppen. Interjection v. : 1. (t a a 1 k.) Tussenwerpsel. Interception V. : Onderbreking. -schepping. 2. (recht) Aantekening (van appel). Intereesseur m. : Bemiddelaar, voorspraak v. Interjeter : (re cht) Aantekenen (app61). Intercession V. : Tussenkomst v., voorspraak v. Interligne m. : Ruimte tussen twee regels v. Interchangeable : Verwisselbaar. 1 v. : (druk w.) Interline (metaalstrook die de Intercostal : Tussen de ribben. regels scheidt) v. Intercutane : Onderhuids. Interllgner : (dr ukw.) Met interlinie's door- Interdiction V. : 1. Verbod, ontzegging. - des schieten. droits civiques : Verlies van burgerrechten. - de Interlinëaire : Tussen de regels geplaatst. sdjour : Uitwijzing. 2, Plaatsing onder curatele. Interlocuteur m. : Hij die aan een gesprek deel- Interline : 1. Ontzeggen, verbieden. (fig.) Cet neemt. Mon - : Degene met wie ik spreek. espoir m'est interdit : Die hoop mag ik niet Interlocution v. : Samenspraak v. (recht). Voor- koesteren. 2. Schorsen, ontzetten. 3. Onder cu- lopig vonnis. ratele stellen. 4. (fig.) Sprakeloos maken. Interloeutoire bv.nw. en m. : (Vonnis) dat een Interdit m. : 1. Uitsluiting, interdict. Mettre un nader onderzoek voorschrijft. prêtre en - : Een priester schorsen. 2. Onder Interlope : 1. Van 't smokkelen. 2. Verdacht. curatele geplaatste, curandus. 3. Verbod. I bv.nw. Societe -, monde -: Gemengd gezelschap van dub- : Sprakeloos, ontsteld. Verboden. Geschorst. belzinnige reputatie, mar wereldje. Onder curatele. Interloquer : 1. (recht) Door een voorlopig Interessant : Belangwekkend, -rijk. Waard ge- vonnis treffen (iem.). 2. (f am.) Verbluffen. holpen te worden. (n i e u w) Voordelig. Intermede m. : Tussenspel, intermezzo. Intêresse m. : Belang-, deelhebbende. I bv.nw. : Intermediaire : Tussenliggend, (in s amen st.) Gemoeid (bij), betrokken (in). Baatzuchtig, ego- tussen-. I m. : 1. Overgang m. Passer d'une idee istisch. (h e elk.) Aangedaan. a une autre sans - : Van de hak op de tak Intèresser ov.w. : 1. Aandeel geven in, (in een springen. 2. Bemiddeling, tussenkomst v. 3. Be- zaak) betrekken. 2. Aangaan, van gewicht middelaar. zijn voor. 3. (h e el k.) Kwetsen, aandoen. 4. Interminable : Eindeloos. Deelneming opwekken bij, winners. 5. De be- Intermission v. : (gene esk.) Tussenpoos v. langstelling opwekken van. 6. Voordelig lijken Intermittence v. : Het beurtelings wegblijven (prijs). 1 onov.w. : Belangstelling opwekken. I en hervatten van een verschijnsel. s'- a : Belangstellen in. - dans : Deelnemen in Intermittent : Die beurtelings werkt en ophoudt, (geldelijk). - pour : In de bres springen voor. intermitterend, wissel-. Intern m. : 1. (Aan)deel. 2. (me e st -8) In- Intermusculaire : Tussen de spieren liggend. trest m., rente v. 3. Belang, voordeel, nut It Internat m. : School met kost-, - inwonende leer- est de votre - de : Het is In uw belang om. lingen v.; internaat. Betrekking van inwonend . Avoir - a : Er belang bij hebben om. Servir geneesheer. - assistent. les -s de qn : Iem. voordeel behartigen. Enten- International : Tussen volken onderling. Droit dre ses -s : Zijn eigen belang niet uit 't oog - : Volkenrecht. verliezen. 4. Eigenbelang, baatzucht v. - bien Interne : 1. Inwendig, binnen-. Angle - : Bin- entendu : Welbegrepen eigenbelang. Par - : nenhoek. 2. (fig.) Innerlijk, van de ziel. 3. In- Uit eigenbelang. Discussion d'- : Twist over wonend. I m. : Kostleerling. Inwonend genees- tegenstrijdige belangen. 5. Deelneming, aan- heer of assistent (- des hOpitaux). Mettre - : Op deel in iem. lot. Welwillendheid. 6. Belangrijk-, kostschool doen. aantrekkelijkheid. Offrir de l'- : Belangrijk zijn. Internment m. : Opsluiting. Aanwijzing van Interference v. : Interferentle. (natk.) Samen- een gedwongen woonplaats. treffing van lichtstralen die een verandering in Interner : Noodzaken op een aangewezen plaats het licht ten gevolge heeft. Samentreffing van verblijf to houden. Opsluiten. geluidsgolven die 't geluid verandert. Internonee m. : Internuntius. Interferent : (natk.) Die interferentie voort- Internonciature v. : Waardigheid van inter- brengt, samentreffend. nuntius. Interfolier : Doorschieten (met wit papier). Interosseux : Tussen de beenderen. Interieur : 1. Inwendig, binnen-, binnenste. Interpellateur m. : Interpellant, hij die een inter- Binnenlands. Les provinces --es : 't Hartje van pellatie tot de regering richt. 't land. 2. (fig.) Inwendig, in de ziel. Vie -e : Interpellation v. : Aanroep in. (recht) ch t) Vorde- Zieleleven. Rire - : Verborgen lath. Jeu - : Stil ring, opeising. Verzoek om inlichtingen door spel. 1 m. : 1. Het binnenste, inwendige, binnen- een Ka merlid tot de regering gericht. zijde v., -gedeelte. 2. Binnenland. Ministre derl-: Interpeller : Aanroepen, toespreken. (r e c h t) GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 16 INTERPOLATEUR. 242 INTRUS. Aanmanen, opeischen. In de Kamer rekenschap Intimite v. : Het binnenste. Innigheid. Vertrouwe- vragen over 's ministers laden. lijke omgang m. Dans V— : In de huiselijke Interpolateur m. : Tussenvoeger. kring. Interpolation v. : Tussenvoeging. Ingevoegde Intitule m. : (recht) Hoofd opschrift Me/ plaats v. van een wet. Titel (boek) m. Interpoler : Inlassen, tussenvoegen. Intituler : Betitelen, van een titel (r e cht) Interposer : 1. Plaatsen tussen. 2. (f i g.) Tussenbeide Van een hoofd of opschrift voorzien. I s'— : doen komen. I s'— : Zich plaatsen tussen. (fig.) Heten, getiteld zijn. Als bemiddelaar optreden. Intolerable en —ment Ondraaglijk. Onuit- Interposition v. : Plaatsing -, stand tussen m. staanbaar. (fig.) Tussenkomst v., bemiddeling. Intolerance v. : Onverdraagzaamheid. Interpretable : Voor uitlegging vatbaar. Intolerant : Onverdraagzaam. Interprêtatif : Verklarend. Aan verklaring on- Intolerantisme m. : Leer die onverdraagzaam- derworpen. heid predikt v. Interpretation V. : Verklaiing, uitlegging. Weer- Intonation v. : (muz.) Inzet m., toongeving. gave v., vertolking. Lees-; spreektoon m. Stembuiging. Interpréte m. Vertaler. Tolk. Uitlegger, ver- Intoxication v. : Vergiftiging. klaarder. Vertolker (van een rol), weergever. Intoxiquer : Vergiftigen. Interpreter : Uitleggen, verklaren, een uitleg Intraduisible : Onvertaalbaar. geven aan. Vertolken, weergeven. Intraitable : Onhandelbaar. Onverzettelijk. Interrkne m. : Tussenregering (waarin er geen Intra-muros (spr. -dss) : Binnen de (muren der) staatshoofd is), interregnum. stad. Interrogateur m. : Ondervrager. 1 bv.nw. : Vragend. Intransferable : Onoverdraagbaar. . Interrogatif : Vragend. Intransigeance v. (spr. -tranzi-) : Weigering Interrogation v. : Ondervraging, vraag v. Mon- van elke schikking; onverzoenlijkheid. deling examen. Point : Vraagteken. Intransigeant bv.nw. en m. (spr. -tranzi-) : (Iem.) Interrogatoire m. : Gerechtelijk verhoor. die van geen schikking wil weten, die nooit Interroger : Verhoren. (Mondeling) examineren. zal schipperen; onverzoenlijk. (fig.) Te rade gaan met. Intransitif en -ivement (spr. -tranzi-) : Onver- Interrompre : Afbreken. Stuiten, verhinderen, gankelijk. staken. In de rede vallen. I s'— : Plotseling op- Intransmissible : Onoverdraagbaar. houden (met). Zijn gesprek afbreken. Elk. in de In-trente-deux : In-320 (formaat). Un — (my. rede vallen. onverand.) Een in-320 boek. Interrupteur m. : Iem. die in de rede valt. Tussen- Intrepide en —ment : Onverschrokken, koen. schakelaar. bv.nw. : Storend. Intrepidith v. : Onverschrokkenheid. Interruption v. : Onder-, afbreking, staking. 't In Intrigant : Vol slinkse middelen. m. : Konke- de rede vallen. Sans — : Onafgebroken. laar, intrigant. Intersection V. : Snijding. Intrigue v. : 1. Listige kunstgreep m., listen Interstice m. : Tussenruimte v. -tijd m. en lagen. 2. Geheime liefdesbetrekking. 3. (l et- Intertropical : Tussen de keerkringen liggend. t er k.) Verwikkeling. Intervalle m. 1. (plaats) Afstand m., open Intriguer ov.w. : 1. Nieuwsgierig maken, be- vak. 2. (tij d) Tussenruimte v., -tijd m. Par nieuwd maken. 2.- (letter k.) De verwikkeling —8 : Van tijd tot tijd. 3. (muz.) Toonsafstand, handig aanbrengen in. I onov.w. : Met slinkse interval o. streken trachten te slagen ; kuipen. Intervenir : Tussenbeide komen. Ingrijpen. Zich Intrinséque Innerlijk, wezenlijk, werkelijk. voordoen bij ; plaats hebben. Intrinsitquement : In zich zelf, uit de aard der Intervention v. : Tussenkomst v. 't Ingrijpen. zaak. Intirversion v. : Omkering, omzetting. Introducteur m. : Inleider, binnenleider. — des Intervertir : Omzetten, omkeren, verwisselen. ambassadeurs : Hoofdambtenaar die vorsten of Intervertissement m. : Omkering. gezanten binnenleidt. Interview m. en v. (spr. -vyou) Vraaggesprek. Introductif (recht) Inleidend, openend. Interviewer (spr. -vyoui) Ondervragen over Introduction v. : Inbrenging, insteking. Voor- een brandend vraagpunt. stelling, binnenleiding (bij staatshoofd); invoering. Intestat Zonder testament. ]nleiding, voorbereiding. Inleiding (van boek Intestin : Inwendig. Binnenlands. In de ziel. of muziekstuk). m. Darm m. Les —8 : De ingewanden. Introduire : 1. Binnenleiden, -brengen; invoe- Intestinal : Darm-, ingewands-. ren, introduceren. — en fraude : Binnensmok- Intimation V. Gerechtelijke aanzegging. kelen. Une maison biers introduite : Een firma die Intime : Innerlijk, in 't binnenste. Innig, geheel. goede relaties heeft. 2. Inbrengen, insteken. s'— : (fig.) Vertrouwelijk, innig genegen. Ami — : Zich toegang verschaffen. In zwang komen. Boezemvriend. I m. : Boezemvriend. Ingebracht worden. Intime m. : Gedaagde in hoger beroep. Introit m. (spr. -ite) : Aanvang der mis m., in- Intimement : In zijn binnenste. Innig, volledig. troltus m. Voorspel (op orgel). Op het innigst, van ganser harte. Intromission v. : Inbrenging; indringing. Intimer : Van hoger hand gelasten. Opleggen Intronisation v. : Wijding; inhuldiging. (last). (r e cht) In hoger beroep dagen. Introniser : Wijden; inhuldigen. (fig.) Doen Intimidation v. : Bangmaking. Lettre d'— : Dreig- overheersen (begrip). brief. Introuvable : Niet nergens te vinden. Intimidation v : Bangmaking. Intrus bv.nw. (spr. -ins) : Binnengedrongen. Intimider : Bang maken, schrik aanjagen. m. en —e v. : Indringer, -ster. INTRUSION. 243 IRREALISABLE. Intrusion v. : Indringing. Ongeoorloofde inmenging. Invinciblement : Onoverwinlijk. Onweerlegbaar. Intuitif : Op innerlijk weten of vermoeden gegrond Inviolabilite v. : Onschendbaarheid. (en niet op redenering). Inviolable en —ment : Onschendbaar. Intuition v. : 1. (gods d.) Onmiddellijke aan- Invisibilite v. : Onzichtbaarheid. schouwing. 2. (wij sb.) Aanschouwing, onmid- Invisible : Onzichtbaar. Il est — : Hij is nooit dellijke kennis. Apprendre par — : Onbewust te spreken; hij geeft belet. Invisiblement bw. leren. 3. Helder inzicht, - bewustzijn. Invitation v. : Uitnodiging. Aansporing. Intuitivement : Op aanschouwelijke wijze. Bij Invitatoire bv.nw. en v. (kerk) (Antienne) Inusable : Onverslijtbaar. [intultie. — : Opwekkingsgezang bij de metten. Inusite • Ongewoon, ongebruikelijk. Invite v. : (f am.; spel) Uitnodiging om in een Inutile : 1. Onnodig. Overtollig. 2. Nutteloos, kleur te spelen, invite v. (fig.) Uitlokking; vergeefs. 1 m. : Nutteloos mens. zachte aanmaning, - wenk, „hint". Inutilement : Onnodig. Nutteloos. Invite m. : Gast. Inutilisable : Onbruikbaar. Inviter : Uitnodigen. Verzoeken. Aanzetten om. Inutilisê : Ongebruikt, onnut. Invocateur m. : Aanroeper. Inutilite v. : Nodeloos-. Vruchteloos, Onbruik- Invocation v. : Aanroep m., in-, aanroeping. baarheid. Des : Onnutte dingen. Invocatoire : Die een aanroeping bevat. Invaincu : Onoverwonnen. Involontaire en —ment : Onwillekeurig. Invalidation v. : Ongeldigverklaring. Involucre m. : (plantk.) Omwindsel van schut- Invalide : 1. Gebrekkig. 2. (recht) Ongeldig. blaadj es. m. : Gebrekkig werkraan; - militair (— de Invoquer : Aan-, inroepen. Zich beroepen op. guerre). Prendre ses —s : Zich uit de dienst, Invraisemblable (spr. -vressan-) : Onwaarschijnlijk. de zaken terugtrekken. (f am.) Onmogelijk, raar. Invalider : Ongeldig verklaren, - maken. Invraisemblance v. (spr. -vrêssan-) : Onwaar- Invalidite v. : Gebrekkig-, zwakheid. (recht) schijnlijkheid. Ongeldigheid. Invulnerabilite v. : Onkwetsbaarheid. Invariabilitê v. : Onveranderlijkheid. Invulnerable : Onkwetsbaar. Invariable en —meat : Onveranderlijk. Iode m. : Jodium. Invasion V. : Inval m. Binnendringing. 't Optreden lode : Jodium bevattend. (ziekte). Strooptocht v. (nieuw) Uitbreiding, Iodeux Acids — : ,Todigzuur. toeneming. Les Grandes Invasions : De Grote Iodique : Acide — : Joodzuur. Volksverhuizing. Iodure v. : Jodiumverbinding. Invective V. : Grof scheldwoord. 'onion en ionique : Ionisch. Pied — of — m. Inveetiver onov.w. : Schelden. ov.w.: Uitschelden. : Ionische versvoet, bestaande uit 4 voeten m. Invendable : Onverkoopbaar. Iota m. 1. Jota (negentiende Griekse letter, Invendu : Onverkocht. Des --s -e artikelen. gelijkstaande met de 0 v. 2. (fig.) Kleinigheid. Inventaire m. : Boedelstaat m., -beschrijving. Il n'y manque pas un — : Er ontbreekt niets aan. Inventaris (koopman, schip) m. Ipeca, --cuan(h)a m. : Braakwortel m. Inventor : Uitvinden, bedenken. Verzinnen. Irascibilite v. : Prikkelbaar-, lichtgeraaktheid. Inventeur m. : Uitvinder. Verzinner, bedenker. Irascible : Prikkelbaar, lichtgeraakt. Inventif : Vindingrijk, vernuftig. Ire v. (oud; dichtk.) Toorn m. Invention v. : Uitvinding. Vindingrijkheid. Vinding, Iris m. (spr. iriss) : 1. Regenboog m. Regenboog- verdichtsel. Cela est de votre — : Dat hebt gij uit steen (pierre d'—) m. 2. Regenboogvlies, iris m. uw duim gezogen. De pure — : Van a tot z ver- 3. (plantk.) Lis v., -bloem v. zonnen. Irisation v. : (Voortbrenging van) regenboog-, Inventorier Een boedelbeschrijving maken paarlemoerkleuren v. van. (fig.) Een overzicht maken van. Trig, : Regenboogkleurig. Inverse : Tegenovergesteld, omgekeerd. I m. : 't 'riser : Regenboogkleurig verven. I s'— : De Omgekeerde, tegenovergestelde. I v. : Omgekeer- kleuren van de regenboog vertonen. de stealing (proposition —). Inversement bw. Irlandais bv.nw. en m. : Iers. Ier. Inversion V. : Woordomzetting (in zin). (mu z.) Mande v. : Ierland. Omkering (thema). Ironie v. Spotternij waarbij men het tegen- Invertebre bv.nw. en m. : Ongewerveld (dier). gestelde van zijn mening verkondigt, bedekte Invertir : Omkeren. spot m. (fig.) Par une — du sort : Alsof 't nood- Invertissement m. : Omkering. lot er de spot mee dreef. Investigateur m. en bv.nw. : Onderzoeker. -end. Ironique en —ment Bedekt spottend. Vorser. -end. Ironiste m. : Tem. die steeds spot. Schrijver Investigation v. : Onderzoek, navorsing. die doet lachen door voorgewende ernst. Investir : Met de tekenen der waardigheid -, met Iroquois m. en bv.nw. : Irokees. (f am.) macht bekleden. Omsingelen (vesting). Vast-, Wonderlijk mens, zonderling. beleggen (kapitaal). Irrachetable : Die men niet kan afkopen, on- Investissement m. : Omsingeling, insluiting. Vast-, aflosbaar. (fig.) Niet goed te maken. belegging (kapitaal). Irradiation v. : Uitstraling. Bestraling. Investiture v. : Belening, plechtige bevestiging Irradier onov.w. en s'— : Stralen uitzenden. (in ambt). ov.w. : Uitstralen. Bestralen. Invetere : Ingeworteld, ingekankerd. Irraisonnable : Redeloos. Onredelijk. Inveterer (s') : Inwortelen, inkankeren. Irrationnel : 1. Onverstandig, niet op logica Invincibilite v. : Onoverwinlijkheid. gegrond. 2. (wisk.) Onmeetbaar met wortels. Invincible : Onoverwinlijk. Onoverkomelijk. On- Irrealisable : Onuitvoerbaar. Niet in geld om we erle gb aar. te zetten. IRR]ALIT1. 244 ITHOS. Irrealite V. : Onwezenlijkheid. Isabelle bv.nw. en m. : Lichtgeel -, Isabella- Irreconeiliable en —ment : Onverzoenlijk, on- kleurig (paard). I v. z. Isabeau. verenigbaar. Isale n. : Jesaja (profeet). Irreeouvrable : Oninvorderbaar. Isehiagre v. (spr.iski-):Heuppijn v.-jicht v.,ischias v. Irreeuperable : Oninvorderbaar. Ischia], -iatique (spr. iski-) : Van 't heupbeen. Irrecusable : Onwraakbaar (getuige, getuige- Isehion m. (spr. iski-) : Zitbeen. nis); onweersprekelijk. Islam m. (spr. islame) : Mohammedaanse gods- Irreductibilite v. : 1. (geneesk.) Onmogelijk- dienst m. - landen. held om in 't lid te brengen. 2. (fig.) Onmoge- Islamique : Mohammedaans. lijkheid om tot een eenvoudiger vorm te brengen, Islamisme m. : Islam m. onherleidbaarheid. 3. (handel) n del) Onmogelijkheid Islamite m. : Belijder van de Islam. om te verlagen. Islandais m, en bv.nw. : IJslander. -s. Op Us- Irreduetible (z. -bilite) v. : 1. (geneesk.) Niet land varende schipper, - matroos, - schip. te zetten. 2. (fig.) Onherleidbaar, niet te vereen- Islande v. : IJsland. voudigen. 3. (h an del) Overminderbaar. Ismaelite m. : Ismaeliet. Arabier. Intel : Niet bestaand, onwezenlijk. Isobarometrique : Met gelijke barometerstand. IrrefMehl : Onberedeneerd; onnadenkend. Lime — : Isobaar v. hireflexion v. : Onnadenkendheid. Isocele : (meetk.) Gelijkbenig. Irreformable : Onveranderlijk. Onherroepelijk. Isoehrone (spr. -kr-) : Gelijk van duur. Irrefragable : Onwraakbaar, onverwerpelijk. Isocironisme m. (spr. -kr-) : Gelijkdurigheid. Irrefutable : Onwederlegbaar. Isogon : Gelijkhoekig. Irregularite v. : Onregelmatig-; ongeregeldheid. Isolant bv.nw. en m. : (natk.) Slecht geleidend -, Irregulier : Onregelmatig, ongelijk; ongeregeld. isolerend (lichaam). Vers — : Vrij vers. Irregulierement bw. Isolateur m. : Isolerende stof v. Irreligieusement en -eux : Ongodsdienstig. Isolation v. : Afzondering. (natk.) Afsluiting Irreligion v. : Ongeloof, ongodsdienstigheid. der verbinding met electrische lichamen. Irremediable en —ment : Onherstelbaar. Isolë : 1. Alleenstaand, los. 2. Afgezonderd, een- Irremissible en —ment : Onvergeeflijk, zon- zaam. 3. (natk.) Zonder verbinding. 4. (fig.) der genade. Vivre — : Eenzaam leven. I m. : Alleenwonende, Irreparable : Onherstelbaar. I m. : 't Onherstel- -staande. Irreparablement : Onherstelbaar. [bare. Isolement m. : Afzondering. Eenzaamheid. Irreprehensible en —ment : Onberispelijk. Eenzame ligging. Irrepressible : Niet in toom te houden. Isolement : Afzonderlijk, op zich zelf. Eenzaam. Irreproehable en —ment : Onberispelijk. Isoler : 1. Afzonderlijk plaatsen. 2. Afzonderen, Irresistible en —ment : Onweerstaanbaar. van anderen afscheiden. 3. (natk.) Buiten aan- blies°lu : Besluiteloos, onzeker. raking houden, - brengen met electriciteit ge- Irresolument : Aarzelend. leidende lichamen, isoleren. Irresolution v. : Besluiteloosheid. Isoloir m. : Isoleerbankje. -stof v. Stemhokje. Irrespeet m. (spr. -IA) : Oneerbiedigheid. Isomorphe : Met ongeveer gelijke kristalvorm Irrespeetueusement en -ueux : Oneerbiedig. als een ander lichaam van enigszins verschil- Irrespirable : Ongeschikt voor inademing. lende samenstelling. Irresponsabilite v. : Ontoerekenbaarheid. Isotherme by nw. en v. : (Lijn) die door pun- Irresponsable en —ment : Ontoerekenbaar. ten van gelijke gemiddelde jaarwarrnte gaat v. Irrêtractable : Onherroepelijk. Israel m. : 1. Israel, Jakob. 2. Het yolk Israels. Irreveremment : Op oneerbiedige wijze. Israelite m. en bv.nw. : Israeliet. -isch. Jood. Irreverence v. : Oneerbiedigheid. Joods. Irreverencieux : Oneerbiedig. Issu : Geboren, gesproten, afkomstig. Cousins —s Irreverent : Oneerbiedig (in godsdienst). de germains : Neven in de tweede graad. Irrevocabilite v. : Onherroepelijk-. Onafzetbaarheid. Issue v. : 1. Het uitgaan. A r— : Bij het uitgaan, Irrevocable en —ment : Onherroepelijk. Onaf- bij het einde. 2. Uitgang m., uitweg m. 3. Zemelen zetbaar. (— de ble) v. Slachtafval. Afval (v. e. kamp) m. Irrigable : Besproeibaar, bevloeibaar. 4. (fig.) Uitweg m. 5. Einde, uitslag m. Je ne vois Irrigateur m. : Sproeitoestel. Spuit v. point d'— a cette of faire : Ik weet niet hoe dat Irrigation v. : (gene e sk.) Besproeling. Inspui- moet aflopen. ting. (lan db.) Besproeling, bevloeling. Isthme m. (spr. issme) : Landengte v. Irriguer : Besproeien, bevloeien. Italianiser onov.w. : Italiaanse woorden en Initabilite v. : Prikkelbaar-. Lichtgeraakt-. uitdrukkingen gebruiken. I ov.w.: Veritaliaansen. Gevoeligheid. Italianisme m. : Italiaanse spreekwijze v. Irritable : Prikkelbaar. Lichtgeraakt. Gevoelig. Italien m. en bv.nw. : Italiaan. -s. Irritant : Vertoornend, lastig. Prikkelend, op- Italique bv.nw. en m. : 1. Oud-Italiaans. Italisch. wekkend. I m. : Prikkelend middel. Railer. 2. Cursief (letter). En — : Cursief gedrukt. Irritation v. : Gramschap, verbittering. Prikke- Item (spr. itemm) : Eveneens, ook. I m. : (mv. on- ling der zenuwen. Prikkeling. Lichte ontsteking. verand.) : 1. Post (rekening) m. 2. Moeilijkheid. kilter : Verbitteren, vertoornen. Prikkelen, op- Iteratif : 1. Herhaald. 2. (t a al k.) Herhalend, wekken. Een weinig doen ontsteken. I s'— : Zich herhaling aanduidend. ergeren. Onrustig worden (zee). Iterativement : Herhaaldelijk. Irruption V. : Inval (des vijands) m. 't Plot- Iteration v. : Herhaling. seling binnendringen. Faire — dans : Binnen- Ithaque v. : Ithaca (een der Ionische Eil.). stormen in. Ithos m. (spr. itdss) : Zedekundig deel der rhe- Isabeau, -belle V. : Isabella. torica. Zachtere zielsaandoeningen. ITIN1RAIRE. 245 JAPONALS. Itineraire : Van de wegen. Mesures -8 : Afstands- Ivraie v. : (plantk.) Raaigras. Onkruid. (fig.) maten. I m. : 1. Weg die men volgen moet m. L'- et le bon grain : Het kaf en het koren. 2. Reisbeschrijving. 3. Reiswijzer, reisplan; lyre : 1. Dronken. - comme une soupe, - -mort : reisroute. Stomdronken. - de carnage, - de sang : Bloeddor- Itinerant : Rondtrekkend. stig. 2. (fig.) Bedwelmd, dronken. Ivoire m. : 1. Ivoor. Tourneur en - : Ivoorwer- Ivresse V. : 1. Dronkenschap, beschonkenheid. ker. 2. Sneeuw-, hagelwitte kleur v. 3. Tand- 2. (fig.) Bedwelming, vervoering, verrukking. been. I bv.nw.: Ivoorkleurig. Ivrogne m. : Dronkaard. I bv.nw : Die aan de Ivoirerie V. : Ivoorwerk. -bewerking. drank verslaafd is. Ivoirier m. : Ivoorbewerker. -handelaar. Ivrognerie v. : Dronkenschap, gewoonte van Ivoirin : Ivoorkleurig. -achtig. zich to bedrinken v. J. J m. (spr. ji) : J v. Jaloezie v., zonneblind. 3. Uverzucht v. - de J.-B. : Jean- Baptiste : Johannes de Doper. metier : Broodnijd m. J.-C. : Jesus-Christ : Christus. Jaloux : 1. Bezorgd voor, zeer gehecht aan, ver- 'TA : (oud) 1. Reeds. 2. Zeker. langend om. 2. Jaloers (in liefde). 3. Naijve- Jabot m. : 1. Krop (vogel) m. Boezem m. 2. Kan- rig, afgunstig. Faire des - : De afgunst op- ten versiersel aan het hemd, horn v. Faire - : wekken. (fig.) Een hoge borst zetten. Jamalquain bv.nw. en m. : Uit -. Bewoner van Jaboter : Kakelen, babbelen. Jamaica. Jaboteur m. : Babbelaar, klapper. Jamalque V. : Jamaica. Jaeasse bv.nw. en v. : Babbelachtige (vrouw). Jamais : 1. Ooit, immer. A -, cl, tout -, pour Jaeasser : Kiappen (ekster). (fig.) Snappen, - vervelend babbelen. nimmer. Ne - plus : Nooit meer. 3. (met weg- Jaeasserie v. : Gesnater, gesnap. la ting van ne) Nooit, nimmer. Au grand - Jade v. : Knoopkruid. : Nooit ofte nimmer. Mieux vaux tard que - : Jaeent : (re cht) Onbeheerd, verlaten. Beter laat dan nooit. Une fois sur - : Eens, Jachére V. : (landb.) Braakland. 't Braak liggen. maar dan ook nooit meer. Jaeinthe V. : Hyacint v. -steen m. Jambage m. : 1. Droit de - : Herenrecht. 2. Jacobin : 1. Dominikanermonnik. 2. Koekoek, Huid van de poten v. 3. Zijmuur (schoorsteen- duif (en andere vogels met wit en zwart ge- mantel) m. Deurpost m.; kozijn. Grond-, steun- vederte). 3. (g e s c h.) Vrijheidsman die tij dens muur. 4. Neerhaal m., beentje (schrift). de Revol. het yolk een onbepaalde macht toe- Jambe v. : 1. (mens) Been. (spot) Cela vows kende. I bv.nw. : Jacobijns, rood. tera une belle -, - de belles -s : Daar kom je Jaeobinisme m. : Partij der Jacobijnen. niet verder mee. A toutes -s : Uit alle macht. Jabot m. : (naam) Jaapje. Courir et toutes -s : Benen makers. Trouver qn Jacquard m. : Weefstoel van Jacquard m. toujours dans ses -s : Altijd op iem. stuiten, - voor Jacqueline V. : Jacoba, Koba. zijn voeten vinden. Les -s me rentrent dans le Jacquerie v. : (gesch.) Opstand der boeren corps : Ik kan niet meer voort. Jouer des --s : Er (vooral in 1357) m. van doorgaan. Passer la - a qn : Iem. een beentje Jacques m. : Jacob, Jacobus. (soms; fig.) Boer. lichten (ook fig.). Jouer qn par-dessous la -: Tem. (yolk) Domoor. Les - : De opgestane boeren. gemakkelijk de baas zijn; - bij de neus nemen. Jactage m. en -am v. : Zwetserij v., „gezwam in Traiter par-dessous (la) - : Met geringschatting de ruimte." behandelen. Le budget tient sur ses -s : 't Budget Jaculatoire :1. Fontaine - : Springende. 2. Orai- staat goed op zijn poten. Tirer -, trainer la - : son -, priire - : Schietgebed. Nauwelijks verder kunnen. Rompre bras et -s Jade m. : Bittersteen m., jadafet. a qn : Iem. armen en benen stukslaan. 2. (di e r) Jadis (spr. -iss) : Vroeger. Poot m. 3. Been (passer). Pilaar m. 4. Broekspijp. Jaguar m. : Jaguar m., Amerik. tijger m. Jambette v. : Beentje. Knipmesje. Jalet z. jais. Jambier : Van het been. I m. : Beenspier (muscle Jaillir : Opspringen, uitschieten. (fig.) Oplaaien. -) v. Leren beenbedekking. Fontaine -issante : Springbron. Jambiere v. : Beenstuk (wapenrusting). Been- Jaillissement m. : Het opspringen, - opspuiten. bekleedsel. Beenkap. - oplaaien. Jambon m. : Ham v. Jais m. : Git. I bv.nw. : Gitzwart. Jambonneau m. : Hammetje, v66rham v. Jalap m. (spr. -ape) : Jalappeplant v. -wortel m. Janissaire m. : Janitsaar, Turkse garde-in- Jalon in.: Bakenstok m., ricbtvaan v. (fig.) fanterist. (fig.) Handlanger (van dwingeland). Richtsnoer, baken v. Jansenisme m. : Zekere strenge Bath. kerkleer Jalonnement m. : Het afpalen, - afbakenen. v., leer van Jansenius, jansenisme. Jalonner onov.w. : Palen inslaan. I ov.w. : Uitba- Janseniste m. : Jansenist (aanhanger van het kenen, afpalen. Richten (soldaten). (fig.) De jansenisme). richting aangeven van. Jante v. : Velg v. Jalonneur m. : Opsteller der bakenstokken. Janus m. (spr. -uss) : Janus (Rom. godheid). (mil.) Richtguide, jalonneur. Ouvrir le temple de - : De oorlog verklaren. Jalousement : IJverzuchtig. Zorgvuldig. Janvier m. : Januari m. Jalouser : Benijden, jaloers zijn op. Japon m. : Japan. Japans porcelein. - papier. Jalousie v. : 1. Minnenijd m., jaloersheid. 2. Japonais : Japans. Japanner. Het Japans. JAPPEMEN T. 246 DETER. JaDpement m. : Gekef. de niet-aangeslotenen. I bw. Rire : Lachen als Japper : Kellen. een boer die kiespijn heeft. I m. : 1. Het geel. - Jaquemart m. : Geharnaste mansfiguur die met (d'ceuf) : Eierdooier m. 2. Les -.9 : De Mongolen, een Kamer de uren slaat op een klok v. Chinezen. 3. (nieuw) Niet bij de vakvereniging Jaquette V. : Tot de knieen reikend jak. Kinder- aangesloten werkman. (soms) Onderkruiper. jurk. Jas met panden v., jaquette. Jaunet : Geelachtig. m. (yolk) Goudstuk. Jardin m. : 1. Tuin m. - sec : Herbarium. - Jaunir onov. w. : Geel worden. I onov.w. : - maken. fruitier : Fruittuin m. (fig.) C'est une pierre Jaunisse V. : Geelzucht v. dans mon - : Dat kan ik in mijn zak steken. Jaunissement m. : Het geel worden. d'enfants : FrObelinrichting. 2. (fig.) Tuin, Java m. : Java. v. : Java (dans). vruchtbaar deel. 3. (fig.) Verzameling (van Javanais : Javaans. Javaan. Griekse wortelwoorden). Javeler ov.w. : In zwaden plaatsen (graan). - Jarclinage m. : 1. Tuinbouw m.. het hovenie- hopen (zout). I onov.w. : Geel worden koren ren. 2. Groenten v. 3. Tuingrond m. 4. Vlek terwijl 't in zwaden ligt). (op diamant) v. Javeleur m., -ease v. : Zwadenmaker, -maakster. Jardiner : In de tuin werken. (fig.) Grasduinen. Javeline V. : Hoopje koren. Korte werpspies v. Jardinet m. : Tuintje. Javelle v. : Hoop (zout) m. Zwade (koren) v. Jardinier m. : Tuinman, tuinier. Bosje, bundeltje. Jardinière v. : 1. Hovenierster, tuinmansvrouw. Javelot m. : Werpspies v., -schicht v. Speer v. 2. A la -, en - (Gerecht) met verschillende Je, j' : Ik. groenten opgediend. 3. Bloementafel v., -mand Jean m. : Johannes, Johan, Jan, Hans. Faire le v. 4. Groentewagen (tuinman) m. 3. Garen bor- : De onnozele uithangen. duursel. I bv.nw. : Van de tuinen. Plantes : Jeanne v. : Johanna. Groenten. Jeannette, -neton v. : Jansje. Jeannette : (fig.) Dun Jargon m. : 1. Koeterwaals, potjeslatijn. kettinkje met een kruis of medallion; witte Brabbeltaal v. 3. Vaktaal. narcis v. Jargonner onov.w. : Brabbelen, koeterwaals Jeannot m. : Jantje, Hansje. (fig.) Sul. praten. ov.w. : Babbelen, ratelen. Jehova m. : Jehovah, Jahwe, God. Jarnac (spr. -ctk) z. coup 2. Jephte m. : Jephta (Israel. rechter). Jane v. : 1. Grote kruik v. 2. Zemelkist v. Jeremiade V. : Klaaglied, jammerklacht v. Jarret : 1. (mens) Kniegewricht, -boog Jeremie m. : jeremia (profeet). m. Etre ferme sur les -8 : Vast op de benen JerOme m. : Hieronymus. staan (ook fig.). Avoir des -8 d'acier, - le - Jersey m. : Jersey (eiland). Trui, tricotjasje. - du - : Onvermoeid kunnen lopen. Jesuits m. 1. Jezulet, lid der Societas Jesu. 2. Tendre le - Aanlopen. 2. (dier) Sprongge- (f i g.) Huichelaar, indringer. wricht, wade v. 3. 't Lopen (bond). 4. Onregel- Jesuitique en -ment : Jezuietisch. (fig.) Huichel- matige kromining. Knie (pijp) v. achtig. Jarretelle V. : Kousophouder. Jesuitisme m. : Leer van Loyola v. De Jezuieten. Jarretiere V. : Kouseband ne lui va pas a (f i g.) Huichelarij. i4 kan niet in zijn schaduw staan. Jesus m. (spr. -u(ss) Jezus. -beeld. La compa- Jars m. : Tamme mannetjesgans v., gent m. gnie -, la societe de - : De Jezuietenorde. (Papier) Jas m. : (zee ) Ankerstok m. : Groot formaat atlasformaat-papier. Jaser : Babbelen, keuvelen. Praten (vogel). Klap- Jet m. : 1. Het werpen, worp m. Scheut (vloei- pen, lasterpraatjes verbreiden. On l'a fait- : Men stof) m. 2. Gieting. Gietsel. Het gieten. Fondre -, heeft hem uitgehoord. Cela fera - : Daar komen cooler d'un seal - : In dens gieten. (fig.) Un praatjes van. premier - : Een eerste ontwerp, klad. Du pre- Jaserie v. : Gebabbel. mier d'un - : In eens, zonder er op terug to Jaseur m., -ease v. : Babbelaar. Klappei. I by. komen, alt Uzi stuk. Un poste qui a du - : nw. : Babbelziek. Krachtig dichter. 3. Gietgat. 4. Straal m. - de Jasmin m. : Jasmijnboom m. Jasmijn v. lumiere : Plotselinge lichtstraal. - de feu Vuur- Jason m. : Jaso (leider der Argonauten). fontein v. - d'eau : Waterstraal; fontein v.; Jaspe m.: Jaspis (edelsteen) m. Marmerkleuren kraanopening. 5. - d'abeilles : Jonge bijenzwerm (op boek) v. die de korf verlaat m. - d'un arbre : Nieuwe Jasper J aspiskleurig verven. Marmeren (boek). scheut. Arbre qui s'elance d'un seal : Rechtop- Vlammen (staal). schietende stam. Jaspure V. : Marmering bespikkeling. Jets m. : Danspas v. - de lit : Sprei. - de divan : Jaffe v. : Kom v., nap m. (nieuw) Vingerkom. Divankleed. - de fauteuil : Gehaakte anti- Jattee v. Komvol v. macasser m. Jauge v. : IJkmaat v. Tonnemaat v. Maat-, Jetee v. : 1. Havendam m., -hoofd, pier m. Krib- peilstok m. Maatstok (timmerman). Meetlijn werk, kisting (in rivier). 2. Het gieten. (touw) v. - d'huile : Oliepeiler. Jeter : 1. Werpen, gooien, strooien. Weg-. Uit-. Jaugeage m. : Het meten, - peilen, roeien. Tonne- Neer-. Omwerpen. (fig.) - la pierre d qn : De maat (schip) v. eerste steep op iem. werpen, iem. beschuldi- Jauger ov.w. : 1. Meten, peilen, roeien, ijken. gen. (fig.) - qch d la tete de qn Iem. iets op- 2. (fig.) Iem. waarde bepalen. I onov.w. : (zeev.) dringen; - (beledigends) naar 't hoofd werpen. Ce bateau jauge 2 metres d'eau : Heeft een diep- - gang van 2 M. ogee strooien. - par dessus bord : Over boord Jaugeur m. : Peiler, roeier, scheepsijker. werpen; (fig.) zich ontdoen van. (spel) - les Jaumitre : Geelachtig. eceurs : De harten wegdoen. - a la poste : Op Jaune : 1. Geel. Metal - : Goud. 2. (nieuw) Van de post doen. (fig.) -- les yeux -, la vue ear : 't JETON. 247 JOIE. Oog laten vallen op, uitkiezen. - un pont : Een zich handig uitredden. Il verra beau - : Hij brug slaan. - un plan : Een plan ontwerpen. zal nog eene wat beleven. Cacher -, couvrir son - (fig.) - qch stir le papier : Jets vluchtig op 't : Zijn spel verborgen houden; (fig.) zich niet papier werpen. Propos jete dans la conversation in de kaart laten zien. Faire bonne mine 4 mau- : Een luchtig weggeworpen woord. - un sort a vais - : Zijn tegenspoed achter een vrolijk qn : Iem. betoveren. - des larmes : Tranen gezicht verbergen. Il a beau - (avec vous) : Hij storten. - un deli 4 : Uitdagen. - des eclats de heeft (bij u) gewonnen spel. 6. Manier van rire : Luid lachen. Une plante qui jette des bour- spelen v. Jouer un - sera : Voorzichtig spe- geons:- des racines : Die knoppen -; wortel schiet. len; (fig.) - te werk gaan. C'est son - : Zo (fig.) - de profondes ractnes : Diep wortel schie- doet hij nu altijd. 7. Inzet m. Faire son - ten. - stir la cote : Op de kust werpen, doen : Inzetten. Jouer beau - : Spelen ona-zoveel de aanspoelen. - l'effroi : Se/111k teweegbrengen. anderen maar willen. A ce - 44, on y regarde- - ca discords : Tweedracht zaaien. - qn dans rait : Nu dat belang erbij betrokken is, moet men des difficult& : Iem. in moeilijkheden brengen. wel opletten. Etre en - : Op 't spel slaan. 8. - Speelwijze v., manier van een instrument te (la l'humeur, - du pus : Etteren. - du bois : bespelen v., spel. (fig.) C'est (le) vieux - : Dat is Hout maken, rankers schieten 2. Met geweld -, verouderd, een oude manier van doen. Je trouve cet hevig -, snel werpen, duwen. - des hommes homme bien vieux - : Ik vind dien man erg ouder- dans une place : Mannen in een vesting wer- wets. 9. Orgelregister; -pijp v. Le - de voix humaine pen. 3. Gieten (beeld, kaars). - en gable : In : De vox humana v. 10. Spel (van acteur). een zandvorm gieten. - en sow : Met zijde be- -x de scene : Toneelgebaren ; stil spel. - kleden. 4. Omwerpen (- a bas). 5. - bas de la physionomie : Gelaatsuitdrukkingen. Meme : Omwerpen. afgooien; jongen; kalven. 1 - se - : 1. Zich werpen, - storten. - a l'eau : volledig stel. Un - de brosses : Een stel borstels. Zich verdrinken. - sur les recifs : Op de klip- 12. Speelruimte v., speling. Beweging. Le - des pen belanden. - 4 la tete de qn : Zich bij iem. organes : De werking der organen. Mettre en - opdringen. - a la traverse : Tussenbeide ko- (z. 2) : In beweging brengen, doen handelen. men. 2. Uitmonden, zich storten. 3. (f i g.) - Donner du - 4 une porte : Een deur speling dans un parti : Zich bij een partij aansluiten. geven. -x d'eau : Waterwerken. Un - d'Ocri- - dans les plaisirs : Zich overgeven aan. - dans tures : 'n Overboeking. les affaires : Zaken beginnen. 4. La goutte s'est Jeudi m. : Donderdag m. - Bras : De laatste D. jet& sur son estomac : De jicht heeft zich op zijn v66r vastenavond. - saint, - de l'absoute, - absolu : maag gezet. 5. Gegoten -. Geworpen worden. Witte D. A la semaine des quatre -, des trois -s : 6. Inslaan (bliksem). Met Sint-Juttemis. Jeton m. : 1. Reken-, legpenning (- de caisse) m. 2. Jeun (A) : Nuchter, -en, met een lege maag. Speelpenning. Etre faux comme un - : De vals- Jeune : 1. (mens) Jong. Une - personne : heid zelve zijn. 3. - de presence : Presentiepen- Een jonge vrouw, jong meisje. Les --s ans, la ning, -geld (aan de leden gegeven die de vergadering - bijwonen). 4. - de remplacement : Noodgeldstuk. hij nog jong was. Rine le J- : Plinius de Jon• Jeu m. : 1. Tijdverdrijf, spel, spelletje. Par - gere. 2. Jeugdig. Ses -s erreurs : De dwalin- : Voor de grap. Ce n'est qu'un - pour lui : Dat gen zijner jeugd. 3. (dier of plant) Jong. 4. is voor hem een kleinigheid. Se faire un - de : (fig.) Jeugdig, onbezonnen. I m : Jong mens. Behagen scheppen in; spotten met. Les -x du Jong dier, jong. Jongere (dichter, schilder). hasard, • de la fortune : De grillen van 't nood- Jetine m. : Vasten, onthouding van voedsel. lot, - der fortuin. Un - de la nature : Een spe- (f i g.) Gebrek. ling der natuur. - de mots : Woordspeling. 2. Jeliner : Vasten, niet eten. Spel (volgens vaste regels). - d'adresse : Spel Jeunesse v. : 1. Jeugd v. Il faut que - se passe waarbij handigheid te pas komt. Petits -x, -x : De jeugd moet jong zijn. 2. Jeugd, de jonge innocents, -x de societe : Gezelschapspelen. -x lieden. Si - savait, si vieillesse pouvait : De de mains, -x de vilains : Handtastelijkheden zijn jonge lieden ontbreekt het aan ondervinding, onbehoorlijk. C'est un - joue : Dat is afgesproken de ouden aan krachten. 3. (f am.) Jong meisje, werk. (fi g.) Ce n'est pas de -: Dat is de af- deerntje. (soms) Jong mens. spraak niet. Cela passe le - : Dat gaat te ver. Jeunet : Piepjong, groen. Jouer -, faire le - de qn : Iem. spel spelen; (fig.) JeUneur m. : Iem. die (gaarne) vast, vaster. • zijdelings helpers. Mettre au - • Inzetten; Jezabel v. : Isebel (Joodse koningin). (fig.) wagen, blootstellen. Se piquer au - : Joachim m. (spr. *akin) : Jochem, Joachim. Koppig, hartstochtelijk doorspelen, hoewel men Joaillerie v. : Juweliersvak. -winkel m. Juwe- verliest; (fig.) koppig volhouden. Mettre qn lenhandel m. Articles de - : Juwelen. en - : (z. 12) Iem. bij een zaak betrekken. Joaillier m. : Juwelier. C'est un - a se rompre le cou : Dat is een ge- Jobard M. : Onnozele hals m., dupe. vaarlijk spel. 3. Les -x : De spelen, wedstrij- Jobarder : Bedriegen, bedotten. den m. Les -x du thedtre, - de la scene : De to- Jockey m. (spr. joke) : Rijknecht, jockey. neelvoorstellingen. 4. Spel, speelplaats v. - de heriSSe m. : Lummelig echtgenoot die 't dames; - d' echecs : Dam-; schaakspel. - de quilles huiswerk verricht, janhen. Uilskuiken, zots- : Kegelbaan v. - de paume : Kaatsbaan. (fig.) kap. Onnozele, onhandige knecht. Jouer le grand - : Alle zeilen bijzetten. 5. Spel Joie v. : 1. Vreugde v., blijdschap. Un pere la (dat een kaartspeler in handen krijgt). Donner - beau - 4 qn : Iem. een mooi spel geven; (fig.) tot vreugde zijn voor. Se faire une - de : Zich - gemakkelijk laten winnen. Bien jouer son - : verheugen dat; met vreugde zien, - horen. 2. -s: Goed spelen; (fig.) zijn rol goed spelen; er Genietingen. JOIGNANT. 248 JOUR. Joignant : Belendend. I bw. : Vlak bij. (spel). - aux echecs : Schaken. - serre : Voor- Joindre ov.w. : 1. Samenvoegen, met elk. ver- zichtig spelen; (fig.) zich niet blootgeven. 3. binden, tegen elk. plaatsen. Vouwen (handers). Speculeren, op de beurs spelen. - aux courses (fig.) Sauter a pieds joints : Met beide voeten • Wedden. - un cheval : Op een paard wedden. springen; (fig.) in eens overwinnen. 2. Vereni- 4. Hanteren, gebruiken, omgaan met, spelen gen, verbinden, voegen bij. Pike jointe : Bijlage. met. - des mains : Handje-plak-spelen; (fig.) Joignez a cela que : Daarbij komt dat. 3. Grenzen slaan. (fig.) - d'adresse : Handig te werk gaan. - aan. 4. Zich voegen, komen bij. Inhalen. Vinden de la fottrchette, - des mdchoires : Flink schransen. (bij afspraak). I onov.w. : Sluiten. Tegen elk. - de la prunelle : Lonkjes werpen. - du bdton; - de sluiten. 1' epee : De stok -; de degen hanteren; (fig.) slaan; Joint m. : 1. Gelid, gewricht. Trouver le - : steken. 5. Bespelen, spelen op (instrument). - a (fig.) De zaak bij 't rechte eind aanpakken. 2. livre ouvert, - a premiere vue : Van 't blad spelen. 6. Voeg v., naad m. 3. Smalle zijde (plank) v. 4. Zich bewegen, speelruimte hebben. La serrure Spleet (rots, mineraal) v. I bv.nw. z. joindre. ne joue pas : 't Slot springt niet uit. Faire - Jointe v. : Koot (paard) v. Door groeven en des ressorts : Veren in beweging brengen; (fig.) veren verbonden plank v. allerlei middelen aanwenden. Faire - les passions Jointe : Met koten (paard). : Hartstochten in 't spel brengen. - sun son ancre : Jointoyer : Voegen. Op zijn anker drijven. Faire-les eaux : De fontei- Jointure v. : 1. Gewricht, gelid. 2. Voeg v., naad nen doen springen; (gr a p) huilen. Faire - un m. 8. Koot (paard) v. canon : Een kanon doen afgaan. 7. Van toepassing Jon : Mooi, lief, aardig. (spot) Prachtig, mooi. zijn. I ov.w. : 1. Spelen. - un pion; - une piece : Il s'est mis dans un - itat : Hij heeft zich mooi Een damsteen -; schaakstuk verzetten. 2. Uit- toegetakeld. I m. : 't Mooie. Du - : Wat moo's. spelen. - une carte. 3. Inzetten, spelen om; (fig.) Joliesse v. : Mooiheid. op 't spel zetten. - le tout pour le tout : Alles op Ma Joliet, -te : Lief, nog al mooi, - aardig. kaart zetten. 4. (Iem.) bedriegen; - belachelijk ma- Joliment : Aardig, lief, netjes, mooi. (spot) Aardig, ken. - la difficulti : De moeilijkste weg kiezen. geducht. Erg, sterk, lelijk. 5. Spelen, uitvoeren (muziek). Opvoeren (stuk). JolivetO V. : Mooiheid. Aardig-, liefheid. Geestige Spelen (rol). (fig.) Voorwenden. (fig.) - une inval m. Snuisterij. piece, - un tour a qn :lam. een poets bakken. - Jone m. (spr. jon) : 1. Bloembies v., rus m. les grandee dames : De rol vervullen van een dame Riet. Fromage de - : Roomkaasje. 2. Wandel- uit de grote wereld. I se - : 1. Spelen. Faire qch stok (canne de -) m. 3. Ring m. comme en se jouant : Iets spelenderwijs doen. Il Joneades of joneees v.mv. : (plantk.) Rus- se joue des difficult& : Hij kept geen moeilijk- sen m. heden. Le vent se jouait dans ses cheveux : Speelde Jonehaie V. : Bies-, rusveld. door. 2. Gespeeld, uitgevoerd worden. 3. Be- Jonehis V. : Strooisel, gestrooide bloemen enz.; speeld worden. 4. se - de : Spotten met, als bed, laag v. (fig.) Une - de cadavres : Een speelbal gebruiken. 5. se - A : Het opnemen menigte verspreid liggende lijken. tegen, zich wagen aan. 6. (fam.) In zijn werk Joneher : Bestrooien. Bedekken, bezaaien. gaan. Springen (fontein). 7. Op 't spel slaan. Jonehilre V. : Riet-, biesbos m. Jouet m. : 1. Stuk speelgoed. Des -s : Speel- Jonehets m.mv. : Knibbelspel. goed. 2. (fig.) Speelpop v., -bal m. Jonetion V. : Samenvoeging, -komst v., ontmoe- Joueur m. : Speler. - de quilles : Kegelaar. Bon ting. Point de - : Verenigingspunt. -, beau - : Speler die zijn verlies goed ver- Jangler : Goochelen, ballen. draagt. I bv.nw. : Speelziek. Speels. Jonglerie V. : Goochelaarsvak. -streek m. (fig.) Joufflu : Bolwangig. Schijnredenerin.g, handigheid. Joug m. (spr. jou of fougue) : 1. Juk (voor os- Jongleur m. : Reizend zanger, minnezanger. sen). 2. (fig.) Dienstbaarheid, slavernij. Secouer Goochelaar. (fig.) Bedrieger. le - : Het juk afschudden. Jonque v. : Jonk (vaartuig) v. Jougo-slave : Joego-Slavisch. joego-Slaaf. Jonquille v. : (plantk.) Gele tijloos v. I bv.nw. Jouir : 1. Genieten, genot hebben. 2. Gebrui- en m. : Lichtgeel. ken, voordeel trekkers, bezitten, genieten. Joseph m. : Jozef. (fam.) guise jongeling. Jouissanee v. : 1. Genot, bezit. Entrer en - de Papier - : Zeer dun papier. : De beschikking krijgen over. 2. Vruchtgebruik Josse m. : Joost. (tegenover bezit). 3. (han d e 1) Rente-, dividend- Josue m. : Jozua. betaling; -ontvangst v. Credit foncier, - juillet : Jouable : Te spelen. Speelbaar (stuk). Aandelen (obligaties) Grondcrediet, dividend. Jouailler : Een beetje, voor tijdverkorting spe- (coupon) Juli. Portant - de : In de winst delen- len. Middelmatig spelen, tokkelen. de van. Joubarbe V. : (p 1 antk.) Huis-, daklook o. Jouisseur m. : Genotzuchtig mens. Joue v. : 1. (mens) Wang v. Tendre la - Joujou m. : Stuk speelgoed. Des -x : Speel- : De wang toesteken (voor slag. kus); (fig.) goad. Faire - : Spelen. zich aan beledigingen blootstellen. Mettre en -, Jour m. : 1. Dag m., dag-, zonnelicht. C'est le - toucher en - : Aan de schouder brengen (ge- et la nuit : Die twee (mensen, dingen) ver- weer); mikken op (doel). 2. (di er) Wang. 3. schillen als dag en nacht. Se lever avant le - Wang (geweer, batterij). Scheepsboeg in. Zijde : Voor dag en voor dauw opstaan. Au point du -, (blok, weeghaak) v. Zijstuk (klos). au petit -, avec le - : Met het aanbreken van Jouee v. : 1. Muurdikte, vlucht v. 2. Beslag. de dag. Petit - : Schemering. Il fait - : Het Jouer onov.w. : 1. Spelen, zich vermaken. Schert- is dag. Le grand - : De publiciteit. Voir le - sen, spotten. - sun les mots : Woordspelingen : 't Daglicht aanschouwen, zien; (fig.) geboren maken; niet ernstig antwoorden, - zijn. 2. Spelen worden. (fig.) Mettre au - : Aan 't licht bren- JOURDAIN. 249 JUGEMENT. gen; uitgeven; bekendmaken; 't leven schen- la sainte - a : De hele lieve, lange dag doet ken aan (kind). Priver qn du - : Iem. 't levens- hij. 3. Dagwerk. Werkdag. Ouvrier a la - : licht uitblazen. Ceux a qui je dois le - : Degenen Dagloner. Faire des -s, aller en - : Uit aan wie ik 't leven verschuldigd ben, mijn werken gaan. Louer une voiture a la - : Een rij ouders. Belle -, jolie comme le - : Beeldschoon. tuig voor een dag huren. 4. Dagloon. (fig., f am.) 2. Licht. Mettre dans son - : In 't juiste licht A la - : Alsof men er voor betaald werd. 5. plaatsen. Mettre dans un - desarantageux : In Dagreis v. 6. Gewichtige dag. Les trois -s, lee een ongunstig daglicht stellen. Faux - Vals -s de Juillet : De Juli-dagen (27, 28 en 29 Juli licht. Presenter sous un faux : In een vals 1830). 7. Dag, veldslag m. daglicht stellen. Etre dans le - deviant le - de Journellement : Dagelijks, iedere dag. qn Iem. in 't licht staan. Se donner du - : Joute v. : 1. Steekspel. 2. (fig.) Schitterende Elk. bijlichten. 3. Opening, venster. Etre a - strijd - twistgesprek, -debat (- oratoire). : Met een opening voorzien zijn. Dentelle a - : Jouter : 1. 'n Steekspel houden. 2. (fig.) Strijden. Opengewerkte kant. Percer a - : Door en door Zich meters (met). Debatteren. steken; (fig.) geheel openleggen, doorzien. Monter Jouteur m. : Steekspeler (fi g.) Kampioen, strij- un diamant a - : Een diamant z6 zetten, dat hij der. Rude - Geduchte tegenstander. van alle kanten zichtbaar is. (fig.) Je ne vois point Jouvence V. : (oud) Jeugd v. (de) - a : Ik zie geen mogelijkheid om. 4. Spleet v., Jouvenceau m., -cello v. : (grap) Jongeling. opening, naad m. Open naaisel. Se faire : Jong meisje. Zich een weg banen, doordringen. 5. Dag Jouxte : (oud) Dicht bij. (fig.) Overeenkomstig. (24 our). - religieux, - ecclesiastique : Godsdien- Jovial en -ement : Lustig, opgeruimd. stige - (van zonsondergang tot zonsondergang). Jovialitê V. : Lustig-, opgeruimdheid. 6. Dag (wat 't weder betreft). Aux premiers beaux Joyau M. : Kleinood, juweel. Sieraad. -s In de lente. Ennuyeux comme un - de pluie Joyeusement : Vrolijk. : Vreselijk vervelend. 7. Dag (wat 't gebruik Joyeusetê v. : (f a rn.) Kortswijl v., grap betreft). A chaque - suffit sa peine, sa tdche : Joyeux : 1. Vrolijk, opgeruimd. Bande -euse : Geen zorgen v6Or de dag van morgen. Les --s Troepje pretmakers. 2. Vol vreugde, blij. -euse se suivent et ne se ressemblent pas : De tijden ver- entrée : Blijde inkomst (van vorst). anderen. De - en -, au - le : Van dag tot Jube : Oksaal o., hoogzaal v. (fig.) Venir a - dag. - a - : Dag aan dag. Donner ses huit --s : Zoete broodjes bakken. a : De huur opzeggen (bediende). Partir sans ses Jubilaire : Van het jubeljaar. Die 50 jaar huit -s : Op staande voet vertrekken. - pour : dienst heeft. Op de dag af ; dag aan dag. Fixer un pren- Jubilation v.:(f a m.)Vreugdebedrijf, luide vreugde v. dre - avec qn Een dag bepalen (om elk. te Jubilè m. : 1. Jubeljaar, -feest. 2. Aflaatjaar. ontmoeten). Un de ces -s : Dezer dagen. Un - 3. Vijftigjarig (ambts)feest. liens ; - op een dag; de een of andere dag; Jubiler : Jubelen. Schik hebben. ereis. L'autre - Onlangs. D'un - : Voorbij- Jucher onov.w. : 1. Op stok -, op een tak zit- gaand, tijdelijk, vluchtig. Il fera beau - quand ten om te slapen. 2. (fig.) Hoog in de lucht je ferai Bela : Ge kung nog lang wachten, v6Or ik (gaan) wonen, - (gaan) zitten. I ov.w. : Plaatsen dat doe. D' un - a l'autre : Binnenkort. Du - au op (een wagen, enz.). lendemain : In eens. Quelque : Bens, naderhand. Juchoir m. : Roest -stok m., kippenstok. Gagner sa vie-, vivre au - le - : Van de hand in de Judaique : 1. Joods. 2. (fig.) Aan de letter tand leven. Le saint du - : De heilige -; (fig.) de gehecht. 3. Uit Judea. held van de dag. Le gout du - : De thans heersende Judalquement Letterlijk, angstvallig. smaak. Etre de - : Dienst hebben. Mettre a - Judalsme in. : Jodendom, de Joden. Bijwerken. Je suis a - : Ik heb alles inge- Judas m. : 1. Judas. (fig.) Verrader. 2 (fig.) schreven, - bijgewerkt. (fig.) De tous les -s Ge- Kijkgat. -raampje (in de vloer). woon , alledaags. Habits des grands -s : Feest-, Judicature v. : Rechtersambt, -waardigheid. Zondagse kleren. (fig.) Tenir ses grands -8 Judiciaire : Van de justitie, rechterlijk. Onder- : Hoogtij vieren. Mourir plein de -s : Oud -, der scheidend, van 't verstand. Combat - : Gods- dagen zat sterven. C'est aujourd'hui son mau- gericht. I v. : Oordeelskracht v. vais - : Hij heeft heden zijn slechte dag. 8. Judiciairement : In rechten. Ontvangdag; -uur ; -avond m. 9. Les -s : Het Judieieusement en -eux : Verstandig, schrander, leven. De nos -s : Thans. De mes : Zolang oordeelkundig. ik leef. Juge : 1. Rechter. - de paix : Kantonrechter. - Jourdain m. : Jordaan (in Palestina) v. Mon- du camp : Kamprechter. - au depart : Starter. sieur - 't Type van den burger die voor edel- 2. Jurylid. Examinator. 3. Rechter (der Joden). Le man wil doorgaan. livre des -s of lee -s : ('t Boek) Richteren. 4. Journal : (oud) Dagelijks. Livre -, papier - : (fig.) Rechter. Beoordelaar, kenner. Je vous en Dagboek. m. : 1. Dagboek. - de bord : Scheeps- fais - : Ik laat u uitspraak doen. Etre - et journaal. 2. Dagblad, krant v. Tijdschrift. - partie : In zijn eigen zaak een oordeel vellen. officiel : Staatsblad. - d'information : Nieuws- Juge m. : Au - : Op de gis. Le bier - : De billijke blad. - d'opinion : Partijblad. uitspraak. Les -s : De verdoemden. I bv.nw. : Journalier : 1. Dagelijks vers. 2. (fig.) Verander- Beslist. La chose -e : Het gewijsde. lijk, wisselvallig. I m. : Dagloner. Jugement : 1. Het oordelen, - recht spreken. Journalisme m. : Vak van dagbladschrijver m., 2. Vonnis, oordeel. Uitspraak v. Renare un - : journalistiek v. Pers v. Een vonnis vellen. - de Dieu : Gods besluit; Journaliste m. : Dagbladschrijver. Zetter. Godsoordeel (in de middeleeuwen). Le - der- Journee v. : 1. Dag (wat 't weer betreft) nier 't Laatste oordeel, 't wereldgericht. 3. 2. Dag (wat gebruik betreft). Il passe toute Oordeel. 4. Mening, zienswijze v. 5. Verstand. JUGEOTTE. 250 JUSTICE. Il perd tout - : Hij wordt ontoerekeningsvatbaar. Juridique en -ment : Gerechtelijk. Jugeotte V. : (lam.) Verstand, hersenen v. Jurisconsulte m. (spr. jurissk-) : Rechtsgeleerde. Juger ov.w. : 1. Rechtspreken over, vonnissen in. Jurisprudence v. (spr. jurisspr-) : 1. Rechtsge- Jugeant en dernier ressort : Rechtsprekende in leerdheid. 2. Beginselen van recht, rechtspraak v. laatste instantie. 2. Oordelen over, beoordelen. Juriste m. : Kenner der rechtswetenschap. 3. Menen, denken, vinden, achten. I onov.w. : Juron m. : 1. (f am.) Gewone, vaste vloek m. 1. Oordelen. - des coups : Bij het spel toekijken; C'est son -. 2. Vloek, vloekwoord. (fig.) toeschouwer blijven. A en - d'apres : Te Jury in. : 1. Raad van gezworenen (12 burgers oordelen mar. 2. Zich voorstellen, denken. Jugez die uitspraak doen, of de aangeklaagde schul- un peu! Nu vraag ik je Bens! I m. : Au - : Op dig is of niet) m. 2. Raad van beoordeling. Jugeur m. : Bediller, oordeelveller. [de gis. Examen-commissie v. Jugulaire : Van de keel, - de keelholte. I v. : Hals- Jus m. : Sap, nat. - de reglisse : Drop. C'est - vert ader v. Stormband m. -ketting m. ou vert - : Dat is een pot nat. - de viande : Jugulation v. : Worging. (fig.) kneveling (pers). Vleesnat. Juguler : Worgen. (f i g.) Pijnigen. Te gronde richten. Jusant m. : (zeev.) Ebbe v. Knevelen (pers). Jusque en (dichtk.) -s : 1. Tot, -aan. Il alla Juif m., -ive v. : 1, Jood. Jodin. 2. (fig.) Woe- jusqu'd le trapper : Hij ging z6 ver, dat hij keraar. I bv.nw. : Joods. hem sloeg. Jusqu'ici : Tot hiertoe; tot op dit Juliet m. : Juli m. ogenblik. - -La : Tot daartoe; tot op dat ogen- Juin m. : Juni m. blik. - -ta qua : Zozeer . . . . dat, in zo hoge Juiverie V. : 1. (oud) Jodenwijk v., ghetto. 2. mate . . . dat. J'en ai - -ld : Ik heb er (meer Woekerhandel m., jodenstreek m. 3. (nieuw) dan) genoeg van. Il en tut aftlige jusqu'd en etre De Joden, -kliek v. malade : Hij was er zo bedroefd over, dat hij Jujube v. : Jujube (vrucht en sap) v. er ziek van werd. 2. (met een zelfst. nw.) Julep m. (spr. -ape) : Zeker kalmerend drankje. Zelfs, er onder begrepen. Il n'est pas jusqu'aux Jules m. : Julius. valets qui ne s'en talent : Zelfs de bedienden Julie v. : Julia. bemoeien zich er ' mee. '3. Jusqu'd ce que : Julien m. : Julianus. I bv.nw. : 1. Juliaans. Totdat. 2. (aardrijksk.) Julisch. Alper --nes. Jusquiame v. : Bilzenkruid. Vergff daaruit bereid. Julienne V. : 1. Julia. 2. Damastbloem v. Nacht- Justaucorps m. : (gesch.) Tot de knie reikende, stokviolier v. 3. (Potage A la) - : Groentesoep v. om 't middel sluitende mansrok m. Juliette V. : Julia. Juste : 1. (z a ak) Rechtvaardig, billijk. Comme de Jumeau, -elle : 1. Tweelings-, uit den dracht ge- - boren. 2. Aan elk. verbonden. Lits -x : Naast prix : De naaste prijs. 2. (me ns) Recht- elk. staande, gelijkvormige bedden. I m. en v. : vaardig; onpartijdig. 3. Vroom. 4. Nauw- Tweelingskinderen. Mon -eau : Mijn tweeling- keurig, juist; nauwsluitend. Ces souliers sont broeder. trop -a : Deze schoenen zijn nauw, krap. Voix Jumelle v. (v eel mv.) : 1. Wang v., zijstuk. 2. - : Zuivere stem. Calcul - : Juiste berekening. (Toneel)kijker m. I bv.nw. en v. enk. z. jumeau. (fig.) Expression - : Juiste, geschikte uitdruk- Jumel(1)6 : Aaneengevoegd. Paarsgewi.jze geplaatst, king. 5. Juist werkend, goed. Avoir l'oreille - : tweeling- (b.v. torens). Een fijn gehoor h. Avoir le coup d'ceil - : Een Jument V. : Merrie. juiste, scherpe blik h. (fig.) Esprit - : Gezond Jungle v. (spr. jongle) : Rimboe v. oordeel. I m. : 1. Het billijke, rechtvaardige. Het Junon v. : Juno. juiste. Je ne sais pas au - : Ik weet 't niet pre- Jupe v. : Rok m. cies. 2. Rechtvaardige. 3. Vrome, godzalige. 4. Jupin m. : (f am.) Jupiter. Het verstandige, juiste. 5. (n a am.) Justus, Joost. Jupiter m. (spr. -ter) : Jupiter. [ bw. : 1. Krap, nauwsluitend. 2. Juist, precies. Jupon m. : Onderrok m. Lange mansrok. 3. Goad, juist, naar de eis. Chanter - : Zui- Jurande v. : Overmanschap (van een gild). College ver zingen. Definer - : Juist, goed raden. Tou- van overlieden, de gezworenen. cher - : De spijker op de kop slaan. Arrive? Jurassique : Van de Jura. - Jurassien m. : Jura-bewoner. I bv.nw. : Uit de Jura. men. 4. Verstandig. Jura : 1. Beedigd. 2. (fig.) Gezworen, °nye', Justement : 1. Rechtvaardig, billijk. 2. Op goede zoenlijk. I m. : Beedigd ambtenaar. Lid van de gronden. 3. Juist. Ii vient (tout) - de rentrer : jury, gezworene. Hij is zo pas thuisgekomen. Jurement m. : 1. (Onnodige) eed m. 2. Vloek m. Justesse v. : Nauwkeurig-, zuiverheid. Juist- Jurer ov.w. : 1. Zweren bij. 2. - (le nom de) held. Juistheid van geest (- de l'esprit). De - : Dieu : God lasteren. - un gros mot : Vloeken. Op 't kantje af. 3. Bezweren, beloven. Il a jure ma ruine : Hij Justice v. : 1. Rechtvaardig-, billijkheid. En heeft gezworen dat hij mij in 't verderf zou bonne -, selon toute - : Naar recht en billijk- storten. I onov.w. : 1. Zweren, een eed afleggen. held. C'est (de bonne) - : Dat is niet meer dan J'en jurerais : Ik zou er een eed op durven doen. billijk. Pratiquer la - : Rechtvaardig zijn. 2. 2. Vloeken. - comma un paten, - un charretier (b ij b el) Gerechtigheid, onschuld v. 3. (fig.) (embourbe) : - als 'n ketter. 8. (fig.) Vloeken, Justitia, godin der gerechtigheid. 4. Gerechtig- tegen elk. afsteken. held, recht. Exercer-, rendre la -: Recht spreken. Jureur m. : Eedaflegger. Vloeker. Demander - : Om recht vragen. Faire - : Recht Juridietion v. : Rechtsmacht v., -college. doen. Rendre - d : Recht laten wedervaren aan; Rechtsgebied (pays de -). (fig.) de verdiensten erkennen van. C'est une - Juridietionnel : Tot de rechtsmacht -, 't rechts- h lui rendre : Dat moet erkend warden. Faire gebied behorend. - JUSTICIABLE. 251 LA. zoals 't behoort. Se faire Zich recht ver- Justifier ov.w. : 1. Recntvaarligen, als recht- schaffen; de hand aan zichzelf slaan. 5. Rechts- vaardig voorstellen, de onschuN aantonen van. pleging, -uitoefening, justitie v. Homme de — : 2. Billijken, wettigen. — so haine : Doen zien, Gerechtspersoon. Etre brouille avec la — : In een hoe gerechtvaardigd zijn haat is. — les esperances gerechtelijke vervolging betrokken zijn, (f am.) de qn : Aan tem hoop beantwoorden. 3. Bewij- niet zuiver op de graat zijn. (Homme) repris de — : zen, bewaarheden. de juistheid aantonen van. Recidivist. Bois de — : Schavot, guillotine. 4. De juiste lengte (aan de regale) geven. Afwer- 6. Rechtspraak, gerecht. — de paix : Functie -, ken en gelijkmaken (drukletters). onov.w. : — bureau van den kantonrechter. de : Bewijzen, doen blijken. Justiciable : Onder zeker rechtsgebied, - zekere Justin m : Justinus. rechtspraak behorende. (fig.) Aan 't oordeel Justinien m. : Justinianus. onderworpen (van). m. Onderhebbende. Jute in. : Jute (Ind. hennep). Justifier : Rechten, een lijfstraf doen ondergaan. Juteux Sappig. Lek (schoen). m. : 1. Voorstander handhaver van 't recht. Juvenal m. : Juvenalis (zeer scherp dichter). 2. (g e s c h.) Gerechtsheer (seigneur —). 3. Iem. die Juvenile Jeugdig. Justifiable : Te rechtvaardigen. [straft, wreker. Juvenilement : Op jeugdige wijze. Justifinateur m. : Justeerder (der drukletters). Juvenilite v. : Jeugdigheid. Justifieatif : Rechtvaardigend. Pieces -roes : Be- Juxtalineaire : Traduction — : Woordelijke ver- wijsstukken. taling naast de tekst afgedrukt. Justification V. : 1. (go dsd.) Rechtvaardigma- Juxtaposer : Naast elk. plaatsen, aaneenzetten. king (van den zondaar). 2. Rechtvaardiging, I se — : Zich naast elk. plaatsen. Uitwendig zich staving. 3. Vereffening (der regels of letters bij voegen bij. 't drukken). Regellengte v. 4. — du tirage : Juxtaposition v. : Naastelkanderplaatsing. (t a a 1 k.) Teken waaruit blijkt dat de oplage door den Mots composes par — : Samengestelde woorden schrijver gezien is. 5. Stuk. door aaneenvoeging gevormd. K* K m. 1. K v. 2. (verk.) Kilogramme = Kil. Kilolitre m. : Maat van 1000 liter v. Kaiser (spr. Sear) m. : Keizer Wilhelm II. Kilometre m. : Maat van 1000 meter v., kilo- Kaki : Khakikleurig. meter m. Mijlpaal m. Kaleidoscope m. : Kijker waarin de ingelegde Kilometer : Van mijlpalen voorzien. voorwerpen, door elke beweging, nieuwe figu- Kilometrique : Van de kilometer. Borne — : ren vormen. Mijlpaal m. Kaleidoseopique : Van een kaleidoscoop. (fig.) Kiosque m. : 1. (Aan alle kanten geopende) tent Veranderlijk. v. 2. Kraampje, kiosk v. Kali m. : Zoutkruid. Loogzout, potas v. Kirsch of --wasser m. (spr. -vassre) Kersen- Kalmouk m. : Kalmuk (Tartaars yolk). brandewijn m., kirsch o. Kangourou, -uroo m. : Kangoeroe m. Klaxon m. : Autotoeter Kaolin m. Porseleinaarde v. Kleptomane in. en bv.nw. : Steelziek (mens). Katalyse v. : Verschijnsel, dat zekere stoffen de Kleptomanie v. : Neiging tot diefstal. eigenschap bezitten, door haar aanwezigheid al- Knout rn. (spr. knoute) Gesel m. -straf v. leen, een reactie te doen ontstaan of te versnellen. Kola in. : Kolaboom I v. : Kolanoot Keepsake m. (spr. kipsek) Verjaardags-, nieuw- (noix de —) v. jaarsalbum. Kopeck : Kopeke (een Russische munt) Mir en Whir m. : Kefir (gegiste melk) m. Kouriles v.mv. Koerilen (eilandengroep). Kepi m. Soldaten-. Gymnasiastenpet v. Krach (spr. krdk) : Beurscrisis v. Val van Kermesse v. : Patroonsdag m. Kermis v. Wel- grote onderneming dadigheidsfeest. Kyrie of --eleison m. : (Bath.) Kyrie (deal Khan m. : Khan (Tartaars vorst). Oosters vorst. der mis, beginnende met de woorden Kyrie elei- Marktplaats v. Karavaanherberg v. son : Heer, erbarm U1). Khanat m. : Gebied van een Khan. Kyrielle v. : 1. (vroeger) Litanie v. 2. (thans; Khedive m. : Khedive (onderkoning van Egypte). fig.) Lange rij v., reeks v. Kif-kif Edn pot nat. Kyste : Kapsel(gezwel). Omhulsel (waarin een Kilo = Kilogramme m. : Gewicht van 1000 dier zich terugtrekt). gram, kilo. L. L m. : 1. (letter) L v. 2. (verk.) Litre : Liter Li bw. : 1. (plaats) Daar, ginds. Derwaarts, m.; Livre : Pond. 3. (Rom. cijfer) = 50. daarheen. Halle Halt! Wacht evens Qui va L. St. : .Livre Sterling : Pond Sterling. Werda? Cette rue- —; cet arbre- — : Gindse L. L. M. M. : Leurs Majestes : Hunne Majesteiten. straat; - boom. Par — : Daardoor, -langs; op die L. L. A. A. I. I. : Leurs Altesses Imperiales : wijze. Allez par — : Ga hier langs, - door. Il Hunne Keizerlijke Hoogheden. taut en passer par — : Men moet daaraan wel La lidw. : De, het. z. le lidw. I vnw. : Haar, hem, voldoen. Qu'entendez-vous par —7 Wat wilt ge het. z. le vnw. I m. : (muz.) La v. (fig.) Don- daarmee zeggen ? Sont-ce — nos gens g Zijn dat ner le — : De toon aangeven, 't voorbeeld geven. onze mensen? De — : Van daar, van die plaats; * LA-BAS. 252 LAID. vandaar, uit die oorzaak, daaruit. Je ne sors pas Lachement : Slap. Vadzig. Lafhartig. Schandelijk. de - : Ik blijf daarbij. Tout est - pour moi : Dat Lacher : 1. Ontspannen, losser maken, vieren is voor niW de hoofdzaak. Otez-vous de -I Scheer (touw). - la bride, - la gourmette : De teugels vie- je wegt 2. (tijd) Dan, toen (tegenover thans). A ren aan. Tenue kichee : Nalatige kleding; - hou- quelque temps de - : Enige tijd later. 3. (fig.) ding. 2. Loslaten. (fig.) - qn : Iem. in de Daar, op dat punt. C'eet - que je l'attends : Daar steek laten. - prise : Loslaten; zijn prooi -; (fig.) wilde ik hem hebben. (Il est) ten peu - : Die het opgeven. Faire - prise a qn : Iem. noodzaken niet mis is. Une femme ten peu la : Een v. die (zijn prooi) los te laten. 3. Los-, vrijlaten, niet meetelt. L'affaire en est - : Z6 staat 't met langer tegenhouden. - lee chiens sur -, apres qn : de zaak. J'en Buis maintenant - : Ik ben nu De honden op iem. loslaten. Ldchez tout! Los 1 daaraan toe, het is zover met mij gekomen. I Alles los t - des eaux : Water doen afstromen. - tussenw. : 1. (slaat op hetgeen volgt) Si un mot, - une parole : Zich een woord laten on venait . . . la . . . tout a coup : Als er eens ontvallen. - le mot : Het beslissende woord iem. kwam . . . zo maar . . . plotseling. IA, spreken. (fig.) - ten trait; - une sottise : Zich een que vows avais-je dit I Daar hebben we 't al, wat hatelijkheid -; een domheid laten ontvallen. I se had ik je gezegd? La, franchement . . . : Nu dan, - eerlijk gezegd . . . . Main la, dites la verite : laten schieten. De boel verklappen. Maar, komaan, zeg de waarheid. Je votes de- Lächetê v. : Vadzigheid, lafheid, laagheid. mande pardon, main a, c'est trop dr6le : Vergeef Lads m. : Net-, maaswerk. 't me, maar ziet ge, 't is te mal. (aan het Laconique en -ment : (fig.) Kort en bondig. einde van een zin) Je ne l'ai pas fait, la! Laconisme m. : Bondigheid. Ik heb 't niet gedaan, nu weet ge 't. (slaat Lacrymal : Traan-. Glande -e : Traanklier v. op lets dat juist gebeurd is) La, c'est bien Lacrymatoire m. : (g e s c h.) Tranenkruikje : Zo (ziezo), ik ben klaar. (verzachtend) (erne -). La . . . etes-vows contents? Nu dan, daar dan Laerymogêne : Traanverwekkend. .. . zijt ge tevreden ? 2. -1 -1 Zacht wat, Lacs m. (spr. la) : 1. Snoer, koord, strik m. 2. bedaar watt Oh -1 -1 -1 Nee . . . maar . . .; Strik (voor wild). (fig.) Valstrik. o jet 3. -, - : Zo, zo, tamelijk. Lactaire : Van de melk, - het zogen. IA-bas : (dikwijls : par -) Ginds. Ergens buiten. Lactation v. : Melkuitscheiding. -geving. Het zogen. Buiten Parijs. Lade : Van -, door melk, melkachtig. Date -e, Labour m. : 1. Aanhoudende arbeid m., zwoe- regime - : Melkvoeding, -dieet. Produits -s : gen. Bates de - : Ploeg-, werkdieren. 2. Groot Zuivelproducten. (sterrenk.) V oie -e : Melkweg. drukwerk. Talrijk schrijfwerk. Lacteseent : Met een melkachtig sap. Labial : 1. Van de lippen. Lettre -e of -e v. : Lactifére : Melkaanvoerend. Lipletter. 2. (recht) Mondeling. Laetique : Uit -, van melk. Labia : Lipvormig. Lactomètre, -scope m. : Melkweger. Laboratoire m. : Laboratorium. Werkplaats v. Lactose V. : Melksuiker v. Laborieusement : Met veel moeite. Werkzaam. Lacune v. : 1. Opening, holte (in weefsel) v. 2. Laborieux : Moeihjk, moeitevol, zwaar. (fig.) (f i g.) Gaping, leemte v., gebrek. Gezocht (geestig). Werk-, arbeidzaam. Laeustre : Van de meren. Meervormig. Habita- Labour m. : 1. Akker-, grondbewerking. Chevaux tions -.9 : Paalwoningen. de - : Ploegpaarden. 2. Geploegd veld. Li-dedans : Daarin. Labourable : Beploeg-, bebouwbaar. Li-dessous : Daaronder. Labourage m. : Het omwerken, - omploegen LA-dessus : 1. Daarboven. (fig.) - it n'y a qu'une (grond). Akkerbouw m. -loon. voix : Daarover zijn allen 't eens. Par - : Op de Labourer : 1. Omwerken, -ploegen, -spitten. 2. troop toe. 2. (tijd) Daarop. Omwoelen. - le terrain : De grond omwoelen Ladre m., -esse v. : Melaatse. (fig.) Aarts- (paard). 3. Doorstrepen. Openrijten, -krabben. gierigaard. I bv.nw. : Melaats. (fig.) Vrekkig, 4. (fig.) Omwerken, bearbeiden. op de penning zestien. Laboureur m. : Landman, boer. Ladrerie v. : Melaats-. (f i g.) Vrekkigheid. Labyrinth° m. : 1. (gesch.) Labyrint (gebouw Leprozenhuis. waarin men licht verdwaalde). 2. Doolhof Lane m. : Laertes (vader van Ulysses). m. (ontleedk.) Doolhof (inwendig oor). 3. Lagopéde m. : Sneeuwhoen (- blanc). (fig.) Verwarring, verwarde zaak v. Laguna v. : Lagune (ondiep strandmeer) v., haf. Lac m. (spr. lak) : Meer. Plas m Lh-haut : Daar boven, - in de bergen. Lacage m. : Het rijgen. Lai : Wereldlijk. Frere -; sceur -e : Lekebroe- Lacedemone v. : Lacedemonie. Sparta. der; -zuster. I m.: (letterk.) Verhalend of ly- Laeêdêmonien : Lacedemonisch. -ier. Spar. risch gedicht in achtlettergrepige verzen. taans. -aan. Laic, laique z. latque. Lacer : (Toe)rijgen. Mazen (net). I se - : Zich Laicisation v. : Het ontdoen van het geestelijk Laceration v. : Verscheuring. [inrijgen. karakter. Lacêrer : (Ver)scheuren. Laleiser : Van zijn geestelijk karakter ontdoen. Laeet m. : 1. Veter m. 2. Zigzaglijn v., winding École -isie : Waarvan bet personeel van geeste- (van weg). Mouvement de - : Slingering (in lijken door openbare onderwijzers vervangen is. trein). 3. Strik (voor vogels, wild) m. (fig.) Laicite v. : Wereldlijk karakter. Neutraliteit (der Tendre des -8 a qn : Iem. strikken spannen. 4. school). Scharnierverbinding. Laid : 1. Lelijk, mismaakt. - a faire peur : Le- LAche :1. Slap, los. Style - : Matte, slepende. 2. lijk als de nacht. 2. (fig., f am.) Lelijk, slecht. Traag, loom. 3. Laf. 4. Laag, schandelijk. I m. : I m. : Het lelijke. Voir les chosen en - : De din- Lafaard. gen van de lelijke zijde bezien. LAIDE. 253 LAMPADOPHORE. Laide v. : Lelijke vrouw, lelijkerd. Karnemelk. Petit- - Wei v., hui v. - coupe : Laidement : Op lelijke wijze. Water en melk. 2. Vloeistof v. - de l'oeut : Dun Laideron V. : Lelijke vrouw , - meisje. eiwit. - de poule : Warm water met geklopt ei Laideur v. : Lelijk-. (fig.) Afschuwelijkheid. (tegen verkoudheid). 3. (fig.) - de ?oche : Berg- Laie v. : Wilde zeug. Smal bospad. Orgelkast melk.- vegótal : Melksap der planten. (sterrenk.) v, Perskuip (droesem) v. Voie de - : Melkweg. Lainage m. : Vacht v. Wollen weefsel. Kaar- Laitage m. Zuivelproducten. Melkspijzen v. ding (zuivering van stoffen). Laitanee v. en laite v. : nom (vis) v. Lain v. : 1. Wol v. Bas de - : (fig.) Kous Laitd : Met een hom (vis). waarin men geld bewaart, spaarpotje. Bêtes Laiterie V. Melkkelder m., -huis, melkerij. Melk- - : Wolvee. 2. Wollig dons (plant). Kroeshaar winkel m. Zuivel-, melkfabriek v. (negers). Laiteron m. Melkdistel v. Lamer : Kaarden (wol zuiveren). Laiteux : Van de melk, - 't zog. Melkachtig, Lainerie v. : Wolfabricage v. Wollen goederen. -kleurig. Met hom bevrucht. Wolwinkel m. -handel m. Kaarderij. Laitier m. : 1. Melker. 2. Melkverkoper, -boer. Laineur m. Kaarder. bv.nw. : Melk-, zogrijk. Vache -iere Melkkoe. Laineux : Van wol, wollen. Wollig, ruig. Laitiere v.: Melkmeid. -vrouw. Melkzeefster. Lainier m., -iére v. : Wolhandelaar. -werker, Laiton m. : Geel koper, messing. Omwoeld koper- -ster. bv.nw. : Van de wol of de wolindustrie. draad. Laique : Wereldlijk. Enseignement - Openbaar Laitue v. : Latuw v., gewone veldsla v. - ro- neutraal onderwijs. m. : Leek. maine : Bindsla. - de Chien : Hondsgras. Lais m. : Overblijvende boom m. Aanslibsel. Laize v. : Breedte (stof) v. Baan (zeil) v. Laisse v. : 1. Koppeiriem m. -band m. Tenir en Lama m. : 1. Boeddhapriester in Thibet, lama. : (fig.) Bedwingen, inhouden. illener prome- 2. Lama (herkauwer) m. ner en - Aan de leiband houden. 2. Hoede- Lamanage m. : (zeev.) Het loodswezen. Het band, -lint. loodsen door een havenloods. Laisser ov.w. : 1. Los-, toelaten, laten. - aller Lamaneur m. : Havenloods (pilote -). les chosen, -tout aller : Niet ingrijpen; de zaken Lambeau m. : 1. Lap m., brok, stuk. En -x : Aan maar Naar loop laten. Laissez faire, laissez pas- flarden. S'en aller en -x : Kapot gaan. 2. (fig.) ser : Laat de mensen vrij arbeiden en hande! Brokstuk. drijven; (fig.) laat de boel maar waalen. Lais- Lambin : Langzaam, treuzelachtig. m. : Treu- sez dire : Laat de mensen maar praten. Se - zel. (mil.) Groan, baar. vivre : Violen laten zorgen; een plantenleven Lambiner : Treuzelen, talmen. leiden. Se - faire : Zich niet verzetten. 2. Laten Lambrequin m. : 1. (wapenk.) Helmdekkleed. staan, - liggen, - zitten. (Achter)laten, over- 2. Strook onder de kuras v. 3. Nagemaakte laten, niet meenemen. un ami : Een vriend draperie v. verlaten. Sa force le laisse : Zijn kracht begeeft Lambris m. : 1. Schot-, paneelwerk, wandbe- hem. - de senfants; - un Achterlaten. - kleding, lambrizering. 2. Pleisterbekleding. des regrets : Beweend worden. 3. (fig.) Afzien 3. Plafond; (fig.) wanders m. (fig., dichtk.) van, nalaten, verlaten. Overslaan, laten rusten. Les celestes - : Het hemelgewelf. Laissez celal Laat dat! Houdt op! Laissons celal Lambrissage m. : Het beschieten. - pleisteren. Laten we daarover niet verder praten! Laissez - done! Praat toch niet zo! - de cote : Ter zijde Lambrisser Beschieten. Pleisteren. Bekleden. laten, links laten liggen. - la : In de steak Lambruehe, -usque v. : Wilde wingerd m. laten; afleggen (kleed); laten staan; afzien van Lame v. : 1. Plaatje, blad. 2. Bladschijf v. 3. (plan); niet spreken over. C'est d prendre ou a Gouden zilveren draad (weefsel) m. 4. Lem- : Gij moet kiezen of delen. Il taut en prendre mer, klieg v.; blad (schaar). Gillette-mesje. et en - Daar is goads en slechts bij. (met Figure en - de couteau : Smal en lang gezicht. que, de en de infinitief) Ne pas - de (f i g.) C'est une fine - : Het is een sluwe rot. La - faire qch : Toch ondanks alles iets doen, niet use le fourreau : De grote geestesinspanning nalaten. Cela ne laisse pas que d'étre vrai : Toch sloopt het lichaam. 5. Golf v., golfslag m. - de is 't waar. 4. (fig.) Laten (in zijn toestand). fond : Grondzee v. - en repos, - en paix : Met rust laten. Laissez- Lam§ : Met goud-, zilverdraad doorwerkt. moi : Laat mij alleen. - en blanc : Openlaten. 5. Lamella V. : Blaadje, strookje, schilfertje. Laten, - houden, niet ontnemen, overlaten. 6. - Lamellê : In smalle strookjes, bladerig. a : Overlaten. Je laisse a penser : Men kan denken, Lamentable en -ment : Droevig, jammerlijk, - zich voorstellen. erbarmelijk. Klaaglijk, jammerend. Laisser-aller (s o m s : laissez- -) m. (my. one.) : Ach- Lamentation V. : Jammer-, weeklacht v. teloos-, onverschilligheid. Ongedwongenheid (stijl). Lamenter ov.w. : Beklagen, bejammeren. I onov. Laisser-passer (soms : laissez- -) m. (ma. onver- w. en S8 - : Jammeren, klagen. and.) Toegangsbiljet. Geleibiljet. - voor koop- Laminage m. : Het pletten. waren die zonder belasting in- of uitgevoerd Laminer : Pletten. worden. Laminerie V. : Pletterij, Lait m. : 1. Melk v. Zog. Frêre-; smut de -: Lamineur m. : Pletter. Rol m., cylinder m. Zoogbroeder; -zuster. Sucer avec le - : Met de Lamineux Uit bladen, - schilfers samengesteld. moedermelk inzuigen. Vache : Melkkoe ; f i g.) Laminoir m. : Wals-, pletmachine v., -werk. -tje, rijke bron van inkomsten. (fig.) S'emporter Lampadaire m. : 1. Lichtdrager. 2. Kandelaber comme une soupe au : Opvliegen ale buskruit. m., luchter m. Lamp v. Boire du : Iets slikken; zich gelukkig voelen. Lampadiste, -dophore m. : Mededinger in de Battre du : Karnen. battu, - de beurre : fakkelloop (der Ouden). LAMPE. 254 LANTURELU. Lampe v. : Lamp v. - a suspension : Hanglamp. Langoureusement en -eux : Vol zwakheid, mat. - Smachtend, kwijnend. liseuse : Leeslamp. Poste a -s : Lampontvanger. Langouste v. : Pantserkreeft m. Lampe° V. : Grote slok m. Vlek v. Langue v. : 1. Tong v. Tire? sa - : Zijn t. uit- Lamper ov.w. : (f am.) Naar binnen slaan, in- steken (om te spotten). Tenir sa - : Zijn mond slurpen. I onov.w. : Pooien. houden. Avoir la - lice : Niet kunnen -, durven Lamperon m. : Glas (kerklamp). Pijp v., tuit v. spreken. Avoir la - bien perdue, - effilee : Niet op Lampion m. : Illumineerglas, vetpotje. ziju mondje gevallen zijn. J'ai ce mot sur (le Lampiate m. : Lampenfabrikant, -handelaar. bout de) la - : Dat woord brandt mij op de Lampenist, lampenopsteker. tong. Se mordre la - : Zich op de tong bijten; Lampisterie v. : Lampenfabricage v. -kamer v. (fig.) nog juist inhouden, wat men zeggen wilde. -werk. Se mordre la - d'avoir park : Spijt gevoelen, iets Lamproie V. : Lamprei (vis) v. gezegd te hebben. Coup de - : Hatelijkheid. La Lampyre m. : Glimkever m. - lui va toujours : Zijn mond staat niet stil. Il Langage m. : Het te water laten (schip). (fig.) n'a pas sa - dans sa poche : Hij is niet op zijn 't In zwang brengen. 't In de handel brengen. mondje gevallen. Une bonne - : Een babbelkous; Lance v. : 1. Lana v., speer v. En ler de - : (spot) een kwaadspreker. Mauvaise -, mecharate Vierhoekig en in een punt uitlopend, lans- - puntvormig. (f i g.) Rompre une - pour qn; - avec un bceuf sur la - : Een slot op de mond doen. qn : Voor iem -; met iem. de strijd opnemen. 2. Taal v. - maternelle : Moedertaal. - mere : 2. Lansier. Speerruiter. Lancet. - a feu : Vuur- Taal waarvan andere afgeleid zijn. -s 8ceurs : pij1 m. - (a eau, d'incendie) : Tuinsproeier; Zustertalen (uit den grondtaal ontstaan). - &rite; straalpijp v. 3. Vuur-. Waterstraal m. -parlde : Schrijf-; spreektaal. - verte : Dieventaal. Lance : Een beetje aangeschoten. Veel uitgaand; Nous ne parlons plus la méme - : We verstaan in de wereld bekend. mekaar verkeerd. Pays de - frangaise : Land Lance-bombes (my. onv.) m. : Bommenwerper. waar Fr. wordt gesproken. 3. Tongvormig voor- Lance-flammes m. (my. onv.) : Vlammenwerper. werp, tong (bv. aan balans). - de terre : Landtong. Laneement m. : 't Van stapel (laten) lopen. Langue d'oc V. (spr. -Ole) : Langue d'oc (taal 't In de mode brengen. welke ten Z. der Loire gesproken werd) v. Lance-mines (mv. onv.) m. : Mijnwerper. Languedocien : Mt -. Bewoner van Languedoc. Lanceole : (plantk.) Lansvormig. Langue d'oll v. (8pr. -6-ile) : Langue d'oIl (taal Lancer : 1. Werpen, wegslingeren, -schieten. 2. welke ten N. der Loire werd gesproken) v. Plotseling toebrengen (slag). - un deeret : Een Languette V. : Tongetje, tongvormig voorwerp. decreet uitvaardigen. 3. Loslaten, laten ver- Klep (in blaasinstrument, orgelpijp) v. Tong trekken. - lea chiens a la poursuite du gibier : (balans, schoen) v. De honden achter het wild aanjagen. - un na- Langueur v. : 1. (lichaam) Kwijning, slap- vire : Een schip te water laten. - un ballota : held. (fig.) Loomheid. Maladie de - : Kwijnende, Een b. oplaten. - une personae : Iem. in de slepende ziekte. 2. (f i g.) Kwijnende toestand wereld -; in zaken -; in hoge ambten bren- m. 3. Smachtend verlangen (van liefde). gen. - une of faire : Een zaak op touw zetten. Languid° : Kwijnend, smachtend. - Languir : 1. (Weg)kwijnen, vervallen. 2. (fig.) doen vinden. - une ides : Een gedachte ingang Werkeloos zijn, verflauwen. 3. (fig.) Smachten doen vinden. - une phrase : Een zin uitschreeu- (van liefde, zorgen). Vergaan (van verveling). wen. I se - : 1. Zich werpen, - storten. - en Ne nous faites plus - : Stel ons geduld niet al te avant : Er op losstormen. 2. Erg jolig worden; lang op de proef. loskomen. 3. se - sur : Zich werpen op, aanvallen. Languissamment en -ant : 1. Kwijnend, zie- 4. se - dans: Zich storten in, zich begeven in; kelijk. 2. (fig.) Slap (zaken). Zonder werkzaam- zich gaan toeleggen op. held. Vervelend, langdradig. 3. Smachtend. Sle- Lancer m. : Het op-, - loslaten. pend (muziek). Laneette V. : Lancet, wondhelersmesje. Lanier° v. : Lange, smalle riem m., reep m. Lander m. : Lansier, ulaan. Quadrille des -8 Lanifere : Woldragend, -voortbrengend. of les -s : Soort Eng. quadrille (dans) v. Lansquenet m. : 1. Landsknecht, Duitse voet- Laneinant : Schietend (pijnen), met scheuten. (f 1 g.) soldaat. 2. (soort) Kaartspel. Bitter, smartelijk. Lanterns V. : 1. Lantaarn v. - sourde : Dieven-, Landau m. : Landauer (rijtuig) m. geheime -. A la -1 Hangt (hem, haar) op 1 - Lande v. : Heideveld. Les -s : De Landes (Z.-Fr.); magique; - de projection : Tover-; lichtbeelden- (fig.) lets dors. lantaarn. (fig.) Oublier d'allumer -, d'eclairer sa Landerneau m. : 1. L., stadje in Finisterre. 2. - : Het voornaamste vergeten. - venitienne : (fig.) Plaatsje waar de mensen voor niet Lampion v. Prendre des vessies pour des -8 : Zich snugger doorgaan, (ons) Kampen. knollen voor citroenen laten verkopen. 2. Trap- Landgrave m. (spr. landegr-) : Landgraaf. lantaarn. Open torentje. Wiel met verschillende Landgraviat m. (spr. land,egr-) : Landgraaf- spillen. schap. Lanterner onov.w. : De tijd verbeuzelen, talmen. I Landier in. : Haardijzer, -bok. ov.w. : 1. (Iem.) aan 't lijntje houden. 2. Aan de Langage m. : Uitdrukking der gedachten door touwen der straatlantaarns ophangen. woorden, taal v. Tenir un - : Op zekere wijze Lanternerie v. : Getreuzel. Geleuter. spreken. Changer de - : Een andere toon aan- Lanternier m. : Lantaarnmaker. -opsteker. slaan. Treuzelaar, leuteraar. Lange m. : Luier v. (fig.) Dans les -8 : In zijn Lanturelu m. : Refrein van een spotliedjetom grille jeugd. een weigering uit te drukken. LAPER. 255 LATIN. Laper : Oplikken, opslobberen. kunnen leven; (fig.) een ruim geweten heb- Lapereau m. : Konijntje. ben. 3. Ruime sop. Prendre -, gagner le — : 't - Lapidaire m. : Diamantwerker. -handelaar. Slijp- kiezen. Vent du — : Zeewind. werktuig. I bv.nw. : Van de stenen. Style — : Largement : Rijkelijk, ruimschoots, ten voile; Korte en bondige stijl (zoals die der op steen overvloedig. Met ruime blik. gegrifte inschriften). Musee — : Museum van Largesse v. : Vrijgevig-, royaal-, gulheid. opgegraven stenen en beelden. Milde gift v., mild geschenk. Lapidation V. : Steniging. Largeur V. : Breedte v. Uitgestrektheid, wijdte. Lapider : Stenigen. (f i g.) Onbekrompenheid. Lapidifier : Steenachtig -, hard makers. Largo bw. : (muz.) Breed, gedragen. 1 m. : - Lapidifique : Dat zo hard als steen maakt. stuk muziek, largo. Lapin m. : Konijn. — de clapier, - de chou(x), Largue : (zeev.) Los, slap hangend. Vent — : domestique : Tam -. (fa m.) Courir comme un — : Ruime wind, bakstagswind. Lopen als een haas. C'est un rude, un (f ameux) Larguer ov.w. : (zeev.) Vieren, losgooien. I onov.w. — : Dat is een flinke kerel. Un vieux — : Een : 1. Los worden. 2. Ruim voor de wind zeilen. ouwe rot. Poser un — a qn : Niet komen bij Larigot m. : (soort) Fluitglas. (muz.) Fluitre- iem., na afspraak; (fig.) iem. voor den gek gister. (fi g.) Boire a tire-- : Zuipen. houden. Pattes de — : Korte bakkebaardjes. Larix m. (spr. -iks) : Lorkeboom m., lariks m. Lapine v. : Wijfjeskonijn, voedster. Larme v. : 1. Traan m. Verse? -, pleurer des —s Lapis(-lazuli) m. (spr. lapissl-) : Lazuursteen de sang : Hete tranen schreien. Avoir la — a m., natuurlijk ultramarijn. l'ceil : Op 't punt staan te schreien. Avoir des Lapon : Laps, Laplands. -er. —s dans la voix : Met een door tranen verstikte Laponie V. : Lapland. stem spreken. Tout en —s : In tranen badende. Laps m. (spr. lapse) : — de temps : Tijdruimte v., Rire aux —s : Z6 lachen, dat men tranen in de tijdsverloop. I bv.nw. : (kerk) Verketterd, afvallig. ogen krijgt. 2. Droppeltje, teugje, klein scheutje. Lapsus m. (spr. -us) : (fam.) Vergissing. 3. Droppelvormig sap, droppeltje. — batavique, Laquais m. : Lakei, knecht. Mentir comme un - de verre : Glastraan. — : Liegen alsof 't gedrukt staat. Larmoiement of -olment m. : Geween, gehuil. Lague v. : Lak, -hare v.; gomlak (gomme —). (geneesk.) 't Tranen. I m. : Verlakt (Chin. of Japans) voorwerp. Larmoyant : Schreiend, vol tranen. (fig.) Aan- Laquedives v.mv. : Lakedieven (eilanden in doenlijk. Huilerig. de Ind. Oceaan). Larmoyer : Tranen. Huilen. Laquer : (Ver)lakken. Larmoyeur m. : Huilebalk. Laqueux : Lakachtig. Larron m., -onnesse v. : Dief, dievegge (die Laraire m. : (gesch.) Huisvertrek waar de huis- heimelijk steelt). L'occasion fait le — : De ge- goden (laren) geplaatst waren, lararium. legenheid maakt den dief. — d'honneur : Eer- Larbin m. : (f am.; ong. bet.) Lakei, knecht. rover. (godsd.) Le bon — : De goede moorde- Larein m. : (Kleine) diefstal m. naar (op Golgotha). Lard m. : Spek. Perdre son — : Mager worden. Larronneau m. : Diefje. Pierre de —: Speksteen; knit der kleermakers. Larve v. : (gesch.) Afschuwelijk schrikbeeld, Larder : 1. Met spek doorsteken, bespekken. 2. - spook. (nat. hist.) Larve v. (f am.) Doorsteken. — de coups d'epee, - a coups Larynge en laryngien : Van 't strottenhoofd. de couteau : Een groot aantal steken toebrengen Tot 't strottenhoofd behorend. aan. 3. (fig.) Met hatelijkheden overstelpen (- Laryngite V. : Strottenhoofdontsteking. de beocards, - d'ipigramm,es). Doorspekken. Larynx m. (spr. -inks) : Strottenhoofd. Lardoire V. : Lardeerpriem m. Las, —se : 1. Moede, afgemat. 2. (fig.) Wars, Lardon m. : 1. Spek-, lardeerreep m. 2. (f i g.) moede, afkerig van. I Las tussenw.: (o u d) Helaas I Steek m., vinnige zet m. Lascar m. : 1. Indisch matroos. 2. (mil.) Sol- Lare m. : (gesch.) Huisgod (diets —). (fig.) daat die zijn plicht niet doet, „lijntrekker". 3. Les —8 : De huiselijke haard m. (fam.) Schoft. Kerel. Patjakker. Large : 1. Breed. 2. Groot, wijd, ruim. Du cuir Laseif en -ivement : Dartel. Geil, wellustig. d'autrui — courroie : Van eens anders leer is 't Laseivete V. : Dartel-. Geil-, wellustigheid. goed riemen snijden. Prendre une — part A : Lasser : Vermoeien. (fig.) Vervelen. I se — : Zich Ruim deelnemen aan. Avoir la conscience — vermoeien. Se — de faire qch : Iets moe worden. (comme la manche d'un cord,elier), avoir la manche Se — a f . qch : Zich met lets vermoeien. — : Een ruim geweten hebben; gemakkelijk zijn. Lassitude V. : 1. Moe-, vermoeid-, matheid. 2. 3. (fig.) Gemakkelijk, ruim. Gui, royaal. Homme (fig.) Walging, afkeer m.; verveling. tres — : Zeer royaal mens. 4. (kunst) Los, Lasso m. : Werpstrik m. fib, stout. I bw. : 1. Uitgestrekt. Ruim, rijke- Last(e) m. : (zeev.) (Tonne)last (twee ton) m. lijk. 2. Wijd, ruim. Ver. Il n'en méne pas — : Hij Latanier m. : Waaierpalmboom m. is niet op zijn gemak, -heeft niet veel in te brengen. Latent : Verborgen, geheim. La crise dtait a 3. (kunst) Los, fiks, stout, met brede streek. I l'tftat — : De crisis dreigde in 't verborgene. m. : 1. Breedte v. L'allie a deux metres de — : De Chaleur —e : Latente -, gebonden warmte. laan is 2 M. breed. Se promener de long en — : Heen Lateral : Aan de zijde, (in samenst.) zij-. en weer lopen. 2. Ruimte v. .Donner du — a : Lateralement : Van ter zijde. — a : Zijdelings van. Ruimte verschaffen, vrij doen ademen. Prendre U Latielave m. : (gesch.) Met purper omzoom- —, gagner au — (z. 3) : Heengaan, zijn biezen de mantel (der Senatoren te Rome) m. pakken. Passez au — of au —I Kom niet naderbij1 Latin : 1. Latijns. Nations —es : Romaanse uit de weg 1 Etre (loge) au — : Ruim wonen, volkeren. 2. Voile —e : Latijns -, driehoekig veel ruimte hebben. Etre au — : Onbekrompen zeil. Quartier —, pays — : Parijse studenten- LATINISER. 256 I.1 GATION. wijk. I m. : 1 Latijn (oud yolk). 2. Mens die soep v., tgootwatere. 2. Het wassen (erts, as). tot een der Romaanse volkeren behoort. 3. Metaalafval door wassing verkregen. Latijn. - de cuisine : Potjeslatijn. J'y perds mon Laxatif bv.nw. en m.: Ontlastend (middel). - : Ik zie er geen gat in; - word er niet uit wijs.Layeterie v. (spr. leytri) : Kisten-, kofferma- Je suis a bout de mon - : Ik weet geen raad meer. kersvak. Koffermakerij. -handel m. Latiniser : 1. Een Latijnse vorm geven aan. 2. Layetier m. (spr. leyty4) : Kisten-, koffermaker. Een Latijns -. Een Romaans karakter geven Layette v. (spr. ldyete) : t (vroeger) Bast v. Lade aan (landstreek). v. 2. (thans) Luiermand v., kinderuitzet m. Latinisme m. : 1. Lat. taaleigen. 2. Wending -, Lazare m. : Lazarus. woordvoeging naar het Latijn nagemaakt. Lazaret m. Quarantainegebouw. Latiniste m. : Kenner der Latijnse taal. Lazarone m. (my. lazaroni) : Napolitaans bede- Latinite V. : Eigenaardig karakter van het door laar, - kruier, - lastdrager. een schrijver gebruilde Latijn. La basse - : Lazzi m. (spr. lazi of ladzi) :1. (kunst) Grap- Het verbasterde Middeleeuwse Latijn. penmakerij, gebarenspel in de Ital. en Fr. kluch- Latitude v. : 1. Uitbreiding. 2. (fig.) Vrijheid ten. 2. Scherts v., grap m., zet m. (van handelen), speelruimte v. 3. Geographische Leader m. : Partijleider. Hoofdartikel (krant). breedte v. 4. Luchtstreek v., klimaat; sterre- Le, 1', la, les lidw. : 1. De, den, het. 2. (v66r breedte. namen; in 't Nederl. onvertaald) Le Correge : Cor- Latrines v.mv. : Bestekamer v. reggio. La Dubarry : Mme Dubarry. 3. (m ina c h- Lattage m. : Het beleggen met latten. Latwerk. tend of fam.) La Martin s'inquiitait : Vrouw M. Latte v. : Lat v. Lange, rechte cavaleriesabel v. werd ongerust. Splendide, le Rabastens! Piek fijn. Latter : Met latten voorzien, beschieten. die RI 4. (in aanroep) OU allez-vous, la belle? Lattis m. : Latwerk. Waar gaat ge been, mooi meisje? Mangez done, Laudanum m. (spr. -dmm) : Tinctuur van opium v. les garcons! Eet toch, jongensl 5. (in uitroep) Laudatif : Prijzend, lovend. Le monstrel Wat 'n monster ! Le grand malheurl Laudes v.mv. : (Kath.) Lof (na de metten) m. 't Is ook de moeite waard! 6. (a an w ij z e n d) Laure v. : Laura. De la sorte : Op die wijze, a'dus. En la circon- Laurent : 1. Gelauwerd. 2. bv.nw. en m. : (Leer- stance : In deze omstandigheid. 7. (in een op- ling, iem.) die een prijs heeft gekregen op een eenvolging van eigennamen) Les Corneille, vergelijkend examen; prijswinner. les Racine, les Moliere : Een C., een IL, een M. Laurence v. : Laurentia. 8 (fam.; v66r een kunstenaarsnaam) Laurent m. : Laurens, Laurentius. Jouer du Chopin : Iets van C. spelen. Lire du Laureole v. -: (plantk.) Peperboompje. Musset : Iets van M. lezen. Laurier m. : 1. Laurierboom m. -cerise (mv. Le, 1', la, les v.nw. : Hem, haar, het, ze, hen. -8--s) : Laurierkers v. - -rose (my. -s--s) : Le m. : Breedte (van stof) v. Oleander m. 2. Des -s : Lauweren m., -kran- Leehefrite v. : Druippan (onder 't braadspit) v. sen rn.; (fig.) roem m., eer v. S'endormir sur ses Lechement m. : Het likken. -s : Op zijn lauweren rusten. Lecher : 1. Likken, of-, uit-, be-, oplikken. - Laurinees v.mv. : (plantk.) Laurierplanten v. les pieds a : Zich vernederen voor. Un ours mal Lavable : Wasecht, -baar. liche : Een ongelikte beer. 2. (kunst) Likken, Lavabo m. : 1. (kath.) Zeker gedeelte v. d. al to zorgvuldig afwerken. 3. Les flam,mes lech,ent mis. Linnen doek waarin de priester de han- la chaudiere : De vlammen lekken de ketel. den droogt, lavabo. 2. Wastafel v.; -vertrek. Leon v. : 1. Lezing (van tekst, feit). 2, (K at h.) Lavage m. : Het wassen. Het (uit)wascien '(erts, Deel der metten dat voorgelezen wordt, lectie. wol). (fam.) Dunne kost, - soep. 3. Les v. 4. (fig.) Les, raadgeving, vermaning. Lavalliere v. : Zwierige strik m. Faire la - a qn : Iem. de wet voorschrijven. Lavande V. : Lavendel v. Eau de - : -water. Lecteur m. : 1. Voorlezer. 2. Lector (in 't bui- Lavandiere v. : Wasvrouw. -toestel. tenland). 3. (Kath.) Priester van lagere rang. Lavasse v. : Plasregen m. Watersoep v. Prut- 4. Lezer. 5. Letterkundig adviseur (bij uitgever koffie, „gootwater". Uitbrander m. of theater). - de these : Promotor. Lave v. • Lava v. -steen. Lectrice v. : Voorlezeres. Lezeres Lave-mains m. (me. onv.) : Fonteintje. Lecture v. : 1. Het lezen. La - d'un morccau de Lavement m. : Wassing. Lavement. musique : Het doorspelen van een stuk muziek. Laver : 1. Afspoelen. 2. Wassen. Uit-, af- Avoir de la - : Veel gelezen hebben. 2. Voor- wassen. (fi g.) - la téte, - les oreille,s a qn : lezing. Donner - de : Voorlezen. 3. Belezenheid. Iem. een uitbrander geven. Une main lave l'autre Ledit : Bovengenoemd. : Die twee helpers elkaar. 3. Bespoelen, lopen Legal en -ement : Wettelijk, volgens de wet. langs (rivier, zee). 4. (yolk) Opmaken, er door- Fête - e: Algemeen erkende Christelijke feestdag. brengen. 5. Vervalsen. 6. (fig.) Reinigen. Mt- Legalisation v. : Het bekrachtigen, zodat een wissen. Boeten voor. Vrijpleiten. 1 Se - : Zich stuk -, een handtekening in rechten geldig is. wassen. (fig.) - d'un crime : Zich rechtvaar- Legaliser : (Een stuk, een handtekening) be- digen. Je m'en lave les mains : Ik was mijn krachtigen, zodat het (zij) in rechten geldig is. handen in onschuld. Legate v.: Wettelijkheid. De wettelijke vormen m. Layette v. : Vaatdoek m. Legat m. : 1. Gezant. 2. (Kath.) Legaat, pau- Lavetu. m., -euse v. : Wasser. Wasvrouw. selijk gezant. - a lagere : Buitengewoon p. g. Lavis m. : (kunst) Het wassen (van een teke- Legataire m. : Iem. die een legaat krijgt, erf- ning). Gewassen tekening. genaam. Lavoir m. : Wasplaats v.; -huffs (- public). Legation V. : 1. Gezantschap; -spaleis; -sperso- -bak (onder kraan). noel. 2. Waardigheid van legaat (z. legat 2). Lavure v. : 1. Vaat-, spoelwater. (fig.) Dunne Gebied van den legaat (id.). LEGENDAIRE. 257 LESIVE. Legendaire : Tot de legenden sagen beho- Legume m., (yolk) v. : 1. Groente v. (spot) rend, uit de fabelwereld. j m. Legendenverzame- Une grosse - Een hoofdofficier; een hoofd- laar. -verzameling. ambtenaar. 2. (plantk.) Peulvrucht v. Legende v. : 1. Verzameling van Levens der Legumier m. : Groenteschotel m. -stomer. Heiligen, - der Martelaren. 2. Volksverhaal, le- bv.nw. : Van de groenten. gende v. 3. Inschrift (munt). 4. Bijschrift (bij Leipsiek, -sig m. : Leipzig. kaart, plaat); verklaring der tekens. Leman m. : Meer van Geneve (lac -). Leger, -Ore : 1. Licht, niet zwaar. Que la terre Lemme m. (spr. lemm) : (wisk.) Hulpstelling. dui soit -ere : Hij ruste in vrede. Piece (de mon- Lemuriens m.mv. : (nat. hist.) Halfapen m. nale) -ere : Te licht geldstuk. 2. (fig.) Onbedui- Lendemain m. : 1. Volgende dag m. Du jour au dend, licht, - te dragen. B. Dun, licht, door- : Op eens, op staande voet. (fig.) Au - de la zichtig, fijn. Via - Lichte. The, café - : Slappe. guerre : Korte tijd na de oorlog. Sans - : Avoir le sommeil - : Een losse slaap hebben. Waarna geen ander meer volgt. Il n'y a pus Il fit une -ere grimace : Even vertrok hij 't gelaat.de bonne fete sans - : Alle lofzangen nemen een 4. (fig.) Lichtzinnig, wuft. Oppervlakkig. 5. einde. 2. (fig.) Naaste toekomst v. Jets volgends, Vlug, flink, luchtig, licht. (kunst) Gemak- nog iets. kelijk. Avoir la main -ere : Een lichte, vlugge Lendit m. : 1. (gesch.) Kermis (in Juni bij, hand hebben; vlug schrijven; een lichte aan- Saint-Denis) v. Vacantie der Parijse studen- slag hebben; behendig zijn. Chanteuse (dont la voix ten op die dag. v. 2. - scolaire : Sportwed- est) -Ore : Die moeilijke passages gemakkelijk strijden voor de Parijse gymnasiasten m. zingt. Page -ere : Lichte, gemakkelijk vloeiende Unifier : Verzachten, lenigen (ook fig.). po5zie. 6. (fig.) Vrij. Avoir le cceur : Lucht- Lenitif bv.nw. en m. : Verzachtend (middel). hartig, zorgeloos zijn. - a medire : Gauw klaar Lent en -ement : Langzaam, traag. Gedrukt om kwaad to spreken. 7. A la -ere : Op lichte -, (zaken). - a venir : Die lang uitblijft. luchtige wijze. Lichtzinnig. Examiner - : Opper- Lenteur V. : Langzaam-, traagheid. vlakkig nagaan. Lenticulaire : Lensvormig; van lenzen. Legerement : Licht. Onbeduidend. Dun, fijn. Lentille v. : 1. Linze v. -plant v. - d'eau Lichtzinnig, oppervlakkig. Vlug, flink. (kunst) Eendekroos. 2. Lens (aan uurwerkslinger) v. 3. Gemakkelijk. (f am.) Enigszins. (natk.) Lens, brandglas. 4. (geneesk.) Zomer- Legêrete v. : Licht-. (fig.) Gering-, onbeduidend-. sproeten v., rode vlekken v. Dun-, doorzichtig-. Lichtzinnig-, wuft-. Opper- Lentisque m. : Mastikboom m. vlakkig-. Vlug-, flinkheid. Lichtzinnige streek m. Lento bw. en m. : (muz.) Langzaam (stuk). Legiferer : Wetten makers, - geven. Leon m. : (naam) Leo. (aardrijksk.) Leon. Legion v. : 1. (gesch.) Romeins legercorps, Leonard m. : Leonard. Leonardo da Vinci. legioen. Leger(corps). - etrangere : Vreemden- Leonin : 1. Van de leeuw. (fig.) Part -e : legioen. 2. (fig.) Groot aantal, menigte. Its Leeuwendeel, grootste aandeel. Contrat : Con- s'appellent ils soot - : Er zijn er zeer vele, - te tract waarbij alle voordeel aan een kant is. 2. veel. 3. -d'honneur: Legioen van Eer (ridderorde). (Lat. dichtk.) Vers - Vers waarvan de Legionnaire : 1. Soldaat van een Rom. legioen. beide halfverzen rijmen; (Franse dichtk.) 2. Ridder in de orde van 't Legioen van Eer. - 3. Soldaat van het vreemdenlegioen. Leonore v. : (naam) Eleonora. Lêgislateur m. (spr. -jissl-) : 1. Wetgever. 2. Leopard m. : Luipaard. Lid ever wetgevende vergadering. Lepidoptëres m.mv. : Schubvleugelige insecten. Legislatif (spr. -jiss1-)1. Wetgevend. (g e s c h.) Leporides m.mv. Haasachtigen. L'Assemblee -ive : De Wetgevende Vergadering Lêpre v. : Melaatsheid, lepra v. (fig.) Schand- (1791-92). 2. Election -ire : Tweede-Kamerver- vlek v., kanker m. Uitbijting, kale plek v. kiezing. Lepreux Lepra-achtig. Melaats. (fig.) Met Legislation v. (spr. -0380: Wetgeving, de wetten. vlekken, - kale plekken. : Melaatse. Rechtswetenschap. Leproserie v. : Leprozenhuis, melaatsenver- Legislativement (spr. -jissl-) : Door middel van pleging. wetgevina, - wetten. Lequel, laquelle, lesquels, - quelles 1. betr.vnw. : Legislature v. (spr. -jissi-) : 1. Wetgevend lichaam. Die, dat, Welke, hetwelk. 2. vrag. vnw. : Welk(e), 2. Wetgevende periode v., zittingsduur m. wie, wat. Legiste : Rechtsgeleerde, wetkenner. Les 1. z. le. 2. (ook les) z. lez. Legitimation v. : Het wettigen, echtverklaring. Lesbiaque, -ien : Lesbisch. Erkenning van de echtheid. Use : Kwetsend beledigend schadelijk voor. Legitime : Wettig, rechtmatig; echt (kind). (Crime de) --majeste : Majesteitsschennis. Billijk, gegrond. v. : Wettig erfdeel, legi- User : Kwetsen, wonders. Beledigen, krenken. tieme portie. Schaden, benadelen. La partie Wee : De lijdende Legitimement : Wettig. Met reden, billijk, joist partij. Legitimer : Voor echt verklaren; de echtheid Lesine v. : Vrekkigheid. staven (volmacht). (fig.) Vergoelijken. Lesiner : Beknibbelen op alles. Legitimiste m. : Voorstander van 't koning- Lesinerie V. : Vrekkige daad v. Schrielheid. schap op 't eerstgeboorterecht gegrond. t bv.nw. Lesion v. 1. (recht) Benadeling. 2. (geneesk.) : Legitimistisch. Kwetsing, verwonding, letsel. Legitimite V. : Wettig-, echtheid (kind), recht- Lessivage m. : Het wassen. De was v. matigheid. Wettig karakter. Lessive v. : 1. Loog-; zeepwater, -sop. A laver Legs m. (spr. le) : 1. Legaat. 2. (fig.) Overblijfsel. la tete d'un dne d'un More on perd la - : Dat Leguer : Vermaken, legateren. (fig.) Van ge- is den Moriaan geschuurd. 2. Was v., afwas- slacht op geslacht doen overgaan. sing. Supporter la - : Wasecht zijn. 3. Was- GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. 17 LESSIVER. 258 LEXICOLOGUE. goed. 4. (fig.) Zeer groot verlies. Grote oprui- Levee v. : 1. Het oprichten. 2. Het ophalen ming; - verbetering. (scherm). 3. Het wegnemen. - du corps : Op- Lessiver : Wassen. Boenen. Uitlogen. nemen van 't lijk. - du siege : Opheffing van 't Lessiveur m. : Wasser. beleg. - du camp : Opbreken van 't legerkamp. Lessiveuse V. : Wasvrouw. Wastoestel. - Lest m. (spr. leste) : (zeev.) Ballast m. (fig.) rest; - de straffen. - de la séance : Opheffing der Tegenwicht. zitting. 4. Lichting (brievenbus). 5. Het opra- Lestage m. : (zeev.) Het ballasten. pen, - inzamelen; inning, heffing (belasting). Wer- Leste : 1. Vlug, los, rap. Avoir la main - : 'n ving, Hating (troepen). - en masse : Volkswa- Handje-gauw zijn; (so ms) vlug, handig zijn. pening, algemene oproeping. (beurs) - de 2. Luchtig -, Licht gekleed. 3. Licht, lichtvaar- titres : Opneming van op termijn geleverde dig. Propos -8 : Schuine praatjes. 4. Ongege- effecten. - des primes : Premie-afrekening. 6. neerd. Het opkomen (zaad). 7. Wal m., dijk m. 8. Lestement : Vlug, lenig, rap. Licht, luchtig. (spel) Slag m., trek m. (fig.) Zonder veel complimenten. I. Lever ov.w. : 1. (0p)lichten, opheffen; lichten Lester : 1. Van ballast voorzien, (be)ballasten. (anker); optrekken (brug, scherm). - la main 2. (fig.) Voorzien (van). sur qn : De hand tegen iem. opheffen. J' en leve- Lethargie v. : Slaapziekte v. Schijndood m. rail; la main : Ik zou er een eed op kunnen doen. Ongevoeligheid, geestelijke dofheid. - Lethargique : 1. Die tot de slaapziekte behoort. A pied leve : Overijld; dadelijk; zonder voorbe- Schijndood. 2. (fig.) Onverschillig, dof, slaperig. reiding. - les ye= sur : Aanzien; (fig.) dingen Lethe m. : Lethe (stroom in de onderwereld). naar, aanspraak maken op. 2. Weg-, afnemen. Lethif ere : Die de dood aanbrengt, dodelijk. Van zijn bed lichten. Opnemen (lijk). Lichten Letton : Letlander, -lands. (brieven). Opheffen (beleg, zitting, verbod, straf). Lettonie v. : Letland. Opbreken (legerkamp). In ontvangst nemen Lettre v. : 1. Letter v., -teken. En toutes -s : (effecten). (b e u r s) Afrekenen (premie). Weg- Voluit. Vous etes un sot en trois -s : Je bent nemen (moeilijkheid). - la consign : 't Verbod een kwast, kort en bondig. 2. Letter, -klank m. tot uitgaan opheffen. 3. Rechtop plaatsen, op- 3. Drukletter. 4. Op-, onderschrift (op gravure). zetten, planters. - un plan ; - une riviere : Een plan (fig.) Avant la - : Echt, best, prima. 5. Letter- uitzetten ; een rivier opmeten. - une carte : Een lijke uitdrukking, - betekenis, de letter. A la -, kaart ontwerpen. 4. (j a c ht) Opjagen. (fig.) - un au pied de la - : Letterlijk. Devenir - morte : Zijn lievre : Een zaak op 't tapijt brengen. 5. Inzame- kracht verliezen, niet meer geldig zijn. 6. Brief m., len, oogsten. Afsnijden. Innen, heffen (belasting). schrijven, aanschrijving. - de voiture : Vracht- Lichten, werven (troepen). 6. Lichten (afschrift, brief. - patente : Oorkonde v. -s de noblesse : akte). I onov.w. : 1. Opkomen, kiemen. 2. Rijzen, Brieven van adeldom. -s pastorales : Herderlijke opkomen (deeg). I se - : 1. Opstaan. 2. Opkomen brieven (van bisschop). 7. -s : Letteren, letter- (hemellichaam); aanbreken (dag); opsteken kunde v. Homme -, femme de -, Bens de -, Letter- (wind); optrekken (mist). 3. Opgeheven -. Ge- kundige(n). Avoir des - : Letterkundig -, weten- Ind worden (belasting). schappelijk ontwikkeld zijn. - humaines, II. Lever m. : 1. Het opstaan, - des vorsten. Mor- - profanes : Humaniora. Belles - : Fraaie gen-receptie ten hove v. 2. Het opgaan, - opko- letteren. men (hemellichaam). Het aanbreken (van de Lettre : Geletterd(e), geleerd(e). dag). 3. (t one el) Het ophalen van 't scherm. Lettre-missive v. (me. -s- -8) : Borderel, ge- - de rideau : Voorstukje. 4. Opname (terrein), leibrief m. 't uitzetten (plan), opmeting. Lear : 1. pers. vnw. : Hun, hen, haar. 2. bez.vnw. Leviathan m. : Monsterachtig dier uit de Bij- (my. -s) : Hun, haar. Le -, la - : De. het bel, leviathan. (fig.) Reuzenschip. hunne, hare. Les -s : De hunnen, hun famine- Levier m. : 1. Hefboom m. Zwengel (pomp) rn. leden, hun partijgenoten (z. son, sien). - de commande : Stuurinrichting, -knuppel m. Leurre m. : 1. Leren lokvogel m. 2. (fig.) Strik 2. (fig.) Hefboom. m., lokaas, bedrog. Levite m. : Leviet, tempeldienaar. (di c htk.) Leurrer : Met de leren lokvogel doen terug- Priester. I v. : Wijd kleed. Koetsiersjas v. komen. (fig.) Aanlokken. Bedriegen. I se - : Levitique m. : Leviticus (bijbelboek). Afgericht worden. (fig.) Zich -. Elk. bedriegen. Levraut m. : Haakie. Wegdistel v. Se - de : Zich vleien met. Levee v. : 1. Lip v. Se mordre les -s : Op zijn Levage m. : Het opzetten, - oprichten. Het lippen bijten, niet willen lachen; spijt hebben. uitnemen, - weghalen. (fig.) Heffing (belasting). Dire qch des -s : Met de mond belijden (z. bout1). Het opheffen (van lasten). Het opkomen; 2. Wondrand m., -lip. Rand (van bloemkelk) m. - opborrelen; - rijzen (deeg). Levrette v. : Teef van windhond.Kleine windhond m. Levain m. : 1. Gist v., zuurdesem m. 2. (fig.; Levrier m. : Windhond m. oud) Ziektestof v., -oorzaak v. 3. (fig.) Verbor- Levure v. : Gist v. Spekafsnijdsel. Halve mans v. gen kiem v., zuurdesem. Lexieographe m. : Woordenboekmaker. Levant : Opkomende (zon). Adorer le soleil - : Lexleogaphie v. : Samenstelling van een woor- 't Hof maken aan dengeen die aanzien begint denboek. to krijgen. I m. : Het Oosten. De Levant v. Lexieographique : Op woordenkennis, - samen- Levantin : Oosters. Levantijns. I m. : Ooster- stalling van 'n woordenboek betrekking hebbend. ling. Levantijn, Smirnavaarder. Lexieologie v. : Woordenleer v., wetenschap Love m. : 1. s. lever (m. 1). 2. (muz.) Opslag van de oorsprong en de waardq der woorden. (bij 't maat slaan) m. 3. Opmeting. 4. Voter par Lexieologique : Van de woordenleer. assi8 et par - : Stemmen bij zitten en opstaan. Lexieologue m. : Kenner der woordenleer. LEXIQUE. 259 LIDO. Lexique m. : Woordenboek (van vreemde, moei- Libertiner : De lichtmis uithangen. lijke woorden, of van een schrijver, een tijd- Libidineux bv.nw. en m.: Wellustig -, wulps perk). Beknopt woordenboek. (mens). Leyde v. (spr. lade) : Leiden. Libraire m. : Boekhandelaar. Lez vz. (spr. le) : (in plaatsnamen) Bij. Librairie v. : Boekhandel m. -winkel m. Lenard m. : 1. Hagedis v. 2. (fig.) Luilak. Faire Libre : 1. Vrij. Niet slaafs. I Vrij, onafhanke- le - : In 't zonnetje zich koesteren. lijk. Ville - : Vrije -, rijksstad. 3. Vrij. Bevrijd Lezarde v. : Spleet v.. scheur in een muur v. -, ontheven van. Ongehuwd. - esprit, esprit - : lAzardO : Vol spleten, - scheuren, gespleten. Vrijgeest. Avoir l'esprit - : Onbevooroordeeld -; Lkarder : Doen splijten. I onov.w. : Luieren. onbevangen zijn. Je ne suis pas - : Ik ben Liais m. : Kalkachtige (bouw)steen m. bezet, heb bezigheden. - a vows de : Het staat Liaison v. : 1. Vereniging, verbinding. Bind- u vrij te. 4. Vrijpostig, gemeenzaam. 5. (zaak) middel. Metselkalk. v. - postale : Postverbinding. Vrij, open; veilig (weg) ; ongehinderd. A l'air - : 2. Verbindingsstreepje, ophaal m. 3. (muz.) In de ruimte, in 't open veld. Avoir une - entrée, Notenreeks zonder rust v. (t a alk.) Klankver- - un - accts : Vrije toegang hebben. Papier - : binding. 4. Omgang m., verstandhouding. Liefdes- Ongezegeld papier. Vers -s : Vrije verzen, die betrekking. niet aan eenzelfde maat gebonden zijn. Avoir la Liaisonner : In 't verband plaatsen; voegen. voix - : Een heldere stem hebben. - de suite, - Liane v. : Klimplant met houtige steel v. aduellement, - de location : Dadelijk te aan- Liant : Lenig, veerkrachtig. Gezellig, vriendelijk, vaarden. minzaam. I m. : Toeschietelijkheid. Libre-eehange m. : Vrijhandel m. - der icicles : Liard m. : Koperen munt ter waarde van 1/4 Vrije gedachtenwisseling. sou v. (fig.) Duit m., cent m., oortje. Libre-êchangisme m. : Vrijhandelstelsel. Liarder : Op een halve cent doodblijven. Libre-echangiste m. (mv. --echangistes) : Vrij- Liardeur m. : Gortenteller. I bv.nw. : Krenterig. handelaar. I bv.nw. : Van de vrijhandel, die Liasse v. : Bundel (aaneengeregen papieren) m. vrijhandel voorstaat. Llban m. : Libanon (gebergte in Syrie) m. Librement : Vrij. Onafhankelijk. Ongedwon- Libation v. : Drank-, plengoffer, wijnplenging. gen, ronduit. Gemeenzaam. (gr a p) Het drinken. Faire des-s: Stevig drinken. Libre-pensee : Vrije gedachte v.; vrijdenkerij. Libelle m. : Smaad-, schotschrift. Libre-penseur, -euse (my. -s- -s) : bv.nw. Libelle m. : Opstelling -, redactie van een ge- en m. en v. : Vrijdenkend. Vrijdenker. -star. schrift v. Inhoud m. De termen. Librettiste m. : Maker van een operatekst. Libeller : (r e cht) In de vorm opstellen. Libretto m. : Operatekst m. Libelliste m. : Schotschriftenschrijver. Libyen, -ique : Lybisch. -ler. Libellule v. : (d i e r k.) Waterjuffer. Lice v. : 1. Strijdperk, tournooiveld. (fig.) Entrer Libêrable : Van dienst vrij te stellen. en - : Zich in de strijd mengen. 2. Houten Liberal : 1. Die een vrij man past. Arts -aux : lijst van tijdelijke aard (- d' execution) v. Vrije kunsten (tegenover arts mecanigues). Pro- Leuning (aan brag, hek). 3. Wijfjesjachthond. fession -e, carriere -e : Gestudeerd beroep. 2. 4. Schering, scheerlijsten. Tapisserie de haute -; Vrijgevig, royaal. 3. Vrijzinnig, liberaal. de basse - : Tapijtwerk waarbij de schering Libèralement :1. Zoals 't een vrij mens past. 2. verticaal -; horizontaal op 't getouw ligt. Rijkelijk, royaal. 3. Vrijzinnig. Licence v. : 1. Verlof, vergunning. 2. Candi- Libèralisme m. : Vrijzinnigheid. daats-examen. - d'enseignement : Onderwijs- Liberalite v. : 1. Vrijgevig-, gulheid. 2. Onbe- bevoegdheid. 3. Te grote vrijheid. Ongebon- krompen gift v. 3. Edele denkwijze v. den-, losbandigheid. 4. (kun st) Vrijheid, afwij- Liberateur m. : Bevrijder. I bv.nw. : -end, vrij- king van de kunstregels. makend. Licenciè m. : Candidaat. Vergunninghouder. Af- Liberation v. : Bevrijding, vrijmaking. Afdoening gedankte, vrijgelatene. (van schuld). Invrijheidstelling (veroordeelde). Licenciement m. : Afdanking, ontslag (troe- - pen). Het naar huis zenden (leerlingen). Libêrer : Bevrijden, ontslaan (van), in vrijheid Lieeneier : Afdanken, ontslaan. Naar huis zenden. stellen, zijn paspoort geven. Action ,vmpletement Lieeneieusement en -eux : Bandeloos, lieder- liberee : Volgestort aandeel. I se - : Zich vrij- lijk. Al to vrij. maken. - ontlasten. Zijn schulden betalen Licet m. (spr. -sate) : Verlof, vergunning. Libertaire bv.nw. en m. : (Van den) voorstan. Liche-liche m. (me. ow.) : Lolly v. der der vrijheid, (van den) anarchist. Lichen m. (spr. -Icenn) : 1. Korstmos. 2. (fig.) Liberte v. : 1. Vrijheid. - des cultes : Gods- Iliiidmos (uitslag). dienstvrijheid. 2. Vrij- en onafhankelijkheid. Licher : Likken. Smullen. Des -s : Voorrechten, vrijheden. - sous caution Licitation v. : Verde par - : Verkoop bij opbod van : Invrijheidstelling onder borgstelling. Avoir la onverdeeld goed. - de sea mouvements : Ongedwongen in zijn be- Licite : Geoorloofd, niet door de wet verboden. wegingen zijn. - d'esprit : Onbevangenheid. Licitement : Op geoorloofde wijze. Rendre 4 la - : Weer in vrijheid stellen. 3. Verlof, Licol m. : Halster m. Strop m. recht. Prendre la - de : Zich veroorloven. 4. Vrij- Lieorne v. : Eenhoorn m. - de mer : Narwal m. moedig-, vrijpostigheid (- de langage). Prendre Licou m. z. licol. des -s : Zich vrijheden veroorloven. Lieteur m. : Lijfwachter -, gerechtsdienaar van Libertieide : Die de vrijheid doodt. I m. : Ver- de hoge magistraatpersonen, die een pijlbun- nietiger der vrijheid. del (faisceau 2) droeg, lictor. Libertin m. : Lichtmis. I bv.nw. : Losbandig. Lido m. : Strand (bij Venetia). Lucht- en zonnebad, Libertinage m. : Losbandigheid. strandbad. LIE. 260 LIMETTE. Lie v. : 1. Droesem m., grondsop, heffe v., moer v. Ligaturer : (ontleedk.) Afbinden, een laat (Couleur) - de vin : Donker-, wijnrood. 2. (fig.) verband leggen om. Uitvaagsel, heffe (des yolks). Lige : Persoonlijk leenplichtig. Etre l'homme - Lie : 1. Gebonden. J'ai la langue -e : Ik mag de : (fig.) Geheel toegedaan zijn. Hommage - : niets zeggen. 2. Verbonden. Vous étes assez - Betuiging van persoonlijke leenplichtigheid. avec lui : Je bent intiem genoeg met hem. 3. Lignage m. : Afkomst v., geslacht. Het voor- (mu z.) Van een verbindingsteken voorzien. 4. zien van een streep. Gebonden, dik. Lignard m. : Liniesoldaat. Liege m. : Kurkeik (chene -) m. Kurk, -bast m. Ligne v. : 1. Lijn v., (richt)snoer. - a niveau : I V. : Luik (in Belgie). Waterpaslijn. 2. Vissnoer. (thans ook) Hen- Liegeois : Luiks. -er. gel m. Pecker a la -: Hengelen. 3. Lijn, streep m. Ligneux : Kurkachtig. - Lien m. : 1. Band m., snoer, koord. (fig.) Trai- lijn der hoogste punten. - de partage des eaux ner son - : Zich niet kunnen losmaken. 2. : Waterscheiding. - d'eau, - de flottaison : Water- (fig.) Band, verbintenis. - conjugal : Huwelijks- lijn. Passer la - : De line overgaan. 4. Lijn, band. 3. (fig.) Boei v., slavernij v. Briser -, rom- omtrek m. En qgs grandes - 8 : In een paar grote pre ses -8 : 'Zich bevrijden. trekken, ruwweg. 5. Lijn, richting, weg m. (f i g.) La Lier : (z. ook /16 bv.nw.) 1. Toe-, samen-, (ver)- - du devoir, la droite - : De rechte weg, het- binden. - une sauce : Een sans binden. 2. Met geen de plicht voorschrijft. - de mire : Vizier- elk. verbinden, aaneenvoegen. Il ne Bait pas - lijn. 6. Regel (druks, schrift) m. Mettre a la - deux idees ensemble : Hij kan geen twee gedachten : Een nieuwe regel beginnen. A la -1 Nieuwe met elk. in verband brengen. 3. Afspreken, over- regel 1 Lire entre les -s : Tussen de regels eenkomen. - une partie : Een partijtje beramen. door lezen, raden wat er niet staat. 7. (mi 1.) 4. Verbinden; aanknopen (vriendschap). I se - : Verschansing. Linie v., troepen m. Infanterie (in- Zich verbinden. Dikker worden (saus). Zich met janterie de -) v. -s d'approche : Belegeringswer- elk. verenigen. Samenhangen. Op zich nemen. ken. Troupes de - : Linietroepen (tegenover trou- Lierre m. : Klimop. pes irregulieres, - Mares). (fig.) Etre en premiere Liesse v. : (oud) Vreugde v. - Lieu m. : 1. Plaats v., plek v. Oord. Se rendre -, fame - : Gelijkstellen, evenveel waarde hechten se transporter sur les -x : Zich naar de plaats aan. Triompher sur touts la - : Over de gehele (van 't onheil, de misdaad) begeven. Le - saint linie zegevieren; (fig.) geheel de bans zijn. Hors - : Het heiligdom, de tempel, de kerk. -x d'aisan- : Ongeevenaard, prima. 8. Lijn. - de douane : ces of ----x : Privaat, zekere plaats. 2. Plaats, Douane-linie. - de chemin de fer : Spoorlijn. vaste, aangewezen plaats. Etre en bon - pour 9. Linie, afstamming. : Een goede gelegenheid hebben om. Je Liens Lignee v. : Geslacht, afstammelingen. cela de bon - : Ik weet dat van goeder hand. Ligner : Lijnen trekken op, linieren. En temps et - : Te zijner tijd en plaats. Avoir Ligneul m. (spr. -eule) : Pikdraad m. de : Reden hebben om. Donner - a : Veroor- Ligneux : Houtachtig. Stokkerig. zaken, na zich slepen. Etre au - et place de qn Lignifier (se) : Rout vormen. : Iem. (in rechten) vervangen. S'il y en a - : Lignite m. (spr. li,g-nice) : Bruinkool v. Zo 't nodig is. Tenir - de : De plaats bekle- Ligot(t)e V. : Touwtje. den van. Il me tient - de tout : Hij is alles voor Ligot(t)er : Binden, knevelen. mij. Au - de : In plaats van. 3. Plaats (in boek). Ligue v. : 1. Verbond, partij v. 2. (fig.) Komplot, 4. Plaats, rang m. En premier - : In de eerste samenspanning. plaats, vO6r alles. 5. Afkomst v., familie v. Elle Liguer : In een verbond verenigen. Verbinden. I est de fort bon - : Zij is van een heel goede se - : Samenspannen. familie. Liqueur m. : Aanhanger van een ligue. Sa- Lieue v. : Mijl v. Uur gaans. Etre a cent -, a mille menspanner. Verenigingslid. -8 de la veriti : Het glad mis hebben. Sentir le Ligure, -len : Ligurisch. -Mr. (son) parvenu d'une - : Dadelijk laten merken dat Liias (spr. -la) m. : Sering v. I bv.nw. : Lilakleurig, men 'n parvenu is. Bottes de sept -s : Zevenmijls- Mime : Lelieachtig. [paars. laarzen; (fig.) grote snelheid. Lilial : Lelieblank, -rein. Lieur m., -euse v. : Schovenbinder, -ster. Lille v. (spr. lile) : Rijssel. Lieutenanee v. : Stadhouder-. Luitenantschap. Lilliputien (spr. lilipusy-in) : Dwergachtig. I m. : Lieutenant m. : 1. Plaatsvervanger. (f am.) Lilliputter, dwergje. Rechterhand. 2. Luitenant. Eerste officier (op Limaee v. : Naakte slak v. Tonmolen m. schip). - general : Luitenant-generaal. - de Limacon m. : Huisjes-, schelpslak v. Slakkenhuis vaisseau : Luitenant ter zee. (in 't inwendige oor). Wenteltrap v. Lierre m. : 1. Haas m. Sommeit de - : Hazen-, Limaille v. : Vijlsel. lichte slaap. Avoir une memoirs de - (qui se Limande V. : Schar v. perd en courant) : Een geheugen als een garnaal Limbe m. : 1. Buitenrand (zon, maan) m. 2. hebben. 2. Haasachtig dier. Bladschijf v. 3. (go dsd.) Les -s : 't Voorportaal Lift m. : Lift (in Frankrijk meer : ascenseur) v. der hel, voorgeborchte. (fig.) Onzekerheid. On- Liftier m. : Liftjongen. bewuste toestand m. Ligament m. : 1. (nat. hist.) Dichte, vezelige Lime v. : 1. Vijl v. Donner un coup de - a : Even band m. 2. Slotband (van schelp). opvijlen; (fig.) zorgvuldig bewerken, polijsten. Ligamenteux : Vezelig, dradig. 2. z. limette. Ligature v. : 1. (ontleedk.) Laatverband, het Limer : Vijlen, door-, afvijlen. (fig.) Zorgvuldig afbinden. 2. Dubbele -, koppelletter v. Verbin- bewerken, polijsten. dingsstreepje. Limette v. : Limmetje (citroen). LIME1.711 261 LISSOIR. Limeur m. : Vijier. (fig.) Langzaam werker. Linteau m. : (b o u w k.) Bovendrempel m., kalf. Limier m. Speurhond m. Lion m. : 1. Leeuw m. La part du - 't Grootste Liminaire : Aan 't begin van een boek geplaatst. deel. 2. (fig.) Moedig man. 3. Le - du jour : De Limitatif : Beperkend. held van de dag. 4. Modegek, iem. die de toon Limitation v. : Afbakening. Beperking. aangeeft, dandy. 5. - du Pirou, - d' AmOrique : Limite v. : 1. Grens v. Il a atteint la - d'dge : Lionceau m. Leeuwtje, welp m. [Puma m. Hij heeft de leeftijd bereikt die hem de ver- Lionne v. : Leeuwin. Woedend vrouwspersoon. vulling van zijn betrekking verder belet. 2. Modepoppetje, vrouw die de toon aangeeft. (fig.) Perken, palen m. Avant le 15 juin, - Lippe v. : 1. Dikke onderlip v. (fig.) Faire sa : extreme : Uiterlijk v6Or de 15e Juni. 3. (han- Pruilen. 2. Lip (aan sieraad). del) (Hoogste of laagste) vastgestelde prijs m. Lippe+) v. : 1. Mondvol m. 2. Lekker hapje. Limiter : Begrenzen. (fig.) Beperken. Vaststellen. Franche - - dat nets kost, vrije maaltijd m. Limitrophe : Aangrenzend. Lippu : Met een dikke onderlip, diklippig. Limon m. : 1. Slib, slijk. 2. Leem. 3. Lamoen- Liquefaction v. • Vloeibaarwording, -making. boom (rijtuig) m. Les -s : Het lamoen. 4. Trap- Liquefiable : Smeltbaar. wang v. (zeev.) Jakobsiadder v. 5. Limoen Liquefier : Vloeibaar maken, doers smelten. se (soort citroen) m. - Limonade V. : Limoen-, citroenwater. Liquette V. : (yolk) Hemd. Limonadier m. : Limonade-verkoper. Koffie- Liqueur v. : 1. (oud) Vloeistof v. 2. Drank m. huishouder. 3. Sterke drank. Likeur v. Vine de - : Dessert- Limoneux : Slijkerig. wijnen. Limonier m. :1. Lamoen-, disselpaard. 2. Limoen- Liquidateur m. Schuldenvereffenaar. - judi- boom m. ciaire : Curator. Limoniiire V. : Lamoen. Liquidation v. : 1. Afrekening, vereffening; Limousin bv.nw. en m. : Uit Bewoner van bereddering (boedel). Afwikkeling der zaken Limoges of le L. Metselaar (voor grof werk). (huis). Opruiming (- au rabais); totale uitver- Limousinage m. : Grof metselwerk. koop m. 2. (beurs) - de quinzaine, - de fin de Limousine v. : Mantel (der voerlui) van grove mois : Rescontre v. 3. (fig.) Regeling. wol of schaapsvel m. Gesloten auto. Liquids : 1. Vloeibaar. La plain& -: De zee. 2. Limpide : Doorzichtig, fielder, klaar. (taalk.) Consonne : Vloeiende medeklinker. Limpidite v. : Doorzichtig-, helderheid. 3. (fig.) Vrij van schuld, onbetwistbaar. Argent Limure v. : Het vijlen. Vijlsel. - Lin m. : 1. Vlas. Graine de - : Lijnwaad. fouile v. : Vloeiende medeklinker m. : Asbest. 2. (dichtk.) Lijnwaad. Liquider : 1. Airekenen, vereffenen; beredderen Linaire v. : (plantk.) Vlasleeuwenbek m. (boedel). De zaken afwikkelen (huis). Opruimen Linceul m. (spr. -mule) Doodkleed, lijkwade v. (koopwaar); totaal uitverkopen. Te gelde maken. Lineaire : Van -, met -, in lijnen. Lijnvormig. 2. (beurs). De premies afrekenen op de rescon- Lineal : 1. (re cht) In rechte lijn voortgaande. tredag. 3. (fig.) Afdoen, -maken, regelen. 2. (kunst) Uit lijnen bestaande, de lijnen van Liquidite v. : Vloeibaarheid. een tekening betreffend. Liquoreux Zoet en rijk aan alcohol. Lineament m. : 1. Trek m. - du visage : Ge- Liquoriste m. Likeurstoker. Kroeghouder. laatstrek. 2. Eerste spoor, - omtrek m. Ontwerp. Lire :1. Lezen. Nazien (proeven). - de la musique : Lineux : Vlasachtig. Noten lezen; van 't blad spelen. - au doigt, - du Lingo m. : Linnen, -goed. Wasgoed (- sale). ponce : Doorbladeren. 2. Lezen en verklaren Changer de -, mettre du - blanc : Zich verscho- (schrijver). 3. Voorlezen. Aflezen. 4. (fig.) nen. Un : Ben doek m. (fig.) Laver son - Bespeuren, ontdekken, lezen. sale en tamale : Zijn huiselijke onenigheden Lire v. : Lira v., Ital. geldstuk ( ± 12 c.) famielie7aken binnenshuis afdoen. Il est mime Lis m. (spr. lies) Lelie v., -plant v. Un teint de un - mouille Hij is zo slap als 'n vaatdoek. - Linger m. Linnenverkoper. -maker. Lelie (der Fr. koningen). L:nrgêre v. : Linnenwerkster, -naaister. -ver- Lisbonne V. : Lissabon. koopster. Lis' ere m. : Smal zoomlint. Zoom m., streep v. Lingerie v. : Linnenhandel m. -winkel m. -ka- Liserer : Omboorden, omzomen, afzetten. mer v. Liseron m. : Winde v., convolvulus m. Lingot m. : Staaf v., baar (metaal) v. Lisette v. : Liesje, Lize. Pas de ca, -! Nee, boor! Lingual (spr. -gwal) : Van de tong. Consonne -e Liseur m. : Ism. die veel leest, lectuurverslinder. : Tongletter v. - Linguale v. (spr. -gwal) Tongletter v. Liseuse v. : Vrouw die veel leest. Vouwbeen dat Linguists m. (spr. -gwiste) : Taalgeleerde. als bladwijzer dient. Boekentafeltje. Stoeltje. Linguistique (spr. -gwist-) : Taalkundig. I v. : Leeslamp v. Bedjasje. Taalkennis, -studie. Lisible en - ment : Leesbaar. Linier : Van 't vlas. Industrie -are : Viasindustrie. Lisiére v. : 1. Zelfkant m. 2. Leiband (voor kin- Liniere v. : Vlasakker m. deren) m. (fig.) Mener d la : Aan de leiband Liniment m. : Smeersel, wrijfmiddel. houden. 3. Rand m., zoom m.; berm (van wal) m. Linoleum 3D. (spr. -eomm) Kurkzeil. Lison v. : Liesje, Lize. Linon m. : Fijn linnen, sluierdoek. L:ssage m. : Het gladmaken, polijsting. Ltnot m., -te v. : Kneu (- ordinaire), vlas- Llsse : Glad, vlak, effen. I m. : Effenheid. I v.z. lice 4. vink v. Avoir une tete de -te Onbezonnen zijn. Lisser : Glad -, effen maken. Glanzen, polijsten. Linotype v. : Regelzetmachine v. Lissoir m., -e v. Lik-, gladhout; glanssteen Linotte z. knot. m.; polijstvat; glanspers v.; glanskamer v. LISTE. 262 LOCOMOBILE. Liste v. : 1. Witte plek v., bles (aan paardekop) Livourne V. : Livorno. v. 2. Lijst v. (fig.) Gross& la - de : 't Aantal Livrable : Leverbaar, te leveren. groter maken van. Livraison V. : 1. Levering. Prendre - de : Aan- Lit m. : 1. Bed, legerstede v. Au saut du - : Bij nemen. Faire - de : Afleveren. 2. Aflevering. 't opstaan, 's morgens vroeg. - de Bangle : Bed I. Livre m. : 1. Boek, werk. A - ouvert : Op 't op schragen dat toegevouwen wordt, „kermis- eerste gezicht; voor de vuist; a prima vista bed". Enfants du second - : Kinderen nit 't tweede (zingen) ; van 't blad. Parler comme un - : Spre- huwelijk. Mourir dans son - : Zijn natuurlijke ken als 'n boek, deftig s. Le - saint : De Schrift. dood sterven. - de parade : Parade-, pronkbed. - Mourir au - d'honneur: Op 't veld van eer sterven. gedenkboek; album met namen. - bleu, jaune, - de repos : Rustbed, chaise longue. - de table : orange : Blauw-, geel-, oranjeboek (met offici6le Aanlegbed waarop men bij 't eten lag, lectus.// nest bescheiden). On ferait un - de ses folies : Je zoudt pas sur un - de roses : Hij wandelt niet op rozen. wel een roman kunnen schrijven over zijn dwaas- -de justice: Koninklijke zetel (bij een Parlements- heden. 2. Boek (deel van letterk. werk). 3. Boek, zitting) m. ; plechtige Parlements-, gerechtszitting. register. - de depenses : Verschotboek. -s de Faire le - : Het bed opmaken. Prendre le - : commerce : Boeken. - journal : Dagboek. Grand Gaan liggen (zieke). 3. Bed. - de plume : Veren - bed. -clos : Bedstede. 4. Leger (van haas). 5. Bed, Grootboek (der Nationale Schuld). Etre sur les -8 bedding (stroom). 6. Laag (in groeve) v. de qn : Een hoofd in iem. boeken hebben. Tenir les Litanie v. : Smeekbede, aanroeping, litanie v. -s : De boeken bijhouden. Tenue des -s: Boek- (fig.) Eentonige opsomming, - herhaling. houding. Line v. : Leger (dieren), nestvol. IL Livre v. : 1. Pond (gewicht). 2. Pond (munt Literie v. : Beddegoed. Mangelkamer v. die eerst een pond zilver waard was, en eindigde Litharge v. : (scheik.) Loodglit. Glit (uit de met een frank waard te zijn); frank m. zuiveringskroes). Livrlie v. : 1. Livrei v., dienstkleding. 2. Be- Lithoehromie v. (8pr. -kr-) : Kleurensteendruk m. dienden, lakelen. 8. Kleuren (ener damel v. Lithographe m. : Steendrukker, -tekenaar. 4. (nat. hist.) Huidkleur v. Gespikkelde -, Lithographie v. : Steendruk m. -kerb. -kunst v. gestreepte huid (der jonge viervoeters) v. 5. Lithographier : Steendrukken. (fig.) Porter la - de qn : Iem. toegedaan zijn. Lithographique : Voor steendruk, door de -kunst Livrer : 1. Overleveren, -geven, uitleveren (ge- voortgebracht. vangenen); bestellen (brief); leveren (waren, Lithologie v. : Steenleer v., -kunde v. veldslag). (fig.) - bataille pour qn : Iem. zaak Lithologique : Van de steenkunde. verdedigen. 2. Over-, prijsgeven, blootsteilen -, Lithologue m. : Steenkenner. overleveren (aan). - qn a la mort : Iem. ten Lithotomie V. : Blaassteenoperatie. dode doemen. I se - : 1. Zich overgeven, - over- Lithuanie v. : Litauen. leveren. - geheel en al geven. Zich blootgeven. Lithuanien : Litaus. -er. 2. Geheel zijn gedachten blootleggen. 8. Gele- Litibre v. (spr. -tyAre) : 1. Draagstoel m., -baar v. verd worden (slag). I se - a : Zich wijden aan 2. (Stal)stro, strooisel. Etre sur la - : Ziek (bezigheid, handel). liggen (paard); ziek -, bedlegerig zijn. Faire - Livresque : lilt de boeken, schools. I m. : Boeken- de : Geringschatten, niet achten; verkwisten. man, droog geleerde. Litigant : Twistend, procesvoerend. Livret m. : 1. Boekje. Register. Tafel van ver- Litige m. : (r e cht) Twistpunt. Rechtsstrijd m., menigvuldiging v. 2. Libretto, operatekst m. 3. proces. En - : Betwist. - Litigieux : Dat een geschil -, een twist doet mement, - de soldat : Zakboekje, livret. ontstaan, betwist, -baar. Twist-, pleitziek. Livreur m., -ease v. : Bezorger, loper, loopster. Litote v. : Figuur waarbij men minder zegt dan Lobe m. : Lob v., kwab v., lel v. men bedoelt v., litotes v. Lobe : Lobvormig, gelobd. Litre v. : Rouwband m. I m. : Liter m. -fles v. Lobule m. : Kleine lob v., -kwab v.; lelletje (oor). Litteraire : Letterkundig. I m. : Talenmens. Local : Plaatselijk. Memoire -e : Plaatsgeheugen. Litterairement : Mt een letterkundig oogpunt. Maladie -6 : Plaatselijke ziekte. I m. : Ruimte v., Littoral : 1. Letterlijk, woordelijk. 2. Door let- plaats v.; vertrek, lokaal. ters voorgesteld. Localement : Op plaatselijke wijze, volgens - Littèralement : Letterlijk. gebruik. Littêralite v. : Letterlijkheid. Localisation V. : Het beperken tot een bepaalde Littêrateur m. : Letterkundige. plaats of mens (ziekte, verantwoordelijkheid). Litgrature v. : 1. Belezenheid. 2. Letterkunde Localiser : Beperken tot een bepaalde plaats v. De letterkundigen. 3. (nieuw) Al het over of mens; de juiste plaats aanwijzen van. een onderwerp geschrevene. Localitk v. : Plaats v., plek v. Oord. Littoral : Van de zeekust, kust-, strand-. I m. : Loeataire m. : Huurder. Bewoner. Kustland, -streek v. Le L- : De Riviera. Locatif : (recht) Van 't gehuurde. Valeur -ire : Liturgie v. : (godsd.) Inrichting van de ere- Etuurwaarde. Reparations -ices : Herstellingen dienst en de ceremonign. Opvolging der gebe- ten Taste der huurders. I m. : (t a al k.) Naamval den en ceremonien bij de mis. die de plaats, de bestemming uitdrukt (cas -) m. Liturgique : Tot de liturgie behorend. Location V. : Verhuur, verhuring. Het huren. Livide : Vaal, loodkleurig. Lijkkleurig. Huur v. -prijs m., (Bureau de) - d'un theatre : Lividite v. : Vaal-, loodkleurigheid. Lijkkleui v. Bespreekbureau. Livie v. : (n aam) Livia. Loch m. (spr. lok) : (zeev.) Log v., -plankje. Livonie v. : Lijfland. Locomobile : (oud) Verplaatsbaar. I v. : -bare Livonlen : Lijflands. -er. stoommachine v. LOCOMOTEUR. 263 LONGITUDE. Loeomoteur : Bewegend. Appareil Voortbe- Van verre, ult de verte, uit verre landen Voir wegingsorganen. I m. : Verplaatsingstoestel. de — : In de verte zien; lang van te voren zien; Locomotion V. : Voortbeweging; vervoer. (fig.) veel doorzicht hebben. Je ne le connais ni Locomotive V. : Locomotief v. de pres, ni, de — : Ik ken hem in 't geheel niet. Loeuste v. : 1. Sprinkhaan m. Garnaal v. 2. D'aussi —, du plus — qu'il me vit, tl . . . : Zo- (g e s c h.) Locusta (gifmengster te Rome). dra hij mij maar even zag, ..... Revenir de — : Locution v. : Uitdrukking, zegswijze v. Van een verre reis terugkomen; uit een zware Lot m. (spr. loft) : (zeev.) Loefzijde v., loef v. ziekte het weer ophalen; uit een droom (schij- Lofer : (zeev.) Oploeven. nen te) ontwaken. De — en — : Van tijd tot tijd, Logarithme m. (wick.) Logarithme v. van afstand tot afstand, nu en dan. 2. (tij d) Logarithmique bv.nw. en v. : Logarithmische Ver, veraf. Le malade n'ira pas — : De zieke zal (lijn v.). 't niet lang maken. 3. (fi g.) Ver. Laisser qn bien — Loge v. : 1. Huisje, hutje. Boswachters-; por- derriere soi Iem. verreweg de baas zijn, - over- tierswoning. 2. Kamertje. Loge (toneelspelers, treffen. Il ira — : Hij zal 't ver brengen. Pousser schouwburg) v. Loge (vrijmetselaars). (fig.) — la prudence : De voorzichtigheid ver drijven. Etre aux premieres : De beste plaats hebben. Elle le menera — : Zij zal hem heel wat doen 3. Hok (hood, wild dier). 4. Loggia (open ga- meemaken. filler plus — : Verder gaan, voort- lerij uitspringende tegen een der verdiepingen) v. gaan, voorbijstreven. Il y a — de vows a lui : Er Logeable : Bewoonbaar, gerieflijk. is een heel verschil tussen u en hem. Il n'est Logement m. : 1. Huisvesting, inkwartiering. pas riche, — de la : Hij is verre van rijk. Je suis Avoir le — et la table ehez : Rost en inwoning — de me ddvouer : Ik denk er niet aan, om mij hebben bij. — a pied et a cheval : Logement en op te offeren. (Bien) — de trembler pour moi : (Wel) uitspanning. La crise du : De woningnood. verre van in plaats van voor mijn lot te vrezen. 2. Woning, de vertrekken. Eenvoudige burger- Lointain : 1. (plaats) Verafgelegen. In verre woning. landen. Ver verwijderd, ver. Met zijn gedachten Loger onov.w. : 1. Wonen, logeren. 2. (fig.) er niet bij. 2. (tij d) Ver, verwijderd (herinnering). Aanwezig zijn, huizen. I ov.w. : 1. Huisvesten, I m. Verte v., verschiet. Ver afgelegen tijd m. een onderkomen verschaffen. Inkwartieren. Ici Loir m. Zevenslaper, bergrat v. (fig.) Luilak. on loge a pied et a cheval : Logement en uitspan- Dormir comme un — : Slapen als een os. ning. — le diable darts sa bourse : Geen geld heb- Loisible : Geoorloofd, vergund. ben. 2. (fig.) Plaatsen. une balle dans la tete Loisir m. Vrije ledige tijd m. A — : Op zijn a qn Iem. een kogel door 't hoofd jagen. gemak. Etre de — : Vrij zijn. Hewes de — Logette V. : (f am.) Kleine woning, cel v. Hokje. Snipperuurtjes. Logeur m., -euse v. : Kamerverhuurder; -ster, Lombard : Lombardisch. m. : Lombardier. Pand- hospita. — a la nuit. Slaapsteehouder. jeshuishouder. Bank van lening v. Logieien m. : Logicus, keener der logica. Iem. Lombardie v. : Lombardije. die zuiver redeneert. Lombric m. (spr. -ik) Aard-, regenworm m. Logique v. : 1. Redeneerkunde v. Gezond oor- Ingewandsworm. deel. Il manque de — : Hij redeneert niet juist. Londonien : Londens. -aar. 2. Samenhang m. C'est dans la — de la situa- Londres m. : Londen. tion : Dat brengt de toestand van zelf mee. I Long, —ue : 1. (plaats) Lang. Lunette de bv.nw. Logisch, van de wetenschap van de longue vue : Verrekijker. Avoir la memoire lon- rede. Logisch, goed redenerend juist. gue : Iets lang kunnen onthouden. En dire — : Logiquement : Logisch. Heel wat te vertellen hebben. Ca en dit — sur ses Logis m. : Woning, huts, verblijf. Kwartier. intentions : Dat tekent helder zijn bedoelingen. En Corps de — Hoofdgebouw; alleenstaand neven- savoir — : Er heel wat van of weten, niet licht te gebouw. (mil.) Marechal des — : Wachtmeester. vangen zijn. Sauce longue : Dunne, aangelengde. Marechal des — chef : Opperwachtmeester. Ren- 2. (tij d) Lang, -dung. A —8 fours : Op lang trer au — : Weer thuiskomen. La folle du — : De zicht. It trouve le temps — De tijd valt hem lang. verbeelding. De longues anndes : Vele j. Etre — a faire qch : Logogriphe m. : Letterraadsel. (fig.) Raadsel. Jets langzaam doen; dralen met lets te doen. Loi v. 1. Wet v. L'ancienne — : De Mozalsche Ca n'est pas — a faire : Dat is gauw gedaan. wet. — Berenger, — de sursis : Wet op de voor- Voyage au — cours : Verre zeereis. Capitaine au waardelijke veroordeling. Homme de —: Rechts- cours : K. op de grote vaart. 3.Langzaam. geleerde ; rechterlijke ambtenaar.Faire—:Kracht na. Lengte v. Cette table a deux metreR de van wet -; gezag hebben. La — d'airain : De ijzeren Is 2 M. lang. Scieur de — : Plankenzager. Le — loonwet. 2. Wet, regel m., voorschrift. — de de, tout le — de, tout du — de : Langs; gedu- l'attraction universelle : Wet der aantrekkings- rende; geheel en al; wijdlopig. Il est &en& tout kracht. 3. Gezag, heerschappij, macht v. Faire de son — : Hij ligt languit (uitgestrekt). Ecrire la — a : De wet voorschrijven aan. Tenir qn son nom tout au — : Zijn naam voluit schrijven. sous 8a — : Over iem. heersen. S'imposer une Longanime : Lankmoedig. —, se faire une — de : Het zich als een plicht Longanimitd v. : Lankmoedigheid. rekenen. Necessite n'a point de — : Nood breekt Longe v. : Halsterriem m. Riem (zweep). wet. 4. Gehalte (munten). (Kalfs)ruggestuk. Loin : 1. (plaats) Ver, veraf. — des yeux, — du Longer : Lopen varen rijden langs. Zich cceur : Uit 't oog, uit 't hart. — de moil Ga ver uitstrekken langs. van mij, achteruit — de nous cette penseel Zulk Longèvite v. : Lange levensduur m. een g. zij verre van ons! Il y a — de P. a M. Longimdtrie V. : Lengtemeting. : Er is een grote afstand tussen P. en M. Longitude v. : 1. (aar drijksk.) Lengte v. 2. Au — : In de verte, in verre streken. De — : Astronomische lengte. LONGITUDINAL. 264 LOURDEMENT. Longitudinal : In de lengte lopend, overlangs. Lotissement m. : Verdeling in aandelen, - ka- Plan - : Lengtedoorsnede. velingen, - percelen, verkaveling. Longitudinalement : In de lengte, overlangs. Loto m. : Lotto-, kienspel. Longtemps : Lang, lange tijd. Des - : Sedert Lotos (spr. -toss) z. lotus. lang. Ne soyez pas - : Blijf niet lang weg. Je Lotus m. (spr. -fuss) : 1. Lotusboom m. 2. Egyp- n'en ai pas pour - : Ik maak 't niet lang meer; tische waterlehe v., lotus m. 3. Trefle - : Ge- ik ben gauw klaar. mene rolklaver. Longue V. : Lange lettergreep v. - noot v. A la Louable : Loffelijk, to loven, prijzenswaardig. - Louablement : Op loffelijke wijze. Longuement : Wijdlopig, breedvoerig. Lang. Louage m. : Huur v., verhuring. De - : Huur-. Longuet m. : Lang broodje. I by. nw. : Wel wat Louange v. : Lof m. Loftuiting, -spraak v. lang, een beetje langdradig. Louanger : Vleiend prijzen, loven. Longueur V. : 1. (plaats) Lengte v. Fendre en Louangeur m. : Lofredenaar, bewieroker. I by. - : Overlangs splijten. - d'onde : Golflengte. nw. : Vol lof, lovend. .echelle de - : Ladder van de gewenste lengte. Louehe : 1. Scheel. - ziend. 2. (fig.) Niet helder, 2. (tij d) Lengte, lange duur m. Gerektheid. troebel, niet zuiver; dubbelzinnig, verdacht. Trainer en - : Verlengen, op de lange baan m. : Iem. die scheel ziet. Iets verdachts, - dubbel- sehuiven ; (o n o v. g e b r.) lang duren, slepen. zinnigs. I v. : Soeplepel m. Spongatboor v. 3. Vervelende uitweiding. Louehement m. : Het scheel zien. Longue-vue v. (my. -s- -s) : Verrekijker m. Loucher : Scheel zien. Lopin m. : (f am.) Brok, homp v. Lap gronds m. Loucherie v. : 't Scheelzien. Loquaee (spr. -kw-) : Praatziek, babbelachtig. Loueheur, -euse : Scheelziende, schele. Loquacitë (spr. -kw-) : Praatzucht v.; woorden- Louer : 1. Verhuren. 2. Huren. Bespreken (plaats). rijkdom. Lenen (boek). 3. Prijzen, lof geven. Dieu soit Logue v. : Flarde v., lomp v. loue! God zij dank! I se - : 1. Zich verhuren, Loquet m. : Klink (deur) v. verhuurd worden. Zich zelf prijzen. 2. se - de : Loqueteux : In lompen, met aan flarden ge- Zeer tevreden zijn met. scheurde kleren. I m. : Haveloze. Loueur m., -euse V. : 1. Verhuurder, -star. 2. Loquette V. : Stukje, brokje. Lofredenaar. Bewierookster. Lord m. (spr. Mr) : Lord, heer. - -maire : Lord- Lougre m. : (zeev.) Logger m. Mayor. Louis m. : 1. Lodewijk. Saint - : Lodewijk IX Loretto v. : 1. Loretto (in Italia). 2. Meisje van de Heilige. 2. - (d'or) : Goudstuk van 20 franks. lichte zeden. Louisiana V. : Louisiana. Lorgner : Van ter zijde aanzien. Toelonken. Louison v. : (naam) Wiesje. Door een kijker -, een lorgnet bekijken. Loulou m. : Wolfshond m. (kind) Hond, swafs. Lorgnerie V. : Lonk m. Mon (gros) - : Mijn schatje. Lorgnette V. : Toneelkijker. Loup m. : 1. Wolf m. _etre connu comme le - grin, Lorgneur m., -euse v. : Begluurder, -star. - Lorgnon m. : Oogglas (monocle): lorgnet (pinee- : Vinnige koude. Marcher d pas de - : Komen nez); lorgnet (binocle); knijpbril m. aansluipen. Les -a ne se mangent pas entre eux : Loriot m. : Wielewaal (vogel) m. Bakkers- De ene kraai pikt de andere de ogen niet tobbe v. uit. Tenir le - par les oreitles : In netelige Lorrain : Lotharings. -er. omstandigheden verkeren. Quand on parte Lorraine v. : Lotharingen. Lotharingse. La du -, on en volt la queue : Ala men van den bonne - : Jeanne d'Arc. duivel spreekt, staat hij achter de deur. Entre Lors : Toen, in die tijd. Depui8 - : Van dat chien et - : Tussen licht en donkey. 2. ogenblik af. Des - : Van die tijd af, voortaan; (fig.) Ongezellig mans, brombeer. 3. Half dientengevolge, nu. - de : Tijdens, ten tijde van. masker van zwart satijn. 4. Verknoeid werk. - ngme que : Zelfs wanneer, dan zelfs als. Bok m., vergissing. Kwast in bout m. 5. Tete Lorsque : Toen, wanneer, als. de - : Ragebol. 6. (plantk.) Wolfsmuil, leeu- Los m. (spr. 18) : (oud) Lof m. wenbek. Pied de - : Wolfspoot (plant). 7. - Losange m. : Ruit v. En - : Ruitvormig. dore : Jakhals. 8. - marin : Zeerob. - de mer : Losanger : In ruiten verdelen. Zeewolf ; -baars; (fig.) zeerob, -book. 9. Mon Lot m. (spr. 16) : 1. Aandeel (bij verdeling), pauvre - : Mijn arme Reveling. deel. (fig.) C'est mon - : Dat is mijn deel, mijn Loup-cervier m. (my. -a. -s) : (soort) Lynx m., lot. 2. Prijs (in loterij) m. Le gros - : De hoog- los m. Wolf die herten aanvalt. (f ig.) Inhalig mans. ste prijs, *de honderdduizend.. Valeur d -s Loupe v. : 1. Vetgezwel, wen v. Knoest (boom) : Premielot. 3. Kaveling, partij v., afdeling, m. 2. Pareluitwas. 3. Onvolmaakte edelsteen perceel. m. 4. Vergrootglas, loep v. Loterie v. : 1. Loterij. Mettre en - : Verloten. Met- Loup-garou m. (my. -s- -s) : Weerwolf (boze tre a la - : In de loterij spelen. 2. (fig.) Kans- geest in wolvengedaante). (fig.) Bullebak. spel. C'est un tense a la - : Dat is een ongehoord Lourd : 1. Zwaar, veal wegend. 2. Lomp, plomp, buitenkansje. log. (fig.) Dom, .traag. (h and el) Gedrukt. 3. Lothaire m. : (naam) Lotharius. Onhandig, onbeholpen. 4. Zwaar, drukkend. Temps Lotion v. : Wassing. Wasmiddel, -water. Uit- - loging. Hooldwassing, shampooing. : Met drukkende lasten. Maison -e : Kostbaar Lotionner : Wassen. huishouden. Lotir .: 1. In delen -. In kavelingen -; in per- Lourdaud m., -e v. : Lomperd. Lomp wijf. celen verdelen. 2. Zijn deel geven aan. (spot) Lourdement : Plomp, log. Zwaar. Onbeholpen. Me voila bien loti : Nu ben ik goed af. Se tromper - : Zich geweldig vergissen. LOURDERIE. 265 LUNULE. Lourderie V. : Dom-, traagheid van geest. Glimworm. 2. Schitterend, blinkend, glinsterend. Lourdeur v. : Zwaarte v. Plompheid. Gedrukt- I m. : Glans m. heid ('t weer). (fig.) Plomp-, onbeholpenheid. Lumbago m. (spr. ton-) : Pijn in de lenden v., Loustic m. (spr. -ik) : Grappenmaker, snaak. spit in de rug. Loutre v. : Otter m. 1 m. : -bont. Lumiére v. : 1. Licht. (dichtk.) Dag m., -licht, Louvain m. : Leuven. 'even. Revoir la - : Weer 't licht zien, uit de Louve v. : 1. Wolvin. 2. Laadton v. 3. Steen- gevangenis komen. Ouvrir les yeux a la - : Ge- trekker, -tang v. boren worden, 't levenslicht aanschouwen. Voir la Louveteau m. : Wolfje. Jonge wolf. Jonge pad- - : 't Daglicht zien, leven. Perdre la -, 'etre prive vinder, „welp". de la - : Sterven; blind worden, - zijn. _Donner Louvoyer : (z.ee v.) Laveren. (fig.) Behoedzaam la - : 't Electrisch aandoen, - aanknippen. Tra- te werk gaan, schipperen. railer a la - : Bij kunstlicht werken. 2. (kunst) Louvre m. : Gebouw te Parijs (paleis; thans Lichtpartijen v., licht. 3. (fig.) Licht, glans m. museum). (fig.) Prachtig slot. 4. (fig.) Licht (der waarheid, des geloofs). Porter Lovelace m. : (fig.) Elegante verleider. la - dans un sujet : Licht over een onderwerp Lover : Opschieten (touw). verspreiden. Je n'ai aucune - la-dessus : Dat is Loxodromie v. : (meetk.) Kromme bin op een mu geheel duister. 5. Inlichting, opheldering. bol getrokken en die alle meridianen onder 6. Bennis, kunde v. Inzicht. Les progres des -8 : dezelfde hock snijdt v. (z e e v.) Door een De vooruitgang der beschaving. 7. Openbaar- schip beschreven kromme lijn. heid, daglicht. Il faut que la - se jasse sur cette Loyal en -ement : Rechtschapen, trouw, eerlijk. affairs: Er moet licht in deze zaak ontstoken wor- Zuiver. den. 8. Zundgat (vuurwapen). Kijkspleet v., vizier. Loyautó v. : Trouw-, oprecht-, eerlijk-, recht- Lumignon m. : Brandend gedeelte van de pit. schapenheid. Eindje kaars. Licht. Loyer m. : 1. Huur v. -prijs m. 2. Loon. 3. Luminaire m. : Licht. Waskaarsen (kerk) v. (beurs) Prolongatie-rente (- de l'argent) v. Lumineusement : Helder, duidelijk. Lubie v. : Gril v., kuur v., luim v. Lumineux : 1. Lichtend, lichtgevend. Lettres -euses Lubrifiant m. : Smeermiddel. : Lichtletters. Enseigne -ease : Lichtreclame. Lubrifier : Smeren. 2. (f i g.) Helder, duidelijk. Lue m. (spr. luk) : Lucas (de Evangelist). Luminositii v. : Helder-. Lichtgevendheid. Lueain m. : Lucanus (Lat. dichter). Lunaire : 1. Van de maan. Mois - : Maan- Lucane m. : Schalebijter, vliegend hert. maand ( ± 291/2 dag). 2. Maanvormig. Halve- Lucerne v. : Dak-, zoldervenster, -raampje. maanvormig. 1 V. : (pl an tk.) Judaspenning m. Lucerne v. : Luzern. Lunaison v. : Maansverwisseling, maantijd m. Lueide en -ement : Helder, klaar, duidelijk. Lunatique : 1. Maanblind (paard). 2. Maanziek Scherpzinnig, helderziend. (mens). 3. (fig.) Wonderlijk, grillig. Luddite v. : Helder-, duidelijk-, klaar-. Scherp- Lunch m. (spr. lonche) : Lichte maaltijd 's zinnig-. Helderziendheid. middags m., noenmaal. Lucien m. : Lucianus (Grieks schrijver). Lu- Luneher (spr. lonchi) : 's Middags een licht maal -, cien (v66rnaam). het noenmaal gebruiken. Lucifer m. (spr. -er) : De Morgenster v., Venus. Lundi m. : Maandag m. - Bras : - v66r Vasten- De vorst der duisternis, Satan. avond. (f i g.) Faire le -, reter saint L- : Maan- Luciole v. : Glimworm m. dag houden. Lueques V. : Lucca (in Italia). Lune v. : 1. Maan v. La - est dens son plein : Lueratif en -ivement : Winstgevend, voor- Wij hebben voile maan. - rousse : Maan in delig, April en Mei, vergezeld van nachtvorsten. - Lucre m. : Winst v., voordeel, gewin. de miel : Wittebroodsweken v. Il y a clair de Luerke m. : Lucretius (Lat. dichter). I v. : Lu- -, it y a - : De maan schijnt. Demander la - cretia (vrouw van Tarquinius Collatinus). : Het onmogelijke eisen. .filler rejoindre les Ludovie m. (spr. -ik) : Lodewijk. vieilles -5 : Verdwijnen. Promettre la - : Jets Luette v. : Haig v. beloven dat men onmogelijk geven kan. Faire Lueur v. : 1. Schijnsel, schijn m. 2. (fig.) Straal un trou a la - : Met de Noorderzon vertrek- m., schittering, vleugje. Il n'y a pas une - de ken. Avoir des (see) -s : Vol nukken -, grillers raison dans ce qu'il dit : Er is geen vonkje ge- zijn. Tomber de la - : Zeer verwonderd kijken. zond verstand in wat hij zegt. 2. Maanwenteling, -maand v. 3. (fig.) Hoger Lugubre : 1. Somber, droevig. 2. Rouw aan- sferen. Etre dans la - : Absent zijn. duidend. Lune : 1. Maan-, halvemaanvormig. 2. (fig., Lugubrement : Op sombere wijze, naar. f am.) Bien -; mal - : Goed -; slecht geluimd. Lui yaw. m. en v. : (belanghebbend vw.) Hem, Lunetier m. (spr. -tye) : Brillenhandelaar. -maker. haar. 1 m. : 1. (lijdend vw. of voorafgegaan Lunette v. ; 1. -s : Bril m. Deux paires de -s door een vz.) Hem. 2. (onderwerp) Hij. - : Twee brillen. -s (de cheval) : Oogkleppen v., seul a fait cela : Hij alleen heeft dat gedaan. 3. -lappen m. Serpent a -8 : Brilslang. 2. Verre- (wederkerend vnw.) Zich. Il parle toujours kijker. 3. Horlogering m., -rand (waarin 't glas de - : Hij spreekt steeds over zichzelf. Corn- wordt gezet) m. Lichtgat (gewelf). Sekreetdeksel- me c'est bien -I Ik herken zijn streken1 (ook) gat. Rond gat waardoor de veroordeelde 't wat lijkt hij sprekendl hoofd onder de valbijI brengt. Luire : 1. Schijnen, licht geven. Un nouveau jour Lunettier z. lunetier. nous luit : Ons lot zal veranderen. 2. Blinken, Lunule v. : 1. (sterrenk.) Trawant m., maan glinsteren. schitteren. (van Jupiter, - Saturnus) v. 2. Halvemaanvor- Luisant : L Schijnend, licht gevend. Ver - : mige rand m., - ring m., - figuur v. LTJPERCALES. 266 MACHER. Lupercales v.mv. Feesten ter ere van Pan Lutteur m. Worstelaar. Kampvechter. of Lupercus. (fig.) Uitgelaten feesten. Luxation v. : Ontwrichting, verstuiking. Lupin m. : (plantk.) Lupine v. Luxe m. 1. Weelde v., pracht v., overdaad v. Lupus m. (spr. -uss) : Huidtuberculose v., lupus m. Se payer le - de : Zich de weelde veroorloven Lurette v. : Knappe deem. Il y a belle - que van. C'est die : Dat zou overdaad zijn. 2. (fig.) : 't Is al lang geleden dat. Overvloed m. Luron m. : Lustige klant, fidele kerel. Luxembourg m. (spr. luksanbour) : Luxemburg Luronne V. : Kordate deem. (ook een gebouw en park to Parijs). Lustrage m. : Het glanzen, glanzing. Glans m. Luxer : Ontwrichten, verstuiken. Lustral : Reinigings-. Luxueux : Weelderig. prachtlievend. Lustre m. 1. Zoenoffer. 2. Volkstelling. 3. Luxure v. Ontuehtigheld. Tijdvak van 5 jaren, lustrum. 4. Glans m. 5. Luxuriance V. : Weelderigheid. Luister m., aanzien. 6. Kroonkandelaar m., arm- Luxuriant : Weelderig, to welig. Lustrer : Glanzen. polljsten. [kroon v. Luxurieusement en -eux : Ontuchtig, wellustig. Lustreur m. : Glanzer, polijster. Luzerne v. : Rupsklaver v. Hopklaver. Lustrine v. : Sterk gesteven en geglansde stof Luzerniere V. : Klaverveld. v., lustre v. Lyeee m. : 1. (oud) Gebouw waarin openbare Lutece v. : Lutetia (oude naam van Parijs). colleges werden gegeven. 2. (th an s) Staats- Luth m. (spr. lute) :1. Luit v. 2. (di chtk.) Dichter- gymnasium (z. college 3). lijke ingeving, - aanleg m. Lyeeen m., -ne v. : Gymnasiast, -e (van een Lutheranisme m. : Lutherse geloofsleer v. staatsgymnasium). Lutherse v, : Handel - m., winkel in - ver- Lycopode m. (plantk.) Wolfsklauw v. vaardiging van snaarinstrumenten. Lymphatique : 1. Van de lymphe, lymphe-. Lutherien : Luthers. -e. 2. Temperament : Krachteloos gestel. Luthier m. : Fabrikant verkoper van snaar- Lymphe v. : 1. Lymphe (witachtige vloeistof instrumenten; vioolbouwer. in het lichaam) v. 2. Waterig sap in de planten. Lull!' m. Kaboutermannetje. (fig.) Kwelgeest Lynx m. (spr. linkse) : Los m., lynx (flier) m. m. I bv.nw. • Woelziek, dartel. guitig. Lonnais : Lyons. I m. : Bewoner van Lyon. Lutiner ov.w. Plagen, geen rust laten. I on- Lyre v. : Liar (snarenspeeltuig der Ouden) ov.w. : Razen en tieren, woelen. v. Toute la : Gedichten van allerlei aard: Lutrin m. : Koor-, zanglessenaar m. Koor. (f am.) alias bij elk., -de hele rommeic. 2. Lier Lutte v. : 1. Worstelstrijd m. -ing. 2. (fig.) Oorlog (sterrenbeeld). 8. Harp v., Her. m., wedstrijd, -liver m. De bonne - : Na eerlijke Lyrique : Page - : Lyrische poOzie, waarin strijd. De haute - : Na strijd; door de macht van de dichter zijn gehele persoonlijkheid legt. zijn gezag. 3. Strijd. - pour la vie, - pour Scene - Opera-theater. Artiste - (Opera)- l'existence Strijd om 't bestaan. zanger, -es. Lutter : Worstelen. (fig.) Strijden. Stoeien. Con- Lyrisme m. Vlucht - v.. geestdrift van den ly- curreren. - a qui le /era : Wedijveren wie 't doen rischen dichter v. (fig.) Warmth v., gloed m. zal. M. M m. : 1. (letter) M. v. 2. M. (verk.) Metre : Macaron m. : Bitterkoekje. Ronde kam (in 't Meter; Midi : Zuiden; Monsieur : De Heer; haar) m. Kapstokhanger met ronde knop. Masculin Manlijk. 8. (Rom. cijfer) 1000. Macaronee v. : Macaronisch gedicht (z. maea- Mr : Monsieur : De Heer. Mr. : Milreis : 1000 reis. ronique). M. M. : Messieurs : De Heren. Macaroni m. : Macaroni (mee/spijs) v. Mine : Madame : Mevrouw. Macaronique : In koddig Latijn. Mlle : Mademoiselle : Mejuffrouw. Macedoine v. : 1. Macedonia. 2. Gerecht uit Me Maitre Meester (advocaat, notaris). verschillende groenten, - vruchten samenge- Mgr : Monseigneur : Hoogedelgeboren Heer; Mon- steld. Vruchtensla. 3. (fig.) Allerlei, poespas m. seigneur (grins, aartsbisschop). Macedonien : Macedonisch. -ier. S. M. : Sa Majeste : Zijne -, Hare Majesteit. Maceration v. : Aftrekking (in koude vloei- Mon : Matson : Firma. stof), waking. (godsd.) Zelfkastijding. M. S. : Mail-steamer : Mailboot. Madrer : Aftrekken, waken (in koude vloei- Ms. : Manuscrit : Handschrift. stof). Kastijden. Au m. : Au mieux : Tegen de gunstigste prijs. Macfarlane m. : Regenjas zonder mouwen v. Ma : Mijn, mijne. z. mon. Macchabee m. (spr. maka-) : 1. Makkabeeer. Maboul(e) : (yolk) Gek, mal. 2. (fig.) Lijk; verdronkene; patient. Macabre m. z. macchabee. Moho v. : Veldsla v. Macabre : 1. Dame - : Dodendans. 2. (fig.) Mfiehecoulis m. : 1. Verticaal schietgat in een IJzig, afschuwelijk. Plaisanterie - : Galgen- uitspringende borstwering. 2. Galerij (op muur) m. humor. MAchefer m. : Slakken v., schuim. Hamerslag. Macadam m. (spr. -datum) : Macadambestrating. Michelier: Van de kaken.(Dents) -ieres : Maaltanden. Maeadamisage m. : Het bestraten met maca- Mather : 1. Kauwen. - lee morceaux, - la beso- dam (klein gestoten en gewaiste kjezel). gne a qn : Iem. 't werk voorkauwen, - klaarleggen. Macadamiser : Met macadam bestraten. Ne point - qch a qn, ne p. - lee mots : Geen blad Macaque m. Meerkat (aap) v. Lelijk mens. voor de mond nemen. 2. Kauwen knabbelen MACRE UR. 267 MAGNETISATION. op. Papier mdchO : Fijngemaakt en bewerkt broeder des konings. 2. (Jongel juffrouw, me- papier, papier mache. Constructions en papier juffrouw. mdchd: Revolutiebouw. - entre les dents : Mom- Madero v. : Madera. I m. : -wijn m. pelen. 3. Afbreken, scheuren. Madone v. : Madonna-, Mariabeeld. Micheur m. : Kauwer. Madras m. : Veelkleurige zak-, halsdoek (van Maehiavel m. (spr. makia-) : Machiavelli. (fig.) katoen) m. Hoofddoek. Sluwe politicus. Madre : 1. (oud) Gemarmerd, gevlekt, bout. Machiavelique (spr. makia-) : Sluw, gewetenloos. 2. Loos, doortrapt, gewiekst. m. : (fig.) Gladde. Machiavelisme m. (spr. makia-) : Politiek zon- Madrepore m. : Sterkoraal v. en o. der gewetensbezwaren. (fig.) Gewetenloosheid. Madreporique : Uit sterkoralen bestaand, door - Machlaveliste m. (spr. makia-) : Aanhanger gevormd. van trouweloze staatkunde. Madrier m. : Zware (eiken) plaat v. Mãehicoulis m. z. michecoulis. Madrigal m. : 1. Madrigaal, klein liefdedicht. Machin m. : (yolk) Ding. Dinges. 2. Galant compliment. Machinal en -ement Werktuigelijk. Madrilene : Madrids. I m. : Bewoner van Madrid. Machinateur m. Verzinner, aanlegger. Maestria v. : Meesterschap. Machination v. : Het beramen van kwaad. Maestro m. : Meester; orkestleider; componist. Kuiperij, intrige. Marne, -flu : Dik-, bolwangig. Machine V. : 1. Werktuig. Faire - (en) arriere Magasin m. : 1. Magazijn, winkel m. Tenir - de : Achteruitstomen; (fig.) behoudend worden. : In voorraad hebben. Garcon de - : Winkel- Ecriture a la - : 't Machineschrijven. Une - de jongen, loopjongen. Commis de - Winkelbedien- guerre : Een krachtig strijdmiddel. 2. (fig.) Sa- de. .Demoiselle de - -juffrouw. Des fonds de - menstelling, inrichting. List v., kunstgreep m. Onverkochte voorwerpen, „stroppen" m. 2. Cela sent la - : Men kan zien dat 't op effect bere- Pakhuis, opslagplaats v. - gineral : Veem. 3. kend is. 3. Samenstel, geheel. Systeem. La - (fig.) Voorraad m. 4. Magazijn (van 't geweer). ronde : De aarde v. Magasinage m. : Opslag in een pakhuis m. Maehiner : Op 't touw zetten; brouwen (kwaad). Bewaarloon. Opslagtijd m. Van de nodige toestellen voorzien (schouw- Magasinier m. Pakhuismeester, magazijnbe- burg). waarder. Koopman die een grote winkel heeft. Mae/II/tee° v. : Gezamenlijke machines. Magazine m. : Magazijn (tijdschrift). Maehinisme m. : Samenstel van werktuigen. Magdebourg m. (spr. -bour) : Maagdenburg. Machinewezen. Mage m. : 1. Magier, priester bij de oude Per- Maehiniste m. : Toneelknecht. Autobusbestuurder. zen. Les (trois Rois) Mages : De drie Koningen, de Trambestuurder. drie wijzen uit 't Oosten. 2. (oud) Tovenaar. Mãehoire v. : Kaak v. Bek m., klauw m., knijper, 3. (thans; fig.) Ziener, wijze. grijper (aan werktuigen). (f am.) Stommerik. Magieien m., -ne v. : Tovenaar, toverheks. MAchonnement m. : Het langzame kauwen. - Magie v. : 1. (o u d) Wetenschap der Magiers. mummelen. 't Prevelen. 2. (thans) Toverkunst v. - noire : Zwarte Machonner : Langzaam kauwen, mummelen. kunst (waarbij de duivel helpt). - blanche : Prevelen. Goochelkunst. 3. (fig.) Betovering, bekoring. Mavis m. : (plantk.) Foelie v. Magique : 1. Met de toverkunst in verband Macon m. : 1. Metselaar. Vrijmetselaar. staande. 2. Betoverend, begoochelend. Maconnage m. : Metselwerk. Magister m. (spr. -star) : Schoolvos. Maconner : Metselen.Toemetselen. In elkaar flansen. Magistral : 1. Van een (groot)meester. 2. Mees- Maconnerie v. : 1. Metselwerk. Entrepreneur de terlijk. Euvre -e : Meesterwerk. 3. Pedant, ver- : Metselaarsbaas. 2. Vrijmetselarij. waand. 4. Voornaamste, hoofd-. 5. Ontzaglijk. Maconnique : Van de vrijmetselaars. 6. Volgens recept. Maequage, -que(r) z. maquage, -que(r). Magistralement : Meesterlijk. Meesterachtig. Niet Maereuse V. : Zwarte rouweend v. voor de poes, raak. Maerocephale : Groothoofdig. Magistrat m. : 1. Overheidspersoon m. Hoge Maerocephalie v. : Groothoofdigheid. ambtenaar. 2. Lid van de rechterlijke macht. Maeroeosme m. : Het heelal (in tegenstelling Magistrature v. : 1. Overheidsambt. 2. Rech- met den mens). terlijke waardigheid. - assise Rechters en Maculature v. : Misdruk m. Schutblad. raadsheren. - debout : Vertegenwoordigers van Macule v. : Viek v. 't openbaar ministerie. Maculer ov.w. Vlekken, bezoedelen. 1 onov.w. Magnan m. Zijdeworm m. : Afgeven, smetten. Magnanerie v. : Zijdewormenkwekerij. Madame v. (my. mesdames) : 1. (vroeger) Magnanier m. : Zijdewormenkweker. Vrouwe, welgeboren Mevrouw. (g e s c h.) Magnanime en -meat : Groot-, edelmoedig. Prinses, dochter uit 't (in Frankr.) regerende Magnanimite v. : Groot-, edelmoedigheid. vorstenhuis. Madame, vrouw van den broeder Magnat m. (spr. mag-na) : Magnaat, rijksgrote des konings. 2. Mijn vrouw. De vrouw des huizes. in Hongarije en Polen. (fig.) Machtig man. Madapolam (spr. -lamm) : Sterk. grof katoen. Magnesie v. : Magnesiumoxyde, magnesia. Madeeasse Uit Bewoner van Madagascar. Magnesium m. (spr. -Omm) : Magnesium (element). Madeleine V. : 1. Magdalena, Lena. (fig.) Boet- Magnetique : 1. Met magneetkracht begaafd, vaardige vrouw. 2. Quadrillegebakje. aantrekkend. (fig.) Regard - : Onweerstaan- Madelon V. : (naam) Leentje. bare bilk. 2. Van het dierlijk magnetisme. Mademoiselle IT: (my. mesdemoiselles) : 1. (vroe- Magnetiquement : Op magnetische wijze. ger) Juffrouw (niet van adel). (gesch.) Onge- Magnetisation v. : Het onderwerpen aan de huwde oudste prinses. Prinses, dochter van den invloed van 't dierlijk magnetisme. MA GNATISER. 268 i\(AIN. Magnetiser : Magnetiseren, aan de invloed Main v. : 1. Hand v. 11 n'y a entre ces choses van het dierlijk magnetisme onderwerpen. (fig.) que la largeur d'une - qu'une - : Die twee Een onweerstaanbare invloed uitoefenen op. dingen verschillen maar een handbreedte. Its Magnetiseur m. : Magnetiseur, iem. die zich sont comme deux doigts de la - Zij zijn zeer van dierlijk magnetisme bedient. innig verbonden. J'en donnerais ma - a couper Magnetisme m. : 1. Aantrekkingskracht van : Ik zou er mijn hoofd onder verwedden. Jouer de zeilsteen, - de magneet v. - terrestre : a /a - chaude : Handjeplak spelen. 2. Hand (om - te grijpen, te nemen, vast te houden). Prendre om iem. in slaap to dompelen). a deux -s : Met beide handen aangrijpen. Cela Magneto v. : Magneet m. votes craque manque dans la - : Dat laat iem. in Magnificat m. (spr. mag-nifikate; my. onverand.) de steek op 't ogenblik dat men 't nodig heeft. : (K a th.) Loflied (mijn ziel looft den Heer). J'ai cette preuve en - : Ik heb dit bewijs in Magnificence v. : Pracht v., luister m. Pracht- handen. Prouver qch l'histoire en - : Iets bewij- lievend-. Vrijgevigheid. zen, aan de hand van de geschiedenis. Prendre Magnifier : Verheerlijken. Prijzen. en - : Ter hand nemen, zich belasten met. It Magnifique : Prachtig, luisterrijk. Verheven a toujours de l'argent a la - Hij heeft altijd (stiji). Prachtlievend. Mild, vrijgevig. gereed geld. Dans les -s, entre les -s : In han- Magnifiquement : Op luisterrijke wijze, rijkelijk, den, in de macht. Se mettre entre les -s de qn : Magnolia, -ier m. : Magnolia (boom) v. [heerlijk. Zich aan tem. overgeven; zijn leven aan iem. Magot m. : 1. Spaarpot m. Petit - : -duitje. 2. toevertrouwen. J'ai toujours ce livre sous la - (yolk) Geld. 8. Staartloze aap m. (fig.) Lelijk Ik heb dat bock altijd bij de hand. Sous - : mens. 4. Ineengedrongen poppet] e. In 't geheim. Prendre qn la - dans le sac : Iem. Magyar m. en bv.nw. : Hongaar, Magyaar. -s. op heterdaad betrappen. Mettre -, porter la - Mahomet (spr. -me) : Mohamed. sur qn : De hand op tem. leggen (om te arres- Mahometan m. en bv.nw. : Mohamedaan. -s. teren); (fig.) zich van iem. meester maken. Mahometisme m. : Leer van Mohamed v. Mettre la - sur : Zich meester maken van; Mai m. : 1. Mei m., -maand m. 2. Meiboom m., (fig.) de hand leggen op, vinden; raden. Pren- boom op 'n feestdag geplant. dre a pleines - : Plink toetasten, veel nemen. Mateur m. : (ge s ch.) Burgemeester. Avoir les -s nettes de : Zich niets te verwijten Maigre 1. Mager. - comme un coucou, - un cent hebben over. (fig.) Donner -, porter la -, les -8 de clous, - un chat de gouttiere : - als een bout. a Helpen, in de hand werken (lets). J'y donne 2. (fig.) Mager, onvoldoend; schraal; armzalig; les -8 : Ik keur dat goed, ik sta dat toe. Don- ondankbaar (onderwerp). 3. Mager (vices). ner la - a : De hand reiken aan; (fig.) zich 4. Zonder vices of vet toebereid. Aliments -8 : verenigen met. 3. Hand (bij 't besturen van 't Magere spijzen (groenten, vis). Jours -8 : paard). Tenir un Cheval dans la -, avoir u. c. Vastendagen. I bw. : Faire -, manger - : Vasten, en - : Een paard goed meester zijn. (fig.) Tenir geen vlees of vet eten. I m. : 1. Het magere. la - a qn : Iem. kort houden, - geen vrijheid Mager vices. 2. Ondiepte (in rivier) v. 3. laten. Tenir la - a qch Voor iets waken, - Magere kost m., vastenspijs v. 4. Mager mens. zorgen. Se sentir en - Zich zelf meester Maigrelet Wel wat te mager. zijn. Faire qch haut la - : Glansrijk zijn wil Maigrement : Schraaltjes, dunnetjes. doorzetten, met succes doordrijven. Cheval Maigret : Wel wat te mager. toutes -8, - a deux -8: Rij- en trekpaard. flom- Maigreur v. : 1. Magerheid. 2. (fig.; z. ook me a touter -s : Die van alle markten thuis is. maigre 2). Schraal-, dun-. Onvoldoendheid. 4. Hand (om te geven, te ontvangen). A plei- Maigrichon : Wel wat te mager. Une --ne : Een nes -8, a belles -s : Met voile handen, over- scharminkeltje. dadig. Tendre la - (z. 8) : De hand uitstrek- Maigrir onov.w. : Mager worden. I ov.w. : Mager ken, bedelen. Donner qch de la - a la : Iets doen schijnen, mager maken. rechtstreeks, zonder tussenpersoon overhandi- Mail m. : 1. Zware smidshamer m. 2. Kolf v., gen. (fig.) De la - a la - : Zonder formaliteiten. malie v. Kolfspel, -baan v. 3. Openbare wandel- Mettre a qn le pain a la : in staat stel- plaats (op de maliebaan) v. 4. (nieuw) Mail- len zijn dagelijks brood te verdienen. Rernet- coach, groot rijtuig. tre en - propre Persoonlijk aan den geadres- Maille v. : 1. Steek (breiwerk) m. 2. Maas (net) seerde zelf geven. Mettre sa fortune -; son bonheur v. 3. Malie v., pantserringetje. Cotte de -s : dans les -8 de qn : Iem. zijn geld -; zijn leven toe- Malienkolder. 4. Kettingschalm m. 5. Opening vertrouwen. Cette maison a change de -: Dit huis (traliewerk). Vlek (op vleugels) v. Vlek (op is van eigenaar veranderd. Acheter a la - : Direct oogappel). 7. Koperen muntje, halve penning betalen. Je veux vow choisir cela de ma - : 1k m. Il n'a ni sou ni - : Hij heeft geen rode wil u dat zelf eigenhandig uitzoeken. Recevoir cent. Avoir a partir avec la police : 't Met de de premiere : Uit de eerste hand ontvangen. politic te kwaad hebben. 8. Gewicht van 1/2 ons. Ouvrage de seconde : Tweedehands werk. Maine : 1. Gevlekt, gespikkeld. 2. Met mazen Donner la bonne - : Een fooi geven. Il vous man- -; van traliewerk voorzien. gerait dans la - : Hij zou uit iem. hand eten; Mailer ov.w. : 1. Met mazen -, van traliewerk - voorzien. 2. Met een malienkolder -, met malign Voorhand. It a la - : Hij moet geven; - heeft uitrusten. onov.w. en se - : Viekken krijgen, de slag; - de voorhand. Il a la - heureuse : spikkelen (vogels). Hij speelt gelukkig, hij wint; (fig.) - treft 't; - Maillet m. : Houten hamer m. heeft een gelukkige keus. Passer la : Met Maillot m. : 1. Kinderwindsei; -goed. 2. Tri- spelen ophouden; (fig.) de zaak overdoen, zich cot, vleeskleurig, nauwsluitend kleed. - de bain : laten vervangen. 6. Hand (om te werken, iets Badpak. 3. Trui v. te maken). Avoir les -s libres; embarrassies : MAIN-D'CEUVRE. 269 MAITRE. Ledige ; voile handen hebben. Cela a ete fait en te schijnen. Professeur de danse et de — : Leraar un tour de — : Dat is in een oogwenk gedaan. Il a in 't Jansen en in goede manieren. le tour de — : Hij heeft de handigheid. Se faire Make m. 1. (gesch.) — du palais : Hofmeier, la — Zich oefenen. Avoir la — dans une affaire majordomus. 2. (thans) Burgemeester, hoofd : De hand in een zaak hebben, er aan meewer- der gemeente. Adjoint au — : Wethouder. Passer ken. Mettre la — a qch : Aan lets werken. Met- levant M. le — : Trouwen op 't stadhuis. Ire la — a l'ouvrage : De hand aan 't werk slaan. Mairesse V. : Burgemeestersvrouw. Mettre la — a la pdte : Zelf aan 't werk gaan. Maine v. : Burgemeesterschap; -sambt. Ge- Mettre la derniere — a : De laatste hand leggen meente-, raadhuis. aan. Preparer de longue — : Lang van te voren Mais bw. : 1. (oud) Meer. Il n'en peut — Hij voorbereiden. Travail fait de — de maitre, - d'ou- kan 't niet helpen, meer kan hij er niet aan Drier : Met een meesterhand gevormd werk. Un doen. 2. (om aan te dringen) Ja, zeker wel, ouvrage fait de — d'homme : Een werk van men- zelfs, heus. Elle ne peut rien, — rien • Zij kan senhand (niet van de natuur). Morceau a quatre niets doen, helemaal niets. Tu m'accompagne- :Vierhandig stuk. Affiche &rite a la —; Ge- ras? — le te conduirai par la main : Ga je mee ? schreven (niet gedrukt) a. Mettre la — a la plume Ik zal je zelfs rondleiden bij de hand. — encore, : Naar de pen grijpen. Avoir une belle — Een dites-moi, qu'avez-vous fait ? Maar in ernst gespro- mooie hand (van schrijven) hebben. 7. Hand ken, zeg me eens wat je gedaan hebt? I voegw. (om te slaan, vechten) Lever la — sur : De h. : 1. Maar, toch. Wel! Waarachtig I Il a toujours opheffen tegen. Donner la — sur la figure a : des —, des si, des car Hij heeft altijd tegen- Een klap in 't gelaat geven. Il n'y va pas de — werpingen te makers. — ecoutez-moi done : Maar morte : Hij pakt (de zaken) goed aan, slaat er Mister dan toch naar me. Aid par exemple I — flink op los. En etre -; en venir aux —s : Hand- c'est un cadeau : Wel nu nog. mooier I Dat is gemeen zijn; - worden. Mettre deux personnes waarachtig een cadeau. 2. (ver wondering, aux —s : In een strijd wikkelen. 8. Hand (die ongeduld, boosheid) Wel. 04, allez-vousf — gevoelens helpt uitdrukken). Lever la — : De vous le voyez, a B. : Waar gaat u been? Wel, hand opsteken. Je leverais la — de tout ce que dat ziet ge, naar B. — c'est terrible : Dat is toch j'ai dit : Ik zou een eed durven doen op alias verschrikkelijk. Eh —I Neen . . . maar ... . wat ik gezegd heb. Les —s m'en tombent : Daar Wel, lieve Hemel' Hoe nu? — oui : Wel zeker, sta ik sprakeloos paf van. Tendre la—d qn (z. 4) : wel ja, juist. — si : Zeker wel; jawel. — non : Iem. de hand toesteken. Toucher dans la — Wel peen, zeker niet. qn : Iem een handslag geven (als bewijs dat de Ma's m. (spr. ma-iss) : Mats, Turkse tarwe v. koop gesloten is). On lui a refuse la — de Bette Maison v. : 1. Huis. Etre a la — : Thuis zijn. jeune fille : Men heeft hem de hand van dat Etre de la — (Ergens) thuis behoren; (fig.) meisje geweigerd. 9. Hand (aap). Kiauw (dier) op de hoogte zijn. — forestiare : Boswachters- v. 10. — de justice : Scepter met een hand aan woning. garnie : Huis waarin men gemeu- de top m. 11. — courante : Trapleuning; klad- bileerde kamers verhuurt. — Ineublee : - waar- boek, memoriaal. — de carrosse : Riem aan de in men gemeubileerde verdiepingen verhuurt. koets (om zich vast te houden). — de toilette : — de Camille : Pension. (fig.) C'est la — du bon Badhandschoen. 12. Ring (aan een lade). Em- Dieu : Het is daar de zoete inval. 2. Gebouw. merhaak m. Hechtrank v. 13. Boek (24 vel) papier. Handelshuis, firma v. — de ville, - commune : Ge- Main-d'o3uvre v. (my. mains-d'oeuvre) : 1. Ar- meente-, stadhuis. — de sante : Particuliere zie- beidsloon. 2. Handenarbeid m., werkkrachten v. kenverpleging. Les Petites-Maisons : Het gekken- 3. Bewerking. huis (te Parijs). — de commission : Commissiehan- Main-forte V. : De gewapende macht v. Preter del m. — de banque : Bankinstelling. — de gros; — a : Bbstand hulp verlenen. - de detail : Groot-; kleinhandel. La — mere et les Mainlevee V. : (recht) Opheffing van gerechte- succursalee : De hoofdzetel en de bijkantoren. 3. lijk beslag. Ontheffing. Huishouden, -ing, huis. Tenir Een huishouden Mainmise m. : (recht) Beslaglegging. (fig.) hebben. Avoir un grand etat -, un grand train de Inpalming v. une — montee : Op grote voet 'even. Tenir Mainmortable : Die zijn goederen alleen aan — ouverte Hoogst gastvrij zijn. 4. De dienst- zijn kinderen kan nalaten (horige). Onover- boden, het personeel (les gees de —). Faire — draagbaar, aan de dode hand onderworpen. nette : De dienstboden wegzenden; alles inpikken. Mainmorte v. : 1. (gesch.) Ontzegging van 't Faire neuve Andere dienstboden nemen. La recht (aan den horige) om over zijn goed te — militaire : 't Militaire huis. 5. Huisgezin, huis. beschikken, zo hij geen kinderen heeft. 2. 6. (oud) Huis, geslacht. Il est de (bonne) — Hij (r e c h t) Dode hand v. ; onvervreemdbaarheid. is van goeden huize. De — royale : Van koninklij- Maint : Menig, vele. —es fois : Menigmaal. —es et Maisonnee v. : De huisgenoten. [ken bloede. —es fois : Maar al te dikwijls. Maisonnette v. : Huisje. Maintenant : Nu. Des — : Van heden of aan. Maitre m. : 1. Heer, meester. Eigenaar. (grap) Maintenir : 1. Vast-, bijeenhouden, houden; Les —s de la terre De vorsten. Etre — de sot Zich onderhouden. 2. Handhaven, in stand houden. zelf meester zijn. Etre son (propre) — : Zijn Behoeden. 3. Vol houden, blijven beweren, ver- eigen baas zijn. Le — de la maison, - du logis : zekeren. I se — : Zich handhaven. Zich staande De heer des huizes. Parler en — : Gebiedend houden. Blijven. optreden. Voiture -; cheval de — : Eigen rijtuig; Maintenue v. : (re cht) Vonnis waarbij tem. - paard. Matson de — : Herenhuizinge. L'ceil du in zijn bezit wordt gehandhaafd. — : Het oog van den meester (dat 't paard vet Maintien m. : 1. Handhaving, behoud. Bewa- maakt), 't persoonlijke toezicht. Rester — de la ring, 2. Houding, mauler van doen v. Tenir qch campagne : Zegevierend uit de veldtocht te a la main pour se donner un — Om niet links voorschiin treden. Se rendre — de : Zich meester MAITRE-AUTEL. 270 MALADIE. ^•^ maken van; meester worden (brand); dempen Majoritaire : Meerderheids-. (oproer). Vous ites le - d'y aller ou de ne pas Majorite v. : 1. Meerderjarigheid. 2. Majoors- y aller : Ge kunt er vrijelijk al of niet heengaan. rang m. 3. Meerderheid van stemmen. Grootste Vous etes bien le - : Ge kunt doen wat ge wilt. aantal. A la : Bij meerderheid van stemmen. Tel -, tel valet : Zo heer, zo knecht. 2. Meester, Majorque V. : Majorca. baas, leider, directeur, bevelhebber. Meester (vrij- Majuscule v. : Hoofdletter (lettre -) v. metselaar). - des hautes oeuvres : Beul, meester Maki m. Maki (hondsaap) m. van den scherpen zwaarde. - Hauchecorne :Baas L Mal : (oud als bv.nw.) Slecht. A la -e heure H. He, noire -! Hei, baas l - de chapelle : Kapel- : Tot onheil; to onpas. I m. : 1. Kwaad, leed, meester (directeur van de kerkzangers, - muzi- ramp v. Vouloir du - a qn : Iem. een kwaad kanten). - de pension; - d'ecole : Kostschool- hart toedragen. lui en grit : Dat bekwam hem houder ; schoolhoofd. - macon : Metselaars- slecht. Le - est gull y a trop de fetes : Het bans. - compagnon : Werkbaas, opzichter. schadelijke is dat er to veel feesten zijn. OU Tambour - Tamboermajoor. clerc : Eerste est le -, quel - y a-t-il a celat Wat komt er dat klerk. Un - ouvrier Een knappe werkman. - op aan? Il n'y a pas grand - 4 cela : Dat kan fou : Aartsgek. 3. Meester (in kunst, wetenschap). niet veel kwaad. .1+108 ma= : Ons Iced, ons ver- De main de : Met meesterhand. - I : Meester driet, onze rampen. 2. (li chaam) Pijn v., smart X (notaris, advocaat, procureur). (fig.; gr ap) v. Ziekte v. Se faire du - en tombant : Zich bij 't eorbeau; - renard Hear raaf; vos. 4. (Leer)- vallen pun doen, - bezeren. - de tote; - de dents; meester, voorganger. L'atnour est un grand - : • d'estomac Hoofd-; ides-; maagpijn. Avoir -a Uit liefde doet men heel wat. 5. (fig.) Voor- la tete : Hoofdpijn hebben. - de mer : Zeeziekte. naamste, hoofd. 6. (zeev.) Schipper, baas. Haut Vallende ziekte. 8. (zi el) Lead, smart. Maitre-aide! m. (my. -s--8) : Hoofdaltaar. Le - du pays : 't Heimwee. - du siecle : Neer- Maitre-ehanteur m. (my. -s-s) : Meister- slachtigheid, „weltschmerz". 4. (f a m.) Moeite singer (z. ook ehanteur 2). v., inspanning. Il eut un - infini 't Kostte Maitre-ouvrier m. (my. Opzichter, hem vreselijk veel moeite om. Se donner du meesterknecht. Moeite doen. 5. Schade v., nadeel. 6. Het Maltresse V. : (z. maitre) 1. Meesteres, gebied- kwade, slechte. Faire le - : Kwaad doen. Chan- ster. Etre - de soi : Zich zelf meester zijn. ger en - : Verslechteren. Prendre -; tourner 2. (vroeger) Geliefde, meisje. (thans) Mai- les chosen en - : De zaken van de ongunstigste tree. 3. Vrouw, meesteres, gebiedster. La - zijde beschouwen; - laten zien. 7. Het kwade, on- de la maison : De vrouw des huizes. Se rendre deugd v. Induire qn d - Iem. tot 't kwade over- - de : Zich meester maken van (z. maitre 2). halen. Mettre a - : Toetakelen; tot 't kwade Etre - de Beschikken over, gebieden over, be- overhalen; verleiden. heersen. Elle n'est pas - de partir : Zij kan niet IL Mal bw. : 1. Slecht, kwalijk, ongunstig. Setrou- vrij uitgaan. 4. Meesteres, leidster, directrice. ver - Zich niet op zijn gemak gevoelen; in Une - femme : Een flinke, degelijke vrouw. onmacht vallen; onpasselijk worden. Se trou- 5. Meesteres, juffrouw. La - de piano : De ver - de : Verdriet hebben van, slecht varen pianojuffrouw. 6. (fig.) Voornaamste, hoofd-. bij. - tourner : Mislukken; de verkeerde weg Maltese V. 1. Beheersing. 2. Meesterschap. opgaan. - en point : In ongunstige toestand; (fig.) Coup de - Meesterlijke zet. 3. Betrek- lelijk toegetakeld. Se mettre - avec qn : On- king van meester. 4. Koorknipenzangschool v. enigheden met iem. krijgen. Etre - en cour : Maltriser : Over-, beheersen. Zich meester In ongenade zijn. Il est - vu : Hij is niet ge- maken van. (fig.) Bedwingen (hartstocht). I se - zien. Parler - de qn (z. 2) : Kwaad van iem. : Zich beheersen. spreken. NOVA sommes - avec lui : Wij zijn geen Majeste v. : 1. Majesteit, verheven-, grootheid. goede vrienden met hem. Il est -, tree - Hij 2. Deftigheid. is ziek, heel ziek. Verkeerd, slecht. Prendre Majestueusement en -eux : Majestueus, verheven, - groots. Statig; deftig. nemen. raise : Niet op zijn gemak. Parler Majeur : 1. Groter, grootst, aanzienlijkst. Doigt- - Middelvinger. Force : Overmacht. (m u z.) Tierce Juger - qn : Verkeerd over iem. oordelen. -e : Grote torts. Une piece en - : Een stuk in Il a - pris la chose : Hij heeft de zaak ver- dur. Le Lac M- : Het Lago Maggiore. 2. Hoogst keerd begrepen; hij heeft dat kwalijk opgeno- gewichtig. Dwingend (reden). 3. Meerderjarig. men. 3. Slecht, onzedelijk. 4. (met pas) Niet m. : Meerderjarige. weinig, heel wat, tamelijk veel. Il y avait pas Majeure v. : Eerste stelling van een sluitrede. - Majolique v. : Majolica (aardewerk) v. (als bv.nw.) : Lelijk. Slecht. Elle West pas-, Major : Opperste. Tambour - : Tamboer-majoor. cette petite : Zij is niet onaardig, die kleine meid. (Chirurgien-) - : Dirigerend officier van gezond- Cela est - Dat is slecht, - verkeerd. heid. Aide-- : Meier van gezondheid. Ser- Malachie m. : Maleachi (Joods profeet). gent- : Sergeant-majoor. - general : Chef van Malachite V. : Malachiet (groene steen) o. de generale staf. Le - de la promotion : No 1 Malade : 1. Ziek. Tomber - : Ziek worden. - van de bevorderden, geslaagden. de : Lijdende aan. Avoir l'estomac : Een maag- Majorat m. Majoraat (onroerend good, dat met ziekte hebben. Sa cause est bien - : Zijn zaak -, een onvervreemdbare titel overgaat). proces staat slecht. 2. (fig.) Esprit - : Zieke Majoration v. : Verhoging, vermeerdering. geest, ziek gemoed. Imagination - Ontstelde Prijsverhoging. verbeelding. 3. (f a m.) Er beroerd aan toe. m. Majordomo m. : Hofmeester, -ma.arschalk. en v. : Zieke. Majorer : Verhogen, vermeerderen. Boven de Maladie v. : 1. Ziekte v. (f aim.) Il en fera une waarde aangeven; - schatten. pense en faire une : Hij zal er nog ziek MALADIF. 271 MALT. van worden. 2. (fig.) Ziekte (der ziel). — Faire le — de qn : Iem. ongelukkig maken. Pour mentale : Geestesstoornis. — du pays : Heimwee. mon — : Tot mijn schade. Porter — a qn Iem. 3. Overdreven zucht v., manie v. ongelukkig maken, schaden. Jouer de — : W an- Maladif : Ziekelijk. boffen. Ce midecin de — : Die ellendige dokter. Maladrerie v. : Leprozenhuis. Par — : Bij ongeluk, jammer genoeg. Maladresse V. : Onhandig-. Domheid. Malheureusement : 1. Door een bij ongeluk. Maladroit : Onhandig, links. I m. Lomperd. 2. Ongelukkigerwijze. Maladroitement : Op onhandige wijze. Malheureux 1. : Ongelukkig. 2. Onheilbren- Malaga m. : Malaga. -wijn m. gend. -spellend. Schadelijk. Ellendig, verfoei- Malais : Maleier. -eis. lijk. 3. Ongelukkig, onfortuinlijk. Passion -; Malaise m. : 1. 't Gevoel van .,niet lekker" to entreprise -ewe : Ongelukkige hartstocht; - onder- zijn. 2. Onbehaaglijk gevoel (van vrees). 3. Ne- neming. 4. (fig.) Slecht, onbeduidend, armza- telige omstandigheden. Slapte In zaken v. lig. Se battre pour une -euse piece de cent sous : Malaise Moeilijk, bezwaarlijk, ongemakkelijk. Om een ellendige halve gulden vechten. I m. : Malaisement : Moeilijk, bezwaarlijk, met moeite. Ongelukkige. Anne. Ongeluk, lammeling. Malaisie v. : Indische archipel m. Malhonnate en —ment : 1. Oneerlijk. 2. On- Malandrin m. : Straatrover, schelm. wellevend. Malappris : Lomp, ongemanierd. I m. : Lomperd. Malhonnetete v. : 1. Oneerlijk-. 2. Onwelle- Malapprise V. : Vrouw zonder opvoeding. vendheid. Malaria v. : Malaria (koorts) v. Malice v. : 1. Slechtheid, kwaadwilligheid. 2. Malarique : Van de malaria. I m. : Malarialijder. Schalksheid. Moedwillige streek m. Une Pointe Malavise : Onberaden, onverstandig (mens). de — Een nauwelijks merkbare spotternij. Malbati : Slecht gebouwd, onbevallig, lomp. Il n'y entend pas —: Hij meent 't zo kwaad niet. Malehanee, -eux z. maleehanee, -eux. Malicieusement en -eux : 1. Boosaardig, kwaad- Malcontent bv.nw. en m. : Ontevreden. -e. willig, arglistig. 2. Guitig, schalks. Maldisant : Kwaadsprekend. Malignement : Met boos opzet, (f am.) kwaad- Male : Manlijk. (fig ) Krachtig, fors, manhaftig. willig. Mer — Hoge zee. I m. • Manlijk wezen, man; Malignite v. : 1. Boosaardigheid. 2. Schadelijk-, mannetje (dier). kwaadaardigheid. Boosaardig karakter (ziekte). Malechance v. Rampspoed m., „wanbof" m. 3. Spotzucht v. Maleehanceux Rampspoedig, die „wanboft". Malin, -igne : 1. Boosaardig, boos. -igne joie : Malediction v. : Vervloeking, -wensing. Leedvermaak. 2. Nadelig, schadelijk. Figure Malefiee m. : Hekserij, betovering. -igne : Kwaadaardige koorts. 3. Schaiks, spot- Maleficie, -fieieux: Behekst. ziek. 4. Sluw, geslepen, „glad". Bien — qui le Malarique : Noodlottig, boos trompera : Wie hem wil bedriegen, moet vroeg op- Malemort V. : Jammerlijke dood m. staan. Ca n'est pas — : Dat is zo moeilijk niet, Malencontre m. en v. : Slechte ontmoeting, on- dat kan iedereen. Ce n'est pas plus — que cela Dat geluk, tegenslag m. is nu de hele kunst. I m.: Boosaardig mens. Maleneontreusement en -eux : Ongelukkig. Onge- De duivel. Een sluwe vos. Faire le — : Slim legen. Schadelijk. Onheilspellend. willen zijn; zich leuk houden. Mal-en-point : In slechte toestand, - slechten doen. Malines v. : Mechelen. Mechelse kant v. Malentendu M. : Misverstand. Malingre : Sukkelend, kwijnend (mens). Malepeste v. : (La) — (wit) du sot! De drom- Malintentionne bv.nw. en M. : Kwaadwillig, mel hale den ezel l tussenw. : Verduivelcil kwalijk gezind. -e. Mal-etre m. : (oud) Ongesteldheid. Malitorne : Lomperd. I v. : Lomp wijf. Malëvole : (oud) Kwalijk gezind, ongenegen. Malle v. : 1. Reiskoffer m. Faire sa ses —s : Malfavon v. : Gebrek, font (aan een werk). Zijn koffer(s) pakken. 2. Kistje der marskra- Malfaisance v. (spr. -fezan-) : (oud) Kwaad- mers. 3. Postrijdersvalies, brievenmaal v. Post- boosaardigheid. wagen (— -poste) m. 4. Mail v. La — des Indes Malfalsant (spr. -fezan) : Kwaadwillig, boos- : De Indische mall. aardig. Schadelijk. Malleabilite v. : Hamerbaar-, pletbaarheid. (fig.) Malfait m. en bv.nw. : Misvormd. -e. Buigzaam-, gedweeheid. Malfaiteur m., -trice v. : Booswicht, -doener, Malleable : Hamerbaar, pletbaar. (fig.) Buig- misdadiger, -ster. zaam, gedwee. Malfame Te kwader naam bekend staande. Malle-armoire v. (me. : Hangkoffer m. Malgaehe : Madagascars. I m. : Bewoner van Malle-poste v. (my. —s- —s) : Postwagen m. Madagascar. Mailboot v. Maigraeieusement en -eux : Onheus, onwel- Malmener : Ruw aanpakken. Mishandelen. levend, onaardig. Malodorant : Onwelriekend. Malgre : Ondanks, in weerwil van. — moi : Malotru : Plomp, vlegelachtig. m. : Vlegel. Tegen mijn zin. — que : Ofschoon, al. — qu'on Malpeigne : Slecht gekamd, slonzig, onfris. en ait : Of men wit of niet. Malplaisant : Onbehaaglijk, onbevallig. Mallaabile en —ment Onhandig. Malpropre Ongeschikt. Onzindelijk, vuil. Malhabilete V. : Onhandigheid. Malproprement Onzindelijk, onrein. Malheur m. Onheil, ongeluk. A quelque chose Malproprete v. : Onzindelijk-, vuilheid. — est bon : Er is geen ongeluk zo groat, of Malsain : Ongezond. Ziekelijk (geest). Verderflijk, er is een geluk bij. Faire un Een ongeluk Schadelijk. veroorzaken, - begaan. Faire des —s Ongelukken Malseant : Onbetamelijk, ongepast. maken, dom zijn. — a ceux qui le disent : Wee hun Malsonnant : Aanstoot gevend. Onbetamelijk. die dat zeggen. Etre dans le — : Ongelukkig zijn. Malt in. (spr. malte) : Mout o. MALTAIS. 272 MANGER. Malta's : Maltezer. ambtenaar. (fig.) Muggenziftend geleerde. - Malte v. : Malta. ambtenaar. Malter : Mouten, Mandarinat m. : Waardigheid van mandarijn. Malterie V. : Mouterij. De gezamenlijke mandarijnen. (fig.) Ambte- MaItOte v. : 1. (gesch.) Drukkende belasting. naarsbetrekking(en). (fig.) Geldafpersing. 2. Het heffen der belastin- Mandarine v. : Mandarijntje. gen. Wachtschip der rivier-belastinggaarders. Mandarinier m. : Mandarijntjesboom m. Maltiltier m., v. (spr. -tOty-) : Belasting- Mandat m. : 1. Machtiging, opdracht v., last gaarder, -svrouw. (fig.) Knevelaar. Afzetter. m. 2. Rechterlijk bevel om iem. voor den rech- Maltraiter : 1. Mishandelen. Onaangenaam be- ter te brengen (- d'amener); - om iem. aan te iegenen. 2. Schaden, nadeel doen aan. houden (- d'arret); - om iem. in voorlopige Malvackgs v.mv. : (plantk.) Malva-achtigen. hechtenis te houden (- de &IA). 3. Betaal- Malveillanee V. Kwaadwilligheid. Acts de - : brlefje. Postwissel (--poste) m. Kwaad opzet. Mandataire m. en v. : Lasthebber, gevolmach- Malveillant : Kwaadwillig, vijandig. tigde. - du peuple : Volksvertegenwoordiger. Malvenu : Onbevoegd. Mislukt. Mandater : Bevel geven tot uitbetaling van (een Malversation v. : Ontrouw in 't beheer van pennin- som). Van geloofshrieven voorzien. gen v., verduistering van Belden. Ontrouwe daad v. Mandat-poste m. (my. mandate-poste) : Post- Malverser : Gelden verduisteren. wissel m. Malvoisie v., (soms) m. : Malvezij (wijn) v. Kunst- Mandehou Mantsjoe. matige muskaatwijn m. Mandehourie v. : Mantsjoerije. Malvoulu : Kwalijk gezien, gehaat. Mandement m. : (Kath.) Herderlijke brief m. Maman v. : Mama, moeder. Bonne - : Oma. Mander : 1. (oud) Bevelen. 2. Berichten, mel- Mamelle v. : (Vrouwen)borst v. ilier (dier) m. den. 3. - qn : Iem. ontbieden. Mamelon m. : Tepel m. Tongpapil v. Knop (grendel, Mandibulaire : Van de kaken. roer, enz.) m. Ronde heuveltop m. Mandibule v. : 1. (fam.) Kaak v., onderkaak. Mamelonnê : Met tepels, knobbels voorzien. 2. Deel van een vogelsnavel. Insectenkaak. Heuvelachtig. Mandoline v. : (mu z.) Mandoline v. Mameluk m. : Egyptisch ruiter. (fig.) Slaafs Mandragore v. : (plantk.) Airuin v. en m. aanhanger. Mandrill m. (spr. -ile) : Mandril (soort aap) m. Mammifbre m. : Zoogdier (animal -). Mandrin m. : 1. Werktuig dat als mal of mo- Mammon m. : Geld, aardse goederen, mammon. del dient. - as of middelpunt dient. Vormijzer. Mammouth m. (spr. -outs) : Mammoet, voor- Doorslag. Toestel om gaten nit te boren. Klauw wereldlijke olifant m. v., spil (aan draaibank) v. 2. Rover. M'amour of mamour m. : Mijn liefje. Faire des Mandueatlon v. : Het kauwen, - eten. (Kath.) -8 a : Lief doen tegen. Het nuttigen (van de hostie). Manant m. : (oud) Dorper. Boer, landman. Manege m. : 1. Africhting (paarden). 2. Rij- Kinkel; ploert. baan v., rijschool (sane de -) v. - de chevaux Maneeau, -elle : Bewoner bewoonster de Bois : Draaimolen m. 3. (fig.) Gedrag, van Le Mans. handelwijze v. 4. Listige bedekte handel- Manche v. : 1. Mouw v. Avoir tenir dans sa - wijze v. Zeker zijn van (lets); beschikken over (iem.), Manes m.mv. : Zielen schimmen der afge- (iem.) achter de hand hebben. Tirer qn par la storvenen (bij de Ouden) v -, firer la - a qn : (fig.) Iem. om lets verzoe- Mangeable : Eetbaar. ken, - in de arm nemen. Fausse - : Losse -, Mangeable v. : 1. Voedsel (voor dieren), voer. morsmouw. C'est une autre pairs de -s : Dat is 2. (fam.) Overdadig eten. Grote (vr)eetpartij v. heel wat anders. Mettre qch dans sa - : Zich Mangeoire V. : Etensbak m., krib v. van lets meester maken. 2. (sp e 1) Manche Manger : 1. Eten, opeten. - son pain blanc le (partij van een robber) v. Etre d - : Gelijk premier : Het prettigste het eerst nemen. Je ne zijn, leder een manche gewonnen hebben. 3, mange pas de ce pain-la Daar moet ik niets (zeev.) Buis v., pijp v. - d'incendie : Brand- van hebben. - le pain des autres Genade- slang v. 4. Zeeengte. La M- : Het Kanaal (tus- brood eten. -son ble en vert, - en herbe : Zijn in- sen Engel. en Frankr.). m. : Steel m., slang v., komsten verteren vO6r men ze ontvangen heeft. handvatsel, heft. - a balai : Bezemsteel; (fig.; - spot) bonenstaak; stuurknuppel. den. Lee gros poissons manoent les petits : De Man.eheron m. : Armbelegsel (aan vrouwe- grote dieven hangen de kleine. Mange des vets : kleed). Ploegstaarthandvatsel. (n e u w) Korte Door de wormen verteerd. (fig.) On en mange- mouw v. rat : Men zou er wel in willen bijten, - happen.. Manchette v. : Handlubbe v., manchet v. - star le ponce : Staande, in haast jets gebrui- Opgevulde armleuning (stoel). Kanttekening. ken. - le morceau : Een geheim verraden; door Opschrift met dikke letters; hoofdje (krant). de mand vallen, bekennen. 2. (fi g.) Gebruiken, Manehon m. : 1. Mof v. Schoothondje (chien de nodig maken, verslinden, opslokken. 3. Opma- 2. Gloeikousje (- de bee a incandescence). ken, verteren, doorbrengen. - le fond avec le Manehot, -ote : gdnhandig, -armig. (fig.) Il revenu : Kapitaal en interest er doorlappen. J'y ai n'est pas - Hij weet de handen te gebruiken. mange de l' argent : Ik heb daar geld bij laten zitten. m. : Man met edn arm, - den hand. Pinguin 4. In 't verderf storten, ruineren. (spot) - du (nit de Zuidpoolstreken) m. pretre; - du cure : Op priesters -; pastoors schelden. Mandant -e v. : Lastgever, principaal, 5. Invreten inroesten in, verteren, wegbliten. iastrreefster. I bv.nw. : Lastgevend. La riviêre mange les bords De rivier spoelt de Mandarin m. : Mandarijn, Chinees staats- oevers weg. 6. Doen verdwijnen. - la moitii MANGE-TOUT. 273 AIAN(EUVRIER. des mots : De woorden half inslikken. - sa dou- doen; tegenspartelen. 6. Gekunsteld-, gema- leur : Zijn smart verkroppen. 8es yeux mangent nierdheid. sa figure : Van zijn gezicht ziet men niets dan Manion : Gekunsteld. I m. : Het gekunstelde. zijn ogen. I se - : 1. Elk. opeten, - verscheu- Ma,nierer : Gekunsteld -, gezocht maken. ren. - le nez : Elk. in de haren vliegen. - de Manieur m. : Die iets behandelt, - hanteert. - caresses : Elk. met liefkozingen overstelpen. 2. d'argent : Geldhandelaar, financier. - d'hommes : Gegeten worden. 3. (fig.) Verteerd -, opge- Tem. die met de mensen doet wat hij wil. maakt -. Niet uitgesproken worden (letter). I m. Manifestant m. : Betoger. • Eten, voedsel, spijs v. Manifestation v. : Uiting, openbaring, ver- Mange-tout m. en v. (my. onverand.) : 1. Door- kondiging. Betoging, manifestatie v. brenger, verkwister. 2. Peul (pois -) v. Manifesto : Klaarblijkelijk, zonneklaar. I m. : 1. Mangeur m., -ease v. : 1. Eter, eetster. - de Schriftelijke verklaring (van vorst, partij, schrij- pretres, - de cures : Priestervervolger. (f i g.) - de ver), manifest. 2. (z e e v.) Cargalijst v. livres ; Boekenverslinder. 2. (fig.) Verkwister. - Manifestement : Klaarblijkelijk. de gene : Uitzuiger. Manifester ov.w. : Te kennen geven, uiten, Mangle v. : Vrucht van de wortelboom v. 'verkondigen, openbaren. I onov.w. : Manifeste- Manglier m. : Wortelboom m. ren, zijn wensen kenbaar maken (yolk). I se Manguier m. : Mangoboom m. - : Zich openbaren, - doen kennen, blijken. Maniable : 1. Lenig, smedig. (fig.) Inschikke- Maniganee v. : (f am.) Streak m., kunstgreep m. lijk, gedwee. 2. Gemakkelijk te bewerken. 3, Maniganeer ov.w. : Brouwen, bedisselen, bekon- Gemakkelijk te hanteren. kelen. I onov.w. : Kunstgrepen gebruiken. Maniage m. : Hantering. Manille v. : 1. (sp el) Hoge kaart v. Manille Maniaque : 1. (geneesk.) Razend, woedend- (tweede hoofdtroef) v. De tiers. Pandoerspel. 2. waanzinnig. 2. Met een manse behept. I m. : Ra- Manilla (op de Philippijnen). I m. : Manilla- zende. Lijder aan een manse. sigaar v. -hennep m. -hoed m. Manicheen m. : Aanhanger van 't manichelsme. Manipulaire bv.nw. en m. : (Aanvoerder) van Manieheisme m. : Leer van Manes, die twee een manipulus (z. manipule 1). goddelijke beginsels, van 't goed en 't kwaad, Manipulateur m. : Bewerker, bereider. Kiavier. aannam. Manipulation v. : Behandeling, bewerking. -s de Manicle v. : Handleder (schoenmaker). Handvat chimie : Practische scheikundelessen. (borstel, schaar). Manipule m. : 1. (g es ch.) Legerafdeling (der Manicure m. : Verzorger, -ster der handen. Foe- Romeinen), manipulus m. 2. (Bath.) Manipel draal met benodigdheden daarvoor. (band om de linkerarm) m. 3. Handvol (bloc- Manie v. : Verstandsverbijstering. (geneesk.) sems, korrels) v. 4. Handvatsel. Razernij op den punt. Vreemde hartstocht m., Manipuler : Behandelen; bereiden. zucht v. Manie v. Manique v. z. manicle. Maniement m. : 1. Het betasten (stof). 2. Be- Manitou m. : Godheid (der Indianen). Le grand handeling, 't omgaan (met werktuig), gebruik. - 3. (fig.) Beheer, bestuur, leiding. Le - des hom- hoge Pieten, „de omes". mes : De wijze waarop men met mensen moet Manivelle v. : Zwengel m., kruk v., handvat. omgaan. Starter (v. auto) m. (f am.) Ding. C'est toujours Manier : 1. Betasten. 2. Bewerken. 3. Han- la meme - : 't Is altijd koekoek den zang. teren, omgaan met. Bien - la parole, - la langue Manne v. : 1. Manna v., honigdauw ra. (fig.) La : Zich joist weten uit te drukken. 4. (fig.) Be- - sturen (paard); leiden (mens); besturen (za- woord. 2. Ben v.. langwerpige mand v. ken); beheren (vermogen, geld). I m. : 't Aan- Mannequin m. : 1. Hoge, nauwe draagkorf m. voelen. Voddenrapersmand v. 2. Ledepop v., -man. Cos- Maniere V. : 1. Wijze v., manier v. - de voir; tuumpop . Etalagep op. Pasjuffrouw. 3. (f i g.) de penser; de vivre : Ziens-; dank-, levenswijze. Onzelfstandig mens. (En toute chose) it Oily a (que) la - : (Bij alle Manoeuvre, v. : 1. Behandeling, handgrepen m. Bingen) moet men vooral letters op de manier, (fig.) La - des etats : Het bestuur der staten. waarop lets gedaan wordt. - d'etre d'une per- 2. (zeev.) Besturing, wending (schip). Fausse - sonne -; d'une chose : Toestand waarin een persoon-; : Verkeerde wending; (fig.) misgreep. 3. (zeev.) een zaak zich voordoet. Avoir la - : De slag er Want, loper, touw. 4. Beweging, manoeuvre v. van beet hebben. Il s'y prend de la bonne - : Hij (mil.) Les -s : De oefeningen te velde, manceu- pakt dat op de juiste wijze aan. De la belle -, vres. 5. (fig.) Handelwijze v. (ong. bet.) Lis- de la bonne - : (spot) Ter dege, duchtig. La - ten en lagers, kuiperijen. Faire de fausses -s : forte : 't Forse optreden. De la - que : Zo- Onhandig te werk gaan (z. 2). I m. : Handwerks- danig als. De telle - que : Zodanig dat. De - que, man. Opperman. (fig.) Helper, handlanger. Tra- d'une - que : Zo dat. De - a : Zo dat. En vail de - : Geestdodend werk. quelque - : Enigermate. En aucune - : Op Manceuvrer ov.w. : Hanteren, in beweging generlei wijze. 2. Gewoonte v. 3. La - d'un brengen, besturen. Rangeren (trein). I onov.w. peintre, d'un ecrivain : De manier (van werken), : 1. Bewegingen maken, oefeningen houden, ma- de trant m. 4. Wijze. Soort v. Par - de dire : Bij nceuvreren. 2. Troepen -, een vloot leiden, - wijze van spreken, om zo te zeggen. Par - de doen bewegen. 3. (fig.) Maatregelen nemen; passe-temps : Bij wijze van tijdverdrijf. Une - de (ong. bet.) knoeien. Tussen de klippen door- bal; - de fete : Een soort van bal; - van feest. zeilen. Une - d'artiste : Een stuk artiest. 5. Les -s : De Manonvrier : Juist manceuvrerend. Die goed manieren, houding (in gezelschap). Faire des -s : de manoeuvres weet te leiden (mens), ervaren. Complimenten maken; zich keurig willen voor- s I m. : Bekwaam zeeman, - officier; (fig.) - leider. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 18 1VIANOIR. 274 MARASME. Manoir m. : 1. Burg m., riddergoed. 2. (fig.) Mansarde v. : Gebroken Hollands dak. Woning, huizinge. 3. Landhuis. Dakvenster. . Dak-, zolderkamertje. Manométre m. : Stoomdruk-, luchtdichtheids- Mansard) : Met gebroken dak. Chemise -e : meter m. Dakkamer. Manon v. : Marietje, Maaike. Mansion v. : 1. (gesch.) Pleisterplaats (Ro- Manouvrier m. : Handwerksman (ruw werk), meinen) v. 2. (sterrenk.) Maanstand m. dagloner. Mansuêtude V. : Zachtmoedigheid. Manquant : Ontbrekend, niet aanwezig. I m. : Mante v. : Korte mantel (met kap, zonder mouwen) Ontbrekend soldaat; -e voorraad m. m. Rouwmantel. Roofsprinkhaan, mantis. Manque m. : 1. Gebrek, tekort. - de foi : Trou- Manteau m. : 1. Mantel m. Overjas v. Garder les weloosheid. - de respect : Oneerbiedigheid. Un - -x : Op wacht staan opdat de boosdoeners niet de memoire : Een gaping in 't geheugen. - de gestoord worden; toezien hoe anderen zich ver- parole : Woordbreuk v. 2. Gevallen steek (in brei- maken. (fig.) Sous le - : In 't geheim, achterbaks. werk) m. 3. - de touche : Misstoot m. 4. Mispas Sous le - de : Onder de schijn van. 2. (bouwk.) (paard) m. A la : Links; (fig.; f am.) ziek; - slecht; die in de steek last; mislukt, die niet v. (soms) -haren. 4. Omslag (aan stuk stof). flink is; niet . . Mantelet m. : Bisschops-. Damesmanteltje. Draag- Manquement m. : Gebrek, tekort. Misslag m. riem m. (zeev.) Valpoort v. Ontrouw (aan woord) v. Mantille V. : Mantille (kanten sluier over hoofd Manquer onov.w. : 1. (met de en zelfst. nw.) en schouders) v. Missen, gebrek hebben aan, niet hebben. On ne Mantouan : Tilt Mantua. m. : Bewoner van M. le laisse - de Tien : Men laat 't hem aan niets Mantoue V. : Mantua (Itali6). ontbreken. Il a manqué de prudence : 't Heeft Manucure in. en v. : Handverzorger, -star. hem aan voorzichtigheid ontbroken. - de respect Manuel, -le : Met de hand verricht, - vervaardigd. envers qn : In eerbied te kort schieten jegens Don - : Directe gift. I m. : Handleiding. Hand- tem. - de foi a qn : Trouweloos zijn ten opzichte werker. van lem. 2. (met de en werkw.) Nalaten, Manuellement : Met de hand. Eigenhandig. vergeten, verzuimen. Je ne manquerai pas de le Manufacture V. : Fabriek v. Vervaardiging. faire : Ik zal 't zeker doen. 8. (soms met de Manufacturer : Bewerken, vervaardigen. en werkw.) Op 't punt zijn om, weinig schelen Manufacturier m. Fabrikant. bv.nw. : Met of. Il a manqué (de) mourir : 't Heeft weinig -, van fabrieken. geRcheeld of hij is gestorven. 4. (met A; on- Manumission V. : Vrijlating van een slaaf. pers.) Ontbreken, te kort komen. Il n'en man- Manuscrit : (Met de hand) geschreven. I m. : que pas : Daar is geen gebrek aan. 5. (met a; Handschrift. pers.) Ontbreken, niet aanwezig, - voorhanden Manutention v. : 1. Leiding. 2. (nieuw) Be- zijn. Le pain manque d la maison : Thuis is geen werking, behandeling. 3. Garnizoensbakkerij brood. L'argent lui manque : 't Ontbreekt hem (bdtiment de la -). aan geld. Votre frOre me masque : Ik verlang Mappemonde V. : Wereldkaart v. - celeste : Hemel- naar uw broeder. 6. (met it) In de steek la- kaart. ten, niet helpen, nalaten. Les forces lui manquent Maque v. : Zwingel (braakstok voor vlas) m. : Zijn krachten begeven hem. Le Mtn' lui man- Maquer : Zwingelen (vlas). que : 't Wordt hem week om 't hart. La glace Maquereau : 1. Makreel (vis) m. 2. (zeer a manque 80548 ses pieds : 't Us is onder zijn plat) Koppelaar. 3. Brandvlekken v. voeten ingezakt. Le pied lui a manqué : Hij is uit- Maquerelle v. : (z e er plat) Koppelaarster. gegleden, - gestrulkeld. 7. (met a) Te kort schie- Maquette v. : Klein model, kleine schets v. ten in. - a faire qch : Iets nalaten. - a son Maquignon m. : Paardenhandelaar. Beunhaas, devoir Zijn plicht verzaken. - au respect qu'on knoeler. Bedrieger, schacheraar. dolt a qn : De eerbied uit 't oog verliezen die Maquignonnage In. Paardenhandel m. Geknoei. men tem. verschuldigd is. - d qn : Nalaten Beunhazerij. zijn verplichtingen ten opzichte van tem. na Maquignonner : 1. De gebreken verbergen van te komen. - a toucher : De bal niet rakers, (paard). 2. (fig.) Beunhazen. 3. Knoeien met. misstoten. 8. (zonder complement) Een Maquillage m. : Het grimeren. Het blanketten. font begaan. En quoi a-t-il manqué f Waarin (fig.) 't Vervalsen, - te mooi voorstellen. heeft hij gefaald ? 9. (idem) Ketsen, niet af- 't Onkenbaar maken (gestolen goed). gaan (geweer). Mislukken. (handel) Failliet Maquiller : Grimeren, blanketten. (fig.) Verval- gaan. 10. (idem) Ontbreken, missen. Je vien- sen, te mooi voorstellen. Onkenbaar maken drai sans - : Ik kom zonder mankeren. S'il (gestolen goad). venait a -, sa femme serait 4 plaindre : Als hij Maquis m. : Dicht kreupelhout (op Corsica). (fig.) kwam te vallen te sterven, dan zou zijn vrouw Warnet. te beklagen zijn. ov.w. t - qn : Iem. niet Marabout m. : Mohamedaans priester die gods- aantreffen. - niet vinden. - niet kunnen vatten. dienstonderwijs geeft. Kleine moskee v. (fig.) niet treffen (met schot, steek). 2. (a. manqué) Klein, dikbuikig koffiepotje. Reuzen-, maraboe- - qch Iets niet goed ten uitvoer brengen; - ooievaar m. Maraboe-veren v. voorbij laten gaan, verzuimen; - niet treffen, Maratcher : Groentekweker. f bv.nw. : Van missen. - la classe : Spijbelen, de school de groenteteelt, moes-. verzuimen. - des points : Steken laten vallen. Marais : 1. Moeras. - salant : Zoutpan v. - - endigue : Polder m. (fig.) Se sauver par les - : held laten voorbijgaan. - le train : De trein Zich zo goed en zo kwaad mogelijk er uitredden. missen. - son projet : Zijn plan niet goed ten 2. Groenteland, tuingrond m. uitvoer brengen. Marasme : 1. (geneesk.) Uittering, weg- MABASQUIN. 275 MARCHER. kwijning. Tomber dans le - : Uitteren. 2. (fig.) voeten treedt) v. 4. Trapper, tree (draaibank, Kwijnende toestand m. 3. Poel van ellende. weefgetouw) v. Orgeltrapper. 5. Trede v., trap Marasquin m. : Maraskijn (likeur). v. Il est ni sur les -8 du trOne : Hij heeft kans Maritre V. : Stiefmoeder. Ontaarde moeder. op de troonsopvolging. 6. Loop m., gang m. Se Maraud m. : Schelm, schurk. Deugniet. mettre en - : Zich op weg begeven. Etre en - : Maraudage m. : Het stropen (soldaat). Het Lopen, op weg zijn. Il faut trois heures de - wegnemen (vruchten, groenten). Het zoeken naar pour alter l' : Daarheen is 't drie uur gaans. 7. een vrachtje (koetsier). (mil.) Mars m. A -8 force,es : Met geforceer- Maraude v. : 1. Feeks, slet. 2. Stroperij door de -, versnelde mars. Battre -. sonnet. la - : 't soldaten. Des icoliers en - : Schooljongens die Signaal geven tot opmarcheren. En avant, -I de les verzuimen. Voorwaarts, mars! 8. (zeev.) Gang, vaart v. Marauder onov.w. : Roven, plunderen. (Vruch- Vaisseau d'une - supirieure : Schip met grotere ten, groenten) stelen. I ov.w. : Wegkapen. snelheid. 9. Mars, optocht m. Ouvrir -; ferrner Maraudeur m. : Legerrover, brandschatter, plun- la - : Vooropgaan; achteraankomen. 10. (muz.) derend soldaat. Mars (cur de -) m. - funibre : Dodenmars. Maravitis m. (spr. -iss) : Spaans koperen 11. Beweging, loop. - du soleil; - de la lune : muntje ( ± 1 cent). Zonne-; maanloop. - d'une montre : Gang van Marbre m. : 1. Marmer. (fig.) Etre de - : Koel -, een horloge. - des trains : Treinenloop. Un train onverschillig zijn. De - : Steenkoud. 2. Mar- en - : Een in beweging zijnde train. 12. (fig.) meren plaat v. - beeld. 3. Kunstmarmer. Ge- Verloop, loop, voortgang. - de I' action dans MC marmerde kleur (op boeken, muren) v. piece : Gang der handehng in een toneelstuk. Marbrer : Marmeren, bespikkelen. Marche m. : 1. Koop m., verkoop m. Madame Marbrerie V. : Marmerbewerking. Steenhouwers- fait Sari - : Mevrouw doet haar inkopen voor werkplaats v. 't huishouden. (fig.) Faire le - d'autrui : Voor Marbreur m. : Werkman die boeksneden marmert. anderen handelen, anderen voordeel verschaf- Marbrier m. : Marmerbewerker, steenhouwer. ven. (fig.) Avoir bon - de qn : Tem. gemakkelijk Handelaar in marmeren voorwerpen. de baas worden. Faire bon - d qn : Aan iem. op Marbriére V. : Marmergroeve v. voordelige voorwaarden verkopen. Faire bon Marbrure V. : Marmering, gemarmerde kleur v. - Mare m. (spr. mar) : 1. Gewicht van 8 ons (112 dre d bon -;- d meilleur - : Goedkoop -; goedko- Parijs pond). Zekere gouden -, zilveren munt per verkopen. En etre quitte -, en sortir d bon - v. Au - la livre, au - le franc : Pondsponds- : Er goedkoop afkomen. Le bon - : De goed- gewijze. 2. Droesem m., bezinksel, drab. - de koopte v. Les bons -s ruinent : Goedkoop is duur- cafe: Koffiedik. Un verre de - : Een glaasje bran- koop. C'est - donne : Dat is te geef. Faire un sot dewijn -, cognac (uit de droesem getrokken). 3. - : Bedrogen worden. Donner -, fournir par-dessus (spr. mark; na a m) Marcus. - -Aurele : M. Aure- le - : Toegeven. Par-dessus le - : Bovendien nog, lius. 4. (spr. mark) Mark (Duitse munt) v. op de koop toe. C'est un - fait : De koopprijs Mareassin m. : Jong wild zwijn. is vastgesteld; (fig.) de zaak is beklonken. Mareeseent : (plantk.) Blijvend na verwelking. Mettre a qn le - a la main : Iem. van zijn ver- Marchand m., -e V. : 1. Koopman, -vrouw. plichting ontslaan ; - de dienst opzeggen; (fig.) Handelaar, -ster. - d'habits : Oude-kleerkoop, iem. noodzaken te kiezen of te delen. 2. Over- uitdrager. -e a la toilette : Handelaarster in eenkomst v., contract. Conclure-, faire un - : oude modeartikelen. -e des quatre saisons : Groen- Een overeenkomst aangaan. - a forfait : Aan- ten-, fruitverkoopster. - de vin(s) : Wijnhuis-, nemingscontract. 3. Markt v., -plaats v., -plein. kroeghouder. (ong. bet.) - de soupe : (Slecht) - kostschoolhouder. - de participes : Taalleraar. - Libre : - van de niet officieel toegelaten effec- De - a - it n'y a que la main : Een man een tenmakelaars. - au comptant : Affaires a contant man, een woord een woord. 2. Koper, afnemer. v. - a terme : - op levering, tijdaffaires. - a Trouver - : Aftrek vinden. I bv.nw. : 1. Ver- prime : Premie-affaires. - en banque : Handel in koopbaar, dat vlot weggaat. 2. Van de handel. niet-officieel genoteerde fondsen. Prix - : P. onder kooplui. 3. Handeldrijvend. Marehepied m. : Bovenste trade v.; voetbank v. Ville -e : Handelsstad. V aisseau -: Koopvaardij- Voetsteunsel (koetsier). Treeplank (spoorwagen) v. schip. Marine -e : Koopvaardij-, handelsvloot. Trede (rijtuig) v. Step (fiats) v. Trapje, laddertje. 4. Voor de verkoop geschikt. (fig.) Middel om hoger op te komen. Marchandage m. : 1. 't (Af)dingen, - lovers en I. Marcher ov.w. : Treden, plattrappen (leem, le- bieden. (fig.) Il a donne sa vie sans - : Hij heeft der). Rollen, pletten (grasvlakte). I onov.w. : 1. zijn seven vrijwillig opgeofferd. 2. 't Aannemen De voet zetten -, treden -, stappen op. - sur van stukwerk tegen vastgestelde prijs. les pas -, les traces de qn : Iem. volgen; (fig.) Marchander : 1. (Af)dingen op. 2. Akkoord- in iem. voetstappen treden. - sur les talons werk aannemen. 3. Onderhandelen over, trach- de qn : Iem. op de voet volgen. - sur les gens ten te kopen. 4. (fig.) Aarzelen, dralen. Karig : De mensen ruw behandelen, - vernede- zijn met (lof b.v.). - qn : Iem, zacht behan- ren. - sur des ipines, - des charbons ardents : Op delen, - ontzien. glad ijs staan, veel moeilijkheden ontmoeten. Marchandeur m. : Afdinger. Akkoordwerkmaker. 2. Lopen, gaan. (fi g.) Il peut - seul : Hij is Marehandise v. : 1. (Koop)waar v., goederen. -8 oud genoeg om zelf zijn gedrag te regelen. - diverses : Stukgoederen. 2. (oud) Koophandel m. au pas (z. 3) : Stappen (dier). - a quatre patter : Faire métier et - de qch : Een broodwinning Op handen en voeten lopen. - a pas de Loup van lets maken. : Aansluipen. - a pas de giant : Reuzenschre- Marche v. : 1. (gesch.) Mark v., grensland. 2. den nemen. - a Brands pas a la fortune : Op Spoor (van een dier). 3. Klei (die men met de weg zijn om spoedig rijk te worden. - awe qn MARCHER. 276 MARIONNETTE. : Iem. vergezellen. — au supplice, - a la mort : De Mareyeur m. : Zeevishandelaar, -verzender. dood te gemoet gaan. 3. (mil.) Marcheren. Op- Margarine V. : Kunstboter v., margarine v. trekken, uitrukken. (fig.) Toegeven. — au pas : Margarinerie V. : Margarinefabriek v. In de pas lopen; (fig.) gedwee zijn (z. 2). —a cl Marge v. : 1. Rand m., kant m. — de trottoir : l'ennemi : Op de vijand losgaan. Les troupes refu- Trottoirband m. Laisser une —: Een kantlijn trek- sent de — : De troepen weigeren te vechten. — 80148 ken, een marge openlaten. (fig.) Laisser -, Bon- les drapeaux de qn, - sous qn : Iem. vanen volgen, ner de la — a qn : Iem. speelruimte laten. It door iem. worden aangevoerd. 4. Voortgaan, -lo- reste de la — pour • . . : Er is plaats genoeg pen, -rijden; (fig.) in gang zijn; lopen (horloge); voor . . . . Il y a de la — : Dat verschilt werken (machine). Je marchai son dual : Ik hield nog al. En — de la vie, - de la societe : Aan gelijke tred met hem, stond gelijk met hem. de zelfkant der samenleving. 2. (beurs) Ruimte (fig.) — dans les eaux de qn : Het met iem. eens voor koersverhoging v. 3. (beurs) Surplus (bij zijn, iem. opinies delen. Le temps marche tou- speculatie) o. jours : De tijd gaat steeds voort. Ce train marche Margelle v. : Stenen rand (put) m. le jeudi : Die trein rijdt des Donderdags. — cl 20 Marginal .: Op de rand geschreven, - gedrukt. k. m. : Met een snelheid van 20 K.M. rijden. 5. Marginer : Met kanttekeningen voorzien. (fig.) Voortgaan, -lopen, te werk gaan; te ge- Margot v. : (naam) Grietje. (yolk) Ekster moet lopen. — droit : Eerlijk te werk gaan. — v. Babbelzieke vrouw. a sa ruine, - a sa perte : Zijn ondergang te gemoet Margotin m. : Vuurmaker van takjes, bosje. gaan. — dans la crainte de Dieu : In de vreze Paardenharen hengelsnoer. des Heren wandelen. La maladie a marche vite Margrave m. : (gesch.) Markgraaf. : De ziekte heeft een snel verloop gehad. Le Margraviat m. : Markgraafschap. travail ne marche pas : 't Wil niet vlotten met 't Marguerite v. : 1. (naam) Margaretha, Greta. werk. Tout marche bien dans ce poeme : Alles (fig.) Boetvaardige zondares. 2. Madeliefje (pe- loopt in dat gedicht. Cela marche tout seal : Dat tite — des prise). Grande — : Margriet v. Rein- gaat als van zelf. Le monde marche : De wereld - gaat vooruit. Depuis ce temps nous avons marche Marguillerie v. : Ambt van kerkmeester, - van : Sedert die tijd hebben we heel wat vorde- kerkeraadslid. Kerkarchief. ringen gemaakt. Vous pouvez — : Ga je gang Marguillier m. : Kerkmeester, kerkeraadslld. maar. (fam.) Je marche : Ik wil wel; ik doe mee. (s o m s) Koster. Je tee marche pas : Ik doe 't niet, ik laat me niet Mari m. : Echtgenoot, man. lijmen. Cela fait — le commerce : Dat bevordert Mariable : Huwbaar. de handel. Manage m. : 1. Huwelijk. — de convention, - d'ar- IL Marcher m. : 't Gaan, - lopen. Gang m., tred m. rangement : Huwelijk uit standsoverwegingen. Marcheur m. : Kleitrapper. Voetganger, loper. Apporter en — : Ten huwelijk brengen. — d'argent Stapvogel m. Etre bon — : Flak kunnen lopen. : Huwelijk om geld. — de raison : - gesloten lilt (fam.) ( Vieux) —: iOude snoepert, - pretmaker. berekening. — d'inclination,-d'amour :- uit liefde. I bv.nw. : Van 't lopen. Die lopen kan (pop). 2. Bruiloft v. 8. (fig.) Verbintenis. Pieds 8 : Loopvoeten. Marianne v. : Marianne. (fig.) De Franse Marcheuse v. : Voetgangster, wandelaarster. Republiek. Borstbeeld van de Republiek. Mareonigramme m. : Draadloos telegram. Marie : Marie, Maria. Mareottage m. : Het afleggen van loten. Mane m., —e v. : Bruidegom. Bruid (op de Mareotte v. : Loot v., aflegger. trouwdag). Les nouveaux —s, les jeunes —s : De Mareotter : Door loten vermenigvuldigen. jonggehuwden. Se plaindre que la mariee est trop Mardi m. : Dinsdag m. — eras : Vastenavond m. belle : Heel erg lastig, - veeleisend zijn. Mardoehee m. : (bijbel) Mordochai. Marier : 1. In 't huwelijk verbinden, het h. vol- Mare v. : Poel m. Plas m. trekken van. 2. Ten huwelijk geven, uithuwelijken. Marengo m. : Moerassig land, poel m. 3. (fig.) Verbinden. I se — : Een huwelijk aan- Markagewr .: Moerassig. In moerassen levend. gaan. (fig.) Samengaan. Bij elk. passen. Markhal m. : 1. Hoefsmid (— ferrant). 2. Stal- Marignan m. : Marignano (in N.-Italic). meester. 3. — des logic : Wachtmeester der Ca- Marin : Van de zee, - de zeevaart, zee-. Bdtiment valerie. — des logis chef : Opperwachtmeester. — : Zeewaardig schip. Avoir le pied — : Zeebe= 4. Maarschalk. — de camp : Generaal-majoor. — nen hebben; (fig.) niet licht van zijn stuk ra- .de France : Maarschalk van Frankrijk (ongeveer ken. I m. : Zeeman. Matrozenpak. — d'eau douce : een luitenant-generaal). Zoetwatermatroos, binnenschipper. Mareehalat m. : Maarschalkswaardigheid. -ambt. Marinade v. : Pekel v. Kruidenazijn m. -wijn m. Mareehalerie v. : Vak -, handwerk van hoef- In pekel, - kruiden ingelegde spijzen v. smid. Marine v. : Zeewezen, zee-, scheepvaart v. Vloot v. Mareehaussee v. : Corps der rijkspolitie te paard. Zeegezicht, -stuk. Zeegeur m. Matte v. : 1. Getijde, tij. —basse : Eb. — descen- Marine : Door zeewater beschadigd. Gemarineerd. dante : Afgaand getij. — montante : Wassend getij. Mariner ov.w. : In pekel -. - kruidenazijn, -wijn Grande — : Springtij, -vloed. — haute, - pleirae : inleggen. I onov.w. : In pekel-, - kruidenazijn, Vloed. — morte, — de morte-eau : Dood tij. -wijn liggen. (fi g.) Baden (in). Prendre la — : Het getij waarnemen. Le navire Marinier : Van de zee, - de scheepvaart. I m. : a pour lui -; eontre lui le vent et la — : Het schip (oud) Bootsgezel, zeeman. heeft wind en getij mee ; - tegen. Aller contre vent(s) Mariniste m. : Zeeschilder. et —(s), - contre —s et tempétes : Een zaak ondanks Marion v. : Marietje. alle hinderpalen doorzetten. 2. Verse zeevis v. Marionnette V. : 1. Poppetje. Thddtre de —8 : Marelle v. : 1. Molenspel. 2. Hinkelspel (jeu de Poppenspel, -kast v. 2. (fig.) Karaktecloos -, wil. la —). Hinkelbaan v. loos mens. MARITAL. 277 MARTELER. Marital : Van den echtgenoot, mannelijk. Il marqua ce jour infortune de son sang : Die on- Maritalement : Zoals een echtgenoot. Zoals geluksdag is door zijn dood gekenmerkt. 2. Van man en vrouw. een teken merk stempel voorzien. mer- Maritime : Van de zee, (in samenst.) zee-. ken, stempelen. Brandmerken (misdadiger). De Van 't zeewezen, - de marine. Ville - : Zeehaven- prijs zetten op. (fig.) - d'un caillou blane : Met stad. Puissances -8 : Zeemogendheden. een streepje aan de balk aantekenen. 3. Aan- Maritorne V. : Plomp, vull wijf, slons. duiden, -wijzen. Vaststellen. Een streep zetten Marivaudage m. : Het maken van zeer ver- bij. - le pas : De pas aangeven. - la mesure : fijnde, galante complimenten, uitgedrukt in een De maat aangeven, - slaan. - la taille : De enigszins gezochte taal en gepaard gaande met lichaamsvorm doen uitkomen. Des traits mar- een zeer fijne ontleding der gevoelens. Fijne ques : Scherpgetekende trekken. Jouer les roles zielsontleding. marques : De rollen van mensen die niet jong Marivauder : Op gezochte wijze verfijnde com- meer zijn spelen. Le thermometre marque 15 de- plimenten maken (z. marivaudage). Fijn de gres : De th. staat op 15 graden. 4. (fig.) Kenmer- ziel ontleden. ken. Tonen, aan de dag leggen. Melden. M4- Marjolaine v. : (pl an tk.) Marjolein v. contentement marque : Duidelijk merkbare onte- Marmaille v. : (f am.) Kleine kleuters, Brut. vredenheid. I onov.w. : 1. Sporen achterlaten. 2. Marmelade v. : Vruchtenmoes. (fig.) Mettre en (fig.) Een langdurige indruk achterlaten. Op - de voorgrond treden, naam maken. Cet homme Marmite V. : 1. Grote kookketel m. - norvegienne ne marque pas : Die man heeft niets dat hem : Hooikist v. Nez en pied de - Dompneus m. onderscheidt. C ela marque bien : Dat staat gekleed. 2. Pot m. Soldeerpot. - a colle : Lijmpot. 3. Kleine 3. Aanwijzen (wijzer). 4. Zijn toestand verraden.17 soepterrine v. Vuilnisbak m. 'n Soepje. marque mat : Hij ziet er slecht uit; - ongunstig uit. Marmiton m. : Koksjongen. Marqueter : Spikkelen. Inleggen. Marmonner : (oud) Mompelen. Marqueterie v. (spr. -ketri): Mozaiek-, in gelegd werk. Marmoreen : Marmerachtig. (fig.) Koud, kil. Marqueteur m. : Mozafekwerker. Marmot m. 1. ( oud) Aap. Bespottelijk pop- Marqueur m., -euse v. : Merker, -ster. Stem- petje. 2. (thans) Kleuter. Croquer le - : Lang pelaar. vergeefs staan wachten; op 'n droogje zitten. Marquis m. : 1. (gesch.) Mark-, grensgraaf. 2. Marmottage m. Geprevel, gemompel. Markies. Marmotte v. : 1. Marmot v., mormeldier. 2. Marquisat m. : Waardigheid Titel m. - . Be- (soms) Klein meisje. 3. Om 't hoofd en de zitting van een markies, markiezaat. oren geknoopte halsdoek m. 4. Stalen-, monster- Marquise v. : Markiezin. Glazen regendak boven koffer m. Dubbele reiskoffer (- de voyage) m. de ingang, marquise v. Groot, verplaatsbaar Marmotter : Mompelen, prevelen. zonnescherm. Sappige peer v. Marmotteur m. : Prevelaar. Marraine v. : Doophefster, -peet, -petenicei. Marmouset m. : 1. Belachelijk (heiligen)beeldje. Naamgeefster (van schip, plant). Dame die een 2. Jongetje. Mannetje. ander in een gezelschap brengt, - voorstelt. Be- Marne v. : Mergel v., -aarde v. schermster van een soldaat te velde. Marner : Met mergel bemesten. Mani : (oud) Bedroefd. J'en Buis : 't Spijt me. Marneux Mergelachtig, -houdend. Marron m. : 1. Kastanje v. Tirer les -s du feu : Marniere v. : Mergelgroeve v. De kastanjes uit 't vuur halen, voor een ander Maroc m. (spr. -ok) : Marokko. gevaarlijk werk doen. glaces : Versuikerde Maroquin m : Marokijn o., -leder. kastanjes. 2. Kastanjekleur. 3. - d'Inde : Wilde Maroquinage m. : Bereiding tot marokijnleder. kastanje. 4. Zeebrasem m. Klonter (in deeg) v. Maroquiner : Als marokijnleder bewerken. 5. (yolk) Opstopper. I bv.nw. : Kastanjebruin. Maroquinerie v. : Marokijnfabricage v.. -han- Marronnier m : Kastanjeboom m. d'Inde : del m. -fabriek v. Voorwerpen van marokijn. Wilde -. Maroquinier m. : Marokijnfabrikant, -handelaar. Mars m. (spr. marse) : Mars, de oorlogsgod. Maart Lederbewerker. m., lentemaand v. Marotique : Waarbij de verouderde taal wordt Marseillais bv.nw. en m. : Uit Bewoner van nagebootst (Maroc, dichter nit de 16e eeuw). Marseille. La M-e : Krijgslied (thans) yolks- Marotte v. : 1. Narrenstaf m., marot v. 2. (fig.) lied der Fransen. Stokpaardje. A chaque fou sa Iedere gek heeft Marsouin m. : Bruinvis m., zeevarken. (fi g.) zijn gebrek. 3. Pruikebol m. Hoedenstander. Zeerob; Janmaat. Koloniaal. Maroufle v. Sterk klevende schilderslijm v. I Marsupial : Buideldragend. Poche -e Buidel m. m. : Brutale vlegel. m. Buideldier. Maroufler : Met lijm opplakken (schilderijen). Marteau m. : 1. Hamer m. - piton : Stoomha- Marquant : In 't oog vallend, van betekenis. mer. (fig.) Avoir un coup de - Niet pluis in Marque v. : 1. Teken, spoor, indruk m. 2. Merk, zijn bol zijn. Passer sous le - : Verkocht onder -teken. Stempel m. - de fabrique : Fabrieks- de hamer gebracht worden. 2. Klopper (aan merk. Parine de premiere - : Eerste qualiteit deur). 3. Uurwerk-. Pianohamertje. 4. (ont- meel. De haute - : Uitstekend, prima. (fig.) 1 e e d k.) Hamerbeentje (in 't oor). Imprimer une - a Een stempel drukken op. Martel m. : (fi g.) Zorg v., onrust v. Donner -, met- 3. Brandmerk (voor misdadigers en vee). 't Stem- tre - en téte a : Zorg baren, ongerust maken. pelen. 4. Herkenningsteken. 5. (fig.) Bewijs, Martelage m. : Het hameren. - aantikken met blijk. Homme de - : Man van betekenis. een hamer (boom). Marquer ov.w. : 1. Een indruk achterlaten op, Marteler : Hameren, met de hamer bewerken. tekenen. Marque de la petite verole : Van de pok- Aantikken (boom om te vellen). Duidelijk ge- ken geschonden. Cheval marque au front : Bles v. scheiden doen klinken. MARTELET. 278 MATELASSIER. Martelet m. : Hamertje. (yolk) Muurzwaluw v. Masse v. : 1. Hoop m., vormloze klomp th., massa Martelaar m. : Werkman die met de hamer v. La - de l'air;- du sang : De lucht-; - bloedmas- werkt, smeder. sa. La - s'avangait : 't Gevaarte ging voor- Marthe v. : Martha. waarts. (fig.) La - des connai8sance8 humaines Martial (spr. mars-) : Krijgs-, heldhaftig. Cour : De gezamenlijke menselijke kundigheden. -e : Krijgsraad. Lai -e : Krijgswet. I : Martia- 2. (I e ger) Fonds (verkregen uit kortingen). - ns (Lat. dichter). d'habillement : Kledingfonds. 3. Fonds (van Martin m. : 1. Maarten. 2. (yolk) De beer. 8. werklieden, gevangenen). 4. Kapitaal, fonds Merel v. (van erfenis, maatschappij). 5. Menigte v. En Martin-baton m. (my. -8--8) : Man met een - stok. nigte. Soulever les -3 : De volksmenigte 't yolk Martinet m. : 1. Gierzwaluw (- noir) v. 2. Grote opzwepen. 7. Pak, bos m. 8. Maker m. Houten plethamer Zandstenen schijf v. Zweep (om hamer m. - d'armes : Strijdknots v. 9. Staf (die kinderen to straffen) v. Handblaker m. Kleer- men draagt voor den vorst, de faculteit) m. klopper. Massepain m. : Amandelkoekje. Martingale v. : 1. Hulpteugel (aan singel en Masser : In hopen plaatsen. (mil.) In massa's keelriem) m. (fig.) Serrer la - d : Kort hou- opstellen, verzamelen. (s p el) Inzetten. Masseren, den. 2. Riem (pet) m. Trekband (jas) m. 3. (fig.; (het lichaam) kneden. (Een biljartbal) masseren, spel) Verhoging van de inzet. Middel om to van boven stoten. winnen. Massette v. : Houten hamer m. (plantk.) Lis- Martin-peeheur m. (me. -s-s) : IJsvogel m. dodde v. Martre v. : Mader m. Martervel. Masseur m., -ease v. : Masseerder, -ster. Martyr m., -yre V. : Martelaar, -ares. - de la Massier m. : Pedel (faculteit); stafdrager. science : Slachtoffer der wetenschap. Faire de qn Massif : Massief, niet opgevuld; gedegen (me- son - : Iem. kwellen. taal). Massaal, in grote hoeveelheden. Zwaar, Martyre m. Martelaarschap, marteldood m. vast. Lomp, dom. 1 m. : 1. Dicht bosje, - geblader- (fig.) Lijden, kwelling. Souffrir le - : De mar- te. 2. Berggroep m. - de maisons : Blok huizen. teldood ondergaan; hevig lijden. 3. Bergland. 4. Grondmuur m., pijler m. Martyriser : Martelen. (fig.) Pijnigen. Massivement : Op hechte wijze. (fig.) Plomp. Martyrologe m. Lust der martelaren en van Massue V. : Knots v. Gumraistok (politie). (fig.) hun daden v. (fig.) Lijdensgeschiedenis. Coup de - : Harde slag, onverwachte ramp. Masearade v. : Gemaskerd feest, - bal. Mastic m. (spr. -ik) : 1. Hars van de mastik- Mascareignes v.mv. : Mascarenen. boom (rIsine de -). 2. Stopverf v. ; kleefdeeg; Masearet : (a ardrij k s k.) Springvloed die tandvulling. 8. (dr uk w.) Verwarde zetting. een in zee uitmondende rivier terugslaat m. bv.nw. : Leverkleurig. Mascaron m. : (bouwk.) Gebeeldhouwde gro- Masticage m. : Het sluiten met stopverf ; tand- teske kop m. vulling. Maseotte v. : (f am.) Voorwerp mens die Masticateur : Van -, voor 't kauwen. geluk aanbrengt. Draaischijf v., -spel. Mastication v. : Het kauwen. Masculin : 1. Manlijk. Van de mannen. 2. (taalk.) Masticatoire m. : Kauwmiddel. Manlijk. (di c htk.) Manlijk, dat niet op een Mastiquer : Kauwen. Met stopverf, - tandvulsel stomme lettergreep eindigt. I m. (taalk.) sluiten, opvullen. Manlijk geslacht. Mastodonte m. : Mastodont (fossiel dier dat op Maseuliniser : Manlijk maken. - gebruiken. een olifant gelijkt). Masoehisme m. : Zelfkwelling. Mastroquet m. : (yolk) Kroeghouder. Masque m. : 1. Masker (der Ouden, voor 't Masure v. : Bouwvallig huis, krot. toneelspel). 2. Masker, mom. (fig.) Lever -, po- Masurka Z. mazurka. ser le - : Zich in zijn ware gedaante vertonen. Mat (spr. mate) : (spel) Mat. I m. : 1. Mat. Don- Sous le - de la pie : Onder de dekmantel der ner le - d : Schaakmat zetten. 2. Mat, dof ge - vroomheid. 3. Gemaskerde, - persoon m. 4. deelte. Huichelaar, onwaar mens. 5. Dodenmasker, Mat (spr. mate), -e : Dof, mat, zonder glans, afdruk van 't gelaat m. 6. 1Jiterlijk, gelaatsuit- ongepolijst. Verre - : Matglas. drukking. Gelaat. Ondoorgrondelijke trekken. Mat m. (spr. ma) :1. Mast m. - de hune Steng Avoir le - mobile : Een beweeglijk gelaat hebben. v. - de perroquet Bramsteng. - d'avant, do 7. Masker (hoogte om een batterij to verbergen). misaine : Fokkemast. - de beaupr4 Boegspriet v. v. : Olijk ding, schalks meisje. AM petite -1 - 01 jou ondeugd1 paal (voor gymnastiek) m. Masquer : 1. Vermommen, maskeren. Verkleden. Matador m. Stierendoder. (fig., f am.) Veel- 2. (fig.) Bedekken, bemantelen. 3. Verbergen. betekenend man, hele Piet. (spel) Hoofdtroef v. 't Intzicht benemen aan. Sluiten. Matamore m. : (t o n e el) Morendoder, opsnijder Massaerant : Moordend. (fig.) Onuitstaanbaar. in Spaanse stukken. (fi g.) Pocher. Massacre : 1. Slachting (under 't wild). 2. Match m. (me. -es) : Wedstrijd m. Faire - nul : Slachting, moord m., bloedbad. Jeu de - : Spel Gelijk spelen. van ledderom; (fig.) afmakerij. 3. (f am.) Ver- Matelas m. : Matras v. Zijkussen (in koets). Be- knoeling. dekking, huid v., laag v. (fig.) Bescherming. Massaerer : Vermoorden; doodslaan. (fig.; f am.) Matelasser : Van matrassen kussens voorzien. Verknoeien, verknippen; stukmaken. Bekleden (rijtuig, cel). I se - : Zich er warm Massaereur m. : Moordenaar. (fig.) Knoeler. instoppen. Massage m. : Het masseren, - kneden der li- Matelasserie v. : Handel in beddegoed m. ehaamsdelen. Matelassier : Matrassenmaker, -opvuller. MATELOT. 279 MAUVE. Matelot m. : Matroos, zeeman. Kooikameraad. Matines v.mv. : (Kath.) Vroegmetten v. (oud) Matelots V. : 1. Visschotel m., -ragout m. 2. Un retour de - : Een onaangenaam eind. Matrozenliedje. -dans m. Matineux : Die vroeg opstaat. Mater : 1. (spel) Mat zetten. geven. 2. (fig.) Matinier : Etoile -fire : Morgenster, Venus. Onderwerpen, temmen; beteugelen (zinnen). Matir : Mat -, dof maken. Klein krijgen (ism.). B. Mat -, glansloos maken. Matite v. : Mat-, dofheid (geluid). Miter : 1. Van marten voorzien. 2. Recht over- Matois : (f am.) Loos, slim. 1 m. en -e v. : Sluwe eind zetten. vos (fin -). Loze feeks (fine -e). Matoise- Materialiser : Stoffelijk voorstellen, verlichame- ment bw. lijken. I se - Stoffelijk worden. Matoiserie v. : Loosheid. Slimme trek m. Materialisme m. : Stelsel -, leer van hem die Matou m. : Kater. (fig.) Terugstotend mens. slechts 't bestaan en de waarde der stof erkent v. Matraque v. : Schoolplak v. Knuppel m. Gummi- Materialite v. : 1. Stoflijkheid. 2. Werkelijk- stoic m. held, bestaan, wezen. Matriareat m. : Overheersing van de vrouw Materlaux m.mv. : Bouwstoffen v., materiaal. in de familie, matriarchaat. Materiel : 1. Stoffelijk (tegenover spirituel). Matrieaire V. : (plantk.) Kamille v. Lichamelijk. Les besoins : De lichaamsbehoef- Matriee v. : 1. Baarmoeder v. 2. (Rolle) vorm m., ten. 2. Zakelijk, wezenlijk, feitelijk. 3. Zwaar, matrijs v., muntstempel m. 3. Legger (voor lomp. (fig.) Zinlijk, aan de stof gehecht. Vie de omslag der belastingen). bv.nw. : (fig.) le : Levensonderhoud. Interets -s Belangen Eglise - : Moederkerk. Langue : Grondtaal. van geldelijke aard. I m. : 1. Het stoffelijke, zin- Matricide m. : Moedermoord m. -moorder. nelijke, lichamelijke; - wezenlijke. 2. Materieel, Matrieulaire : Op de naamlijst 't register in. de gezamenlijke gebruikte voorwerpen geschreven. Materielle V. : Levensonderhoud. Matricule v. : Naamlijst v., -register. Stamboek Materiellement : Op stoffelijke wijze, lichame- (der soldaten). lijk, naar de stof, - 't lichaam. - impossible : Matrimonial : Van 't huwelijk, echtelijk. Feitelijk onmogelijk. Matrone V. : (ges ch.) Huismoeder. Deftige dame Maternel : 1. Moederlijk, (in samenst.) moe- op leeftijd. Vroedvrouw. der-. (fig.) Als van een moeder. Ecole -le. Maturation v. : 't Rijp worden (vrucht, zweer). classes -les : FrObel-, bewaarschool. 2. Van moe- Mature v. : Masten en stengen. Mastbok m., derszijde. -kraan v. Mastenmakerij v. Maternellement : Als een moeder, moederlijk. Maturite v. : Rijpheid, volkomen ontwikkeling. Maternite V. : Moederschap. Kraaminrichting. Agir avec - : Met rip overleg to werk gaan. Mathematicien m. : Wiskunetenaar. Matutinal : Van de ochtend. Mathematique : Wiskundig. (fig.) Onbetwij- Maudire : 1. Vervloeken, verwensen. 2. Ver- felbaar, onomstotelijk. Streng nauwkeurig. doemen (door God), verwerpen. v. (voor al mv.) : Wiskunde v. -s speciales : Maudit : Vervloekt. Verfoeilijk. f m. : Vervloekte. Hogere Boite itui de -s : Passerdoos v. Maugreer : Vloeken, schelden. Mathematiquement : Op wiskundige wijze. On- Maure : Moors. Moor. -se. z. more. omstotelijk. Nauwkeurig. Mauresque : Moors. Moor. -se. Mathieu m. : Mattheus, Thijs. Maurice m. : Maurits. L'Ile : Mauritius (eiland). Mathurin m. : Janmaat. Matrozentaal v. Mausolee m. Praalgraf, mausoleum. Matiere v. (spr. -tyere) : 1. Stof v., grond-, bouw- Maussade en -ment : Onaangenaam stemmend, stof. - premiere : Grondstof, onbewerkte triestig (weer). Onbevallig. Gemelijk, humeurig. imposable : Belastingobject. 2. Uitwerpselen. Maussaderie v. : Gemelijk-, knorrigheid. Stof, etter (- purulence) m. 3. Aanleiding, reden Mauvais : 1. Slecht, kwaad, verkeerd. Faire une v. En - criminelle : In criminele zaken, - proces- --e farce, - une -e plaisanterie d qn Iem. een sen. 4. Onderwerp, opgegeven stof, thema. Dispo- lelijke poets bakken. 2. Boos, -aardig, gemeen. sition des -s : Schikking der stof. Table des -s : Regarder d'un - veil Onheilspellend aanzien. Inhoudsopgave, bladwijzer. En - de : Op 't stuk L' ail s'approcha : Hij naderde, met een van, in zake. En - de finance : In geldzaken. valse blik. -e parole : Scherp woord. - rhume 5. (s ch ool) Vak. 6. Stof, materie (tegenover : Lelijke, gevaarlijke kou. Trouver Kwalijk esprit en forme) v. Enfonce clans la : Opgaand nemen, verkeerd vinden. La trouver -e 't in de materiele dingen. Flauw gemeen vinden. Prendre en -e part : Matin m. : Morgen m., ochtend m. Ce - : Van Kwalijk nemen, ten kwade duiden. 3. Slecht, morgen Le - : 's Morgens. De grand -, de bon lelijk, schadelijk. Il fait - (temps) : Het is - slecht weer. La mer est -e : De zee is onstui- een zekere morgen, - dag. (dichtk.) Les porter mig. 4. Slecht, verkeerd, ondeugend. Zwak. Avoir du - : 't Oosten. L'etoile du - : De morgenster, - Venus. (f 1 g.) - de la vie : Jeugd v. I bw. In - de morgen, vroeg. -e ate : Eigenzinnig mens. Faire la -e fete Matin m. : 1. Wacht-, waakhond m. 2. m. en : Een kop tonen. 5. Onzedelijk, slecht. I bw. : -e v. : Rakker; geslepen deerne; onaangenaam Slecht, kwalijk, verkeerd. Sentir - Kwalijk rie- mens. Mdtin 1 Drommels I ken, stinken. Il fait . . : Het is gevaarlijk . Matinal : 1. Van de morgen, - de ochtend. 't is niet geraden om . . . m. : 1. Het slechte, 2. Die vroeg opstaat. Etre - Vroeg op zijn. boze, verkeerde. 2. Slecht, zedeloos mens. Matinee v. : Voormiddag m., morgen m. - Valsaard. Faire le : Een kop tonen. musicale; - litteraire Namiddagconcert; -voor- Mauvaisetb v. : Slechtheid. dracht v. Mauve v. : 14falva, kaasjeskruid. I m. en bv.nw. Matine v. : Feeks. Beroerde meld. : 1. Malvakleur. -ig (licht paars). 2. Zeemeeuw v. MA. TE. 280 MEDICAMENT. Mauviette v. : 1. Grasleeuwerik m. Manger nen met. 3. (genees k.) Wiek v., plukselvlecht comme une - Zeer weinig eten. 2. (fig., f am.) v. Zwiep (aan 't einde van zweep) m. Haarlok Teer, wager mens. (- de cheveux) v. 4. Middelstuk (mast); schacht Mauvis m. : (di erk.) Koperwiek v., oranjelijster v. (kaapstander, roer) v. 5. (NT olk) Il n'y a pas - Maxillaire (spr. maksiler) Van de kaak. • Er is geen middel; - geen gelegenheid. Maxima z. maximum. Meeklenbourg m. (spr. -linbourl Mecklenburg. Maxime m. : (n a a m) Maximus. I v. Grond-, Mecompte m. : Misrekening, tekort. (fig.) Teleur- stelregel m. Spreuk v. stetting. Maximilien m. : Maximiliaan. Mecompter (se) : Zich misrekenen, - vergissen. Maximum m. (spr. -momm; my. maxima) : Hoog- Meconnaissable : Onkenbaar. ste grootste hoeveelheid, - prijs m. Le - de la Meconnaissance v. : 1. Miskenning. 2. Het depense : De hoogste uitgave. Donner son - De niet-erkennen, - verkeerd begrijpen. 3. Ondank- voile honderd percent geven. baarheid. 4. 't Niet-inachtnemen (reglement). Mayenee V. : Mainz. Meconnaissant : Miskennend. Ondankbaar. Mayonnaise V. : Koude sans van olie, azijn en Meconnaltre : 1. Niet (her)kennen. 2. Ver- eierdooler v. Spijs daarmee bereid v. loochenen, niet (meer) willen kennen. 3. Ont- Mazagran m. : Zwarte koffie in een glas v. kennen. 4. Miskennen. - la virile : De waar- Mazarinade v. : Spotliedje -; schotschrift op held loochenen. Mazarin. Miscontent : Ontevreden. I m. : Misnoegde. Mazette V. : 1. (oud) Knot m. 2. (fig.) Slecht Mecontentement m. : Ontevredenheid. speler. Zwakkeling. 1 tussenw. Kolossaall Mecontenter : Misnoegd ontevreden maken. Mazout m. : Petroleumresidu, stookolie v. Mecque (la) v. : Mekka. Mazoutier m. : Stookolieschip. Meequois : Uit Bewoner van Mekka. Mazurka v. : Mazurka (polka -) v. Meereant bv.nw. en m. : Ongelovig. -e. Me vnw. : Mij, me. - void : Hier ben ik. z. mol. Mecroyant bv.nw. en m. : Ongelovig. -e. m. Schuldbelijdenis. Dire -, lairs son Medaille v. : 1. Prijs-, (gedenk)penning m. (fig.) - Le revers de la -: De schaduwzijde van de Meandre m. : Mteander (stroom in Phrygie) m. zaak. 2. Penning of munt v. Nummerplaat (v. Kronkeling, bocht v. (fig,) Listen en lagen. kruier). 8. Aflaat-, heiligenpenning. 4. Ere- Mecanicien m. ; 1. Werktuigkundige. 2. Ma- penning, -teken. chinist. Chauffeur. MedailIer : Met een medalje bekronen, - vereren. Mecanique : 1. Door een werktuig uitgevoerd, Medailleur m. : Stempelsnijder voor gedenk- mechanisch. Brebis, poupee - : Beweegbare. 2. penningen. Met de hand uitgevoerd; technisch, practisch. Medaillier m. : Bast voor munten en pennin- Les arts -8 : De kunstambachten (tegenover gen v. Verzameling m. en p., penningkabinet. arts libtfraux). 8. Werktuigelijk, willoos. 4. Van Medailliste m. : Kenner van penningen en munten. de beweging, - de werktuigkunde. I v. : 1. Leer der Medaillon m. : Grote gedenkpenning m. Medaljon. beweging v., werktuigkunde v. - celeste : (Leer (bouwk.) Rond beeldwerk, medaljon. Inzet van de) beweging der hemellichamen. 2. Wer- (in plaat) m. king. 3. Machine' v. 4. Perk (van horloge, toe- Wide m. en bv.nw. : Meed. Medier. Medisch. stel); remtoestel (voertuig). 5. (fig.) Inrichting, Medecin m. : 1. Geneesheer, dokter. - legiste : bouw m., samenstelling. Gerechtelijk geneeskundige. --major (me. -s- Mecaniquement : Op een werktuiglijke wijze. -s): Dirigerend officier van gezondheid. Femme Met werktuigen, met de machine. - : Vrouwelijke arts. La robe ne fait pas le- Meeaniser : 1. Tot een werktuig maken. 2. (fig.) 't Zijn niet alien koks die lange messen dra- Vernederen, -lagen. (NT o 1 k) Treiteren. gen. Apres la wort le - : Als 't kalf verdronken Mecanisme m. : 1. Drijfwerk, samenstel van is, dempt men de put. 2. (fig.) Geneesmiddel. organen, inrichting, bouw m. - du langage : 3. - des dines : Biechtvader, zielverzorger. Inwendige bouw van de taal. 2. Behandeling, Medeeine v. : Geneeskunde v., de medicijnen. practisch deel ener kunst. Geneeskundige behandeling. Geneesmiddel (ook Mobile m. : 1. (gesch.) Maecenas. 2. (fig.) fig.). Laxeermiddel. Faire sa : In de medi- Beschermer van kunsten en wetenschappen. cijnen studeren. Mechamment : Op boosaardige -. Op ondeu- Medeciner Medicijnen geven, - voorschrijven. gende, spotzieke wijze. Uit boosheid. Medea v. : Medea (echtgenote van Jason). Mechancete V. 1. Boosaardig-, boos-. Ondeu- Mediaire (plantk.) Middelste. gend-, stoutheid (kind). 2. Boze daad v., ge- Medial bv.nw. en v. : (t a al k.) Middelste (let- mene streek m. Boosaardig woord, - praatje. ter v.) Tussenletter. 3. Grappige streek. Median : Middelste, (in s a menst.) middel-. Mechant : 1. (v66r 't zelfst.nw.) Slecht, ge- Methane v. : Zwaartelijn v. Middelste armslag- meen, erbarmelijk. - livre Prullig boek. - ader (vein -) v. village : Armoedig dorp. Etre en -e posture : In Medianoehe m. : (oud) Middemachtelijk maal een ongunstige toestand verkeren. 2. Boos, (vooral na vastendag). -aardig, slecht, snood. Ce n'est pas bien - : Dat Mediante v. (mu z.) Terts van de grondtoon is niet erg. 3. Ondeugend, stout. 4. (na 't zelfst. v., mediant. nw.) Scherp, ondeugend. j m. : Booswicht, slecht- Mediat en -ement : Middellijk, niet rechtstreeks. aard. Boze. Ondeugd, stouterd. Faire le - : Mediateur m., -trice v. : Bemiddelaar, -ster. Zich boos houden; opspelen. Tussenpersoon. I bv.nw.: Bemiddelend. Moho v. : 1. Pit (kaars) v.; kousje (lamp). 2. Mediation v. : Bemiddeling, tussenkomst v. Lont v. Decouvrir la - : Een komplot ontdek- Medical : Geneeskundig, medisch. ken. Faire - avec, etre de - avec : Samenspan- Medicament m. : Geneesmiddel. MEDICAMENTAIRE. 281 MEMBRANE. Medieamentaire : Van de geneesmiddelen. De beste, 't beste. La —e partie : 't Grootste deel. Medicamenter : Met geneesmiddelen behandelen. m. : Het beste. Le plus t6t sera le — : Hoe eer, Medicamenteux : Geneeskrachtig. hoe beter. Du — de mon cceur, du — de mon dme Medicastre m. : Onbekwaam geneesheer. : Met geheel mijn hart, - geheel mijn ziel. Le — Medleateur, -trice : Geneeskrachtig, heilzaam. de l'affaire : 't Mooiste van de zaak. Le — de Medication v. : Toediening van geneesmidde- son talent : 't Schoonste deel van zijn talent. len. Geneeswlize v.. kunr v. Mein m. (spr. min) : Main (rivier) m. Medicinal : Geneeskrachtig, in de geneeskunde Mejuger : Verkeerd beoordelen. gebruikt. (fig.) Louterend. Melancolie v. : 1. Droefgeestig-, zwaarmoedig- Medico-legal : Van de gerechtelijke geneeskunde. heid. (fam.) Il n'engendre pas la — : Hij is vro- Medieval : Middeleeuws. lijk, - maakt -. 2. Sombere stemming. Medieviste m. : Iem, die zich bezighoudt met Mêlancolique en —ment : Zwartgallig. Droef- de studie der middeleeuwen. geestig. Somber gestemd. Medine v. : Medina (Arable). Melange m. : 1. Vermenging. Sans—: Onvermengd. Mediocre : Middelmatig. I m. : -e. 2. Mengsel, mengelmoes. 3. (1 etterk.) Mengel- Mediocrement bw. : Middelmatig. Pas — tier werk, varia. (h an del) —s : Allerlei merken. : Niet weinig trots. Manger : (Ver)mengen. Race -gee : Gekruist Mediocrite v. : Middelmatigheid. Matige welvaart v. ras. Vitt -gi : Met andere soort versneden wijn. Middelmatig mens. Masse v. : Melasse v., suikerstroopafval m. Medique : Medisch, der Meden. Stroop v. (f i g.) Ellende v. Medire : Kwaadspreken. MO m. : (yolk) Half brandewijn, half likeur. Medisance v. : Kwaadsprekendheid. Laster m. Mêlée v. : Krijgsgewoel, heetst van 't gevecht. Meditatif : Bespiegelend, peinzend; tot over- (fig.) Hevige (woorden)strijd. Se peter dans la denking geneigd. I m. : Denker. Peinzer. — : Aan de strijd -, de discussie deel gaan nemen. Meditation v. : Overpeinzing, bespiegeling. Méler : 1. Ver-, dooreenmengen, verenigen. Mediter onov.w. : Nadenken (over), overleggen. Kruisen (rassen). Versnijden (wijn). Socide me In zich zeif gekeerd zijn. I ov.w. : Overden- lee : Gemengd gezelschap. 2. In wanorde bren- ken, wikken en wegen. Beramen, ontwerpen. gen. Cheveux mks : Verwarde Karen. — lee car- — de : Met de gedachte rondlopen om. tes : De kaarten schudden; (fig.) de zaken in Mediterrane : Middellands, midden in 't land de war brengen. — une serrure : Een slot ver- gelegen. draaien. 3. Wikkelen in, betrekken bij. (fam.) Mediterranee V. : Middellandse Zee v. Il mete partout son mot : Hij doet overal een Mediterraneen : Van een binnenzee. Van de duit in 't zakje. 4. Vermengen, verenigen met. Middellandse Zee. I m. : Bewoner der kust der M.Z. I Se — : 1. Zich vermengen, - verenigen; ge- Medium m. (or. -6mm): 1. (m u z.) Middelstem v. 2. kruist worden (rassen). In de war geraken. 2. Middelweg m., voorstel tot vergelijk. 3. m. en v. : Handgemeen worden. 3. se — a, dans, parmi Tussenpersoon bij spiritistische proef, medium. : Zich mengen onder. 4. se — A : Deelnemen Medius m. (spr. -uss) : Middelvinger (doigt —) m. aan. 5. se — de : Zich bemoeien, - afgeven Medullaire : Van 't merg (in dier en plant), merg- met. De quoi vous mélez-vous f. Wat gaat u dat achtig, merg bevattend. aan ? On dirait que le diable e en mete : 't Is of Mune v. : Plantenmerg. de duivel ermee speelt. Medulleux : Vol merg. Mêléze m. : Lorkeboom m., lariks m. Meduse v. : 1. Medusa (een der Gorgonen). Men-mei° m. (me. —s—s) : Mengelmoes. C'est une Me de — : 't Is een Medusahoofd, een Minns v. : Meliniet (springstof) o. schrikwekkend gezicht. 2. Zeekwal v. Melisse v. : (pl an tk.) Melisse v., citroenkruid. Meduser : Van schrik doen verstijven. Mellifére : Honingvoortbrengend, -dragend. Meeting m. (spr. mitin-gue) : Politieke yolks- Mollification v. : Honingvorming. vergadering. Openbare bijeenkomst. Mellifique : Honingvormend. Mefaire : (oud) Kwaad doen. Melliflue : Honingvormend. (fig.) Honingzoet. Al Malt m. : Euvel-, wandaad v. to lief, poeslief. Meliance v. : Wantrouwen. — est mere de la Melodie v. : 1. Melodic v. 2. Welluidendheid. sarete : Veel vertrouwen, doet veel berouwen. 3. (muz.) Wijs v. Lied. Métier (se) : Wan-, mistrouwen, verdenken. Melodieusement en -eux : Welluidend. Mefiez-vous! Opgepast 1 Melodique : (muz.) Melodisch, tot de wijs be- Megalomane m. : Lijder aan grootheidswaanzin. horend. Phrase — : Melodic v., wijs v. Megalomanie v. : Grootheidswaanzin m. Modiste : Componist die vooral aan de me- Megalosaure, -saurus m. (spr. -lossor, -uss) : iodic hecht (Mozart b.v.). (n a t. hist.) Reuzenhagedis (der voorwereld) v. Melodramatique : Melodramatisch. Megaphone m. : Scheepsroeper m., megaphoon v. Melodramatiste : Melodramaschrijver. Megarde V. : Par — : Uit onachtzaamheid. Melodrame m. : 1. Drama met muzikale be- Megathere, -thorium m. (spr. -omm) : Reuzen- geleiding. 2. Volksstuk waarin men de gemoe- luiaard (voorwereldlijk gordeldier). deren hevig ontroert, draak. Metre v. : Meg wra (een der Furien). (fig.) Melomane m. : Hartstochtelijk muziekliefhebber. Helleveeg, boos wijf. Mêlomanie v. : Overdreven liefde voor muziek v. Megir : Zeemtouwen, tot zeemleder makers. Melon m. : 1. Meloen m. — brodi : Netmeloen. Megisserie v. : Zeemtouwerij. Zeemleerhandel m. 2. Fantasie-, dophoed (chapeau —) m. Megissier m. : Zeemtouwer, zeemleerbewerker. Melopee v. : 1. Rythmisch gezang dat de ge- Megot m. : Eindje sigaar. (gr ap) Sigaar v. sproken voordracht vergezelt. 2. Recitatief. Meilleur : 1. Beter. De —e heure : Vroeger. Il Membrane v. : Vlies. — alaire : Vlieghuid v. fait — chez nous : 't Is bij ons beter. 2. Le — : Membrane : Vliesvormig uitgebreid. MEMBRANEUX. 282 MENER. Membraneux : Vliezig, vliesachtig. - : Zelfgeweven linnen. Pain de - : Huisbak- Membre m. : 1. (Lichaams)lid. Les -s : De lede- ken -; gewoon brood. Femme de - : Werkvrouw; maten. 2. Lichaamsdeel. 3. (fig.) Lid (vereni- huisvrouw. Faire des -8 : Uit werken gaan. ging, gezin, enz.), medelid. C'est un - pourri, Pour plus de - : Om des te zuiniger te zijn. - gangrene qu'il taut retrancher : Dat is een schurf- Vivre de - : Zuinig leven. 2. Manier van doen tig schaap dat men moet uitstoten. 4. Zindeel v. 3. Huisraad, inboedel m. (spot) Boel m., - rommel m. 4. Huisgezin, echtpaar. Un jeune - : Membre : Gebouwd. Bien -, fortement - : Plink Jonggehuwden. Pave - ensemble, - en commun: Te van lijf en leden. zamen woven. Faire bon -; mauvais - (ensemble) Membru : Met grove ledematen, grofgebouwd. : Goed -; slecht over weg kunnen (met elk.). Membrure v. : 1. De ledematen (persoon). 2. Entrer en - : Trouwen, een huishouden opzetten. Inhouten (schip). 3. (Paneel)raam. Hout voor Management m. : 1. Voorzichtige behandeling. ramen. 2. Omzichtig-, inschikkelijkheid. Sans - : Zon- Memo : 1. Zelfde, eigen, gelijk. En - temps : der complimenten. User de -s avec : Ontzien. Gelijktijdig. La - chose : Hetzelfde. 2. (onmid- I. Manager : 1. Bezuinigen, zuinig -, voorzichtig dellijk na 't zelfst.nw. of vnw.) Zelf, zelve. omgaan met. - ses paroles : Zo weinig moge- Cela - m'y a contraint : De zaak zelve heeft mij lijk loslaten. - les termes, les expressions :Voor- daartoe genoodzaakt. Vous-- l'avez dit : Gij hebt zichtig zijn woorden kiezen. Qui vent aller loin, 't self gezegd. 3. Zelfs. Ces murs -s peuvent avoir menage sa monture : Om 't ver te brengen, moat des yeux : Deze muren zelfs kunnen ogen heb- men niets overdrijven. 2. Ontzien, omzichtig te ben. 4. (na 't zelfst.nw.; drukt de hoog- werk gaan met. 3. Regelen, inrichten, leiden. - ste mate uit) Zelf, zelve. Il est la bong - : le temps; - ses moments de lois& : Van de tijd -; van Hij is de goedheid zelf. I m. : Hetzelfde. Cela zijn vrije ogenblikken nuttig gebruik maken. revient au - : Dat komt op hetzelfde neer. I bw. - : 1. Zelfs, ja zelfs, ook. Aujourd'hui - : Heden 4. Goede vrienden zijn met, te vriend houden. nog. 2. de - : Evenzo. Il n'en est pas de - de 5. Verschaffen, bezorgen. - une surprise : Een vous, (fam.) - pour vow : Dat is bij u niet 't verrassing bereiden. 6. Aanbrengen, tot stand geval. de - que : Evenals, zo, gelijk. tout de brengen. - les ombres et les lumieres : Licht en - schaduw juist aanbrengen. 7. Aanbrengen; de 3. A - : Zonder hulpmiddelen, (f am.) zo maar. ruimte laten voor. - deux entrées dans la laeads Boire d - la bouteille : De fles zo maar aan : Twee ingangen in de voorgevel aanbrengen. zijn lippen brengen. Mordre d - la pomme : Zo I se - : 1. Zich in acht nemen, zich ontzien. maar in de appel bijten, zonder te schillen. 4. Zich voorzichtig gedragen. 2. Elk. ontzien. 3. a - de : In staat tot, in de gelegenheid om. se - qch. Zich lets verzekeren. Il s'est menage Memement : (oud) Zelfs. Vooral. Eveneens. du pain pour ses vieux fours : Hij heeft een stukje Memento m. (spr. rainin-) : 1. (Bath.) Zeker brood voor zijn oude dag bespaard. gedeelte van de mis. 2. Herinneringsteken. IL Manager, -are : Spaarzaam, zuinig (in huishou- Opschrijfboekje. Kort overzicht. den). Membre v. : (yolk) Opoe, oma. Mènagère V. : Huishoudster. -moeder, -vrouw. lamoire v. : 1. Geheugen. Remettre qch en - Olie-, azijn-, paper-, mosterd- en zoutstel. a qn : Iem. lets helpers herinneren. Repasser dans Naai-etui. Etui met lepels en vorken, enz. sa - : Weer voor de geest roepen. Ecrire de Menagerie V. : Diergaarde v. Beestenspel. - Mdnandre m. : Menander (Grieks blijspel- noms : Een goed geheugen voor namen hebben. dichter). 2. Herinnering, gedachtenis, aandenken. De - Mendiant m., -e v. : Bedelaar, bedelares. Les d'homme : Bij mensenheugenis. Je n'en ai pas - quatre -s : (fig.) Studentenhaver, droog dessert : Dat herinner ik mij niet. En - de : Ter her- (vijgen, rozljnen, amandelen, hazelnoten). innering aan. Henri I V, de glarieuse - : Hendrik MendioitO v. : Bedelstand m.; bedelarij v. Etre IV, roemrijker gedachtenis. 3. (h an del) Pour- : rdduit a la - : Tot de bedelstaf gebracht zijn. Pro memorie. 4. (dichtk.) De godin van 't Mendier onov.w. : Bedelen. ! ov.w. : Bedelen om; geheugen, Mnemosyne. Les lilies de M- : De Mu- (fig.) afbidden. zen. I m. : 1. Herinneringsschrift, memorie v. 2. Mdnechmes m.mv. : (spr. -name) : Dubbel- Verweerschrift (in proces). 3. Verhandeling (ge- gangers. leerd genootschap). 4. Des -s : Gedenkschriften, Mende v. : 1. Spoor (vluchtend wild). 2. List dagboek. 5. Rekening, opgave v., staat m. - v., streak m., kwade praktijk v. d'apothicaire : Te hoog opgevoerde rekening. Mênelas m. (spr. -lass) : Menelaos (koning van Memorable : Gedenk-, merkwaardig. Sparta). Mêmorablement : Op gedenkwaardige wijze. Mener : 1. (Ge)leiden, brengen, voeren. C'est Memorandum m. (spr. -ddmm) : Aantekening. un aveugle qui en mane un autre : Ze zijn bei- Aantekenboekje. Diplomatieke nota v. den even wijs. - qn doucement : Iem. met Memoratif : (oud) Etre - de : Denken aan. zachtheid behandelen. - qn durement, - bon train, Memorial m. : Register. Gedenkboek. - Menace v. : 1. Bedreiging. -s en l'air : IJdele Cela ne mane a rien : Dat loopt op niets uit. dreigementen. 2. Dreigend voorteken. Cette provision nous menera jusqu'd l'hiver : Met Menacer : 1. (Be)dreigen. 2. (z a a k) Dreigen, die voorraad zullen we de winter doorko- lets ongunstigs voorspellen. Le temps menace : men. Cela me tnenerait trop loin : Dat zou mij 't Is dreigend weer. - ruine : Gevaar lopen in te ver voeren. Cela le menera loin : Hij zal 't te storten, op invallen staan. daardoor ver brengen. - de longs lours : Lang Menade v. : Bacchante. (fig.) Dwaze vrouw. blijven leven. 2. Meenemen (als begeleiding). Ménage m. : 1. Huishouden, bestuur. Toile de Aanvoeren (troep). Voor zich uitdrijven. 3. NaNESTREL. 283 MERCI. Leiden, aan 't hoofd lopen van. — la bande : De Mentor m. (spr. min-) : (fig.) Raads-, leidsman. aanvoerder zijn. 4. Besturen, mennen, rijden. Menu : 1. Dun, fijn. Klein. — bois Spaanders; (Ver)voeren, brengen. — men 8a barque : Han- rijshout. — tinge : Klein linnengoed. Pertture —e dig tussen de gevaren door sturen. — qn a la : Fijn schrift. —s grains : Kleine graansoorten. ville Iem. naar de stad vervoeren. 5. (fig.) — plomb : (Jacht)hagel. —e monnaie : Klein geld; Leiden, besturen, regeren. — qn par le nez : zakgeld. Plule —e Fijne stofregen. 2. (fig.) bij de neus leiden, - laten doen wat men Gering, klein, onbeduidend. —es depenses, —s wil. — une env& Een onderzoek leiden. 6. plaisirs : Kleine uitgaven voor uitspanningen. (fig.) Leiden, doen (voort)gaan, voeren. — a Le — peuple : De mindere man. I bw. : Klein, fijn. Bien : Doen slagen, goed uitvoeren. — un grand Hacher — Fijnhakken. Trotter — : Met zeer train de vie, - grand train (z. 1) : Op grote voet kleine pasjes lopen, dribbelen. I m. : 1. Kleine leven. — grand bruit : Een hell leven -; veel voorwerpen. — du charbon Kolengruis. 2. ophef maken. I onov.w. : Leiden. Mennen. Kleine diamanten m. 3. Kleinigheden, bijzonder- (sport) De leiding hebben. heden. Raconter par le — : Haarfijn vertellen. Menestrel m. : Rondtrekkend dichter. - zanger, Compter par le — : Stuk voor stuk tellen. 4. - muzikant, meistreel. Spijslijst v., menu. MOnêtrier m. : Speelman, vedelaar. Menuet m. : Menuet (langzame dane) v. Meneur m. : 1. Geleider, leidsman. — d'ours : Menuiser ov.w. : Klein hakken, - snijden. on- Berenleider. 2. Leider, aanvoerder. Belhamel. ov.w. : Schrijnwerk maken. Knutselen. Menhir m. (spr. mMir) : Rechtopstaand rotsblok Menuiserie v. : Schrijn-, beschotwerk. 't Maken dat men voor een druldensteen heett aangezien. van klein timmerwerk. Schrijnwerkersvak. Meninge v. : Hersenvlies. Menuisier m. : Schrijnwerker, kastenmaker. Mèningite v. Hersenvliesontsteking. (f am.) Timmerman voor klein timmerwerk. Se Bonner une — pour : Zich suf denken om. Mêphistophèlique : Duivels, satanisch. Mênippe m. : Menippus (Grieks wijsgeer). Mêphitique : Verstikkend. Mênisque m. : Hol-bolle lens v. Mëphitisme m. : Schadelijke gassen. Menofte V. : (fam.) Handje. Handboeien v., Mêplat m. : Vlak gedeelte. paternosters. Handvat, greep (lade) m. MCprendre (se) : Zich vergissen, mistasten. Its Mensonge m. : 1. Leugen v. — officieux, gën4- se ressemblent a 8'y — : Zij lijken zozeer op reux, pieta : om bestwil. 2. Dwaalleer v. 3. elk., dat men ze voor elk. zou aanzien. Bedrog. 4. Verdichting. Mêpris m. Geringschatting, verachting, 't ver- Mensonger : Leugenachtig. Bedriegelijk. smaden. Tomber dans le — In aanzien vermin- MensongOrement : Op leugenachtige wijze. deren. Au — de : Trots, in weerwil van. Menstruation v. : Maandelijkse zuivering. Mêprisable : Verachtelijk. 1VIensualite v. : Maandelijks karakter. Maan- Mêprise v. : Misvatting, vergissing. delijks verschuldigde som v. -se bijdrage v. Mêpriser : 1. Geringschatten, versmaden. 2. Mensuel en —cement : Maandelijks. Ver-, minachten; niet tellen. Mensuration V. : Meting, 't meten. Mer v. : 1. Zee v. Prendre la — : In zee steken. Measurer : Meten (mens, lichaamsdeel). Tenir la — Varen ; zee bouwen. Homme de —, Mental : 1. Van de geest, 't verstand. 2. In Bens de — : Zeeman, -lieden. Mettre et la — : Te de geest, innerlijk. Restriction —e : Innerlijk water laten; uitzetten (sloep). Un homme a la voorbehoud, 't ontgaan van de leugen door zacht- Man over boord ! ; (fig.) 'n verloren man. jes jets voor te behouden van hetgeen men luide La — est plains : 't Is vloed. g.) Voguer en zegt. Calcul — : 't Uit 't hoofd rekenen. Oraison plane — : In voorspoed leven. Il y a de la — : —e : Stil gebed. Er staat een tamelijke deining. Chercher par tern Mentalement : In de gedachte, in zijn geest; et par — : Overal zoeken. M- Glaciate; — Baltique uit 't hoofd (rekenen). : IJs-; Oostzee. 2. Grote plas m. Grote bevro- Mentalite v. : Geestestoestand m. ren vlakte. 3. (fig.) Grote hoeveelheid, - me- Menterie V. : (fam.) Leugentje, uitvlucht v. nigte. Menigte gevaren. Menteur m., -euse v. : Leugenaar, -ster. I by. Mereanti m. : (fam.) Koopman (die 't leger nw. : 1. Leugenachtig. 2. Bedrieglijk. vergezelt). Kettinghandelaar. Menthe v. : (plan tk.) Munt v. — poivree : Pe- Mercantile : De handel betreffend, handel- permunt. (Essence de) — : Pepermuntolie. Pas- drijvend. tilles de — Pepermuntjes. Mereantilisme m. : Handelsgeest m., winstbejag. Mention v. : Vermelding, gewag. — honorable Kettinghandel. (g es c h.) Leer die in de bloei van : Eervolle vermelding (in wedstrijd). de handel de voornaamste voorwaarde zag voor Mentionner : Vermelden, gewag maken van. volkswelvaart v. Mentir : Liegen. Il faut bonne m4moire aloes Mereenaire : Om geld, bezoldigd, huur-. Baat- qu'on a menti : Een leugenaar moet een goed zuchtig, omkoopbaar. Troupes —8 : Huurtroepen, geheugen hebben. Sans —, a ne point — Om -benden. I m. : Loonbediende. Huurling (soldaat). de waarheid te zeggen. — a qn : Iem. voorliegen. Mereenairement : Om loon, om geld. — a sa race; - a ses origines: Zijn geslacht -; zijn Mereerie V. : Garen- en bandwinkel m. Aller- afkomst verloochenen. Faire — qn : Iem. lets lei kramerswaren v., garen en band. heten liegen. Faire — le proverbe : Het spreek- Merei v. ; 1. (oud) Gunst v. 2. Macht v., wil- woord te schande maken. Bon sang ne peut — : lekeur v. Etre a la — de qn : In iem. macht De appel valt niet ver van de stam. zijn, van iem. willekeur afhangen. A la — de : Menton m. : Kin v. — double, triple; — a dou- Ter prooi aan. Se rendre a —, se mettre a la — ble, triple stage Onderkin; dubbele onderkin. de : Zich op genade en ongenade (aan iem.) Mentonnike v. : Kinband (masker) m. Kin- overgeven. 3. Genade v., barmhartigheid. Prendre -, verband. Stormketting m., -band. recevoir : Genade schenken. Guerre sans MERCIER. 284 MESSIE. : Oorlog tot 't uiterste. 4. (om aan te ne- Dire —8 de : Hemelhoog prijzen. Promettre morts men) Gaarnel Dank u zeerl 5. (om te wei- et —s : Gouden Bergen beloven. : Voor- geren) Wel bedankt, dank u (non, —). — pour le treffelijk, opperbest, overheerlijk. Les choses ont sucre : Dank u, geen suiker. I m. Bedankje. ate d — : Alles is prachtig gegaan. Dankbetuiging. Merveilleusement en -eux : (Ver)wonderlijk, Mercier m., -iere V. : Garen- en bandverkoper, -ster. wonderbaar, bewonderenswaardig. Uitstekend, Merciologie V. : Warenkennis v. buitengewoon (goed). Le — : Het wonderlijke, Mereredi m. : Woensdag m • verrassende ; (kuns t) - bovennatuurlijke. Un —; Mercure m. : Mercurius (godheid, planet, tijd- une -euse : Een fat -; - modepop (uit de tijd schrift). Kwik, -zilver. van 't Directoire). Mereuriale v. : 1. Bingelkruid . 2. (r e c h t) Mes vnw. : Mijne. z. mon. Redevoering door een lid van 't Openbaar Mi- Mesaise m. : 1. Onbehaaglijk gevoel. 2. Krapheid. nisterie na de vacantie. 3. (fig.) Berisping, Mesalliance V. : Huwelijk beneden zijn stand. (f am.) standje. 4. Beursnotering, staat der Mesallier : Doen trouwen beneden zijn stand. marktprijzen m. I se — : Beneden zijn stand trouwen. (fig.) Merde v. : (plat) Stront, drek m. Zich „vergooien". Mere v. : 1. Moeder. Contes de ma — l'Oie : : Mesange v. : Mees v. Sprookjes van Moeder de Gans. — de famille : Mesarriver : Je crains qu'il ne lui misanive : Huismoeder. La — de Diets : De Moeder Gods, Ik vrees dat 't slecht met hem zal aflopen. de Moedermaagd. Notre premiere — : Eva. Notre Mesavenir : Kwalijk slecht gaan, - aflopen. — commune : De moederaarde. La — patrie : 't Mesaventure V. : Ongeval; tegenspoed m. Moederland. 2. (fig.) Moeder, verzorgster. Notre Mesdames z. madame. Sainte Èglise : De H. Moederkerk. 3. Moe- Mesdemoiselles z. mademoiselle. der (hoofd van een klooster; vrouw die de ge- Mesentendre : Verkeerd verstaan. loften heeft gedaan). La — abbesse : De moeder Mesentente v. : Slechte verstandhouding. abdis. 4. Vrouw (bedaagde). He, la —1 Hei- Mesestimation v. : Te lage verkeerde schatting. daar 1 moedertje I 5. (fig.) Moeder, oorzaak v., Mesestime V. : Geringschatting. bron v. Idee-, pensee—: Hoofd-, grondgedachte. Mesestimer : Kleinachten, to laag schatten. bv.nw. V. : Zuiver, beste. — lain : Beste wol. Mesintelligence v. : Slechte verstandhouding. — goutte : Voorloop (eerste wijn) m. Maison : Mesinterpreter : Verkeerd kwalijk uitleggen. Moederhuis. Mesmerism° m. : Leer van 't dierlijk magne- Meridien : Van 12 uur 's middags, middag-, tisme v. meridiaan-. m. : 1. Meridiaan m., middagcirkel Mesquin en —ement : Armzalig. Schamel. Klein- m. 2. Zonnewijzer. geestig, bekrompen. Meridienne v. : L Middaglijn v. 2. Middagdutje. Mesquinerie v. : Armzalig-. Schamel-. Klein- Meridional : Zuidelijk, zuider, zuid-. I m. : Zuider- geestigheid. ling, man uit 't Zuiden. Bewoner van Zuid- Mess m. : (Onder)officierstafel v. Eetzaal v. Frankrijk. Message m. : Zending, boodschap, last m. Meringue V. : Schuimtaartje. Messager m. : 1. Bode, boodschapper. — de Merinos m. (spr. -noes) : Merinos-schaap. -wol malheur, — de mort : Jobsbode. Le — des dieux v., -stof v. : Mercurius. 2. Postwagenconducteur. Postwa- Meese v. : Wilde kers v. gen m. 3. (fig.) Voorbode, -loper. Merisier m. : Wilde-kerseboom m. Bois de — Messagere V. : Boodschapster, -loopster. (fig.) : Weichselhout. Voorbode. Meritant bv.nw. en m. : Verdienstelijk (mens). Messagerie V. : 1. Dienst voor 't vervoer van Merits m. : 1. Verdienste v. Se faire un — de reizigers en goederen m. —s maritimes : Stoom- : Zich beroemen op. 2. Bekwaamheid, gaven des vaartmaatschappij. 2. Diligence-, boot-, spoor- verstands of des harten. Par ordre de — : Vol- wegkantoor. 3. Goederenvervoer (van kleine gens de ranglijst; naar bekwaamheid. pakketten; petites —s). Meriter ov.w. : 1. Verdienen. Tout travail -, toute Messaline V. : 1. Messalina (vrouw van keizer peine Write salaire : leder werkman is zijn loon Claudius). 2. (fig.) Schaamteloze vrouw. waard. 2. — qch a qn : Iem. iets doen ver- Messe v.: Mis v., misoffer. — basse : Stile — des werven. I onov.w. : Verdienstelijk zijn. Bien — morts : Dodenmis, requiem. Grand' — : Hoogmis. de : Zich verdienstelijk maken ten opzichte van. — en musique : Mis met muziek. — de minuit : Meritoire en —ment : Verdienstelijk. Middernachtmis (op Kerstmis). Merlan m. : Wijting (soort schelvis) m. (yolk) Messdance v. (spr. me-) : Onbetamelijkheid. Pruikenmaker, baardschrapper. Messeant (spr. me-) Onvoegzaam, niet passend Merle m. Merel, meerle v. (fig.) Fin — : (bij). Slimme vos. Vilain — : Onaangenaam heerschap. Messeigneurs z. monseigneur. (fig.) Un — blanc : Een zeldzaam mens, - voor- Messenien : Pit Bewoner van Messenie (Z.-W. werp, seen witte raaf.. deel van Morea). Merluche V. : Kabeljauw m. Messeoir (spr. me-) : Misstaan, onvoegzaam zijn, Mêrovee m. : (naam) Meroveus. niet passes. Merovingien : Merovingisch. Les M-8 : De Mero- Messer m. (spr. me-ser) : (oud) Heer. vingers. Messianique : Dat op den Messias betrekking Merrain m. : Wagenschot, duighout. heeft, messiaans. Merveille V. : Wonder, -werk. La huitieme — Messidor m. : (Oogstmaand), tiende maand van du monde : 't Achtste wereldwonder, iets bui- de Republ. kalender (19 of 20 Juni tot 18 of tengewoons. Une pure — : Een waar kunststuk. 19 Juli) v. Faire — : Wonderen doen; veel opzien baren. Messie m. : Messias, Verlosser. MESSIEURS. 285 METEQUE. Messieurs z. monsieur. Metalepse v. : Redekunstige figuur waarbij men, Messin : Uit Bewoner van Metz. om iets uit te drukken, datgene zegt, wat erdoor Messine v. : Messina. wordt voortgebracht of wat het voortbrengt v. Messire m. (spr. me-) : (oud) Genadige edele Metallifere : Metaalhoudend, -bevattend. heer. Poire de - Jean : Suikerpeer. Metallique : 1. Metaalachtig, van metaal. (han- Mestre m. : 1. (leger; oud) - de camp Kolonel del) Reserve - : Metaalvoorraad (bank). Des (der cavalerie). 2. (z e e v.) Grote mast m. Voile de -5 : Metallieken (effecten die in baar geld moeten Mesurable : Meetbaar. [- : Grootzeil. worden terugbetaald). Monts -s : Ertsgebergte. Mesurage m. Het (uit)meten. Meetloon. Fermeture : Ritssluiting. 2. Van gedenkpennin- Mesure v. : 1. Het meten, maat v. Faire des -s gen en munten. : Metingen opnamen verrichten. Prendre les --s Metallisation v. : 1. Voortbrenging van zuiver de : De maat nemen van, aanmeten. Prendre la metaal. 2. Verertsing, bezwangering met erts - de qn : Iem. de maat nemen; (fig.) zien (van aanslibsel). 3. Overdekking met metaal. wat er in iem. steekt. Vétements sur : Kleren Metalliser : 1. Tot zuiver metaal terugbrengen. naar maat. Donner la - de son talent, donner 2. Met een metaallaagje overdekken. (fig.) sa : Bewijzen laten zien wat men kan. Bider Glanzend maken. dans la - de ses forces : In verhouding van zijn Metallographie v. : Metaalbeschrijving. -kennis v. krachten helpen. A - que : Naar mate, - ver- Metalloids m. : Niet-metaal, metalloide. houding dat. A - : Achtereenvolgens. Dans une Metallurgie v. : Ertsindustrie. Metaalindustrie. certain : Tot op zekere hoogte. Dans la - Metallurgique : Van de metaalbewerking. du possible : Voor zover Bit mogelijk is. (DO- Metallurgists Metaalbewerker. Bezitter van passer la - du possible : De grenzen der moge- hoogovens. lijkheid overschrijden. 2. Maatregel m. 3. Maat Metamorphose v. (spr. -fore) : Gedaanteverwis- (om te meten) v. Inhoudsmaat. Systeme des poids seling. (fig.) Volledige verandering. et des -s : Stelsel van maten en gewichten. Metamorphoser : Herscheppen, omzetten. (fig.) Verificateur des poids et -s IJkopzichter. (fig.) Volledig veranderen. Avoir deux poids et deux -s : Met twee maten Metaphore v. : Zinnebeeldige zegswijze v., me- meten. Agir avec poids et : Met wijs beraad taphoor v., metafer v. handelen. 4. Maat. Acheter des pois d la - : Metaphorique : Overdrachtelijk, zinnebeeldig. Erwten bij de maat kopen. Donner -, faire Metaphoriquement : Op overdrachtelijke wijze. bonne -, faire la - large : Ruim meten, een Metaphrase v. : Verklaring in eenvoudige woorden. voile maat geven; (fig.) ruim rekenen. 5. Metaphysicien m. : Iem. die zich met boven- Juiste maat. Get homme n'est pas de - : Is niet natuurkunde (z, metaphysique) bezighoudt. voor zijn taak berekend. Avec - : Met mate. bv.nw. : Bovennatuurkundig. Outre - : Bovenmatig. Sans - : Mateloos, ein- Metaphysique v. : Bovennatuurkunde v., we- deloos. 6. Gematigd-, omzichtig-, ingetogenheid. tenschap van 't bovenzinnelijke, metaphysica v. 7. (muz.) Maat. -a deux temps; -a trois temps : bv.nw. : 1. Bovenzinnelijk, -natuurlijk. (fig.) Twee-; driedelige maat. En - : Op de maat, Te afgetrokken, te diepzinnig. in de maat. Perdre la -, sortir de la : Uit Metaphysiquement : Langs bovenzinnelijke weg, de maat geraken. 8. (dichtk.) (Vers)maat. 9. op - wijze. (fig.) Etre en - de : In staat -, in de gelegenheid Metaplasme m. : (taalk.) Woordverandering (door zijn. Etre hors de - : Niet in staat zijn; van bijvoeging of weglating). zijn stuk gebracht zijn. Metastase v. : 1. (geneesk.) Verplaatsing -, Mesure : 1. Gemeten. Afgemeten. Gematigd, vervorming (ever ziekte). 2. (taalk.) Rede- behoedzaam. 2. (muz.) In de maat. kunstige figuur waarbij de spreker op rekening Mesurer : 1. (Af)meten, uit-. la terre, le sot van een ander stelt, wat hij zelf moet erkennen v. : De grond meten, languit vallen. - des Metatarse m. : Middelvoet m. yeux : Van 't hoofd tot de voeten opnemen. Metatarsien : Van de middelvoet. Les -s : (fig.) - son epee avec celle de qn : Zich met iem. De middelvoetbeentjes. meten, met iem. strijden. - see forces avec qn Metathese v. : 1. (taalk.) Letter-, ilankver- Zijn krachten tegen fem. beproeven. 2. (fig.) springing. 2. (ge n e es k.) Verplaatsing van een Afmeten, in overeenstemming brengen met. ziekteverschijnsel naar een ander lichaamsdeel. ses depenses a son revenu : Zijn uitgaven re- Metayage m. (spr. -M-yaje) Verpachting tegen gelen naar zijn inkomsten. 4. Afmeten, krap gedeeltelijk vruchtgenot, deelbouw m. toemeten, regelen, berekenen, sjuist afmikkene. Mayer m. (spr. -te-ye) : 1. Hoevenaar tegen Mesureur m. : Meter. Meettoestel. gedeeltelijk vruchtgenot. 2. Pachter, deelbouw- Mesurage m. : Misbruik. boer. Mesurer de : Misbruiken. Metempsyeose v. (spr. -tanpsikOze) Zielsver- Metabole v. : Redekunstige figuur waarbij in huizing. een tweede zindeel woorden uit een eerste wor- Meteore m. : 1. Luchtverschijnsel, meteoor m. den herhaald, in een andere volgorde v. 2. (fig.) Schitterende verschijning van voor- Metaearpe m. : Middelhand v. bijgaande aard. Metaearpien : Van de middelhand. Les -s Meteorique : 1. Van de luchtverschijnselen. 2. De middelhandsbeentjes. (fig.) Schitterend, maar kort. Metairie v. : Meierij v., land-. Pachthoeve v. Meteorite m. Meteoorsteen m. Metal m. Metaal. - precieux : Edel Meteorolithe m. : Meteoorsteen m. vierge : Gedegen, zuiver anglais : Brit- Meteorologie v. : Weer-, atmosfeerkunde v. tanniametaal. jaune : Goud. - de cloche : Klok- Meteorologique : Weerkundig. spijs v. - -argent, -or : Zilver goud (in Mèteorologue m. : Weerkundige. [kenland). staven, voor aanmunting). Metéque m. Vreemdeling (vooral in 't oude Grie. METHANE. 286 METTRE. Methane m. : Moerasgas, licht koolwaterstofgas. de hoofdstad. Chemin de fer — z. metro. I m. Methode v. : 1. Geregelde handelwijze v. Avec — : Aartsbisschop (in de Grieks-Kath. kerk). : Volgens een plan, methodisch. 2. Gewoonte, Mets m. : Gerecht, spijs v. manier van zich te gedragen v. 3. Leerwijze, Mettable : Draagbaar, *waarmee men fatsoenlijk systeem. Handleiding, leerboek. voor de dag kan komenc Methodique : Naar vaste gronden geregeld. Metteur m.: Plaatser, zetter, steller. — en oeuvre Ordelijk, regelmatig. : Diamantzetter ; (f i g.) gebruikmaker. (d r u k w.) Methodiquement : Volgens de regel, op ge- — en pages : Vormopmaker. — en scene : Re- regelde wijze, volgens een vast plan. gisseur. Mkhodisme m. : Leer van den methodist v. I. Mettre : 1. Plaatsen, stellen, zetten, leggen, doen, Methodists m. : Methodist (aanhanger ener steken. Brengen. — de l'ordre dans see affaires, streng gelovige sekte, door Wesley gesticht). — ses affaires en ordre : Orde op zijn zaken stel- Mkhodologie V. : Methodenleer v. len. — son bonheur dans la vertu : Zijn geluk vin- Methyle m. : (scheik.) Methylgas. den in de deugdzaamheid. — lee reeurs de son ate Metieuleusement en -eux : Peuterig, angstvallig, : De lachers aan zijn zijde weten te krijgen. — bekrompen-zorgvuldig. Cesar au-dessous d' Alexandre : Caesar beneden Métier m. (8Pr. -44 : 1. Handwerk, ambacht. Corps Alexander stellen. — qn star son testament : Iem. de — : Gild. 2. Handigheid, technische vaardig- in zijn testament zetten. — bas : Neerzetten, held. 3. Beroep, yak, bedrijf. Soldat de —: Beroeps- -leggen; ultdoen, afleggen (kleed); afnemen soldaat. Il est du —, c' est un homme du — : Hij (hoed); jongen krijgen (dier); (fig.) afleggen, is van 't yak, hij heeft verstand van die zaken. vaarwelzeggen. — le feu I : In brand steken; Avoir le coeur au — : Hart voor zijn yak hebben. aansteken. — I l'dcole; - au college : Op school -; Faire — de qch : lets als vak beoefenen; (f i g.) op 't gymnasium doen. — en terre : Begraven. gewoonlijk lets bij de hand hebben. Faire (un) — fin I : Een einde maken aan. — au monde : — de dupe : Bedrogen uitkomen. Il n'y a pas de Voortbrengen, baren. — I profit : Nuttig gebruik sot — : leder ambacht dat zijn meester loont, maken van. — en fuite : Op de vlucht drijven. is goed. A chacun son — (, les vaches seront bien — ses soins ci : Zorg besteden aan. — cl l' envers : garde/es) : Schoenmaker, blijf bij je leest. Un Omkeren; (f i g.) op hol brengen (hoofd) — chien de — : Een hondenbaantje. Jouer a qn un sur pied : Op de been - (leger); (fig.) tot stand tour de son —; servir I qn un plat de son — : brengen. — I bas : Verslaan, neerslaan; omver- Iem. een poets bakken zoals men dat meet doet. werpen. — - al a voile : Onder zeil gaan. — par emit, 4. Weefstoel m., getouw. — de tisserand, — I Neer-, opschrijven, op schrift brengen. —ennour- tisser : Weefstoel. — I broder, — I tapisserie : Bor- rice : Bij een voedster brengen. — hors d'haleine : duurraam. Remettre son ouvrage sur le — : Zijn Buiten adem doen geraken. — I la raison; - ate werk weder onderhanden nemen, - opnieuw be- desespoir : Tot rede -; tot wanhoop brengen — ginnen. 5. Borduur-, kantraam. au pled du mist : In 't nauw drijven. — star la IOUs (spr. -ties) : Van gemengd ras, bastaard-. vole : Op weg helpen. — I sec : Droogmaken. Fleurs —ses : Door kruising ontstane bloemen. — au net : In 't net schrijven. — en quartiers : Fer — : IJzer met zwavel of arsenik. I m. : Mesties In stukken hakken, - scheuren. — deux person- (homme —). Bastaarddier. nes bien ensemble; - mal ensemble : Twee men- Metonomasie v. : Naamsverandering (door ver- sen verzoenen; - onenig maken. — I mart : taling in een andere taal). Doden. — I la torture : Op de pljnbank leg- Metonymie v. : (t a alk.) Redekunstige figuur gen. — en vente : Te koop bieden, verkopen. waarbij men lets uitdrukt door een andere zaak — chauffer de l'eau : Water te vuur zetten. — te noemen, die ermee in een noodzakelijk ver- tout en jeu, - en .stays ; Alles in 't werk stellen. band staat. — en doute : Betwijfelen, — I repreuve : Op Mètrage m. : Het afmeten (met de meter). de proet stellen, beproeven. — en cause - Be- Aantal meters. trekken bij. 2. Aandoen, omdoen (kleed); op- Intro m. : 1. Metrum, versmaat v. Voet m. 2. zetten (hoed). Il est bien mis : Hij is goed gekleed. Meter m. — pliant : Duimstok m. — du rouge : Zich blanketten. 8. Beplanten, Metre m. : Met de meter gedane meting. Aan- bezaaien. 4. Gebruiken, werk -, nodig hebben, tal meters. besteden. J'y ai mil le temps : Ik heb 't op mijn Meter : Met de meter afmeten. gemak gedaan. — de la bonne foi -; de l'adresse, Metreur m. : Iem. die meet, afmeter. ct ce qu'on fait : Eerlijk -; handig te werk gaan. Mêtricien m. : Kenner van 't metrum der ver- 5. Onderstellen, aannemen. 6. Wedden om, zen. als inzet bepalen. J'y mete ma tete, - ma main Metrique : 1. Van de meter, metriek. Quintal a coupe? . Ik verwed er mijn hoofd onder. 7. — : Gewicht van 100 K.G. Tonne — : - van 1000 Vertalen, overbrengen, — en viers : Op rum bren- K.G. 2. Van 't metrum, - de versmaat. Iv. :Vers- gen. 8. Zetten, in goad vatten (edelgesteenten). bouwkunst v. II. se mettre : 1. Zich plaatsen, - leggen, - zetten, Metro m. : Electrische ondergrondse spoor. gaan zitten. — I la place de qn : Zich in gem. Mètrologie v. : Leer der maten, gewichten en plaats stellen. — d'accord : 't Eens worden. — munten v. . bien aupres de qn : Iem. vertrouwen winnen. — Metromanie v. : Rijmelzucht v., dichtwoede v. d'un parti : Zich hij een Dartij aansimten. Metromêtre of -nome m. : (mu z.) Maatmeter dans lee affaires : In zaken gaan. — en colete : m., metronoom m. Toornig worden. — en peine de Zich bekom- Mêtropole v. : t Moederland (tegenover de meren om. — en chemin, - en route : Zich op weg kolonien). 2. Hoofdstad v. 3. (kerk) Aartsbis- begeven. — ensemble : Samen gaan wonen ; - schoppelijke zetel in. leven. — mat; - biers avec qn : Kwade -; goede Mètropolitain : 1. Van 't moederland. 2. Van vrienden met ism. worden. — en rMe : Maken MEUBLANT. 287 MIEUX. dat men niet strafbaar is, aan alle voorschrif- chaam. A — chemin : Halverwege. I bw. : Half. ten voldoen. 2. Zich kleden. Aangedaan wor- --parti : Gelijk verdeeld, in tweeen verdeeld. den. Je n'ai nen a (me) mettre : Ik heb geen fat- —parti de blanc et de rouge : Half wit, half rood. soenlijke kleren. 3. se — a (met een on bep. I tn.: (muz.) Mi v. wijs) : Beginnen te. 4. se — a (met een zelfst. Miasmatique : Met smetstoffen bezwangerd. nw.) : Zich met lets gaan bezighomien. — Miasme m. : Ongezonde stof, smetstot v. a l'alcohol : Zich aan de drank overgeven. Miaulement m. : Gemiauw. Meublant 7 (r echt) Tot meubilering dienend. Miauler : Miauwen. Meuble : Los, verplaatsbaar. Biens —s : Roeren- Miauleur : Miauwend. de goederen. Terre, sot —: Luchtige, losse bodem. Mica m : Glimmer, mica. I m. : Meubel(stuk). Ameublement. Roerend Miehe v. : Rond brood, kommiesbrood. Savoir de goed. (fig.) Voorwerp. quel ate la — est beurree : Weten wear Abram Meubler ov w. : 1. Meubelen, van huisraad voor- de mosterd haalt. zien. Louer une chambre en meuble : Een ge- Michele m. : Micha (Joods profeet). meubileerde kamer huren. 2. Voorzien van, op- Michel m. : Machiel, Michael. sieren met. — sa memoire : Zijn geheugen ver- Michel-Ange m. (spr. mikelanje) : Michel Angelo rijken. Une cave bien meublie : Fen welvoorziene (Ital. schilder). kelder. i onov.w. : Meubelen, passen. Micmac m. (spr. milcmak) : (tam.) Geharrewar. Meublier m. : Meubelontwerper. lets verdachts, . stiekums. Meuglement m. : Geloei. Microbe m. : Microbe (levend wezen dat een Meugler : Loeien. rol sreelt bij besmetting en gisting) v Mule v. : Molensteen (— a moudre) m. Slijpsteen MierocoSphale : Kleinhoofdig. (— a aiguiser). Diamantslijpersschijf v. Grote, Microcosme m. : Wereld - v., heelal in 't klein. ronde kaas v. Hooischelf v. -berg m.; korenhoop Micromêtre m. : Werktuig (aan een verrekijker) m. Kolenbrandershoutstapel m. om kleine afstanden of de vergroting door een Meulerie V. : Fabriek van molenstenen v. microscoop te meten. Meulier m. : Moiensteenhouwer. Silex — : Vuur- Micron m. : Een duizendste m.M. steen waarvan men molensteen kan maken. Microphone m. : Geluidversterker. Meuliiire v. : Molensteen m. -groeve v. Microscope m. : Vergrotingstoestel. Meunerie v. : Molenaarsvak. De molenaars. Microscopique : Dat met een microscoop ge- Meelfabricage v. schiedt. Dat men met een - afet. (fig.) Zeer klein. Meunier m. : 1. Molenaar. Eehelle -, escalier de Midas m. (spr. -dass) : 1. Midas (koning van — : Steile trap met een touw. 2, yeelkever m. Phrygie). Aroir des °reales de — : Een slecht 3. (dierk.) Amelom (vis) m. kunstbeoordelaar zijn. 2. Midasaap. -vileg v. MeuniOre v. : Molenaarsvrouw. Staartmees v. Midi m. : 1. Middag m , -uur, 12 uur 's middags. Mantelkraai v. — et demi : Half edn. Nier la lumi4re en plein — Meurt-de-faim m. en v. (my. onverand.) : Hon- : Willens en wetens blind zijn. En plein — : Op gerlijder, -ster. klaarlichte dag. 2. (sterr en k.) Middagtijd Meurthe v. : Murthe (bijrivier v.d. Moezel) v. m. Le — de Greenwich. 3. Zuiden. Chambre en Meurtre m. : Moord m. (fig.) Ce serait un — : plein — : Een kamer op 't voile zuiden. Il a l'ac- 't Zou zonde en jammer wezen. Crier au — cent du M- : Hij heeft een Zuid-Franse tong- Zich luide beklagen. Se delendre de qch comme val. 4. Hoogtepunt. Le — de la vie : De zomer d'un — : Iets ten sterkste ontkennen. des I evens. Meurtri m. : (f i g.) Gekwetste, slachtoffer. Midinette v. : Werkstertje. Ateliermeisje. Meunier m. : Moordenaar. I bv.nw. : Aan moord Mie v. : 1. Kruimpje, Kruim. 2. Vriendin, liefje, schuldig, moorddadig. Lois -iéres : Wrede wetten. meisje. 1 bw. : (oud) Ne — : (Helemaal) niet. Meurtriere v. : Moordenaarster. Schietgat. Miel m. : Honig m. Doux comme le — : Honig- Meurtrir : Kneuzen, kwetsen. Tout meurtri de zoet; (fig.) lieflijk, hartverkwikkend. Etre tout coups : Bont en blauw geslagen. IS est sorti tout more et tout —, titre tout eonfit en — : Zeer zoet- meurtri de Bette aventure : Hij is daar heel slecht sappig -, overvriendelijk zijn. Un air (moitii) — afgekomen. et (moitie) vinaigre : Een zuurzoet gezicht. Le — Meurtrissure v. : Kneuzing, kwetsuur v., blauwe de ses paroles : De zoetheid zijner woorden. plek v. Gekneusde plek (fruit). Mielle : Met honig verzoet. Honigkleurig. -zoet. Meuse v. : Maas v. (fig.) Al te lief. Meute v . : 1. Koppel (jachthonden) m. 2. Troep Mielieusement : Op zoetsappige wijze. (dieren) m. 3. Troep, merugte v. 4. Lokvogel ru. Mielleux : Honigzoet. (fig.) Zoetsappig. Mvendre : Met verlies verkopen. Mien, —ne : 1. Mijne. Ses amis et les —s : Zijn Mvente v. : Verkoop met nadeel m. (han del) en mijn vrienden. (oud) Un — ami : Een van Slechte verkoop. mijn vrienden. 2. Le — : Het mijne. Le — et Mexicain • Mexicaan. -s. le Lien : Het mijn en dijn. J'y mets du — : Dr Mexico m. : Mexico (stall). leg er bij toe, verlies er bij, offer lets op. J'y Mexique m. : Mexico (land). mete-, j'y ajoute du — : Ik maak er lets bij (bij Mezzo-soprano m. (spr. medzo-) : Mezzo-sopraan verhaal). 8. Les —P : De mijnen, mijn bloed- (stem tussen alt en sopraan). verwanten, - vrienden. 4. J'ai fait des —nes : Ik Mezzo-teinte z. --tinto. heb dwaze streken uitgehaald. Mezzo-tinto m. (spr. medzotinto) : Gravure vol- Miette v. : Kruimpje, kruimel v. Bete v., brokje. gens de zwarte kunst v. Mettre en —8 : Aan gruizelementen gooien. Mi : Half. La — careme : Halfvasten. A la Mieux bw. : 1. Beter. Valoir — : Beter zijn. Aimer —janvier : Met half Januari. A —jambes; a — : Liever hebben, meer houden van. J'aime — —corps : Tot halverwege de benen; - 't li- cela : Z6 vind ik 't beter. — /nut tard que jamais MIEVRE. 288 MINAUDER. Beter laat dan nooit. Je ne demande pas - : IR krijgs-. oorlogs-. Venir a l'heure - : Precies verlang niets liever. Il n'y a Tien de - a faire : op tijd komen. I m. : Krijgsman, soldaat. De Er is niets beters te doen. Tant : Des te beter. krijgsmansstand m. Pour - dire : Juister beter gezegd. 2. Le -: Het Militairement : Als krijgsman, op krijgsmans- best. Le plus tot sera le - : Hoe eer hoe beter. I by. wijze. Stipt, ordelijk. nw. : 1. Lieftalliger, knapper. 2. Beter gekleed. Militant : 1. Strijdend. L'Église -e DP strij- I m. : Het betere. Het beste. Faute de - Bij ge- dende kerk (de getrouwen). 2. Strijdend, van brek aan beter. /1 y a du : Er is beterschap. de daad. Les -s : De manners van de daad. Courir a qui - - Ale om strijd lopen. Change Militariser : Militair maken, - inrichten. en : Ten goede veranderd. S'attendre : lets Militarisme m. : Stelsel waarbij aan 't militair beters verwachten. Tout est au - Alles is zo element de voornaamste plants wordt ingeruimd. goed mogelijk. Faire de 80t1 - Zijn best doen. Militariste m. : Iem. die de militaire invloed -. Mievre : 1. (oud) Guitig. 2. Gekunsteld, schijn- 't leger wil uitbreiden, militarist. baar lief. Popperig. Militer : Strijden. (fig.) Pleiten. Mievrerie en (oud) -te v. : 1. Kinderlijke gui- Mille (spr. mile) : Duizend. Gagner des - et des terij. 2 Gratievolle zoetheld. cent(s) : Hopen geld verdienen. I m. : Miil v. Mignard : 1. (oud) Lief, vriendelijk. 2. (thans) Mille-feuille v. (my. one.) : 1. Tompouce (gebakje). Gemaakt aanvallig, - vriendelijk. 2. Duizendblad. Mignardement : Gemaakt vriendelijk. Mille-fleurs m. : Duizendbloemengeur (rossolis Mignarder : Vertroetelen. Een gekunstelde aan- de -) m. valligheid geven aan. Millënaire (spr. mile-) : Duizend bevattend; dui- Mignardise v. : 1. (oud) Liefkozing. 2. (thans) zendjarig. Regne : Duizendjarig rijk. I m. : Gekunstelde aanvalligheid. 3. Aardig kunstje. Duizendtal. Tijdperk van duizend jaar. 4. nil belegsel. 5. Tuinanjelier Gillet -) v. Millënium m. (spr. milenyomm) : Duizendjarig rijk. Mignon, -ne : Lief, aardig. Difaut peels/ Mille-pertuis m. : (plantk.) Hertshooi. Onschuldige liefhebberij. Argent - : Zakgeld; Mille-pieds m. : Duizendpoot (insect) m. potgeld. m. : Lieveling, oogappel. Het lieve, - Militsime in. (8pr. mile-) : 1. Cijfer der duizend- Mignonne V. Liefje, hartje. [nette. tallen. 2. Jaartal. Mignonnement : Snoezig, liefjes. Millet m. : Gierstgras. Mignonnette v. : 1. Liefje, schatje. 2. Zeer kleine Milliaire (spr. mallet-) : Die een afstand van dui- lettersoort v. Fijn kanten netwerk. Fijn ge- zend pas aangeeft. - van een mini aangeeft. stampte peper v. (yolk) Chinese anjelier v. Borne pierre - : Mijlpaal. Mignoter : Knuffelen. Vertroetelen. Milliard m. (spr. milyar) : Milliard (1000 millioen). Migraine V. Schele hoofdpijn v. Milliardaire m. (spr. milyar-) : Bezitter van een Migrateur : Verhuizend, trekkend, zwervend. milliard. m. : Zwerfvogel (oiseau -) m. Milliardieme (spr. milyar-) Milliardste. I m. deel. Migration V. : Volks-, landverhuizing. Het trek- Millieme (spr. milyeme) : Duizendste. I m. : - deel. ken (dieren). Minter m. (spr. milyd) : 1. Duizendtal. Des -s Mijauree v. Nufje, meisje vol pretentie. Duizenden. 2. (fig.) Grote menigte v. Mijoter ov. w. : 1. Langzaam stoven, laten smo- Milligramme m. (spr. : Gewicht van den ren. 2. (fig.) In stilte, zorgvuldig voorbereiden. duizendste gram. onov.w. : Zachtjes koken, - stoven. (fig.) In Millimetre m. (spr. mai.) : Maat van den dui- stilte voorbereid worden. zendste meter v. Mil (spr. mile) : Duizend. I m. :1. (spr. miti) Pluim- Million m. (spr. milyon) : Millioen. Riche a -s : gierstplant v. Pluimgierst v. (fig.) Le moindre Schat- en schatrijk. grain de - Geringste voordeeltje. 2. Knots. Millioniime (spr. milyo-) : Millioenste. I m. : - deel. Milan m. : 1. Milaan. 2. Wouw (roofvogel) m. Millionnaire m. (spr. milyo-) : Iem. die een of Milanais : Milanees. Bewoner van Milnan. meer millioenen bezit. Milesien : Miletisch. Bewoner van Milete. Milord m. (spr. milor) : Mylord. (f am.) Rijkaard. Milet m. : Milete (in Kl.-Azie). Cabriolet op vier wielen v. Miliee v. : 1. Krijgsvolk. - bourgeoise : Schutterij. Miltiade m. (spr. mils-) : Miltiades (Atheens La - celeste : De hemelse heirscharen, de engelen. veldheer). 2. Militie v., jaarlijkse lichting. Tomber a la - In Mime m. : Kluchtspelletje (der Ouden). Klucht- de loting vallen, aanloten. 3. (nieuw) Volksleger. speler. (nieuw) Nabootser van gebaren of Milieien m. Soldaat van de lichting. Nieuw spraak, mimicus. aangeworven recruut. Mimer : Door houding, gebaren, gelaatsuitdruk- Milieu m. : 1. Midden. - de table, pike de - : king voorstellen. (fig.) Nabootsen. Tafelmiddelstuk. Scier par le - : Door midden Mimi m. Poes v. Bontje. zagen. Le doigt du - : De middelvinger. Au - Mimique : Van de kluchtspelletjes (der Ouden). de : Te midden van. Au - de la nuit : Midden in Die zich door gebaren uitdrukt. I v. : Geba- de nacbt. Au beau - de : Juist in 't midden rentaal v. van. Au - de tout cola, it est fort a plaindre : Mimodrame m. Toneelstuk met geharenspel, Met dat al is hij zeer beklagenswaardig. pantomime. L'Empire du III- : China. 2. Sfeer (waarin men Mimosa m. : (plantk.) Kruidje-roer-mij-niet. leeft) v., omgeving; element. (natk.) Midden- Minable : (mil.) Ondermijnbaar. (v o k) Schunnig, stof v. 8. (fig.) Midden. Middelweg m., uit- sjofel. Sleek en akelig. komst v. 't Gematigde, 't gemiddelde. Le 9uste-: Minage m. : Korenverkoop m. Meetrecht op -. 't Juiste midden, de middelweg. 4. (plat) „De Betaling in koren. vlakte", de lagere boosdoeners. Minaret m. : Moskeetoren m. Militaire : Van de oorlog, 't leger; (in sa men st.) Minauder : Dwaas behaagziek zijn. MINAUDERIE. 289 MIRER. Minauderie V. : Gemaakt optreden, nuffigheid. Minier : Van de mijnen, mijn-. —s : Behaagzieke maniertjes. Miniere v. : Bergwerk met ondiepe mijnputten Minaudier : Gemaakt lief, behaagzuchtig. of in de open lucht; ijzeroer-; turfgraverij v. Mince : 1 Dun. Slank. Mager, tenger. 2. (fig.) Minima z. minimum. Gering, sober, onbeduidend. Minime : Zeer klein, - onbeduidend. Religieux Mineeur v. : Dunheid. — of — m. : Minderbroeder, Franciscaner. Mine v. : 1. (ge s c h.) (Graan)maat (van ± 78 Minimum m. (my. minima), minima v. : Ge- L.) v. Mina (Grieks gewicht van ± 124 G.; ringste graad m. Minste som v.; - straf v.; het - munt van ± 34 gulden) v. 2. Delfstofafzet- laagste, minimum. ting Mijn v., groeve v. Coup de — : Mijnuit- Ministere m. : 1. Ambt, bediening, dienst m. barsting. Puits de — : Mijnschacht v. (f i g.) Ce livre Le — public : 't Openbaar Ministerie (ambtenaar est une — inepuisable : Dit boek is een onuit- die de toepassing der wetten eist). 2. Dienst, puttelijke bron. 3. (oud) Metaalerts. — de tussenkomst v. Pieter son — a qn : Tem. zijn plomb : Graphiet-, potlooderts; potlood om te hulp verlenen. S. Ministerie. Ministerschap. poetsen. La — de mon crayon : De stilt van mijn Ministeriel : 1. Van zeker ambt. Officier — : potlood v. 4. (leger; zee v.) Mijn. Eventer la — Openbaar ambtenaar (notaris, deurwaarder, pro- : De mijn ontdekken: (fig.) -loot ruiken 5. Ge- cureur) die alleen 't recht heeft 7ekere akten laat, voorkomen, uiterlijk; gezicht. Avoir bonne op te maken. 1 Van 't ministerie. 3. 't Minis- -; a. mauvaise — : Er goed; - slecht uitzien; er terie steunend. gunstig ; -ongunstig -. Faire credit a qn sur sa Ministeriellement : Zijn ambt uitoefenend. In bonne — : Tem. op zijn fatsoenlijk gezicht ge- de bij 't ministerie gebruikelijke vorm. loven. Juger des Bens sur -, par la — : De men- Ministre m. : 1. Dienaar, uitvoerder, helper, F.tchen naar 't uiterlijk beoordelen. Faire (la) werktuig. — de Jesus-Christ, - de l' .Evangile : Ka- — de : Zich houden alsof, aanstalten maken tholiek priester. — du saint Evangile of — : om. Faire bonne — a qn : Iem vriendelijk ont- Predikant (vooral calvinistische). Les —s du vangen, - een vriendelijk gelaat toners. Faire culte : De geestelijken. 2. Minister. 3. Gezant. bonne — a mauvais jeu : Zijn leed achter een Minium m. (spr. -omm) : Loodmenie v. vrolijk gelaat verbergen. Faire mauvaise —, Minois m. : (f am.) Gezichtje. Lief bakkesje. prise —, froide —, triete — a qn : Iem. koel, on- Minon m. : (f am.) Poesje. (plantk.) Katje. vriendelijk. nors ontvangen. Faire la — : Drui- Minorite v. : Minderjarigheid. Minderheid. len, mokken, stuurs zien. Payer de — : Er Minorque v. : Minorca. gunstig uitzien (zonder grote verdienste te Minorquin : Uit -. Bewoner van Minorca. hebben). 6. —s : Gelaatsbewegingen, schijn m. Minotaure m. : Minotaurus m. Wenken m., tekens. Minoterie v. : Meelfabriek v. -industrie v. -han- Miner : Ondermijnen. Slopen, vernielen ; (fig.) del m. doen uitteren (ziekte); doen ondergaan (yolk). Minotier m. (spr. -tyel : Meelfabrikant. -han- Mineral m. : Erts. delaar. I bv.nw. : Meel-. Mineral : Van de delfstoffen, delfstoffelijk. Eaux Minuit m. : Middernacht m., twaalf uur 's nachts. —es : Bronwateren. I m. : Delfstof v., mineraal. A — sonnant : Met 't slaan van twaalven. Mineralisateur bv.nw. en m. : (Stof) die een Minuscule : Zeer klein. I v. : Kleine letter v. stof in kristallen kan omzetten. Minute v. : 1. Minuut (1/60 uur) v. (fig.) Ogen- Mineralisation V. : Verertsing, omzetting in erts. blik. Il est a la — : Hij is precies op tijd. 2. Vulling met minerale stoffen (bronwater). Minuut (1/so graad). 3. Minute v., origineel stuk. Mineraliser : In erts omzetten (metaal). Van Minuter : Op papier -, in minute brengen, ont- minerale stoffen voorzien (bronwater). werpen. Mineralogie v. : Delfstofkunde v. Minutie v. (spr. -si) : Kleinig-, nietigheid. Muggen- Mineralogique : Van de delfstofkunde. - 't mijn- zifterij, peuterige zorgvuldigheid. wezen. Minutieusement en -ieux (spr. -sy-) : Tot in Mineralogiste m.: Delfstofkundige, mineraloog. kleinigheden afdalend; beuzelachtig, nietig. Minerve v. : Minerva, godin der wijsheid. (fig.) Uiterst zorgvuldig. Geest m., hersenen v. Wijze vrouw. Mioehe m. en v. : Kleuter. Minet m., —te v. : Poesje. Mi-parti z. mi bw. Mineur m. : 1. Mijn-, bergwerker (ouvrier —). Mipartir : In tweeen verdelen. Robe mipartie 2. (roil.) Mijnschansgraver, mineur. 3. Minder- noire et blanche, - de noir et de blanc : Half zwart, jarige. I bv.nw. : 1. Geringer, kleiner. Lieues —es half wit kleed. : Kleinere mijnen. Les quatre ordres —s : De vier Mirabelle v. : Kleine, gele pruim v. lagere geestelijke ordeningen. Freres —s : De Miracle m.1.: Wonder, mirakel. Par—: (Als) door een Minderbroeders, Franciscaners. L'Asie M-e : wonder. La tour des M-8 : De vergaderplaats der Klein-AziP. (mu z.) Tierce -; quarte —e : Kleine bedelaars te Parijs (waar de voorgewende ziek- terts; - kwart. Mode — : Kleine terts; mineur-, ten verdwenen). 2. Mirakel, -spel (Middeleeuwen). mol-toonaard. Ulm piece en — : Een stuk in mol. Miraeuleusement en -eux : Wonderbaarlijk. Poke — : Dichter van de tweede rang. 2. Mirage m. : Luchtspiegeling. (fig.) (Zins)be- Minderjarig, onmondig. drog, waan m. Mineure v. : Tweede stalling, minor (van sluit- Mire v. : 1. Het richten, - mikken. Point de — : rede) m. Franciscanernon. Minderjarige. Mikpunt, doel (z. 2). 2. Vizierkorrel (point de Miniature v. : Versierde, gekleurde hoofdletter —) v. aan 't begin v. Kleine tekening. Gomwater- Mirer : Mikken -, aanleggen op. Spiegelen. I se verftekening. (fig.) Miniatuur, klein voorwerp, - — : Zich spiegelen. Weerkaatst worden. (fig.) persoon. En — : In 't klein. Zich zelf bewonderen. — dans ses pensees : Zijn Miniaturiste m. : Miniatuurschilder. gedachten met welgevallen nagaan. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 19 MIRE TTES. 290 MNgMONIQUE. Mirettes v.mv. : Ogen, kijkers. Tine ?,,allee de — : Een tranendal. — de nous! Wee Mirifique : Wonderbaar, verbazingwekkend. ons! 2. (spel) Misere. 3. (godsd.) Onvolkomen-, Mirliflore m. : Jonge fat, saletjonker, „poen". zwakheid (van mens). 4. Kleinig-, beuzelachtig- Mirliton m. : 1. Mirliton (rieten fluitje) m. Des heid. vers de — : Slechte verzen. 2. Roomhorentje. Misêrêrê m. : (K a t h.) Boetpsalm in., miserere. Mirmidon z. myrmidon. (fain.) Klacht v. Mirobolant : (f am.) Verbazingwekkend. Misereux bv.nw. en in. : Armoedig -, armzalig Miroir m. : 1. Spiegel m. — ardent : Brandspie- (mens), sukkel, arme drommel. gel. — a alouettes : Spiegel om leeuweriken te Misericorde v. : 1. Barmhartigheid; ontferming, vangen; (fig.) lokmiddel. CEufs au — : Spiegel- genade v. A tout peche — : Er is vergiffenis voor eieren. — d'eau : Vijver m. 2. Ovaal sieraad (in alle zonden. Ancre de —: Reddingsanker. Crier lijstwerk). Spiegel (aan schip). 3. — de Venus : — : Om vergiffenis roepen. —I Barmhartige Veldsla v.; venusspiegel (bloem). God! Etre d la — de : Geheel afhangen van. 2. Miroitement m. : (Weer)spiegeling, weerschijn Genade (Gods, voor den zondaar). m. (fig). Aanlokkende -, bedriegelijke schijn. Misericordieusement en -ieux : Barmhartig, Miroiter : Spiegelen, schitteren. (fig.) Faire — : genadig, vol erbarming. Voorspiegelen. Misogyne m. : Vrouwenhater. Miroiterie v. : Spiegelhandel m. -fabricage v. Misogynie v. : Vrouwenhaat M. Miroitier m. (spr. -tye) : Spiegelfabrikant. -han- Missel in. : Misboek, missaal o. delaar, -snijder. -polijster. Mission v. : 1. Opdracht v., last in. Se Bonner Miroton m. : Met uien toebereide ragout van une — : Zich iets opleggen. 2. Zending, zende- gekookt ossevlees m., hachee. lingschap. Faire la —, precher une — : Zich aan Misaine v. : (zeev.) Fok v., fokkezeil. bekeringswerk wijden, de missie prediken. Misanthrope m. : Mensenhater. 3. Zending, ambassade v.; reisgezelschap (weten- Misanthropie v. : Mensenhaat m. schappelijke expeditie). Misanthropique : Mensenhatend, -schuw. Missionnaire m. : Zendeling. Miscellanees v.mv. : Mengelwerk, verzamelde Missive v. : (Zend)brief (lettre —) m. opstellen. Mistral in. : Hevige N.-W.wind in. Miseibilitê v. : Mengbaarheid. Mitaine v. : 1. Want v. Dameshandschoen zonder Miscible : Mengbaar. . vingers v. Mettre des —s pour : Veel compli- Mise v. : 1. (z. mettre 1) Plaatsing, zetting, menten maken om. (oud) Onguent miton — : stelling. — au tombeau : Graflegging. — au point : Middel dat niet baat en niet schaadt. 2. Slecht 't Instellen; (fig.) het preciseren, - recht stellen. bevervel. — en bouteilles : 't Aftappen; - bottelen. — a l' eau Mite v. : 1. Mijt v., made v. 2. Mot v. : Te water lating. — en &at : Bewoonbaar-; 3. Oogvuil. gereedmaking. — a prix : Inzet m., gevraagde Mithridate in. : 1. Mithridates (koning van prijs m. — en vente : Verschijning (boek); het Pontus, In Kl.-Azie). 2. Likkepot als tegengif verkrijgbaar stellen. — au net : Het in 't net gebruikt in. Vendeur de — : Kwakzalver. schrijven. — a la retraite : Pensionnering. — en Mitigation v. : Verzachting, leniging. disponibilite : 't Op non-activiteit stellen. — Mitiger : Verzachten, lenigen. Matigen. d pied : 't Buiten dienst stellen, - wegjagen Miton in. : Polsmof v. (bediende, ambtenaar). (dr ukw.) — en pages : Mitonner ov.w. : 1. Langzaam -, boven een 't Opmaken van de vorm. — en va/eur : 't Exploi- zacht vuurtje laten koken. 2. (fain.) Omzichtig teren, - productief maken (grond). — en scene : voorbereiden. 3. Vertroetelen. I onov.w. : Lang- Toneelinrichting, -schikking; (fig.) ophef m. zaam koken. (fig.) - voorbereid worden. — en train : Het in werking brengen. — en ac- Mitoyen (spr. -in) : Tussenbeide liggend, mid- cusation : Het in staat van beschuldiging stellen. den-. Mur — : Mandelige muur. Parti — : — en libertó : Invrijheidstelling. — en cause : 't Middelweg. Betrekken (in een rechtzaak). — en circulation Mitraillade v. : Schrootvuur. d'une monnaie : 't In omloop brengen van Mitraille v. : (yolk) Koper-, kleingeld. Oud een munt. — de fonds : Deposito (speculatie); metaal. Schroot. bedrijfskapitaal. 2. Gangbaarheid, omloop in. Mitrailler onov.w. : Met schroot schieten. I ov.w. (fig.; fain.) Etre de — : Gangbaar -, geldig -, : Met schroot schieten op. (fig.) Bestoken. op zijn plaats zijn. Cette itoffe n'est plus de — : Mitrailleur m. : Bedienaar van een mitrail2euse. Die stof wordt niet meer gedragen. Cells excuse Mitrailleuse v. : Snelvuur-repetitiekanon, mi- n'est pas de — : Die verontschuldiging is niet trailleuse v. aannemelijk, - is misplaatst. 8. Inleg m., inzet Mitre v. : Mitra (hoofddeksel der Rom. vrouwen) v. in., inleggeld. Melamer sa — : Zijn ingebracht Mijter (muts van Kath. geestelijken) m. (fig.) geld opeisen. 4. Bod (bij verkoping). 5. Geestelijke macht v. Schoorsteenkap m. Kleding, manier van zich te kleden v. Mitre : Gemijterd. Miser : Inzetten, een inzet doen (bij spel). In Mitron in. : Bakkers-, koekbakkersjongen. een zaak steken (kapitaal). Bieden (verkoping). Mixte : Gemengd (ook bad). Wagon — : le en 2e Miserable : Rampzalig, ellendig. Onbeduidend. klas-wagon. Corps — : Mengsel. Bdtiment — : Armoedig. Schurkachtig. I rn. : Ongelukkige. Schip met zeil- en stoomvermogen. Schurk, ellendeling. Mixtion v. (spr.mikstyonl : (Ver)menging. Mengsel. Miserablement : Op jammerlijke wijze, erbar- Mixtionner (spr. mikstyonec) : Mengen. melijk. Mixture v. : Mengsel. Mengkoren. Misere v. : 1. Ellende v., armoede v. Faire des —s Mnemonique : Van 't geheugen, 't geheugen a qn : Iem. lating vallen. La — du temps : De bevorderend. Moyens —s : Geheugenmiddelen. slechte, dure tijden. Salaire de — : Hongerloon. I V. : Geheugenkunst v. MN]MOTECHNIE. 291 MOI. Mnemoteehnie v. (spr. -tekni) : Geheugenkunst v. Moderantiste m. : Gematigde, man van de cen- Mnemotechnique (spr. -teknik) : Van de geheugen- trumpartij. kunst. Moderateur m., -trice v. : 1. Bevrediger, be- Mobile : 1. Beweeglijk, -baar. Lettres -s : Losse middelaar, -ster. 2. Bestuurder, leider. 3. Mo- lettertekens. Timbre - : Verstelbaar stempel; derateur, regulateur (toestel). 1 bv.nw. : Matigend, veranderlijk zegel. Fetes -s : Veranderlijke feest- bemiddelend; regelend. dagen (Pasen. Pinksteren). (m i I.) Garde ratio- Moderation v. : Gematigd-, bezadigdheid. Minder nale - : Marsvaardige schutterij, - burger- strenge toepassing, verzachting. wacht. 2. (f i g.) Beweeglijk (gelaat). Verander- Modere : 1. Gematigd, bezadigd. Bescheiden. lijk. onbestendig. 1 m. : 1. Lichaam in beweging. Les -s - De gematigden (politick, enz.). 2. Matig. 2. Beweeg-, drijfkracht v. 3. (f i g.) Drijfveer v., Moderement : Op gematigde, bezadigde wijze. oorzaak v. 4. Soldaat der mobiele garde. Matig. Matigjes, weinig. Mobiliaire : (recht) De roerende goederen be- Moderer : Matigen, beperken; temperen. Ver- treffend. Imp& - : Belasting op roerend goed. minderen. Verzachten (strengheid). 1 se - : Zich Mobilier : Van de roerende goederen (biens -s), matigen, - bedwingen. Verminderen. roerend. Vents -iere : Verkoop van roerend goed. Moderns : Hedendaags, nieuw, nieuwmodisch. I m. : Huisraad, inboedel m. - scolaire : School- Histoire - : Geschiedenis van onze tijd, nieuwe meubelen. - sacrO : Kerkvoorwerpen. g. Un (auteur) - : Een schrijver van onze tijd. Mobilisable : (mil.) Die mobiel gemaakt kan Modernisation v. : Het veranderen volgens de worden. nieuwere begrippen, - de nieuwere smaak. Mobilisation v. : (r e c ht) Het roerend verklaren Moderniser : Veranderen volgens de nieuwere (van onroerend goed). (mil.) Het mobiel -, begrippen, - de nieuwere smaak. 't marsvaardig maken (der troepen). 3. (s c he ik.) Modernite v. : Nieuwheid, nieuwerwetsheid. Het vrijmaken. Modesto en -ment : Zonder opschik, eenvoudig. Mobiliser : (recht) Roerend verklaren (onroerend Bescheiden, ingetogen. Eerbaar, welvoeglijk, zedig. goed). (mil.) Mobiel -, marsvaardig maken. Modestie v. : Eenvoud m., stemmigheid. Beschei- (scheik.) Vrijmaken. den-, ingetogen-. Welvoeglijk-, eerbaar-, zedig- Mobilite v. : Beweeglijk-. Beweegbaarheid. Ver- heid. Klein boezemdoekje. anderlijk-, onbestendigheid. Modicite V. : Gering-, matig-; billijkheid (prijs). Moeassin m. : Schoen der N.-Amerik. Indianen m. Modifiable : Te wijzigen. Moeca m. : Mokka-koffie v. • Modifieatif : Wijzigend. I m. : (taalk.) Bepalend Moshe : (yolk) Lam, prullig, „sof". woord. Modal : 1. (wijsb.) Naar de wijze van zijn. 2. Modification v. : Wijziging. (t a a 1 k.) Voorwaardelijk, beperkend. 3. (m u z.) Modifier : Wijzigen, (taalk.) Nader aanduiden, Van de toonsoort. bepalen, wijzigen. Modalite v. : 1. (wijsb.) Wijze van zijn (der Modique en -ment : Matig. Billtik (prijs). dingen) v. 2. (taalk.) Voorwaardelijkheid. S. Modiste v. : Modemaakster, -handelaarster (in (muz.) Toonaard m. 't bijzonder in hoeden). Mode v. : 1. Wijze v., manier v. Chacun vit a Modulation v. : Stembuiging. (muz.) Overgang sa - : leder leeft zoals 't hem aanstaat. Oncle -; van den toonaard in een andere m. tante 4 la - de Bretagne de qn : Neef -; nicht Module m. : 1. (bouwk.) Onderste halve mid- van iem. varier of moeder. 2. Heersende dellijn van een zuilschacht v. Maat v., -staf m. smaak (in kleding, levenswijze) m., mode, v., Middellijn (medaille). 2. (wisk.) Modulus m. A la - : In de mode. Passe de - : Uit de mode, (n at k.) - d'elasticiti : Uitzettingscoefficient m. verouderd. Il est de - de faire cela : De mode Moduler : Met verschillende stembuiging voor- brengt dat merle. Emu, (4 la) - : Ossevlees dragen, - zingen. Mooi afronden (zin). in zijn jus gestoofd met wortelen, uien, enz. 3. Moelle v. (spr. mwal) : 1. Merg. - epinière : -s : Mode-artikelen, -waren v. I m. : 1. (wijsb.) Rugge-. 2. (fig.) 't Krachtigste, beste. Tirer Wijze van zijn (der dingen) v. 2. (muz.) Toonaard de qn jusqu'a la - des as, sucer qn jusqu'a la m. 3. (taalk.) Wijz' ',van 't werkw.). -s per- -, - jusqu'aux -8 : Iem. tot op het hemd nit- sonnels; - impersonnels : Persoonlijke -; onper- kleden. Extraire la - de : 't Beste halen uit, - soonlijke wijzen. -s indirects, obliques : Indirecte excerperen uit. Jusqu'a la - : Door en door. wijzen (alle wijzen, behalve de aantonende). 3. (fig.) 't Binnenste. 4. (Planten)merg, pit o. 4. Wijze -, manier (van doen). - de traitement : Moelleusement (spr. mwa-) : Zacht, soepel. Behandelings-, geneeswijze. Mollig. Zoetvloeiend (geschreven). Modelage m. : Het vormen, - modeleren, - boet- Moelleux (spr. mwa-) : Vol merg. Mergachtig. seren. Het maken van modellers. Zacht, mollig, lenig, soepel. Vol (wijn). Glanzend- Models m. : Voorbeeld, model. Model (voor schil- zacht (kleur). (fig.) Lenig, gemakkelijk. Contours ders). (fig.) Voorbeeld. Ferme - : Model- - boerderij. (in de bewegingen); • glanzend-zachte (in de Models m. : Relief der vormen, vorm m. kleuren); - voile (van wijn). Modeler : Boetseren. (Kleiner) namaken (volgens Moellon m. (spr. mwa-) : Bloksteen m. Spiegel- model). Een gedaante geven aan. (fig.) Regelen, slijpsteen. inrichten. I se - : Navolgen, tot voorbeeld Mosurs v.mv. (spr. meurse of meur) : 1. Zeden v., nemen, zich regelen (naar). levensgedrag. Certificat de bonne vie et - : Bewijs Modeleur m.: Boetseerder. Fabrikant van beeld- van goed zedelijk gedrag. Avoir des - : Zich goed jes, - borstbeelden. gedragen. Homme sans - : Zedeloos mens. 2. Modelle v. : Modena (in Italic). Gewoonten v. Neigingen, levenswijze v. 4utres Moderantisme m. : (Geest van) gematigdheid temps, autres - : Andere tijden, andere zeden. in staatszaken m.; politick van schipperen v. Moi vnw., m. en v. : 1. (voor me, als Hi dend MOIGNON. 292 MOLAIRE. vw.) Mij. Laissez-- : Laat mij gaan. 2. (voor egale deux : Zes min vier is twee. I bw. : (met 't me, na een vz.) Cette montre est a — : Dat hor- lidw. v. bepaaldh.) Minst, weinigst. 11 ne s'en loge is van mij. A —I Komt hier 1 He1p I Quant douze pas le — du monde : Hij vermoedt dit in : Wat mij betreft. De vous a — : Onder ons 't minst niet. Faites cela le — mal que vous gezegd. Chez — : Bij mij thuis. Passer par chez pourrez : Doe dat zo goed mogelijk. Puisqu'il — : Loop eens bij mij aan. Mon chez — Mijn avait gagnd de l'argent, c'etait bien le — qu'il en thuis. (voor me, als belanghebbend profitdt : Nu hij geld had verdiend, was 't toch vw,) Donnez-les-moi Geef ze mij. 4. (als on- ook in de eerste plaats gewenst, dat hij er derwerp, voor je) Ik. je rabandonnerais, van genoot. Au —, tout au —, pour le —, a Zou ik je in de steek laten? I m. : 1. Mijn per- tout le : Ten minste. op zijn minst, althans; won, het persoonlijke, het zijn. Le — est hais- minstens (bij getal). Au — : 1. Ten minste, 4able : 't Is laakbaar over zich zelf to spreken. bovenal, vooral. 2. Toch, Malade Q Pas dan- 2. (wij s b.) Het ik,. de persoonlijkheid, - ikheid. gereusement au — t Ziek? Toch niet ernstig, (fig.) C'est un autre : Dat is mijn alter hoop ik? Du : Ten minste. Toch. Raisonnons ego, dat is iem. die mij in alles gelijk is. froidement, si du — nous le pouvons encore : Als Moignon m. : Stompje (van arm). Boomstomp m. we 't namelijk nog kalm kunnen doen. Moindre : 1. Minder, geringer, kleiner. 2. (met Moins-value v. (ma. — -values) : Verminderde op- lidw. v. bepaaldh.) Minst, geringst, kleinst, brengst v. Waardevermindering; achteruitgang m. minst betekenend. Loi du — effort : Wet van Moire v. : Gevlamde stof v., moire, moor o. behoud van arbeidsvermogen. C'est 14 son — Moire m. : Gevlamde weerschijn m. defaut : Dit gebrek heeft hij zeker niet. La — des Moirer : Gevlamd opwerken, waterers. choses : Een kleinigheid. C' itait 14 la — des ehoses: Mois m. : 1. Maand v. Trois — : Een kwartaal, een Dat is wel 't minste wat ik doen kon. I m. : Le — verreljaars. Tous les — : Maandelijks. d'entre nous : De minste onder ons. Le — lui serf : : Wettelijke maand (30 dagen). (sterrenk.) 't Geringste dient hem. — solaire Zonnemaand. On a toes lee ans douze Moindrement : 1. (sums) In mindere mate. 2. — : leder jaar wordt men een jaartje ouder. 2. Pas le — In 't minst niet, volstrekt niet. Maandloon, -geld. Moine m. : 1. Monnik, kloosterling. Gras comme Moire m. : Mozes. Wieg zonder voet v. un — : Zo vet als seek. 2. Beddewarmer, -pan Moisi : Beschimmeld. m. : Beschimmelde plek v. 3. Monniksrob m. Nonvlinder m. v. Beschimmeldheid. Sentir le — : Muf ruiken. Moineau m. : 1. Mus v. — franc, - domestique Moisir onov.w. en se : Schimmelen. (fig.) : Huismus. Tirer-, user sa poudre aux —x : Veel Lang ergens blijven, versuffen, stilzitten. I ov.w. opofferen voor een Bering resultaat. 2. (mil.) : Doen schimmelen. Klein bastion. Moisissure v. : Beschimmeling. Beschimmeld deel, Moinerie v. : Monnikendom, -yolk. Monnikerij, -e plek v. Schimmel m. monnikengeknoei. Moisson v. : Oogst m., 't oogsten. 't Geoogste. Moinillon m. (spot) Monnikje. Oogsttijd m. (fig.) Inzameling. Moins bw. : 1. — de, — que : Minder dan. Il a — Moissonner : 1. (1n)oogsten. — un champ : De de dix francs : Hij bezit minder dan 10 fr. Non oogst van een veld inzamelen. 2. (fig.) (In)oog- — que : Niet minder, even. Rien que : Alles sten. (Celui) qui shim le vent moissonnera la tem- behalve. Rien de — que : Niets minder dan. pete, - l'orage : Wie wind zaait, zal storm oogsten. n'est rien — qu'intelligent : Hij is alles behalve 3. (fig.) Wegmaaien, -rukken, doen omkomen. verstandig. En — de : In' minder dan, binnen. Moissonneur m. : Maaier. En — de rien : In minder dan Been tijd. A — de Moissonneuse v. : Maaister. Maaimachine v. : Voor minder dan, tot minder prijs dan; tenzij, Moite : Kiam, vochtig. (fig.) Slap, week. zonder. Je ne ferai pas cela 4— d'être paye : Ik Moiteur v. : Klamheid. zal dat niet doen, tenzij ik betaald word. A — Mold() v. (spr. -tych : Helft v. Couper par — : de, a — que, - de : Tenzij, of. Behalve. A — In tweeên delen. (f i g.) Partager le differend d'itre fou, on ne fait pas cela : Zo iets doet men par la : Het verschil delen. Trop long -; trop niet, of men moest gek zijn. A — d'accident im- cher de — : De helft te lang; - te duur. La — du privu : Behalve bij een onvoorzien ongeval. 2. temps : Meestentijds, meestal. Il n'en taut croire Minder, niet zo, niet zozeer. De — en — Al que la —, ii Taut en rabattre la — : Men moet dat minder en minder, steeds minder. 11 n'en va maar half geloven, - er de helft afdoen. (fig.) pas — : Toch loopt hij. Je n'en mourrai pas — : La — de sa vie, la — de soi-meme, sa — Zijn Toch zal ik sterven. 11 ne sait ni plus ni — : wederhelft. I bw. : Half, voor de helft. Mettre — Hij weet er juist evenveel van. 11 n'en sera ni eau et — sin : Half water, half wijn in een glas plus ni — : Het blijft toch hetzelfde. De — : Min- doen. Il est — chair, — poison : Men weet niet, der; te weinig. J'ai un ennemi de — Ik heb een wat men aan hem heeft. A — : Half, ten halve; vijand minder, - ben van een vijand ontslagen. grotendeels. Vendre a — prix Voor de halve 11 y a dix francs de — : Er is 10 fr. minder. prijs verkopen. A — chemin : Halverwege. En — In mindering, in aftrek; te weinig. J'ai est 4 — fou : Hij is bijna gek. De — : Voor de reau un florin en — Ik heb een gulden te wei- helft. Un discours trop long de — : Een voor de nig gekregen. A — : Minder, voor geringere helft te lange redevoering. Mettre qn de — dans prijs; om een geringere reden. Il est fort emu; un avantage : Iem. in een voordeel doen delen. on le serait a — : Hij is zeer bewogen ; daar is Etre de — avec : Deelgenoot zijn in, voor de helft wel reden toe. I vz. : Min, verminderd met. Il est aandeel hebben in. sept heures — dix minutes : Het is tien minuten Moith. : Slam maken. voor zevenen. A midi — le quart : Om kwart Moka m. : Mokka, -koffie v. voor twaalven. C' etait son Ore, — le genie : Hij was Mol z. mou. net zijn vader, behalve het genie. Six — quatre Molaire bv.nw. en v. : Kies v., baktand (dent —)m. MOLASSE. 293 MONDIAL. Molasse v. : Zachte kalk- of mergelhoudende Monandre : (plantk.) 2enhelmig. zandsteen m. Zacht taartje. Monandrie v. : (plantk.) De ednmannigen. Moldave m, en v. : Moldavier, -ische. Monarehie v. : 2enhoofdige regering. Staat Moldavie V. : Moldavie, de Moldau v. door den hoofd geregeerd m. Moldo-Valaquie V. : Moldavie-Walachije. Monarehique : Adnhoofdig, monarchaal. De mo- Male m. : Havenhoofd, -dam m. narchic toegedaan. Molkulaire : Van de moleculen. Attraction — Monarehiquement : Op monarchale wijze. : Aantrekking tussen de moleculen. Monarchisme m. : Stelsel der alleenheerschappij. Molecule v. : (n at k.) Physiek kleinste deeltje, Monarehiste m. : Voorstander der alleenheer- molecule v. schappij. I bv.nw. Monarchistisch. Moleskine, -quine v. : Engels leer (voor broeken). Monarque m. Alleenheerser, monarch. Glimmend leerdoek voor meubels. Monast6re m. Klooster. Molestation v. : Overlast m., hinder m. Monastique : Monnik-, klooster-. Molester : Lastig vallen, overlast aandoen. Monceau m. : Hoop m., stapel m. Molette v. : Raadje. Kartelrand m. Kootgezwel Mondain : Wereldlijk. Aards, werelds, aan de (v. paard). aardse ijdelheden gehecht. I m. en —e v. : Molieresque : Van -, als van Moliere. Wereldling, werelds mens, -e vrouw. Mollasse : Slap, te week. (fig.) Willoos. Mondainement : Als een wereldling, op een Mollement Zacht, los, mollig, kaim. (fig.) Slap, wereldse wijze. traag. onverschillig. Matigjes. MondanitO v. : Wereldse ijdelheid. Werelds- Mollesse v. : Zacht-, week-, slapheid. Gemakkelijk- gezindheid. heid. Gebrek aan wilskracht, zwakheid. Verwijfd- Monde m. : 1. Heelal, hemel en aarde. (fam.) heid. (kunst) Mollig-, zachtheid. Bevalligheid. Depuis que le — est — Zolang de wereld be- Mollet : Week, mollig. (Eul : Halfzacht ei. I m. : staat. L'an 3000 du : 't Jaar 3000 van de schep- quit (lichaamsdeel) v. ping der wereld. Le — sensible, le — physique : Molletiére v. (spr. -tyer) : Beenwindsel, puttee. De stoffelijke wereld. Le — moral: De zedelijke Molleton m. :Molton (zachte stof). Wollen wrijflap m. wereld, de - wezens. (fig.) Un — Een groots Mollification v. : Verzachting. geheel. Se faire un — de : Zich heel wat voorstellen Mollifier : Verzachten. van. C'est le — renverse : Dat is de verkeerde Mollir ov.w. : Zacht -, week maken. (fig.) Vieren wereld. 2. Wereld v., aarde v., wereldbol m. (touw). I onov.w. : 1. Week -, zacht worden. (fig.) Faire le tour du — : Een reis om de wereld doen. Verflauwen. 2. Zwak moede worden. 3. (fig.) Le meilleur homme du — : De beste man die er Wankelen. leeft. Pas le moins du — : In 't geheel niet. De Mollusque m. : Weekdier. par le — : Ergens (ter wereld). Je donnerais tout Molosse m. : Grote doghond m. au — pour : Ik zou er alles voor over hebben Moluques v.mv. Molukken. om. Le — ancien : De oude -. Le nouveau — : Marne m. en v. : (yolk) Jongetje, jog. Meisje. De nieuwe wereld. 3. Wereld, leven. illettre au Moment m. : 1. Ogenblik. Un —I Wacht even! — : Ter wereld brengen, voortbrengen. Venir 'n Ogenblik! De —(s) en —(s) Telkens. A tout au : Geboren worden. L'autre — : De andere d toes —8, a cheque — : leder ogenblik, on- wereld, 't leven hiernamaals. Envoyer qn dans ophoudelijk. Il peut venir d'un — d l'autre : Hij l'autre : Iem. naar de andere wereld helpers. kan ieder ogenblik komen. Dans un : Dade- Il a des idees de l'autre — Hij heeft gedachten van lij k, meteen. En ce — : Thans, nu. A ce- 't jaar nul. Avoir une figure de l'autre — : Er : Op dat ogenblik, dan, toen. Dans le —, sur le uitzien als de dood van Ieperen. 4. (godsd.) — is ne l'ai pas reconnu Ik heb hem niet da- Wereld, wereldse dingen. Renoncer au : Af- delijk -, op 't ogenblik herkend. Des ce — : Van stand doen van de wereldse dingen. Il est mort dat ogenblik of aan. Du — que Zodra, sedert; au — : Hij is voor de wereld dood. 5. Wereld, (fig.) daar, daar immers. Par —s : Nu en dan, maatschappij v., omgang m., verkeer, genoegens. bij tussenpozen. 2. (natk.) Moment (van een Homme -; femme du — : Man -; vrouw van de hefboom, een kracht). wereld. Avoir du — (z. 7) : Weten, hoe 't behoort. Momentanè : Kortstondig, vluchtig. Je n' aime pas a alter dans le — : Ik houd niet van uit- Momentanêment : Tijdelijk, voor een ogenblik. gaan. Nous voyons peu de— :W e hebben weinig con- Momerie v. : (oud) Vermomming, maskerade v. versatie. Le grand —, le vrai — : De voorname (fig.) Belachelijk gedrag. Veinzerij. mensen. 6. Stand m., Masse v. Le — savant : Momie v. : Mummie v. Gebalsemd lijk. (fig.) De geleerden. Le — chretien : De Christenen. 7. Dor, uitgedroogd mens. Mensen. Bezoek, gasten. Tout le — Iedereen. Momilleation v. : Mummievorming, -wording. Devant tout le — : Openlijk, in 't openbaar. Re- (f i g.) Verstijving. fuser du — : De mensen wegsturen (aan schouw- Momifier : Tot een mummie maken. (fig.) Ver- burg). C'est se moquer du (pauvre) — : Ge houdt stijven. de mensen voor de gek. Je me moque du Mon vnw. : Mijn. — pare, pourquoi avez-vous fait Ik geef niet om de (praatjes der) mensen. cela I Vader, waarom hebt ge dat gedaan ? Il connait son — : Hij weet, met wie hij te doen est — oblige : Ik heb hem aan mij verplicht. heeft. Nous aeons du — : We hebben visite, gas- Monaca' : Monnikachtig; monniken-, klooster-. ten. 8. Bedienden. Werkvolk. Onderhorigen. Monaealement : Op de wijze der monniken. 9. Familie v. Ce petit — a besoin de grand air : Monachisme m. Monnikenstand m. -geest m. Dat jonge volkje heeft frisse lucht nodig. Monade v. : 1. (wij s b.) Ondeelbare stof v., enkel- 10. (fam.) Grote menigte v. I bv.nw. : (bij b el) voudig wezen. Zweepvormig infusiediertje. Rein. Monadelphe (plantk.) Ednbroederig. Monder : Reinigen. Pellen, schillen, Monadelphie V. : (plantk.) De ednbroederigen. Mondial : Wereld-. MON]GASQUE. 294 MONTANT. Monegasque Uit Bewoner van Monaco. Monopoliser : Tot een artikel voor een trust -, Monetaire : Munt-. Systeme — : Muntstelsel tot een monopolie maken. Alleen verkopen. Monètisation v. : Het slaan van munten, - aan- (fig.) Aan zich trekkers. munten. Monopthe bv.nw.: Eenvleugelig. Monêtiser : Munt slaan van; aanmunten. Monorail (spr. -ray) : Met den rail. Mongol : Mongool. Monorime : Met den rum. Mongolique Mongools. Monosyllabe by. nw. en m. (spr. -ossilabe) : Monique v. : (naam) Monica. Eenlettergrepig (woord). .Repondre par —s : Met Moniteur m. : Raadgever, waarschuwer, leider. ja en neen antwoorden. (g y m n.) Voorwerker, -turner. (f i g.) Moniteur Monosyllabique (spr. -ossila-) : 16nlettergre- (titel van dagbladen). Staatsblad. pig. Mt denlettergrepige woorden samengesteld. Monition V. : Kerkelijke vermaning. Lakoniek, kort af. Monnaie v. : 1. Munt v., geld. Piece de — : Monothgsme m. : Geloof aan den enkelen God. Geldstuk. Battre — : Geld aanmunten; (fig.) Monothêiste m. en bv.nw. (Hij) die aan slechts aan geld zien to komen. Fausse — : Vals geld; den God gelooft. (fig.) schijn m. — de compte, — fiduciaire: Reken- Monotone en —meat : Eentonig. (fig.) Eenvormig, munt. Papier-- : Papieren geld. — legale vervelend. : Wettig betaalmiddel. 2. Munt, -gebouw (Mel Monotonie v. : Eentonigheid. (fig.) Eenvormig-, de la —). 3. Klein geld. Rendre de la — : Geld saaiheid. teruggeven. (fig.) Donner -, rendre a qn la — de Mons m. (spr. monse) : 1. Bergen (in Belgie). sa pike : Iem. met gelijke munt betalen. Payer en 2. (fam.; oud) Minachtende verkorting voor — de singe : Met grapjes en mooie woorden af- Monsieur. schepen. Monseigneur m. (ma. messeigneurs, nosseigneurs) Monnayage m. (spr. -ne-yaie) : Aanmunting. : 1. Hoogedelgeboren Heer, Hoogheid (titel der Muntwezen. prinsen van den bloede, kardinalen, aartsbis- Monnayer (spr. -ne-y4) : 1. Tot munten ver- schoppen, bisschoppen en prelaten). 2. Breek- werken. Or -, argent -aye : Klinkende munt. 2. ijzer voor sloten. (fig.) Te gelde maken. Monsieur m. (spr. m-syeu; ma. messieurs, spr. Monnayeur m. (spr. -ne-yeur) : Munter. mes-syeu) : 1. Mijnheer. Titel van den oudsten Monochrome (spr. -kr-) : gdnkleurig. broeder des konings van Frankr. m. Hear. Un gros Monocle m. : Oogglas. Oogklep (zieke) v. — : Een man van gewicht. Ces messieurs ont-ils Monocorde : 2ensnarig. (fig.) Eentonig. 1 m. : des cigares f Hebben de heren sigaren ? Un vi- Linsnarig speeltuig, monochordium. lain — : Een gemeen heer. Mon bon — Mijn Monocotyledon : (plantk.) Eenzaadlobbig. waarde heer, mijn beste mijnheertje. (fam.) Un 1 V. : -e plant v. — Dimanche : Een schuldeiser. — de Paris : Monogame bv.nw. en m. : (Man) die niet meer De beul. 2. Mijnheer, de heer des huizes. dan den vrouw heeft. (Iem.) die ddnmaal huwt. Monstre m. : 1. Monster. gedrocht. Se faire un Monogamie V. : Huwelijk waarbij de man niet — de : Zich als iets schrikwekkends voorstellen. meer dan den vrouw kan hebben. Toestand van 2. Reusachtig wezen, monster. (fam.) Bouquet iem. die slechts denmaal huwt m. — : Reuzenbouquet. 3. Afschuwelijk wezen. Monogramme m. : Naamcijfer, monogram. Monstrueusement : Op een monsteracbtige, Monographie v. : Verhandeling boek over een gedrochtelijke wijze. enkel speciaal onderwerp. Monstrueux : Monsterachtig, gedrochtelijk. Reus- Monographique : Die een studie over den enkel achtig, verbazend. Afschuwelijk. onderwerp bevat; voor -, van monographieen. Monstruositë v. : Monsterachtig-, gedrochtelijk- Monolithe bv.nw. en m. : Uit den enkele steen held. Wangedrocht. (fig.) Afschuwelijkheid. bestaand (gedenkteken). Mont m. : Berg m. Les —s : De bergen; de Alpen. Monologue m. Alleenspraak v., monoloog m. Le — Aventin; le — Sacre : De Aventinus; de Monologuer : Alleenspraken houden. In zich Mons sacer (heuvels van Rome). Le — Rose : De zelf praten. Monte Rosa. Le double —, le — sacri : De Par- Monologueur, -logiste m. : Voordrager van nassus, de zangberg. Par —s et par vaux : Langs mon ologen. bergen en dalen, allerwege. Monomane bv.nw. en m. : (Iem.) die lijdt aan Montage m. : Het ineenzetten, - inrichten, - stellen, een krankzinnige afwijking op den enkel punt. - monteren. Het zetten (edelgesteente). Het naar Monomanie v. : Krankzinnigheid die zich op boven brengen. den punt ult, op een idea fire. Montagnard : Bergachtig, voor -, van de bergen. 1 MonOme m. : (s t elk.) genterm m. Optocht van m. : Bergbewoner. Lid der Bergpartij (in de Nat. alleen-lopenden Conventie). Monomkallisme m. : Stelsel van den enkele Montagne v. : 1. Berg m., gebergte. Chatne de muntstandaard. —8 Bergketen. M-8 Rocheuses : Rotsgebergte. Monopêtale : (plantk.) Met den bloemblad. M-8 des Wants : Reuzengebergte. Le sermon sur Monopyhile (spr. -file) : genbladerig. la — : De bergrede. —s russes : (Kunstmatige) Monoplace my.: Ednzitsauto, one-seater. ijsbaan voor de sleden v.; rutschbaan. Pas de Monoplan bv.nw. en m. : genvlakkig (vlieg- — sans volt& : Alles heeft zijn voor en tegen. La toestel), dendekker m. — (en travail) a enfante une souris : De berg heeft Monopole m. : Alldenyerkoop m., -handel m., een muffs gebaard. 2. (g e s c h.) Bergpartij (parti monopolie. Recht dat uitsluitend aan enkelen de la —) v. 3. (fig.') Opeenstapeling. berg. toebehoort. Uitsluitend bezit. Montagneux : Bergachtig. Monopolisation v. : Het tot een trust, - een Montant : 1. Opwaarts bewegend, naar boven monopolie maken. gaand. Opkomend (geslacht). In de richting van MONT-DE-PI1T]. 295 MORALEMENT. Parijs. 2. Stijgend, hellend (weg). Hoog, tot 3. se - en : Zich voorzien van. 4. se - a : Be- boven dicht (japon). I m. : 1. Stijging (vloed). dragen, belopen. 2. Stijl m., post m. -s d'une Ochelle : Stijgen van Monte-sacs m. (my. onv.) : Transporteur. een ladder. 3. (fig.) (Totaal) bedrag. 4. Pikante Monteur m., -euse v. : Samensteller, ineenzetter, gear m., - smaak rn., prikkel m. Un yin qui a du-: monteur; zetter (van edelgesteenten). Vormster. Wijn die pikant is. Avoir du - : Iets prikkelends, Montgolfiere v. : Luchtballon (waarin de lucht opwindends hebben. verdund ward door een komfoor) m. Mont-de-pike m. (mv. monts-de-piste) : Bank Monticule m. Bergje, heuvel m. van lening v. Montoir m. Stijgblok, -bank v. Pied du - : Monte v. : Het dekken. Stel luchtbanden. Linkerpoot. Monte (z. monter) : 1. Bereden, te paard (zit- Montrable : Toonbaar. tend). Bemand. 2. Voorzien, toegerust. Une mai- Monte v. : 1. Vertoon, 't laten zien. Faire - son -e : 'n Huishouding met bedienden, enz. 3. de : Ten toon spreiden; pronken met. 2. Mon- Ineengezet (machine). (fig.) Un coup -, une ster, staal, patroon. 3. Uitstalling. Pour la - : of faire -e : Afgesproken werk. 4. Gezet (edele Voor de mooiigheid, om klanten te lokken. Faire steen). 5. Van snaren voorzien. (fig.) Gestemd. - de : Pronken met, te troop lopen met. 4. (fig.) Etre - sur un certain ton, - d un certain Uitstalraam, -kast v. 5. (fig.) Schijn voor- diapason : In zekere luim verkeren. Bien -; mal komen. 6. (mil.) Parade v., wapenschouwing. - 7. Horloge. - kilomOtrique : Afstandmeter. contre qn : Boos op iem. zijn. 6. In 't zaad ge- Montre-bracelet v. (my. -s-s) : Armband-, pole- schoten. horloge. Monte-charge m. (my. --charges) : Lift (voor Montrer : 1. Doen zien, (ver)tonen. (Aan)wij- voorwerpen) v., hijstoestel. zen. - son nez qq part : Zich ergens vertonen. Monte° v. : 1. Het stijgen, - naar boven gaan; (f i g.) - ses dents : Zijn tanden laten zien, drei- - gend optreden. - la cords : Tot op de draad in trein). 2. Opgang m., stijgende weg, - terrein. versleten zijn. - les talons : Zijn biezen pakken. Monter onov. w. : 1. (mens, dier) (0p)- 2. Aan de dag leggen, toners, blijken geven klimmen, (op)stijgen, naar boven gaan. - en van. Bewijzen. 3. (lam.) Onderwijzen, -richten. haut de, - sur, - a : Beklimmen, klimmen op. I Se - : 1. Verschijnen, zich vertonen. - sous en voiture; - a cheval : In 't rijtuig stappen; te son vrai jour : Zich in zijn ware gedaante laten paard stijgen; - rijden. - au ciel : Ten hemel zien. 2. Zich doen kennen als. 3. Vertoond worden. varen. - sur le &One, au &One : Boning worden. Montre-reveil v. (my. -s-) : Horloge met wekker. (fig.) - sur la scene, sur les planches, 8147 le thbitre Montreur m. : Vertoonder. - d'ours : Berenleider. : Toneelspeler worden. - sur les triteaux : Hans- Montueux : Berg-, heuvelachtig. worst worden. 2. (men s; fig.) Opklimmen, Monture v. : Rijdier. Het opstellen, - ineenzetten. in rang stijgen. - en grade : Tot een hogere rang Montuur v., alias wat tot bevestiging ineen- opklimmen. 3. (z a a k) (Op)stijgen, rijzen, uit zetting dient. de grond opschieten, wassen; optrekken. Ce sin Monument M. : 1. Gedenkteken. 2. Voornaam- monte d la tete, au cerveau : Die wijn stijgt naar ste gebouw, - kerk v., - zuil v. - funiraire : 't hoofd. Le soleil monte h l'horizon : De zon komt Grafteken. 3. (fig.) Blijvend gewrocht. boven de gezichteinder. Chemin qui monte : Monumental : Groots, duurzaam. Als gedenk- Stijgende weg. Robe qui monte jusqu'au cou : teken opgericht. (f am.) sWaar je van omvalt.e Japon die tot aan de hals reikt, hoge j. 4. (prij s) Moquer (se) : 1. Spotten (met), uitlachen. 2. Stijgen, duurder worden; opslaan (waar). 5. 't Niet ernstig menen. C'est se - (du monde) que Bedragen, belopen (som). I ov.w. : 1. Opgaan, de : 't Is belachelijk om. 3. Geen zier geven (om). beklimmen, bestijgen. - sa faction : De wacht Moquerie v. : Spotternb v., spot m. betrekken. - un cheval Een paard berijden; Moquette v. : Lokvogel m. Mokfluweel, moquette o. - afrijden. Vaisseau monte de 30 hommes : Met Moqueur m., -euse v. : Spotter, -vogel, -star. 30 koppen bemand schip. 2. Naar boven bren- bv.nw. : Spottend. Oiseau - Spotvogel. gen. - dragen. Optrekken, ophijsen. Opdraaien Moraine v. : (a ardrij ksk.) Rand van puin, van (lamp). Opwinden (horloge, veer). - la tete -, rotsblokken en slijk, die naar bereden gegleden l'imagination d qn : Ism. 't hoofd op hol bren- en opgestapeld zijn aan de voet of aan de kanten gen. - la tete a qn contre : Ism. opstoken te- van een gletscher m., moraine v. gen. - le coup (of, bij vergissing : le cots) a Moral : 1. Zedenkundig. 2. Van de zeden, zede- qn : Ism erin laten lopen. 3. Ineenzetten, in lijk. Sens - : Begrip van hetgeen overeenkom- orde brengen, opzetten. Van 't nodige voorzien. stig de zedenwetten en strijdig ermee is. 3. - une maison : Een huis van alles voorzien, - Deugdzaam, zedelijk. 4. Van de ziel, - de geest inrichten. - une machine : Een machine in elk. (tegenover materiel). Forces -es : Geestkracht. zetten, monteren. - un instrument : Een i. be- 5. (nieuw) Van de geest, - de geesteswerkzaamhe- snaren. - des diamants Diamanten zetten. - den (tegenover financier, economique). Avoir la une gravure : In een lijst zetten. - une piece de personnaliti -e, devenir une personne -e : theatre : De mise en scene van een toneelstuk Rechtspersoonlijkheid verkrijgen. I rn. : 1. Geeste- verzorgen, een t. monteren. - une affairs, un lijke eigenschappen. - toestand m. 2. Geestkracht coup, une cabale Een zaak, een streak, een kom- v., moed m. Stemming. Remonter le - d qn : Ism. plot op 't touw zetten. I se - : 1. Bestegen worden nieuwe moed geven. (hoogte). Zich laten berijden (dier); bereden Morale v. : 1. Zedenleer v., moraal v. 2. Ver- kunnen worden. Opgericht opgesteld -. Van handeling over zedenleer. 3. Zedenles v. Les, 't nodige voorzien worden. 2. (fig.) Zich ver- moraal (uit label, verhaal). 4. Vermaning v. heffen. Zich warm -, - boos maken, zich opwin- Faire (de) la - d qn : Ism. de les lezen. den. - le coup (z. ov.w. 2) : Zich illusies maken. Moralement : 1. Volgens de zedenwetten, zede- MORALISATEUR. 296 MORT. lijk. 2. Naar 't verstand 't gevoel zegt. J'en Mordore : Goudkeverkleurig, bruinrood met suis - si2r : 1k ben er voor mij zelf zeker van. gouden weerschijn. I m. : Goudkeverkleur v. C'est - impossible : Dat is, op gronden van ver- Mordorer : Een goudkeverkleur geven aan. standelijke aard, onmogelijk. Mordorure v. : Goudkeverkleur v. Moralisateur, -isatriee : De zedelijkheid bevor- Mordre ov.w. : 1. Bijten in, - op, bijten (iem ). derend. m. Houder van zedepreken. - Moralisation v. : Zedelijke verbetering, - ver- - la poussiêre : In 't stof -, in 't gras bijten. 2. edeling. Bijten doordringen in, aantasten. Mordu du Moraliser onov.w. Een zedeles geven. Zeden- ddsir de savoir : Door weetgierigheid aangetast. preken. I ov.w. : 1. Een zedenpreek houden (tot 3. (fig.) Hekelen, scherp gispen. I onov.w. : 1. iem.). 2. Zedelijk verbeteren, - maken. Bijten. - a -, dans qch : In lets bijten. Ca ne mord Moraliseur m. (f am.) Zedenpreker. pas (z. 3) : De vis wil niet bijten. 2. (fig.) Moraliste m. : Zedenmeester, -rechter. Schrij- Smaak krijgen in. Cet enfant ne mord pas a la ver over zeden en karakters; psycholoog. musique : Dat kind moet niets van muziek heb- Moralite v. : Zedelijkheid. Zedenles v., zedelijke ben. 3. - dans, sur, a : Vat krijgen op, aantasten, overdenking, lering, moraal v. (letterk.) indringen in; pakken (anker). L'eau-forte mord Moraliteit, -Spel van Sinne.. sur les mdtaux : Sterk water but op metalen in. Moratoire : Van een uitstcl. Interits -s : Ren- Ca ne mord pas (z. onov.w. 1) : Daarmee vangt ten wegens vertraagde betaling van een door men mij niet. 4. (fig.) - sur qn, qch : Iem., lets de rechtbank invorderbaar verklaarde schuld. scherp hekelen. m. : Moratorium,uitstel van betaling van schulden. More : Moors. I m. : Moor. Traiter qn de Turc a-: Morave : Moravisch. -ier. Les (treres) -s : De Tem. zonder de minste verschoning behandelen. Hernhutters. Moreau bv.wn. en m. : Gitzwart (paard). Morbide : 1. (geneesk.) Van de ziekte. 2. (kunst) More() v. : Morea (Z.-Griekenl.). Mals, vlezig. 3. (nie uw) Ziekelijk, gezocht. Morelle v. : (plantk.) Nachtschade v. Morbidesse v. : (k u n s t) Mals-; tederheid. ( f g.) Moresque z. mauresque. Gracieuse lenieheid. Morfil m. : Braam (v. mes) v. Morbidite v. : Ziekte v. Ziektecijfer. Morfondre : Verkouden maken, de droes doen Morbifique : Ziekteverwekkend. krijgen. I se - : 1. Koude vatten. Verkleumen. Morbleu : 1. Verduiveld! 2. Wis en zeker I 2. (fig.) Zich dodelijk vervelen. Lang wachten. Moreeau m. : 1. Bete v., mondvol m. Brok, stuk. Morganatique : (recht) Mariage - : Morga- S'Oter les -x de la bouche pour qn : Zich voor natisch huwelijk (van een vorst met een vrouw iem. 't brood uit de mond spkren. Ne faire van mindere rang). qu'un - de : In edn hap opeten, inslokken; (fig.) Morganatiquement : Morganatisch. gemakkelijk de baas zijn. Le - honteux : Het Morgue v. : Trotse laatdunkendheid. Lijken- stuk dat gezondigd heeft (op de schotel blijft). huis (voor onbekende verongelukten). Mettre en menus -x : Fijnsnijden; stuk maken. Morgue, -guenne z. mordieu. Taller les -x a qn : Iem. de brokken toetellen, Morguie, -guienne z. mordieu. - kort houden. Rogner les -x a qn : Iem. in- Moribond Zieltogend, stervend. -e. komsten winst beknibbelen. Ne plus manger - Moricaud Zwart. m. : -Nikker, zwartjet. qui profits : Zijn leven lang niet meer vrolijk Morigener : Doorhalen, de les lezen. kijken. 2. Spijze v., gerecht. Aimer les bons -x Morino) v. : Morielje v., bloedzwam v. : Van lekker eten en drinken houden. Le gros Morillon m. : (soort) Blauwe druif v. Kuifeend v. - Ruwe smaragd m. zwaar werk. C'est un - de roi : Dat is een lek- Morion m. : Lichte helm m., stormhoed m. ker hapje; (fig.) dat is lets heerlijks. 3. Stuk Mormon m. : 1. (di erk.) Papegaaiduiker. 2. (gebroken, afgesneden). Tomber en -x : Stuk- Mormoon. I bv.nw. : Mormoons. vallen, uiteenvallen. Remettre un - a : Een stuk Moyne : Droefgeestig, somber; vreugdeloos; dof, een lap zetten op. (fig.) Fait de pieces et zonder glans. I m. : Ronde heuvel m., - top m. de Samengeflanst, zonder eenheid. Un - Morose : Gemelijk, verdrietig, zwaarmoedig. d'homme : Een onaanzienlijk mannetje. Un - de Morosite v. Gemelijk-, knorrigheid. terre : Een stukje land. 4. Stuk (van een werk Morphee m. : Morpheus. (fig.) De slaap m. des geestes). Recueil de choisis : Bloemlezing. Morphine v. : Morphine v., alcalolde lilt opium o. Moreeler Verbrokkelen. Morphinomane m. : Lijder aan de zucht naar Moreellement m. : Verbrokkeling. morphine. Mordaeite v. : Bijtende kracht v., invretend Morphinomanie v. : Zucht naar morphine v. vermogen. (fig.) Bijtende geest m., scherpte. Morphologie v. : (wij s b.) Leer der vormen v. Mm-dancer : Beitsen. (t a al k.) Leer der woordvormen. Mordant : 1. Bijtend. 2. Invretend, wegknagend. Mors m. : 1. (dikwijs mords) Bek (van knijp- Voix -e : Schelle, doordringende stem. S. (fig.) tang, schroef) m. 2. Bit, mondstuk. L'embou- Scherp, bits, schamper. I m. : 1. Knijper, grij- chure du - : 't Mondstuk van 't bit. Ronger le - : per (aan werktuigen). 2. Bijtmiddel (metalen), Zich verbijten. belts. 3. (fig.) Iets scherps, bijtends. Une voix Morse m. : Walrus m. qui a du - : Een schelle, doordringende stem. Morsure V. : 1. Het bijten. Beet m. 2. Het in- Avoir du - (dans l'esprit) : Scherp, stekelig zijn. vreten (zuur). 3. Scherpe geestigheid. Mordieant : Zurig, scherp. (fig.) Vinnig. I. Mort v. : 1. Dood m., overlijden. Mettre a -, Mordieus (spy. -kuss) : Stokstijf, met hand en donner la - a : Doden, ombrengen. Receroir la tand, bij kris en bij kras. - : Gedood worden. Se donner la - : Zich 't Mordie. -dienne, -dieu : Verduiveld! leven benemen. Etre au lit de -,- a l'article de Mordiller ov.w. en onov.w. : Knabbelen (op). la - : Op sterven liggen. line belle - : Een MORT. 297 MOT. roemrijke dood. (fam.) Mourir de sa belle - : en den griffier der parlementen) v. Un president Een natuurlijke dood sterven. Sentence de - : a - : Een parlementspresident. 3. (mil.) Mor- Doodvonnis. Blesse a - : Dodelijk gewond. Com- tier, bomketel m. 4. Mortel v., metselspecie v. Bd- bat -, lutte a - : Strijd op leven en dood. (f a m.) tir a chaux et a - : Hecht -bouwen. A la vie, a la - : Op leven en dood, voor eeuwig. Mortifêre : Dodelijk, de dood veroorzakend. Hair a la - : Dodelijk haten. A - le traftre! Mortifiant : (g o d sd.) Kastijdend. het vlees Dood aan den verrader 1 A -I Sla dood I Elle dodend (f ig.) Grievend, vernederend. fut 4 la - : Zij was de dood nabij. Soul frir Mortification V. : 1. 't Versterven, - afsterven mile -8 : Duizend doden uitstaan. Avoir la - (lichaamsweefsel). 2. 't Besterven (vlees). 3. dans l'dme : Dood ongelukkig zijn. Alter quelque (f i g. ; b ij b e 1) Kastij ding. (K at h.) Versterving. part la - dans l'dme : Met loden schoenen ergens 4. (fig.) Vernedering, beschaming. heen gaan. S'ennuyer a la - : Zich dodelijk Mortifier : 1. Het afsterven (van lichaamsdeel) vervelen. Petite - : Langzame dood, afsterving. veroorzaken. 2. Laten besterven (vlees). 3. Cela (me) donne la petite - : Dat doet mij ijzen. (fig.; bij b el) Kastijden (lichaam). 4. (fig.) La - eternelle : De eeuwige verdoemenis. 2. (fig.; Beschamen. In zijn eigenliefde kwetsen. re c ht) Verlies. - civile : Verlies van burger- Mort-nê, mort-nee (my. - -nee, -flees) : Dood rechten. 3. Vernietiging, ondergang m. (godsd.) geboren. (fig.) Mislukt. Dood. Perdre un franc, ca n'est pas la - : Een Mortuaire : Van 't sterven, - 't lijk, - de begra- dubbeltje verliezen, daar ga je niet aan dood. 4. fenis. Extrait - : Uittreksel uit de overlijdens- Vergiftig middel; -e plant v. - aux rats : Ratten- registers. Maison - : Sterfhuis. Service - : kruid. - aux mouches : Vliegendood, -papier. Lijkdienst. II. Mort, -e bv.nw. : 1. Dood. C' est un homme - : Hij Morue v. : Kabeljauw (- franche, - fraiche) m. is een kind des doods. Porter qn comme - : Iem. - als gesneuveld vermelden. (f a m.) Il est -, bien -: Morve v. : Kwade droes m. Snot. Hij is zo dood als een pier. Bois - : Dor, dood bout. Morutier m. : Kabeljauwvisser. Une nature -e : Een stilleven. Avoir une jambe -e. Morveux : 1. Droezig (paard). 2. Snotterig. Qui un bras-: Eenstijf been-, een stijve arm hebben. se sent - (qu'il) se mouche : Wien de schoen past Des yeux -s : Doffe ogen. -e la bete, - le venin die trekke hem aan. I m. : (f am.) Snot-, vuilneus. : Een dode hond ('n dode belediger) bijt niet. Kwajongen. (re cht) Il est - citilement : Hij heeft zijn burger- Mosaique : 1. Mozalsch, van Mozes. 2. Op mo- rechten verloren. (fig.) - de fatigue : Dood van zalek gelijkend. I v. : Mozalek v., ingelegd werk. vermoeidheid. (go dsd.) - au monde : Der we- (fig.) Bont, samengeflanst werk. reld afgestorven. 2. (zaak) Ma chandelle est -e : Mosaisme m. : De Joodse -, Mozaische wet v. Mijn kaars is uit. Langue -e : Dode taal. Balle Mosaiste m. en V. : Mozalekwerker, -ster. -e : Matte kogel. Eau -e : Stilstaand water. Moscou m. : Moskou. La Mer M-e : De Dode Zee. Capital -; argent - Moscovie v. : Moscovie, 't Oude Rusland. : Dood kapitaal; renteloos geld. Les points -8 : Moseovite : Moskovisch. -iet. Oud-Russisch. De dode punten (in werktuig). Panzer - : On- Moselle v. : Moezel v. gezegeld p. Saison -e z. morte-saison. Mosqutbe v. : Muzelmanse tempel m., moskee v. M. Mort m., -e V. : 1. Dode, afgestorvene. Lijk. Mot m. : 1. Woord. - d' entprunt, - emprunti : Jour des -s, les M-s : Allerzielen(dag). Qui court Woord dat aan een andere taal is ontleend. apres les souliers d'un - risque d'atler nu-pieds : Trainer ses -s : Slepend spreken. - a double Wie op een erfenis wacht, komt dikwijls be- seas, - a double entente : Dubbelzinnig woord. Le drogen uit. (r e cht) Le - saisit le vif : De erf- - genaam treedt, van rechtswege, in de rechten Woord voor woord. Jeu de -s : Woordspeling. van den overledene. 2. (s pe 1) Stille, blinde. Grands -s : Hoogdravende woorden. Gros - : Mortadelle v. : Dikke metworst v. Scheldwoord. Beaux -s : Keurige bewoordingen. Mortaise v. : Keep v., insnede v. Groef (klink) v. 2. Woord (tegenover gedachte). Se payer de -s Mortaiser : Een groeve maken in. Met pin en : Zich met praatjes tevredenstellen. 3. Woord, gat verbinden. woorden, zin m. Ne pas dire -, (fam.) ne pas Mortalitè v. : Sterfelijkheid, sterfelijke natuur v. souffler -:Geen kik geven. Compter ses -s : Lang- Sterfte. Sterftecijfer. zaam en gezocht spreken. Dire -, toucher deux -s, Mort-aux-rats m. : Rattenkruid. qqs -s de qch a qn : Iem. een enkel woord over Morte-eau v. : Dood tij. lets zeggen. It n'en salt pas le premier -, - le Mortel : 1. Sterflijk. 2. Dodelijk, dodend, (I n plus petit - : Hij weet er geen jota van. Tran- sam ens t.) doods-; levensgevaarlijk. 3. Die de cher le - : Zeggen waar 't op staat, 't kind bij dood (van iem.) verlangt. 4. Hevig, smartelijk. de naam noemen. Dire son -, placer son (f a m.) Vervelend. Deux -les lieues : Twee einde- (petit) - : Een woordje meespreken. Ecrire loze uren gaans. 5. (fig.) Verderfelijk, nood- un - a qn : Iem. een briefje schrijven. Un - lottig. IMMO - : Doodzonde. I m. : Sterveling. d'ecrit : Een geschreven stuk, - bewijs. En peu Mortellement : 1. Dodelijk. Pecher - : Een dood- de -s, en deux -s : In een paar woorden. En zonde doers. 2. De dood (van iem.) verlangend. un - : Kortom. En un - comme en cent : Kort 8. Hevig, vreselijk. (fam.) Erg, gloeiend. en goed, al praat ge ook nog zo lang. Prendre Morte-saison v. (me. -s- -s) : Slappe tijd, skom- qn au - : Iem. aan zijn woord houden. Avoir kommertijds m. le dernier - : 't Laatste woord hebben, gelijk Morticole m. : (spot) Dokter die de patienten krijgen. Pour dire le - : Om 't nu maar ronduit te naar de andere wereld zendt. zeggen. 4. Woord, leer-, kern-, zedenspreuk v. 5. Mortier m. (spr. -tye) : 1. Vijzel v. Kalkput (om Geestigheid (jeu de -s). Le - de la fin : 'n kalk te blussen) m. 2. (Vijzelvormige) muts Leuke zet tot besluit m. Un bon - : Een geestig- (van den kanselier van Frankr., de presidenten heid, een grap v. Avoir le - pour rire : Houden MOTET. 298 MOULIN. van een grapje. 6. Oplossing (raadsel). (fig.) Moueheur n2 .4 Iem. die zich veel snuit. Kaarsen- Le - d'une chose : De verklaring van iets. snuiter (- de chandelles) in de vroegere schouw- Connaltre le fin - : 't Fijne van een zaak weten. burgen. Vous dices le - : Gij slaat de spijker op de Mouchoir m. : 1. Zakdoek m. 2. Halsdoek (- kop. 7. Wachtwoord, parool (- d'ordre). Bevel. de cou). - de tate : Hoofddoek. 3. Driehoekig - de passe : Paswoord. Prendre le - de qn : Iem. stuk hout. bevelen afwachten, - opvolgen. Moudre : Malen. Afdraaien (wijsje). Or moulu : Motet m. : Motet (half-werelds, half-geeste- Stofgoud; schildersverguldsel. (fig. fam.) Il est lijk kerklied) o. moulu, it a le corps moulu : Hij is ale geradbraakt. Moteur m., -trice v. : 1. Beweger. 2. (fig.) Be- Moue v. : Gelaatsvertrekking van ontevreden- werker, aanlegger, -ster. Drijfkracht v. I m. : heid, - spot, mondje, pruillipje. Faire la - : Een Motor m., machine die kracht omzet v. I bv.nw. : pruilend gezicht zetten. Bewegend, die in beweging brengt. Force -trice : Mouette v. : Meeuw v. Beweegkracht. Forces -triter : Electrische centrale. Mouflard m. : Dikwangig mens, dikkop. Motif m. : Beweeggrond m., drijfveer v. (kunst) Moufle v. : Want (handschoen) v. Katrolblok. Gegeven onderwerp, - thema (dat uitgevoerd Anker (muur). I m. : Moffel (vuurvast vat) m. moet worden). Pour le bon - : Met eerlijke Mouflet m. : Platte -, fietspet v. bedoelingen. Mouflon m. : Wild schaap. Motion v. : Voorstel van een besluit in vergadering, Mouillure m. : 't Nat maken, - bevochtigen. 't Aan- motie v. (oud) 't In beweging brengen. Beweging. lengen. (ze e v.) 't Ankeren. Ankerplaats v. Au - : Motiver : Gronden aanvoeren voor, rechtvaardi- Voor anker. gen. De aanleiding zijn van. Un arra motive : Mouille-bouehe v. (me. onverand.) : Juttepeer v. Een met redenen omkleed vonnis. Mouiller ov.w. : 1. Nat maken, bevochtigen. Motoeyele m., -eyelette v. : Motorfiets v. Bespoelen (kust). MouilM : Nat, vochtig. Une Motocyclisme m. : Motorfietssport. poule mouillee : Een bloodaard, een lammeling. Motoeyeliste m. : Motorrijder. 2. Aanlengen (met water). 3. Draperie mouillie Motte v. : Hoogte v., heuveltje. Aardkluit v. : Om het lijf sluitende drapering. 4. Voix Aardklomp tussen de wortels v. - de beam : mouillde : Door tranen verstikte stem. 5. (ze e v.) Kluit boter. - Motus (spr. -toss) : Mondje toe I Still Met de Franse y-klank verbinden. Une n Mou, mol, molle : 1. Zacht, week, murw; slap; mouillee : Een n die met de y-klank verbonden vlak, stil (zee). 2. (fig.) Krachteloos, slap. On- is (b.v. in agneau). I ononv.w. Ankeren. 't Anker verschillig, lauw, laks. 3. (fig.) Die verwijfd laten zakken. I se - : Nat worden. Ses yeux se maakt, verwekelijkend. Verwijfd. 4. Warm en mouillèrent : Zijn ogen schoten v ol tranen. vochtig (weer). Sa voix se mouilla : Hij kreeg tranen in de stem. Mou m. : 1. Het zachte, - weke. - slope deel (v. Mouillette v. : Reepje brood (om te soppen; touw). 2. (yolk) Long van dieren (als voedsel) v. om bord schoon te vegen). Mouehard m., -e v. : Verklikker, -ster; stille Mouilleur m. : (Postzegel)bevochtiger. - de mines : agent. Spion. Mijnenlegger. Moueharder ov.w. : Bespionneren. I onov.w. : Mouilloir m. : Tobbe (om papier nat te maken) Spionnendienst verrichten. v. Vingerbakje. Postzegelbevochtiger. Mouehe v. : 1. Vlieg v. Queue - le pique? Mouillure v. : Bevochtiging. Vochtigheid. Vocht- Waarom stuift hij op ? wat heeft hij non? Prendre plek v. la -, avoir une - : Opstuiven (om een kleinigheid). Moujik m. : Russische boer. Des patter -, piecls de - : Gekrabbel, zeer fijn schrift. Moulage m. : Molenwerk. Het malen. Het vormen. - On entendrait voler une - : Men zou een speld gieten. kunnen horen vallen. - luisante, - a feu Moule m. : 1. (Holle) vorm m. Its ont di jet& : Vuurvlieg v. 2. Des -s : Beweeglijke pun- dans le 'name -: Zij zijn geheel gelijk ; (f i g.) - met ten voor de ogen, donkere punten op een licht hetzelfde sop overgoten. Le-en est rompu, - perdu voorwerp. 3. Rondspeurend mens, „stile dien- : Iets dergelijks vindt men niet meer. Cela ne se der". Klaploper. Passagiersbootje (bateau--). jette pas en - : Dat schudt men niet uit zijn 4. Schoonheidspleisterje, moesje (om de blanke mouw. 2. Boekje goudvliesbladen (om bladgoud huid te doen uitkomen). Vlokje baard (aan onder- te bewaren). 3. Vorm, mode. I v. : 1. Mossel v lip). Stippeltje, rondje (op stoffen). Leren knopje 2. (f i g. ; f a m.) Lammeling, sukkel. (aan floret). Middelpunt (van schietschijf). Faire Moule m. : Al wat gedrukt is. - : 't Middelpunt van de roos raken. Mouler : 1. Gieten, vormen. - en pldtre : In Moucher : 1. Snuiten (neus); de neus afvegen pleister vormen. Lettre moulee : Al wat gedrukt (van iem.). 2. Snuiten (kaars). 3. Bespionneren. is; drukletter v. 2. Vormen (op een gevulde Betrappen. Troeven. I se - : Zich de neus vorm), een afdruk maken van. (fi g.) Un vete- snuiten. Il ne se mouche pas du pied, - du coude : ment qui moule le corps : Een kledingsstuk dat Hij is een voornaam heer; hij weet hoe 't hoort. nauw om 't lichaam sluit. (fig.) - qch sur un Moueheron m. : Vliegje, mugje. Kleine jongen, objet : Iets naar een voorwerp modeleren. 3. jog. Pit ener brandende kaars v., dief. Van lijstwerk voorzien. I se - : Gevormd worden. Moueheter : 1. Met stippels bezaaien (stof); Goad sluitend zitten. Tot voorbeeld nemen. spikkelen, besprenkelen. BM -etc : Brandig ko- Moulerie V. : Gieterij, vormerij v. ren. Serpent -eta : Gespikkelde slang. 2. Van een Mouleur m. : Gipsbeeldjesmaker. Gieter, vormen. leren knop voorzien (floret). Moulin m. : Molen m. (f am.) Draaiorgel; motor m. Mouchettes v.mv. : Snuiter (voor kaarsen). - Moueheture v. : Viek (natuurlijke) v. Spikkel venir l'eau au - : Daar moet de schoorsteen van m., moesje (op stof). • roken. On y entre comme dans un - : Dat is een MOULINAGE. 299 MOUVEMENT. huis waar Jan en Alleman maar binnenstuift. Faire qch a la - de qn : Jets brutaalweg in On ne peut etre a la lois au four et au - : Men iem. gezicht doen. Um vieille - : Een oude snor- kan niet overal tegelijk zijn. Jeu du - : Molen- baard, - soldaat. Les -s du chat : De snorharen. spel. - a poivre : Pepermolentje (op tafel). - 2. (nat. hist.) Baardmees v. a Toulon : Volmolen (wolbereiding). (fig.) - a Moustachu : Met zware snorren. paroles : Kletskous, ratelpet. Moustiquaire v. : Muskietengaas, „klamboe" m. Moulinage m. : Het malen. - tweernen (zijde). Moustique m. : Muskiet in. Mug v. Mouliner : 1. Malen. Polijsten (marmer). Door- Mofit m. : Most m. - de biere : Biermost. knagen (bout door wormen). Draaien (degen, Moutard m. : (f am.) Kleuter, dreumes. stok). 2. Tweernen (ruwe zijde). Moutarde v. : 1. Mosterd m. La - lui monte Moulinet m. : 1. Molentje (kinderspeelgoed of au nez : Hij begint boos te worden. Sucrer la - vogelverschrikker). 2. Windraadje (aan wind- • De pil vergulden. 2. Mosterdplant v.. -zaad. molen). Kruisrad, tourniquet (op paden). 3. Moutardier in. : Mosterdpotje. -vat. -verkoper. (fig.) Draaiende beweging. Faire le - avec sa -fabrikant. canne : Met zijn wandelstok een rad slaan. Moutier na. (spr. 424 : Munsterabdij v. Klooster. Moulineur, -ier m., -euse, 44re v. : Zijdetweerner, Mouton in. : 1. Schaap. Chien - : Doeshond. -ster. (soms) Voller (wol). Saut de - : Haasje-over (spel). (fig.) Cet homme Moulu : Gemalen. Bek-af. Als geradbraakt. est un (vrai) - : Die man is een lam. Revenons a Moulure V. : Uitstekende lijst v., lijstwerk. , nos ---s : Laat ons op ons onderwerp terugkomen. Mourant : Stervend. Gebroken (oog). Smach- Ces Bens sont de vrais - de Panurge : Die men- tend. Kwijnend (leven). Wegstervend (geluid). sen doen alles zonder nadenken na. Qui se Bleu - : Bleekblauw. I m. : Stervende. Faire fait -, le loup le mange : Al te goed is buurmans le - : Smachten. gek. 2. Hamel (om te slachten). Hamel-, scha- Mourir : 1. (z. mort bv.nw. 1) Sterven, over- pe(n)vlees. Belie - : In schapeleer gebonden. lijden. (fig.) Vous me faites - : Ge zijt on- 3. Heiblok. Stempelmachine v. 4. Des -s : uitstaanbaar. Faire - a petit feu : Langzaam Witte kuifjes op de golven; schapenwolkjes. verbranden; (fig.) - doodmartelen. Il en a Moutonnement m. : Het schuimen der golf- ete a - : Hij is er doodziek van geweest. kuifjes op zee. Triste a - : Diep bedroefd. - de faim : Ver- Moutonner ov.w. : Kroezen, in kleine krul- hongeren. - de honte : Van schaamte in de len zetten (haar). Le ciel est -ne : De hemel is grond zinken. - de peur : Zich dodelijk beangst vol schapenwolkjes. I onov.w. : Koppen krijgen maken. Il mourra dans sa peau : Hij wordt nooit (zee), schuimen. I se - : Zich met schapenwolk- anders. Se laisser - : Niets doen om zijn leven jes bedekken. te verlengen. - a la peine : Midden in zijn werk, Moutonneux : Gekroesd, schuimend. Vol scha- van inspanning, sterven. (recht) - civilement penwolkjes. : Zijn burgerrechten verliezen. (go dsd.) - au Moutonnier : 1. Van 't schapengeslacht. La monde : Zich uit de wereld terugtrekken. 2. gent -lee : De schapen. 2. (fig.) Volgzaam, ge- (z. mort bv.nw. 2) Ophouden, ten einde gaan. dwee. Lummelig. Ten onder gaan. Uitgaan (vuur). Wegsterven Mouture v. : 1. Het malen, malerij v. 2. Maal- (geluid). La balk est venue - dans le sable : De loon. Tirer d'un sac deux -s : Het mes aan twee kogel is in 't zand gesmoord. Le Plot vient - kanten laten snijden. 3. Mengkoren (rogge, tame sur le sable : De golven vloeien nit op 't zand. en gerst, ieder voor 1/3). Mengmeel. I se - : Sterven, op sterven liggen, zieltogen. Mouvanee v. : Afhankelijkheid van een ander Uitgaan (vuur, licht). leen, leenroerigheid. Mouron m. : (plantk.) Sterremuur v. - des Mouvant : 1. Beweeglijk, zich bewegend. 2. oiseaux : Muur. Los, onvast. Sable - : Drijfzand; los zand. 3. Mousquet m. : Musket, vuurroer. (g e s c h.) Leenroerig. Mousquetade v. : Musketvuur. -schot. Mouvement m. : 1. Beweging. - des vagues : Mousquetaire m. : Musketier. Golfslag m. Mettre en - : In beweging brengen; Mousqueterie v. (spr. mousketri) : Musket- (fig.) aan 't werk zetten. (fig.) Se donner vuur. Geweervuur. beaucoup de - pour : Veel moeite doen voor. Mousqueton m. : 1. (oud) Groot-kaliber mus- (fig.) Etre dans le - : Met zijn tijd meegaan. ket. 2. (t h a n s) Kort ruitergeweer 2. (muz.) Tempo. Presser le - : Het tempo Mousse v. : 1. (pIantk.) Mos. 2. Schuim. 3. versnellen. 3. (natk.) Beweging. - uniforme; (fig.) Schittering, geestigheid. I m. : Scheeps- uniformement accelere; - retarde : Eenparige bewe- jongen. I bv.nw. : Bot, stomp. ging; eenparig versnelde b.; - vertraagde b. - Mousseline v. : Neteldoek. Verre - : Mousse- pepdtuel: Perpetuum mobile. (fig.) Chercher le - lineglas. perpetuel : Hersenschimmen najagen. 4. (le ger) Mousser : Schuimen. (yolk) Faire - qn : Iem. Beweging, oefening, evolutie v. 5. Verkeer doen opstuiven; - hemelhoog verheffen. Faire (boten, mensen), treinenloop m. Schomme- - ling (prijzen, cijfers). Omzet m. - du port : un succes : Veel ophef maken van een Bering Scheepvaartverkeer, de in- en uitklaringen. - de succes. la navigation : Scheepvaartverkeer. - commercial Mousseux : Die op mos gelijkt, mosachtig. Met mos - bedekt. Schuimend, mousserend. Rose -euse : Omzet m. Le - de la rue : De drukte v., 't gewoel Mosroos. op straat. - de la population : Schommelingen Mousson v. : Moesson m., wisselwind in. in het cijfer der bevolking. - des prix : Schomme- Moussu : Met mos bedekt, bemost. Rose -e : lingen der prijzen. 6. Aandoening, opwelling. Mosroos. Actie (stuk) v. Un - de fievre : Een koartsachtige Moustache v. : 1. Knevel m., snor v. (fig.) aandoening. Les -s de l'dme : De zielsaandoenin- MOUVEMENT. 300 MULTIPLIER. gen, gevoelens. Avoir un - de frayeur : Opschrik- Zwijgende rollen, figuranten. Reproche - : Onuit- ken. -s oratoires : Welsprekende, hartstochtelijke gesproken -, stil verwijt. Langage -: Gebarentaal. uitdrukkingen. Homme de premier - : Iem. die Regard - : Nietszeggende blik. Les lois soot -tes steeds aan zijn eerste opwelling gehoor geeft, spon- slur ce point : Op dat punt zwijgen de wetten. Carte taan mens. De son propre -: Uit eigen beweging. -te : Blinde kaart. Chien - : Die niet aanslaat. 3. proprio motu. Voyons! un bon -1 Komaan 1 Doe (t a a 1 k.) Stom, die niet wordt uitgesproken. E jezelf geweld aan 1 7. Opschuiving bij het - personeel (bevordering). 8. (Rader)werk (uur- zaam is. werkl. 9. - de terrain : Terreingolving. Muette v. : 1. (taalk.) Stomme letter v. 2. Mouvementè : Vol beweging; - gevaar. Levendig Jachthuis. 3. Stomme. (stijl). Woelig. Veelbewogen. Golvend. Muezzin m. : Uitroeper van de uren voor 't ge- Mouvementer : Levendigheid brengen in. bed (op de Muzelmanse moskee). Mouvoir ov.w. : 1. In beweging brengen, be- Mufle m. : 1. Snuit m., bek m. 2. (fi g.) Schoft, wegen. 2. (fig.) Aandrijven, -zetten. I onov.w. ploert (vilain -). I bv.nw. : Ploertig. : (Res ch.) Leenroerig zijn. I se - : Zich bewegen. Mufleau m. : (plantk.) Leeuwenbek m. I. Moyen (spr. mica-yin), -ne bv.nw. : Gemiddeld, Muflerie V. : Ploertigheid. middelmatig. Ecriture -ne : Middelsoort-schrift, Muflier m. : (pl an tk.) Leeuwenbek m. D'un dge - : Van middelbare leeftijd. Le - dge Mufti m. : Mohammedaans priester. : De middeleeuwen. Qqn d'intelligence -ne : Iem. Mugir onov.w. : Loeien, bulken. Brullen, gieren. met een middelmatig verstand. Des personnes Bulderen (zee). I ov.w. : Uitbrullen. -nes : Middelsoort-mensen. Terme - : Middel- Mugissement m. : Geloei, gebulk. Gebrul. Ge- term (sluitrede; evenredigheid). (fig.) Prendre bruis, gebulder (zee). un - terme of un terms -: Een middelweg inslaan. Muguet m. : 1. LPlietje van dalen. 2. (oud) Temps -, heure -ne : Middelbare tijd. Vie -ne Pronker, saletjonker. 3. (geneesk.) Spruw : Gemiddelde levensduur. Cours - : Middelkoers. (ontsteking der mondslijmvliezen) v. II. Moyen m. (mwa-yin) : 1. Middel -, weg om iets te Mugueter : (oud) Den galanten jonkman uit- bereiken m. Bemiddeling, tussenkomst v. Tons hangen. les -8 lui sold bons : Hij deinst voor Been middel Muid m. : Okshoofd, vat. terug. Qui vent la fin vent les -8 : Wanneer men Mulasse v. : Jong muildier. lets bereiken wil, moet men ook de nodige stap- Mulassier : Muildieren-. Industrie -iere : Muildie- pen doen. La fin justifie les -8 : Het doel heiligt renteelt. de middelen. Au - de : Door middel van, kraal- Mulatte m. en v. : Mulat. Mulattin. I bv.nw. : tens. 2. (re c ht) Grond m., bewijsreden v., mid- Mulats. del. 3. Macht v., middel -, vermogen om lets te Multitresse v. : Mulattin. doen. (Il n'y a) pas - de : 't Is niet mogelijk. Et le Mule v. : 1. Vrouwelijk muildier. Tetu comme une -t Mais le -I En hoe wilt ge dat a,anleggen ? - 4. (z. moyen bv.nw.) Middelsoortschrift. Mid- pape : Tot de voetkus worden toegelaten. 8. delterm (evenredigheid; sluitrede) m. (t a alk.) (g ene es k.) Des -8 : Winterhielen m. 4. Franche Medium. 5. -s : Middelen, geld, vermogen. 6. - -s : (fam.) Natuurlijke gaven v., talent, aan- Mulct m. : t Muildier. ritu comme un - : Vre- leg m. Il prrd tons ses -8 : Hij raakt de kluts selijk koppig. 2. Bastaarddier, -plant v. 8. Zee- kwijt. Ce role est au-dessus de ses -s : Die rol barbeel m.; (soma) harder (vissen) m. is te moeilijk voor hem. Muletier m. (spr. multyi) : Muildierdrijver. I by. Moyen-age z. moyen (bv.nw.). nw. : Voor muildieren geschikt. Moyenkeux (spr. mwa-ye-na-) : Middeleeuws. Muleton m. : Jong muildier. Moyennant (spr. mwa-ye-nan) : Op voorwaarde Mulhouse v. : Miilhausen (in de Elzas). van. Door, voor, tegen. Tegen betaling van. - Mulot m. : Grote veldmuis v. que : Op voorwaarde dat. - quoi : Waartegen. Multicolore : Veelkleurig. Moyenne v. (spr. mwa-yenn) : Gemiddeld cijfer, - Multiflore : Veelbloemig. getal, gemiddelde. En - : Gemiddeld. Multiform° : Veelvormig, met veel gestalten. Moyennement (spr. mwa-yennman) : Middelma- Multimillionnaire : Enige malen millionair. tig, tamelijk, zo zo. Multimoteur : Met verscheidene motoren. Moyeu m. : Naaf (rad) v. (soort) Pruim v. Multipare : Veel jongen te gelijk voortbrengend. Muable : Veranderlijk. Multiple : Veelvoudig, -zijdig. (wisk.) Veelvoudig. Muanee v. : (m uz.) Overgang in een andere toon I m. : Veelvoud. m. Stemwisseling. Kleurverandering. Multipliable : Vermenigvuldigbaar. Mueilagineux : Slijmig, slijmachtig (planten). Multiplicands m. : (wisk.) Vermenigvuldigtal. Mucositê V. : Slijmerige stof v. - sap. Multiplieateur m. : (wisk.) Vermenigvuldiger. Mue v. : 1. Het mien (vogel); - verharen (kat); Multiplication v. : 1. Vermenigvuldiging, ver- - veelvuldiging. Vermeerdering. 2. (wisk.) Ver.- Stemwisseling (als de jongens „de baard in de menigvuldiging. 3. Versnelling (fiets). keel" hebben). 3. Ruihok, -korf (gevogelte) m. Multiplicitó v. : Menig-, veelvuldigheid. Muer ov.w. : (oud) Veranderen. Voix muse : Multiplier ov.w. : 1. Verveelvoudigen, verme- Stem die gewisseld heeft. I onov.w. : Ruien (vo- nigvuldigen. Vermeerderen. 2. (r ekenk.) Ver- gel); verharen (kat); vervellen. Sa voix com- menigvuldigen. I onov.w. : Voorttelen, zich ver- mence a - : Zijn stem begint te verwisselen, menigvuldigen. Croissez et multiplier : Weest (fam.) de baard zit hem in de keel. vruchtbaar en vermenigvuldigt u. I se - : Zich Muet, -te : 1. Stom. - comme un poisson, - comme vermenigvuldigen (yolk, plant). Vermeerderen, une carpe : Zo stom als een vis. 2. Sprakeloos, toenemen. (fig.) 't Werk van verscheidene verstomd. Geluidloos (vertrek). Personnages -8 - anderen doen; overal te gelijk zijn. MULTITUDE. 301 MUSULMAN. Multitude V. : Menigte v., groot aantal. De yolks- Musagete : Leider der Muzen. Apollon —. hoop m., 't yolk. Musaraigne v. : Spitsmuis v. — d'eau : Water-. Multivalve bv.nw. en v. : Veelkleppig (schaal- Musard : Die zijn tijd verbeuzelt. I m. : Beuze- dier). laar, lanterfanter. Munich m. (spr, -ik) : Munchen. Musarder : Zijn tijd verbeuzelen. Municipal : 1. (gesch.) Van een municipium (z. Musarderie en -Lse v. : Beuzelarij v., tijdver- municipe). 2. Van 't stadsbestuur, (in samenst.) beuzeling. gemeente-,stads-. Conseil —: Gemeenteraad. Gar- Muse m. (spr. musk.) : 1. Muskus v. 2. Muskusdier. de —e : Gemeentelijke gendarmerie (te Parijs). Un Muscade bv.nw. en v. : 1. Muskaatnoot (noix garde — of un — : Een politieagent der gemeen- —) v. Fleur de — : Foelie v. 2. Goochelballetje. telijke gendarmerie (idem). Passez, —I Hocus pocus passe! Munieipaliser : In eigen beheer nemen (ge- Museadelle v. : Muskadelpeer v. meente). Gemeentelijk zelfbestuur geven aan. Museadet m. : Muskaatwijn m. Munieipalite V. : Gemeentebestuur, Burgemeester Muscadier m. : Muskaatboom m. en Wethouders. Gemeentehuis. Stadsgebied. Museadin m. : 1. (o ud) Met muskus bereide Munieipe m. : (gesch.) Municipium (stad die pastille v. 2. Saletionker, fat. onder een eigen overheid stood en 't Romein- Muscat : Die een muskusgeur heeft. I m. : Mus- se burgerrecht genoot). kaatdruif v. -wijn m. -peer v. Munificence v. : Mild-, vrijgevigheid. Muscle m. : Spier v. (fig.) De brute kracht. Munir : Van voorraad voorzien (stad, leger). Voor- Muscle : Gespierd. zien (van), uitrusten (met). Museler : Gespierd maken. Munition v. : Voorraad m., krijgsbehoeften. Museulaire : Van de spieren. Spier-. Pain de — : Kommiesbrood. Fusil de — : Infante- Musculature V. : Spierstelsel, de spieren v. riegeweer. Museuleux : Sterk gespierd. Munitionnaire m. : Menage-, kwartiermeester. Muse v. : 1. Muze v., zanggodin. Cultiver les —8 : Muphti m. z. mufti. Dichten. Favori -, nourrisson- , arrant des M—s , - de Muqueux : Slijm afscheidend. Glandes -eases : la M— : Dichter. 2. Bron van geestdrift v., muze. Slijmklieren. Fievre -euse : Slijmkoorts. 3. Dichterlijke bezieling, dichtvuur. 4. Dicht- Muqueuse v. : Slijmvlies. kunst v. Mur m. : 1. Muur m. — de cloture : Ring-. — de Museau m. : Snuit m. (yolk) Gezicht, tronie v. planches : Schutting. — de pignon : Bovengevel- Snoetje. Armleuning (koorstoel). muur. (fig.) Mettre qn au pied du — : Iem. in Must* m. : (ges c h.) Muzentempel m. Museum. 't nauw drijven. Les —s : De stadsmuren, de stad. Museler : Een muilband, -korf aandoen. (fig.) Dans nos ---8 : Binnen onze veste, in onze stad. De mond snoeren; knevelen. 2. (f i g.) Beletsel, muur. Muselière v. : Muilband m., -korf m. Mar, —e : Rijp. La poire est —e : De zaak is rijp. Musellement m. : 't Muilbanden. (f i g.) - knevelen. Vin — : Belegen wijn. (fi g.) Abces — : Rijp ge- Muser : (De tijd ver)beuzelen; zitten dromen. zwel. L' dge — : De rijpere leeftijd. Homme —, Qui refuse, muse : Wie een goede gelegenheid last d'un esprit — : Man met een rijp, gezond oor- voorbijgaan, vindt die naderhand niet licht terug. deel. Un homme —, une femme —e : Die de eer- Musette v. : 1. Doedelzak m. Bal — : Openbare ste jeugd reeds achter de rug heeft. Une af- dansgelegenheid. 2. Etenszak (paard) m. 3. (mil.) Mire —e : Een zaak die beklonken moet worden. Musette (soort tas) v. Broodzak m. Ayres —e deliberation : Na rib beraad. Museum m. (spr. -Omm) : Museum van natuur- Muraille V. : (z. mur) Muur m., ring-, stads- lijke historic. muur. La — de la Chine, la grande — : De Chi- Musical : Van de toonkunst, muzikaal. Avoir l'o- nese muur; (f i g.) een onoverkomelijk be- reille —e : Een goed gehoor hebben. letsel. Se casser la tete contre la — : Met zijn Musiealement : Op muzikale wijze. hoofd tegen de muur lopen. — d'un navire : Musieastre, -atm m. : (f a m.) Slecht musicus. Buitenhuid van een schip v. Musieien m. : 1. Toonkunstenaar, musicus. Mu- Mural : Van -, op een muur. Carte —e : Wand- zikant. (fig.) Les —s des bois : De zangers des kaart. Peinture —e : Wandschildering. (gesch.) wouds. 2. Iem. die aan muziek doet of er van Couronne —e : Muurkrans (door de Romeinen houdt. I bv.nw. : Muzikaal. uitgereikt aan hem, die 't eerste de muren van Musieographe, -logue m. : Muziekgeleerde, een belegerde stad beklom). schrijver over muziek. Mare v. : 1. Moerbezie v. 2. Braambes (— de Musique v. : 1. Muziek v. — sacree : Kerk-. — haie, — sausage, — de renard) v. militaire : Krijgs-. — de scene : Begeleidings-. Marement : Rijpelijk. — d'ensemble : Samenspel. Papier a — : Muziek- Murer : Dichtmetselen. Met muren afsluiten. Om- papier. ROM comme un papier de — : Zeer stipt muren. Inmetselen (iem.). I se — : Zich opsluiten. in zijn handelingen; (iets) dat nooit mist. Mettre Marier m. : Moerbezieboom m. — sausage, — en — : Op muziek zetten. — enragee : Een des haies : Braamstruik m. hels lawaai. (fig.) Sa voix est une — : Haar Mark ov.w. : Rijp doers worden. — l'esprit de qn stem klinkt als muziek in de oren. (f am.) : Iem. geest rijp maken. Resolution mdrie : Na rijp Il en ferait une — : Hij zou moord en brand beraad genomen besluit.ionov.w. : Rijp worden. schreeuwen. 2. Muziekcorps, kapel v. Murmurs m. : Gemor. Gemompel. Geruis Musoir m. : Hoofd van een havendam. (water, wind); gesjilp; geritsel. Musque :1. Met muskus welriekend gemaakt. 2.Mus- Murmurer onov.w. : Morren. Zich beklagen. Mur- kus(-os, -peer, -rozestruik). 3. Gezocht, gemaakt. melen (water); ruisen (wind); sjilpen; ritselen Musquer : Met muskus welriekend maken. (blad). I ov.w. : Zachtjes zeggen. Musulman, —e : Muzelmans. I m. en v. : Moron m. : Braambezie v. -struik m. Muzelman. -se. MUTABILIT1. 302 NAtTRE. Mutabilite V. : Veranderlijkheid. Myriapode m. : (nat. hist.) Duizendpoot m. Mutacisme m. : Moeite om de lipletters (m, b, Myrmidon m. : Dreumes, dwerg. p) te vormen v., mutacisme. Myrrhe v. : Myrrhe (soort gomhars) v. Mutation v. : 1. Verandering, omwenteling. Myrtacees v.mv. : (plantk.) Mirt-achtigen. Verwisseling; overplaatsing. Droits de : Over- Myrte m. : Mirt m. -estruik m. schrijvingsrechten. Droits de — apres dices : Myrtille (spr. -tile) : Blauwbes v. Successierechten. 2. (muz.) Overgang m. Mystere m. : 1. —8 : Geheime godsdienstplechtig- Mutilateur m. Verminker. heden (der Ouden). 2. (fig.) Geheim. Faire — de Mutilation v. : Verminking. : Een geheim makers van. 3. Verborgenheid, Muffle : Verminkte. mysterie, wonder (bij de Christenen). (Kath.) Muffler : Verminken. (fig.) Schenden, verknoeien. Celebrer lee saints —s : Het H. misoffer vieren. Mutin : 1. Oproerig, muitziek. 2. Guitig, wak- 4. (le tterk.) Mysteriespel. ker. 3. Ongezeglijk (leerling). I m. : Muiteling. Mysterieusement : Geheimzinnig, in 't geheim. Mutiner : In oproer brengen. I se — : Oproerig Mysterieux : 1. (g o d s d.) Geheimzinnig. 2. worden. Weerspannig worden (golven). (fig.) Geheim, -zinnig, verborgen, raadselachtig. Mutinerie v. : Muiterij, oproer. Guitigheid. Mystieisme m. : Wijsgerige of godsdienstige Mutisme m. : Stomheid. Stilzwijgen. leer die een geheimzinnige gemeenschap tus- Mutualite v. : Wederkerigheid. Solidariteit. sen God en den mens aanneemt v. Onderlinge maatschappij van bijstand v. Systeem Mysticite v. : Mystisch (z. mystique 1) karakter. van onderlinge verzekering. Mystifieateur m. : Fopper, grappenmaker. Mutuel Wederzijds. Onderling. Assurance —le Mystification v. : Fopperij v., misleiding. : Onderlinge verzekering. Societe de secours —s : Mystifier : Foppen, bij de news hebben. Onderlinge hulpkas, weerstandskas. Mystique : 1. Verborgen, geheimzinnig (van de Mutuelle v. : (nie u w) Maatschappij van onderlinge verborgenheden van de godsdienst). 2. Van 't verzekering, onderling ziekte- en pensioenfonds. mysticisme. (fig.) Dweepachtig. Mutuellement : Wederkerig, onderling. Mystiquement : Volgens de verborgen zin. Myeenes m. : Mycenaa (in Argolis). Mythe m. : Verdichtsel, volksoverlevering, sage Myope : Kortzichtig, bijziend. I m. : Bijziende. v., mythe v. Myopie v. : Bijziendheid. Mythique : Van een mythe, fabelachtig. Myosotis (spr. -zotiss) : Vergeet-mij-nietje. Mythologie v. : Fabelachtige geschiedenis van Myriade v. : Tienduizendtal.Ontelbare menigte v. goden en bovennatuurlijke wezens, godenleer v. Myriagramme, -litre, -metre m. : Maat van Mythologique : Tot de fabelleer, - godenleer 10 000 gram, - liter, - meter v. behorend, mythologisch. N N m. : 1. (letter) N v. N. (verk.) Notre : Onze; en grande eau, - en pleine eau : (fig.) Zijn geluk Neutre : Onzijdig; Nord : Noord. niet op kunnen. — contre le courant : Tegen de N.-B. : Nota-Bene : Let wel. stroom inzwemmen (ook fig.). 3. (Boven)drijven. N.-D. : Notre-Dame : Onze Lieve Vrouwe. 4. (fig.) Drijven, zwemmen, baden. — dans le N.-E. : Nord-est : Noord-oost. sang : In 't bloed baden. — dans l'abondance : N.-N.-E. : Nord-nord-est : Noord-noord-oost. (Zich) in overvloed baden. N.-0. : Nord-ouest : Noord-west. Nageur m. : Roeier. Zwemmer. I bv.nw. : Zwem- N.-S. : Notre Seigneur : Onze Vader, de Heer. mend; die zwemmen kan. N. S. P. : Notre Saint Pere : De Heilige Vader. Naguere(s) : Onlangs, laatst. No : Numb.° : Nummer. Nalade v. (spr. na-yade) : Stroomnimf. Na : Noll! daar Naïf, -lye : Ongedwongen, ongekunsteld. Kinder- Nabab m. Indisch vorst, nabob. (fig.) Suiker- lijk, argeloos. Beperkt van begrip. I m. : Onno- lord, rijkgeworden planter, - kolonist. Rijkaard. zele hale. Het ongekunstelde. Nabot m. : Dwerg, dreumes. Nain m., —e v. : Dwerg. bv.nw. : Dwergachtig. Nabuehodonosor m. (spr. -ko-) Nebukadnezar. (Euf — : Windel. Nacelle v. : Bootje. Schuitje (luchtballon). Bakje Naissanee v. 1. Geboorte v. Acte de — : Ge- (voor scheikunde). Buitenste oorholte. boorteakte. Declaration de — : -aangifte. —s Nacre v. : Paarlemoer. masculines; - feminines : Aantal manlijke -; vrou- Nacre Paarlemoerbevattend; -kleurig; -achtig. welijke geboorten. Ce detaut lui vient de — : Hij is Naerer : Een paarlemoerglans geven aan. met dat gebrek geboren. C'est de — : Da's aange- Nadir m. : (st err enk.) Voetpunt, nadir. boren. Avocat de : Geboren advocaat. Par droit Nage v. : 1. Het roeien. Banes de — : Doften v. de — : Krachtens 't geboorterecht. 2. Hoge ge- 2. (Zwem)slag. Het zwemmen. A la — : Al zwem- boorte, afkomst v. .Homme de — : Man van mende, met zwemmen. Se mettre a la — : Zich te adel. 3. Opkomst v., wording, ontstaan. Tirer water begeven. (fig.) En — : Bezweet. Se mettre sa — de, prendre — de, - dans : Voortkomen -, en — : Zich in 't zweet lopen, - werken. ontstaan uit. .Donner — Baren, in 't leven Nage() v. : Slag (bij 't zwemmen) m. roepen. Prendre (sa) — : Ontspringen; ontstaan. Nageoire v. : Vin (vie) v. Zwemblaas v. -kurk v. 4. Begin, aanloop (zuil, Schacht) m. A la — du Bakkebaardje. nez : Aan de neuswortel. Nager : 1. Roeien. Nagez! Haal op! — debout : Naissant : Die begint zich to ontwikkelen, op-. Wrikken. 2. Zwemmen. — debout : Water trappers. komend, beginnend. Au lour — Bij 't aanbre- (s p ot) — comme un Mien de plomb, - comma une ken van de dag. meule de moulin : Zwemmen als een baksteen. — Naltre onov.w. : 1. Geboren worden. En naissant NAIVEMENT. 303 NAT URALISTE. : Bij de geboorte. Encore a - : Ongeboren. Il est Nasal : Van de neus. Fosse -e : Neusholte. Son ne poete : Hij is voor dichter in de wieg gelegd. - (f am.) Son pareil est a - : Zijn wederga is ver Nasale v. : Neusklinker; -medeklinker. te zoeken. Etre ne pour qch : Voor iets geschapen Nasalement : Met een neusklank. zijn. Un general ne : Tern. die voor generaal in de Nasalisation v. : 't Veranderen in 'n neusklank. wieg gelegd is. Une dme bien nee : Een edele ziel. Nasaliser : In een neusklank veranderen. On le fait - a Bergerac : Men beweert dat hij Nasarde v. : Knip voor de neus m. (fig.) Uit- te B. geboren is. 2. Uitlopen, ontkiemen. 3. tarting. Donner une - a : Hekelen. bespotten. Afstammen (van voornaam geslacht). Homme Nasarder : Een knip voor de neus geven. (fig.) bien ne : Man van hoge afkomst. 4. Ontstaan, Naseau m. : Neusgat. [Bespotten. beginnen; ontspringen (rivier). Uit-, voortko- Nasillard : Door de neus (sprekend). men. Faire - : Doen ontstaan, 't leven schen- Nasillement m. : 't Door de neus spreken, neus- ken aan. Cela m'en a fait - l'idee : Dat geluid. heeft mij op de gedachte gebracht. Le jour Nasiller : Door de neus spreken. commence a - : De dag breekt aan. I onp.w. : Nasilleur m. : Iern. die door de neus spreekt. Il lui est ne une fille : Een dochtertje is hem Nasse v. : Fuik v. (fig.) Net, strik m. geboren. Natal : Van de geboorte. Jour - : Geboortedag. Nalvement : Onbewimpeld. Kinderlijk, argeloos. Le sol -, le pays - : De geboortegrond. Naïveté v. : Ongedwongen-. Onnozel-, argeloos- Natalie v. : Natalland (in Z.-Afrika). heid. Naief gezegde. Natalite v. : Geboortecijfer. Namur m. : Namen (in Belgie). Natation v. : Het zwemmen, zwemkunst v. Nanan v. : (kind.) Lekkers. Natatoire : Van -, voor het zwemmen. Naneeen, -eeien (spr. -in) : Uit -. Bewoner van Natif : 1. Geboortig (uit). 2. Aangeboren. L'etat Nancy. - Nankin m. : Katoenen stof in een kleur v. (gr ap) Ne - de : Geboren en getogen te. 3. Ge- Nantais : Uit -. Bewoner van Nantes. degen, (bijna) zuiver (metaal). I m. : Inboorling. Nantir : Onderpand -, waarborg geven aan Nation v. : 1. Volk. 2. Afdeling studenten der (iem.). Verschaffen, voorzien van. Creancier nan- oude universiteiten. 3. (f i g. ; o n g. b e t.) Volk- ti : Crediteur die gedekt is. je, geslacht, ras. 4. (b ij b el) Les -s : De heide- Nantissement m. : Pandgeving, waarborg m. nen (tegenover de Christenen). Naphtaline v. : (s chei k.) Naphtaline v. National : Van een yolk, - een natie, nationaal. Naphte m. : Naphta v. Representation -e : Volksvertegenwoordiging. I Naples v. : Napels (in Italie). m. : Les -auz : De rijksburgers, de landzaten. Napoleon m. : (naam) Napoleon. Un - : Een Nationalement : Op een nationale wijze. goudstuk van twintig franks, een napoleon. Nationalisation v. : Het nationaal maken. Het Napoleonien : Napoleontisch. I m.: Aanhanger in staatsbeheer nemen. van Napoleon. Nationaliser : Nationaal maken. In staatsbeheer Napolitain m. en bv.nw. : Napolitaan. -s. nemen. I se - : In de volkszeden worden opge- Nappe v. : 1. Tafellaken. Mettre la - : Tafel dek- nomen. ken. La - y est toujours mise : 't Is daar de Nationalisme m. : Gevoel van eigen nationale zoete inval. 2. Vleesdoek (der slagers). 3. grootheid. - van bekrompen vaderlandslievend (fig.) Brede laag v., vlakte v. En - : Vlak. exclusivisme. Cascade qui se deploie en - : Waterval die zich Nationalite v. : 1. Volkskarakter. 2. Nationali- in de breedte uitspreidt. La - d'eau tomb& en teit (van 't individu), onderdaanschap. Se recla- mars : De in Maart gevallen neerslag. - de feu : mer de la - francaise : Beweren Frans onderdaan Vuurzee. -s de lumiere : Lichtvlakken. te zijn. Napperon m. : Klein tafellaken of servet, dek- Nativitê v. : Geboorte (van Jezus, Maria, de hei- servet. Vingerdoekje. ligen) v. Schilderij dat Jezus' geboorte voorstelt. Nareisse m. : 1. Narcissus. (fig.) Zelfaanbidder. Natron, -tram m. (spr. -omm) : (scheik.) Kris- 2. (plantk.) Narcis v. talsoda. Nareose v. : Bedwelming, verdoving. Natte v. : Mat, vloermat v. Vlecht (haar) v. Nareotisme bv.nw. en m. : (Middel) dat ver- Natter : Vlechten, strengelen. Met matten beleggen. doving ten gevolge heeft, slaapmiddel. Nattier m. : Mattenverkoper. -fabrikant. Nareotisme m. : Slaapzucht door slaapmiddelen v. Naturalisation v. : 1. Verlening van burger- Nard m. : Nardus (welriekende olie der Ouden) v. recht. 2. (fig.) 't Gewennen (dier - of planten- (plantk.) Borstelgras. soort) aan vreemde luchtstreek. 't Opnemen van Narguer : Smadelijk trotseren, tarten. vreemde woorden in een taal. 3. 't Opzetten (dier). Narguilê m. : Turkse waterpijp v. Naturaliser : 1. Burgerrecht verlenen aan. 2. Narine v. : 1. Neusgat. 2. (bij verg.) Neusvleu- (fig.) Aan een vreemd klimaat voor goed gel m. gewennen (dier-, plantensoort). Opnemen Narquois en -ement : Spottend. (vreemd woord). 3. (fig.) Vaste voet doen Narrateur m., -trice v. : Verteller, -ster. krijgen. 4. Opzetten (dier). Narratif : Verhalend, van 't verhaal. Naturalisme m. : 1. Overeenstemming met de Narration v. : (Omstandig) verhaal, vertelling. natuur, natuurlijkheid. 2. (kunst) Stelsel vol- Uiteenzetting der feiten (proces). (school) gens hetwelk de kunst een zuivere wedergave Opstel. der natuur moet zijn. Narre m. : (oud) Verhaal, uiteenzetting. Naturaliste m. : 1. Beoefenaar der natuurlijke Narrer : Verhalen, -tellen. historie, natuur-historicus, bioloog. 2. Preparator Narval m. (my. narvals) : Narwal m., zeeeen- van opgezette dieren. 3. Naturalist (aanhanger hoorn m. - van 't naturalisme 2). NATURALITE. 304 NECTAIRE. Naturalitë v. : Natuurstaat m. Natuurlijkheid. Navigable : Bevaarbaar. Nature V. : 1. Natuur v., schepping, scheppende Navigateur m. : Zeevaarder. Navigator, bestuurder kracht v. Payer (le) tribut a la - : De tol (vliegtuig). I bv.nw. : Die de zee bevaart. Zee- aan de natuur betalen. Peindre d'apres - : Naar varend. de natuur schilderen. Theatre de la - : Openlucht- Navigation v. : 1. Zee-, scheepvaart v. Zeereis toneel. 2. Natuur, geaardheid, aard m. Les v., -tocht m. 2. Zeevaartverkeer. (fig.) - aerien- besoins de la - : De natuurlijke behoeften. ne : Luchtvaart. Crime contre - : Tegennatuurlijke misdaad. Naviguer : Varen, zeilen. Il est envieux par -, - de sa - : Hij is jaloers Navire m. : Schip. - marchand : Soopvaardij-. van aard. De - a : Zodanig dat, van die - -ecole (my. -s--s) : Instructie-vaartuig. aard dat. 3. Natuurstaat m., -toestand m. Navrant : Hartverscheurend. C'est - : Dat gaat L'homme de la - : De mens in de natuur- je aan 't hart. toestand. 4. Natuur (tegenover kunst). Natuur- Navrer : Diep bedroeven; diep grieven. J'en suis product. Plus grand que - : Meer dan levens- narre : 't Spijt me heel erg. groot. En - : In natura, met natuurlijke voort- Nazareen (spr. -din) : Nazarener. brengselen ; in ongeschonden staat. Du bmuf - : Ne of N' : 1. (gewoonlijk met pas, point, Ossenvlees zonder saus of specerijen. Une enz.; z. ook pas, dat in de spreektaal dikwijls citronnade - : Een kwast van citroen. voor ne ...... pas wordt gebruikt) Niet. Il Naturel : 1. Van de natuur, natuurlijk. Histoire - dit mot : Hij zegt geen woord. Que - m'est- -le: Natuurlijke historie. Sciences -les : Natuur- il permis de parler : Hoe jammer dat ik niet wetenschappen. Mourir de snort -le : Zijn natuur- spreken mag. Je le ferais volontiers, n'etait mon lijke dood sterven. Un enfant - : Een buiten- nesse : Ik zou 't graag doen, als mijn vader er echtelijk kind. 2. Natuurlijk, uit zijn aard voort- maar niet was. 2. (expletief, na de verge- komend. Des juges -s: Door de wet aangewezen-, lijkende trappen van ongelijkheid en na autre natuurlijke rechters. 3. Aangeboren, natuurlijk. en autrement) Je tremble qu'il - soil tombe ma- Du dons -8 : Natuurgaven. 4. Door de natuur lade : Ik ben bang, dat hij ziek is geworden. gevormd. Vin - : Onvermengde wijn. 5. Onge- Plus heureux que je - fus jamais : Gelukkiger dwongen, ongekunsteld. I m. : 1. Inboorling (on- dan ik ooit was. Il agit autrement qu'il - parle : beschaafd land). 2. Natuur v., geaardheid, hu- Hij handelt enders dan hij spreekt. meur, inborst v. Chassez le -, it reorient au ga- NO z. naltre. lop : De natuur gaat boven de leer. S. Onge- Manmoins : Niettemin, toch, nochtans. dwongen-, ongekunsteldheid. Au - : Naar de -, Meant bw. : Niets. Reduire -, mettre a - : Vernieti- volgens de natuur. 4. Natuurlijke vorm m., - gen, de bodem inslaan. Un homme de - : Een grootte. man van niets. I m. : 1. Het niet. Tirer du - : Uit Naturellement : 1. Van nature. 2. Natuurlijk. 't niet scheppen; (fig.) van niet tot iet bren- 3. Als van zelf, als natuurlijk gevolg. 4. Door gen. 2. (fig.) Nietig-, nietswaardigheid. Lage natuurlijke krachten. 5. Ongekunsteld, onge- geboorte v. Gebrek aan verdienste. Rentrer dans dwongen. le - : Tot zijn vorige lace staat terugkeren. Naturisme m. : Natuurgeneeswijze v. Marque m. Nearchus (vlootvoogd van Alexan- Naufrage m. : Schipbreuk v., vergaan. Droit de der den Grote). : Strandrecht. Faire - : Schipbreuk lijden; Mbuleuse v. : Nevelvlek v. (fig.) mislukken. Faire - au port : Op 't punt Mbuleux : Bewolkt. Nevelachtig. (fig.) Somber van te slagen, zijn plan in duigen zien vallen. (geest); verward en duister (schrijver); onbe- Naufrage : Die schipbreuk heeft geleden. Ver- grijpelijk; betrokken (gelaat). ongelukt, vergaan. I m. : Schipbreukeling. Mbulositë v. : Nevelachtig-. Duisterheid. Naufrageur m. : Strandrover. Meessaire : 1. Noodzakelijk, nodig. 2. Onver- Naumachie v. : Spiegelgevecht te water in een mijdelijk, gedwongen. I m. : 1. Het noodzakelijke. circus der Ouden, scheepsstrijd m. Circus voor Avoir le strict - : Het strikt noodzakelijke heb- die spiegelgevechten. ben. Faire le - : Den bemoeial spelen; het on- Nauseabond : Walgingwekkend, walglijk. vermijdelijke doen; de nodige stappen doen. 2. Nausee v. : Walging. mislijkheid. (fig.) Walging. Werkdoosje; toiletkistje; servies. Nautique : Van de scheepvaart. Carte - : Zee- Meessairement : Noodzakelijk. Onvermijdelijk. kaart. Sport - : Roes- en zeilsport. Meessit6 v. : 1. Noodzakelijkheid, noodzaak v. - Nautonier m., -iare v. : (di chtk.) Schipper. fait loi, - n'a point de loi : Nood breekt wet. Bestuurder. Le - des enters, - des sombres bonds : 2. Behoeftigheid, (geld)gebrek. Il est dans la Charon, de veerman der onderwereld. derniere - : Hij heeft gebrek aan alles. 3. Be- Naval. -8 (mv. navels, -ales) : Van de schepen, hoefte, levensbehoefte. Faire ses -s : Zijn be- van 't zeewezen, van de vloot. Bataille ----e : Zee- hoefte doen. 4. Onvermijdelijkheid, dwang m. slag. geole -e : School voor zeeofficieren. Par - : Door de nood gedwongen. Faire de - Navarrais : Uit -. Bewoner van Navarra. vertu : Van de nood een deugd maken. Navet m. : Raap (- long) v., knol (- rond) Meessiter : Noodzakelijk maken. m. (yolk; fig.) Lummel, sul. Meessiteux : Behoeftig. I m. : Behoeftige. Navette v. : 1. Wierookschaaltje (- a encens). 2. Merologie v. : Levensbericht (van bekend man). Weversschietspoel v. (fi g.) Faire la - : Heen- Merologique : Van de levensheschrijving eens en weergaan. Etablir une - : Een been- en weer- doden. Article - : Levensbericht. gaande dienst inrichten. 3. Spoel (naaimachine). Meromancie v. : Geestenbezwering. 4. Half gestropt blok. Indiaanse kano v. 5. Raap- Meromaneien m. : Geestenbezweerder. zaad. Huile de - : Raapolie. Merophore m. : (di erk.) Doodgraver. Navigabilite v. : Bevaarbaarheid. Vliegwaardigheid Meropole m. : Dodenstad v. Begraafplaats v. (luchtschip). Neetaire m. : Honignapje. NECTAR. 305 NET. Neetar m. : Godendrank m., nectar (ook fig.) m. Nologie v. : Gebruik van nieuwe woorden of Neerlandais : Nederlands. -er. nieuwe betekenissen van oude woorden. Neerlande v. : Nederland. Neologique : Van het gebruik van nieuwe woorden. Net v. (spr. net) : 1. (oud) Schip. 2. Schip (van Nieuwgevormd. kerk), ruim. Neologisme m. : 1. z. neologie. 2. Nieuw woord, Nefaste : 1. (ge s ch.) Aan rust of rouw gewijd. nieuwe betekenis van een woord. Jours -s : (Ongeluks)dagen, waarop geen recht Nêologiste of -logue m. : Ism. die nieuwe woorden werd gesproken, enz. 2. (fig.) Rampzalig. gebruikt of invoert. Me v. : Mispel m. Des -.91 Malligheidl larie! Neophyte m. • Nieuwbekeerde, pasgedoopte. Pour des -s : Voor niks. Nephretique : 1. (geneesk.) Van de nieren. Nether m. : Mispelhoom m. 2. Aan de nieren lijdend. I m. : Nierlijder. Negateur m. : Loochenaar. Nephrite v. : 1. Nierziekte v., -ontsteking. 2. Nëgatif : 1. Ontkennend. (t a alk.) Proposition (a a r d k.) Niersteen m. -ive : Ontkennende zin. 2. (tegen over positif) Nephrolithe m. : (gen eesk.) Niersteen m. Bonheur - : Afwezigheid van ongeluk. Epreuve Nephtali m. : Naftali (stam van Israel). -ire = - m. : Negatieve afdruk m., negatief. Nepomucene m. : (n a a m) Nepomuk. Negation v. : Ontkenning, loochening. Nepotisme m : Begunstiging door hooggeplaatsten Negative v. : Ontkenningswoord. Ontkennend van bloedverwanten of vrienden. voorstel, -e zin m. Weigering. Soutenir la - : De Neptune m. : Neptunus. zaak blijven ontkennen, bij zijn weigering blijven. Neptunien : (a ar dk.) Door 't water ontstaan. .Repondre par la - : Ontkennend antwoorden, Nett° m. : Nereus (zeegod). men zeggen. Nërêlde v. : Zeenimf. Negativement : Ontkennend. Weigerend. Ned m. (spr. nerfe; in 't me. en in nerf de bceuf ?Wild) m. : Morgengewaad. (fig.) Onopgesmukt- spr. net') : 1. Pees v. Avoir un - fov,le : Een pees heid. En - : Half gekleed. I bv.nw. : Verwaar- verrekken. - de bceuf : Bullepees (om te slaan). loosd, slordig. 2. (fig.) Kracht v. Vastheid. Avoir du - : Flink Negligeable : Onbelangrijk, niet noemenswaard. zijn. Le - de la guerre, - des affaires : De ziel van Negligemment : Achteloos, onachtzaam. alle zaken, 't geld. 3. Zenuw v. Cela agace les Negligence v. : Nalatig-, onachtzaam-, slordig- -s, Bela donne -, porte stir les -s : Dat maakt iem. heid. Onverschilligheid. zenuwachtig. Vous avez vos -s 7 Hebt ge weer Negligent : Nalatig, onachtzaam, slordig. last van uw zenuwen? Crise de -s : Zenuwuit- ?Ngliger : 1. Verzuimen, veronachtzamen, ver- barsting, huilbui v. 4. Snaar (instrument) v. Rib- waarlozen. 2. Nalaten. Niet tellen, geen reke- be (boekrug) v. ning houden met. I se - : Nalatig -, onverschil- ?Won v. : Nero. (fig.) Wrede dwingeland. lig worden. Elk. niet meer bezoeken (vrien- Nervation v. : Bladgeraamte. den). Zijn uiterlijk verwaarlozen. Nerver : Met ribben voorzien (boekrug). Met Negoee m. : Handel m. Groothandel. pezen bekleden. Negociable : Verhandelbaar. Nerveusement : Zenuwachtig. Negoelant m. : Koopman. Groothandelaar. Nerveux : 1. Gespierd. (fig.) Flink. 2. Van de Negociateur m. : Onderhandelaar. zenuwen. C'est - : 't Ligt aan de zenuwen. 3. Négoelation v. : Onderhandeling. Verkoop m. Zenuwachtig. 4. Geribd, geaderd. Negoeler : Onderhandelen over. Tot stand bren- Nervosite v. : Zenuwachtigheid. gen. Verdisconteren (wissel). Nervure v. : 1. (nat. hist.) Ribbe (blad) v. 2. Negri) m. : 1. Neger. (fig.) Helper. (yolk) Loon- Ribbe (boekrug). 3. Ribbe (gewelf, kolom). 4. slaaf. Travailler comme un - : Werken als een Ribwerk (mum.). 5. Vertakking (bergketen). paard. - blanc : Albino, witte Moor. A blanchir Nestor m. : (f i g.) Eerbiedwaardige grijsaard. Oudste. un - on perd son savon : Dat is den Moriaan I. Net (spr. nette). nette : 1. Zindelijk, net, rein. gewassen. 2. Negertaal v. I bv.nw. : Neger-. Faire place -te : Alias opruimen; - meenemen. Race - : Negerras. Il a trouve la place -te : Hij heeft zijn huts leeg Negrerie of negrerie v. : Negerslavenwerkplaats gevonden. 2. (fig.) Vlekkeloos. Avoir la cons- v. -bewaarplaats. cience -te, - l' dme -te : Een rein geweten hebben. Negresse v. : Negerin. 3. Zuiver, onvermengd. Vrij van kosten of schul- Negrier m. : Slavenhandelaar. -haler. -schip. den. Netto. Benefice -; produit - : Zuivere Negrillon m., -ne v. : Negertje, negerinnetje. winst; - opbrengst. - de tous frais : Vrij van Neige v. : Sneeuw v. Blanc comme - : Sneeuw- alle onkosten. 4. Duidelijk, helder, zuiver, glad. wit; (fig.) met een ongerepte naam. CEufs 4 Scherp (foto). Imprime en caract3res -s : Met la - : Sneeuwballen (eiwit). duidelijke letters gedrukt. 5. Helder, juist, scherp Neiger : Sneeuwen. (fig., fam.) Il a neigd sur sa omlijnd, die geen twijfel overlaat. Esprit - : tete : Hij wordt grijs. Heldere geest, (f am.) - kop. Cette affaire n'est pas Neigeux : Met sneeuw bedekt. Sneeuwwit. Waarin -te : Die zaak is niet in de haak. Sa conduite n'est 't sneeuwt. pas -te : Hij gedraagt zich niet openhartig. Nemrod m. (spr. nemmrode) : Nimrod. Groot Jager. II. Net bw. (spr. nette) : 1. Netto, zuiver. Cette terra Nenni (spr. nani) : Neen. --da : Neen, hoor. rapporte cent francs -. 2. Glad. Duidelijk, vol- Nenufar en -phar m. : Waterlelie v. komen. In eens, plotseling. Couper -, trancher -;cas- Mo-oalódonien : Mt Nieuw-Caledonia. ser - : Glad afsnijden; - afbreken. (fig.) Le Neo-eatholieisme m. : Nieuw-Katholicisme. trancher - : Het vrijuit zeggen. Rompre - avec No-ehristianisme m. : Nieuw-Christendom. qn : In eens met lam. breken. 3. Zonder om- Mo-gree (min. --grecs) : Nieuw-Grieks. wegen, vierkant. Refuser - : Botweg weigeren. Nëo-latin (mv. --latins) : Nieuw-Latijns; III. Net m. (spr. nette) : Net. Netto. Mettre au - : Romaan se In 't net schrijven. GALLAS, Frans Schoo'woordenboek. * 20 NETTEMENT. 306 NIELLE. Nettement : Netjes, zindelijk. Duidelijk, helder. Een fijne reuk hebben; (fig.) een heldere Ronduit, zonder omwegen. Kortaf. blik hebben. Mettre le — sur : Bemerken; raden. Nettete v. : Rein-, zuiver-. Net-. Zindelijkheid. Tirer les vers du — a Uithoren, een geheim Zuiver-, scherp-, duidelijkheid. Scherpte (foto). ontfutselen. Un chien qui a le — au vent : Ewa Nettoiement m. : Het reinigen. hoed die rondspeurt in de lucht. (fig.) Porter Nettoyage m. : Het reinigen, schoonmaak m. — a le — au vent : De neus in de wind steken sec : 't Uitstomen. — par le vide : 't Stofzuigen. (verwaand). Cela lui a passe devant le — : Dat Nettoyer : 1. Reinigen, schoonmaken. Uitstomen is zijn neus voorbijgegaan. (fig.) Avoir le — long, (— a sec). — par le vide : Stofzuigen. 2. Zuive- - allonge, avoir un pied de— : Uit 't veldgeslagen ren, bevrijden (van vijanden, zeerovers). zijn. Faire un pied de — a : Een lange neus maken I. Neuf (uitspr. z. cinq) : 1. Negen. 2. Negende. I m. : tegen; uitlachen. Tu as fait un —! Je hebt 'n ge- Negen (cijfer; kaart). -de dag m. zicht gezet12. (f am.) Gelaat, gezicht. Se trouver -, II. Neuf (spr. taeuff), neuve : 1. Nieuw, pas ge- tomber — a — avec son frére : Vlak tegenover zijn maakt. Tout battant —, tout flambant — : Spik- broer komen te staan. Montrer le bout de son — : splinternieuw. Faire peau neuve : Vervellen; Zich even vertonen. Mettre le — a la fetatre : (fig.) een ander mens worden. Penske neuve Voor 't venster gaan staan. Au — de qn : In iem. : Originele gedachte. 2. Onbedreven, onno- gezicht, trots iem. Jeter qch au — de qn : Tem. lets zel, onervaren. Il est tout — dans Bette ville : voor de voeten werpen. Fenner pousser la Porte HI is nog vreemd in die stad. Un pays — Een au — de qn : Iem. de deur voor de neus dichtdoen. nog niet door reizigers bezocht land; een land Mettre le — dehors : 't Hoofd buiten de deur steken. waar nog geen industrie of cultuur is. I m. : Het Donner sur le - par le — a qn : Iera. op zijn nieuwste, het niet gebruikte. Habille de — : Met gezicht geven. Mettre fourrer le — dans qch : Zich nieuwe kleren aan. Remettre a — : Z6 herstellen, met lets bemoeien. Avoir dans le — : 't Land dat het er als nieuw uitziet. hebben aan. 3. Boeg m., neus (schip). Neurasthenie v. : Zenuwzwakte v. Zwaarmoedig- Ni bw. : Noah, en ook niet. Of. Je ne l'aime — held. ne l'estime : Ik houd niet van hem en acht hem Neurasthenique : Zenuwzwak. -ke. Zwaarmoe- ook niet. — moi non plus : Ik ook niet. vu, — dig. -e. connu : Wordt daaruit maar eens wijs. Il alla Neurologie v. : Wetenschap der zenuwverschijn- plus loin qu'Hercule — Bacchus : Hij ging verder selen, leer der zenuwziekten. dan H. of B. Neutralisation v. : 1. 't Onzijdig krachteloos -, Niable : Loochenbaar, te ontkennen. onschadelijk maken, 't verijdelen. (scheik.) Niais : (fig.) Onnozel, dom. I m. : Domoor. (Het) neutraliseren, (het) opheffen van zekere Niaisement : Dom, onnozel, knullig. eigenschappen. 2. Het onzijdig verklaren. Niaiserie v. : Dorn-, onnozelheid. Beuzeling. Neutraliser : 1. Onzijdig krachteloos -, on- Nice v. : Nizza (Z.-Frankr.). I bv.nw. : (oud) On- schadelijk maken. Verijdelen. (scheik.) Neu- nozel. (r e c h t) Eenvoudig. traliseren. Zekere eigenschappen opheffen van. Nide o. : Nicea (K1.-Azie). 2. Onzijdig verklaren. Niche v. : Nis v. Hondenhok. Nachthok. Nest- Neutralite v. : 1. Onzijdigheid. 2. (scheik.) kastje. (fig.) Kleine mooning. Strandstoel m. Neutraalheid. Streak m., poets v. Neutre (spr. eu als in ceufs, boeufs): 1. (taalk.) Nichee v. : Nestvol, de jongen. Onzijdig. (n at. h i s t.) Geslachtloos. 2. (t a alk.) Nieher ov.w. : Vestigen, plaatsen. onov.w. : Een Onzijdig; onovergankelijk (werkw.). 3. Onzijdig, nest maken. I se — : Zich nestelen. Gaan woven. neutraal. 4. (scheik.) Neutraal, noch zuur, noch (fig.) Zich verschuilen. 0 l'orgueil va-t-il se —1 alkalisch reagerend. 5. (fig.) Weinig zeggend. Waar vindt men al geen hoogmoed? Effen (stem). I m. : Onzijdig geslacht. Onpartijdige. Nickel m. Nikkei. Neuvaine v. : (K ath.) Novena (negendaagse Niekelage m. : Vernikkeling. godvruchtige oefening) v. Nickeler : Vernikkelen. Neuvieme : Negende. I m. : Negende dag m. - Niekelure V. : Nikkellaag v. deel. I v. : (mu z.) None (interval die een trap Nicodême m. : 1. (naam) Nicodemus. 2. (fig.) hoger is dan de octaaf) v. Sul, sukkel, lummel. Neuviemement : In de negende plaats. Nice's : Uit Bewoner van Nizza. Neve m. : Gletschersneeuw v. Nicolas : Nicolaas. (fig.) Lummel, stoffel. Neveu m. : Neef (zoon van broer of zuster). — Nicole v. : Klaasje. a la mode de Bretagne : Verre neef, zoon van een Nicoméde m. : (fig.) Stoffel, lummel. vollen neef of nicht. Les —z, les arriere-- : De Nicotine v. : Alcaloide uit tabak, nicotine. nakomelingen. Nieotinisme m. : Nicotinevergiftiging. Nêvralgie v. : Zenuwpijn v. Nid m. : 1. Nest. — d'hirondelle (Eetbaar) zwa- Nevralgique : Van zenuwpijn. Douleur — : luwnest. Petit a petit l'oiseau fait son — : De Zenuwpijn. vallende droppel holt de steen uit. (fig.) Le Nevropathe m. : Zenuwilijder. — paternel : Het ouderlijke huis. Trouver la pie Nevropathie v. : Zenuwziekte, -aandoening. au — : De vogel vangen v66r hij gevlogen is. Nevroptere bv.nw. en m. : (nat. hist.) Net- En — de pie : Verward, als een ragebol. 2. Broed- vleugelig (insect). sel, nestvol. 3. (fig.) Bron v., oorzaak v. Nevrose v. : Zenuwaandoening, -achtigheid. Niece v. : Nicht (dochter van broer of zuster). Nevrose bv.nw. en m. : Zenuwziek. -lijder. — a la mode de Bretagne : Achternicht, dochter Nez m. : 1. Neus m. Bout du — : Neuspunt. van vollen neef of nicht; verre nicht. Saigner du — : Uit de neus bloeden; (fig.) Niellage m.: Het nielleren (z. nieller 2). bang zijn. Parler -; chanter du — : Door de neus Nielle v. : Brand (in koren) m. Roast (in koren) m. spreken; - zingen. Avoir du —, avoir le — fin: Rolle gravering, met zwart email opgevuld. NIELLER. 307 NOIR. Nieller : 1. Door brand, roest aantasten (koren). Noble : 1. Adellijk, van adel. Faire qn - : Iem. 2. Graveren en met zwart email opvullen. tot de adelstand verheffen. (t on e el) Pere Niellure v. : Brand (in koren) m. Nielleerkunst v. - : Eerbiedwaardige-vaderrol. 2. Edel, verhe- -werk (z. nielle). ven, heerlijk. Les parties -s du corps : De edele Niemen m. (spr. nyemenn) : Memel (rivier) m. delen. 3. (fig.) Voornaam, beroemd; edelmoe- Nier : Ontkennen, loochenen. Verloochenen. dig. I m. : Edelman, adellijke. (g e s ch.) Nobiles. Nigaud m., -e V. : Domoor, botterik. Zottin. Het edele. I m. : Kleine zeeraaf v. Niet (in loterij) v. Noblement : L Vivre - : Als een edelman leven. Nigauder : Den onnozele uithangen. Beuzelen. 2. (fig.) Op edele wijze, voortreffelijk, deftig. Nigauderie v. : Onnozel-, domheid. Beuzelarij. Noblesse v. : 1. Adel m. -dom. - de finance : Geld- Nigerie v. : (aardrijksk) Nigerland. adel. - oblige : Edele afkomst legt verplichtingen Nigritie v. : (aardrijksk.) Nigritik. Soedan. op. 2. Ridderschap, edellieden. 3. (fig.) Voor- Nihilisme m. : (wij s b.) Volslagen ontkenning van treffelijk-, verheven-, edelmoedig-, waardigheid. alles. Leer ener sekte die de bestaande maat- Noce v. : L (v oor al mv.) Huwelijk, echt m. schappij wil omverwerpen v. Epouser qn en secondes -s : Een tweede huwe- Nihilists m. : Aanhanger van 't nihilisme. lijk met iem. aangaan. Le jour de ses -s : Zijn Nil m. (spr. nile) : Nijl (rivier) m. trouwdag. 2. Bruiloft v., bruiloftsfeest. Il n'a Nilgau m. : Nijlgau (soort antilope) m. jamais ete a pareille - : Hij heeft nog nook zo'n Nilotique : (Bewoner) van de Nijl, - de Nijloevers. pret gehad. Avoir l'air a, la - : Er vergenoegd Nimbe m. : Stralenkrans m. (fig.) Luister m. uitzien. 3. Bruiloftsstoet m. 4. (fam.) Pret v., Nimbe : Met een stralenkrans -. (fig.) Door luister -makerij. 5. Losbandig leven; 't quiven.. Faire Nimêgue V. : Nijmegen. [omgeven. la - : *Fuivens, pierewaaien. 6.Herdenking. -s Nfmois : Bewoner van -. Uit Nimes. d'argent : Zilveren bruiloft; (fig.) 25-jarige dienst. Ninive v. : Ninive. -s d'or Opiscopales : 50-jarig bisschopschap. Nippe v. : (fam.) Kledingstuk. Noeer : Pretmaken, quiven*. Nipper ': Van kleren, opschik voorzien. 1 se - : Noeeur m. : Pierewaaier, quifnummer*. Zich in zijn kleren zetten. Nocher m. (dichtk.) Stuurman. Le - du Styx, Nippon, -ponais : Japans. le - funebre : Charon. Nique v. : (fam.) Faire la - a : (In 't gezicht) Nocif, -ive : (geneesk.) Schadelijk. uitlachen, trotseren. Noetambule m. : Nacht-, slaapwandelaar. (fam.) Nirvana m. : Oplossing in de gelukzaligheid. Iera. die 's nachts pret maakt. Nitouche V. : (fam.) Sainte - : Femelaarster, Noctambulisme m. : Nacht-, slaapwandeling. 't Van vrouw *die ze achter de mouw heeft.. de nacht de dag maken. Nitrate m. : Salpeterzuurzout. - d'argent : Zil- Nocturne : 1. Nachtelijk. 2. Des nachts to voorschijn vernitraat, helse steen, lapis infernalis. komend. I m. : (K at h.) Nachtgetijden. (muz.) Nitreux : Salpeterhoudend, -achtig. Nachtelijke, tweestemmige serenade v. Nacht- Nitri6re v. : Salpetergroeve v. muziek, nocturne v. Nitrifier : In stikstofzouten omzetten. Nocuite v. : Schadelijkheid. Nitrique : Acide - : Salpeterzuur. Noe m. : Noach. Nitro-glycerine v. : Nitroglycerine (springmiddel)v. Noel m. : Kerstfeest, -mis, -nacht m. Le petit Noel Niveau m. : 1. Waterpas, richtsnoer. - de char- : 't Kindeke Jezus. Arbre de - : Kerstboom. pentier, - de mason : Schietlood. (fig.) Mettre ses No3ud m. : 1. Knoop m. Trancher le - gordien idees au - de la raison : Zijn gedachten met : De (Gordiaanse) knoop doorhakken, een de rede in overeenstemming brengen. 2. Peil- einde aan de moeilijkheid maken. 2. (z e e v.) toestel (in stoomketel). - d'essence : Benzineme- Knoop (15,4 M.). Filer 22 -s a l'heure : 22 kno- ter. - d'huile : Oliemeter. 3. Hoogte v. - de la pen in 't uur lopen. 3. (dichtk.) Band m. - mer :. Zeespiegel m. Au - de, de - avec : Even du mariage : Band des huwelijks. (fig.) Avoir hoog als. De - : Waterpas. Au - des connais- un - a la gorge : In ernstige moeilijkheden ver- sances actuelles : Op de hoogte der tegenwoordige keren. 4. Strik (- coulant) m. Faire le - de sa wetenschap. - de vie : Levensstandaard m. 4. cravate : Zijn das strikken. - tout fait : Strikje. (fig.) Hoogte, verdienste, rang m. Etre de - 5. Kronkeling (kruipend Bier). 6. (fig.) Knoop, avec : Gelijk staan met. zwarigheid, hoofdzaak v. 7. (letterk.) Ver- Niveler : Met een waterpas meten. Waterpas -, wikkeling (stuk). 8. Knoest m. Knoop, geleding. gelijkmaken. (fig.) Gelijkmaken. I se - : Water- Kwast (marmer, steen) m. 9. (ontleedk.) pas (gemaakt) worden. (fig.) Gelijk worden. Knobbel m. 10. (aardrijksk.) Bergknoop. Niveleur, -euse : Die alles -, alien gelijkmaakt. I. Noir : 1. Zwart, zwartachtig. La race -e : 't Ne- I m. : Waterpasser. Socialist die alles wil ge- gerras. Pain - : Roggebrood. Vins -e : Zware lijkmaken. wijnen. Elle a la peau -e : Zij is zeer donker. Nivellement m. : 1. Het waterpassen. - nivel- Raisin - : Blauwe d. Cigare -: Donkere s. leren. 2. Het gelijkmaken, - op emn hoogte plaat- Beurre - : Bruine b. 2. Donker, zonder licht. sen. 3. (fig.) Gelijkmaking der bezittingen, - Il faisait nuit -e : De nacht was stikdonker. der maatschappelijke standen. Cabinet -, chambre -e : Bergkamer v., -hok, Nivelles v. : Nijvel (in Belgic). zonder venster. 3. Van de negers, - de zwarten. Nivernais : Uit -. Bewoner van Nevers. 4. Vuil, onzindelijk. 5. (fig.) Snood, afschuwelijk. Nivase m. : (Sneeuwmaand), vierde maand van Le diable n' est pas si - qu'on le dit, - qu'on le fait : de republ. kalender (van 21 of 22 December Hij is nog zo slecht niet als men wel zegt. 6. (fig.) tot 20 of 21 Januari) v. Zvi art, slecht. On l'a rendu hien - : Men heeft Nobiliaire : Adellijk, van de adel. La particule hem erg beklad. 7. Duivels, noodlottig. Livres - : 't Woord dat de adel aanduidt (de, van, -5 : Toverboeken. Messe -e : Bespottelijke mis, von). I m. : Adelsregister. die aan den duivel wordt opgedragen. L'onde -e: NOIR. 308 NONANTE. De rivier der onderwereld, de Styx. 8. Donker, naamwoord. - propre : Eigennaam. - commun : zwart. Un temps - : Somber weer. 9. (fig.) Gemeen znw. - de nombre : Telwoord. - collectif : Droevig, somber. Ellendig. Sirie -e : Reeks van Verzamelwoord. En - collectif : Onder firma. treffende ongevallen, *pecht. Nomade : Zwervend, zonder vast verblijf. Les II. Noir m. : 1. Het zwart, de zwarte kleur v. Rouw- -5 : De zwervende volken. Un - : Een zwerver; kleren, rouw m. Vétu de - : In 't zwart gekleed. woonwagenbewoner. Peindre en - : Met donkere kleuren afschilderen. Nombre m. : 1. (wick.) Getal. - entier : Ge- 2. (fig.) Het sombere, ellendige. Voir les choses heel -. - fractionnaire: Gebroken getal. - cardinal en - : De zaken donker inzien. 3. Zwartsel, : Hoofd-. - ordinal : Rangtelwoord. (sterrenk.) zwarte kleurstof v. Du - de fumes, - de lampe : - Lampzwart. - animal : Beenderkool. - d'im- van de maancyclus het is). 2. (godsd.) Le primerie : Drukinkt v. - d'os : Beenzwart. livre des N-8 : Numeri (het 4e boek van Mozes). 4. Blauwe plek (op 't lichaam) v. Middelpunt 3. Menigte v., hoeveelheid, aantal. Groot aantal. (schijf). 5. Zwarte, neger. Its sont le - : Ze zijn overmachtig door hun Noirätre : Zwartachtig. aantal. - d'amis : Tal van vrienden. - de fois Noiraud : Donker (gelaatskleur). Un -, une -e : Zeer dikwijls. Le plus grand - : De meerderheid. : Een zwartje; een brunette. En - : In groten getale. Sans - : Talloos. Noirceur v. : Zwartheid. Zwarte plek v. (fig.) Au - de, du - de : Onder, onder 't getal van. Snood-, afschuwelijkheid. Somberheid. Au - de cent : Ten getale van honderd. Tl est Noireir onov.w. ; Zwart worden. I ov.w. : 1. Zwart du - : Hij behoort -, is erbij. 4. (t a al k.) Getal. - -, donker maken. (f am.) - du papier : Papier singulier, pluriel. 5. (kunst) Harmonie der bekladden. 2. (fig.) Belasteren, bekladden. woorden v., rythmus m. 3. (fig.) Somber doen schijnen. I se - : 1. Zwart -, Nombre : Benoemd (getal). donker worden. 2. (fig.) Elk. -. Zich bekladden. Nombrer : Tellen; door cijfers uitdrukken. Betrekken (lucht). Nombreusement : In groten getale. Noireissure V. : Het zwartmaken. Zwarte vlek v. Nombreux : Talrijk, menigvuldig. (kunst) Wel Noire v. : Negerin. (muz.) Kwartnoot v. geevenredigd, vol harmonie. Noise v. : 1. Gekrakeel. 2. (f am.) Twist over Nombril m. (spr. -bri) : 1. Navel m. 2. Bruin kleinigheden m. Chercher - a : Ruzie zoeken met. (aan vrucht) v. 8. -de Venus (Venus)navelkruid. Noiseraie v. : Tuin m. -, laan met notebomen v. Nomenclatetui m. : 1. Namennoemer (slaaf die Noisetier m. (spr. -WO : Hazelaar m. zijn meester de namen noemde van hen, die Noisette v. : Hazelnoot v. Des &ones (couleur de) - deze groeten moest). 2. Naamgever (aan Boor- : Grijsachtig rosse stoffen. ten, families). Naamregister. Noix v. : 1. Noot v. Un quartier de -, une cuisse Nomenclature v. : Alle woorden die in een weten- de - : Een vierde deel van een hoot. 2. - de schap, kunst, bedrijf worden gebruikt. coco : Kokos-. - de terre : Aard-. - vomique : Nominal : 1. Van -, in de naam, bij name. 2. Braak-. - muscade : Muskaat-. - de galle : Gal- (Aileen) in naam (bestaande), nominaal (waarde). noot. - d'Espagne :r Curagaose amandel v. 3. Nominalement : Bij de naam. In naam. Tuimelaar (aan boog, vuurwapen). Tandrad, Nominatif : Die de naam -, de namen bevat. neut (koffiemolen ) v. Keep v., groef v. Kalfsklier Titre - : Effect op naam. I m. : (taalk.) Eerste (in schouderstuk) v. 't Vleesdeel (van cOte- naamval m. Onderwerp, let). 4. Une - de beurre : 'n Klontje boter. Nomination V. : Benoeming. Het noemen. Noli me tangere m. (spr. -mitanjeri; my. on- Nominativement : Bij de naam, met name. verand.) : 1. (plantk.) Springkruid. (in 't alg.) Nommè m., -e v. : Le - I : Een zekere X. Plant vol prikkels v. 2. (gene esk.) Boosaar- I bv.nw. z. nommer. dige zweer v. 3. *Kruidje-roer-mij-nett. Nommement : In 't bijzonder, uitdrukkelijk. Nom m. : 1. Naam m. - de famille : Geslachts-, Nommer : 1. Noemen, een naam geven. Etre familienaam. Petit -, - de bapteme : V66rnaam. nommi : Heten. 2. Noemen, bij de naam aan- Petit - d'amitie : Lief naampje. - social, - col- duiden. (fig.) A point nommi : Juist van pas, lectif : Firma, gemeenschappelijke naam. Mettre -, op 't meest geschikte tijdstip. A jour nomme : placer les -s sur les visages : Zich de namen der Op de aangegeven dag. 3. Benoemen tot. I se - mensen herinneren, ale men ze ziet. Philippe, : Heten. Zijn naam noemen. second du - : Philips, tweede van die naam. Non : Neen I - certes : Zeker niet. Oh, que -I Sous le - de : Onder de (vreemde) naam van. Wel neen! Que - pas : Helemaal niet. Je ne dis Prefer son - : Zijn naam lenen. Jurer par le pas - : Daar wil ik geen neen op zeggen. ---, de Dieu : De naam Gods ijdellijk gebruiken. Dat meen je niet! I m. : Neen. Un - bien articuló : (Satre) - de Dieu! Verdomd 1- d'un Chien, - Een duidelijk uitgesproken neen. I bw. : 1. Niet de -, are - : Jandorie 1 Au - du ciel : In (vooral met pas). - que : Niet dat. - loin de : 's Hemelsnaam. Etre en - dans une maison : Niet ver van. - seulement . . . . mais encore : Niet Deel uitmaken van een firma. Au - de qn, alleen .... maar ook. - plus : Ook niet; evenmin. en son - : Namens, uit naam van, handelende Ni moi - plus : Ik ook niet. 2. (in samenst.) voor. Au - de : In naam van. 2. Naam, goede Niet-, on-, wan-. naam, eer v. Un grand - : Een beroemde naam Non-activite v. : Tijdelijke niet-werkzaamheid, La gloire de son - : Zijn roem. 3. Naam, rang m., non-activiteit. hoge geboorte v. 4. Naam, benaming. Une Nonagenatre : Negentigjarig. -e. chose qui n'a pas de - : Iets waarvoor geen Nonagesime : Negentigste. I m. : (sterrenk.) woord to vinden is. Sans - : Onbeschrijfelijk, Hoogste punt van de ecliptics. ongehoord. 5. Naam, woord (tegenover chose). Non-avenu (me. -avenus) : Van generlei waarde, .T1 n'itait roi que de - : Hij was slechts in naam nietig. koning. 6. Bijnaam. 7. (taalk.) Zelfstandig Nonante (in Zwitserl. en Belgie) : Negentig. NONCE. 309 NOUER. Nonce m. : Nuntius, pauselijk gezant. Norme v. : Voorbeeld, maatstaf m., regel m. Nonehalamment : Onachtzaam, onverschillig. Norois : Oud-Noors. Nonchalance v. : Onachtzaam-, nalatig-, slor- Norvege v. : Noorwegen. digheid, verzuim. Norvêgien, —ne : Noorweegs. Noor. -se. Nonchalant : Onachtzaam, nalatig, slordig, Nos vnw. : Onze. z. notre. Nonchaloir m. z. -ehalanee. Nosseigneurs z. monseigneur. Noneiature v. : Ambt -, waardigheid van nun- Nostalgie V. : Heimwee. (fig.) Verlangen (naar tius. Zetel van den nuntius m. 't verlorene). Non-conformiste m. (me. --conformiste8) : (kerk) Nostalgique : Van 't heimwee, vol heimwee, - Afgescheidene, iem. die niet tot de Anglicaanse verlangen. (fig.) Droefgeestig. kerk behoort. 1 bv.nw. : Van de afgescheidenen. Nota of — bane (spr. bind) : Men lette wel op. Non-disponibilite v. : Het niet-beschikbaar zijn. Notabilite v. : Eerbiedwaardigheid (persoon). van een soldaat. Aanzienlijk persoon. Opmerkelijkheid. Non-disponible (my. --) : Niet-beschikbaar. Notable : Opmerkenswaardig. Aanzienlijk, voor- None v. : (Bath.) Gebed dat tegen 't negende naam. uur van de dag ('s middags 3 uur) gelezen Notablement : Aanmerkelijk, aanzienlijk. wordt, none v. Notaire m. : Notaris. C'est comme si le — y avail Nones v.mv. : (ges ch.) De negende dag voor passé : 't Staat zwart op wit. de ides (z. ides) m. Notamment : Inzonderheid, in 't bijzonder. Non-etre m. : (wijsb.) Niet-zijn. Notarial : Van 't notarisambt, notarieel. Nonidi m. : (ges ch.) Negende dag van een Notariat m. : Notarisambt, -schap. Republik. decade m. Notarie : Door een notaris opgemaakt, notarieel. Non-intervention v. : 't Onzijdig blijven. Notation v. : 1. Aanduiding door tekens; schrijf- Nonius m. (spr. -uss) : (wisk.) Toestel voor wijze v. 2. (kunst) Wijze van weergave v. graadaflezing. Note v. : 1. Ken-, herinnerings-, (merk)teken. Non-lieu m. : (recht) Ontslag van rechtsver- — d'infamie,- infamante: Schandvlek v. 2. (m u z.) volging. Noot v., toonteken. Toon m. Donner la — a qn Nonnain V. : (oud of spot) Nonnetje. : Iem. de toon aangeven. Il ne sait qu'une — : Nonne v. : (grap) Non, kloosterlinge. (fam.) Hij weet niets anders. Forcer la — : Het er dik Pet de — : Soes (gebakje) v. opleggen,aandikken.Etre dans la — : Passen,over- Nonnette v. : Jonge non. Anijskoekje. Zwart- eenstemmen, niet detoneren. 3. (k uns t) Kleur v. kopmees v. (fig.) Apporter une — gaie : Er een vrolijke Nonobstant : Niettegenstaande, ondanks. stemming in brengen. Jeter sa — dans : Meedoen Non-paiement m. : (handel) Niet-betaling. aan, bijdragen tot. 4. Aantekening, opheldering, Non-pair (me. —pairs) : Oneven. noot v. 5. Op-, aantekening. Prendre (bonne) — Nonpareil, —le : Weergaloos, onvergelijkelijk. de qch : Iets noteren. 6. Regeringsbericht, Non-recevoir : (recht) Fin de — : Grond tot officiele nota v. Aantekening, cijfer. Une bonne niet-ontvankelijk-verklaring m. Weigering. — : Een goedkeuring v. 7. Rekening, nota v. Non-reussite v. : 't Mislukken, 't niet-slagen. Noter : 1. Opschrijven, aan-, optekenen. Notez Non-sens m. (spr. -sanse) : Onzin in., dwaasheid. qu'il est mon ami : En vergeet niet dat hij mijn Nonuple : Negenvoudig. I m. : Negenvoud. vriend is. 2. Tekenen, een teken zetten bij. 8. Nonupler ov.w. : Negenmaal vergroten. I onov. (fig.) Goed of slecht doen kennen. Un, personae w. : - groter worden. mal note : Een berucht mens. Etre note d'in- Non-usage m. : Het niet-gebruiken. famie : Geschandvlekt zijn. 4. (school) Beoor- Non-valour v. (my. --valeurs) : 1. Waarde- delen, cijfers geven aan. 5. (muz.) In noten loos -, renteloos voorwerp. 2. Oninvorderbare schrijven. schuld v. Onverkoopbare waar v. 8. (le ger) Notice v. : Verslag, bericht, mededeling. Niet-strijdbare soldaat. 4. Nut, prul (mens). Notification V. : Officiele bekendmaking. Non-viable (me. ---s) : Niet-levensvatbaar. Notifier : Officieel mededelen, aankondigen. Nopal m. (me. nopals) : Turkse -, cactusvijg v. Notion v. : (Eenvoudig) begrip, denkbeeld. Des —s Noper : Noppen (laken). de : Eerste beginselen van. Nord m. : Noorden. Noordelijk, noord-, noorder-. Notoire : Algemeen bekend, wereldkundig. (fam.) Perdre le — : De kluts kwijt zijn. Notoirement : Klaarblijkelijk, uitgemaakt. Nord-est m. (spr. -dente) : Noordoosten. Notoriete v. : Algemene bekendheid, wereld- Nordique : Noords. kundigheid. Bekende persoonlijkheid. Cela est Nord-ouest m. (spr. -dweste) : Noordwesten. de — : Dat is algemeen bekend. Avoir de la — : Normal : 1. Regelmatig, gewoon. 2. (fig.) Ms Gunstig bekend staan. regel of model dienend, standaard-, eenheids-. Notre vn.w. : 1. Ons, onze. 2. (fam.). Waarover wij 2cole —e primaire : Normaalschool voor onder- praatten. — homme rougit : De man bloosde. wij zers. Ecole —e superieure : Normaalschool voor Nate vnw. : Van ons. Le —, la —, les —8 : De -, leraren bij 't M. 0. het onze, de onzen. Nous y avons mis du — : Normale v. : 1. Loodlijn op een raaklijn v. 2. Wij hebben er bij gelegd; - ons best gedaan. Normaalschool (z. normal 2) v. Nous avons fait des —s : Wij hebben heel wat Normalement : Op regelmatige wijze. dwaze streken uitgehaald. Normalien m. : Leerling der Bcole normale at- Notre-Dame v. (my. onverand.) : Onze-Lieve- perieure. Vrouw. 0.-L.-Vrouwenkerk v. -beeld. Normand : Normandisch. -Mr. -isch paard. (fam.) Notule v. : Korte aantekening. Un fin — : Een slimme vogel. Repondre -, s'en Noué m. : Knoop m. I bv.nw. z. nouer. firer en — : Noch ja noch neen zeggen. Nouement m. : Het knopen. Normannique : Oud-Noors. Nouer : 1. Knopen, binden, vast-, toestrikken. NOUEUX. 310 NU. 2. (fig.) In zijn ontwikkeling tegenhouden. En- is wat nieuws. Un - : Een nieuweling, een fant moue : Dat (door Engelse ziekte) niet is beginner. I bw. : Onlangs, pas. Vin - perce : Pas uitgegroeid. Il est bien nouó : Hij is er erg achter- afgetapte wijn. lijk, - dom. (tone el) - r action : De verwik- Nouveau-ne, --née (my. --nes, - -nees), by. keling samengestelder maken. 3. Smeden (kom- nw. en m. en v. : Pasgeboren (kind). plot, intrige). 4. Aanknopen, aangaan (ver- Nouveautó v. : 1. Nieuwheid. 2. Nieuwigheid, bond). 5. Knobbels vormen in. I se - : Een knoop jets nieuws. 3. Nouveaute (boek, modeartikel). vormen; in de knoop raken. Gebonden -. (fig.) Nouvelle v. : 1. Tijding, bericht, nieuws. Etre Aangeknoopt -, gevormd worden. Zich zetten et la source des -s : 't Nieuws uit de eerste hand (tot vrucht); vrucht zetten ;boom). Knobbels weten. 2. Inlichting over iem. toestand. .Deman- vormen; de Engelse ziekte krijgen. der -, prendre des -s de qn : Vragen, hoe iem. 't Noueux : Knoestig, knobbelig. Geleed. maakt. J'ai recta de ses -s : Ik heb bericht van Nougat m. : Noga v. Lijnkoek m. Harde kluit v. hem gehad. Envoyer savoir des -s de qn : Naar Nouilles v.mv. : Noedels (meelspijs die op iem. gezondheid laten vragen. Envoyer qn aux macaroni gelijkt). -8 : Iem. op kondschap uitzenden. (ong. bet.) Nounou V. : (kind) Voedster. Kindermeid. Vous aurez de mes -s : We spreken elk. wel na- Nourrice V. : Voedster, min. Oude, trouwe dienst- der. Mais de r argent, point de -s : Maar 't geld, bode. Mettre en - : Bij een min (buiten) uit- daar kan men naar fluiten. Vous m' en direz des besteden. Epingle de - : Baker-, veiligheidsspeld. -s : Ge zult eens zien, of ik gelijk heb; - hoe lek- Nourrieier, -iére : 1. Die voedsel verschaft. Van ker dat smaakt; - dat ik gelijk heb. 3. Nieuws- de minnen. Pere - : Voedstervader, man van blaadje. -s a la main : Geschreven nieuwsblaadjes de min. 2. Voedend. Sucs -s : Voedingssap. die van hand tot hand gingen; (thans) korte pen. I m. : Man van de min. anecdoten. 4. Novelle v., vertelling. Nourrir : 1. Zogen, voeden. 2. Voeden, tot voed- Nouvelle-Calêdonie v. : Nieuw-Caledonia. sel strekken. Bras bien nourris : Gevulde armen. Nouvelle-Galles du Sud v. : Nieuw-Zuid-Wales. Un son nourri : Een voile toon. Une fusillade nour- Nouvelle-Guinee v. : Nieuw-Guinea. rie. un feu nourri : Een wel onderhouden geweer- Nouvellement : Onlangs, kort geleden, pas. vuur. Un style nourri : Een krachtige stijl. 3. Nouvelle-Orleans (la) (spr.- Manse) : Nieuw-Orleans. (fig.) Voeden, onderhouden, koesteren. - de la Nouvelle-Mande v. : Nieuw-Zeeland. haine contre qn : Haat jegens iem. koesteren. 4. Nouvelle-Zemble v. : Nova-Zembla. De kost geven, in 't onderhoud voorzien van. Nouvelliste m. : Nieuwtjesjager. Reporter. Novel- La &tile nourrissait Rome : Sicilia voorzag Rome lenschrijver. van koren. Ce metier ne nourrit pas son homme : Novateur m., -trice v. : Nieuwlichter, -star. I Men kan van dat beroep niet levee. (fig.) - by.nw. : Die nieuwigheden wil invoeren. resprit : De geest voeden. Novelle v. : Nieuwe verordening, - wet v. Nourrissage m. : Vetweiderij v. Novembre m. : November m., slachtmaand v. Nourrissant : Voedzaam. Noviee m. en v. : 1. Nieuweling, proefklooster- Nourrisseur m. : Vetweider, veefokker. ling, -e. Il n'est ferveur que de - : Nieuwe bezems Nourrisson m. : Voedsterkind, zuigeling. (fig.) vegen schoon. 2. Beginner, nieuweling. 3. (z e e v.) Kwekeling. - des Muses : Dichter. Lichtmatroos. I bv.nw. : Onervaren, onbedreven. Nourriture v. : 1. Het voeden, - zogen (kind). Novieiat m. : Proeftijd m. (fig.) Leer-, proeftijd m. Faire une - : Een kind zogen. 2. Voedsel, voe- Verblijf der proefkloosterlingen. ding, spijs v., kost m. Avoir sa - et son loge- Noyade v. : Verdrinking. ment : Bost en inwoning hebben. (fig.) La - Noyau m. : 1. Steen m., kern v. Fruits a - : de l'dme : Het voedsel voor 't gemoed. 3. Vee- Steenvruchten. 2. Middelste deal, kern (rotsblok, teelt v., vetweiderij v. komeet); spil (trap) v. 3. (f i g.) Kern; oorsprong m. Nous vnw. : 1. (onderwerp) Wij. 2. (voor- Noy() m. : Drenkeling. I bv.nw. z. noyer. werp) Ons. 3. (in plaats van je of moi) I. Noyer m. : Noteboom m. -bout. Wij, ik. 4. (in plaats van de 2e of 3e per- II. Noyer : 1. Verdrinken, doen -. 2. Onder water soon) On l'a averti, mais - sommes opinidtre : zetten, overstromen (land); onderdompelen. Men heeft hem gewaarschuwd, maar hij (dat Des yeux taoyes de pleurs : Ogen die in tranen hear) is koppig. - sommes devenue sentimentale : zwemmen. Un ciel noyi: Een grauwe regenlucht. Ze is sentimenteel geworden. 3. (fig.) Doen verdwijnen, - verloren gaan. Con- Nouure v. : Het knopen. (fig.) Het zetten tours noyes : Vage omtrekken. Yeuxnoyes: Smach- (vrucht). Engelse ziekte v. tende ogen; onvaste blikken. - les couleurs : Nouveau, -el, -elle : 1. Nieuw, sedert kort be- De kleuren doen ineenvloeien. - sa pens& dans staand, jong; nieuw (groente, vrucht). Un hom- un deluge de mots : Zijn gedachte in een omhaal me - : Een man die pas bekend wordt; een par- van woorden verdrinken. - son chagrin : Drin- venu. La -elle venue : De nieuwaangekomene. 2. ken om zijn leed to verzetten. I se - : 1. Ver- Onervaren. 3. Ander, nieuw. Un - Cesar : Een drinken. - dans une goutte d'eau, - une jatte de tweede Caesar. Le -el an : Het nieuwe jaar; lait : Door de geringste moeilijkheid van streak nieuwjaarsdag. Jusqu'a, -el ordre, - avis : Tot na- raken. - dans les platsirs : In vermaken opgaan. der order, voorlopig. Le - monde, le - conti- 2. (f i g.) Te gronde gaan. nent : De nieuwe wereld, Amerika. Le N- Testa- Nu, -e : 1. Naakt, bloot, kaal (flier, plant). - ment : 'tNieuwe Testament.- style : Nieuwe -, Gre- comme la main, - comme un ver : Spier-, moeder- goriaanse stijl (waarvan 't jaar op 1 Januari naakt. Alter --tete, la téte -e : Blootshoofds g. begint). Tout -, tout beau : Het nieuwe behaagt. 2. Kaal (wand); ledig (huis) ; zonder bomen (land); A - : Van voren of aan. (handel) Op nieuwe zonder tuig of zadel (paard); zonder commentaar rekening. De - : Opnieuw, andermaal. I m. : (tekst); zonder vat (koopwaar); onbeschermd Nieuweling. Het nieuwe, nieuws. Il y a du - : Er kvlam). A r ceil - : Met 't blote oog. -e proprieti NUAGE. 311 OBESE. : Eigendom zonder vruchtgebruik, bloot eigendom van 't graf, de dood m. La — des temps : De grijze m. j m. : Het naakt, de naakte delen. D'apres le oudheid. 3. (fig.) Duisternis. Onbekendheid. : Naar het naakt model. A — : Naakt, bloot. Nuitamment : (f a m.) Door de nacht -, de duis- Mettre a — : Ontbloten; blootleggen (hart); te ternis begunstigd. voorschijn brengen; (fig.) van alles beroven. Nul vnw. : (met ne; v6Or 't zelfst. nw.) Geen, Montrer laisser voir a — : Open en bloot laten niet een, Been enkele. En --le facon, maniere: zien. Monter un cheval a : Een paard onge- Op generlei wijze. Ne . . . —le part : Nergens. zadeld berijden. Sans —le vanilla Zonder enige ijdelheid. m. : Nuage m. : 1. Wolk v. Se perdre dans les ---s : In de Niemand. bv.nw. : (na het zelfst. nw.) Waar- wolken verdwijnen; (fig.) te hoog vliegen; hoog- deloos, zonder kracht, ongeldig. Nietszeggend. dravend worden. 2. (fig.) Nevel m. Ses pensees Declarer —: Van onwaarde onwettig verklaren. sont toujours enveloppees d'un — : Zijn gedachten Homme — : Onbeduidend man. Son credit est — zijn nook helder. 3. Somberheid. Jeter un sur : : Zijn krediet is gelijk nul, - nihil. Verkoeling brengen in. Bonheur sans — : Onge- Nullement : In 't geheel niet, geenszins. stoord geluk. 4. Kleine hoeveelheid, scheutje Nullite v. ; Waardeloos-. Onbeduidend- (mens). (melk), wolkje (poeder). (r e c h t) Ongeldigheid. Onbeduidend mans. Nuageux : Bewolkt. Wolkachtig. (fig.) Nevel- Numance v. : Numantia (vroegere stad in Spanje). achtig, onduidelijk, verward. Gevlekt. Nament : (soms) Naakt. (fig.) Onbewimpeld, Nuance v. : Kleurschakering, nuance v. (fig.) oprecht, vrijuit. Eenvoudig. Bijna onmerkbaar verschil. Cette logique macaque Numeraire : Die dient om te tellen. Pierres —s : un peu de —s : Die logics is wel wat al te eenvoudig. Mijlstenen. Especes —s Gemunt geld. / m. Nuancer : Schakeren, onmerkbaar doen over- : Gemunt geld, specie v., klinkende munt v. gaan. (fig.) De fijne verschillen doen gevoelen. Numeral : Een getal aanduidend. Lettres —es : Nubien : Nubisch. 46r. Als Rom. cijfers gebruikte letters. Adjectifs Nubile : Huwbaar. -aux : Telwoorden. Systeme — : Talstelsel. Nubilite v. : Huwbaarheid. Numerateur m. (rekenk.) Teller (van breuk). Nudite v. : 1. Naakt-, blootheid. (fig.) Dans Numeration v. : Telling, kunst van tellen v. toute sa — : Openlijk. 2. (kunst) Naakt figuur. Numerique : Van de getallen, - de cijfers. Supe- Naakte delen. 3. Kaalheid. riorite : Grotere getalssterkte. Nue v. : Wolk (hoog zwevende) v. Se perdre dans Numeriquement : In aantal, naar 't getal. les —s : In de wolken verdwijnen; (fig.) onbe- Numêro m. : Nummer. Telefoonnummer. Donner grijpelijk worden, in hoger sferen raken. Elever -, un mauvais — : Verkeerd aansluiten. Les —5 porter aux —s : Hemeihoog verheffen. Tomber gagnants, lee bons --s : De nummers waarop des —s : Uit de lucht komen vallen, hoogst ver- prijzen vallen. — d'ordre : Volg-, rangnummer. baasd zijn. C'est un homme tombe des —s : De (fam.) un, de premier — : Zeer goed, van de man is nit de lucht komen vallen. bovenste plank. Connaitre le — de qn : Weten Nue° v. : Zware, dreigende wolk v. (fig.) Zwerm wat in lam. steekt; van wanten weten. v., menigte v.; hagelbui v. Numêrotage m. : Het nummeren. Nuer : Schakeren, keurig samenvoegen. Numeroter : Nummeren. Nuire : Schaden, nadeel doen (aan). Trop grat- Numide, -ien, -ique : Numidisch. -ier. ter cuit, trop parler nuit : Te veel krabbelen en Numismate m. : Munt- en penningkundige. praten, moet men beide laten. Numismatique v. : Munt- en penningkunde v. Nuisible en —ment : Schadelijk, nadelig. bv.nw. : Van de penningkunde. Nuit v. : 1. Nacht m. La — Porte conseil : Men Nuptial (spr. naps-) : Van 't huwelijk. moet er zich op beslapen. Bien avant dans la — Nuque v. : Nek m. Diep in de nacht. Bonne Goede nachtl Nuremberg m. (spr. nuranber) : Neurenberg. De —, la — : Des nachts. Cette : Vannacht. Nutritif : Voedzaam, voedend. Van de voeding. Table de — : Nachttafeltje. (dichtk.) L'astre des Nutrition v. : Voeding. --s, la reine des --s : De maan. Les flambeaux -, Nymphe v. : 1. Stroom-, bos-, berggodin, lee feux de la — : De sterren. 2. Duisternis, donker. nimf. (dichtk.) Jong, aanvallig meisje. 2. (n a t. Il commence a faire — : Het wordt duister. Faire hist.) Pop (insect) v. la — complete dans : Het geheel duister maken in. Nymph& m. : (plantk.) Waterlelie v. La — du tombeau, la — eternelle : De duisternis Nympheacees v.mv. : Waterlelie-achtigen. 0. 0 m. : 1. (letter) 0 v. 2. O. (verk.) Ouest : Wes- Luisteren (naar), zich laten besturen. 3. (za a k) ten, west; 15 0/0; = 15 pour cent : 15 percent; Meegeven, buigzaam zijn; luisteren (naar). 15 oho 15 pour milk : 15 per mile; 15° = 15 Obèissance v. : 1. Gehoorzaamheid. 2. (oud) degres : 15 graden. Gezag. Reduire sous son — Onder zijn heer- 0(8) : — mon file 0 och! mijn zoon. schappij brengen. 3. (fig.) Buigzaamheid. Oasis v. (spr. -ziss) : Oase v. (fig.) Aangename Obeissant : Gehoorzaam. Mak. Dat goed naar rustplaats v. 't roer luistert (schip). Obedience v. : 1. (k e r k) Gehoorzaamheid Obelisque m. : Naaldvormige zuil v., obelisk m. (kloosterling). Verlof (voor kloosterling) om te Obere Diep in de schuld. Zwaar belast (finan- reizen, van klooster te veranderen, te onderwij- den). Bezwaard, moeilijk. zen. De toute — : Van allerlei slag. 2. (ges ch.) Obeyer : (Met schulden) bezwaren. s' — : Zich Huldiging van den pans door een vorst. in schulden steken. Obeir : 1. (mans) Gehoorzamen. (dier) Obese : Zwaarlijvig. OBRSIT. 312 OBSESSION. Obesite v. : Zwaarlijvigheid. Obliterer : Onleesbaar maken, uitwissen. On- Objector : Tegenwerpen, inbrengen (tegen). bruikbaar maken. Stempelen (postzegel). Onge- Voor de voeteir werpen. daan maken. Objecteur : Dienstweigeraar (- de conscience). Oblong, -ongue : Langwerpig. Objectif : 1. Tot het voorwerp behorend. Verre Oboiste z. hautboiste. - of - m. : Objectief (glas in een kijker -, in een Obole v. : 1. Gewicht -, muntstuk van 1/6 drach- donkere kamer, dat aan de kant ligt van 't voor- me, obolus (bij de Grieken) m. 2. Koperen werp dat men zien wily; lens v. 2. (wijsb.) Objec- muntje, halve penning m. (fig.) Kleinigheid. tief, als voorwerp beschouwd, niet-persoonlijk. V- de la veuve : 't Penningske der weduwe; Objectif m. : 1. (z. 't bv.nw.) Objectief. Poser (fig.) een liefdegave v. Apporter son - : Een devant l'- : Zich laten kieken. 2. Doelwit. 3. steentje bijdragen. Aanvalsdoel. Obscene : Ontuchtig, onkuis. Objection v. : Tegenwerping. (Opgeworpen) Obseenite v. : Ontuchtig-, onkuisheid. Des -s : zwarigheid. Verwijt. Vuile praatjes, - prentjes. Objeetivement : (w ij s b.) Op een niet-persoon- Obseur : 1. Donker, duister. D'un vert - : Don- lijke wijze. ker groen. Il fait - aujourd'hui : Het is van- Objectivite v. : (wijsb.) 't Niet-persoonlijk -, daag betrokken, - duister. Chambre -e : Donkere het zakelijk zijn, het afscheiden van ons eigen 1k. kamer, camera obscura. 2. Onduidelijk, onbe- Objet m. : 1. Voorwerp, ding. - d'alimentation : grijpelijk. 3. Onbekend, vergeten. Onaanzien- Voedingsstof. 2. Onderwerp, voorwerp (der lijk (aeboorte). I m. : Donker deel (schilderin. gedachten). 3. (t a alk.) Lijdend voorwerp. 4. Voor- Obseurantisme m. : Streven om de geestelijke werp (waarop onze gevoelens betrekking hebben). vqlichting to belemmeren. L'- de ses voeux, - de son amour : 't Voorwerp Obseurantiste m. : Vijand der geestelijke ver- zijner liefde, zijn geliefde. 5. Doel, oogmerk. lichting, duisterling. Objurgation v. : Scherp verwijt, vinnige be- Obseureir : 1. Verduisteren, donker maken. 2. (fig.) straffing. Onduidelijk maken. I s'- : 1. Donker, duister Oblation v. : 1. (kerk) Offering, offer. 2. (Kath.) worden. Sa vue s'obscurcit : Zijn gezicht wordt Zeker deel van de mis, oblatie v. minder. 2. Donkerder (van kleur) -. (fig.) Beneveld Obligataire m. en v. : Obligatiehouder, -ster. worden. Son front s'obscurcit : Zijn gelaat betrok. Obligation v. : 1. Verplichting. 2. (recht) Obscureissement m. : Verduistering. 't Donker Verplichting, verband. - solidaire : Gemeen- - (kleur). 't Zwak worden (gezicht). (fig.) Het schappelijk verband. Faire honneur a ses -s : onduidelijk maken. Zijn verplichtingen nakomen. 3. (h an d el) Obseurement : Duister, ten halve. (f i g.) Duis- Schuldbekentenis, -brief m. Obligatie v. - a ter, onduidelijk. Vergeten, verborgen (leven). lots : Premie-obligatie. 4. Verplichting, erken- Obseurite v. : 1. Duisternis, donker. 2. (fig.) telijkheid, dank m. Avoir - a qn : Iem. dank- Onduidelijkheid. 3. Vergetelheid, vergeten leven. baar -, erkentelijk moeten zijn. Geringe stand m. Geringheid. Obligatoire : Verbindend, dwingend. Verplicht. Obseder : 1. Met verzoeken bestormen. Beze- Vaste (halt). Instruction - : Leerplicht. Service ten maken. Voortdurend lastig vallen, - kwellen. militaire - : Dienstplicht. Obseques v.mv. : Plechtige uitvaart v., - begra- Obligatoirement : Dwingend. Verplicht. fenis, lijkstaatsie v. Oblige m. : 1. Le principal - : De schuldenaar Obsequieusement en -quieux : Onderdanig,kruipend, (tegenover den borg). 2. Verplichte. Je suis overgedienstig. votre - : Ik ben u veel dank verschuldigd. Obsequiosite v. : Overbeleefd-, overgedienstig-, Obligeamment : Op voorkomende wijze. kr uiperigheid. Obligeanee v. : Welwillend-, voorkomendheid. Observable : Waarneembaar. Obligeant : Dienstvaardig,voorkomend.Welwillend. Observance v. : Waarneming, naleving (gods- Obliger : 1. Verplichten, binden. (recht) c ht) (Ver)- dienstplichten). Kloosterregel m. (f i g.) Inacht- binden. - tot betaling. 2. Noodzaken, dwingen. neming (regelen). Selon la formule obligee : Volgens de gewone Observantin m. : Franciscaner monnik. formule. 3. Verplichten, een dienst bewijzen. Observateur m., -trice v. : 1. Nalever. Naleef- qn de sa bourse : Tern. financieel steunen. I ster (voorschrift). 2. Waarnemer, onderzoeker. s'- : Zich verplichten. Op zich nemen, beloven. -ster. - de la nature : Natuuronderzoeker. - des Zich aansprakelijk stellen. hommes, - de l'humanite : Mensenkenner. I by. Oblique : 1. Schuin, scheef. Il a un regard - nw. : Nauwlettend, scherp waarnemend. : Hij kijkt iem. niet recht in 't gelaat. 2. (fig.) Observation v. : 1. Naleving, inachtneming Slinks, onoprecht. Conduite - : Dubbelzinnig (voorschrift, gebruik). 1 Waarneming, opmerk gedrag. 3. (fig.) Afhankelijk, niet rechtstreeks. zame beschouwing. Se mettre en - : Op de loer (t a al k.) Cas -s : Indirecte naamvallen (datief, gaan staan. Corps d'- : Verkenningscorps. Avoir genitief). I m. : Schuinse spier v. I v. : Schuine l'esprit d'- : Goed kunnen waarnemen. 3. Op-, lijn v. aanmerking, aantekening, bedenking. Je lui en Obliquement : Schuins, scheef. (fig.) Op slink- fis l'- : Ik maakte hem er opmerkzaam op. se wijze, van ter zijde. Observatoire m. : Sterrenwacht v., meteoro- Obliquer : 1. (mil.) Schuins marcheren. Obliquez logisch instituut, observatorium. a dro'itel Schuins rechts! 2. Afslaan. Observer : 1. Naleven, nakomen. 2. Gadeslaan, Obliquite (spr. -kwi-) v. : Schuinte v., schuine waarnemen. 3. Opmerken, letten op. Faire - : richting. (f i g.) Slinks-, onoprechtheid. Er op opmerkzaam maken. I s'- : Nakomen -, Obliterateur : Die verstopt. - buiten dienst stelt. opgevolgd worden. Elk. gadeslaan. Zich zelf Obliteration v. : Onbruikbaarmaking. Uitwis- gadeslaan. Zich in acht nemen. sing (schrift). Obsession v. : Het gedurig lastig vallen, - kwel- OBSIDIONAL. 313 ODEUR. len. Bezetenheid. Overlast m. Voortdurend kwel- Occupation v. : 1. Inbezitneming. (mil.) Be- lende gedachte v. zetting. 2. (recht) Bewoning, aanwezigheid. 3. Obsidional : Van een beleg. Couronne —e : Be- Bezigheid, arbeid m. Betrekking. Donner de 1'- legeringskrans (voor hem die de stad bevrijd- a qn : Iem. bezigheid verschaffen; (fig.) - moeite, de). Monnaie —e : Belegeringsmunt. zorgen veroorzaken. Obstacle m. : Hinderpaal m., beletsel (ook fig.). Occupe : Druk; - bezig. Bezet. In gesprek (telefoon). Mettre — a : Verhinderen. Faire — : Hinderen. Occuper : 1. In bezit nemen. Bezetten. 2. In- Obstetrical : Verloskundig. nemen (plaats), bezetten; bekleden. Bewonen. Obstétrique V. : Verloskunde v. Cette al faire a occupe deux semaines : Dit proses Obstination V. : Halsstarrig-, koppigheid. heeft twee weken geduurd. 3. (z. s'— de) Be- Obstine : Koppig, halsstarrig. Onverzettelijk. zighouden, in beslag nemen (geest, ziel); bezig Hardnekkig. I m. : Stijfkop. zijn met. 4. Bezighouden, werk -, te doen geven. Obstinement : Hardnekkig, onverzettelijk. In zijn dienst hebben. 1 1. s'— de : In beslag Obstiner : (fam.) Halsstarrig maken. I S' — genomen worden door, zorgen voor. 2. s'— a : Hardnekkig -, stijfhoofdig worden. — a : Hard- Bezig zijn met, werken aan. 3. s'— : Zich bezig-, nekkig vasthouden aan, doordrijven. zich onledig houden. Obstructif : Verstoppend. Occurrence v. : Voor-, toeval, omstandigheid. En Obstruction V. : Verstopping. (fig.) Obstructie, Bette —, en pareille — : In dergelijke omstandig- verbindering der debatten in een vergadering. heden. Dans l'— : In 't onderhavige geval. Obstruer : Verstoppen. Occurrent : Voorkomend, zich voordoend. Obtemperer : Gehoorzamen; gevolg geven (aan). Ocean m. : Wereldzee v., oceaan m. (fig.) On- Obtenir : 1. Verkrijgen, verwerven. — de : Ver- metelijkheid, menigte v. — de sable : Zandzee. lof krijgen om. — que : Weten te bewerken dat. Oceanide v. : Zeenimf. — qch a qn : Tem. aan lets helpers. 2. Bereiken; Oceanle v. : Oceania, Australia. behalen (overwinning). Oceanique : Tot de oceaan behorend. In de Obtention V. : Verkrijging, verwerving. - Obturateur : Sluitend. Muscle — : Sluitspier. Oceanographic v. : Wetenschap van de diepe I m. : Afsluiting. Sluiting (geweer). (photo) — zeeen en haar inhoud v. de plaques : Spleetsluiter. Ocelle v. : Oogvormige vlek v. (di erk.) Oog. Obturation V. : Afsluiting. Vulling (tand). Ocre v. : Oker (gele of rode kleisoort) v. Obturer : Sluiten, vullen afsluiten. Oereux : Okerachtig. -houdend. -kleurig. Obtus : Stomp. (fig.) Bot, plomp. Octabdre : Achtvlakkig. I m. : -vlak. Obtusangle : Stomphoekig. Oetangulaire : Achthoekig. Obus m. (spr. obuss) : Houwitsergranaat v. Bom v. Octant m. : 1. (sterrenk.) Afstand van 45° of Obusier m. : Houwitser (kanon) m. 135° tussen twee sterren. - tussen maan en Obvier : Tegemoetkomen (aan), uit de weg zon m. 2. Octant (toestel om hoogte en hoekaf- ruimen, ondervangen. stand te meten) v. Oe (spr. c)k) z. langue d'— en oui. Octave m. : (n a a m) Octavius, Octaaf. I v. : 1. Ocarina m. : (mu z.) Ocarina v. (Bath.) Heilige week, week na den der grote Occasion v. : 1. Gelegenheid, (geschikte) om- kerkfeesten v., octave v. Achtste dag der octave standigheid. Koopje. A l'— : Bij gelegenheid; in m. 2. (mu z.) Octaaf v., afstand van 8 tonen m. 't voorbijgaan. Acheter d'— : Uit de tweede hand 3. (dichtk.) Achtregelig vers. kopen, tegen verminderde prijs -. Livres d'— : Octavie v. : (n aam) Octavia. Boeken uit een antiquariaat. (fig., fam.) 114rois- Octavien m. : (naam) Octavianus. me d'— : Heldenmoed van de koude g ond. Oetidi m. : Achtste dag van een decade (Rep. 2. (Aanleidende) oorzaak v., aanleiding. Avoir kalender van 1792) m. pour - : Ontstaan ult. A l'— de : Bij gelegenheid Octobre m. : October m., wijnmaand v. van. A mon — : Om mij. Octogenaire bv.nw. en m. : Tachtigjarig. -e. Occasionnel : Aanleidend. Toevallig. Octogonal : Achthoekig, -zijdig. Occasionnellement : Al en toe, bij gelegenheid. Octogone : Achthoekig, -zijdig. I m. : Achthoek m. Occasionner : Veroorzaken, aanleiding geven tot. Octosyllabe bv.nw. en m. (spr. -silabe) : Acht- Occident m. : 1. Westen. 2. Het Westen. L' Empire lettergrepig (vers). d'O- : 't Westers-Romeinse Rijk. Oetroi m. : Vergunning, verlening. Stedelijke Occidental : Westers. Westelijk, west-. Les belasting op (eet)waren, bureau der stedelijke Occidentaux : De Westerlingen, Europeanen. rechten op (eet)waren. Occipital : Achterhoofds-. Octroyer : Inwilligen, verlenen, toestaan. Oceiput m. (spr. -pate) : Achterhoofd. Octuple : Achtvoudig. Oceire : (grap of oud) Doden. Octupler : Verachtvoudigen. Occlusion v. (gen eesk.) Vernauwing; slui- Oculaire : Oog-. Temoin — : Ooggetuige. I m. cing. (fig.) 't Afsluiten. Oogglas (lens van kijker naar 't oog gekeerd). Occultation V. : Bedekking (ster door andere). Oeulairement : Met de ogen. Occulte : Verborgen. Le poilvoir — : De stille Oculiste m. : Oogarts (medecin —). kracht. Sciences —s : Geheime wetenschappen Odalisque v.--: Slavin -. Vrouw uit de harem. (sterrenwichelarij, spiritisme). Ode v. : 1. (bij d e 0 uden) Lyrisch, in drie Occultement : Heimelijk. delen verdeeld gedicht, ode. 2. (thane) Ly- Occultisme m. : Leer der verborgen weten- risch gedicht, in gelijke strofen verdeeld. ode v. schappen v. Odeon m. : Muziekzaal voor repetities v. (th an s) Occupant bv.nw. en m. : 1. (recht) Bezit- Concert-, schouwburgzaal. Odeon-schouwburg tend, die bezit. Le premier — : De eerste bezitne- te Parijs m. mer. 2. (n i e uw). Inzittende. Odeur v. : Geur m., reuk m. Flacon d'— : Fles- ODIEUSEMENT. 314 OFFICE. je reukwerk. (fig.) Mourir en - de saintetó : venster. L'CEil-de-Boeuf : De wachtkamer der ho- In de reuk van heiligheid sterven. Etre en velingen te Versailles. 2. Ronde klok v. bonne -; en mauvaise - : In een goede -; kwa- Millade v. : Tedere, smachtende blik m., lonk m. de reuk staan. Millere bv.nw. v. : Bij 't oog liggend. Dent - : Odieusement en -ieux : Verfoeilijk. Etre - a : Oogtand. I v. : Oogtand m. Oogklep (helm) v. Verafschuwd worden door. Oogleer; -lap (hoofdstel) m. Oogbad. Odontalgie V. : Tand-, kiespijn v. Millet m. : 1. Vetergat. (ze e v.) Oog, gat. 2. Odontalgique : Van tandpijn. I m. : Middel tegen Anjelier v. kiespijn. Eilleton m. : Oogje. Koperen oogschuifje (teles- Odontologie V. : Tandenleer v. coop). Aflegger (planten). Odorant : Welriekend, vol geur. Eillette v. : (p 1 ant k.) Tuinpapaver v. Odorat m. : Reuk m., -zin m. cEsophage m. (spr. é-) : Slokdarm m. Odorer : Geur verspreiden. Muf m. (spr. euf ; mv. spr. eu) : Ei. (yolk) - Odoriferant : Welriekend. de cog : Windei. - rouge, - de Pdques : Paasei. Odyssee v. : 1. Odyssea (Grieks heldendicht) (fig.) Marcher sur des -s : Op eieren -, zeer v. 2. (fam.) Verhaal van avontuurlijke reizen. voorzichtig lopen. Ecraser dans l'- : In de Mcumënique (spr. é-) : (k e r k) Wereldomvattend, de kiem smoren. Mettre toes ses -s dans le mime gehele aarde betreffend. Concile - : Kerkver- panier : Alles op 66n kaart zetten. Etre plein com- gadering waarop alle Bath. bisschoppen wor- me un - : Propvol zijn. -s de poisson : Knit v. den samengeroepen. cEuve (spr. euve) : Met knit, vol. tEdéme m. (spr. é-) : Waterzucht v. -gezwel. cEuvre v. : 1. Werk, arbeid m. Bois d'- : Tim- cEdipe m. (spr. é-) :1. Ufdipus. 2. (fig.) Iem, die merhout. Se Insure a l'- : Beginnen te werken. gemakkelijk raadsels oplost. Mettre en - : In 't werk stellen, gebruiken; ver- cEil m. (my. yeux) : 1. Oog. - pour -: Oog om oog. werken. Il a fait - d'ami : Hij heeft als een Aimer comme ses yeux : Van ganser harte bemin- vriend gehandeld. (godsd.) Faire de bonnes -s, nen. Avoir bon pied, bon - : Flink -, krachtig zijn. - une - pie : Goede, vrome werken verrichten. Cela coate les yeux de la tete : Dat kost een hoop 2. Kerkinkomsten ener parochie, kerkelijke geld. J' en ai par-dessus les yeux : Ik heb er meer kas v. Le bane d'- : De kerkmeestersbank. 3. dan genoeg van. Il pleure d'un - et rit de l'autre (ni euw) Liefdadigheidsvereniging (- de bien- : Bij hem is 't Jantje built en Jantje lacht. Ouvrir faisance), liefdewerk. Gesticht. 4. Werk, voort- de grands yeux, - des yeux de km/ , faire les yeux brengsel. A l'- on connait l'artisan : Aan 't werk roads, faire des yeux (a) : Grote ogen opzet- kept men den meester. -s d'art : Kunstwerken. ten (tegen). Faire qch les yeux fermis : Iets Nous l'attendons a ses -s : Wij zullen zien, wat hij op goed geluk -; iets in blind vertrouwen doen. 2. voortbrengt. 5. (z e e v.) Romp (schip) m. -s vines : Bilk m., oog. Se parler des yeux : Met de ogen Onderschip (onder waterlijn). (fig.) Atteindre tot elk. spreken. Etre tout yeux et (tout) oreilles dans ses -8 vines : Op een kwetsbare plek ra- ; Geheel en al oor en oog zijn. Ote-toi de decant ken. 6. gas, inzetting, montuur v. Mettre une pier- mes yeux : Ga uit mijn ogen. Avoir l'- stir : Na- re hors d'- : Een steen uit de kas nemen. I m. : gaan, in 't oog houden. Entre quatre yeux : On- 1. (oud) Werk. 2. Metselwerk. Le gros - : De der vier ogen. A cue d'- : Op 't eerste gezicht romp (fundamenten, muren, dak) m. Une piece (oordelende); 7ienderogen, zichtbaar. A l'- : dans l'- : Een vertrek binnenwerks. Une piece Met het oog; (fig.; f a m.) voor niets; op crediet, hors d'- : Een vertrek buitenwerks. 3. Gezamen- op de pof. 3. Oplettende blik, oplettendheid. Par lijke werken; - etsen. L'- de Rembrandt. 4. Werk, les yeux de la foi : Met de overtuiging die 't ge- opus. L'- 132 de Beethoven. 5. Le grand - : De loof schenkt. Le8 yeux de la pensee : Het geestes- steen der wijzen m. oog. Mettre decant les yeux : Doen zien. Sauter CEuvrette v. : Werkje, toneelstukje. aux yet= : Duidelijk merkbaar zijn, in 't oog Offensant : Beledigend. I m. : (oud) -er. vallend zijn. A mes yeux, it a raison : Volgens Offense v. : 1. Belediging. 2. (b ij b el) Schuld mij heeft hij gelijk. Suivre des yeux : Nakijken. v., zonde v. Ne pas perdre des yeux, tenir l'- stir : Niet uit Offense m. : Beledigde, - partij v. 't oog verliezen. Avoir l'- a tout : Op alles let- Offenser : 1. Onaangenaam aandoen, kwetsen. ten. 4. Oog, uiterlijk. Epou8er une femme pour - la grammaire : Lichtvaardig omspringen met ses beaux yeux : Een vrouw om haar lief ge- de spraakkunst. 2. (fig.) Beledigen, krenken. zichtje huwen. Faire qch pour les beaux yeux de - qn : Iets doen zonder eigenbelang. Donner de l'- Kwalijk nemen, aanstoot nemen aan. a qch : Jets een gunstig voorkomen geven. 5. Offenseur m. : Belediger. Oog (dat de gevoelens helpt uitdrukken). Voir Offensif : Aanvallend, tot de aanval dienend. d'un bon -, - de bon - : Gaarne zien. Manger -, Alliance -ice : Aanvallend verbond. divorer des yeux : Met de ogen verslinden. Re- Offensive V. : Rol van aanvaller v. Prendre l'- : garder entre deux yeux : Scherp aanzien. Faire Aanvallend te werk gaan. (de) l'- a : Toelonken; begerige blikken wer- Offensivement : Aanvallenderwijs. pen op. Faire de gros yeux a : Boos aankijken. 6. Offerte v. of offertoire m. : (K a t h.) Offerande v., (fig.) Oog, hetgeen licht aanbrengt. L'- de la opdracht van brood en wijn in de mis v. Gebed nature, du monde, du jour : De zon. 7. (fig.) -, gezang -, muziek bij het offertorium v. Oog, rondte v., kring m., ronde opening. Oog Office m. : 1. (Beroeps)plicht m. Faire (1')- de: (in brood, kaas, op soep). - de chat (my. ails De rol vervullen van, dienst doen als. 2. Ambt, de chat) : Kattenoog (steen). - de perdrix (mv. post m., betrekking. D'- : Krachtens zijn ambt, ails de perdrix) : Oogje (merksteek); likdoorn ambtshalve; krachtens overeenkomst. Avocat tussen de tenen m; rode Champagnewijn m. (nommd) d'- : Ambtshalve toegevoegd verdedi- Gil-de-bceuf m. (mv. veils-de-bceuf) : 1. Rond ger. 3. Kunst van tafeldienen v. Bedienden. 4. (in OFFICIAL. 315 OLIVETTE. de z e bet. v.) Spijs-, voorraadkamer v.; aanrecht- - keuken v. Vertrek waar de bedienden eten. 5. (petite) - blanche : Een onschuldig jong meisje. Dienst m., -betoon. Offrir ses bons -s a qn : Iem. Le jeu de l'- : Het ganzenbord. Avoir la patte zijn bijstand aanbieden. 6. (oud) Kantoor. - de d'- : Rimpels aan de ooghoeken (kraaieppootjes) publicite : Advertentiebureau. (nieuw) - du hebben. Petite - : Ganzenafval; (fig. in de 17de travail : Bureau voor arbeidszaken. 7. (Kath.) eeuw) al wat bij de kleren behoort (handschoenen, (Kerk)dienst (- divin) m. .1.'- des morts : De linten enz.). zielmis v. Oignon m. (spr. Ognon) : 1. Ili m., ajuin m. Official m. : (re cht) Door den bisschop aange- (Mince comme une) pelure d'- : Zeer dun, - fijn. wezen rechter. Vin pelure d'- : Lichtrode wijn, blekerd. En Offieialite v. : (re cht) Waardigheid -, rechts- rang d'- s : Naast elk. op 'n rijtje. Regretter les gebied -, gerechtslokaal van een officiaal. -s d' Egypte : De vleespotten van Egypte terug- (nieuw) Officieel karakter. verlangen. 2. (Bloem)bol m. 3. Eeltknobbel Offieiant, -e bv.nw., m. en v. : Dienstdoend (voet) m. 4. Slecht horloge, knol m., raap. (geestelijke), de mis opdragend. Oignoniere v. (spr. Ono-) : Uienbed, -veld. Offieiel, -lement : Ambtelijk, van hogerhand Oil (spr. o-ile) z. langue d'- en oui. (uitgaand). Officieel. Oindre : 1. Olien, vetten. Oignez vilain, it vous Officier m. : 1. Ambtenaar, beambte. - de l'etat poindra; poignez vilain, it vous oindra : Doe een civil : - van de burgerlijke stand. - de paix : boer goed, dan krijgt ge stank voor dank; be- Vrederechter. - de sante : Plattelandsgenees- handel hem hard, dan zal hij buigen. 2. Zalven. kundige. 2. (mil.) Officier. 3. Officier (in een Oing m. : (oud) Fijne reuzel m. Vieux - : (Wa- ridderorde). I onov.w. : (kerk) Dienst doen, de gen)smeer. mis bedienen. Oint m. : Gezalfde. Koning. Priester. Officieusement : Op gedienstige wijze. Op half- Oiseau m. : 1. Vogel m. - de proie : Roof-. - de ambtelijk -, half-officiele wijze. passage, - emigrant : Trek-. -de mauvais augure Offieieux : Dienstvaardig, hoffelijk. Half-officieel, : Jobsbode. (f i g.) Tete -; cceur d'-: Luchtig hoofd- half-ambtelijk. je; - hartje. A vue d'- : Uit de lucht gezien, in Officinal : Tot de artsenijkunde behorend. Plan- vogelperspectief. A vol d'- : In rechte lijn, alsof tes -es : Geneeskrachtige planten, kruiden. er geen hinderpalen waren. (fig.) Un - rare : Officine v. : Laboratorium van een apotheker; Een witte raaf. La belle plume fait le bel - : De apotheek v. (fig.) Plaats waar kwaad gebrouwen kleren maken den man. 2. (fig., f am.) Kerel, wordt v., broeinest. - du diable: Heksenkeuken v. vent, knul. Un vilain - : Een gemeen type. Officiosite v. : Half-ambtelijk karakter. 3. Kalk-, pleisterplankje. -bak. Offrande v. : 1. (aan God) Offergave v., offer. Oiseau-mouehe m. (my. -x- -s) : Vliegenvo- (K at h) Offerande aan 't altaar v. 2. (aan gel, kolibrie v. m ens) Gave v., geschenk. Oiseler ov.w. : Voor de jacht africhten (roofvo- Offrant m. : Biedende, bieder. Le plus - : De gel). I onov.w. : Vogels vangen. meestbiedende. Oiselet m. : Vogeltje. Offre v. : Aanhod, aanbieding. Bod. Oiseleur m. : Vogelaar. Offrir : L Aanbieden; bieden (prijs); opdragen Oiselier m. : Vogelhandelaar. -fokker. (aan God), offerers. Puis-je vous - qch l Wilt Oisellerie v. : Vogelhandel m. - kwekerij v. ge iets gebruiken ? - la main 4 qn : Iem. de Oiseux : Onnut, ijdel; zinledig (woord). hand reiken; iem. ten huwelijk vragen. - le Oisif : Nietsdoend, werkeloos. Renteloos, dood combat a : Uitdagen. 2. Doen zien, vertonen. I s'-: (kapitaal). 1 m. : Nietsdoener. 1. Zich ten offer brengen. 2. Aangeboden -; ge- Oisillon m. : Vogeltje. offerd worden. 3. (met de, pour) Zich aanbieden Olsivement : In ledigheid. (om). 4. Zich voordoen, zich vertonen. 5. s'- qch : Oisivete v. : Ledig-, werkeloosheid. Zich op lets trakteren. Jets voor zichzelf kopen. Olson m. : Gansje. (fig.) Stommerik. Offuseation v. : Verduistering. Tijdelijke - (zon). 016acêes v.mv. : Olijfachtige planten v. Offusquer : 1. Verduisteren; (fig.) benevelen 016agineux : Olieachtig. Olie voortbrengend. (juiste blik, verstand). - le nom de qn : Iem. Oleandre m. : (plantk.) Oleander m. roem in de schaduw stellen. 2. Hinderen; mis- 016ifére : Olie bevattend. hagen. I s'- de : Zich ergeren over. 016ique : Acide - : Oliezuur. Ogival : (b o uw k.) Van de spitsbogen, met -. Olfactif : Van de reuk. Ogive v. : Spitsboog m. En - : -vormig. Olibrius m. (spr. -uss) : (f am.) Kwibus. Ognon m. z. oignon. Olifant m. : Ivoren horen m. Ogre m. : 1. Menseneter, wildeman. Manger Oligarchie v. : Regering door weinigen. comme un - : Als een wolf eten. 2. (fig.) Woest- Oligarehique : Waarbij de regering in handen aard. 3. Kindermoordenaar. van weinige aristocratische families is. Ogresse v. : Menseneetster. Kindermoordenares. Olivade v. : Olijvenpluk m. Oh : 1. (verwondering) 01 Oh! Oh! Ei, ei! Olivaison v. : Olijvenoogst m. 2. (vreugde) Hi! Wel! 3. (leed) Och! 4. Olivätre : Olijfkleurig. (verzoek) Och! 5. (zet 't gezegde kracht Olive v. : 1. Olijf v. Robe (couleur d'-) - : Olijf- bij) Och! Wel! 01 Je l'aimais taut ..... Ohl kleurige japon. 2. Olijfvormige deurknop, - knop tant .... : Ik hield zoveel van hem . . . och, (venster, koord) m. (b o u w k.) - sieraad. zoveell . . . . 6. (toestemming) 0! C'est ef- Oliveraie v. : Olijfbomentuin m. frayant . . . . Oh! oui : 't Is verschrikkelijk . . .. Oliverie v. Olijfoliefabriek v. 0! ja zeker. 7. (weifeling) Oh! Olivette v. : 1. Olijfboompje. Olijfje. 2. Olijfbo- OM : (f am.) Heil Heidaar 1 menkwekerij. 3. Langwerpige druif v. 4. -s : Ole v. : Gans v. Il est bete comme une -, c'est une Zekere Provencaalse dans m. OLIVIER. 316 ONGLtE. Olivier m. : Olijfboom m. Le mont des 0-s : De Omnipresent : Alomtegenwoordig. Olijfberg. Omniscience v. : Alwetendheid. 011a-podrida v. : Spaanse hutspot m. (fig.) Omniscient : Alwetend. Mengelmoes, poespas m., allegaartje. Omnivore bv.nw. en m. : Allesetend (flier), Olographe : Geheel door den erfiater zelf ge- Omoplate v. : Schouderblad. schreven, olographisch. On vnw. : 1. Men (ook wel met 't lidw. : l'—). Olympe m. : Olympus m., godenverblijf. De go- Un — dii (my. onverand.) : Een praatje, een ge- den. De hemel m. I v. : (naam) Olympia. rucht. Le qu'en dira-t- — : De mening van ande- Olympiads V. : Vierjarig tijdperk, olympiade v. ren. 2. (hangt van de betekenis van Olympie V. : Olympia (stad). de zin af) Ik, gij, hij, zij, wij, iemand. — est des Olympien : 1. Van de Olympus. 2. Tndrukwek- hommes : Wij zijn flinke kerels. — ne fume pas kend. Koel gelijk de goden. I m. : Olympier. se soil. 'I Roken de heren vanavond niet? — Olympique : Olympisch. n'est pus ingrat et co point : Zo ondankbaar als Ombelle V. : (plantk) Bloemscherm. hij (of zij) bestaat er geen mans. OmbeInfer° bv.nw. en v. : Schermbloemige Onagre m. : Wilde ezel m. I v. : Wederikachtige. (plant v.). One (spr. onk) : (oud; thans nog grap) Ooit. Ombilic m. (spr. -ik) : Navel m. Kiemgroeve (met ne) Nooit. (zaad) v. Once v. : 1. Ons Ohs Fr. pond = 30 Gram). 2. Ombilical : Van de navel. (fig.) Geringe hoeveelheid, greintje. 3. (oud; Ombrage m. : 1. Lommer, gebladerte. Schaduw soms m.) Lynx m., los m. (thans) Jaguar m. v. 2. (fig.) Achterdocht v. Faire — : Argwaan Oncial bv.nw. en —e v. : Grote beginletter opwekken. Prendre — de : Achterdocht opvatten (lettre —e) in een handschrift v. tegen, - om. Oncle m. : Oom. — a la mode de Bretagne : Verre Ombrage : Beschaduwd, lommerrijk. verwant. Ombrager : Belommeren, beschaduwen. In de Oneques z. one. schaduw zetten. Onetion v. : 1. Zalving. (kerk) Oliesel. 2. Olie- Ombrageusement en -eux : 1. Schichtig, schuw. achtigheid. 3. (fig.) Zalving, stichting. 2. Achterdochtig. Onetueusement en -eux : Zalf-, olieachtig; vettig. Ombre v. : 1. Schaduw v. A l' — : In de schaduw. (fig.) Vol zalving. Dans l'— : In 't duister, - donker. (fig.) Ater une Onctuositó v. : Zalfachtig-, olieachtigheid. — sur : Een schaduw werpen over. .tre dans l'—: Onde : 1. Golf v. Het water. De zee (1'— amgre) Niet op de voorgrond komen. Courir apris une — : v., 't zilte nat. L'— noire : De Styx; (fig.) Een ijdele hoop voeden. Faire — a qn : Iem. de dood m. 2. (fig.) Golving. —s lumineuses. argwaan opwekken. Terre d'— : Omberaarde, - sonores : Licht-; geluidgolven. Atone a —s bergbruin. (fig.) C' est une — au tableau : DM : Gewaterde stof, moire. is een gering gebrek dat niet schaadt. 2. Scha- Onde : Golfvormig, gegolfd. Gevlamd. duwbeeld, schaduw. Suivre qn comme son — : Ondêe v. : Korte regenbui v., stortregen m. Onafscheidelijk van iem. zijn. Il a peur de son Ondin m., —e V. : Watergeest m., -nimf. —: Hij is zeer schrikachtig. 3. (fig.) Schijn m., Ondoiement m. (spr. -dwaman) : Golving. (Bath.) voorkomen, spoor. Ldeher -, quitter la proie pour Nooddoop m. l'— : Het wezenlijke voor het denkbeeldige prijs- Ondoyant : Golvend. (fig.) Veranderlijk (ka- geven. Il n' est qua l'— de lui-méme: Hij is slechts de rakter), wispelturig. schim van wat hij vroeger was. Pas l'— du bon Ondoyer onov.w. : Golven. Wapperen. I ov.w. : sens : Geen greintje gezond verstand. Il n'y a (K at h.) De nooddoop toedienen aan. pas — de doute : Er is niet de geringste twij- Ondulateur : Golvend. Fer — : Golfijzer. fel. 4. Schim (afgestorvene) v. 5. Duisternis, Ondulation v. : Golving. Golfvormige verheffing donker. Rester dans l'— : Verborgen blijven. (bodem), terreinplooi v. Haargolf v. (yolk) Etre a l'— : In de doos zitten. 6. (fig.) Ondulatoire : Golvend. Bescherming. A l'— de la nuit : Door de nacht Onduler onov.w. : Golven. I ov.w. : (Doen) golven. beschermd. I m. : 1. Ombervis m. 2. z. hombre. Onduleux : Golvend, met draaiende bewegingen. Ombrelle v. : Damesparasol v. Onereusement : Onder bezwarende voorwaarden. Ombrer : Schaduwen. Schaduw geven aan. I Onêreux : Lastig, kostbaar, zwaar, bezwarend. s'— : Donkerder worden. A titre — : Onder bezwarende voorwaarden. Ombreux : Schaduwrijk, dicht beschaduwd. On;le m. : 1. Nagel m. Se faire les —s : De nagels Ombrie v. : Umbria. knippen en schoonmaken. Se manger, - ronger les Omega m. : Naam van de laatste letter van 't —s : Op zijn nagels bijten. (f i g.' Se ronger Us —s Griekse alphabet. (f i g.) Einde. : Van ongeduld -, van spijt zich verbijten. Don- Omelette v. : Eierpannekoek m. On ne fait pas ner a qn sur les —5 : lam. op de vingers tikken. d'— sans Gasser des ceufs : Waar gehakt wordt, Faire rubis sur l'— : De nagelproef nemen, doen vallen spaanders. zien dat 't leas geheel leeg is. Payer rubis sur Omettre : Na-, weg-, uitlaten, verzuimen. l'— : Tot op de laatste cent betalen. Savoir Omission v. : Verzuim, nalatigheid. Weglating, sur 1'— : Op zijn duimpje weten. Avoir de l' es- leemte v. prit -; de la malice jusqu'au bout des —s : Zeer Omnibus (spr. -buss) : Voor alien gelijk. Bateau verstandig; - geestig zijn. GentilhOmme jusqu'au — : Passagiersbootje. Train — : Boemeltrein. I m. bout des —s : Edelman in hart en nieren. Coup : 1. Omnibus (voiture —) m. 2. Duivelstoejager. d'— : grab. 2. Klauw m. A l'— on connatt le Omnicolore : Alle kleuren vertonend. lion : Aan de klauw herkent men de leeuw. Omnipotence V. : Almacht v., alvermogen. Bogner les —s a qn : Iem. kortwieken. 3. Klauw- Omnipotent : Almachtig. vormige haak m. Ettergezwel. Omnipresence v. : Alomtegenwoordigheid. Onglee v. : Tinteling der vingers door koude. ONGLET. 317 OR. Onglet m. : Nageltje. Borduurvingerhoed m. De publieke opinie. 2. Mening (politieke partij). Nagel (bloemblad) in. Verstek, driehoekige af- Opiomanie V. : Verslaafdheid aan opium. snijding (aan lijst). Papierstrook (in album, atlas) Opiophage m. : Opiumschuiver. v. Verbeterblad. Inkerving, keep v. Opium m. (spr. -dmm) : Heulsap, opium v. Onglette V. : Graveernaald v. Keep in mes v. Opportun : Gepast, voegzaam, gunstig. Onglier m. : Nageletui, manicurestel. Opportunêment : Op gunstige, gepaste wijze. Onguent m. : Zaif v. Opportunisme m. : Handelwijze die alles doet Onomastique : Van de eigennamen. afhangen van de omstandigheden v. Onomatopêe v. : Woordvorming door kiank- Opportuniste m. : Aanhanger van 't opportu- nabootsing. Klanknabootsend woord. nisme, opportunist. Onques Z. one. Opportunitè v. : Gepast-, geschiktheid. Geschikt Ontologie V. : (wij sb.) Wezenleer v. moment. Onyx m. : Onyx (soort agaat) m. Opposant : (r e c h t) Verwerend, tegenstrevend. Onze : 1. Elf. 2. Elide. I m. : De elide (dag m.). I m. : Tegenstander, bestrijder. Onziême : Elide. De la — heure : Van 't laatste Oppose m. : Tegendeel, -overgestelde. A l'-- ogenblik. I m. : Elide deel. de : In tegenstelling met. I bv.nw. : Tegenover- OnziOmement : In de elide plaats. gesteld; -staand (hoek). Opacitê v. : Ondoorschijnendheid Opposer : 1. Tegen(over)stellen. 2. Plaatsen Opale v. : (a ard k.) Opaal m., firmamentsteen m. tegenover, vergelijken. 3. Stellen tegenover (als Opaalkleur v. Vierkleurige tulp v. hinderpaal). — de la resistance a : Weerstand Opalin : Opaalkleurig (melkblauw met een weer- bieden aan. — une digue el : Een dijk opwerpen schijn). Verre — : Been-, melkglas. tegen. 4. Inbrengen tegen. I s'— : 1. Tegenover Opaque : Ondoorschijnend. Log (orkest). elk. staan. 2. s'— a : Zich verzetten tegen. Opera m. : 1. (muz.) Opera v. — bouffe : Komische Opposite m. : Tegendeel, -gestelde. A l'— de : -. — comique : Komische opera met gesproken Tegenover. delen. 2. Operagenre. -gebouw. -personeel. Opposition V. : 1. Tegenoverstelling. (st err enk.) Operable : Opereerbaar. - OpOrateur m.: Geneesheer die een operatie uitvoert. de zon, oppositie v. 2. (fig.) Tegenstelling, Opnemer (cinema); bewerker. — de T. S. F. : -strijdigheid. Verschil. 3. (fig.) Tegen-, weer- Marconist. stand m. , tegenwerking. (r e c h t) Stuitin g, verzet. Operation V. : 1. Werking, verrichting. 2. Be- Former, faire, mettre — a :, Zich verzetten -, op- werking. 3. Onderneming. —s de bourse : Beurs- komen tegen; (r e c h t) verzet aantekenen tegen. operaties. 4. (mil.) Krijgsoperatie. 5. — (chi- Frapper des titres d'— : Tegen de verkoop van rurgicale) : Operatie (heelkundige). effecten verzet aantekenen. 4. Partij die de Opératoire : Van de heelkundige operaties. regering bestrijdt, oppositie(partij) v. Opereule m. : Deksel. Kieuwdeksel. Oppresser : Benauwen, beklemmen. Opercule : Door een deksel gevormd. Oppresseur m. : Ver-, onderdrukker. Opêre m. : Geopereerde. Oppressif : Ver-, onderdrukkend. Opêrer ov.w. : 1. Teweegbrengen, uit-, be- Oppression V. : Ver-, onderdrukking. Benauwdheid. werken. — des miracles : Wonderen doers. 2. Opprimer : Onder-, verdrukken. Heelkundig behandelen. — stir le vii : In 't le- Opprobre m. : Openlijke schande v., smaad m. vende vlees snijden; (fig.) flink aanpakken. (f i g.) Schandvlek v. — de la pierre : De blaassteen wegnemen. I Optatif : Die een wens uitdrukt. Le mode — onov.w. : Werken (middel). Speculeren. I s'— : of l'— m. : Wensende wijs. Plaats grijpen, geschieden. Optation V. : Keuze v. Opêrette V. : Komische opera v. Opter : Kiezen. Ophieléide m. : (muz.) Serpent met kleppen. Optieien m. : (oud) Gezichtkundige. Maker -, Opht(h)almie v. : Oogontsteking, -ziekte v. verkoper van optische instrumenten. Opht(h)almique : Van de ogen. Van de oog- Optimisme m. ; (w ij s b.) Leer volgens welke de ziekten. wereld zo goed is als zij zijn kan. Neiging om Opht(h)almographie v. : Ontleedkundige be- alles blijmoedig op to vatten. schrijving van 't oog. Optimiste m. : Optimist, blijmoedige. I bv.nw. : Opht(h)almologiste m. : Specialiteit voor oog- Optimistisch. ziekten. Option v. : Keuze v. Recht van keuze. °piaci) bv.nw. en m. : Opium bevattend (middel). Optique : Van 't licht, van 't gezicht. Angle — Opiat m. : Opium bevattend middel. Likkepot m., : Gezichtshoek. Nerfs —s : Oogzenuwen. I v. : 1. slikartsenij v. Tandpasta v. (n a t k.) Leer van 't licht v., optica v. Illusion Opime : (g e sc h.) Depouilles —s : Veldheersbuit d'— : Gezichtsbedrog. 2. (fig.) Elgenaardige die een Rom. generaal ten deel viel, welke voorstelling door de omstandigheden waaronder eigenhandig den vijandelijken aanvoerder dood- men iets ziet. L'— du theeltre : De misleiding de ; (fig.) rijke bait m. van de geest door de schouwburgperspectief. Opiner : Zijn mening zeggen; stemmen; van 3. Kijkkastje, rarekiek m. gevoelen zijn. Opulemment : In overvloed, in weelde. Opiniltre : Hardnekkig; aanhoudend (arbeid). Opulence v. : Overvloed M., grote rijkdom. m. OpiniAtrement : Hardnekkig. Opulent : Vermogend, schatrijk. Overvloedig. Opiniatrer (s') : Hardnekkig volhouden. Opuseule m. : Werkje, geschriftje. Opiniátretè v. : Hardnekkig-, koppigheid. I. Or m. : 1. Goud. — en barres, - en lingots : G. in Opinion v. : 1. Mening, gevoelen. Dunk m. staven. — en feuilles : Bladgoud. Vieil — : Oud Avoir le courage de son — : Vrij voor zijn me- -, lichtgeel g. En lefties d'— : Met vergulde -, met ning durven uitkomen. L'— publique of l'— : gulden letters. Le veau d'— : 't Gouden kalf (der OR. 318 OREILLE. Hebreen); (fig.) 't geld. 2. Goudgeld. Gouden 1. Gewone misgebeden (- de la messe) . 2. Bisschop versiersel. - voorwerp (fig.) Rijkdom. Payer une (v. diocees). 3. Op vaste dagen vertrekkende post- chose son pesant d'-. acheter au poids de l'- : Iets bode. - koerier. 4. Gewone kost m., burgerpot m. tegen goud opwegen. (fig.) Valoir son pesant Faire son - de qch : Gewoonlijk iets eten. Du vin d'- : Zijn gewicht in g. waard zijn. Rouler seer d' - Tafelwijn. 5. Gewoonte v. A l'- : Gewoon- l'- : Van 't geld bulken. 3. (fig.) Iets kostbaars, lijk. Contre l'- : Tegen de gewoonte. D'-, pour - uitstekends. Parler d'-. dire d'- : Gulden l'- : Gewoonlijk, meestal. 6. Het alledaagse, - woorden -, zeer verstandig spreken. Faire un middelmatige. Pont d'- a qn : Het iem. gemakkelijk maken. Ordinairement : Gewoonlijk, doorgaans. II. Or bw. : Nu dan, welaan dan, kom 1 Ordinal : Nombre - : Rangtelwoord. Oracle m. : 1. Gods-, godenspraak v. 2. Godheid die Ordinand m. : (Kath.) Iem. die de priesterwijding -, orakel dat de godsspraak geeft. (fig.) Style d'- zal ontvangen. : Dubbelzinnige stijl. 3. (fig.) Onvoorwaardelijk Ordinant m. : Wijbisschop. juiste uitspraak. Iem. die uitspraak doet. Parler Ordination v. : Priesterwijding. Bevestiging in comme un - : Zakelijk, overtuigend spreken. 't predikambt. Orage m. : 1. Onweder, donderbui v. 2. (fig.) Ordonnanee v. : 1. Inrichting, regeling, opstelling Storm m., onrust v. 3. (fig.) Dreigend onheil. (troepen). 2. Voorschrift, bevel. (recht) Beschik- Conjurer l'- : 't Dreigende onheil afwenden. king. 0 fficier d'- : Adjudant. D'- : Voorge- Orageusement : (fig.) Stormachtig. schreven, (le g e r) model-. 3. Ordonnans, adjudant. Orageux : Onstuimig, stormachtig, die met onweer Oppasser (officier). 4. Recept. 5. Orderbriefje, dreigt. (fig.) Onrustig, woelig. aanwijzing tot uitbetaling. Oraison v. : 1. (oud) Rede v., -voering, oratie v. Ordonnaneer : Machtigen tot uitbetaling, fiatteren. Parties d'- : Rededelen. 2. (kerk) Gebed. Ordonnateur m. : Regelaar, bestuurder. Leider Oral : 1. Mondeling. 2. Mond-. Cavite -e : Mond- der begrafenis. Iem. die fiatteert. holte. I m. : Mondeling examen. Ordonnè : 1. Ordelijk. Téte mal -e : Warhoofd. Orange v. : 1. Sinaasappel m. 2. ('t Vorsten- 2. Ordelievend. dom en de stad) Oranje. I bv.nw. : Oranje, Ordonner ov.w. : 1. Schikken, ordenen, regelen. -kleurig. 2. (stelk.) De termen in orde plaatsen van. Orange : Oranjeachtig. 3. (K a t h.) Ordenen, de priesterwijding geven Orangeade v. : Sinaasappelkwast v. aan. 4. Voorschrijven. 5. Bevelen. Fiatteren Oranger m. : 1. Sinaasappelboom m. Fleurs d'- (betaling). I onov.w. : 1. Beschikken. 2. Bevelen. : Oranjebloesems. 2. -er m., -ere v. : (oud) Ordre m. : 1. Orde v. (plaats) - de bataille : Sinaasappelverkoper, -koopster. Slagorde. (t ij d) L'- du temps : De chronologi- Orangerie v. : Park met oranjebomen. Oran- sche volgorde. - du jour : (mil.) Dagorder v., jerie v., kweekplaats voor o. v.; warme serre v. dagelijkse order; orde van de dag (ver • Orangiste m. : (gesch.) Aanhanger van Wil- gadering). Porter 4 l'- du jour : Bij dagorder lem III, - der Protestantse partij (in Ierland). vermelden. Passer a l'- du jour : Tot de orde Orang-outang m. (spr. oran-outan) : Bosmens, van de dag overgaan. Rappeler a 1'- : Tot de orang-oetan m. orde roepen. (fig.) C'est a l'- du jour : Dat is Orateur m. : Redenaar. Woordvoerder. aan de orde van de dag; - wordt tegenwoordig Ora toire : Redenaars-. Oratorisch ; (o n g. b e t.) vrij veel besproken. (in opvolging) Orde, rang opgeschroefd. L'art - : De kunst van voor- m., stand m. De premier - : Voortreffelijk. Les dragen. Geste -, mouvement - : Beweging van cinq -s d'architecture : De vijf bouworden, -stij- een redenaar. I m. : Bidvertrek, huiskapel v. len. Les trois -8 : De drie standen (geestelijk- L'O- : Congregatie van 't Oratorium. held, adel, derde stand). L'- des avocats : De Oratoirement : Op redenaarswijze. orde van advocaten. Un - de chevalerie : Ben Oratorio m. : (muz.) Oratorium. ridderorde. Les -8 monastiques : De monniken- Orbe : (oud) Blind. Mur - : Blinde muur. I orden. (Kath.) Les -8 : De verschillende trap- m. : Rond oppervlak. (sterrenk.). Baan v. pen der kerkellike hierarchie. Entrer dans les -s (dichtk.) Hemellichaam. : In de geestelijke stand treden. Recevoir les -8 Orbieulaire : Schijf-, kringvormig, rond. : Geordend worden. (in wereld en gedach- Orbieulairement : In 't rond, in een kring. ten) Orde, regelmaat v., rangschikking. Soort v. Orbitaire : Van de oogholten. Regel. C'est dans l'- : Dat spreekt van zelf, dat Orbite v. : 1. (ontleedk.) Oogholte v., -kas v. behoort zo. L'- de choses dtabli : De bestaan- 2. (sterrenk.) Baan v. 3. (nieuw) Bereik, de toestanden. Rentrer dans l'- : Weer tot rust kring m., - van invloed. komen. - d'iddes : Gedachtengang m. Donner -, Oreades v.mv. : Orkadische Eilanden. mettre - a qch : Voor iets zorgen. Je mettrai Orchestration v. (spr. ork-) : Zetting -, bewer- bon - a : Ik zal een stokje steken voor. Il manque king der orkestpartijen. d'- : Hij is slordig. 2. Bevel, gebod. 2tre aux -s Orehestre m. (spr. ork-) : 1. (bij de Grieken) de qn : Tot iem. dienst -, beschikking zijn. Par Gedeelte van de schouwburg waar 't koor zong. - (bij de Rom.) Plaats der senatoren en Vestaal- Ordure v. : 1. Vuil, vuiligheid, vuilnis. Panier -; se maagden v. 2. (thans) Plaats waar de bolts aux --s : Vuilnismand; -bak. 2. Uitwerp- muzikanten zitten. 3. Orkest. 4. Stalles v. selen. 3. (fig.) Onzedelijkheid; vuile taal v. Orehestrer (spr ork-) : Voor 't orkest bewerken. Ordurier, -iere : Vuil, ontuchtig. Orchidee v. (spr. -ki-) : Orchidee v. Oreade v. : Bergnimf. Orchis m. (spr. -kiss) : Standelkruid. Oree v. : (oud) Zoom m., rand m. Ordalie v. : Godsgericht. Oreille v. : 1. Oor, gehoororgaan. Dire a l'- de Ordinaire : 1. Gewoon, gebruikelijk. Mddecin - : : In 't oor fluisteren. Corner aux -8 le : Bij Huisdokter. 2. Alledaags, middelmatig. I m. : voortduring en Wide herhalen. Btre tout -8 : OREILLER. 319 ORL1ANS. Geheel en al oor zijn. Prete? l'— : Luisteren, levend wezen vormen. Levend wezen. Samen- horen. Fermer l'— : Niet willen horen. NY- hangend geheel. couter que dune — : Met een half oor luisteren. Organiste m. : Organist, orgelspeler. 2. Gehoor. Faire la sourde — : Zich Oostin- Orge v. (soms m.) : Gerst v., -plant v. Faire disch doof houden. Rompre les —s de qn, re- ses —s : (fig.) Grove winsten waken. Eau d'—, battre les —s a qn de qch : Aan iem. oren liggen tisane d'— : Gerstewater. — perle : Parelgerst. te zaniken. J'en ai les —s (re)battues : Ik heb er — monde : Gepelde gerst. Sucre d'— : Gerste- meer dan genoeg van gehoord. Scorcher -, percer suikerpijpje. les —s a qn : Tern. doof schreeuwen, - gehoor op Orgeat m. : Orgeade, amandelmelk (sirop d'—) v. de proef stellen. 3. (f i g.) Welwillendheid. Posseder Orgiaque : (ge s ch.) Van de orgien. (fig.) Van -, avoir l'— de qn : Bij iem. in de gunst staan; een zwelgerijen, met uitgelatenheid, dol, razend. graag gehoord spreker zijn (in Kamer). 4. Oor, Orgie v. : 1. (gesch.; my.) Bacchusfeesten, -schelp v. Frotter les —s a qn, donner et qn sur les orgien v. 2. (fig.) Zwelgerij, drinkgelag. —8, tirer les —s et qn. : Tem. om de oren slaan. Orgue m. en v. : Orgel. — de Barbarie : Draaiorgel. Se faire tirer l'— : Bezwaren waken, tegen zijn Joueur d'— : Orgeldraaier. — expressif : Har- zin gehoorzamen. Tirer l'— a qn, tirer qn par l'— : monium. Iem. aanzetten, - een standje geven om hem tot Orgueil m. : Hoogmoed m. Trots m. Faire l'— de : jets te bewegen. Se gratter l'— : Zich achter de De trots zijn van. oren krabben. Avoir la puce a l'— : Verlegen, Orgueilleusement en -eux : Hoogmoedig. ongerust, in moeilijkheid zijn. _Echauffer les —s a Orient m. : 1. Oosten. 2. (fig.) Opkomst v. qn : Tern. boos waken. Montrer -, laisser percer le L'— de la vie : De eerste jaren. 3. L'O- : Het bout de l'-- : Zijn ware aard laten blijken. Oosten, - Morgenland. L'empire d'O- : Het Oosters- Jusqu'aux —s : Tot de oren, van 't hoofd tot de Romeinse Rijk. 4. Glans (parel) m. voeten. (Il a de la besogne) par-dessus les —s : (Hij Oriental : Oostelijk, Oost-. Oosters, van 't Mor- zit in 't werk) tot over de oren. 5. Oor (aan pan, genland. (fig.) Oosters, overdreven; beeldrijk pot); trekker (aan schoen); oor, strijkbord (aan (stij1). I m. : Oosterling. ploeg); oor (aan anker); ezelsoor (in boek). _Fau- Orientalisme m. : Bennis der Oosterse ge- teuil a —s : Met wangstukken. — d' ours :(pl antk.) schiedenis, talen en volkeren. Aurikel. — de Venus : Venusoor (schelp). Orientaliste m. : Kenner der Oosterse ge- Oreiller w. : Hoofd-, oorkussen. Prendre Con- schiedenis, talen en volkeren. seil de son — : Zich op jets beslapen. Orientation v. : Ligging, richting (naar 't Oosten). Oreillere v. : Oorworm m. Oorklep (helm) v. Juiste plaats (ten opzichte der windstreken) v. Oreillette V. : Oordoekje, -kompres o. Hartboe- 't Vinden van de weg. — professionnelle : Voor- zem m. Oorklep v. Wangstuk. lichting bij beroepskeuze. Oreillon m. : 1. Oorlap (van vleermuis) m. Leder- Orienter : 1. Plaatsen, richten (naar 't Oosten). afval, -shippers. Strijkbord (ploeg). Lel (haan) v. Maison mal orientee : Ongunstig gelegen huis. 2. (g enees k.) —s : Ontsteking der oorspeeksel- 2. De (juiste plaats ten opzichte der windstreken) klieren, bof m. bepalen. I s'— : Zich Oostwaarts richten. De te Oremus m. (spr. -uss) : Gebed, „laat ons bidden." volgen richting vaststellen. Zich richten (naar). Orenoque V. : Orinoco m. (fig.) Zijn weg weten te vinden. Zich inwerken, Oreographie, -graphique z. oro ..... thuis raken (in). Ores : (o u d) Nu. D'— et deja : Nu reeds. D'— Orifice m. : Opening, mond m. en avant : Voortaan. Oriflamme v. : (ge s ch.) Kleine vaan v., - stan- Orfevre m. : Goud-, zilversmid. Vous etes —, M. daard (der Fr. Koningen) m. Wimpel m. Josse : 17w raadgevingen zijn niet belangeloos. Origan m. : (plan tk.) Marjolein v. Orfevrerie v. : Goudsmidskunst v., - vak, -werk. Originally : Af-, herkomstig. Oorspronkelijk. -Winkel m. Gouden vaatwerk. Originairement : Oorspronkelijk. Orfraie v. : Visarend m. Jeter -, pousser des cris Original : 1. Oorspronkelijk, origineel. 2. Nieuw. d'— : Moord en brand schreeuwen. 3. Vreemd, zonderling. I m. : 1. Oorspronkelijke Organe m. : Zintuig, orgaan. Werktuig. Spraak- (stuk, contract), origineel. Model. D'-- : Uit werktuig, stem v. (fig.) Tolk, orgaan; courant v. goede bron. 2. m. en —e v. : Zonderling, -e. Par l'— de : Bij monde van. Originalement : Op oorspronkelijke wijze, oor- Organique : 1. Van de zintuigen, - organen. spronkelijk. Op zonderlinge wijze. 2. (fig.) Van de inrichting van de Staat. Lois Originalite v. : Oorspronkelijk-. Eigenaardig-, —s : Organieke wetten (die door de grondwet vreemd-. Nieuwheid. zijn voorgeschreven). 3. Van de bewerktuigde Origine v. : Oorsprong m., begin; afstamming, wezens. Van dieren- en plantenrijk. Chimie — : afkomst v. Oorzaak v. Pays d'— : Land van her- Organische scheikunde. komst. Marque d'— : Merk van echtheid (uitge- Organisable : Die voor organisering vatbaar is. voerde waren). Des l'— : Van den beginne of aan. Organisateur m. : Inrichter, regelaar, organi- Original : Aangeboren, oorspronkelijk. Peelle — sator. I bv.nw. : Die regelt, organiserend. • Erfzonde. Organisation v. : 1. Bewerktuiging, inrichting Originellement : Uit de oorsprong. der organen, bouw m. Il est d'une — maladive Oripeau m. : Klatergoud. Valse tooi m. : Hij heeft een ziekelijk gestel. 2. (fig.) In- Orleanals bv.nw. en m. : Uit -. Bewoner van richting, regeling. de stad Orleans. Organiser : 1. Bewerktuigen, van organen voor- Orleanisme m. : (Gevoelens van de) partij die zien. Tete -, eerveau biers -ise(e) : Helder, flink 't huis van Orleans steunt. hoofd. Langage -ice : Gearticuleerde taal. 2. In- Orleaniste m. : Aanhanger van de Orleanspartij. richten, regelen, op touw zetten. Orleans m. (spr. -lean) : De stad Orleans. I v. Organisme m. : De gezamenlijke organen die een (spr. -apse) : Zwarte zomerstof v. ORMATE. 320 OSTRACISME. Ormaie v. : Met iepen beplante plaats v. Os m. (spr. dss; my. spr. 6) : 1. Been. N'avoir que Orme m. : Iep m., -eboom m. Attendez-moi sous la peau et les — : Broodmager zijn. Les — lui lt— : Dear kunt ge lang op wachten. percent la peau : Hij is vel over been. Il ne /era pas Ormeau m. : (Jonge) iep m. de vieux — : Hij zal niet oud worden; - 't niet lang Ormille v. : Heg van jonge iepen v. uithouden. Rompre -, briser les — d qn : Iem. Ormoie v. z. ormaie. duchtig afrossen. Mouille -, peree jusqu'aux — : Ornemaniste m. : Versierder, ornamentmaker. Tot op 't hemd toe nat. Les — de qn : Iem. ge- Ornement m. : Sieraad, versiersel, tooi m. Des- beente. Il y laissera ses — : Hij zal er 't hachje bij sin d'— : Decoratie-tekenen. Les —s du langage inschieten. 2. Been, kluifje. ll n'y a pas de viatzde : De rhetorische figuren. Revetu de ses —s : In sans — : Geen rozen zonder doornen. (fig.)Ronger vol ornaat. -, manger qn jusqu'aux — : Iem. tot op 't hemd toe Ornemental : Een sieraad vormend, versierend. uitkleden. Donner a qn, un — a ronger : Iem. wat Ornementation v. : Het aanbrengen van ver- te kluiven geven. 3. Been (in industrie). Boutons sieringen. Decoratieve kunst v. en — : Benen knopen. 4. Achterklauw (hert) m. Ornementer : Versieren. Oscillant (spr. -ilan) : Schommelend, slingerend. Orner : Ver-, opsieren, tot sieraad strekken aan. Oscillation v. (spr. -ila-) : 1. Slingering, schom- Esprit orni : Met kennis verrijkte geest. — sa meling. Trilling. Amplitude d'— : Slingerwijdte. memoire : Zijn geheugen verrijken (met kennis). 2. (fig.) Dobbering. Orniere v. : Wagenspoor. (fig.) Sleur v. Oscillatoire (spr. -ila-) : Slingering -, schom- Ornithologie v. : Vogelleer v., -kunde v. meling voortbrengend. Slingerend. Ornithologique : Van de vogelleer. °seiner (spr. -ile) : Slingeren, schommelen. (fig.) Ornithologiste m. : Vogelkundige, ornitholoog. Dobberen, been en weer gaan. Ornithomanc(i)e v. : Vogelwichelarij, -waar- Osê : Gewaagd, vermetel; die durft, driest. zeggerij. Osêe m. : Hosea (profeet). Ornithophile m. : Vogelliefhebber, -vriend. Oseille v. : Zuring. Sel d'— : Zuringzout. Orographie V. : Bergbeschrijving. Oser : Durven. De moed hebben om. Si rose le Orographique : Van de bergbeschrijving. dire : Als ik 't zeggen mag. Orologle V. : Gebergteleer v., -kunde v. Oserale v. : Met rijs, - tenen beplante grond m. Oronge v. : Rode eetbare paddenstoel m. Fausse Oseur m. : Waaghals. I bv.nw. : Vermetel. — : Vliegenzwam v. Osier m. : 1. Bindwilg m. Arbre tailli en tete Orphee m. : Orpheus (Grieks zanger). d'— : Afgeknotte boom. 2. Teen v. Tresser des Orphelin m., —e V. : Wees. Weze. — de pere —5 : Tenen vlechten. Souple -, pliant comme de of (s oms) — de mere : Halve wees, vaderloos l'— : Zeer buigzaam ; (fig.) - gedwee. -, moederloos kind. I bv.nw. : Ouderloos. Osmans m.mv. : Turken, Osmanen. Orphelinat m. : Weeshuis. Osmose V. : Mewing door ongelijke doordrin- Orphelin m. : Zangvereniging, liedertafel v. ging van vloeistoffen door donne wanden. Orphêoniste m. : Lid van een zangvereniging. Osque bv.nw. en m. : ()nisch. Osci6r. Orphlque : Van Orpheus, orphisch. Ossature v. : 1. Beendergestel, gebeente. Ribwerk Orpiment m. : 1. Geel zwavel-arsenik, oper- (geweif). 2. (f i g.) Kern v., grondslag m., geraamte. ment. 2. (plantk.) Vetkruid. Osselet m. : 1. Beentje. 2. Boot v. Bikkel m. Orteil m. : Teen m. Grote - (pros). Jouer aux —8 : Bikkelen. 8. Kern (vrucht) v. Orthodoxe : Rechtzinnig, -gelovig. (gr ap) Echt, Kootgezwel. zuiver. I m. : Rechtgelovige. Ossements m.mv. : (Doods)beenderen. Orthodoxie v. : Rechtgelovig-, -zinnigheid. Osseux : Benig. Beenderig. Poisson — : Been- Orthoèpie V. : Leer der juiste uitspraak v. vis. Orthogonal : Rechtstandig, rechthoekig. Ossification V. : Beendervorming, -groei m. Ver- Orthographe v. : Spelkunst v., (juiste) spelling. bening, omzetting in been. Mettre lt— : Goed spellen. Ossifier ov.w. : In been doen overgaan. I onov. Orthographie V. : (bouwk.) Opstand (van een w. en s'— : Verbenen, tot been worden. voorwerp) m. Ossuaire m. : Knekeihuis. Stapel doodsbeende- Orthographier : (Volgens de regels) spellen. ren m. Orthographique : 1. (t aalk.) Van de juiste spel- Osteite v. : Beenontsteking. ling. Signe — : Spellingteken. 2. Van -, als Ostensible : In 't oog lopend. loodrechte doorsnede, - een opstand. Ostensiblement : Op in 't oog lopende wijze. Orthologie V. : Kunst van zich juist uit te Ostension v. : Tentoonstelling. (kerk) - van Orthopkile v. : Heilgymnastiek v. [drukken v. reliquieen ter aanbidding door de gelovigen. Orthopedique : Dat lichaamsmisvormingen ver- Ostensoir m. : Monstrans m. helpt, - voorkomt. Ostenstateur, -trice : Pronkend, pralend. I m. Orthopëdiste m. : Leraar in heilgymnastiek. en v. : Praler. Praalster. Orthoptëre : Rechtvleugelig. I m. : -e. Ostentation v. : Pralerij, pronkerij, uiterlijk Ortie v. (spr. orti) : 1. Brandnetel m. (fig.) Jeter vertoon, ,,kale drukte". Faire — de : Pronken met. aux —s : Vaarwelzeggen, 2. Reinigingsmiddel Orthographie v. : Beschrijving der beenderen. van een propje watten gemaakt. Ostêologie V. : Beenderleer v. Ortive : (sterrenk.) Van de opkomst. Ampli- Osteologique : Van de beenderleer. tude — : Boog van de horizon tussen een Ostêologue m. : Beenderkenner, osteoloog. ster en het ware Oosten m., morgenwijdte v. Ostie v. : Ostia (stad in Italie). Ortolan m. : Ortolaan m., korengors (vogel) v. Ostrace bv.nw. en m. : Oestervormig (week- Orvet m. : Hazelworm (hagedis) m. dier). Orviêtan m. : Geneesmiddel tegen alle kwalen. Ostracisme m. : Schervengerecht (te Athene). Marchand d'— : Kwakzalver. (fig.) Hard vonnis. Uitsluiting. OSTREICULTURE. 321 OUTREMER. Ostreieulture V. : Oesterteelt v. Out-dire m. Horen zeggen. Des - : Praatjess. Ostrogoth) m. (spr. -go) : Ostro-, Oostgoth. Ouie v. : 1. Het horen, gehoor. 2. Des -s (fig.) Lomperd, barbaar. Kieuwen v. Kieuwspleten v. Klankgaten (op in- Otage m. en V. : Gijzelaar, -ster. Onderpand. strument). Bomgaten (aan toren). 0(8)ter : 1. Weg-, of-, uitnemen, wegdoen, -leg- Our" : (oud) Horen. (recht) Verhoren. Ver- gen. Dieu l'a OM du monde : God heeft hem tot horen (gebed). L'oyant compte (mv. oyants zich genomen. 2. Uit-, afdoen, afleggen, uittrek. compte) : Degeen aan wien men rekenschap aflegt. ken, afzetten. 3. Af-, ont-, benemen. - qch de Ouistiti m. : Zijdeaap m. Sleutelgatenopensteker. l'esprit -, de la tete a qn : Iem. iets uit 't hoofd Oukase v. : Bevel van den keizer van Rusland, praten. 4. (rekenk.) Aftrekken, verminderen oekase v. (fig.) Bevel. met. 1 s'- Weg-, heengaan. Ote-toi de mes yeux Ouragan m. : Orkaan m. Arriver comme un - : : Ga uit mijn gezicht. (spot) Ote-toi de la que Oural m. Oeral m. [Komen aanstuiven. je m'y mette : Wees zo vriendelijk op te ruk- Ouralien : Van de Oeral. ken, dan neem ik je pleats in. s'- qch : Zich Ourdir : 1. De schering maken. 2. (fig). Weven, ontdoen van iets. S'- qch de la tete, - de l'esprit vlechten. 3. (fig.) Ontwerpen, beramen. Zich iets uit 't hoofd zetten. Ourdissage m. : Het scheren (bij 't weven). Othon m. : Otto. Ourdisseur m. : Scheringmaker, scheerder. Otite v. : Oorontsteking. Ourdissoir m. : Scheerraam. Otrante v. : Otranto (stad in Italie). Ourler : Zomen. (fig.) Ben (opstaande) rand Ottoman : Ottomanisch, Osmanisch, Turks. ( m. : leggen vormen om. Turk. Ourlet m. : Zoom m. Opstaande rand m. Ottomane v. : Grote zetel zonder rugleuning Ours m. (spr. ourse) : 1. Beer m. - blanc, - po- m., divan m. laire : IJsbeer. Vivre comme un - : Eenzelvig Ou voegw. : Of. - bien : Of wel. leven. Meneur montreur d'- (savant) : Beren- bw. : 1. (plaats) Waar, -in. Bij wie(n). leider. Jeu de l'- : Bok-bok-herrie, - stavast. Daar waar (Mc -). 2. (richting) Waarheen; 2. - marin Zeerob m. 3. (fain.) Brombeer, waartoe, waarheen. - vent-i/ en venir Wat be- knorrepot. 4. (fam.) Provoostlokaal. 5. (f am.) doelt hij tech? 3. (tij d) Waarin, waarop, dat,toen, Schuldeiser. 6. (to n e el) Slecht stuk. terwijl. 4. - que : Waar ... ook, waarheen .. . Ourse v. : Berin. (sterrenk.) La grande 0-; ook. 5. d'- Vanwaar, waaruit; waar vandaan? la petite 0- : De Grote -; de Kleine Beer m. .D'- que : Vanwaar . . . . 11s sort compatriotes, Oursin m. Zeeegel m. Berenhuid v. Berenmuts v. d'- leer intimite Zij zijn landgenoten; dat Ourson m. : Beertje. Zwarte Amerik. beer. (soort) verklaart him intieme omgang. 6. par - : Brulaap. Berenmuts v. Waarlangs, -door; langs welke weg? Ouste : Gauw watt Weg! Vort 1 Ouaille v. : (oud) Schaap. (fig.) Biechtkind, Outil m. (spr. -ti) : Werktuig, stuk gereedschap. parochiaan, schaap. Ses -s : Zijn kudde v. Outillage m. Gereedschap, werktuigen. Be- Ouais : (verwondering) Nee maar! herejeel nodigdheden. Materieel (voor onderneming). Ouate v. (de la - en niet de l'-) : Watten v. Outillement m. z. -age. Ouater : Met watten opvullen, watteren. Outiller : Van gereedschap, werktuigen, materieel Oubli m. : 1. Vergeetachtigheid. 't Vergeten. voorzien. Bien outille : Goed toegerust. Verzuim. - de ses devoirs Plichtverzuim. - Outrage m. : Grove belediging. Faire - a : de soi-meme : Zelfverloochening. (f i g.) Le fleuve Grof beledigen. - a : Vergrijp tegen. L'- des de : De Lethestroom. 2. Vergetelheid, 't ver- ens, - du temps : De tand des tijds m. Faire a : geetboek. Laisser dans l'- : Niet aan de ver- Schenden, zondigen tegen. getelheid ontrukken. Outrageant : Beledigend, smadelijk. Oublie v. : Oblie (soort wafeltje) v. Outrager : Diep beledigen, smaden. Met voeten Oublier : Vergeten. Niet denken aan. J'oubliais! treden; kwetsen. Da's waar ook! l'heure : Aan gees tijd denken. Outrageusement en -eux : Smadelijk, honend. - (f am.) Geweldig, vreselijk. geten worden. 2. Vergeten wat of wie men is. Outrance v. : 1. Uiterste. A - : Tot 't uiterste, 3. Zich te buiten gaan. 4. Zijn belangen uit 't oog in de allerhoogste mate. 2. Buitensporigheid. verliezen. 5. Zijn bezigheden in de steek Outrancier : Geneigd om tot 't uiterste te gaan. laten. Zich verlaten. Outre vz. : 1. Over, aan de overzijde. Alter - Oubliettes v.mv. : Onderaardse kerker m. mer : Over zee gaan (naar 't Oosten, Amerika). Passer par les - Spoorloos verdwijnen. monts : Over de bergen (in Italie, Spanje). Oublieur m. : Oblieverkoper. Les pays d'- -Rhin : De landen aan gene zijde Oublieux : Vergeetachtig, die niet denkt aan. van de Rijn. D'- -tombe : Van gene zijde des Ouest m. (spr. weste) : Westen. Westelijk. Wester-. grafs, van na de dood. (fig.) - mesure : Bo- Out : (opluchting) He! Oefl t: n - de deli- venmatig. 2. Behalve, boven. - cela : Boven- vrance : Een he van opluchting. dien. que Behalve dat. En - : Bovendien. Oui : Ja. Certes mais - : Zeker wel, onge- 1 bw. : Verder. Passer - : Verder gaan, zich twijfeld. Dire que - : (Van) ja zeggen. ? vows verder niet bekommeren; overslaan; heenstappen croyez ga? Zo? Geloof je dat? 1 : Ja, -woord. (over). D'- en - : Door en door. 1 v. : Lederen Dire le grand - : Het beslissende jawoord zeg- zak (voor vloeistoffen). - wijnzak m. gen. Pour un - ou (pour) un non : Om een Outré : Overdreven. Verontwaardigd. - de colere kleinigheid. : Buiten zich zelf van woede. Ouiehe : (spot) Ja zeker 1 Dat kunt ge begrij- Outreeuidanee : Eigenwaan m., aanmatiging. pen! Och kom! Outrecuidant : Verwaand, aanmatigend. Oul-da : Ja, zeker. (sp ot) Ja ? heus ? 't Mocht wat. Outremer m. : Ultramarijn, lazuurblauw. Bleu d' (verwondering) Zo? Oh! Blauwsel. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 21 OUTREPASSER. 322 PACOTILLE. Outrepasser : Overschrijden, te buiten gaan. l'esprit a qn : Iem. geest ontwikkelen. — l'appetit Outrer : Te ver drijven, overdrijven. a qn : Tern. eetlust opwekken. 2. Een opening Ouvert : Open, -lijk; open, onversterkt (stad); maken; aan-, opensnijden; banen (weg). — open, hoog (voorhoofd); vlug (geest). Onzeker. une fenétre dens un mur .: Een venster in een waar nog niets van te zeggen is. (o u d) A force muur aanbrengen. 3. (fig.) Beginnen, openen. La —e : Met de wapens in de hand. succession est ouverte : De erfenis is opengeval- Ouvertement : Openlijk, vrijuit. len. — un compte -; un credit a qn : Een hoofd -; Ouverture V. : 1. Opening, het opendoen. (fig.) een krediet voor iem. openen. I onov.w. : Openen, Opening (jacht, zitting, enz.). 2. (muz.) Voor- opendoen. Zijn winkel openen (koopman). Ge- spel, ouverture v. 3. Begin, aanvang m., eerste opend worden, opengaan, beginnen. Uitzien, toe- stap m. - aanleiding. Faire des —s de paix : gang hebben. I s'— : 1. Opengaan. Gapen (af- Vredesonderhandelingen openen. 4. Opening. grond). Geopend worden. 2. (fi g.) Beginnen, Spleet v., reet v. Opening, wijdte (van hoek, geopend worden. 3. Zich een opening verschaf- passer). — de cceur : Openhartigheid. — d'esprit: fen. — un passage : Zich een doortocht banen. 4. Bevattelijkheid; onbevangenheid. s'— de qch (a qn) : Zijn hart voor iem. open- Ouvrable : Jour — : Werkdag. leggen. 5. s'— a qeh : Zich voor iets ontslui- Ouvrage m. (IT o l k v.) :1. Arbeid m.,werk.Bois d'- ten. — au commerce : Voor de handel geopend : Schrijnwerkershout. Se mettre a l'— : Aan 't werk worden. gaan. 2. Werk, -stuk, gewrocht. — a la main : Ouvroir m. : Werkplaats v. Werkinrichting voor Handwerk. —s de femme : Handwerkjes. Ce sera armen. l'— du temps : De tijd zal dat werk verrichten. Ovaire m. : Eierstok m. Vruchtbeginsel. (mil.) — de fortification : Vestingwerk. 3. Ge- Ovalaire : Ovaal, eivormig. schrift, boek. Ovale : Eirond, ovaal. I m. : Ovaal, eironde figuur v. Ouvrager : Kunstig bewerken, - versieren. Ovation V. : (g e s c h.) Zegevierende intocht van Ouvrant : Toit — : Schuifdak (auto). (oud) A bescheiden omvang m. Openbare huldiging. audience —e : Bij het begin der sitting. A portes Ovide m. : Ovidius (Lat. dichter). —es : Bij 't opengaan der deuren; (fig.) zonder Oviduete m. : Eileider (bij vogels). tegenstand. I m. : Zijvleugel (drieluik) m. Ovine : Van 't schapenras (race —). Ouvre : Bewerkt. Gebloemd. Ovipare : (dierk.) Eieren voortbrengend. Ouvre-gants m. (me. one.) : Handschoenrekker. Ovule m. : (dierk.) Vrouwelijk ei. (plan tk. Ouvre-lettres m. (my. one.) : Brievenopener. Eitje. Capsule v. Ouvrer : Bewerken. — de la monnaie : Geld Oxalate m. : Zuringzuurzout. aanmunten. Oxalique : Acide — : Zuringzuur. Ouvreur m. : 1. Papierschepper, kuipgezel. 2. Oxydable : Vatbaar voor verbinding met zuurstof, m. en -euse v. : Openmaker, -sluiter, -ster. oxydeerbaar. -ease (de thedtre) : Vrouw die (de loges open- Oxydant : Die zuurstof afstaat. sluit en) de plaatsen aanwijst. Oxydation v. : Verbinding met zuurstof, ver- Ouvrier m., -iere v. : (Hand)werksman, -ster. branding. — charpentier : Timmermansknecht. — d'art : Oxyde m. : Zuurstofverbinding. — de Carbone : Werkman die een kunstambacht uitoefent. -iere Kooloxyde. en soie; - en lingerie : Zijde-; linnenwerkster. -iere Oxyder : In een zuurstofverbinding veranderen; de l'aiguille : Naaister. L'— de qch : De bewer- doen roesten. 1 S'— : Een - vormen; roesten. ker van iets. (bij b el) Les —s d'iniquite : De Oxygenable : Die zich met zuurstof kan verbinden. werkers der ongerechtigheid. I bv.nw. : Van de Oxygenation v. : Verbinding met zuurstof. werklieden; arbeidend. Classe -iere : Werkende Oxygen m. : Zuurstof v. stand. Abeille -iere : Werkbij. Oxygener : Met zuurstof verbinden, Eau °xi/genie : Ouvrir ov.w. : 1. Openen, opendoen, -maken. Waterstofperoxyde. Oprekken (handschoen). (fig.) — la Porte a qch : Oxyton bv.nw. en m. : (Woord) dat de klem- De deur voor lets openzetten. (fig.) — an champ a: toon op de laatste lettergreep heeft. Aanleiding geNen tot. — sa bourse a qn : Geld tot Ozone m. : (scheik.) Ozon (uit drie atomen be- iem. beschikking stellen. — de grandes oreilles : staand molecuul zuurstof). Verwonderd luisteren. — le chemin des honneurs Ozoniser : Met ozon bewerken; - behandelen a qn : lem. de weg tot de eerbewijzen banen. — (zieke). In ozon veranderen. P. P m. : 1. (letter) P v. 2. (verk.) Page : Blad- Pachyderme m. (spr. paki-) : Dikhuidig (dier). zijde; Pp. : Bladzijden; P., Pere : Vader, pater; Pacificateur m., -trice v. : Vredestichter, -ster. (handel) Pour : Per; 5 p. 100 of 5 p. c. : 5 per- I bv.nw. : Bemiddelend, verzoenend. cent; (muz.) Piano : Zacht. Pacification v. : Bevrediging, vredestichting. P.O. : Par Ordre : Op last, per order. Pacifier : Bevredigen, tot rust brengen. I se — : P.S. : Postscriptum (or. -temm,) : Naschrift. Tot rust komen na strijd. Pee : Prince : Prins. Pacifique en —ment : 1. Vredelievend, vreed- psse : Princesse : Prinses. zaam. 2. Vol vrede. La mer P-, l'ocean P- of le P. T. T. : Posies, Teligraphes, Telephones : Post-, P- : De Stine Oceaan. telegraaf-, telephoondienst m. Pacifisme m. : Beweging voor wereldvrede. Pacage m. : Weiland. 't Weiden. Pacifiste m. : Vredesvoorstander. Puha m. : Turks provinciehoofd, pacha. Pacotille v. : 1. Vrijgoed (van zeeman). De — : Van PACTE. 323 PALMS. mindere qualiteit, bocht, rommel-. 1 Koopwaren Paiment m. (spr. pOman) z. paiement. voor ruilhandel in verre landen v. 3. (som s) Pain m. : 1. Brood. — noir : Roggeb. — bi s : Bundel m., pak. Boeltje. Goof b. Petit — : Broodje. — perdu : Wentelteefje. Pacte m. : Verd rag, overeenkomst v. pact o. Faire un Avoir du — cuit : Voorraad -, overgespaard geld — avec le diab le: Zijn ziel aan den duivel verkopen. hebben. Avoir du — (cuit) sur la planche : Zijn Paetiser : Een verdrag aangaan. (fig.) In een schaapjes op 't droge hebben; nog heel wat schikking treden. 't Niet zo nauw nemen (met). voor de boeg hebben. C'est du — cuit : Dat Verstandhouding hebben (met). komt later te pas. Ii a du — quand it n' a plus Pactole m. : Pactolus (rivier met gouderts in de dents : Hij krijgt iets, als hij te oud is om er Lydie) m. (fig.) Geld, -buidel m. genot van te hebben. Pour un morceau de —, -une Padouan : Mt -. Bewoner van Padua. bouchee de — : Voor een appel en een ei. — Padoue v. : Padua. (des pharmaciens) : Ouwel voor geneesmiddelen Paf : Pif! paf I I bv.nw. : Dronken, vet. m. 2. Onderhoud, voedsel, kost m., middelen van Pagaie v. : Schepriem m., pagaai v. bestaan. Cela donne du — aux ouvriers : Dat ver- Pagaie, -aille v. : Janboel m., romm.el m., „rotzaak" . schaft de werklieden een stuk brood. Oter le Paganiser : Heidens maken. — a qn : Tem. het brood nit de mond nemen. Paganisme m. : Heidendom. Heidens karakter. (kerk) Le — de la parole de Dieu : Geestelijk Page v. : Bladzijde v. (dr ukw.) Mettre en —s : De en zedelijk voedsel. 3. Arbre et — : Broodboom. vorm opmaken. (fig.) Son cerveau est une — 4. Stuk, klomp m., kluit v. — de sucre : Suiker- blanche : Hij is nog een onbeschreven blad. C'est brood. — de sire : Waskoek, - schijf. — de terre : la plus belle — de son histoire : Dat is 't glanspunt Leemklomp; klomp boetseeraarde. — de singe : van zijn levee. Etre a la — : Bij zijn. I m. : 1. Apenbrood (van boabab).— de veau: Kalfsgehakt. Edelknaap, lijfjonker. Etre -, sortir ae —, - hors Pair : 1. Gelijk. Sans — : Onvergelijkelijk. 2. de — : Geen page meer zijn; (fig.) niet meer (wisk.) Even. Les nombres —s : De even getal- onder de plak zijn. 2. Damesjaponophouder. len. 3. Paarsgewijze geplaatst. de — : Gelijk. op Pagination v. : Benommering der bladzijden. gelijke rang. Aller -, marcher de — avec : Op On Paginer : (De bladzijden) benommeren. lijn staan met. Se ttrer (hors) de — : Zich boven Pagne m. : Schaamteschort (bij de Negers). de anderen verheffen. I m. : 1. Gelijke. Traiter qv, Pagode v. : Afgodentempel (in Azle) m. Afgod. de — a egal : Tem. als zijn gelijke behandelen lion Chinees beeldje, schuddebolletje. Manches —s de — : Ongemeen, uitstekend. 2. (gesch ) Pair. : Wijde, open mouwen. Senaatslid. Peer, lid van 't Hogerhuis. Les‘ Paiement m. (spr. pèntan) : Betaling. douse —s de Charlemagne : De twaa,f paladijnen Palen (spr. pa-yin), —ne : Heidens. I m. en v. van Karel den Grote. 3. Gaaike (mannetje of : Heiden. Heidin. (f i g.) Woesteling. wijfje van vogel). 4. Pari m. Au — : Op pari Paillage m. : Het dekken met stro. (effect, fonds); zonder achterstallig werk, net Paillard m., —e v. : (fam.) Wellusteling. I bv.nw. aan; tegen kost en inwoning. : Wellustig, ontuchtig. Paire v. : 1. Paar. Une — de lunettes : Een bril. Paillardise V. : Ontucht v., Une — de pincettes : Een tang. 2. Paar. span. Les Paillasse v. : Stro-, bultzak m. (fig.) De krijgs- deux font 7a — : Die passen mooi bij elkaar, dienst m. Haardmuur m. I m. : Hansworst, - zijn een ate!. 3. Paar (mannetje en wijfje). paljas. (fig.) Karakterloos mens. Pairesse v... Peeress, pairsvrouw. Paillasson m. : Strooien afdak; rietmat v. Vloer- Pa irie v. : Waardigheid van pair, van senaats- mat. Deurmat. Strohoed m. lid, van peer (z. pair m. 2). Paille v. : 1. Stro. (fig.) Coucher sur la — : Paisible en —ment : Vreedzaam, rustig. Onge- Doodarm zijn. Mettre qn a la —, - sur la — : stocrd (bezitter). Stil, rustig. Tem. tot de bedelstaf brengen. Voir une — Paltre ov.w. : Laten grazen, hoeden. Af-, grazen. dans l'ceil de son voisin : De splinter in eens Mener — : Hoeden, naar de wei brengen. I onov.w. anders oog zien. Rompre la — : Breken (vriend- : Grazen, weiden. schap, verdrag, koop). Enlever -, lever la — : Paix v. : 1. Vrede m., rust v. Laisser en — : Met Succes hebben, voortreffelijk zijn. — de bois : rust laten. —I Still Koest I (fig.) — du mut* : Houtwol. Couleur de — : Strogeel, -kleurig. Gemoedsrust. La loi de — : 't Evangelie. Que Homme de — : Karakterloos -, stroman (die zijn .Dieu lui tome — : God zij hem genadig. Powr naam tot iets leent). 2. (z e e v.) — de bitte : Beting- avoir la — : Om der lieven vrede wille. Faire bout. — d'arrimage : Stuwhout. 3. Gebrekkige la — avec : Zich verzoenen met. Faire sa — avec : plek (in metaal, glas, must) v. Vlek (op diamant) Weer in genade worden aangenomen door. Des v. I bv.nw. : Strogeel. paroles de — : Woorden van verzoening. (g e- Pailler : Met stro -, riet dekken. Met stro mat- s ch.) — de Dieu : Godsvrede. 2. (K ath.) Kelk- ten. Chaise paillee : Matten stoel. schoteltje dat gekust wordt, pacem. 3. Vrede Pailler m. : Strohoop m. Mesthoop. (fig.) Il est (tussen volkeren). Sur le pied de — : Op voet sur son — : Hij is bier op zijn eigen terrein. van vrede. 4. Vrede, vredesverdrag. Pailleter : Met lovertjes bedekken, - versieren. Pal m. (ma. pals) : 1. Aan een einde toegespitste Paillette v. : Reepje koper. Lovertje. Schil- paal. - als strafmiddel gebruikt m. 2. Staak m. fertje. (fig.) Vlek (diamant) v. Palabre v. : Onderhandeling, beraadslaging. Pailleux : Van stro. Stro bevattend. Met een (fig.) Langdurig geredeneer. breuk, - een gebrekkige plaats. Palace m. : Vorstelijk hotel. Paillis m. : Strozolder m., -bergplaats v. Paladin m. : Paladijn, ridderlijke held. Halfvergane mest m., strooisel. Palais m. : 1. Paleis. Prachtig herenhuis. 2. Paleis Paillon m. : Handvol stro. Tenen mand v. van Justitie (— de justice). Les gens de — : De Metaalreepje. Grote lover. Strohuls (fles) v. mensen die bij, 't gerecht behoren. Style du Paillot m. : Stromatrasje. — : Gerechtelijke stiji. 3. Gehemelte. (fig.) PALAN. 324 PANACH]. Avoir le - fin, - stir : Een fijnproever zijn. Palladium m. (spa. -omm) : 1. (gesch.) Pallas- Palan m. : Takel (katrolwerk) m. beeld te Troje. 2. (fig.) Hoeksteen m., waar- Palanquin m. : Draagstoel, palankijn m. borg m., schild. 3. (scheik.) Palladium. Palatal : Van 't gehemelte. Consonne -e of -e Pallas v. (spr. -ass) : Pallas Athene. V. : Gehemeltemedeklinker m. Palliatif : Bewimpelend. (geneesk.) Verzach- Palatin : 1. Van het paleis. Van den paltsgraaf. tend. I m. : - middel. (fig.) Lapmiddel. Un - : Een paltsgraaf. Le P- of le Mont - : De Pallier : (geneesk.) Lenigen, verzachten. (fig.) Mons Palatinus (te Rome). 2. Van het gehe- Bewimpelen, verbloemen. melte I m. : Gehemeltebeen (os -). Pallium m. (spr. -omm) : 1. (gesch.) Mantel Palatine t m. : Waardigheid -. Gebied van een der Grieken m. 2. (K a th.) Witte wollen band paltsgraaf. Le P- (du Rhin) : De Rijnpalts v. op de schouders m., pallium o. Palatine V. : Pelskraag m. Palmaire : Van de handpalm, - de vlakke hand. Pale v. : 1. Zoutziedersschep m. Blad (roeiriem). Palmares m. (spr. -4)ss) : Lust der leerlingen die Schuifdeur v. Schoepbord (raderboot). Blad (van bij een prijsuitdeling een prijs krijgen v. schroef). 2. Vrouwenmantel m. Miskelkdeksel. Palme v. : 1. Palmtak m., palm m. 2. (fig.) Pale : 1. Bleek. - cole're : Woede waarbij men Overwinning, zege v.; roem m. 3. Palmvormige bleek ziet. 2. Bleek, vaal, mat. Bleu -; jaune versiering (op bouwwerk, sjaal). Les -s (wadi- - : Licht blauw; - geel. (fi g.) Un - merci : Een miques) : Een ridderorde aan een paars lint. I m. mat bedankje. tine - contrefacon : Een er flauw : Handbreedte (oude maat) v. op lijkende nabootsing. Palme : Handvormig. Waarvan de tegen door Palefrenier m. : Stalknecht. een vlies verbonden zijn. Pied - : Zwempoot. Palefroi m. : (oud) Staatsiepaard. Palmeraie V. : Paimbos. Paleographe m. : Kenner, onderzoeker van oude Palmette v. : Sieraad in de vorm van een palm- handschriften en opschriften. blad, palmet v. Paleographie v. : Kennis van oude handschrif- Palmier m. : Palmboom m. Dadelpalm (-daffier) m. ten en opschriften. Palmipede bv.nw. en m. : (Vogel) met zwem- Paleographique : Die betrekking heeft op oude poten, zwemvogel m. opschriften en handschriften. Palmure v. : Zwemvlies. Paleontologie v. : Natuurlijke historie der voor- Palombe v. : Ringduif v. historische dieren en planten v. Palot : (fam.) Bleekjes, wat bleek. Paleontologique : Van de v66rhistorische die- Palpable : Voel-, tastbaar. (fi g.) Klaarblijkelijk. ren en planten. Palpable, -ment : Voel-, tastbaar. (fig.) Klaar- Paleontologiste m. : Kenner der v66rhistori- Palpation v. : Betasting. [blijkelijk. sche planten en dieren. Palpe v. : Taster (insect). Baard (vis) m. Palerme V. : Palermo. Palpebral : Van de oogleden. Palermitain : Uit -. Bewoner van Palermo. Palper : Bevoelen, betasten. (fig., fam.) Op- Palestine V. : Palestina. Dubbelmediaan (soort strijken, binnen krijgen, beuren (geld). drukletter). Palpitant : Lillend. Trillend, bevend; kloppend Palestre v. : Worstelschool der Ouden v. (hart). (fig.) Hoogst belangwekkend, sensatie-. Palet m. : Werpschijf v. Palpitation v. : Krampachtige beweging, tril- Paletot m. : Overjas v. Damespaletot v. ling, beving, klopping, hartklopping. Palette v. : 1. Raket, kaatsplankje. School- Palpiter : Krampachtig trekken, linen, trillen, meestersplak v. Schoep v. Verguldmes. 2. beven •, kloppen (hart). (Schilders)palet. (fig.) Kleuren, palet. 3. Tinnen Palsambieu : Sakkerloot! laatbekken. 4. Vertrekstaf (station). Paludeen (spr. -i-in) : Van de moerassen. Van Paleur v. : Bleak-. (fig.) Onbeduidendheid. de moeraskoorts, - malaria. Pallor m. : 1. Trapportaal. 2. Vlak, horizontaal Palus m. (spr. -uss) : Moeras. Laag terrain. gedeelte (spoorweg, berg) tussen twee schuine Palustre : Van de moerassen, moeras-. delen. En - : Horizontaal. 3. Boom m., as v., Miner en se - : Flauw-, in zwijm vallen. - spil v. de rire : Zich half doodlachen. Attente pelmee : Palimpseste bv.nw. en m. : (Manuscrit) - : Hand- Smachtend wachten. schrift -, blad waarvan de tekst is uitgewist Pamoison v. : Onmacht v., flauwte. en dat weer is beschreven. Pampa v. : Grote Z.-Amerik. grasvlakte v. Palingenesie v. : Wedergeboorte, -omvorming. Pamphlet m. : Schotschrift. Palingenesique : Van de wedergeboorte. Pamphletaire m. : Schotschriftenschrijver. Palinodie V. : Intrekking -, herroeping van 't Pamplemousse v. : Pompelmoes, grape-fruit. gezegde. Chanter la - : Zijn woorden intrekken. Pampre m. : Wijnrank v. (dichtk.) -stok m. Palk onov.w. : 1. Bleek worden. - sur les limes Pan m. : 1. Pand (van kledingstuk). - (de mur) : Zich suf studeren. 2. Verbleken (lucht, : Stuk -, vak van muur. 2. Zijde v. Hoek m. kleur). (fig.) Son itoile OM : Zijn geluksster Vlak. - coupe : Stompe hoek, van 67° 30'. taant. Faire - : In de schaduw stellen. I ov.w. : 3. (na a m) Pan, god der herders. I tussenw. Bleek maken. : Pafl Kletsl Pof I Pief, pof 1 Palls m. : Paalwerk. Paal m., staak m. Panacee v. : Geneesmiddel tegen alle kwalen. Palissade v. : Paalwerk, staketsel. Dichte heg v. Panache m. : 1. Vederbos m., pluim v. (fam.) Palissader : Van een staketsel -. Van een heg Avoir son - : Een roesje aanhebben. 2. (nieuw). voorzien. I se - : Zich door palissaden dekken. Le cavalier a fait - : De ruiter is over de kop Palissandre m. : Palissanderhout. -boom m. van 't paard heengebuiteld. L'automobile a fait Palissant : Verblekend, bestervend. - Palisser : Tegen een muur, - latwerk binders, terende zwier, brio. opbinden. Panache : 1. Met een pluim, gekuifd (vogel). 2. PANACHER. 325 PAPERASSIER. Bont, veelkleurig. 3. Uit allerlei soorten sa- Panonceau m. : Wapenschild. Schild. bord (aan mengesteld, gemengd (ijs, slay. 4. (fig.) Gemengd. deur v. e. notaris, enz.). Verkeersbond. Panaeher : Met een vederbos -. Met verschillende Panoplie v. : Volledige wapenrusting. Wapen- kleuren sieren. (fig.) Vermengen. rek, -verzameling aan de wand. Soldatenuit- Panade v. : 1. Broodpap v., -soep v. (fig.; yolk) rusting (als kinderspeelgoed). Jan-Salie. Prullig stuk. 2. Ellende v. Panorama M. : Cirkelvormige muurschildering. Panader z. pavaner. Uitzicht naar alle kanten. Panama m. : Brêedgerande strohoed m. Panoramique : Als van een panorama. Panaris m. : Vinger-, nagelzweer v., fijt v. Pansage m. : Verzorging (van 't vee). Roskam- Panathenees v.mv. : Volksfeesten ter ere van ming. Benodigdheden daarvoor (effets de —). Pallas Athene. Panse v. : (fam.) Buik m., (plat) pens v. Pens der Panearte V. : Plakkaat. (Bord)papieren omslag. herkauwers. (fig.) Bulk (van fles). Neerhaal Reclamebord. (letter) m. Dikste deel (zuilschacht). Paneraee m. : Worsteling en vuistgevecht. (naam) Pansement m. : 1. 't Verbinden (wond). Ver- Pancracius. band. 2. Z. pansage. Pancreas m. (spr. -ass) : Alvleesklier v. Panser : 1. (oud) Verzorgen, eten geven. (thane) Pancreatique : Van de alvleesklier. Roskammen (paard). 2. Verbinden (wond). Pandeetes v.mv. : Wettenverzameling. Panslavisme m. : Streven naar vereniging der Pandemonium m. (spr. -omm) : Plaats van bij- Slavische volkstammen. eenkomst der helse geesten v. (fig.) Broei- Pansu : Dikbuikig. I m. : Dikzak (Pros —). nest van allerlei kwaad. Dolle warboel m., leven Pantagruelique : Die 't leven vrolijk genet. als een oordeel. Voor reuzenmagen (maaltijd). Pandore V. : 1. (naam) Pandora. 2. Luit v. I Pantalon m.: Pantalon; hansworst. Broek v. m. : (spot) De Franse gendarme. Quadrillefiguur v. Pandour in. : Pandoer, ongeregeld soldaat. (fig.) Pantalonnade v. : Hansworsterij v. Belache- Vandaal, rover. lij ke uitvlucht v. Panegyrique m. : Plechtige lofrede v. (fig.) Lofrede. Panteler : Hijgend op en neer gaan. Linen Panegyrists m. : Lofredenaar. (f i g.) -bazuiner. (vlees). (fig.) Hevig bewogen worden. Paner : Met broodkruim bestrooien, paneren. Pantheisme m. : Wijsgerig systeem volgens Brood laten weken in (vloeistof). hetwelk het heelal de godheid zelve is. Panel*, V. : Mandvol v., korfvol m. Pantheiste : Panthelstisch. I m. : Aanhanger van Paneterie v. (spr. panetri) : Broodbewaarplaats v. het panthelsme. Panetier m. (spr. 40) : Broodmeester, - uitdeler. Pantheon in. : (gesch.) Tempel aan alle goden Scheepsbroodbakker, -kok. gewijd m. (fig.) Eretempel. Panetiere v. : Herders(brood)tas v. Broodkast v. Panthere V. : Panter m. Pangermanisme m. : Streven der Al,Duitsers. Pantiére v. (spr. -tyere) : Vogelnet. Gebreide Panieule v. : (plantk.) Pluim v. jagerstas v. Panicule : In pluimen bloeiend, pluimvormig. Pantin m.: 1. Jan-Klaassen-pop, trek-, ledepop Panser m. : 1. Mand v., korf m. Adieu, —8, yen- v. 2. (fig.) Ledepop, veranderlijk wens. danges sont faites : 't Is mis, - afgelopen. — a Pantographe m. : Tekenaap, -knaap. papier : Prullen-, snippermand. A petit mercier, Pantois : Hijgend. (fig.) Verbluft, „par. petit — : Men moet de tering naar de nering Pantomime m. : Gebarenspeler. I v. : Gebaren- zetten. — aux ordures : Vuilnisbak m. — a salade spel. -spraak v. Stuk zonder woorden. : Slaemmer; (grap) gevangenwagen m. (fig.) Pantoufle v. : Pantoffel v. Muil v. (fig.) En —s — perce : Verkwister. Its ne sont pas du mime — : Op zijn gemak, op zijn slofjes. Raisonner comme : Zij zijn niet van hetzelfde slag. Le fond du — : une —: Onzin uitkramen. 't Uitschot. Le dessus du — : De elite; 't beste, Panurge in. : Panurge. (fig.) Loze gast. 't neusje van de zalm. 2. Mandvol v. S. Vuur- Paon m. (spr. pan), —ne v. (spr. pane): 1. Pauw in., mand (om kindergoed te warmen). Bijenkorf. -in. C'est le geai qui se paire des plumes du — : Tenen koffer (voor bagagevervoer) m. Hoepel- Hij pronkt met andermans veren. Pousser des rok m. cris de — : Moord en brand schreeuwen. 2. Pau- Panifieation v. : Bereiding van - . Omzetting in wenoog (vlinder). brood. Paonneau m. (spr. pano) : Jonge pauw in. Panifier : In brood omzetten. Tot b. bereiden. Papa in. : 1. (kind) Papa, pa. Bon —, grand — Panique bv.nw. en v. : Panische, plotselinge en : Grootpa, opa. Fils a — : Bedorven zoontje. ongegronde (schrik in.). A la — : Gemoedelijk. 2. Koningsgier m. Panne V. : 1. Pluisfluweel, trijp. (spot) Etre Papal : Pauselijk. dans la — : Er ellendig aan toe zijn. 2. Liggen Papaute v. : Pauselijke waardigheid. Pausschap. met tegengebraste zeilen. En — : Stilliggend. 3. PapaveraciSes v.mv. : Klaproosachtigen v. (ni euw) Het niet verder kunnen (auto, tram). Papayer M. (spr. -pe-ye) : Kalebasboom, papaya v. Rester en — : Blijven steken. — d'ele,ctricite : Pape in. : Paus. (fam.) Soldat du — : Slecht sol- Storing in de e. 4. (nieuw) Defect o. 5. (ton eel) daat. Slechte, ondankbare rol v. 6. (Buik)vet (varken). Papegai m. : Papegaai (vogelschieten) m. 7. Dakstoel M., dwarsbalk m. Papelard in. : Schijnvrome. huichelaar. I bv.nw. Panneau m. : 1. Net om wild te vangen. (fig.) : Huichelend, kwezelachtig. Strik m. Donner dans le — : In de val lopen. Papelardise v. : Huichelarij v. 2. Paneel, Vak, veld. — de verre : Breed glasruit. Paperasse v. : Onnut papier, papierrommel m. Panneau-reelame m. (my. —x- —) : Reclamebord. Paperasser : Papier volkladden. Oude papieren Panneauter : Netten spannen (wildvangst). doorsnuffelen. Panneton m. : Baard (sleutel, spanjolet) m. Paperassier m. : Liefhebber van papierrommel. PAPETERIE. 326 PARADIS. Papeterie v. (spr. paptri) : Papierfabricage v., (f i g.) heengaan ; sterven. (f a m.) Donner -, servir a -fabriek V. -handel m. -winkel m. Doos met qn son — : Iem. de bons geven; - een uitbrander schrijfbehoeften v. geven. Risquer -, hasarder le —: Het er maar op Papetier m. (spr. paptye) : Papierfabrikant. -han- wagen. Recevoir son — : Gedaan krijgen. Ldcher delaar. Handelaar in kantoor- en schrijfbehoef- tout le — : Eindelijk eens uitbulderen, wat iem. al ten. I bv.nw. : Van 't papier. lang in de weg zat. Le systeme -, la methods des Papier m. : 1. Papier. — a lettre : Post-. — a petits —s : 't Afdoen der zaken bij kleine beetjes. chandelles : Geel pakpapier. — de soie : Vloei (om J'ai mon — : Ik heb mijn bekOmst. 2. (dr uk w.) in te pakken). — buvard : Vloeipapier. — brouil- Stuk (samengebonden regels zetsel). Stapel (vellen lard : Filtreer-. — calque : Calqueer-. — ecolier ; die ingebonden moeten worden) m. 3. — de — coquille : Schoolschriften-; post-. — goudron : mitraille : Bezending schroot. 4.— de mer, - d' eau : Pak-. — hygienique : Closet-. — de paille : Stroo-. Stortzee v. — de pluie : Stortbui v. — de sang : — Joseph, — filtre : Filtreer-. — peint, — de Gulp bloed v. 5. Zoutzak, log mens. tenture : Behangsel-. — de verre, — d'emeri : Paquetage m. : 't (In)pakken. Bepakking (soldaat). Schuur-. — au charbon : Kooldrukpapier. — Par vz. : 1. (doorgang, overgang) — terre; chimique : Eng. pleister v. Barbouiller, gdter, — mer : Te land; ter zee. Passer — le jardin : brouiller, noircir du — : Papier bekladden, (on- Door de tuin gaan. — ici, --la : Hier langs, nutte dingen) schrijven. Ce projet est beau sur le — - : Dat plan is mooi in theorie. 2. Papier, docu- De — le monde : Ergens ter wereld. — touts la ment, aantekening, stuk. —8 d'affaire : Schrif- term : Op de gehele wereld. Ca m'a passe — la turen die onder kruisband mogen verzonden tete, -l'esprit : Dat is bij mij opgekomen. Voyager worden. Etre bien -; mal dans les —s de qn : Goed -; — la neige; - le brouillard: In de sneeuw -; de slecht bij iem. aangeschreven staan. — volant: mist reizen. — un beau temps : Bij mooi weer. Los blad, - vel; in rechtszaken ongeldig papier. — 10° de latitude Nord : Op 10* Noorder- —8 de bord, —8 d'un navire : Scheepspapieren. 8. breedte. IL a regu un coup de cravache — la fi- Papier, wissel m., schuldbekentenis. — court; gure : Hij heeft een karwatsstriem in 't gelaat -long; Papier op kort -; op lang zicht. —sur Paris; gekregen. 2. (oorzaak) Il fut tue — B : Hij sur Londres : Wissel op P.; : op L. 4. Artikel. werd door B gedood. (fig.) — intent : Uit eigen- Papier-monnale m. : Papieren geld, bankpapier. belang. — ignorance : Uit onwetendheid. Savoir Papier-pelure m. : Mailpapier. — caw : Uit 't hoofd kennen. — trop : Al te Papier-tenture m. : Behangselpapier. zeer. 3. (grond) — peur; — force : Uit vrees; Papilionaze : Vlinderachtig, -vormig. gedwongen. — bonheur; — malheur : Gelukki- Papillaire (spr. -pilire) : Van de tepeltjes, wrat- ger-; ongelukkigerwijze. 4. (mlddel, werk- Jes pa,pillen. Wrat-. tepelvormig. tuig) Prendre — les cheveux : Bij de haren grij- Papille v. (spr. -pile) : (dierk.) Huidwratje, pen. Prendre qn — les sentiments : Op ism. ge- -tepeltje, -papil. voel werken Jurer — sa barbe : Bij zijn baard Papillon m. : 1. Vlinder m. Wuft, veranderlijk zweren. De — : Vanwege, op bevel van. De — mens. .Des —8 noire, -blew: Sombere gedach- le roi : In naam des konings. Commencer —; fi- ten, drukkende zorgen. 2. Vlindervormig haar- n& — : Beginnen met; eindigen door. 5. (m a- sieraad. -e strik, das v. - mutsje. Bijkaart (in n i er) Prouver — des exempla : Met voorbeelden atlas) v. Los blaadje in boek. Schuif (kachel) v. bewijzen. Couper — morceaux : In stukken ver- Papillonner : Rondfladderen; rusteloos -, wis- delen. Jour — jour : Dag aan dag. Tant — pelturig zijn. Liefhebberen. semaine : Zoveel per week.— deux lois : Tot twee- Papillotage m. : Het maken van papillotten. maal toe. (mil.) — quatre : In rijen van vier. — 't Krullen. (fig.) Oogverblindende flikkering. extraordinaire : Bij uitzondering. Onwillekeurig geblikker met de ogen. Het Parabole V. : 1. Parabel v., gelijkenis. 2. Para- smeren, - dubbel afdrukken der letters. bool v., kromme lijn in de ruimte v. Papillote v. : Papillot v., haarkrulletje. Ulevel -. Parabolique en —meat : 1. Van een gelijke- bonbon in een papiertje. nis. 2. Van de parabool, de gedaante van een Papilloter onov.w. : Oogverblindend schitteren. parabool hebbend. Knippen (oog). (fig.) Te schitterend zijn (stijI) Paracelse m. : Paracelsus (natuurkundige). Dubbel afgedrukt zijn (letter). 1 ov.w. : In pa- Parachêvement m. : Voltooiing. pillotten zetten (haar). Paraehever : Geheel voltooien, volmaken. Papisme m. : (ong. bet.) Onderwerping aan Paraehronisme m. (spr. -kr-) : Missing in de het pausdom. Pausdom. tijdrekening door iets te laat te stellen m. Papiste m. : (ong. bet.) „Roomse paap", aan- Parachute m. : Valscherm (ballon). hanger van den pans. Parachutists m. : Valschermspringer. Papotage m. : (f am.) Oude-wijvenpraat v. Paraelet m. : Trooster. Heilige Geest m. I by. Papoter : Babbelen. nw. : Troostend. Papou m. : Papoea. Paracrotte(s) m. : Spatbord. Modderslobkous v. Papyrus m. (spr. -russ) : Papyrusriet. Papier Parade v. : 1. Stilhouding (paard). Ruiterbewe- daaruit bereid. Handschrift op papyrus. ging. Wachtparade v., optrekkende wacht v. 2. Pique v. : 1. (bij de Joden) Het Pascha. 2. Vertoning, pronk m. Faire — de : Pronken met. (bij de Christenen) —s v.mv. : Pasen, De — : Staatsie-. 3. Vertoning om 't publiek te Paasfeest. Faire ses —s : Zijn Paasplicht ver- lokken (kermis). 4. (sc her m e n) Afwering, parade. vullen. —s fleuries : Palmzondag m. Parader : Paraderen, oefeningen maken (paard). Paquebot m. : Vracht- en passagiersboot v. Voorbijtrekken, defileren. (fig.) Pronken. Päquerette V. : (plantk.) Madeliefje. Paradigme m. : Modelwoord -, voorbeeld voor Paquet m. : 1. Pak, pakket, bundel m., pakje. een verbuiging of vervoeging. Faire son —, - ses —s : Zich reisvaardig maken; Paradis m. : 1. Paradijs. Oiseau de — : Para- PARADISIAQUE. 327 PARDONNER. dijsvogel. Il ne portera pas Bela en — : Hij zal zijn Parasitaire : Van parasieten, door - ontstaand. trekken wel thuis krijgen. 2. (fig.) Paradijs, Parasite m. : Tafelgenoot (bij de Ouden). Tafel- bekoorlijke verblijfplaats v. 3. Bovenste galerij v., schuimer. Woekerdier, -plant v. Radiostoring, - „engelenbak" (schouwburg) m. bijgeluid. I by.nw. : 1. Op kosten van een ander Paradisiaque : Van 't paradijs, als in 't -. levend. (plant- en dierk.) Woekerend. Bruit — : Paradoxal : Strijdig met de algemeen gelden- Bijgeluid. 2. (f i g.) Overtollig. de begrippen. (fig.) Raadselachtig. Die gaarne Parasitique : Den tafelschuimer eigen. paradox -n opwerpt. Parasitisme m. : Blaploperij. Het woekeren, Paradoxalement : Schijnbaar ongerijmd. de toestand van parasiet m. (fig.) 't Leven ten Paradoxe m. : Tegen 't algemeen gevoelen in- koste van anderen. druisende mening. Ongelooflijk feit. Parasol m. (spr. -assol) : Zonnescherm. En — : Parafe(r) z. paraphe(r). Schermvormig. Plantes en — : Schermbloemigen. Paraffine v. : (s cheik.) Uit minerale stoffen Parasynthetique bv.nw. en m. ( spr. -assin-) : bereide vetstof v., paraffine v. Met een voorvoegsel en een achtervoegsel ge- Parage m. : Afkomst v. gust-, zeestreek v. Streek. vormd (woord; b.v. entablement van table met 't (f am.) Dans ces —8 : Hier in de buurt. voorvoegsel en en 't achtervoegsel ment). Paragraphe m. : Paragraafteken. Afdeling Paratonnerre m. : Bliksemafleider. (fig.) Zon- tussen twee alinea's, alinea. debok m. Paraltre onov.w. : 1. Verschijnen, zich ver- Paravent m. : Kamerschut. Windscherm, tocht-. tonen. Uitkomen (boek). 2. Zichtbaar wor- Parbleu : 1. Waarachtig, op mijn woord 1 2. den, - zijn. Blijken. Il ne veut pas — en Bette (na een vraag) Zeker, en of! 3. (oorzaak) of fairs : Hij wil in die zaak niet op de voor- Geen wonder! grond treden. 3. Schijnen, lijken. Dunken. Elle Pare m. (spr. park) : 1. Park. — de be,b6 : Babybox. paraft 60 ans : Zij ziet er uit, of zij 60 jaar is. 2. Door verplaatsbare hekken afgescheiden weide Il ?le paraft pas son age : Hij lijkt jonger dan hij is. v. 3. Met netten afgesloten visplaats (— de mer) 4. In 't oog vallen, schijnen, uitblinken. Une femme v. — aux huitres : Oesterput m. 4. Bewaar-, op- qui aime a — : Een vrouw die gaarne uitblmkt. slagplaats v., werf v., perk. — d'artillerie : Ge- Mieux vaut etre que — : Het wezen is beter dan de schutperk. — de voitures : Parkeerplaats v. 5. schijn. I onp.w. : Schijnen, dunken. Verschijnen, Zoutpoel m. zich opdoen. Il y paraft : Men kan 't nog zien. Parcellaire : Dat de percelen, - delen bevat. Sans qu'il y paraisse : Onmerkbaar; in 't geheim. Die een deel van 't gehele werk maakt (werk- m. : Schijn (z. onov.w. 4) m. man). Perceelsgewijs. Paralipoménes m.mv. : Naschrift. Bijvoegsels. Pareelle v. : Dceltje, stukje. Perceel. (godsd.) De beide boeken der Kronieken. Parce que : Omdat, vermits. Pourquoi? Eh bien, Paralipse V. : Redekunstige figuur waarbij men parse que : Waarom ? Daarom. schijnbaar zaken overslaat v. Parchemin m. : 1. Perkament. — vegetal, pa- Parallaetique : (s t err e n k.) Van een parallax's, pier — : Perkamentpapier. Visage de — : Droog - 't verschilzicht. en geel gezicht. 2. Brief van adeldom m. (nieuw) Parallaxe v. : Hoek door 't verschilzicht ge- Akte, diploma. Sacs et —s : Geld en adel. vormd m. Verschilzicht. Pareheminê : Perkamentachtig, -kleurig. Parallele : Evenwijdig. I v. : Evenwijdige lijn Pareheminerie v. : Perkamentfabriek v. -be- (droite —) v. (mil.) Loopgraaf evenwijdig aan reiding. -handel m. de zijde der belegerde vesting v. I m. : Parallel Pareheminier m. : Perkamentmaker. -handelaar. v., cirkel evenwijdig aan de evenaar m. Ver- Par-ei, par-la z. par 1. gelijking. Mettre en —, faire le — de : Vergelijken. Pareimonie v. : Schriel-, karigheid. Parallëlement : Evenwijdig. Pareimonieusement en -ieux : Schriel, karig. ParallelepipOde, (bij verg.) -16lipipide m. : Pareourir : Doorlopen, -rijden, -reizen. Afleg- Door zes parallelogrammen begrensd prisma, gen (afstand). Vluchtig doorlezen, - nazien. parallelopipedum. Pareours m. : 1. Het doorlopen. Droit de — : Parallidisme v. : Evenwijdigheid. (fig.) Voort- Weiderecht op onbebouwde velden ever andere durende overeenkomst v. gemeente. 2. Afgelegde weg m. Traject. (Billet de) Parallêlogramme m. : Parallelogram. Libre — : Vrij reizen. Paralogisme m. : Valse redenering. Par-dedans m. : Binnenste. Paralyser : Verlammen. Krachteloos makers. Par-dessous vz. : Onder. I bw. uitdr. : Daaronder. Paralysie V. : Verlamming. Par-dessus vz. : Over, boven. — tout : V66r alles. Paralytique : Verlamd. I m. : Lamme. Regarder — l'Opaule : Met de nek aanzien. Faire Parangon m. : 1. Vergelijking. 2. Toonbeeld, qch — l'epaule : Iets onverschillig doen. I bw. model. Edele steen van 't zuiverste water m. uitdr. : Daarboven op. Paranymphe m. en v. : Bruidsjonker -, -meisje bij Pardessus m. (spr. parde-su) : Overjas v. — de de Ouden. Paranimf (bij examinandus). demi-saison : Lichte overjas, demi-saison. Parapet m. : Borstwering. Mum' - m., leuning Par-devant vz. : Ten overstaan van. op borsthoogte. Pardi, -dieu z. parbleu. Paraphe m. : Krul - v., trek onder de naam Pardon m. : 1. Vergiffenis, vergeving. Lettres de m. Verkorte handtekening, paraaf v. -,- : Ontheffing van straf. (K at h.) Les —8 : De Parapher : (Met een paraaf) ondertekenen. aflaat m. 2. Bedevaart (waarbij aflaat wordt Paraphrase V. : Verklarende omadutying. (fig.) verkregen) v. I tussenw. : Vergeef me, met Uitlegging. Omhaal van woorden m. uw verlof 1 Wat zegt u ook weer ? Paraphraser : Omschrijven, verklarend uitleg- Pardonnable : Vergeeflijk, verschoonbaar. gen. Uitweiden. Pardonner ov.w. : Vergeven. Vergiffenis schenken Parapluie m. : Regenscherm, paraplu v. aan. Niet kwalijk nemen. Gunnen. On ne lui PARE-BRISE. 328 PARLER. pardonna pas son succes : Men zag zijn succes met Parfumeur m. : Reukwerkmaker. -verkoper. lede ogen. I onov.w. : Verschonen, sparen. Pari m. : 1. Weddenschap. Les -s sont ouverts : Un mal qui ne pardonne pas : Een ziekte waarvoor Iedereen kan meewedden ; (fig.) de zaak is nog Been kruid gewassen is. niet beslist. Le - mutuel : De totalisator. 2. Ver- Pare-brise m. (mv.onv.) : Windscherm. Voorruit wedde som v., inzet m. Pare-choc m. (mv.onv.) : Schokbreker. [(auto). Paria m. : Persoon uit de laagste kaste. Prole- Pare-crotte m. z. paracrottes. tarier. Verworpeling. Paria. Pare-etincelles m. (mv.onv.) : Vuurscherm. Parlor : Wedden. // y a gros a - : 't Is zo good Pareil, -eille : Gelijk, -vormig. Dergelijk, zulk. als zeker. En - cas : In een dergelijk geval. Its sont -s Parietaire : Van de muren. I v. : Glaskruid. en dge : Zij zijn van gelijke leeftijd. I m. : We- Parietal : Van de wand, op muren groeiend, dergade v., gelijke. Mes -s : Mijn gelijken. Sans wand-. Os - of - m. : Kruinbeen. - Parieur m. : Wedder. laken een pak. Parigot m. : (yolk) Parijzenaar. Pareille v. : Wedergade v. Dezelfde behande- Paris m. : Parijs. - ne s'est pas fait en un jour ling. Rendre la - a qn : Iem. met gelijke munt : Keulen en Aken zijn niet op den dag gebouwd. betalen; - op dezelfde wijze behandelen. Et vous Paris (spr. 488) : Paris (noon van Priamus). la - : Insgelijks. Parisien, -ne : Parijs. I m. : Parijzenaar. Pareillement : Eveneens, op dezelfde wijze. Parisis bv.nw. en m. (spr. -zi) : Parijs (naam Insgelijks, ook; van hetzelfde 1 van oude Franse munten). Parement m. : 1. (7. parer 1) Het opmaken. Parisyllabique (spr. -issila-) : (t a alk.) Gelijk- bereiden. 2. (oud) Het versieren. 3. Kantsteen lettergrepig, waarvan de indirecte naamvallen m., trottoirband m. Buiten-, mooie zijde (steen) evenveel lettergrepen hebben als de eerste v. Buitenbekleding (muur). Wand m. 4. Ver- naamval. siersel, tooi m. Oplegsel. Opslag (aan mouw) m. Parite v. : Gelijkheid, -stalling. (handel) Pa- Parenchyme m. : Sponsachtig weefsel (inge- riteit. wanden). Isodiametrisch celweefsel (planten). Parjure m., v. en bv.nw. : 1. Meinedige. 2. m. : Parent m., -e V. : 1. Bloedverwant, -e. 2. -s Meineed m. Trouweloosheid. m.mv. : Ouders. Bloedverwanten, familie. Voor- Parjurer (se) : Meinedig worden. Een valse eed doen. ouders. Nos premiers -s : Adam en Eva. Parlage m. : Gebabbel, gewauwel. Parentage m. : Banden van bloedverwantschap. Parlant : Met spraak begaafd. (fig.) Sprekend Parente v. : (Bloed)verwantschap. Familie v. gelijkend. Vol uitdrukking. Parenthese v. : 1. (t a alk.) Tussenzin m., Parlement m. : Gerechtshof (in Frankr. v6Or inlassing. Par -, entre -s : Tussen twee 1790). Parlement, wetgevend lichaam (in Staat). haakjes, ter loops. 2. Haakje. Parlementaire m. : Lid van 't parlement, - 't Parer ov.w. : 1. Opmaken (vlees, leder). Berei- wetgevende lichaam. Onderhandelaar (in oor- den. 2. Opsmukken, versieren. 3. (z e e v.) Ver- log). I bv.nw. : Van de gerechtshoven. Van een mijden. 4. (schermen) Afweren, pareren. - wetgevend lichaam. Van onderhandelingen. qn de, - contre qch : lam. tegen jets beveiligen. I (f am.) Cela n'est pas - : Dat is niet zoals 't onov.w. : - a : Voorkomen, verhelpen. - au behoort. plus pressI : In 't allernoodzakelijkste voorzien. Parlementarisme m. : Parlementair stelsel. I se - : 1. Klaargemaakt worden. Zich opschik- Parlementer : Onderhandelingen aanknopen. ken. 2. se - de : Pronken met. - des plumes Onderhandelen. d'autrui : Met andermans veren pronken. 3. se Parlor onov.w.,.. : 1. (m en s) Spreken, praten. - de : Zich beveiligen tegen. - a l'oreille : Fluisteren. - a son bonnet : In Paresse V. : Luiheid. Gemakzucht v. zichzelf spreken. Voila (ce qui s'appelle) -: Dat Paresser : (f am.) Luilakken. is flink gezegd. Pour ainsi - : Om zo te zeggen. Paresseusement en -eux : Lui. Langzaam. Traag. Autant vaudrait - a un sourd, • a un mur : Dat Gemakkelijk. I -eux m. : 1. Luiaard. Faire le - : is voor dovemans oren preken. Vous trouverez a Luilakken. 2. AI, luiaard (dier). qui - : Ge zult daar mensen vinden met wie Parfaire : Voleindigen, -tooien. Voltallig maken. ge u onderhouden kunt; - uw man vinden. - Parfait : Volmaakt. Volkomen. Un - honnete bien -; mal de : Goods -; kwaads zeggen over. Faire homme : Een door en door fatsoenlijk mens. - Il a eti - : Hij heeft zich zeer netjes gedragen. - bebabbeld worden. Ne m'en parlez pas! Praat me imbecile : Volslagen ezel. (rekenk.) Nombre - daar niet van! Parlez-moi des vacances! Vacantie, : Volmaakt getal (waarvan de som der delers dat is nog eens de moeite waard, - je ware! - pour aan 't getal gelijk is). I m. : Volmaakt wezen. qn : Een good woordje voor iem. doen. - contre qn Het volmaakte. (t a alk.) Perfectum, onvolt. ver- : Tegen iem. getuigen; lam. aanvallen. Il f aut que qn laden tijd m. Koffieijs. IJspudding m. ait pane : Er moet iem. zijn die uit de school Parfaitement : Volmaakt. Volkomen, voortref- geklapt heeft. (sp el) C'est a lui a - : Hij moet felijk. (als antwoord) Ja, zeker. Ongetwijfeld. 't zeggen. (opschrift) Parlez au concierge : Wend (om kracht bij te zetten) Ja, ja, zekerl u tot den c. 2. (z a a k) Spreken, getuigenis Parfois : Somtijds, nu en dan. afleggen, bevelen. 3. Zich uitdrukken. Faire Parfum m. (spr. -fun) : Aangename geur m. - Reukwerk, odeur. Un - d'antiquite : Een waas piano qui ne park pas : Een toets die niet aan- van antieke geest. slaat. 4. Aanslaan (hond). I ov.w. : 1. Spreken, Parfumer : Welriekend maken. I se - : Geu- praten. Langue parlee : Spreektaal. 2. Spreken rig gemaakt worden. Parfums gebruiken. over, behandelen. - musique : Over muziek Parfumerie v. : Reukwerkbereiding. -Winkel praten. - raison : Verstandige taal spreken. I m. : m. Reukwerk, odeur. 1. Het spreken, spraak v. 2. Gouwspraak. PARLEUR. 329 PART/WE. Parleur m. -euse v. : 1, Prater, babbelaar. Parquet m. : 1. Parket, deel van 't gerechtsge- Praatster, snapster. Beau — : Praatjesmaker. bouw. Openbaar Ministerie. 2. Voor de (offi- Grand — : Kletser. 2. Overbrenger. 3. (soms) ciele) makelaars bestemd deel der beurs. 3. Radio-omroeper. Ingelegde -, parketvloer m. Parloir m. : Spreekvertrek. Parquetage m. (spr. -ketaye) : Ingelegd werk. 't Parlote v. : Dispuutgezelschap. Kletscollege. Maken van een parketvloer. Gewauwel. Parqueter : Van een parketvloer voorzien. Parme v. : Parma. Parqueterie v. (spr. -ketri) : 't Maken, - leggen Parmesan bv.nw. en m. : Uit -. Bewoner van van parketvloeren. Parma. Parmezaanse kaas v. Parrain m. : Peter, peat, doopheffer. Naamge- Parmi : Onder, tussen, te midden van, in. ver (van klok, schip, enz.). Lid dat een nieuw Parnasse m. : 1. Muzen-, zangberg m., Parnas lid „voorhangt", - introduceert. m. Nourrisson du — : Muzenzoon, dichter. 2. Parrainage m. : Peetschap. Dichtkunst v. De dichters. Parricide m. en v. : Vader-, moedermoorder, Parodie V. : Boertige nabootsing van een ern- -moordenares. Iem. die een anode misdaad be- stig kunstwerk. (f i g.) Bespotting. drijft. I in. : Vader-, moeder-. Broader-; vorsten- Parodier : Boertig nabootsen, in een klucht om- moord m. Snode aanslag m. I bv.nw. : Vader-, zetten. Belachelijk maken. moedermoordend. Moorddadig. Parodiste m. : Parodieschrijver. Parsemer : Bezaaien, bier en daar verspreiden. Paroi : Wand m. Rotswand. Hoornwand (hoef). Hier en daar bedekken. Paroisse V. : Kerspel; parochie v. -kerk v. (fig., Part v. : 1. Aandeel, part. Faire a qn sa —, fam.) Kringetje, kliek v. faire la — de qn : Tem. zijn deel toewijzen. Faire Paroissial : Van 't kerspel, parochiaal. Eglise la — de qch : Jets in aanmerking nemen, rekening —e : Parochiekerk. houden met iets. Faire la — du feu : (f i g.) Redden, Paroissien m. : Lid der gemeente, parochiaan. wat te redden valt. Faire la — du diable : Iets (fam.) Snuiter, grappenmaker. Gebedenboek. door de vingers zien. Faire la — belle a qn : Tern. Parole v. : 1. Woord, gesproken -. Porter la — ruim bedelen. Naviguer a la -- : Op percentage : 't Woord voeren. Selon la — de Taine : Zoals varen. Acteur a — entiere : Die een geheel deal in T. zegt. Croire qn sum — : Iem. op zijn woord de winst heeft. Une — d'enfant : Een kindsge- geloven. 2. Gegeven woord, belofte v. Tu es deelte (in erfenis). — a deux! Samen delen I (homme) de — : Je bent 'n man van je woord. Pour ma — : Wat mij betreft. 2. (fig.) Deel. Ma —I Op mijn woord 1 Tenir (sa) — : Zijn be- Avoir — a : Delen in, deel hebben aan. Faire lofte gestand doen. Il n'a pas deux —s : Hij — de : Doen deelnemen aan, - delen in; made- blijft bij hetgeen hij gezegd heeft. Un homme delen. (Lettre -, billet de) faire — : Huwelijksaan- (d'honneur) n'a que sa — : Een man een man, kondiging ; doodbericht, enz. Prendre en bonne een woord een woord. Dettes sur — : Ereschul- ; - en mauvaise — : We) -; kwalijk opnemen; den. Prisonnier sur — : Gevangene die op parool van de goede -; slechte zijde beschouwen. Pren- is vrijgelaten. Ne recevoir que de bonnes —s : dre un mot en bonne — : Een woord in de goe- Met een kluitje in 't riet worden gestuurd. Jamais de zin nemen. Prendre — a : Deelnemen -, me- une — plus haute que l'autre : Nooit de minste dedoen aan; belangstellen in. 3. Zijde v., plaats onenigheid. 3. Bewoording, uitdrukking. —s v., kant m. Ne . . . nulle — : Nergens. De toutes magiques : Toverwoorden, -formulieren. Des —s —s : Van -, aan alle zijden. Quelque — : Ergens; perdues : Onnutte w. Des —s de paix : Vredesvoor- - slagen. La — divine, - de Dieu :,Gods woord, de Door en door. Courir de — et d'autre : Naar alle Schrift. Se Prendre de —s : Woorden krijgen. Faire zijden heenlopen. De — et d'autre, d'une — et rentrer les —s dans le corps -, daps le ventre a qn : d'autre : Wederkerig, van beide kanten. D'une — Iem. zijn woorden doen berroepen. 4. Woord (te- • • • d'autre — : Aan de ene zijde . . . aan de genover gedachte). Woord (tegenover daad). 5. andere zijde. D'autre — : Ter andere zijde, daar- Tekst m., woorden (bij aria). 6. Spraak v., spraak- enboven. De — ou d'autre : Van de een of an- vermogen. Il n'y manque que la — : Er ontbreekt dere kant. De bonne — : Uit goede bron. Vern nog maar aan dat het spreken kan (diem, por- nir de la — de qn : Namens iem. komen. Bien tret). 7. Spraak, spreken. Avoir un reel talent de des choses de ma — : Veal complimenten van — : Zeer talentvol spreken. Perdre la — : De mij. De la — de : Namens. De la — de qui : Wie kan spraak verliezen. 8. Spreektoon m., stem v. ik aandienen, - kan ik zeggen dat er is ? Met Avoir la — nette : Juist gearticuleerd spreken. wie spreek ik (telefoon) ? De la — de M. Gallas : Etre haut en—s : Aanmatigend spreken. 9. Woord, U spreekt met G. A — : Afzonderlijk, ter zijde; rede v. Retirer -; donner la — a qn : Iem. 't woord uitgezonderd. Et a — cela? Wat heeft u nog meer ontnemen; - verlenen. Couper la — a qn : Iem. nodig ? Prendre a — : Ter zijde nemen. Une per- in de rede vallen. (s pe 1) Avoir la — : Aan de Bonne a — : Een zonderling. Mettre a — : Ter zijde beurt zijn om 't spel te maken. leggen, bewaren; zich niet bemoeien met. Plai- Paronyme bv.nw. en m. : Klank- en stamverwant santerie a — : Zonder gekheid. Blague a — : (woord; by. cotte en cote). Alle gekheid op een stokje. Amitie -; amour a — Paroxysme m. : Hoogste graad m. Toppunt. : Afgezien van de vriendschap; - de Heide. A — Paroxyton bv.nw. en m. : (Woord) met 't ac- cela : Afgezien daarvan. (t one eD A — : Ter cent op de voorlaatste lettergreep. zijde, tot zich zelf. A — moi, soi, lui : Bij mij Parque v. : Schikgodin, parce. (fig.) Dood m. zelf, bij zich zelf. I m. : Pasgeboren kind. Sup- Parquer ov.w. : 1. In een park -; - afgesloten weide- pression de — : Kindermoord m. plaats opsluiten. (mil.) In een opslagplaats ver- Partage m. : 1. Verdeling. Faire le — d'une zamelen. Se — dans : Zich beperken tot. 2. Par- succession : Een boedelscheiding maken. 2. 't keren (auto). I onov.w. : In een park zijn. Geven van een deal (der gevoelens) aan ande- PARTAGEABLE. 330 PARVIS. ren. Se donner a qn sans - : Zich onverdeeld Gescheiden. Leon -iere : Privaatles. 5. Bijzonder, aan iem. wijden. Il ne peat soul frir de - : Hij omstandig. I m. : 1. Ambteloos burger. particu- wil dat men hem alleen toebehoort. 3. Deel. Her. (f am.) Heer, individu. 2. Het eigenaardige. Natuurlijk deel, erfdeel, lot. Avoir la force en En - In 't bijzonder; onder vier ogen. 3. Part- - : Begiftigd zijn met kracht. Cela m' est echu -, culler Leven. - karakter. En mon - : Wat m0 tombe en - : Dat is mij ten deel gevallen. 4. betreft. 4. Individu, meas. Verdeling. Scheiding. - des opinions : Verschil Partieuliërement : Bijzonder. Voornamelijk, van opinie. - des voix, - des votes : Staking van vooral. Vertrouwelijk. Omstandig. stemmen. Partie v. (spr. -ti) : 1. Deel, gedeelte. En - : Ge- Partageable : Deelbaar. deeltelijk. Faire - de : Deel uitmaken van. 2. Post Partageant m. Deelhebber. (rekening) m. Rekening, Tenue des livres en - Partager ov.w. : 1. Ver-, uitdelen. 2. Delen, simple; - double : Enkel -; dubbel boekhouden. 3. ieder zijn deel nemen. (fig.) - la poire en deux Partij (koopwaren) v. 4. Vak. Travailler dans : 't Verschil delen. - les joies de qn : In iem. une - Zeker yak uitoefenen. 5. (mu z.) Partij. vreugde delen. Amour partage : Beantwoorde Stem v. Morceau a quatre -s : Vierstemmig stuk. liefde. 3. Als aandeel geven. Begiftigen. 4. Ver- 6. - du discours : Rededeel. 7. Partij, -tje (- de delen, scheiden. 5. (fig.) Doen aarzelen (hart). plaisir). - carne : Twee heren, twee dames. 6. In twee vijandige partijen verdelen. Les voix - soot partagees : De stemmen staken. I onov.w. : dames. Rtre de la - : Meedoen. Se mettre de la - : Delen. Deel hebben in. Zich aansluiten. C'est - remise : De zaak is Partageur m. Boedelredder. (slechts) uitgesteld; we moeten van voren af aan Partance V. : (z e e v.) Naderend vertrek. En - beginnen. 8. Partij, spel (- de jeu). Faire une - : Op 't punt van vertrekken. de cartes : Een partijtje kaarten. Faire la - trop Partant : Bijgevolg. I m. : Vertrekkende. belle qn : 't Tem. te gemakkelijk maken. Avoir la Partenaire m. en v. : (sp e 1) Medespeler, -speelster. - Tegenspeler (op toneel). quitter la - : (fig.) 't Opgeven. Tenir - avec qn : Parterre m. : 1. Bloem-, grasperk, bed. 2. 't Tegen iem. houden. 9. Partij (in oorlog, proces, (schouwb.) Parterre, bak m. (grap) Prendre overeenkomst). Se porter -, se rendre - : Als aan- un billet de - : Op de grond komen te vallen. klager optreden. Prendre qn d - : Iem. aanklagen; 3. Platte vloer m. - Parthe : Parthisch. Parth. Les -s interessies : De betrokken partijen. Les Parts m. : 1. (f i g.) Behandeling. Faire un mau- -8 prenantes : De schuldeisers die, volgens de vais - a : Mishandelen. 2. Aandeel. Voordeel, uitdelingslijst, uitbetaling verkrijgen; de staats- nut. S'enrichir dans les -s : Door de legerleve- schuldeisers die uit een bijzonder fonds worden ranties rijk worden. Tirer - de : Partij trekken betaald. van. 3. (sp e 1) Partij v., verdeling der kansen. Partial (spr. -syel) en -lement : Gedeeltelijk, 4. Bende v., partij. Troep partijgangers m. 5. afzonderlijk. Partij, aanhang m. Zijde v. Se mettre -, se ranger Parti-pris z. parti 6. du - de : Zich aansluiten bij. Prendre le - de qn Partir ov.w. : (oud) Delen. I onov.w. : 1. Ver- : Iem. partij kiezen. Esprit de - : Partijgeest, trekken. Heengaan. Opvliegen. Afgaan. Sa tete -zucht. Quel prenclre? Wat te doen ? 6. Besluit. est pantie : Zijn hoofd is in de war. Son argent De - pris : Willens en wetens. Un - pris : est parti Zijn geld is op. Le lievre partit a trois pab Een voorafgenomen besluit; vooringenomenheid. de nous : De haas sprong drie passen v66r ons op. Prendre son - : Een vast besluit nemen. Prendre Le coup part : 't Schot gaat af. La foudre part son - de qch : Zich bij iets neerleggen. - mixte : de la nue : De bliksem schiet uit de wolk. Faire Middelweg m. 7. Uitweg m., middel. C'est le - le - plus sib* : Dat is 't beste middel. 8. Partij, huwelijk. geons commencent d - : De knoppen beginnen Partial (spr. -syal) en -ement Partijdig. open te gaan. - d'un éclat de rire : In lachen Partialitê v. (spr. -syal-) : Partijdigheid. uitbarsten. Le mot &nit parti : Het woord was Participant : Deelhebbend. I m. : Deelhebber. hem ontsnapt. Le voila parti : Nu slaat hij4loor. Participation v. : Deel. -achtigheid, -neming. 2. Tjitgaan van, (voort)komen uit. (fig.) Cela Belangengemeenschap. Aandeel. - aux benefices : part du coeur : Dat komt uit 't hart. Cela ne part Winstdeling.. pas de lui : Dat is niet van hem afkomstig. Participe m. : Deelwoord. est parti de Tien : Hij is met nets hegonnen. - Participer : 1. - d : Deel aandeel hebben d'un principe : Van een beginsel uitgaan. A - de: aan, - in. 2. - de : Hebben van, de aard heb- Vanaf, to rekenen van. 3. Ingaan (abonnement). ben van, grenzen aan. Partisan m. : 1. Aanhanger. 2. Partijganger, Particulariser : 1. Betrekken op den geval. 2. soldaat in guerilla. 3. (oud) Belastingpachter. In bijzonderheden afdalen. I se - : Van bijzon- Partitif : (taalk.) Delend. dere aard worden. Zich specialiseren. Partition v. : (mu z.) Partituur. Stemliniaal v. Particularisme m. : Streven naar zelfstandig Partner (spr. -tner) m. en v. z. partenaire. bestaan van een deel van de Staat. Partout : Overal, alom. De - : Van alle kan- Partieularite v. : Bijzonder-. Eigenaardigheid. ten; overal. Un peu - : Hier en daar. Particule v. : Deeltje. Kort woord dat voor Parure v. : Het opmaken, - bereiden. Het op- woordvorming dient (b.v. mes in mesalliance). schikken. Tooi m., sieraad. Stel, garnituur (dia- Onbuigbaar rededeel (bv. de, a). Avoir la - : Van manten; knopen). Stel damesondergoed. adel zijn. Parvenir : Eindelijk tereiken, - geraken tot. Partieulier : 1. Bijzonder, eigen. 2. Merkwaar- Geworden (brief). Slagen. Fortuin maken. dig. Un homme - : Een zonderling. 3. Persoon- Parvenu m. : Opkomeling. lijk. Legs - : Bijzonder legaat. 4. Niet openbaar. Parvis m. : Voor-, kerkplein. Voorhof m. Tem- PAS. 331 PASSER. pel m. Les celestes : Het paradijs, de hemel m. : Zich een doortocht banen. - a niveau : Onbe- I. Pas m. : 1. Schrede v., stap m., pas m. Voet- waakte overweg. Donner -, livrer - a : Doorlaten; spoor. - : Voetje voor voetje. Aller d'un (fig ) de vrije loop laten aan. 4. Overdekte bon - Flink aanstappen. De ce - : Op staan- galerij (voor voetgangers) v., passage v. 5. Plaats de voet. Faire les premiers - : Iem. te gemoet (in een boek) die ons treft v. 6. Gangloper. 'open; (fig.) de eerste schreden (tot toenade- Passager : 1. Voorbijtrekkend, doorreizend. Oi- ring) doen. Dh le premier - : Reeds dadelijk. seaux Trekvogels. 2. Dat men als doorgang II n'y a que le premier - qui cote Alle begin gebruikt. (n i e u w) Voor passagiers bestemd. is moeilijk. Marcher a grands - : Goed door- 3. (fig.) Vluchtig, kortstondig. I m. : Doortrek- stappen; (fig.) snel vooruitgaan. Marcher 4 kende reiziger, passant. Passagier. grands - vers la mort : Met rasse schreden Passagêrement : Tijdelijk, voor korte tijd. de dood te gemoet gaan. Voila un grand-de Passant (f am.) Veel bewandeld, druk. I m. fait : Nu zijn we heel wet opgeschoten. Prendre le 1. Voorbijganger, doortrekkend reiziger. 2. Sabel- - sur qn : V66r iem. gaan; (fig.) iem. v66rgaan. drager (koppel). Lederen ring aan riem m. Avon le - sur qn : De voorrang boven iem. Passation v. : 't Verlijden. hebben. Precipiter hdter -, presser ses - Zijn Passavant m. : 1. (z e e v.) Loopgang m. 2. (han- schreden verhaasten. Au - : Stapvoets. Mar- d el) Vervoer-, geleibiljet voor goederen waar- cher sur les - de qn : Iem. voetspoor drukken. van de invoerrechten betaald zijn. Cela ne se trouve pas dans le - d'un fine, d'un Passe v. : 1. Het doorgaan. - trekken (der vo- cheval : Dat vindt men zo gemakkelijk niet. gels). 2. (s cherme n) 't Inlopen (op de tegen- Retourner revenir sur 8es - : De zelfde weg stander). - d'armes : Toernooi. Des -s (magne- terugkeren (ook fig.). 2. (fig.) Step, daad v., tiques) : Bestrijkingen door den magnetiseur. 3. moeite v. Observer toes les - de qn Iem. gan- 2gain de - : Boek papier dat de drukker op een gen zorgvuldig nagaan. 3. (mil.) Pas. - gymna- riem toekrijgt. Volumes de - : Presentexempla- stique of de course; - de charge : Loop-; stormpas. ren. 4. Nauwe doorgang m. Vaargeul v. 5. IJzeren Au -I In de pas ! Se mettre au - : Meedoen. poortje, - beugel (bij biljart-, maliespel) m. Etre en 4. Danspas. - de deux; - de quatre : Door twee -; (bonne) - de (fig.) Op weg zijn om, vooruitzicht vier personen uitgevoerde danspas. 5. Pas (af- hebben om. Etre dans une mauvaise - : Er naar stand). Ne pas quitter d'un - : Geen ogenblik aan toe zijn. 6. Luifel aan een hoed v. Valse verlaten. Du sublime au ridicule it n'y a qu'un vlecht v. - Passé m. : 1. Verleden. Par le - : Vroeger. 2. belachelijke is zeer gering. Salle des - perdus : (t a al k.) Verleden tijd m. I vz. : Na, na verloop Voorhal; wandelgalerij; lounge (boot, restaurant). van. Aan gene zijde van. I bv.nw. z. passer. (fig.) - du vis : Schroefdraadsafstand m. Passe-debout m. (me. onverand.) : Doorvoer- 6. Doorgang m. Bergpas, -engte v. Zeebngte, biljet (dat transitowaren van rechten vrijstelt). straat v., nauw (van Calais). Mauvciis : Passe-droit m. (my. ---s) : Bevoorrechting, Gevaarlijke doorgang; (fig.) netelige toestand. ,,streepje v66r". Franchir -, passer -, sauter le - : Er aan moeten Passëe v. : Heen- en weergaande beweging geloven. 7. Drempel m. Op-, aftred m. (fig.) Le (weversspoel). Voetspoor (dier). de porte : Het recht de naam ener firma te Passement m. : Passement-, tres-, franjewerk. voeren; sleutelgeld. Passementer : Met passementwerk versieren. II. Pas bw. (z. ook ne en non) Je ne le sail - : Passementerie v. : Passementmakerij. -han- Ik weet 't niet. Non - que je le croie : Niet dat del m. -werk. ik hem geloof. Il n'y a - que mon frere qui le Passementier m. (spr. -tye) : Passement-, ga- dit : Mijn broer zegt 't niet alleen. Cela ne peut lonmaker. -verkoper. ne - arriver : Dat moet gebeuren. - vrai! Passe-montagne m. (me. --montagnes) : Muts Niet waar Est-il heureux1 - tant qu'on le dit die oren en nek bedekt (casquette -) v. : Is hij gelukkig ? Niet zo erg als men wel zegt. Passe-partout m. (me. onverand.) : 1. Loper - beaucoup : Niet veal. (deutel). (Gezamenlijk) sleutel m. 2. Papieren lijst Paseai : Van 't Paasfeest. Agneau - : Paaslam. die om alles past v. Pas-dIne m. : Klein hoefblad (plant). Passe-passe m. : Goochelarij. Tours de - : Pasquinade v. : Boertige spotternij. Goochelkunsten ; (fi g.) handige bedriegerijen. Passable : Redelijk, schappelijk, tamelijk. Passeport m. : Paspoort, reispas m. Passablement : Tamelijk; nogal veel; zo zo. I. Passer onov.w. : 1. Over-, heen-, voorbij-, door- Passade v. : 1. (oud) Doortocht m. Tijdelijke gaan, -reizen. Il n'a fait que - a Tours : hulp v. 2. Snel voorbijgaande neiging, - liefde. is slechts even te T. geweest. Passez d'abord, 3. „Kopje onder", 't onderdompelen. monsieur! Gaat u voor. mijnheer ! On ne passe Passage m. : 1. Doortocht m., -reis v., overtocht m. pas : Geen toegang, - doorgang. Il a passe par Trek m., 't trekken (dieren). (st err e n k.) Door- la : Hij is daar langs gekomen; (fig.) - heeft gang door de meridiaan (ster) m. Overtochts- daar de hand in aehad. Il faut y faut - kosten, vrachtgeld (op boot). Son - sur cette terre par la : Wij moeten door de zure appel : Zijn aards bestaan. Je l'attendrai 4 son - : bijten, er zit niets anders op: Tout le monde Ik zal hem in 't voorbijgaan opwachten. Saisir y passe : Iedereen moat er aan geloven. - au - In de vlucht snappen. De - : Tijdelijk. dans une classe superieure : Overgaan naar Oiseau de - : Trekvogel. Etre de - dans une ville een hogere klasse. - 4 qn, - du cote de qn : : Op zijn doorreis zijn.Bateau de -: Overzetschuit. Overlopen naar iem. - de vie a trepas : Ster- 2. (fig.) Overgang m. Examen de - : Overgangs- ven. L'empire passa aux Romains 't Rijk ging op examen. - du tinge au bleu : 't Doorhalen van 't de Romeinen over. - chez qn : Bij iem. aan- linnengoed door blauwsel. 3. Doorgang; -loop lopen. Cette nouvelle a passé jusqu'a tut : Dit m., weg m. Se frayer s'ouvrir un -, se faire - nieuwtje is hem ter ore gekomen. - en pr)- PASSER. 332 PATE. verbe; - en habitude : Tot een spreekwoord -; een (werkwoord, vorm). (handel) Die men betalen gewoonte worden. - par-dessus, - sur qch : Geen moet (schuld). I m. : (handel) Passief, passiva, rekening met lets houden. - par de rudes epreu- schuld(en) v. (t a alk.) Passivum, lijdende vorm m. yes : Harde beproevingen doorstaan. En passant: Avoir qch a son - : Iets op zijn kerfstok hebben. In 't voorbijgaan; (fig.) ter loops. Cela m'a Passiflore v. : Passiebloem v. passé par la tete, - l'esprit :Etat is mij door 't hoofd Passim (spr. pa-sime) : Hier en daar, passim. gegaan. 2. Sterven. 3. (f am.) Verteerd worden Passion v. : 1. Lijden (van Jezus). La semaine (eten), zakken. 4. Ter tafel komen, behandeld de la - : De lijdens-, passieweek. Le dimanche -. Opgevoerd worden (stuk). Voor den rechter de la - : Palmzondag. 2. Lijdensgeschiedenis. komen. 5. Aangenomen worden (wet). Gekozen 3. Lijdens-, passiepreek (sermon sur la -) v. 4. worden (kamerlid). Er door komen (candidaat). Hartstocht m. Revive neiging. Se prendre de - 6. Bevorderd worden tot. (fig.) Etre passe mai- pour : Een hartstocht opvatten voor. Avoir la - tre dans qch : Een bass zijn in iets. 7. Gangbaar de : Dol zijn op. 5. Hevige liefde v. 6. Liefhebberij. zijn (munt). Deugen. 8. Verder gaan. 9. (sp e 1) Passionnant : Zeer spannend, opwindend. Winnen. Passen, niet spelen. 10. Er mee door Passionne : Hartstochtelijk. kunnen. 11. Voorbijgaan. Les siecles passes : De Passionnel : Door hartstocht ontstaan, - gedreven. vroegere eeuwen. La semaine pass& : De vorige Passionnement : Hartstochtelijk. week. 12. VerdwijneP., verschieten (kleur); ver- Passionner : Hartstochtelijk maken. I se - : gaan (lust); bederven (spijs). 13. - pour : Ge- Hartstochtelijk worden. houden worden voor. Passivement : Lijdelijk. (t a alk.) In passieve zin. II. Passer ov.w. : 1. Over -, door (een plaats) gaan, Passivetê. (oud) -10 v. : Lijdelijke toestand m., overgaan, -lopen, -steken. - la Ligne : De - Linie passeren. - un examen : Een examen Passoire v. : Doorslag, vergiettest v. Zeefje. doen. - son chemin : Doorlopen. 2. Verder Pastel m. : 1. (plantk.) Wede (- des teintu- gaan dan. Overschrijden. Overtreffen. Elle ne riers) v. Wedekleurstof v. 2. Pastel, tekenkrijt. passera pas la journee : Zij zal de nacht niet Pasteltekening. halen. Cela passe la mesure : Dat gaat te ver. Cela Pastelliste m. : Pasteltekenaar. me passe : Daar kan ik niet bij. Cela passe mes for- Pastéque v. : Watermeloen m. ces : Dat gaat boven mijn krachten. Contentement Pasteur m. : 1. Herder. Les -s des peuples : De passe richesse : Tevredenheid gaat boven rijkdom. vorsten. 2. Zielenherder (- des dmes). 3. Pre- 3. Doorbrengen (tijd). 4. Overzetten, -brengen dikant. I bv.nw. : Peuples -s : Herdersvolken. (over water). 5. Door-, insteken. - une bague Pasteurisation v. : Het behandelen van vloei- au doigt : Een ring aan de vinger doen. 6. Aan-, stoffen volgens de methode van Pasteur. omdoen, aanschieten. 7. Heen en weer bewegen, Pasteuriser. : Pasteuriseren (z. -isation). strijken langs; aanzetten (mes). - par la farine Pastiche m. : Bedriegelijke navolging van een : In meel wentelen. - la plume sur : Doorhalen. (letterkundig) werk. - du tinge au bleu : Linnen doorhalen. 8. A anrei- Pastieher : Namaken. ken, overhandigen. Overdragen (wissel). Uitge- Pastieheur m. : Namaker. Yen (geldstuk). (fig.) Passe-moi la rhubarbe, je te Pastille v. : 1. Schijfje, pastille v. - de menthe : passerai le sene : Wij zullen elk. een handje hel- Pepermuntje. - de chocolat : Flikje. 2. Reukbal- pen. - la main a qn : Iem. het werk overlaten. letje, pastille (- fumante) v. 9. Ziften, filtreren, 10. In-, opschrijven. Pas- Pastoral : 1. Van de herders, landelijk. Paste seren, verlijden (aide). - en compte : In rekening -e : Herdersdicht. Symphonie -e : Symphonie brengen, boeken. - par profits et pertes : Op de waarin 't landleven wordt geschilderd. 2. Van winst- en verliesrekening brengen; (fig.) als ver- de zielverzorgers, geestelijk. loren beschouwen. Acte passé par-devant notaire : Pastorale v. : Herdersspel. Notariêle akte. 11. Overslaan, uitlaten. - sous Pastoralement : Herderlijk. silence : Stilzwijgend voorbijgaan. 12. Goedkeu- Pastorat m. : Herderlijk ambt. ren, bewilligen. Sluiten (overeenkomst). 13. Ten Pastoureau m. : Jonge herder. goede houden. Toegeven. Passe encore de . . . : Pastourelle v. : Jonge herderin. Herdersliedje. Laat nog staan dat . . . . Passe pour Bette fois : Vierde quadrillefiguur v. Laat nog staan voor deze keer. 14. Stillen, be- Pataehe v. : 1. (oud) Post-. Douaneschuit v. Uit- vredigen; koelen (woede). se - : 1. Gebeuren. legger (schip). 2. Slechte diligence, rammelkast v. Comment cela s'est il-passel Hoe is het gegaan? Patagon m. : 1. Daalder m. 2. Patagonier. I by. Cela ne se passera pas ainsi : Dat gaat zo maar nw. : Patagonisch. niet. 2. Verlopen, verstrijken. 3. Vergaan, ver- Patard m. : Koperen muntje van twee duiten. welken (bloem). Verschieten (kleur). Bederven. Il n'a pas un - : Hij heeft geen rooie cent. 4. se - (soi-meme) : Zich zelf overtreffen. Patata z. patati. 5. se - de : Ontberen. Zich onthouden van. 6. se - Patate v. : Batate, patate v. (yolk) Aardappel m. qeh : Iets aan-, omdoen. Zich iets permitteren. Patati : Papperlepap 1 Et - et patata : En een Passereau m. : Huismus v. Les -x : De mus- Patatras : Plof 1 Bons! Drommels I [gekakel I achtigen. Pataud m. : Jonge bond met dikke poten m. Passerelle v. : Vonder m. Loopplank v. Scheeps- (fig.) Lomperd (gros -). I bv.nw. : Lomp, log. commandobrug v. Voetbrug (naast spoorbrug). Patauger : In de modeler ploeteren. (fig.) Zich Passe-temps m. (me. onverand.) : Tijdverdrijf. vastpraten; moeite hebben om uit zijn woorden Passeur m. : Veerman (- du bac). te komen, (f a m.) smodderen .4 PassibilitO v. : Vatbaarheid voor gewaarwordingen. Pataugeur m. : Iem. die de kluts kwijt is. Passible : (gods d.) Voor gewaarwordingen vat- Pate v. : 1. Deeg. Beslag. -s d'Italie, - alimentai- baar. (r e c ht) Onderhevig (aan) ; strafbaar (met). res : Uit koren bereide eetwaren (vermicelli, Passif : Lijdelijk, duldend. (taalk.) Lijdend macaroni, enz.) v. (fig.) Une bonne - (d'homme) : RIM 333 PATROUILLER. 'n Kalf van 'n vent. Mettre la main a la - : De Patiner ov.w. : 1. (fam.) Bevoelen, betasten. 2. handen uit de mouw steken. 2. Deeg, deegvormige (Aan brons) een groene kleur geven. I onov.w. massa v., pulp v., pap v. - de reglisse : Drop v. : 1. Schaatsenrijden. 2. Doorslaan (wiel). pectorals : Hoest-, borstbonbons. Porcelaine de Patineur m., -euse v. : Schaatsenrijder, -ster. - Patinette v. : Autoped. Binnenste van de kaas. 3. Papierpap (- a papier). Patinoire v. : IJsbaan v. 4. Verfmassa v., laag v. 5. Caracteres tomb& en - : Pater : Lijden, schade lijden. Er slecht aan toe zijn. In pastel gevallen -, uiteengevallen letters. - pour : Boeten voor. Pate m. : 1. Pastel v. Petits -s : Pasteitjes. (fig.) Palls m. : Weidegrond m. Un gros - : Een mollig kind. Faire des -s (de Patisser : Taarten bakken. sable) : Vormpjes van zand makers. 2. Vooruitge- Patisserie v. : Koek -, pasteibakkersvak. -winkel m. schoven bolwerk. Inktvlek v. Blok huizen (- de Gebak, koekjes. - fraiche : Gebakjes. - seche : maisons). Pastel, uiteengevallen lettervorm m. Patissier m. : Koek-, pasteibakker. [Koekjes. Mee v. : Voedsel (voor de dieren); deegklomp Patois m. : 1. Vorm van een dialect, - tongval m. m., vogelvoer. ( fi g., f am.) Bost m., eten. Plattelandse buurt- of streektaal. 2. (ong. bet.) Patelin m. : Vleiend bedrieger, loze gast. (fam.) Koeterwaals. Land, -streek v. Geboorteland. Plaatsje. J bv.nw. : Patraque v. : Versleten voorwerp, prul; knol Flemend, zoetsappig. (horloge) m. Afgeleefd meas. I bv.nw. : Caduc. Patelinage m. : Flemerij, flikflooierij. Patre m. : Herder, veehoeder. Pateliner onov.w. : Flemen. I ov.w. : Naar de Patriarcal en -ement : Aartsvaderlijk. Van een mond praten. patriarch. Patens v. : olath.) Hostieschaaltje, praten v. Patriarcat m. : Waardigheid -, gebied -, ambt PatenOtre m. : 1. Onze-Vader. Des -s : Gebeden. van een patriarch. 2. (oud) Rozenkrans m. (bouwk.) Met balle- Patriarchs m. : (bij b el) Aartsvader. (fig.) Eer- tjes gevulde lijst v. biedwaardig grijsaard to midden van talrijk Patent : 1. Open. Lettres -es : Open, koninklijk gezin. Patriarch, hoofd in de Griekse kerk. schrijven, privilegebrief. 2. (fig.) Duidelijk, zon- Patrice m. : (gesch.) Patricius, grootwaardig- neklaar. heidsbekleder uit de Rom. keizertijd. (n a am) Patente v. : 1. (oud) Open schrijven, - oorkonde Patricius, (In Ierland) Patrick. v. 2. Gezondheidspas (- de sante) m. - nette : Patriciat m. : Waardigheid van patricier (patri- Schone -. 3. Patent, bedrijfsbelasting. den), - van patricius (patrice). Patents : Van, een patent voorzien. (fig.) Ge- Patricien m. : Patricier, adellij k burger (te Rome). schikt, degelijk. (in 't alg.) Edelman. I bv.nw. : Patricisch. Patenter : Van een patent voorzien. (fi g.) Voornaam. Pater m. (spr. -ter) : (Bath.) Onze-Vader. Patrie v. : Vaderland. (fig.) Bakermat v. Mere Paters v. : Offerschaal v. (bouwk.) Schaalvor- - mig sieraad. gram - v., haak om gordijnen op Patrimoine m. : Ouderlijk erfgoed, - erfdeel. te hangers. Kleer-, kapstokhaak m. (fig.) Vermogen, bezittingen. Paterne : (fam.) Vaderlijk, beschermend. Patrimonial : Van 't ouderlijk erfdeel. Biens Paternal : Vaderlijk. Van vaders zijde. -aux : Stam-, erfgoederen. Paternellement : Vaderlijk, als een vader. Patriote m. : Vaderlander. I bv.nw. : -slievend. Paternite v. : Vaderschap. Auteurschap. Patriotique : Vaderlandslievend. Pateux : Deeg-, kleiachtig; klef (brood); me- Patriotiquement : Op vaderlandslievende wijze. lig (peer); troebel (wijn, inlet); kleverig (mond, Patriotism° m. : Vaderlandslievendheid. - de tong); (fig.) onbeholpen, verward (stijl). clocher : Benepen -. Pathetique : Hartroerend, aangrijpend. I m. : Patron m. : 1. (gesch.) Machtig beschermer Het hartroerende, pathos. (tegenover client 1). Heer. (fig., th an s) Be- Pathetiquement : Op hartroerende wijze. schermer. 2. Beschermheilige, patroon. 3. Baas, Pathologie v. : Ziekteleer v., - kunde v. meester, beer. Werkgever. Schipper. 4. Model, Pathologique : Tot de ziektekunde behorend. voorbeeld, patroon. Pathologiste m. : Ziektekundige, patholoog. Patronage m. : Bescherming door een patri- Pathos m. (spr. -toss) : Pathos. Gezwollenheid, cier; - een beschermheilige. Beschermheerschap. bombast m. (Toezicht van een) weldadigheidsvereniging. Patibulaire : Van de galg. Fourches -, bois -s : Patronal : 1. Van den beschermheilige. Fete -e Galg. Mine -, physionomie - : Galgetronie . : Patroonsdag. 2. (nieuw) Door den werkgever Patiemment (spr. -syaman) : Geduldig. gesticht (pensioenfonds, enz.). Patience v. (spr. -syanse) : 1. Lijdzaamheid. 2. Patronat m. : Recht van beschermheer tegen- Geduld. Prendre - : Geduld oefenen. Ouvrage de over den client. (nieuw) Patroonschap, positie - van den werkgever. De patroons. letje ; legdoos, -kaart v. 4. Spinaziezuring v. Patronne v. : Meesteres. Beschermheilige. Mees- Patient (spr. -cyan) : Lijdzaam. Geduldig. I m. : teres, vrouw. Beschermster. Lankmoedige. Lijder die geopereerd wordt, pa- Patronner : 1. Volgens een patroon namaken. tient. (fig.) Iem. die lijdt, die ponder 't mes. is. 2. Beschermen, voorthelpen. Steunen (zaak). Patienter (spr. -syante) : Geduld oefenen. Patronnesse v. : Beschermvrouw, bestuurslid Patin m. : 1. Vrouwenschoen met dikke zool m. ener weldadigheidvereniging (dame -). Dubbele zool v. 2. Schaats v. - a roulettes : Rol- Patronymique : Nom - : Vadernaam. schaats.3.Grondbalk m.,-steen m.; onderstel (slede). Patrouille v. : Nachtelijke ronde v. Wacht die Patinage m. : Het schaatsenrijden. Het doorslaan de ronde doet v., patrouille v. der wielen. Pattouiller : Modderen, flodderen. (oud) De Patine v. : Door de tijd gevormde roestlaag v. ronde doen. PATTE. 334 PAYS. Patte v. : 1. Poot m. Donner la - : Pootjes geven Paver : Bestraten, bevloeren. (fig.) Les rues en (hond). Faire - de velours : De nagels intrekken soot navies : Men vindt ze te kust en te keur. (kat); (fig.) zijn vijandigheid verbergen. Mon- Paveur m. : Stratenmaker. trer - blanche : Bewijzen dat men tot de partij Pavie v. : Pavia. Hardvlezige perzik v. behoort. (fig.) Retomber sur ses -s : Op zijn Pavillon m. : 1. Legertent v. Vierkant gebouw, pootjes terechtkomen. Marcher a quatre -s : Op paviljoen. Ziekenbarak v. Tuinhuis, kiosk v. handen en voeren lop3n. 2. (fam.) Hand of voet Politieposthuis. Uitspringende vleugel m. (kerk) (van mens). A bas les -s! Handen thuis I Se Voorhang (over miskelk, altaar) m. 2. Wijde tirer des -8 de qn : Uit iem. handen blijven. Avoir opening (horen, gehoorbuis, trompet), trechter m. un fil a la - : Niet vrij zijn. Tenir qn sous sa - : - Tem. in zijn macht hebben. Mettre la - sur qn: De hand aan 't oor brengen. 3. Volg-, bijwagen Iem. zijn macht latenvoelen. 3.(plantk.) Klauw- m. 4. Vlag v. Arborer -, hisser son - : Zijn vlag vormige wortel m. - d'ours : Berenklauw m. hijsen. Zfig.) Mettre bas le - levant qn, rentrer 4. (zeev.) - d'ancre : Ankerhand v. 5 Werk- son - : De vlag (voor iem.) strijken. Battre - tuig om notenbalk te trekken, lijntrekker. anglais : De Engelse vlag voeren. Voet (glas, kandelaar) m. Lipje, klepje, trekker. Pavois m. : 1. Groot. vierkant schild. tlever -, -8 d'ipaule : Schouderkieppen v., -passanten. mettre sur le - : Op 't schild verheffen (gekozen Patte-pelu m., -lue v. (me. -s- -s) : (fam.) vorst); (f i g.) tot roem en eer brengen. 2. Vlag- Stiekemerd, schijnheilige. genversiering (schip). 3. Verschansing. Pattu : Met dikke poten. Ruigpotig. Pavoisement m. : Het vlaggen. Päturage m. : Het weiden. Weiland. Pavoiser ov.w. : Versieren met vlaggen. I onov. Ilture v. : Voeder, voedsel. (Droit de) vain - : w. : Vlaggen. Weiderecht op de onafgebakende gronden. (fig.) Pavot m. : Slaapbol (- somnifire) m., papaver v. Jeter -, livrer en - : Ter prooi werpen, overleve- Payable (spr. pi-yable) : Betaalbaar. ren. - spirituelle : Geestelijk voedsel. Payant (spr. pi-yan) : Betalend. Waarvoor be- Piturer onov.w. : Weiden. I ov.w. : Afgrazen. taald wordt (biljet). I m. : Betaler. Paturon m. : Koot (paard) v. Paye v. (spr. piye) : 1. Het betalen. Jour de - : Paul m. (spr. pdl) : Paulus, Paul, Pauw. Betaaldag. 2. Loon. Soldij v., bezoldiging. Paule v. : Paula. Payement m. (spr. 234-yman of peman) : Beta- Pauline V. : Paulina. „Janplezier" m. ling. Paume v. : (Hand)palm v. Kaatsspel. Payen (spr. pa-yin) z. paten. Paumier m. : Kaatsbaanbezitter, -houder. Kaats- Payer ov.w. (spr. pi-ye) : 1. (iem.) Betalen, ballenfabrikant. Kaatser. uit-. (fig.) Straffen, schadeloos stellen. (fig.) Pauperisme m. : Armoede onder de massa v. Je suis payi pour le savoir : Ik heb leergeld be- Paupiére V. : Ooglid. Fermer la - : De ogen taald. - qn de retour : Iem. met gelijke munt sluiten, inslapen; (fig.) sterven. Fermer la - a betalen (ook fig.). - qn de mauvaises raisons : qn : Tem. de ogen sluiten. Uitvluchten tegen iem. aanvoeren. - de belles Paupiette V. : Blinde oink. paroles, - de mots : Met een kluitje in 't riet stu- Pause v. : Stilstand m., verpozing, tussenpoos v., ren. La terre le payait de se's peines : De grond rustpunt. (muz.) Korte rust tussen de bedrijven stelde hem schadeloos voor zijn moeite. 2. (lets) (De pauze = l'entr'acte). Hele maat rust v. Betalen, voldoen. (fig.) Vergelden. - a diner d Pauser : (muz.) Een maat rust hebben. qn : Iem. voor een diner vrijhouden. - a boire: Pauvre : 1. Arm. Armoedig. Slecht voorzien. Trakteren. - le ale : De ijver vergoeden. - son Dun (bloed); dun gezaaid (haar). Rime - : On- forfait : Voor zijn misclrijf boeten. - de sa vie, - voldoend rijm. 2. (fam.; v66r het zelfst. de son sang : Met zijn leven boeten voor. Il me nw.) Beklagenswaardig, arm. Enkel. - de moil paiera cela : Ik zal hem dat betaald zetten. - les Arme ik I Pas un - mot de consolation : Geen pots cassis : Het gelag moeten betalen. - les enkel woordje van troost. Mon - pare : Wijlen violons : De muziek bij een bal betalen; (fig.) de mijn vader. 3. (fig.; v66r het zelfst.nw.) kosten dragen, terwijl de anderen 't voordeel Armzalig, ellendig, Bering, slecht. Avoir - mine hebben. I onov.w. : 1. Betalen. - d'autiace, - : Er armzalig -, slecht uitzien. Un - sire, un - d'effronterie : Door zijn brutaal optreden im- here : Een arme slokker. I m. : Arme. Les -s d'es- poneren. - de sa personne : Zijn leven op 't spel prit : De eenvoudigen van geest. zetten; zelf handelend optreden. - d'exemple : Pauvrement : Armoedig. Slecht, ellendig. Ben goed voorbeeld geven. 2. (fig.) Lonend zijn. Pauvresse v. : (fam.) Arme vrouw, arm meisje. Opbrengen. Zijn kosten goed maken. I se - : Pauvret m., -te v. : Arme kleine. 1. Betaald worden. 2. Zich zelf betalen. Pauvrete v. : 1. Armoede v. Armoedig-, scha- (fig.) - tevreden stellen. Garcon, payez-vous! melheid. - n'est pas vire : Armoede is geen Kellner, wilt u maar afhouden? (fig.) - de schande. 2. Gebrek. erbarmelijke toestand m. raisons : Zich laten bepraten. - de mots, - de 3. Nietig-, onbeduidendheid. Gemeenplaats v. phrases : Zich met woorden laten paaien. 3. se Pavage m. : Het plaveien. - stratenmakerswerk. - Bestrating, plaveisel. de qn : Iem. voor de gek houden. 4. (fig.) Door Pavaner (se) : Een hoge borst zetten. straf gevolgd worden. Pave m. : 1. Straatsteen m. (fig.) Le - de fours Payeur m. (spr. pi-yeur) : Betaler. Betaalmees- : Een goedgemeende, maar onhandige vriend- ter. Caissier - : Betaalmeester. Trisorier - : schapsdienst. 2. Plaveisel, bestrating, vloer m. Agent van 't Ministerie van Financign. Garcon 3. De straat v. 't Trottoir. Batteur de - : Boeme- - : Loper (met rekeningen en kwitanties). laar. Etre sur le - : Op straat staan. 3. Vierkante Pays m. (epr. pi-yi) : 1. Land. Gewest. - d'Em- honingkoek. pire : Rijksland. Trailer en - conquis : Met ge- Pavement m. z. pavage. strengheid behandelen. 2. Vaderland. 3. Geboor- PAYSAGE. 335 PEINE. testreek v., -plaats v. Une lettre du — : Een Pecque V. : Zottin, malloot. brief van thuis. Du ein de —, - du — : Landwijn. Pectoral : 1. Van de borst, borst-. 2. Voor de C'est un enfant du — : Hij kora uit de buurt. borst, tegen de hoest. 1 m. : Borstlap (hoge- est bien de son — : Hij is nog wel groen. 4. Land- priester) m. Borstspier V. -middel. (yolk) Keel v. streek. Omtrek m. buurt v. Voir du — : Veel Pecque m. : (ges ch.) Door een slaaf bespaard reizen. Faire voir du — a qn : Tem. veel last ver- geld. Spaargeld, „spaarpotje". oorzaken. Un — perdu : Een afgelegen oord, een Pecuniaire : 't Geld betreffend. „gat". A vue de — : Op het eerste gezicht; op Pkuniairement : Geldelijk. goed geluk af. 5. (f am.) Landsman, plaats-, Pedagogie V. : Opvoed-, onderwijskunde v. streekgenoot. Pedagogique Opvoed-, onderwijskundig. 1 v. : Paysage m. (spr. pe-yi-) : Landschap. (f am.) Opvoedkunde v. Cela fait bien dans le — : Dat „kleedt"; dat doet Pedagogiquement : Volgens opvoedkundige 't hem heel aardig. begrippen, als pedagoog. Paysagiste m. (spr. pe-yi-) : Landschapschilder. Pedagogue m. : Opvoedkundige. (ong. bet.) Paysan m., —ne v. (spr. pe-yi-) : Boer, -in. I Schonlnieester, -vos. Onbevoegd beoordelaar. bv.nw. : Boers. Pedalage m. : 't Fietsen. Paysannerie v. (spr. pe-yi-) : Landelijke. boer- Male v. • Pedaal (van orgel, piano). Trapper se omgeving. Boerentoneeltje (bock, schilderij, (naaimachine, rijwiel); trade v. — a gaz : Gas- theater). Boerenstand m. pedaal. Heros de la : Beroemd fietser. Pays-Bas m.mv. (spr. pe-yi-) : Nederland(en). Maier : Trappen, fietsen. Payse v. ('pr. pe-yize) Landsvrouw, buurtge- Pedaleur m., -euse v. : Fietser, -ster. note. Meisje, liefje. Pedant : Schoolmeester. Betweter, sehoolvos. Nage m. Tol m. -huts. 1 bv.nw. : Schooltneesteraehtig. Peager m. : Tolgaarder. (bij b e I) Tollenaar. 1 Pedanterie v. : Waanwijsheid, schoolvossert bv.nw. : Van de tol. Pedantesque : Schoolmeesterachtig, verwaand. Peau v. : 1. Huid v., vel. (fig.) Lichaam, leven. Pedantesquement : Op verwaande toon. (f a m.) Ii ne tient pas -, it enrage dans sa Hij Pedantiser : De schoolvos uithangen. zou uit zijn vel willen springers. Crever dans sa — : Pedantisme m. : Schoolvosserij. Van dikte haast barsten; (fig.) opgeblazen, Pedestre : Te voet. Statue — : S. ten voeten ult. trots zijn. (tone el) Entrer dans la — d'un Pedestrement : Te voet. personnage : Geheel zich met een rol vereen- Pedestrian m. : (s p o r t) Hardloper. zelvigen. Avoir peur craindre pour sa—, Pedieelle m. : Bloemsteeltje. a sa — : Bang voor zijn hachje zijn. Je ne vodrais Mink) m. : (nat. hist.) Steel m. pas etre dans sa : 1k zou niet in zijn plaats Pedicure : (n a t. h s t.) Gesteeld. willen zijn. J'aurai je veux sa — : Ik zal hem Pedicure m. : Likdoornsnijder. wel krijgen. (plat) La —I Niks1 Y laisser Pedimane bv.nw. en m. : (bier) met handvor- sa — : Er 't leven bij inschieten. 2. Bereide hind. mige voeten. Leder. — d' Ane : Ezelshind (een sprookje). Des Pedologie v. : Kennis van 't kind v. pants de — : Leren, glace handschoenen. — du Pedonculaire : Bloemsteelstandig. diable, - de taupe : Engels leer. 3. Schil (vrucht) Pedoncule m. : Bloemsteel m. Steel (vrucht). v. 4. Vel, vlies (gekookte melk, enz.). Pedoncule : (plantk.) Gesteeld. Peau-rouge m. (my. —x--s) : Roodhuid. Pegase m. : Pegasus, muzenros. (fig.) Dichter- Peausserie V. : Lederbewerking, -handel m. lijk vuur, -e ingeving. Peaussier m. : Lederbereider. -verkoper. I by. 136gre v. : De dieven, -wereld v. nw. : Van de huid. Peigne m. : 1. Kam m., haar-. a demeler : Grove -. Peccable : Die zondigen kan, zondig. — fin : Fijne -. 2. Wavers-, wolkaarderskam. Peecadille V. : Pekelzonde v., klein vergrijp. 3. Kamschelp v. Peony' m. Zondenbelijdenis. Peigne m. : Kamwol v. (kunst) 't Gelikte. Mlle v. : 1. Perzik v. 2. Visvangst v. — a Peignee v. : Hoeveelheid wol, - vlas op de kam, la ligne. - a l'hamecon : 't Hengelen. 3. Vangst v. de hake!. Streak met de kam door 't haar m. Peche m. : Zonde v. — originel, - d' Adam : Erf- (yolk) Pak slaag. zonde. (fi g., f am.) Dire de qn les sept --s mar- Peigner : 1. Kammen. (fig.) Keurig afwerken, tels : Van iem. de ontzettendste dingen vertellen. verzorgen, (kunst) polijsten, likken. Peigne a la Laid comme le — : Foeilelijk. — de jeunesse : diable : Met verwarde haren. 2. Kammen (wol); Zonde uit onhezonnenheid. hekelen (vlas). 1 se : Zich -. Elk. kammen, !lecher : Zondigen. Een misslag begaan. (spot) Elk. in de haren vliegen. Il ne pecks pas par la Dit is zijn gebrek nu Peigneur m. Wolkammer; hennephekelaar. • juist niet. — par l'exces Overdrijven. Peignoir m. : Dames-, herenkapmantel m. Bad- I. Pecher : Vangen, vissen. (f am.) Opdiepen, mantel; -laken. Ochtendjapon v. Kammenzak -vissen, vinden. (s p e I) Kopen. Peindre : 1. Verven, schilderen. 2. Kleuren. 3. II. Pecher m. Perzikboom m. Schilderen. Fait a : Om uit te schilderen (z6 Pecheresse v. z. pêcheur. moon). 4. Beschilderen, met figuren versieren. Pecherie V. : Visplaats v. Visserij. 5. (fig.) Schilderen, voorstellen. Pour achever Pêcheur m., -cheresse v. : Zondaar. Zondares. de le : Om het portret te volmaken. 6. Weer- bv.nw. Zondig. geven, kenschetsen. La bonte peinte sur son visage Pecheur m., -cheuse v. : Visser, -svrouw. — De goedheid die op zijn gelaat uitgedrukt stood. a la ligne :,Hengelaar. L'anneau du — : 't Pause-, Peine v. : 1. Straf v. — de mort, capitale : lijk zegel, de -e zegelring. I bv.nw. : Van de vis- Doodstraf. Sous — de mort, sous — de la vie : serij. Bateau — Vissersschip. Bij doodstraf. Sous — d' amende : Op boete. Pecore v. : Stommerik, dom schepsel. (fig.) Sous — de : Op gevaar af van. Les —s eter- PEINI. 336 PENDILLER. miles : De helse, eeuwige straffen. 2. Smart Pelle() v., pelleree v. en pelletee v. : Schopvol v. v., leed. Faire de la - a qn : Iem. verdriet doen; Pelleterie v. (spr. peltri) : Bontwerkerij. Bont-, onaangenaamheden veroorzaken. Conter ses -8 pelshandel m. Pelterijen, bontwerk. : Zijn nood klagen. Qui fait - a voir : Deernis- Pelletier m. (spr. -tye) : Bontwerker. Pelshan- waardig. 3. Zorg v., bezorgdheid, angst m. Etre -, delaar. se mettre en - de : Zich ongerust maken over. Pellieule v. : Vliesje, velletje. Schilfertje (hoofd- 4. Moeite v., arbeid m. Homme de -: Sjouwerman, haar), roos. Film v. witkiel. Femme de - : Schoonmaakster. Prendre -, Pelliculeux : Vliesachtig. se donner de la - : Moeite doen. Donnez-vouz la Pelopon(n)ese m. : Peloponnesus m. - de vaus asseoir : Ga zitten, als 't u blieft. Pelote v. : 1. Kaatsspel (- basque). 2. Bal Perdre sa -, • ses -8, en etre pour sa - : Ver- m. Kluwen. SpeldenkuFsen (- a dpingles). Kluit geefse moeite doen. C'est - perdue : 't Is ver- (boter) v. - de neige : Sneeuwbal m. Faire sa geefse moeite. Voila pour votre - : Hier hebt - ge een fooi. Cala ne vaut pas la -, cela West toeloop neemt toe. Faire - : Zoetjes aangroeien. pas la - : Da's de moeite niet waard. 5. (Ar- 3. Bal (van voet). beids)loon. 6. Moeilijk-, zwarigheid. Il a de la Peloter : 1. Met de bal werpen; kaatsen. Chat a marcher : 't Valt hem bezwaarlijk te lopen. qui -ote : Die met een kluwen speelt. - en at- J'ai - a . . . : Ik kan haast niet . . . A grand' tendant partie : Met de bal gooien v66r de partij - : Met veel moeite, bezwaarlijk. Sans - : Zon- begint; (fig.) nog niet ernstig beginnen. 2. Tot der moeite; volgaarne. A - : Nauwelijks. een kluwen rollen. I se - : Tot een kluwen ge- Peine : Verdrietig (gestemd). wonden worden. Elk. afkloppen. Peiner ov.w. : Leed doen. Vermoeien, afmatten. Peloton m. : Kluwentje, balletje, hoopje. Troepje I onov.w. en se - : Zich afsloven. mensen., (mil.) Peloton. Peintre m. : 1. Verver, schilder. - en bdtiments Pelotonner : Tot een kluwen winden. I se - : Een : Huts-. 2. (Kunst)schilder (artiste -). Femme kluwen vormen. Zich oprollen. In groepjes gaan - staan. (mil.) Pelotons vormen. Peintresse v. : Schilderes. Pelouse v. : Grasperk. Kort gras. Middenterrein Peinturage m. : Het verven. Kladwerk. (renveld). Peinture V. : 1. Het verven (- en bdtiments). Pelu z. poilu. Verf v. Entrepreneur de - : Schildersbaas. 2. Peluche v. : Pluis, pluche. Schilderkunst (art de la -), bet schilderen. 3. Peluche : Wollig, pluche-achtig. Schilderij v. (fig.) Beeld. Je ne puis le souffrir Pelueher en se - : Wollig, pluizig worden. mime en - : Ik kan hem zelfs op een portret niet Pelucheux : Wollig, pluizig. uitstaan. 4. Kleur v. Pelure v. : 1. Schil v. Papier - : Mailpapier. Peinturer ov.w. : Verven. Bekladden. I onov.w. 2. Velletje (worst). 3. (yolk) Jas v. Peintureur m. : Kladschilder. [: gladden. Penal : Van de straffen. Lois -es : Strafwetten. Peinturlurer : gladden, smeren. Code - : Wetboek van strafrecht. Pejoratif : Die een ongunstige betekenis geeft. Penalisation V. : (s p or t) Strafschop v. I m. : Woord met ongunstige betekenis. Penalite v. : 1. Straf v. 2. Strafwetgeving. Pekin m. : 1. Peking (stad). 2. Zijdestof met Penates m.mv. : Huisgoden. (fig.) Huiselijke afwisselend matte en glimmende strepen v. 3. haard m., home. Stadsgoden, -beschermers. (1 e g er) Burger, „postiekje". Penaud : Beschaamd. Bedremmeld. Pelade v. : Haar-, baarduitval m. Penchant : Schuin, scheef. I m. : 1. Helling, Pelage m. : Haarkleur v., -dikte, yacht v. 't Schillen. glooiing. (fi g.) Le soleil est sur son - : Neigt Pelagique : Zee-, oceaan-. ter kimme. 2. (fig.) Neiging, voorliefde v. Pelargonium m. (spr. -Omm) : Tuingeranium m. Penchement m. : Overhelling. Pelasges m.mv. (spr. -lass-je) : Pelasgen (oor- Peneher ov.w. : Doen overhellen, schuin hou- spronkelijke bewoners van Griekenland). den. Prendre des airs penches : Diep bedroefd of Pelasgien (spr. -lass-) : Pelasgisch (z. Pelasges). nadenkend doen. I onov.w,: (Over)hellen, schuin Pele m. : Kaalhoofdige. Schurftig dier. (fig.) Ge- staan. (fig.) Overhellen tot (gevoelen), geneigd mene vent. I bv.nw. : Baal. . zijn om. I se - : Zich buigen, - bukken. Me-fruits m. (ma. one.) : Vruchtenmesje. Pendable : Waard gehangen te worden. Cas - Ille-male bw. : In wanorde, dooreen. I m. : Ver- : Halszaak. Tour - : Echte boevenstreek. Le cas warring, hoop m. n'est pas - : 't Is geen halszaak. Peler ov.w. : 1. Ontharen, afschaven. 2. Van de Pendaison v. : Het (oplhangen. huid ontdoen. Pellen, schillen. Bestelen. I onov. Pendant : (Af)hangend. Joues -es; °reales -es w. : Vervellen, afschilferen. Uitvallen (bont). : Hangwangen; -oren. (fig.) Proces - : Aanhan- Merin m. : 1. Pelgrim, bedevaartganger. 2. gig proces. Question -e : Onopgelost vraagstuk. Reiziger. Les -s d' Emmaus : De Emmausgangers. I vz. : Gedurende. - que : Terwijl. Laissez-moi Pélerinage m. : Bedevaart v., pelgrimstocht m. vows dire, - que j'y suis . . . : Laat me zeggen, (Levens)reis v. Troep bedevaartgangers m. terwijl ik 't nu toch erover heb . : . . I m. : 1. Pelerine v. : Bedevaartgangster. Kraag aan de Hanger. - d'oreille : Oorhanger, -bel. - de clefs : pelgrimsmantel m. Kraagmantel m. Sleutelriem m. 2. Tegenhanger, wederga v. Se Pelican m. : Pelikaan (vogel) m. Snavel-, kie- faire - : Bij elk. behoren. zentrektang v. Zet-, klemhaak m. Pendard m., -e V. : Galgebrok. Deugniet. Pelisse v. : Pels(mantel m., -jas v.), -kleed. Win- Pendeloque v. : Kristallen armkroonhanger. termantel. Gevoerde officierstuniek v. Oorhanger. Pelle v. : 1. Schep v. schop v. Spade v. - a Penderie V. : Hangkast v. sel : Zoutlepel m. - v., : Stoffer en blik. Pendell'. m. : Ophanger, beul. 2. Blad (riem). 3. Mislukking, „strop". Pendiller : Zachtjes slingeren, - wapperen. PENDILLON. 337 P]PLUM. Pendillon m. Onrust (in horloge) v. 2. Denken, menen. Facon de - : Denkwijze. It Pendre ov.w. : (0p)hangen. Ptre toujours pendu pense ce : Hij meent wat hij zegt. 3. aim* qn Als een klis aan iem. hangen. Tenir Geloven, zich voorstellen. Pensez done! Stel u un glaive pendu cur qn : tem. met vreselijke eens voor! - tout haul : Hardop denken. Vous straffen bedreigen. Dire pis que - de qn : Alles pensez bien que . . . : Gtij kunt u wel voorstellen, kwaads van iem. vertellen. I onov.w. : 1. (Af)- dat . . . . - bien -; mat de qn : (0n)gunstig over hangen. Cela lui Pend encore au nez, - a l'oreille: iem. oordelen. 4. Zich voornemen om. Que pen- Dat staat hem nog te wachten. 2. (fig.) Drei- sez-rous laird W at stelt ge u voor te doen? 5. - Op 't punt zijn om. Il pensa lui en water la vie :1. Hangen, gaan - au cou de qn : Iem. lang- : Het had hem bijna het leven gekost. 6. (z on- durig omarmen. 2. Zich ophangen. der v o or w.) Denken, nadenken. 7, - d : Den- Pendule m. : Slinger m. I v. : Slingeruurwerk. klok v. ken aan. Niet vergeten. Van plan zijn. Faire - Pendule-reveille (my. pendules-reveille) : Wekker- qn a qch Iem. aan lets herinneren. - a mat : klok v. lets kw iads in de zin hebben. Y pensez-vouz, Pene m. : Tong - v.. schoot van een slot m. Hoe haalt ge 't u in 't hoofd ? J'y pense : Dat Penetrabilite V. : Doordringbaarheid. is waar ook. Vous n'y pensez pas, j' espere : Dat Penetrable Doordringbaar. meent ge toch niet, hoop ik. I m. : Denkvermo- Penetrant : Doordringend; diep, scherp. Scherp- gen. (dichtk.) Gedachte v. zinnig. Penseur m., -euse v. : Denker, -ster. Penetration v. : Het door-, - indringen. Scherp- Pensif : Nadenkend, in gedachten verdiept. zinnigheid. Pension v. : 1. Jaargeld, ondersteuning. Toe- Penetrer onov.w. Binnen-, in-. doordringen. lage v. - de retraite : Penmen. - viagere : Lijf- ov.w. : 1. Door-, binnen-, indringen. (fig.) - rente v. 2. Kostgeld. En -: Tn de kost. 3. Kost- les desseins de qn; - qn Tem. plannen -; iem. huis. - de familie, - bourgeoise : Pension. 4. doorgronden - les esprit, d'une verite : DP ge- Kostgeld (op school). 5. Kostschool v. moederen van de waarheid van lets overtuigen. Pensionnaire m. : 1. Tern. die een jaargeld 2. Diep ontroeren. Vervullen. Avoir l'air pend- ontvangt. (tone el) Toneelspeler met vast tri : Er diep getroffen uitzien. I se - : Elk. door- salaris. 2. (gesch.) Raadsman. Le Grand - dringen. se - de : Donrdrongen worden van. De Raadpensionaris. 3. Kostganger; huisgenoot, Pênible : Moeilijk, bezwaarlijk. Smartelijk, pijn- betalende loge. 4. Kostleerling. lijk, naar. Pensionnat m. : Kostschool v. Peniblement : Moeilijk. Smartelijk. Ecrire - : Pensionner : Een jaargeld geven aan. Gewrongen schrijven. Pensivement : Nadenkend. Peniehe v. : Lichte oorlogssloep v. Platte schuit v., Pensum m. (spr. pcnsomm) : Strafwerk. (fig.) aak v., kaan v. Opgelegde taak (- obligatoire) v. Peninsulaire : Van een schiereiland. Pentaeorde m. (spr. pin-) : Vijfsnarige her v. Peninsule v. : Groot schiereiland. La P- : Spanje Pentadactyle (spr pin-) : Vijfvingerig; -tenig. en Portugal; Italie. Pentadecagone m, (spr. pin-) : Vijftienhoek m. Penitence v. : 1. Berouw, boetvaardigheid. Pentaedre m. (spr. pin-) : Vijfvlak. Sacrement de la - Penitentie. 2. Boete(doening). Pentagone m. (spr. pin-) : Vijfhoek m. Faire - Boete doen. 3. Straf v. Etre en - : PentamAtre m. (spr. pin-) : Vijfvoetig vers. Nablijven. En - de : Als straf voor. Pentarchie v. (spr. pin-) : Vijfmanschap, regering Penitencier m. : Boetpriester. Tuchthuis. van vijven. Penitent : Berouwvol, boetvaardig. m. : Boet- Pentarque m. (spr. pin-) : Vijfman, peiltarch. vaardige. Biechteling (van priester). Pentateuque m. (Rpr. pin-) : De vijf aan Mozes Pen.itentiaire : Van de verbetering der straf- toegeschreven bijbelboeken. gevangenen. Etablissement - : Verbeterhuis. Co- Pente v. : Helling, glooiing. En - Schuin lonie : Strafkolonie. aflopend. En - donee : Zaebtal °den d. 2. (fig.) Penitential : Psaumes -aux : Boetpsalmen. Neiging, trek m. 3. Val (aan gordijnen, enz.) v., Penitentiel : Van de boete, nit boetedoening. afhangende strook v. m. : Rituaal der boetedoening. boeteboek. Pentecôte v. : Pinksterfeest. Pinksteren. Pennage m. (spr. penaje) Gevederte. Vleugel- Pentelique m. Pentelicus (berg in Attica) m. veren v. bv.nw. Pentelisch. Penne v. (spr. ?Ann) : Slag-, veder v., -pen v. Penultieme bv.nw. en v. : V6Orlaatate (letter- Vederen aan een pijl. greep v.). Penne (spr. pene) : (plantk.) Vedervormig ge- Penurie v. : Nijpend gebrek. (fig.) Behoefte v. plaatst. Pepere m. : Vadertje. I bv.nw. : (yolk) Fijn, best. Penombre V. Zwakke schaduw v. Halfdonker. „Die je ware is", „die er zijn mag". Potion m. : Riddervaan v., barrier v. (zeev.) Ver- Pepie v. : Pip (vogelziekte) v. (fig.) Avoir la - klikker. Zeer dorstig zijn. Pensee v. : 1. Gedachte v., denkbeeld. Overden- Pepiement : Getjilp. king. 2, Mening. Ce n'est pas kl ma - : Zo Pepier : Tjilpen. meen ik het niet. Entrer dans la - de qn : Tem. Pepin m. : 1. (naam) Pepijn. 2. Pit v. Fruit mening billijken. Dire toute sa 't Maar ronduit a - : Pitvrucht. 8. (f am.) Paraplu v. zeggen. 3. Plan, oogmerk. 4. Het denken. Sa - Pepiniere v. : Boomkwekerij. (fig.) Kweek-, West touiours presente : Ik denk steeds aan hem. oefenschool v. 5. Denkwijze v. 6. Denkvermogen, geest m. Pepinieriste m. : Boomkweker. 7. Driekleurig viooltje. (Couleur de) - : Violet-. Pepite v. : Massa gedegen metaal v. paarsbroin. Peplum (spr. -omm), -pion m. : Dun staatsie- Penser ov. en onov.w. : Begridpen, verzinnen. kleed der Griekse vrouwen. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 22 PEPSINE. 338 PERFECTION. Pepsine V. : Bestanddeel van 't maagsap dat Pereuter : (gene esk.) Bekloppen om de toe- de eiwitten splitst, pepsine v. stand der organen na te gaan. Percage m. : Het boren van gaten. Doorbraak Perdable : (f am.) Te verliezen, verliesbaar. (in stadswijk). Perdant m. : 1. Verliezende. Un numero - : Percale m. : Fijne katoenstof v., percal. Een niet. 2. (zee v.) Afgaand -, vallend tij. I m. : Perdant : Doordringend, scherp. Verliezende partij v., verliezer. Perce v. : Boor v. Gat (in muziekinstrument). Het Perdition v. : 1. Verderf, ondergang m. Lieu boren. En - : Geopend. Mettre en - : Open- de - : Plaats des verderfs. 2. Nood m., gevaar. steken (vat). Perdre ov.w. : 1. In 't verderf storten, te gronde Perce z. pereee en pereer. doen gaan. - qn dens l'esprit d'un autre : Tem. Perce-bois m. (me. onverand.) : Houtworm m., bij een ander zwart maken. - qn de reputation, -kever m. - Perce" v. : Opening, gat, breuk v.; doorgang (in ven. Perdu de dettes : Diep in de schulden. Perdu bos); doorbraak (in stadswijk) v. Une belle - d'honneur : Eerloos. Perdu de reputation : Berucht. de vue : Een schoon perspectief. (fig.) Ouvrir 2. Van de rechte weg afbrengen. Pays -; une - : Een uitweg openen. quartier perdu : Afgelegen, stille streek; - wijk. Percement m. : Doorboring, -steking, -breking. 3. Bederven, beschadigen. 4. Doen verdwijnen. -dringing. Opening (daardoor ontstaan). Les especes perdues : De uitgestorven soorten. Perce-neige v. (me. onverand.) : Sneeuwklokje 5. Nutteloos besteden, verbeuzelen. Moments Perce-oreille m. (me. -oreilles) : Oorworm m. perdus, heures perdues : Snipperuurtjes. Des Pereepteur m. : Belastinggaarder. Hoofd van een coups perdus : In 't wild geloste schoten. 6. Ver- hulppostkantoor. liezen, kwijtraken. - de vue : Uit 't oog ver- Pereeptibilite v. : Waarneembaarheid. Hef- liezen. A coeur perdu : Als wanhopig. - la baar-, invorderbaarheid (van belasting). tete : Onthoofd worden; (fig.) zijn tegenweor- Perceptible : Waarneembaar. Hefbaar, invor- digheid van geest verliezen. - pied : Van de been derbaar. geraken; geen grond weer voelen; (fig.) ach- Pereeptif : Van de waarneming. teruitgaan. - une bonne occasion : Een goede ge- Perception v. : Waarneming. Gewaarwording. legenheid verzuimen. - du terrain: Grond -, ter- Heffing, inning (belasting). Belastinggaarder- rein verliezen; (fig.) achteruitgaan. - la carte : schap, -skantoor. De kluts kwijt raken. 1 onov.w. : 1. Verliezen (bij Pereer ov.w. : 1. Doorboren, -graven, -breken. Een spel, in zaken). 2. Achteruitgaan. La mer perd : gat maken in. Wegen aanleggen in. Een straat De eb begint. I se - : 1. Zich in 't verderf stor- doorslaan. (fig.) Doorgronden. Souliers perces : ten. (g o d s d.) Zijn zaligheid verliezen. 2. Ver- Doorgelopen schoenen. Maison bien percee : Met dwalen. Elk. kwijtraken. (bi lj art) Verlopen. grote vensters. - la joule : Zich een weg door de (fig.) Verward geraken. - en conjectures : Zich menigte banen. Le soleil perce la nue : De zon in gissingen verdiepen. Je m'y perds, ma tete s'y breekt door de wolken. - l'air de ses cris : Door- perd : Daar staat mijn verstand bij stil. 3. Ver- dringende kreten slaken. - le cceur, - l'dme a qn : loren gaan. Uit de tijd raken. Wegraken. 4. Ver- Tern. hart verscheuren. - les tenebres : De duister- dwijnen, uitsterven; verloren gaan. Verlopen nis verdrijven. - l'avenir : De toekomst doorzien. (rivier). Afdwalen (blik). Opgaan (in de menigte). 2. Aanbrengen (opening).1onov.w. : 1. Opengaan; - doorbreken (zweer); doorkomen (tand). 2. In-, Le chemin se perd : De gebaande weg houdt op. doordringen. (fig.) Doorzien. 3. (fig.) Aan de Perdreau m. : (Jonge) patrijs m. dag komen, zich openbaren. Rien ne perce encore : Perdrix v. : Patrijs m. Er is nog niets uitgelekt. 4. (fig.) Tot aanzien Perdu z. perdre. I m. : Dolle, bezetene. komen, vooruitkomen. Pere m. : 1. Vader. Ses - et mere : Zijn ouders. Pereeur m. : Doorboorder. Le - de jamilie : 't Hoofd van 't gezin. Place- Pereevable : Invorderbaar. Waarneembaar. ment de - de famille : Soliede geldbelegging. De Pereevoir : Invorderen, heffen (belasting). Waar- - en ftls : Van ouder tot ouder. Notre premier nemen. - Perehe v. : 1. Baars m. 2. Staak m., stang v., te 1) Vader. Les -8 de l' Èglise : De Kerkvaders. lat v.; boom (om schuit voort te duwen) m. Hen- Les -s du desert : De kluizenaars. 3. Pater, Va- gelstok m. Polsstok. Saul a la - : Polsstok- der Les -3 Jesuites : De Jezuletenpaters. 4. Be- springen. (fig.) Tendre la - ci qn : Tern. de schermer, weldoener. 5. Schepper, stichter. (fig.) behulpzame hand bieden. (fig.) C'est une grande Ootznait v. bron V. 6. (f am.) Vadertje. oude. - : 't Is een (bonen)staak. 8. Lengtemaat van Pertgrination v. : Omzwerving, zwerftocht m. 5,8 of 7,1 Meter v. Les s : Het reizen en trekken. Percher en se - : Nederstrijken, zitten op Peregrine? • Rondzwerven. staak of tak. (tam.) Hoog gaan wonen. (f am.) Peremption v. (spr. -ranpsyon) : (recht) 't Ver- Haut perch" me patter : Hoog op de benen. Ofs vallen Joor verjaring. est-ce qu' il perche I Waar hangt hij uit? Peremptoire (spr. -ranpt-) : (recht) : Opheffend Percheur : Roestend, zittend. Oiseau - : Roest-, (door verjaring). Afdoend, beslissend. zitvogel. Peremptoirgment (spr. -ranpt-) : Op afdoende Perehoir m. : 1. Vogelstokje, Hoenderrek. 2. wijze. Hoedenstander m. Perennite v. (spr. -reniti) : Voortduring, lange Perelus : Verlamd, verstijfd. - de : Lam van. duur m. Overblijving (plant). Percoir m., -e v. : Handhoor v. Doorslag m. Perfeetibilite v. : Vatbaarheid voor volmaking. Pereolateur m. : Koffiemachine v. [Els v Perfectible : Vatbaar voor volmaking. Percussion v. : Slag m., stoot m. (mil.) Fusil Perfection v. : Voltooiing. -making. Volkomen-, cl - : Percussiegeweer. volmaaktheid. Dans la - : Voortreffelijk. PERFECTIONNEMENT. 339 PERRUQUE. Perfeetionnement m. : Volmaking. Verbetering. Permanence v. : 1. Duurzaamheid. Onafgebro- Perfeetonner : Volmaken. Verbeteren. I se ken zitting. Se declarer en — : Verklaren dat zij Volkomener worden. Zich verder bekwamen. onafgebroken zitting zal houden (vergadering). Perfide en —ment : Trouweloos. Vals Etablir une — Een voortdurende wachtpost -; Perfidie V. : Trouweloos-. Valsheid. een informatiebureau inrichten. 2. (n ieuw) Perfolie : (plant k.) Doorgroeid, stengelom vattend . Politieposthuis. Vast bureau, contrOlehuis. Perforant : Doorborend, die een gat maakt Permanent : Voortdurend, duurzaam, blijvend; Perforateur, -triee : Doorborend. m. : Boor staand (leger). I m. : 't Blijvende. v. I V. : Boortoestel. Permeabilite v. : Doordringbaarheid. Perforation v. : Doorboring, -steking. Permeable Doordringbaar. Perforer : Doorboren, -steken. Permettre : 1. Vergunnen, toestaan. Permis Pergame v. : Pergamum, -on (in K1. Azle). vous de . . : Het staat u vrij om . Permetted Perianthe m. : (plantk.) Bloembekleedsel. Met uw verlof n'est pas permis d'etre aussi Pericarpe m. : Vruchtwand m. laide : Hoe kan een vrouw zo lelijk zijn. 2. Ge- Perieliter : Gevaar lopen, op vallen staan. dogen, toelaten. I se — : De vrijheid nemen. Achteruitgaan. Veroorloofd worden. Perigee m. : Punt van de zonnebaan dat 't dichtst Permis m. : Verlofbrief m., vervoerbiljet. — de bij de aarde is, perigeum. cheese : Jachtakte v. — de circulation : Spoorweg- Perigourdin : Pit Bewoner van de vroegere vrijkaart v. — de conduire : Rijbewijs (auto). — provincie Perigord d'inhumer : Attestatie de morte. — de sejour : Perihélie m. : Punt van een planetenbaan dat Verblijfkaart; -vergunning. 't dichtst bij de zon is, perihelium. Permission v. : Vergunning, verlof. Soldat en Peril m. (spr. -rile) : Gevaar. Au — de : Op ge- — : Soldaat met verlof. Avec -, saut votre — : Met vaar van. A sae risques et —s : Op eigen risico. uw welnemen, neem me niet kwalijk. Au — de sa vie : Met levensgevaar. Permissionnaire m. : Verlofganger. Houder Perilleusement en -leux : Gevaarlijk, -vol, van een vrijkaart. hachelijk. Saut -eux : Salto mortale. Permissionner : Van een vergunning voorzien. Perimer ov.w. : Doen vervallen (door verjaring). Permutable : Verwisselbaar. I onov.w. en se — : Vervallen. Waardeloos worden. Permutation v. : Verwisseling, verruiling. Om- Perimetre m. : Omtrek m. roiling (standplaats der ambtenaren). Periode v. : 1. Tijdperk. Omloop m., -stijd (ster) Permuter ov.w. : Ver-, omwisseling, omzetten. m. Stadium (ziekte). 2. (wick.) Repetent (van onov.w. : Van standplaats verwisselen. breuh) m. 3. Volzin m. (muz.) Muzikale satz m. Pernieieusement en -ieux : Verderfelijk, schadelijk. I m. : 1. Tijdruimte. 2. Toppunt, hoogste punt. Mont) m. : Kuitbeen. Periodicite V. : Geregelde terugkeer m. Peronnelle v. : Zottin, gekkin, kwebbel. Periodlque : 1. Op geregelde tijden wederke- Peroraison v. : Slotrede v. Slot. rend. Publication —, ouvrage — : Tijdschrift, ver- Perorer : Breedvoerig hoogdravend redeneren. volgwerk. 2. Samenhangend en afgerond (vol- Peroreur m. : Praatjesverkoper, veelprater. zin, muziek). I m. : Tijdschrift. Perou m. : Peru. (f am.) Massa geld v. Ca n'est Periodiquement : Op geregeld wederkerende wijze. pas le — : Dat zijn nog Been schatten. Peripateticien bv.nw. en m. : (Wijsgeer) die Mouse v. : Perugia (in Italic). de leer van Aristoteles volgt. Wandelaar. Peroxyde m. : Hoogste zuurstofverbinding. Peripetie v. (spr. -vi) : 1. (toneel) Plotse- Perpendiculaire : Loodrecht, rechtstandig. linge omkeer (in roman, stuk) m. 2. Onver- I v. : Loodlijn v. Perpendieulairement bw. wachte gebeurtenis, wederwaardigheid. Perpendlcularite v. : Rechtstandigheid. Peripherie v. : Omtrek m. Buitenzijde v. Perpetration v. : Het volvoeren, - bedrijven. Periphrase V. : Omschrijving. Perpêtrer : Begaan, volvoeren. Periphraser : Omschrijven. Perpetuation v. : Voortplanting (geslacht). Periphrastique : Omschrijvend. Voortbestaan; het in wezen houden. Perk Omkomen, sneuvelen; schipbreuk lijden, Perpetuel : Voortdurend, bestendig. Levenslang. to niet gaan. Vervallen. Voor 't leven benoemd. Herhaald. Perissable : Vergankelijk. Ann bederf onderhevig. Perpetuellement : Voortdurend, onophoude- Perissoire v. : Pagaaibootj , kano. lijk, eeuwig. Peristyle bv. nw. en m. : (Gebouw) met een Perpetuer : Doen voortduren, vereeuwigen, voort- inwendige zuilengalarij. Prachtige voorhal m. planten. Eindeloos rekken. Peritoine m. : Buikvlies. Perpetuite v. : Bestendig-, duurzaamheid. A Peritonite v. : Buikvliesontsteking. — : Voor altijd, voor eeuwig; levenslang. Perle v. : 1. Parel v. — line : Echte -. 2. Kraal Perplexe : Verlegen, verslagen. (— de Venise, — de verre) v. (bouwk.) Des -s Perplexite v. : Verlegen-, verslagenheid. : Paarlen, ronde ballen. 3. Gasbelletje (op vloei- Perquisition v. : Navorsing, onderzoek. — stof). 4. Pilletje (voor geneesmiddel). Suiker- a domicile, - domiciliaire : Huiszoeking. balletje. 5. (fig.) 't Edelste, 't puikje. Perquisitionner : Huiszoeking doen. Perle : Met paarlen bezet. Paarlvormig. Rire — : Perron m. : Bordes. Hoge stoep m. Kristallen lath. Ouvrage : Zorgvuldig bewerkt Perroquet m. 1. Papegaai m. (fig.) Naprater. stuk werk. 2. (z e e v.) Bramsteng (mat de —) v. Bramra Perler ov.w. Met paarlen bezetten. Parelvormig (vergue de —) v. Bramzeil (voile de —). bewerken. (fig.) Zorgvuldig uitvoeren. I onov.w : Perruehe v. : Parkiet m. Onnozel, snapziek Parelen: paarlen vormen. Helder klinken (lath). vrouwtje. Perlier : Die paarlen oplevert; parel-. Huitre -iere : Perruque v. : Pruik v. Tete d — Pruikebol; (fig.) Pareloester. oude pruik (vieille —). PERRUQUIER. 340 PESTIF1RE. Perruquier m. : Pruikenmaker. kapper. Perto v. : 1. Ondergang m., dood m., verderf. Pers : Violetblauw; pauwblauw. Courir alter d sa Zijn ondergang te gemoet Persan : Nieuw-Perzisch. I m. : Pers. Le — : gaan. En pure — Zonder enig nut. 2. Verlies. Het Perzisch. A — : Met verlies. A — de vue : Zover 't oog Perse v. : Perzie. Gebloemd sits. I bv.nw. : Oud- reikt, onafzienbaar. Raisonner d — de vue : In 't Perzisch. I m. en v. : Pers. Perzische vrouw. honderd redeneren. m. : Persius (Rom. dichter). Pertinemment : Van pas, ter zake (dienend), Persecutor : Wreed vervolgen, - verdrukken. Volkomen zeker. Kwellen, lastig vallen, plagen. Pertinence v. : Gepast-, juistheid. Perseeuteur m., -trice v. : Vervolger, verdruk- Pertinent : Gepast, ter zake dienend. Volkomen ker, kwelgeest. Vervolgster. zeker. Persecution V. : Vervolging, verdrukking. Kwel- Pertuisane v. : Lange hellebaard v. Pen& m. : Perseus. [ling, °veriest m. Perturbateur m. : Rustverstoorder. I bv.nw. : Perseveramment : Met volharding. Die de rust verstoort. Storend (ook bij radio). Perseverance v. : Volharding, het volhouden. Perturbation v. : Storing (ook bij radio), verwar- Perseverant Volhardend, standvastig. ring, onrust v. Perseverer Volharden in, blijven bij. Perturbs : Gestoord, in de war. Persienne V. : Buitenzonneblind o. Perugin : Uit Bewoner van Perugia. Persiflage m. : Fijne bespotting. Peruvian : Peruaan. -s. Persifler ov.w. : Fijntjes bespotten. I onov.w. : Pervenehe v. : (p 1 antk.) Maagdepalm v. Des Spotten. yeux de — : Lichtblauwe ogen. Persifleur m. Bespotter. I bv.nw. : Spottend. Pervers : Verdorven, snood, boos, slecht. Persil m. (spr. -8i) : Peterselie v. Griler sum le Perversion v. : Verbastering, ontaarding. : Zwakkeren zijn overmacht doen voelen. Perversite v. : Snood-, verdorvenheid. Persiller (se) : Groen beschimmelen. Pervertir : Bederven, op de slechte weg brengen. Persique : Perzisch. Golfe — : P. Golf. Vervalsen. Persistanee v. : Duurzaam-, bestendigheid. Pervertissement m. Verleiding; verderf. Ver- Volharding. Avec — : Hardnekkig. Pervertisseur m. : Verleider. [valsing. Persistant Volhardend, bestendig. Pesage m. : Het wegen. - der jockeys. Persister : Volharden. Bij zijn mening zijn Pesamment : Zwaar, log; moeilijk (spreken). besluit blijven. Pasant : 1. Zwaar. Avoir la main —e : Hard- Personnage m. : 1. Man -, persoon van gewicht. handig zijn. 2. Zwaar, log. 8. (f i g.) Lastig, 2. Figuur (op schilderij) v. 3. Rol v., persoon. moeilijk. 4. Het vereiste gewicht hebbend. (fig.) Jouer un petit —; - un sot — : Zich klein -; I m. : Gewicht. Valoir son — d'or : Niet met goud dwaas voordoen. to betalen zijn. Personnalite v. : Persoonlijkheid. De persoonlijke Pesanteur v. : Zwaarte v., gewicht. Gevoel van hoedanigheden. Zelfzucht v. Persoonlijke toe- zwaarte. (fig.) Log-, traagheid, stroefheid (stijl). speling, - belediging. Pese-babe m. (my. ---s) : Kinderweegschaal v. Personne v. : L Mens, persoon. Grande — : Pesee v. : Het wegen. Drukking (op hefboom); Volwassene. Une jeune — : Een (jong) meisje. duw m., zetje. Overwicht. 2. Lichaam. Accident de — : Persoonlijk ongeval. Peso-Ian m. (my. onverand.) : Melkweger. En (propre) — : In (eigen) persoon. Il est Pese-lettre(s) m. (mv. --lettres) : Briefweger. bien fait de sa — : Hij is flink gebouwd. Etre Peso-liqueur m. (my. ---s) : Vochtweger. content de sa (petite) — : Met zichzelf zeer Poser ov.w. : Wegen, 't gewicht bepalen van. ingenomen zijn. Payer de sa — : Zelf mee- (fig.) Overleggen, -wegen. — ses paroles : Met doen, - meevechten. Ajmer sa (petite) — : Zich omzichtigheid spreken. Tout bien pea : Alles wel vertroetelen . 3. Persoonlijkheid. 4. (t a al k.) overwogen. I onov.w. : 1. Een gewicht hebben Persoon. 5. m. en vnw. : Iemand. (met ne) Nie- van, wegen. (fig.) Van gewicht zijn. 2. Gewicht mand. (met weglating van ne) Niemand. hebben. 3. Drukken. sur l'estomar Zwaar in Personnel : 1. Persoonlijk. Contribution —le : de maag liggen. — sur une syllabe : De klem- Hoofdelijke omsiag. (opschrift op brief)—le: toon laten vallen op. — sur qn : Druk op iem. Eigenhandig, persoonlijk. 2. (t a al k.) Persoon- uitoefenen. 4. De nadruk leggen op, doen uit- lijk. 3. Zelfzuchtig. I m. : Personeel, beambten, komen. 5. Overlast aandoen; zwaar vallen. Le bedienden. temps me pen : Het wachten valt mij zwaar. Ce Personnellement : Persoonlijk, in eigen persoon. secret lui pen : Dat geheim bezwaart hem. Personnifieation V. : Verpersoonlijking. L' argent ne lui pose guere : Hij is los van zijn geld. Personnifier : Verpersoonlijken. Belichamen, Poseur m. : Weger, waagmeeeter (— public). werkelijkheid doen worden. Peseuse V. : Weegster. Weegtoestel. Perspeetif : Als van verre gezien voorstellend, Peson m. : Unster v., weeghaak m.- perspeetivisch. Pessimisms m. : Neiging om alles donker in te zien. Perspective v. : Perspectief. Verschiet, vergezicht. Pessimists m. : Tern. die alles donker inziet. (f i g.) Vooruitzicht. Pests v. : 1. Pest v. Dire la — de qn : Geen goed Perspicace : Scherpzinnig. Naar aan iem. laten. La — soit de lui! De duivel Pers**acite v. : Doorzicht, scherpzinnigheid. hale hem! (La) —! Drommels I Verduiveld! Persuader : Overtuigen, -reden. Wijsmaken, be- 2. (fig,) Plaag v., bederf. 3. Plaaggeest m., praten. I se — : Zich verbeelden, - diets makers. ondeugd v. Persuasible : Voor overreding vatbaar. Pester : Bulderen, uitvaren, razen. Persuasif : Overredend, overtuigend. Pestifere : Verpestend, die de pest overbrengt. Persuasion v. : Overreding. Overtuiging. Over- Pestiferó : Verpest, door de pest besmet. m. redingskraeht. : Pestlijder. PESTILENCE. 341 PEUPLA. Pestilence v. : Heersende pest v., verpesting. Petit-maftre m. (me. —s--8) : Fat, pronker. (fig.) Verderfelijke leer v. Petite-maftresse v. (my. —s--s) Pronkster, Pestilent : Verpestend; besmettend. modepopje. Pestilentiel : Pestachtig, op pest gelijkend. Petit-neveu m. (my. —s- —x) : Achterneef. Nos Besmettelijk; verpestend. —s--x Onze nakomelingen, ons nageslacht. Male m. : Bloemkroonblad. Petit-Poucet m. : Klein Duimpje. Petarade v. : Geknal (motor), geschiet. (fig.) Petit-russe m. (my. —s--s) : Bewoner van Knaleffect. Klein-Rusland. Petard m. : Springbus v. Voetzoeker. Knalsi- Petit-russien (me. petit-russiens) : Klein-Russisch. gnaal (op spoorweg). (fig.) Schandaal, herrie v., Petits-enfants m.mv. : Kleinkinderen. drukte. Tirer des —8 : Schandaal verwekken. Peton m. : (f a m.) Voetje, pootje. Petarder ov.w. : Doen springen, „opblazen". Petrarque m. : Petrarca (Ital. dichter, 14e eeuw). onov.w. : (fig.) Herrie, drukte maken. Petit : Steenachtig. Petaudiere v. : Wanordelijke boel m. Petrel m. : Stormvogel m. Petersbourg (Saint-) m. (spr. -tersbour) : Sint- Petrification v. : Verstening, steenwording. Petersburg. Petrifier : Verstenen. (fig.) Onbeweeglijk maken, Petulant : Knetterend (vuur). Fonkelend. Schit- doers verstijven. terend. Vurig, levendig. Petrin m. : Kneed-, bakkerstrog v. (yolk) Ver- Petilement m. : Knettering. Fonkeling. Schit- legenheid, klem v. tering. Vurig-, levendigheid. Pêtrhi : Kneden, treden (leem). (fig.) Vormen, Petiller : Knetteren, knapperen. Parelen, fon- bewerken. Petri d'orgueil; - de boue : Vol hoog- keen. Schitteren. Tintelen. — de joie : Buiten moed; - gemeenheid. zich zelf van vreugde zijn. Petrissable Kneedbaar. Petiole m. (spr. -syol) : Bladsteel m. Pêtrissage m. : Het kneden. Petiot, -ote (spr. -tyd, -ate) : Heel klein. m. en Petrisseur m. : 1. Kneder. (fig.) Schepper. 2. V. : Kleintje, kleuter. = -euse v. : Kneedmachine. Petit : 1. Klein. Lief. (fig.) Au — pied : In 't Pêtrole m. : Petroleum. Haarmiddel. klein. Du — bois : Spaanders. (fig.) Etre dans Pêtroler : Met petroleum besmeren; - overdekken; ses —s souliers : In 't nauw zitten. Mon — maxi - in brand steken. : Lief mannetje, manlief. Se faire — : Zich ver- Pêtrolerie v. : Petroleumraffinaderij. schuilen; (fig.) - nederig gedragen. Des —s Pêtroleur m., -euse v. : Brandstichter, -star mots; - noms : Lieve woordjes; - naampjes. 2. Ge- die zich van petroleum bedient (vooral bij de ring, onbeduidend. Jouer — jeu : Laag inzetten. Commune in 1871). Frapper a —8 coups : Tikken op. — yin : Min- Petrolifere : Die petroleum oplevert, petroleum- dere wijn. Un pouts — : Een zwakke polsslag. houdend. Valeurs —s : Petroleumwaarden. De —e sante : Van een zwakke gezondheid Avoir Petrone m. : Petronius (Latijns schrijver). son — merite : Niet zonder verdienste zijn. Ce Pêtronelle V. : Petronella, Pietje. n'est pas une —e of faire : Dat is geen kleinig- Pótulamment : Uitgelaten, dol. held. 8. Gering, laag, minder in rang. Le — Petulance v. : Dartel-, uitgelatenheid. commerce : De kleinhandel. — demi : Halve- , Petulant : Dartel, brooddronken, uitgelaten. lichte rouw 4. Onedel, gemeen. Bekrompen. Petunia in. : (plan tk.) Petunia v. in. en —e v. : 1. Kleine. 2. Jong (van dier). Sea Peu m. : Weinigje, kleine hoeveelheid, de weinigen. &us ont fait des —8 : Zijn geld is aangegroeid. Un — : Een beetje. Son — de Write : Zijn geringe 8. Onaanzienlijk mens. 4. Het kleine. En verdienste. Quelque — : Enigermate. C'est — de .. . (plus) — : In 't klein. 5. Kleine hoeveelheid. — 't Is niet voldoende om . . . Considerez le — qua a : Allengs. — a — l'oiseau fait son nid : De vous ites : Ga eens na, hoe gering gij zijt. Un homme tijd baart rozen. de — : Een onbeduidend mens. Dans —, sous Petit-beurre m. (me. —s- —s) Droog biscuitje. — : Weldra. Depuis — : Sedert kort. A — (de Petit-bleu (me. —8- —8) m. : Stadstelegram. chose) pies : Ongeveer. Tent soit — Een wei- Gewone rode wijn m. nigje, enigszins. Si — que, aussi — que : Hoe Petite-fille v. (me. —s--s) : Kleindochter. weinig ook. Pour — que : Als . . . slechts. Pour Petitement Povertjes, karig, bekrompen; eng. — que cela continue : Als 't nu maar zo blijft. Petite-niece v. (my. —s--s) : Achternicht. Pour un — it aurait tout abandonne : Het scheelde Petite-Russie V. : Klein-Rusland. weinig of hij had alles in de steak gelaten. Petitesse V. : Kleinheid. Gering-, onbeduidendheid. Pour si - que : Als maar enigszins. (fam.) Etre — de cceur, - d'dme : Kleinzieligheid. d'esprit : un — la : Er mogen zijn, meetellen. Expliquez- Bekrompenheid. moi cela un — : Leg mij dat eens nit. — a — : Petite-verole v. : Pokken. Langzamerhand. — ou point : Hoegenaamd Petit-fits m." (me. petits-fils) : Kleinzoon. niets. I bw. : Weinig, niet erg. Si — que flan : Petit-gris m. : Grijs peiswerk van de (Noord- Bijna niets. — amical : Onvriendschappelijk. se) eekhoorn. — fait pour : Niet bepaald geschikt voor. Petition v. : 1. Het verzoeken. 2. — de Prin- Peuh : Och kom 1 't Mocht wat I cipe 't Als waar aannemen van wat bewezen Peuplade v. : Volksstam m. Visbroed. moet worden. 3. Verzoekschrift. Peuple m. : 1. Volk. Le — elu, - de Dieuw: Het Petitionnaire m. Indiener van een verzoek- uitverkoren yolk, de Israelieten. 2. Volk (tegen- schrift, verzoeker. over vorst). 3. De (volks)massa v., -Masse v. Petitionnement m. : Het indienen van een ver- Le bas — : 't Gemene yolk. Le petit — : De zoekschrift. lagere standee. 4. Menigte v., volkshoop m. Petitionner : Een verzoekschrift indienen. bv.nw. : Met de eigenschappen van 't yolk. Petit-lait m. : Wei v., hui v. Peuple : Volkrijk. PEUPLEMENT. 342 PHOTOGRAPHE. Peuplement m. : Bevolking, 't bevolken, - met Philatelie v., -isme m. : Postzegelkunde, -lief- vis (vijver); - met wild (park); het beplan- hebberij. ten met bomen. Philatêliste m. : Postzegelverzamelaar. -han- Peupler ov.w. : Bevolken. Bewonen (land). (fig.) delaar. In beslag nemen. Met pootvis -, wild voorzien. Philharmonique : Muzieklievend. Societe — : Beplanten. I onov.w : Voorttelen. Mu ziekvereniging. Peuplier m. : Populier m. Philhellene : Die de Grieken voorstaat. I m. : Peur v. : Vrees v. En etre quitte pour la — : Er Vriend der Grieken. met de schrik afkomen. Avoir une belle — : Philhellenisme m. : Voorliefde voor de Grieken v. Vreselijk bang zijn. Il a eu plus de — que de Philippe m. : Philip, -pus. — le Bel : Ph. de Schone mal : De schrik is groter geweest dan 't letsel. (Frankrijk). — le Beau : Ph. de Schone (Spanje, Elk eut — : Zij schrok. J'ai — pour lui : Ik maak Nederl.). me bezorgd over hem. Faire — a : Schrik aan- Philippin : Philippijn. -s. jagen. A faire — : Vreselijk, bij uitstek. De — Philippine v. : (naam) Philippine. de, - que : Uit vrees dat, opdat . . . niet. Philippines v.mv. : Philippijnen (eilanden). Peureusement : Op vreesachtige wijze. Philippique v. : Scherpe redevoering (tegen Peureux : Vreesachtig, bang. Schuw. I m. : Bloo- een regerend persoon), philippica v. daard. Philistin m. : (gesch.) Philistijn. (fig.) Bur- Peut-Otre : Misschien. (f am.) Zeker, toch wel; german, ploert, droogstoppel. zou ik denken. (met ne . . . pas) Zeker niet, Philologue v. : Taalkunde v., -wetenschap. toch niet. Je le sail Bien — : 1k weet 't Philologique : Taalkundig. toch wel. Ce n'est pas de l'or, — : Dat is toch Philologue m. : Taalgeleerde, -vorser. zeker geen goud. I m. : Jets onzekers, het Philomathique : Weetgierig. onzekere. Philomele V. : Philomele. (di c htk.) De nach- Phaeton m. : Phaeton, zoon van Helios. Koetsier, tegaal m. voerman. Vierwielig, licht rijtuig. Philosophal : Van de wetenschap der alchl- Phalange V. : (ontleedk.) Kootje, lid. (mil.) misten. Pierre —e : Steen der wijzen. Krijgsbende v., voetvolk. (fig.) Legercorps, troep Philosophe m. : Wijsgeer. Vrijdenker (in de m. Schare v. 18e eeuw). Verstandig mens. (s p el) Vals Phalene m. en v. : Spanrups v. (o ok) Nachtvlinder. speler. I bv.nw. : Wijsgerig. Vrijdenkend (18e Phanerogame bv.nw. en m. : Zichtbaar bloei- eeuw). Verstandig. Gelaten. ende (plant) v.. Philosopher : 1. Over wijsbegeerte redeneren. Pharamond m. : Pharamund (eerste Franki- 2. Geleerd redeneren. sche vorst). Philosophie v. : Wijsbegeerte. Toepassing der wijs- Pharaon m. : 1. Pharao. 2. Farospel. heid. Gelatenheid tegenover 't lot. Wereldbe- Phare m. : 1. Vuurtoren m. Bateau —: Lichtschip. schouwing. Hoogste kiasse (gymnasium). Le — de Messine : De Straat van Messina. 2. Philosophique : Wijsgerig. Gelaten. Grote automobiel-lantaarn v. B. — de gime- Philosophiquement : Uit een wijsgerig oog- tiere : Kerkhoflantaarn. 4. (z e e v.) Tuig. punt, wijsgerig. Gelaten, gelijkmoedig. Pharisaisme : Schijnheilig, huichelachtig. Philosophisme m. : Overdreven zucht om te Pharisaisme m. : Schijnheiligheid, huichelachtig philosopheren v. Schijnphilosophie. gedoe. Philtre m. : Toyer-, minnedrank m. Pharisien m. : Huichelaar, farizeeer. Phlebite V. : Ader(wand)ontsteking. Pharmaeeutique : Van de artsenijbereidkun- Phlegmatique, -me z. fleg . . . . de, (in samenst.) apothekers-. Phlox m. : (pl an tk.) Vlambloem v., phlox m. Pharmaeie v. : 1. Artsenijbereidkunde v. 2. Phobie v. : Ziekelijke vrees v. Apotheek v Phobique : Van ziekelijke vrees. Pharmaeien m. : Apotheker. Phoneme m. : Spraakklank v. Pharmacopee v. : Apothekershandboek. Phonetique : Van de stem, - 't geluid. I v. : Pharynge, -len : Van de neuskeelholte. Blank-, geluidsleer v. Phase v. : (sterrenk.) Schijngestalte. (fig.) (Op- Phonetisme m. : Voorstelling der klanken. eenvolgende) toestand(en) m., phase v. Stroom- Systeem der klankverschijnselen. kracht v. Phonique : Van 't geluid, - de stem. Phebe V. : De maangodin, Phoebe. Phonographe m. : Toestel dat geluiden opneemt Minus m. (spr. -uss) : 1. Apollo, de god der om ze, door 't draaien van een rol, later weer dichtkunst. 2. De zon v. 8. Hoogdravende stijl m. te geven, phonograaf. Phi:3(1re m. : Phaedrus (Lat. fabeldichter). I v. : Phoque m. : Rob m. Zeehond (— commun) m. Phaedra (vrouw van Theseus). Phosphate m. : Phosphnrzuurzout. Phenicien : Phoenicisch -ier. Phosphate : Met phosphorzuur verbonden. Phenique : (scheik.) Die phenol bevat. Acids Phosphore m. : Phosphor(us). — : Phenielzuur, carbol. Phosphor() : Phosphorus bevattend. Phenix m. : Wondervogel die uit zijn as op- Phosphorescence v. : Lichtuitstraling, 't lich- stond, phenix. (fig.) Hoogvlieger, wondermens. ten (der zee). Phenol m. : Phenielzuur, carbol. Phosphorescent : Lichtend, lichtuitstralend. Phenomenal : Wonderbaarlijk, ongehoord. Phosphorique : Phosphorus bevattend. Lich- Phenomene m. : Verschijnsel. Natuurwonder. tend. Acide — : Phosphorzuur. Wonderlijke gebeurtenis, wonder. Photo v. : Kiekje. Philanthrope m. : Mensenvriend. Photo-carte v. (my. —s--s) : Photo-prentkaart v. Philanthropie v. : Mensenliefde v. Photoehromie v. (spr. -kr-) : Kleurenlichtdruk m. Philantropique : Mensenlievend. Photographe m. : Photograaf. PHOTOGRAPHIE. 343 PltCE . Photographie v. : Photographie v. Phytologie V. : Plantkunde v. Photographier : Photographeren. Phytophage : Plantenetend. Photographique : Photographisch. Piaffement m. : Getrappel. Photogravure v. : Door photographie verme- Platter : 1. Trappelen (paard). Fier stappen nigvuldigde gravure v. (paard). 2. (fig.) Zwetsen, pronken, „groot Moen". Photolithographie v. : Toepassing der photo- Piaffeur m. : Geurmaker. Cheval— : Dat fier stapt. graphie op de steendrukkunst. Pia illard : Krijsend, schreeuwerig. I m. : Photomatre m. : Lichtsterktemeter. Schreeuwer, krijter. Photosphere v. : Lichtsfeer (der zon) m. Piailler : Piepen. Janken, schreeuwen. Phototype m. : Lichtdruktoestel. Cliché. Pianiste m. : Pianospeler. Phototypie v. : Lichtdruk m. Piano : (muz.) Zacht. (fig.) Zachtjes. I m. : Kla- Phrase v. : 1. (taalk.) (Vol)zin m. Faire des vier, piano v. — droit, — vertical : Pianino. — —s : Zinledige woorden gebruiken. Des —s tou- oblique : Kruissnarige piano. — a queue : Vleugel- tes faites : Alledaagse zegswijzen. La mort sans piano. — demi-queue : Salonvleugel m. Tenir le —: —5 : De onafwijsbare dood; (f i g.) een eenvou- De pianopartij spelen. dige afmaking. 2. (muz.) Muzikale phrase. Piano-forte m. (mv. —s--s) : (oud) Piano v. Phrasëologie v. : Zinsbouw m. Leer van de volzin Pianotage m. : Gerammel (piano). Getik. v. Zinledig gepraat. Pianoter : Op de piano rammelen. Taken (op Phraseologique : De zinsbouw betreffend. schrijfmachine, enz.). Phraser onov.w. : Te mooie, zinledige volzinnen Pianoteur m. : Rammelaar (op de piano). maker. I ov.w. : Afronden (sin). Piastre v. : Piaster (munt) m. Phraseur m. : Praatjesmaker, mooiprater. Piaulement m. : Gepiep, geschreeuw, gekrijt. Phrenologie v. : Schedelleer v. Piauler : Piepen, schreeuwen, krijten. Phrenologique : Van de schedelleer. Pie m. (spr. pik) : 1. Houweel. Stookijzer, pook Phrënologiste, -logue m. : Beoefenaar der schedel- m. 2. (fig.; sp e 1) Pic (slag die 30 telt). 8. leer, phrenoloog. Bergtop m., piek v. A — : Loodrecht, steil. Cou- Phrygien : Phrygisch. -ier. Bonnet — : Vrij- ler -, plonger a — : Recht in 't water zinken. heidsmuts (1793). (fig.) Vous tombez a — : Ge komt net van pas. Pht(h)isie v. : Tering. — pulmonaire : Long-. 4. Specht m. Pht(h)isique : Teringachtig. I m : -lijder. Picador m. : Bereden stierenvechter. Phylarque m. : Aanvoerder ener volksafde- Picaresque : Waarin de held een gauwdief is. ling (te Athene), phylarch. Roman — : Schelmenroman m. Phylloxera, -era m. (spr. tilo-) : Druifluis v. Pichenette V. : Knip (voor de neus) m. Physieien m. : Natuurkundig. Piehet m. : Tuitkannetje. Vin au — : Open wijn. Physico-chimie v. : Physische scheikunde v. Pickpocket m. : Zakkenroller. Physico-chimique (my. --chimiques) : Der Pitoree v. : Het stropen (der soldaten). - weg- physische chemie. kapen (van ooft). - inzamelen (van honig). Physieo-mathematique (me. --mathematiques) : Picorer : Stropen. Stelen. Inzamelen, bier en Die op de natuur- en wiskunde betrekking heeft. daar voedsel zoeken, pikken, scharrelen. Physieo-therapique (my. --therapiques) : Der Pieotage m. : Het pikken, gepik. natuurgeneeswijze. Picotement m. : Prikkeling. Jeuk m. Physiocrate m. : Aanhanger van de physio- Picoter : 1. Herhaaldelijk pikken, - bijten, prik- cratie. kelen. Doen jeuken. Picotd de petite resole : Pok- Physioeratie V. : Leer die in de landbouw de dalig. 2. (fi g.) Sarren. 8. Met houten wiggen enige bron van volksrijkdom zag (18e eeuw) v. voorzien. I se — : Elk. plagen. Physiognomonie v. : Gelaatkunde v. Picoterie V. : Plagerij, gekibbel. Physiognomonique : Gelaatkundig. Picotin m. : Havermaat v. Maat haver. (f a m.) Eten. Physiologie V. : Leer der levensverrichtingen v. Plates m.rnv. : Picten (Schotse stam). (letterk.) Natuurlijke geschiedenis. Pietural : Van de schilderkunst. Schoon. Physiologique : Op de physiologie betrekking Pie m. : (naam) Pius. ! bv.nw. : Vroom, liefda- hebbend dig. CEuvres —8 : Liefdewerken I v. : Ekster m. Physiologiste m. : Physioloog, kenner der levens- Frontage a la — : Weke kaas. Cheval — : Bont functies van 't gezonde wezen. paard. Robe — : Bont haar (paard). Physionomie v. : 1. Gelaatsuitdrukking. Gezicht. Piece v : 1. Stuk. — de gibier; - de betail : Stuk Gedaante. La — des lieuz : De eigenaardige wild; - vee. — d'eau : Vijver m. Des oranges un aanblik van een plek m. 2. (fig.) Persoonlijk- franc (la) — : Sinaasappelen van 10 ct. 't stuk. held, figuur v. Karakter. Travailler a la — : Op stuk werken. 2. Veld, Physionomiste m. : Gelaatkenner, -kundige. akker m. 3. Vat (van 220,228 of 250 L.), fust,stuk. Physiotherapie v. : Geneeswijze door natuur- 4. Geldstuk (— de monnaie). Donner -, allover krachten v. la — : Een fool geven. 5. Stuk, kanon. 6. To- Physique : 1. Lichamelijk, lichaams-. 2. Na- neelstuk (— de thedtre). (fig.) Jouer une —, tuurlijk. Natuurkundig. Certitude — : Op feiten faire (une) — a qn : Tem. een poets bakken. gegronde zekerheid. I m. : 1. Tlet lichameliike. Faire — a qn : Tern. 'n hak zetten. 7. Werk (des Au — : Uiterlijk. 2. (f am.) TTiterliik, voorko- geestes). — d'eloquence : Welsprekend stuk. 8. men. Avoir le — de son emploi : Voor zijn rol Stuk, deel (dat self een geheel vormt). Fait de geknipt zijn. I V. : Natuurkunde v. —s et de morceaux : Samengeflanst. Un homme Physiquement : Lichamelijk. Natuurlijk. tout d'une — : Een man uit den stuk; een Phytographie v. : Plantenbeschrijving. zeer eenvoudig man. Mettre une — a : Een Phytolithe m. : Versteende plant v. Steen met stuk zetten op. De toutes —s : Geheel en al. plantenafdrukken m. Inventer -, forger de toutes —s : Geheel uit zijn PIgCETTE. 344 PILER. duim zuigen. -s anatomiques : Anatomische Pied-de-chévre m. (my. -8-de-chevre) : Koe- preparaten. - a - : Stuk voor stuk. 9. Vertrek, voet m. Kraanbok m. kamer v. 10. Schaakstuk (- d'un jeu d'echecs). Pied-de-lion m. : (plantk.) Leeuweklauw m. 11. Akte v., stuk, document. (fig.) C'est la meil- Piêdestal m. : Voetstuk. leure - de son sac : Dat is 't beste wat hij Piége m. : Val v., strik m. (fig.) Val. in zijn mars heeft. 12. Stuk, brok. En - s : Pie-griolehe v. (my. -s--s) : 1. Wurger (vogel). Aan flarden. Mettre en -s : Stukmaken, ver- 2. Twistzieke vrouw. nielen; (fig.) over de hekel halen; in de pan Piemontais : Uit -. Bewoner van Piemont. hakken. Tomber en -s : In stukken uiteen- Pierre v. : 1. Steen m. Faire d'une - deux coups vallen; langzaam wegrotten. Tailler en -s : In : Twee vliegen in den klap slaan. - d'achop- de pan hakken. pement, - de scandale : Steen des aanstoots. Etre Pikette v. : Stukje. comme une - : Als versteend, onbeweeglijk zijn. Pied m. : 1. (mens) Voet m. (fig.) Un - plat : Coeur de - : Ongevoelig hart. 2. (nat. hist.) Een gemeen mens, - ploert. Avoir ten - dans la Steen, verstening. - vesicale : Blaassteen. 3. tombe : Reeds met den voet in 't graf staan. Sor- (bouwk.) Steen. - de taille : Gehouwen tir -, een alley de sa maison les -8 devant : Begra- stenen. (fig.) Poser la premiere - de : De ven worden. (f am.) Mettre les-8 dans le plat : grondslag leggen tot. 4. Steen. - a detacher : Zich niet generen; een flater begaan. Se dresser Vlekken-. - afusil, a feu, abriquet : Vuur-. sur ses -s, - en - : Zich oprichten. En - : Ten - voeten uit (portret). (fig.) Etre en - qq part, steenten. -8 fines : Halve edelgesteenten (b.v. - onyx); echte stenen. 5. (naam) Piet, Pieter, ses -s : Op zijn benen staan. Etre sur - : Op de Petrus. - et Paul : Jan en Alleman. - ou Paul : been -, op zijn. (fig.) Remettre qn ses -s, - sur - : Jan, Piet of Klaas. Iem. er weer bovenop helpen. Mettre sur - : Op Pierreries v.mv. : Edelgesteenten. de been brengen; in elk. zetten (werk). Sur le - Pierrette V. : 1. Steentje. 2. Wijfjesmus v. de guerre : Op voet van oorlog. Sauter sur un - 3. Vrouwelijke hansworst, - Pierrot. : Hinkelen. Etre sur un bon - : In goeden doers Pierreux : Vol stenen, stenig, steenachtig. zijn. Mettre a ses -s : Onderwerpen. Avoir - : (geneesk.) Van blaasstenen. Grond hebben, - voelen (in 't water). Prendre Pierriére v. : Steengroeve v. : Zich voor goed vestigen, vaste voet krij- Pierrot m. : 1. Pietje, de kleine Piet. 2. Huis- gen. Reprendre - : Weer grond onder de voeten mus v. 3. Pierrot, onnozele hansworst. krijgen (ook fig.). Partir du - gauche : Zich op Pike v. : 1. Eerbiedig gevoel, liefdevol aanden- weg begeven. Ne pas mettre Us -s dehors : Geen ken, liefde v. 2. Vroomheid. voet buiten de deur zetten. Mettre - 4 terre : Piker onov.w. : Lopen (vogel). (sp el) Voet Van 't paard stijgen; uitstappen, landen. Ne aan meet houden. I ov.w. : (Laken) met de kaar- pas mettre un - devant l'autre : Geen voet ver- de garneren. (fig.) Tot weerstand prikkelen. zetten. Je n'y mettrai pas les -s : Ik zet daar I se - : Zich schrap zetten. geen voet. Avoir bon -, bon ail : Krachtig -, ge- Pietinement m. : Getrappel. zond zijn. Etre a - : Te voet zijn, niet rijden; Piêtiner onov.w. : Trappelen. (fig.) - sur place (fig.) geen betrekking hebben. Mettre qn 4 - : Niet vooruit komen. I ov.w. : Vertrappen. : Iem. aan de dijk zetten. Mettre qn en - : lam. Pietisme m. : Mystieke vroomheid. in dienst stellen. - a - : Voetje voor voetje. PitStiste : Aanhanger van 't pietisme. Defendre - d - : Hardnekkig verdedigen. Des Pieton m. : Voetganger. Bens de -, un homme de - : Voetknecht(en), in- Piétre en -ment : Armzalig, erbarmelijk. fanterist(en). Valet de -: Palfrenier; lakei. Haut Piêtrerie v. : Armzaligheid. Vodderij. le - : Gauw, vlug; los (locomotief); vooruit! 2. Pieu m. : Paal m., staak m. (f am.) Bed. (di er) Poot m., voet. Bete cl quatre -s : Vier- Pieusement : Op godvruchtige wijze ; in zijn Heer voetig dier. Retomber sur ses -s : Op zijn pootjes en Heiland. Vol eerbied. terechtkomen. Manquer des quatre -s : Langan Pieux : Vol eerbiedige liefde, diep gevoeld. Vroom, vallen. -8 de mouche : Gekrabbel, fijn schrift. godvruchtig. Je vais en avoir - ou aile : Ik zal er in elk ge- Piffre m., -esse V. : Dikzak. Vreetzak. val voordeel van behalen. 3. Onderstuk, voet. Pigeon m. : 1. Duif v. - mdle : Doffer. - voya- Poot. - du lit : Voeteinde. 4. Voet (van geur, - massager : Post-. - vole! Alle vogels vlie- boom, plant). Steel m. Plant v. Seeker sur - : gen I 2. (fig.) Onnozele hals. Op de stengel uitdrogen; (fig.) van verdriet, Pigeonneau m. : Duifje. (fig.) Bloed, hals. - verveling vergaan. Une recolte -; du Me sur -: Pigeonner : Plukken, uitschudden. Een to velde staande oogst; - koren. - de vi- Pigeonnier m. : Duivenslag o. Torentje van die gne : Wijnstok m. 5. (maat) Voet m. Il voudrait vorm. ire a cent -s sous terre : Hij zou wel in de Pigment m. : Kleurstof (bij levende wezens) v. grond willen zinken. 6. (fig.; maat) Verhou- Pignon m. : 1. Puntgevel m. Avoir - our rue : ding, maatstaf m., voet. Mesurer qn au - de : lam Ben eigen hula hebben. 2. Kleinste tandrad, afmeten in vergelijking met. Payer qn sur le - invallend rad. de dix francs par jour : Iem. betalen tegen een Pilastre m. : Kantige zuil v. Staander. gemiddelde van ties francs daags. 7. (dichtk.) Pilate m. : Pilatus. Lettergreep. - rythmique Voet. Pile v. : 1. Stapel m., hoop m. 2. (bouwk.) Brug- Pied-a-terre m. (my. onverand.) : Tijdelijke ver- pijler m. Penant (tussen venster). 3. (natk.) blijfplaats v. Optrekje ; paviljoen. Batterij (- ele,ctrique, - de Volta) v. 4. Zijlijn Pied-bot m. (my. -s--s) : Horrelvoet m. (aan vissnoer) v. 5. Stamptrog m. 6. (f am.) Pied-d'alouette v. (my. -s-d'alouette) : (plantk.) Opstopper. 7. Muntzijde (geldstuk) v. Ridderspoor v. (ook) Rolklaver v. Pifer : Stampen, kneuzen, fijnstoten. PILEUR. 345 PIPETTE. Pileur m. : Stamper. een ander vaatje tappen 2. (Met een toestel) Pileux : Van 't haar, harig. Systeme - : Beharing. vastklemmen, -knellen. Le froid pince : De Pilfer m. : 1. Pijler m., pilaar m. 2. (fig.) Steun koude nijpt. 3. (fig.) Betrappen, vatten. Vin- m., -pilaar. Vaste bezoeker. 3. Stal-, manege- nig doorhalen. Oplopen (ziekte). Il est pince : paal m. 4. (ontleedk.) Kolom v. Hij is verliefd. 4. Hard drukken. - les levres : Pillage m. : Plundering. Mettre au - : Plunderen. De lippen op elk. klemmen. (fi g.) Un air pince Tout y est au - : Iedereen gapt daar wat hij wil. : Een gemaakt-deftig -, effen voorkomen. 5. In- Pillard m. : Plunderaar. (fig.) Plagiator. I by. nijpen (plant). I se - : Geknepen worden. Zich nw. : Plunderziek, roofzuchtig. knijpen. - klemmen. - pour se faire rire : Zich Piller : 1. (Uit)plunderen. Bestelen. Pine! Pak geweld aandoen om maar te lachen. ze 1 Sal 2. (fig.) Stelen (van andere schrijvers). Pince-sans-rire m. en bv.nw. (my. onverand.) Pillerie v. : Roverij, knevelarij, plundering. (Iem.) die leukweg steken onder water geeft, Pilleur m. : Plunderaar, rover. droogkomiek. Pilon m. : Stamper m. (yolk) Been. Pootje (van Pincette v. : 1. Kneepje. 2. Haartangetje. 3. vogel). Mettre un Here au - : Een boek vernie- (Vuur)tang (des -s of une paire de -81 v. Il tigen. n'est pas a prendre avec des -s : 't Is maar 't Pilon(n)er : Stampen. Verbrijzelen door zwaar weer beste hem met rust te laten. of kanonvuur. Pin on m. : Kneep m., blauwe plek v. Pilori m. : Schandpaal m., kaak v. Pindare m. : Pindarus (Grieks dichter). Pilorler : Op de kaak zetten. Pindarique : Pindarisch, in de trant van P. Pilot m. : Heipaal m. Pindariser : Bloemrijk -, gezwollen schrijven. Pilotage m. : Hei-, paalwerk. 't Heien. 't Loodsen. Pinde m. : Pindus m., muzenberg m. Nourris- Loodswezen. Stuurmanskunst v. 't Rondleiden. sons du - : Dichters. Le dieu du - : Apollo. Pilote m. : 1. Loods. - atier : Binnen-. Bateau Piade v. : Pijnbos. - Pingouin m. : Vetgans v. opzichter. 4. Loods (schip bij den admiraal) Pingre : Inhalig, vrekkig. I m. : Vrek. Atlas met zeekaarten m. (fig.) Gids. 3. (nieuw) Pingrerie v. : Inhalig-, vrekkigheid. Bestuurder (auto, luchtschip), piloot. Pinguin m. (spr. -gwin) : Vetgans v. Piloter : Met heipalen voorzien, bouwen. Binnen-, Pinnë z. penile. naar buiten loodsen. Besturen. (fig.) (Rond)- Pinnipéde bv.nw. en m. : Vinpotig (dier). leiden. Rondleiden. Pinnule v. : Vinnetje. Blaadje. Vizier (aan wa- Pilotin m. : Stuurmansleerling. Pinque v. : Driemaster. [terpasinstrument). Pilotis m. : Paal-, heiwerk. Heipaal m. Pinson m. : Vink m. Gai comme un - : Zo vro- Pilule v. : Pil v. (fig.) Onaangenaamheid. Ava- lijk als een vogeltje. (fig.) Mimi P- : 't Type ler la - : De bittere pil slikken; jets geloven. der vrolijke naaistertjes te Parijs. Pimbëehe v. : (fam.) Snibbige, lastige vrouw. Pintade v. : Parelhoen, poelepetaat (poule -) m. Piment m. : Spaanse peper v. (fig.) Jets ge- Pinte v. : Pint ( + 0,9 L.) v. Se lairs une - de krulds; prikkel m.; stimulans m. bon sang : Eens hartelijk lachen. Pimenter : Met Spaanse peper kruiden. (fig.) Piochage m. : Het openhakken. Vol prikkelende bijzonderheden maken. Pioche v. : Houweel. (school) Het harde werken, Pimpant : Sierlijk, schitterend, fijn. - „blokken". Pimprenelle V. : (plantk.) Sorbenkruid. Piocher onov.w. : 1. Met een houweel hakken. Pin m. : Den m., pijnboom m. 2. (school) „Blokken", hard werken. I ov.w. : Pinacle m. : Tinne (gebouw) v. (fig.) Mettre -, por- Met een houweel omhakken. (fig.) - sa mica- ter sur le -, au - : Hemelhoog verheffen. nique : Zijn mechanica „er in vossen". Pinacotheque v. : Schilderijenverzameling. Piocheur m : Hakker. (school) „Blokker", Pinaie v. : Pijnbos. hard werker. I bv.nw. : IJverig, „blokkend". Pinard m. : (le ger) Wijn m. Pion m. : 1. (school; spot) Studiemeester; Pince v. : Het knijpen. (fam.) Hand v. (vooral surveillant, „frik". 2. (spel) Pion v. Damschijf v. my.) Tang v., tangetje. Broekveer (fietser). Koe- bv.nw. : „Frikkig". voet m. (dierk.) Schaar (van kreeft, enz.) v. Pionner : (spel) Pionnen nemen. Evenveel dam- Snijtand m. Toon (van hoef) m. schijven slaan als men zeif verliest. Pinceau m. : 1. Penseel; kwast m. 2. Manier Pionnier m. : 1. Schansgraver, geniesoldaat. 2. van schilderen v. 3. Bosje haren, - veren. 4. „VO6rtrekker", eerste ontginner. 3. m. en -Ike Stralenbundel (- lumineux) m , lichtstreep v. v. : (fi g.) Baanbreker. -breekster. Pine& v. : Greepje tussen duim en vinger. Pioupiou m. : Gesjilp. (f am.) Infanterist. - Pipe v. : 1. Pijp v. 2. Vat (van 400 a 560 L.). 3. Pince-maille m. (my. onverand.) : (fam.) Vrek. (Tabaks)pijp. (fam.) Casser sa - : Om zeep gaan. Pineement m. : 1. Het knijpen. - aanvatten der Pipeau m. : Herdersfluit v., schalmei v. Lok-, snaren (harp, piano); pizzicato. 2. Het innijpen vogelfluit. Lijmstokje. (tak). 3. Het samenknijpen (lippen). Pi* v. : Jacht met lokfluitje of lijmstok v. (fig.) Pinee-monseigneur m. (me. onverand.) : Kleine Prendre -, attraper a la - : In 't net lokken. koevoet om sloten te verbreken m. Pipelet m., -te v. : (spot) Concierge. Pince-nez m. (my. onverand.) : Lorgnet. Piper onov.w. : 1. Piepen. (yolk) Kikken. Il n'a Pince-notes m. : Papierknijper. pas pipe : Hij heeft niet gekikt. 2. Op een lok- Pineer ov.w. : 1. Knijpen in. Vetement qui pince fluit blazers I ov.w. : Met een lokfluit vangen. la taille : Kledingstuk dat nauw om 't middel (fig.) Bedriegen. Vervalsen. In de nek zien sluit. - un arbre : De jonge knoppen van een voor. - des des : Dobbelstenen merken. boom afknijpen. - de la guitare : Op de gi- Piperie v. : Bedrog. taar tokkelen. (fig.) - d'une autre corde : Uit Pipette v. : Proef-, hevelbuisje, pipet v. PIPEUR. 346 PIVOT. Pipeur m., -euse V. : Bedrieger, -ster. Pirouetter : Omdraaien, -zwenken. Ronddraaien. Piquant : 1. Prikkelend. 2. (f i g.) Bijtend, schamper.Pis m. : 1. Onderste deel van de buik (van 3. Prikkelend (smaak); snijdend (weer). 4. (fig.) rand). 2. Uier in. I bw. : 1. Slechter, erger. Met- Geestig, boeiend, aardig. I m. : 1. Stekel m., prikkel tre qn cl faire - : Iem. uitdagen om het nog m., panty. 2. (fig.) Het aardige, aantrekkelijke. bonter te maken. Qui - est : Wat nog erger is. Pique v. : 1. Piek v., spies v. 2. Onenigheid, Tant - pour lui : Zoveel te erger voor hem. verwijdering. Mettre en - : Twist doen krijgen. I Tant -I 't Komt er niet op aan 1 De mal en -, m. : (s p el) Schoppen. Valet de - : Schoppenboer. de - en - : Steeds erger, - slechter. 2. (met Piqué m. : Stiksteek m. Katoenen stof die gestikt lid w.) 't Slechtst, 't ergst. Mettre les chores au schijnt te zijn v., piqué o. I bv.nw. Vol - : - Duikvlucht. Laatste toevlucht v. Au - alter : In 't ergste Pique-assiette m. en v. (my. onverand.) : Tafel- geval. schuimer, klaploper, -loopster. Pisciculteur m. : Viskweker, -teler. Pique-nique m. (my. --nzques) : Maaltijd waarbij Pisciculture v. : Kunstmatige visteelt v. ieder 't zijne meebrengt m., pick-nick m. Piseiforme : Visvormig. Piquer ov.w. : 1. Steken, prikken (in); de spo- Piscine v. : 1. (g e s ch.) Waterbekken voor de ren geven aan (paard). Piqué des vers : Worm- offerdieren. 2. (Bath.) Bekken waarin 't was- stekig. - les absents : De afwezigen aantekenen. water van de heilige vaten wordt gestort. Doopbek- - ken. 3. Overdekt zwembassin. quip (Lourdes). steken, -prikken; larderen (vlees); stikken Pise v. : Pisa (in Italie). (scot). Piques ca et la : Hier en daar verspreid. Pissenlit m. : (plantk.) Paardebloem v. Molsla - le feu : De sintels uithalen. 3. Steken (met (salade de -) v. de punt) in. - les tables, - l'assiette : Tafelschui- Pisser : Wateren. men. - une tete : Duiken. (m u z.) Notes piquies : Pistache v. : 1. Pistache (groene amandel) v. 2. Spiccato-noten. 4. (f am.) Doen, maken. - un Pinienoot v. 3. Aardnoot (- de terre) v. chien : Een uiltje knappen. - une fuite : Op de Pistachier m. : Pistacheboom m. Faux - : Pim- vlucht slaan. - une crise de nerfs : 't Op zijn pernoteboom. zenuwen krijgen. 5. (fig.) Kwetsen. Boos maken. Piste v. : 1. Hoefspoor (paard). Renbaan v. - au vti : Diep krenken. 6. Prikkelen; opwek- Schaatsen-, ijsbaan. Fietsbaan. Tour de - : Ronde ken. - qn d'honneur : Iem. eergevoel prikkelen. v. - cyclable : Rijwielpad. 2. (j acht) Spoor. 7. Prikkelen, bijten (tong, neus). Le froid pique Suivre cl la - : Op 't spoor volgen; (fig.) in de le visage : De koude schrijnt 't gelaat. I onov.w. : voetstappen treden van. Rijden. Als pikeur dienst doen. Vooruitstuiven Pister : Beloeren, nagaan, op de voet volgen. (Jager). Bijten. Prikkelen. (f i g.) Kwetsen. - Pistil m. (spr. -ile) : (plantk.) Stamper m. sur : Afstevenen op. I se - : 1. Zich prikken, - Pistole v. : Gouden munt v. pistool. Bijzonder steken. Watervlekken krijgen (boek, plaat). vertrek in een gevangenis. Schimmelplekken vertonen. Verschalen (drank). Pistolet m. : 1. Pistool. - d'arcon : Ruiter-, Se - le nez : Zich een rode neus drinken. zadelpistool. (f am.) Un dr6le de - : Een rare 2. Zich beledigd gevoelen. 3. se - de : Zi.jn eer „snijboon". 2. Broodje. 3. Mal, schaats (van er in stellen om, zich beroemen op. tekenaar) v. Piquet m. : 1. Puntige stok m. (mil.) Tent-, Piston m. : Knop (om doos te openen) m. Zuiger piketpaal m. 2. Troep huzaren m., piket. Af- (machine). (fig.) Iem. die voorthelpt, „krui- deling, post m. Mettre au - : In de hoek zetten wagen". (muz.) Kiep v. (leerling). 3. - de fleurs : Bloemtuiltje (op hoed). Pistonner : (f am.) Voorthelpen, als „kruiwagen" 4. Piket, -spel. dienen. Piquette v. : Nawijn (water en druivenmoer) Pitance v. : 1. Portie eten (in klooster) v. Maigre m. Zware wijn. - : Schrale kost m. 2. Voedsel. Piqueur m. Jachtknecht to paard. Pikeur, paarden- Pitancier m., -ibre v. : Monnik •, non die op africhter. Voorrijder. Schoenenstikker. Opzichter de spijzen toezicht houdt. (over werkvolk). - d'assiettes : Kiaploper. Piteusement en -eux : Jammerlijk, erbarme- Piquier m. : Piekenier, piekdrager. lijk; met een deerniswaardig gezicht. Piqtire v. : 1. Prik m., steek m. -s de vers : PitioS v. (spr. -tye) : 1. Medelijden, -dogen. Pren- Wormgaten, -steken. (fig.) Des -s d'amour- dre - de, prendre en - : Medelijden krijgen propre : Kwetsingen van de eigenliefde. 2. Stik- met. Faire - a : Medelijden inboezemen. ca sel, stiknaad m. 3. Vlekje. Vochtvlek (in boek) v. fait - : Je wordt er naar van. Il vaut mieux faire 4. (nieuw) Inspuiting (met morphine, enz.). envie que - : Beter benijd dan beklaagd. 2. Ver- Minimale insp., „spuitje". achtend medelijden. Vous me faites - : Je valt Pirate m. : Zeerover. Rover, afzetter. Dief. me tegen. Pirater : (Zee)roof plegen. Pitoyable en -ment : Vol medelijden. Deernis- Piraterte v. : Zeeroof m., -schuimerij. Afper- waardig. Erbarmelijk, slecht. sing. Letterdieveri.j. Pitre m. : Hansworst. Lompe grappenmaker. Pire : 1. Slechter, erger. 2. (met lid w.) Slecht- Pitrerie v. : Hansworsterij, flauwe grap m. ste, ergste. I m. : Het slechtste, ergste. Vererge- Pittoresque : 1. Van de schilderkunst. 2. Met ring. Mettre les chosen au - : 't Ergste er van platen versierd. 3. Tekenend. typisch. 4. Schil- denken, - onderstellen. derachtig. I m. : 't Schilderachtige. Phi* m. : Piraeus (haven van Athene) m. Pittoresquement : Schilderachtig. Pirogue v. : Prauw v., uitgeholde boomstam m. Pituite v. : (Neus)slijm, snot. Pirouette V. : Draaitolletje, molentje. Omzwen- Pivert m. : Groene specht m. king op den been. S'en tirer par des -s : Zich er Pivoine v. : Pioenroos v. I m. : Bloedvink m. met een grapje afmaken. Pivot m. : Spil v. (mil.) Spil (voor zwenking). PIVOTANT. 347 PLAISANTER. (fig.) Hoofddrijfveer, -punt. Tem. om wien alles Plafonneur m. : Plafondwerker, stukadoor. draait. (plant k.) Hart-, paalwortel m. Plafonnier m. : Plafondlicht. Pivotant : Draaiend. (mil.) Zwenkend. (plantk.) Plage v. : 1. Strand. Les -s : De zeebadplaat- Loodrecht. Racine -e : Hartwortel. sen. 2. (zeev.) Plecht v. 3. Strand- en zonnebad. Pivoter : 1. Om een spil draaien. - sur ses Plagiaire m. : Letterdief. I bv.nw. : Die naschrijft. talons : Zich op zijn hielen omdraaien. 2. (mil.) Plagiat m. : Letterdieverij. Zwenken. 3. (p 1 an tk.) 'n Hartwortel schieten. Plagier : Naschrijven, nabootsen. Pizzicato m. : Met de vingertoppen gespeelde Plaid m. (spr. ple) : 1. (oud) Gerechtszitting. Pro- passage v. ces. 2. Geruite mantel m. Reisdeken v., plaid m. Placage m. : ('t Maken van) opgelegd metaal-, Plaidable : Bepleit-, verdedigbaar. houtwerk. (fi g.) ('t Aanbrengen van een) inge- Plaidant : Pleitend, die als pleiter optreedt. lapt stuk (in roman, muziek, rede, enz.). Plaider onov.w. : Procederen, een proces voe- Placage m. : 't Plaatsen. ren. Pleiten. I ov.w. : 1. Bepleiten (zaak). 2. Placard m. : Bedekking met timmerwerk. Binnen- Volhouden, aanvoeren. 3. (fig.) Verdedigen, be- kast v., kast in de muur. Keukenkast (meubel). pleiten. - le faux pour savoir le vrai : Door een Aanplakbiljet. Ongevouwen stuk. (drukw.) leugen achter de waarheid komen. Ongepagineerde proef (epreuve en -) v., strook v. Plaideur m. : Procederende, pleiter. Placarder : Op-, aanplakken. (drukw.) Op een Plaidoirie v. : Pleidooi, verdediging. strook -, zonder paginering trekkers. Plaidoyer m. : Pleidooi, verdediging. Place v. : 1. Plaats v., plek v. Tenir beaucoup de Plaie v. : 1. Wonde v. N'etre -, ne former qu'une - : Veel plaats innemen. N e pas tenir en - : Rust - noch duur hebben. Quitter -, ceder la - : Het op- et bosses : Hij is een vechtersbaas. 2. (fig.) Wonde; geven, wijken. Se faire - : Zich ruimte verschaf- bederf, kanker m. - d'argent n'est pas mortelle : fen. Rester en - : Stilstaan, -zitten. Cela n'est Geldverlies kan men te boven komen. 3. Lit- pas a sa - : Dat is niet passend. Remettre qn a teken. 4. Ramp v. (b ij b el) Les sept -s d' Egypte sa - : Tern op zijn nummer zetten. - de fond : De zeven plagen van Egypte. : Plaats op de achterbank. - anise : Zit-. - Plaignant bv.nw. en m : Aanklagend. -er. debout : Staanplaats. Par -s : Hier en daar. Sur Plain : Vlak, plat; glad (stof). De -pied : - Gelijkvloers, op den hoogte; (fig.) zonder bin- spreken. Tenir - de : Vervangen. Tenir sa - : derpalen. De --pied avec nous : Van onze tijd; Voor zijn taak berekend zijn. Tenir sa - dans als onze gelijken. le monde : Zich in de wereld kunnen bewegen. Plain-chant m. (ma. -s--s) : (muz.) Grego- 2. Betrekking, ambt. Les pens en - : De mensen riaans kerkgezang. die een (hoge) betrekking hebben. Sans - : Bui- Plaindre : L Beklagen. Betreuren. 2. Ongaarne ten dienst. 3. Plein (- publique). Voiture de - missen. II ne plaint pas son argent : Hij heeft 't : Huurrijtuig. 4. Beurs v. Avoir du credit sur geld er graag voor over. I se - : Klagen, jam- la - : Crediet op de beurs hebben. Faire la meren. se - de : Klagen -, zich beklagen over. : Een stad als stadsreiziger afreizen. - d'ar- Plaine v. : Vlakte v. Pays de - : Vlak land. mes : Excercitieveld, -terrein. 5. Vesting (- forte). Plainte v. : Weeklacht v. Aanklacht v. Porter Placement m. : 1. Plaatsing, het zetten. 2. - (Geld)belegging. - de pere de famille, - de tout Plaintif : Klagend, klaaglijk. repos : - in zeer soliede fondsen. Faire un - : Plaintivement : Met klagende stem, op - wijze. Geld uitzetten. 3. Uitgezette geldsom. v. 4. Het Plaire : 1. Behagen, aanstaan, bevallen. Plaise -, bezorgen van een betrekking. Bureau de - : plat a Dieu que .... : God geve -, gave dat . . . . Verhuurkantoor. 5. Verkoop m., aftrek m. D'un A Dieu ne plaise que . . . : God verhoede dat ... - Il est tout ce qu'il vow plaira, mais it est un me- I. Placer : 1. Plaatsen, stellen, leugen. - qn : Tern. chant auteur : Hij is alles wat ge maar wilt, maar een ambt, een betrekking verschaffen. (fig.) hij is een prulschrijver. Cela va comme it plait Etre bien -; mat place a : Goed -; verkeerd er aan a Dieu : Men laat Gods water maar over Gods doen om. Bien - son amitie : Zijn vriendschap akker lopen. S'il vous plait, Monsieur : Als schenken aan mensen die 't verdienen. Avoir 't u belieft, zoudt U dat willen ? Un violon .. . le cceur bien place : 't Hart op de rechte plaats un Gaspardo da Salo, s'il vows plait, Monsieur : hebben. - un mot dans la conversation : Ook mee- Een viool . . . een G. d. S. nog wel, met uw wel- praten. - une citation : Een aanhaling te pas nemen, meneer. Platt-il, W at zegt u? - vraagt brengen. 2. Beleggen, uitzetten (geld). 3. Ver- u? I Se - : Elk. bevallen. Se - a : Behagen schep- kopen (waren). Aan den man brengen. pen in, er van houden om. Graag zijn te. Vous II. Placer m. (spr. -sir) : Goudvindplaats v. etes-vous plu a Paris t Is 't u te Parijs bevallen? Plaeet m. : Verzoek-, smeekschrift. (r e cht) Plaisamment : Aardig, bevallig. Koddig. Verzoek om gehoord te worden. Plaisance v. : 1. (in samenst ) Lust-, plei- Placeur m., -euse v. : Schouwburgsuppoost. zier-. Maison de - : Lusthuis. Bateau de - : Dienstbodenverhuurder. Besteedster. Pleizierboot. 2. Piacenza (in Italie). Plaeide en -ment : Vreedzaam, kalm. Plaisant : L (oud) Aardig, bevallig. 2. Grap- Placiditó v. : Kalmte v., rustigheid. pig. Un - : Een grappenmaker. Un maurais - Placier m., 46re v. : Schouwburgsuppoost. : Een flauwe grappenmaker. 3. Bespottelijk, Plaatsaanwijzer. Stadsreiziger (agent -). Dienst- belachelijk. bodenverhuurder. Besteedster. Plaisanter onov.w. : Schertsen. Il ne plaisante Plafond m. : Zoldering. Hoogtelimiet. Grondslag. pas la-dessus : Daarmee is 't hem ernst. Prendre Maximum van uitgifte. la chose en plaisantant : De zaak als een grapje Plafonnage : 't Aanbrengen van een zoldering. opnemen. I ov.w. : Beethebben, een beetje voor Plaionner : Een zoldering aanbrengen in, - aan. de gek houden. PLAISANTERIE. 348 PLATE-BANDE. Plaisanterie v. : 1. Geestigheid, scherts v. Planteur m. : (Aan)planter. Plantagebezitter, Mauvaise - : Flauwe aardigheid. Towner tout planter. en - : Uit alles kortswijl maken. Par - : Uit Plantigrade bv.nw. en m. : (Dier) dat op de de grap. 2. Spotternij, spot. Il n'entend pas la - voetzool loopt, zoolganger. : Hij verstaat geen gekscheren, - is lichtgeraakt. Plantoir m. : Poothout, -ijzer. Plaisantin m. : 1. Bewoner van Piacenza. 2. Planton m. : (mil.) Ordonnans. Etre de - : (Flauwe) grappenmaker. Ordonnansdienst hebben. Plaisir m. : 1. Genoegen, vreugde v. Vermaak. Plantureusement en -eux : Overvloedig, rij- Genot. Prendre -, trouver (du) - a : Genoa- kelijk. Gezond en stark. gen vinden in. C'est - de : 't Is een lust om. Plaque v. : 1. (Metalen) plaat v. - de cheminde, Se faire un - de ; 't Zich tot een genoegen re- - kenen om. A - : Tot -, met vermaak; zonder Draaischijf (op spoorweg) v. - d'identite : Num- grond; naar believen. Conte fait a - : Verdicht merplaat. 2. - photographique, - sensible : Ge- verhaal, sprookje. Homme de - : Pretmaker. 2. voelige plaat (voor photo). 3. Borstster v., orde- Welbehagen. Le bon - : De willekeur v., eigen- plaat (van ridderorde). 4. - de gazon : Graszode v. machtigheid v. 3. Dienst m., genoegen, bewijs 5.(o u d) Gramophoonplaat. 6.Auto-,nummerplaat. van vriendschap. Pour vous faire - : Om u van Plaque m. : Opgelegd (goud-, zilver)werk. (fig.) dienst te zijn. 4. Oblie v. Namaak m. Plan, -e : Plat, viak. (meetk.) Angle -; surface Plaquer : 1. Brengen -, leggen op. - de gazon -e : Vlakke hoek; plat viak. I m. : 1. Vlak. - : Met graszoden beleggen. En acajou plaque : incline : Hellend viak. 2. Meerdere of mindere Van opgelegd mahoniehout. (yolk) - qn : Iem. verwijdering. (t on e el) Premier - : Voorgrond. in de steak laten. (muz.) - un accord : Een Second - : Midden. Troisitme - : Achtergrond. akkoord aanslaan. Des pommettes plaquees de rose 8. Ligging. (fig.) Laisser en - : In de steek : Koontjes met rode vlekken erop. 2. Met een laten. 4. Tekening, plan, plattegrond m. 5. (metalen) plaat beleggen; vergulden; verzilve- Ontwerp (van werk). 6. Voornemen, plan. ren. I se - : Languit vallen. Planche v. : 1. Plank v. (fig.) - de salut : Red- Plaquette v. : Plaatje. Schijfje, sneetje. Dun middel. Faire la - : Op de rug zwemmen. - boekje. Metalen gedenkplaat v. d glu : Lijmstok m. 2. (f am.) Mager mens. 3. Plaqueur m. : Maker van opgelegd (hout)werk. Les -s : De planken, 't toneel. 4. :Houten of Platteerder. koperen graveerplaat v. Afdruk m., gravure v.5. Plasma m. : Bloedwei v., serum. Bed (planten). Plasticite v. : Kneed-, vormbaarheid. Planeheier : Met planken bekleden, bevloeren. Plastique : 1. Van de lichaamsvormen. Arts -s Planeher m. : Vloer m. Planken vloer. Zolder : Beeldende kunsten. 2. Weefselvormend (spijs). m. (fig.) Le - des vaches : De vaste wal m. Vows 3. Kneedbaar. Substances -s : Stoffen om model- me feriez saucer au - : Ge zoudt maken dat ik len te maken. Poesie - : Beeldende, schilderen- uit mijn vel sprong. de dichtkunst. I v. : Beeldhouw-, boetseerkunst v. Planehette v. : Plankje. Meettafel v. Plastron m. : 1. Borststuk, -harnas. (fig.) Mik- Planer ov.w. : 1. Glad-, gelijk maken. Met een punt (der spotternijen). 2. Borstplaat v., -lap m. haalmes gladmaken. Platslaan. I onov.w. : 1. Zwe- Schootsvel. Vest (in damesjapon). Half hemdje, yen. Vol plane : Zweefvlucht v. 2. Overzien. frontje. Cravats - : Dichte das. 3. (fig.) (Boven iets) verheven zijn. Plastronner ov.w. : Van een borstlap, -stuk Planetaire : Van de planeten. I m. : Planetarium enz. (z. plastron) voorzien. I onov.w. : (f am.) (dat de beweging der planeten weergeeft). Een hoge borst zetten, „geuren". Planate v. : Planeet v., dwaalster v. Gesternte. Plat, plate : 1. Plat, vlak. Se toucher -, se mettre Planeur m. : Polijster. Zweefvogel. -toestel. a - venire : Plat op de buik gaan liggen; Planimetrie v. : Inhoudsbepaling van vlakke (fig.) (voor iem.) in 't stof buigen. Vaisselle -e lichamen. : Glad zilveren vaatwerk. Cheveux -s : Sluik PlaniSphere m. : Wereld-; hemelkaart der beide haar. (fig.) Rimes -es : Gepaarde rijmen (twee halfronden v. aan twee rijmend). Le - pays : De vlakte. 2. On- Plant m. : Aanplanting, plantsoen. Poteling (te beduidend; saai; flauw; alledaags. Plat, laag. planten boompje) m. Bed. Un - personnage : Een gemeen heerschap. 3. A Plantage m. : Het planten. Aanplanting. -, tout a - : Op de grond; (fig.) op den man Plantain m. : (plantk.) Weegbree v. af, zeer diep. Couche a - : Plat (op de grond) Plantaire : Van de voetzool. liggend. Tomber a - : Languit op de grond Plantation v. : 1. 't Planten, - poten. Plant- vallen; (fig.) geen succes hebben. I m. : 1. Het soen. Aanplanting. 2. Plantage (in koloni6n) v. vlakke, platte. Coups de - d'epie : Slagen met Plante v. : Voetzool (- des pieds) v. Plant v. de kung. 2. (fig.) Het alledaagse, geesteloze. d'appartement; - d'agrem,ent: Kamer-; sierplant. 3. - a barbe : Scheerbekken. - de la balance : Planter : 1. Planten, poten. Aanleggen (tuin). Weegschaal v. 4. Schotel m. (ze e v.) Bak m. Inslaan (spijker). (fig.) - la croix : 't Kruis op- Euf sur le - : Spiegelei. 5. Gerecht, schotel. richten, het christendom invoeren. Avoir des Mettre les petits -s dans les grands : „Uithalen", cheveux bien plant& : Regelmatig geplaatste haren Servir un - de sa fagon : Een lelijke poets hebben. 2. Inzetten, oprichten, plaatsen; planten bakken. (vlag). (fig.) - sa tente : Zijn tenten opslaan. Platanaie v. : Platanenlaan v. -plantsoen. 3. Stichten, bouwen. Une maison bien plant& : Platane m. : Plataan m. Een hecht gebouwd huis. Plante au coin du feu : Plateau m. : Thee-, koffie-, presenteerblad. Bak- Voor goad aan 't hoekje van de haard. Bien plaat v. (natk.) Schijf v. Weegschaal v. Hoog- planti (sur ses jambes) : Die stevig op zijn benen vlakte. (f a m.) De planken, 't toneel. staat. - la : In de steak laten. Plate-bande v. (me. -s-s) : Smal tuinbed. PLATE-FORME. 349 PLEUVOIR. Zoom m., rand m. Marcher sur les —s--s de qn : straat. En — hiver : In 't hartje van de winter. Onder iem. duiven schieten. En ----e mer : Op de open zee. Une vie, - existence Plate-forme v. (my. —s--s) : 1. Plat. Plat dak —e : Een druk leven. 4. Vol, ruim voorzien van. — (toit en —). — de batterie : Geschutbedding. de poisson : Visrijk. — de loisir : Geheel meester — d'une locomotive : Standplaats van den ma- van zijn tijd. — de jours : Hoogstbejaard. Etre — chinist. — d'un omnibus : Balkon. 2. Spoorweg- de vie : Een goede gezondheid genieten. Etre — truck (wagon —). 3. Politiek partijprogramma. d'un projet : Geheel vervuld zijn met een plan. // 4. Steiger m. est — de lui-mime : Hij is vol eigenwaan. Il est — Platement : Gemeen, laf, plat, laag. d'expedients : Hij weet zich altijd er uit te redden. Platine v. : Plaat v. Slotplaat. (mil.) Geweer- Avoir le cceur — : Een overkropt gemoed heb- slotplaat. L.ttervormdrukplaat. (f i g. ; f a m.) ben. 5. En — : Geheel en al, volledig. Le Tong v. Avoir une bonne — : Niet op zijn mondje soleil donne en — sur la maison : 't Huis ligt gevallen zijn. I m. : Platina (metaal). geheel in de zon. Travailler a — : Op voile Platitude v. : Onbeduidend-, alledaags-, platheid. capaciteit werken. (f 1 g. ) Donner en — dans : Zich Gemeenheid, banale uitdrukking. geheel overgeven aan. Platon m. : Plato. II. Plein m. : 1. Vol-, volledigheid. La mer Platonicien m. : Aanhanger van Plato. bat son — : 't Is vloed. (fig.) Battre son — : Platonique : 1. Platonisch. Niet-zinnelijk. 2. (fig.) In voile gang zijn. J'en ai mon — : Ik heb Zonder gevolgen, die niet wordt uitgevoerd. er mijn bekomst van. (fig.) Etre a son — : Platonisme m. : Leer van Plato v. Platonisch In zijn voile glans staan. Mourir dans le — de son karakter (der liefde). talent : Overlijden, wanneer het talent 't krach- Plätrage m. : Het bepleisteren. Pleisterwerk. tigst is. Le trop — : De overmaat v. Faire le — (fig.) 't Schijnschone. 't Mooi maken. Het d'une chaudigre : Een ketel op peil laten lopen. klaren (van wijn) met gips. Faire son — d'essence : Benzine innemen. 2. Pltitras m. : Kalkpuin. Slecht materiaal. Massief deel. Middelste deel. Neerhaal (van PlAtre m. : 1. Gips, pleister. Carriere de — : letter) m. 3. (n a t k.) De gevulde ruimte v., 't niet. Pleistergroeve. 2. Pleisterkalk v. Jeter une statue ledige. I vz. : Vol. Avoir de l'argent — ses poches. en — : Een gipsafgietsel van een standbeeld Tout — of — : Heel wat, veil. De l'argent tout — : maken. Des —8 : Gipsafgietsels. (fig.) De — : Volop geld. C'est gentil tout — d'être vents : 't Is Voor de Zeus. 3. Blanketsel. 4. Gipsverband. allerliefst dat ge gekomen zijt. Plätrer : Bepleisteren. (fig.) Blanketten. Weg- Pleinement : Ten voile, volkomen. moffelen, vermooien. Paix plat?* : Schijnvrede Pldnier : Volledig, -komen. Algemeen. m. Ouvrage platrO : Knoeiwerk. Plenipotentiaire : Gevolmachtigd. -e. Plätreux : Gips-, pleisterhoudend. -achtig. Plenitude v. : 1. Volheid. La — des temps : De Plãtrier m. : Gipskoopman. Pleisterwerker. volheid der tijden. 2. Volledigheid, gehele om- Metselaar. yang m. Il ne jouit pas de la — de ses lacultes : Plãtriere v. : Pleistergroeve v. Kalkbranderij. Hij is niet bij zijn voile verstand. Plausibilite V. : Geloofwaardig-, aannemelijkheid. Pleonasme m. : Overtollig woord, -e uitdrukking. Plausible : Aannemelijk, geloofwaardig. Pleonastique : Overtollig (woord). Plausiblement : Aannemelijkerwijze. Plesiosaure m. : (Fossiele) reuzenhagedis v. Plaute m. : Plautus (Rom. blijspelschrijver). Plethore v. : (geneesk.) Volbloedigheid. (fig.) Plebe v. : Plebs, laagste volksklasse v. Overvloed m. Plebeien m. (spr. -Win) : Plebejer; man uit 't Pldthorique : Volbloedig. (fig.) Overvoerd. lagere yolk. I bv.nw. : Plebejisch; laag, gemeen. Pleur m. : 1. (oud) Weeklacht v. 2. Traan v. Plebiseitaire : Van een volksbesluit. Die een Etre (tout) en —s : In tranen Baden. —s de vigne voorstander van een volksstemming is. : Uitlopende sappen van de wijnstok. Plebiscite m. : (g es c h.) Volksbesluit. Volksstem- Pleurard m., -arde v. : Huilebalk. Grijnster. ming door de kiezers. I bv.nw. : Huilerig. Pleiade v. : (st err e nk.) Zevengesternte, de Pleurer onov.w. : 1. Weeklagen. — de qch : Iets Klokhen v. (fig.) Groep van zeven dichters m. betreuren. 2. Tranen storten, wenen. (f am.) I. Plain : 1. (Geheel) vol. Verser a — verre : De — comme un veau : Tranen met tuiten huilen. glazen goed vol schenken. Cooler a —s bords : 3. Tranen, overlopen (oog). Druipen (wijnstok). Alles overstromen. A —s voiles : Met voile Zweten (kaas). I ov.w. : Bewenen, betreuren. zeilen. La mer est — e : Is op het hoogste punt. Pleuresie v. : Borstvliesontsteking, pleuris v. Bois — : Dicht hout. Caractere — : Vette druk- Pleuretique : Van pleuris. Aan pleuris lijdend. letter. 2. (fig.) Vol, volledig. Trois jours —s : I m. : Pleurislijder. Drie voile dagen. Donner — pouvoir 4 qn : Tem. Pleureur m., -ease v. : Huilebalk. Grijnster. volmacht geven. Une terre en — rapport : Een Gehuurde weeklagende lijkbidder. Weenvrouw. landgoed dat rijkelijk opbrengt. En —e activite : I bv.nw. : Wenend. Jammerend. Die aan 't we- In voile werkzaamheid. 8. (fig.) Vol, krachtig, nen maakt, te sentimenteel. Saute — : Treurwilg. - Pieureux : Huilerig, betraand. Uit de voile borst zingen. Des joues —es : Gevulde Pleurniehard m. : Huilebalk. I bv.nw. : Dreinend. wangen. Avoir le visage — : Ben rand gezicht Pleurniehement m., -erie v. : Gegrien; gedrens. h. En — soleil : In de voile zon. En — air : In Pleurnieher : Dreinen, drenzen; grienen. de open ruimte, - lucht. Arbres de -, en — vent : Pleurnieheur m. : Dreiner, drenzer. I bv.nw. : Vrijstaande vruchtbomen. Faire qch en — jour : Huilerig, dreinend. Iets over dag doen. Voix —e : Voile, omvangrijke Pleurae m. : Lammeling, ellendeling. I bv.nw. : stem. Style — : Gespierde s. Frapper en — visage: Pleutrerie v. : Ellendig-, lafheid. [Ellendig. Midden in 't gezicht staan. Sourire a —es lèvres : Pleuviner : Motregenen. Vrijelijk glimlachen. En —e rue : Midden op Pleuvoir : 1. Regenen. — a verse, - a torrents : PLtVRE. 350 PLUMITIF. Stortregen. (fig.) Comme s'il (en) pleuvait : Plonger onov.w. : 1. Duiken. 2 (fig.) (Van In grote hoeveelheid, bij hopen. 2. Neervallen. boven) naar beneden gaan, - kijken, - beschie- In groten getale komen. ten. 3. (zeev.) In 't water zakken, diep liggen. PIOre v. ; Borstvlies. 4. Bukken. (fig.) Kruipen. I ov.w. : 1. Under-, PH m. : 1. Plooi v., vouw v. Rimpel m. (fig.) (in)dompelen. 2. Drijven, dompelen. - dans la Cela ne fait pas un - : Dat loopt van zelf. - misfire : In ellende storten. Plonge dans des re- de terrain : Terreinplooi; ravijn. 2. Manier om flexions : In overpeinzingen verdiept. 3. Le re- een brief toe to vouwen v. Briefcouvert. Brief gard plonge : Men ziet naar beneden. m. Sous ce - : Hierbij ingesloten. 3. Vouw -, Plongeur m. : 1. Duiker. Zwemmer. Cloche plooi (die ergens in zit). Faux - : Valse plooi. a - : Duikerklok. 2. Schepper (in papier- Remettre dans ses -s : Weer netjes in de plooien fabriek). Vaatwerkwasser (in restauratie). vouwen. (fig.) L'etoffe a pris son - : De gewoonte 3. (nat. hist.) Duiker. I bv.nw. : Die onder is ingekankerd. Le - du metier : De van het yak water gaat. afkomstige eigenaardigheden. 4. (spel) Slag m. Ploutocratie v. (spr. -si) z. plutoeratie. Pliable : Toe-, opvouwbaar, plooibaar. Ployable : Buigzaam, meegaand. Pliage m. : Het vouwen, - inwikkelen. Ployant : Gebogen, buigzaam. Pliant : 1. Buigzaam. (fig.) Gedwee, toegevend. Ployer ov.w. : Buigen. Toevouwen. (fig.) Doen 2. Toe-, opvouwbaar. Table -e : Klaptafel. I in. overhellen. I onov.w. : Zich buigen. (fig.) Zwich- Vouwstoel in. ten. I se - : Zich buigen. Toegeven. Zich schikken Pile v. : Bot (vis> v. - franche : Schol v. Pluehe z. peluehe. [(in). Pile m. : Kniebuiging. Pluie v. : Regen in. - line : Mot-. - battante : Plier ov.w. : 1. Op-, toe-, (dicht)vouwen. 2. Toe- Plasregen. - d'orage : Onweersbui v. Le temps est slaan, -klappen. Opbreken (tenten). 8. Buigen, a la - : Het ziet er naar regen ult. Ennuyeux krom-. 8. (fig.) Doen zwichten, overhalen. comme la - : Schromelijk vervelend. Parler de Buigen; gewennen. I onov.w. : 1. (Door)buigen, la -et du beau temps : Over koetjes en kalfjes zich krommen. (fig.) Zwichten, toegeven. - praten. Faire la - et le beau temps chez qn : Bij sous le poids, - le faix : Gebukt gaan onder de iem. alles naar zijn pijpen laten dansen. Se jeter last. 2. (mil.) (Terug)deinzen, terrein verliezen. dans l'eau de peur de la - : Van de wal in de Plieur in. : Opvouwer (boeken, kranten). sloot komen. (fig.) Etre ã convert de la - : Zijn Plieuse v. : Opvouwster. Vouwmachine v. schaapjes op 't droge hebben. - d'or : Milde Pline m. : Plinius (Rom. schrijver). giften v.; stromen geld. Plinthe V. : (bouwk.) Plint v. Gording. Zuil- Plumage in. : Gevederte. (fig.) Soort v. Plioir m. : Vouwbeen. -tafel v. [onderstuk. Plumail m. : Vederstoffer, plumeau in. Plissage m. : Het plooien; - rimpelen. Plooisel. Plumard m. : (yolk) Bed, „nest". Plissé m. : Plooi v., plooisel. Plumasseau m. : Vederbezempje. Plukselwiek Piissement m. z. -age. v. Penneschacht (van Al) v. Plisser ov.w. : Plooien, plooien leggen in. Rim- Plumasserie v. : Vederbereiding. -handel in. pelen. I onov.w. en se - : Plooien krijgen, rim- Plumassier in. : Vederbereider. -verkoper. pelig worden. Plume v. : 1. Veder v., veer v., pen v. Tirer une Plissure v. : Plooisel. Het vouwen, - plooien. - de l'aile a qn : Iem. plukken. Il y a laisse Plomb m. : 1. Load. Sommeil de - : Zeer zware des -8 : Hij heeft daarbij een veer moeten laten. slaap. Soleil de - : Drukkende zonnehitte. 2. Jeter la - au vent : 't Op 't toeval laten aan- Kogel m., lood. Hagelkorrel v. (fig.) Avoir die komen. G4bier a - : Gevogelte, vogels. Un Chien dans l'aile : Het niet lang meer kunnen ma- qui chasse au poil et a la - : Een bond die op ken. 8. Jachthagel (- de chasse) m. 4. Schiet- alle soorten wild is afgericht. (fig.) Etre au poil lood (fit a -). A - : Loodrecht; (fig.) dade- et a la - : Van alle markten th'iis zijn. 2. Be- lijk. Le soleil donne -, pique a - : Schiet haar werkte veder, pluim v., struisveet. C'est une - stralen loodrecht neer. 5. Peillood (- de sonde). a son chapeau : Dat streelt zijn ijdelheid. 3. 6. Loden zegel, plombeerlood. 7. (Lood)zekering Donsveer, dons. Mettre de la - dans un oreiller (- fusible), stop. : Een hoofdkussen opvullen. Lit de - : Veren Plombage m. : Het opvullen -. - solderen met bed. Dormir sur la - : Op een zacht bed sla- lood. Plombeersel. Loodkleur v. Het aanhechten pen. 4. Pen. - mitallique, - de ter : Staten pen. van een loden zegel. - Plombe : Loodkleurig, vaalbleek. In lood gevat. - : Snel schrijven. Dessin a id -- : Penteke- Plomber : Met lood vullen. - bedekken. - solderen. ning. (fig.) Tailler sa - : Zich gereedmaken Van een loden zegel voorzien. (landb.) Vast- om to schrijven. Tenir la - : De pen voeren. stampen. Loodkleurig maken. Au courant de la - : Terwijl men de pen de Plomberie V. : Loodgieterij. -swerk. -soak. vrije loop laat. Tout ce qui part d sa - : Alles Plombier in. : Loodgieter. wat hij schrijft. Nom de - : Schuilnaam, pseu- Plongeant : Duikend. (fig.) Van boven naar doniem. Guerre (a coups) de - : Pennestrijd. beneden (gaande). Feu-. tir - : Naar beneden dens de - : Klerken; schrijvers. gericht vuur, plongeervuur. Plumeau m. : Verenstoffer, plumeau in. Plongee V. : Het onderdompelen. (mil.) Tirer Plume() v. : Penvol. Het plukken (vogel). de -, - par - : Van boven naar beneden schie- Plumer : Plukken. Geld aftroggelen. ten. 2. Helling van een talud. Afdakking. Plumet in. : Pluim v. Vederbos in. (yolk.) Avoir Plongeon m. : 1. (nat. hist.) Zeeduiker. 2. Het son - : Een roes aanhebben. Rabattre le - a : duiken. Faire le - : Duiken; bukken ; er van door- De mond snoeren. gaan; over de kop gaan; zakken (bij examen). Plumier m. : Pennebakje; griftenkoker m. Faire le grand - : Sterven. 3. Diepe bulging, Plumitif m. : Protocol van vonnis. (fain.) Klerk, „dienares". pennelikker. Slecht -, broodschrijver. PLUM-PUDDING. 351 POIDS. Plum-pudding m. (spr. plommpoudingue) : Ro- Pneu m. : (f am.) Luchtband m Fiets v. zijnenpudding, plumpudding m. Pneumatique : Van de lucht. Machine - : Lueht- Plumule v. : Donsveertje. (p lant k.) Kiempluimpje. pomp Bandage - : Luchtband. I m. : Lucht- Plupart v. : Merendeel, de meesten. Pour la band m. Fiets met luchtbanden v. (Door lucht- - buizen verzonden) stadstelegram. I v. : Leer der Plural : Meervoudig (stemrecht). gassen v. Pluraliser : In 't meervoud brengen. Pneumonie v. : Longontsteking. Pluraliti, V. : 1. Veelheid. 2. (taalk.; soms) Pneumonique : Van longontsteking. Longziek. Meervoud. 3. Meerderheid; stemmenmeerderheid. Pochade v. : Raak neergeworpen schets v. To- Pluriel : Meervoudig. I m. : Meervoud. neelstukje. Plus (spr. pluss; vddr een be. nw.,voor de en in ont- Poehard m. : (yolk) Dronkelap. kennende betekenis spr. plu) : 1. (vormt de Poche v. : 1. Zak (in kleed) m. Argent de - : verge!. trap) Meer. Il est - bete que me,chant Zakgeld. Payer de sa - : Uit zijn eigen zak be- : Hij is meer dom dan slecht. On n'est pas - talen. Y etre de sa - : Er geld bij inschieten. aimable : Men zou niet beminnelijker kunnen Mettre la main a la - : Betalen. Volume de zijn. J'ai qqs annees de - que lui : Ik ben enige - jaren ouder dan hij. Il est on ne peut - heureux en - : Een kat in de zak kopen. 3. Zakvor- : Hij is allergelukkigst. Ni moi non - : Ik ook mig net. Scheplepel m. -pan v. 4. Holte v. - A niet. - ou moins : Meer of minder; ongeveer. grisou : Met mijngas gevulde -. 5. (nat. hist.) - Krop (vogel) m. Buidel (buideldier) m. 6. Op- que deux semaines : We hebben nog maar 14 zwelling. Il await des -s sous les yeux : Zijn ogen dagen. De - fort en - fort : Steeds krasser. - waren gezwollen. 7. Holte, etterzak m. 8. Bob- . - ber m. Cet habit fait des -s : Dit kleed bolt op. Zoveel to meer. - . . . . moins : Hoe meer .. . Poeher : 1. Plotseling doen stollen (in water, hoe minder. 2. (zonder bv.nw. of bw.) Meer, bouillon, boter); doen wellen. (Buts poches : Ge- langer, opnieuw. Je ne dirai - rien : Ik zal niets welde eieren. (grap) (Ell poche : Blauw geslagen meer zeggen. Un peu -, nous &ions perdus : 't oog. Lettre pochee : Te vet gedrukte, vuile letter. Scheelde weinig of wij waren verloren. 3. (met 2. Vluchtig schetsen. weglating van ne) Niet meer. - d'argent : Poehette v. : Zakje. Wildnetje. Kleine zakviool 't Geld is op. 4. Plus, met . . . . erbij. 4 - 4 egale v. Zakpasserdoosje. Portemonnaietje. Tasje; 8; 4 en 4 is 8. 5. (met 't licrw. v. bepaaldh.; enveloppe v. „Lefdoekje", sierzakdoekje. vormt de overtreff. till)) Meest. Le - Podagre v. : Voetjicht v., (f am.) 't .pootjes. I grand : De grootste. Pour la '- grande partie : bv.nw. : Die aan voetjicht lijdt. Grotendeels. Au - tot : Zo spoedig mogelijk. Podestat m. : Burgemeester van zekere steden Au - tard : Op z'n laatst. I m. : 1. Meer. Meer- in Z.-Frankr. en in Italiê, podesta. dere. Fajta - : Doe nog meer, ga nog verder. Pale v. (spr. pwal) : 1. Braad-, koekepan v. Vous donnez - que je ne demande : Gij geeft meer Tenir la queue de la - : 't Heft in handen heb- dan ik verlang. Le - ou moins de confiance : 't ben. 2. Zoutverdampingsketel m. Diep deer van Meerdere of mindere vertrouwen. Il n'en etait vijver. I m. : 1. Sluier die men boven 't bruids- ni - ni moins : Daarbij bleef het. Il n'en fera paar houdt m. 2. Draaghemel (voor 't heilige ni - ni moins : Hij zal rustig voortgaan. De - sacrement) m. 3. Lijkkleed. Tenir les cordons du : Bovendien. Il y a -, qui - est, Bien - : Het- - geen erger is. Au -, tout au - : Hoogstens, v. - -caloriffte : Centrale verwarming. C'est tout au - si . • . : Ternauwernood . . . . Poélêe v. (spr. pwale) : Panvol v. De - en - beau : Hoe langer hoe mooier. En Podlon m. (spr. pwa-) : Braad,- koekepannetje. : Bovendien, daarenboven 2. Plus, -teken. Poême m. : Heldendicht. Operatekst m. Positieve hoeveelheid. Poêsie v. : Dichtkunst v. Dichterlijkheid, - gevoel. Plusieurs : Verscheidene. I m.mv. : Velen. Gedicht. Gedichten. Plus-offrant m. (my. - -offrants) : Meestbiedende. Poke m. : Dichter. Femme - : Dichteres. Plus-que-parfait m. (mv. - - - - parfaits) : Vol- Poêtereau m. : (f am.) Pruldichtertje. tooide, verleden tijd. Pokesse v. : Dichteres. Plus-value v. (my. - -values) : Hoger bedrag, Pokique : Dichterlijk. Van verzen. Art - : vermeerdering; hogere ontvangst v.; waarde- Handleiding tot de dichtkunst. I v. : Handleiding vermeerdering, meerwaarde v. tot de dichtkunst. Verskunst v. Plutarque m. : Plutarchus (Grieks schrijver). Patiquement : Op dichterlijke wijze. Plutoeratie v. : Geldheerschappij. De rijken. Poetiser ov.w. : In een dichterlijk gewaad ste- Pluton m. : Pluto (god der onderwereld). ken, verdichten. I onov.w. : Dichten. Plutonien, -ique : Door 't inwendige vuur gevormd. Poids m. : 1. Gewicht. - mort : Dood gewicht, PlutOt : 1. Eerder, meer nog. 2. Liever, bij voor- dead weight. Tomber de tout son - : Met zijn keur. Des paroles - disagreables : Wel een beetje volle zwaarte neerkomen. 2. (fig.) Last m., onaangename woorden. - que : Liever dan dat. druk m. Courbe sous le - des ans : Onder de Pluvial m. : (Bath.) Open priestermantel die men last der jaren gebukt. Porter le - du jour : o.a. in processies draagt m., pluviale v. I bv.nw. Alle moeite dragen, al 't werk doen. 3. Ge- : Van de regen. Faux -es : Regenwater. wicht, maat v. - specifique : Soortelijk gewicht. Pluvier m. : (nat. hist.) Pluvier m. Monnaie de - : Munt die 't wettelijk voorge- Pluviner : Motregenen. schreven gewicht heeft. Faire bon - : Ruim we- Pluvieux : Regenachtig, die regen brengt. gen; (fig.) rechtvaardig zijn. Bon - : Goed- PluviomOtre m. : Regenmeter m. gewicht. Faire le - : De maat volmaken, 't even- PluviOse m. : (Regenmaand); vijfde maand van wicht herstellen. 4. (fig.) Belang, gewicht, gezag. de Republ. kalender (van 20 Jan. tot 18 Febr.) v. Faire - : Meetellen. Donner du - aux paroles de POIGNANT. 352 POINTILLER. qn : Iem. woorden klem bijzetten. 5. Gewicht (van tame : Ger zit in 't zelfde schuitje 9. - (ty- metaal). (fig.) Peser au - du bon dens : Aan 't ge- pographique) : Boekdrukkerspunt (grondmaat der zond verstand toetsen. Vous m' Otez un - de des- letters; 0,376 mM.) v. 10. Graad m., punt. - de sus la poitrine : Gij neemt mij een pak van 't congelation Vriespunt. Au dernier -, au plus hart. 6. Gewicht (klok, braadspit). 7. Gewicht, haut : In de hoogste mate. 11. Vlekje. 12. halter m. Faire des : Met halters werken. (wick.) Punt (- mathematique). 13. Punt, plaats 8. Stadswaag (- public) v. v. - d'arret : Punt van stilstand. - de vue : Poignant (spr. pagnan) Grievend, schrijnend. Gezichts-; (fig.) standpunt, zienswijze v.; moos Ontroerend. uitzicht, uitzicht. -terminus : Eindstation. Mettre Poignard m. (spr. pkinar) : Dolk m. Retourner au - une jumelle : Een kijker instellen. (fig.) a qn le - dans la plaie : Iem. smart verlevendigen. Mettre les choses au - : Precies zeggen, waar het Poignarder (spr. pOgnar-) : Met een dolk door- op staat; de zaken recht zetten, - verbeteren. boren, - doden. (fig.) Grieven. 14. (fig.) Toestand m. Il est mal en - : Hij is er Poigne v. (spr. pdgne) : (f am.) Kracht in de slecht aan toe. Etes-vous neuf a ce -? Zijt ge z6 handen v. Avoir de la - : Stevige knuisten groen ? Jusqu'a un certain - : Tot op zekere hebben. A - Krachtig, energiek. hoogte. A un tel-, au - que : In zo hoge mate, Poignêe v. (spr. pdgne) : 1. Handdruk (- de dermate. A : Juist zoals wezen moet; juist main) m. 2. Handvol v. - de lleurs : Boa bloe- van pas; uitstekend. Cuit a - : Niet te rauw. men m. - d'hommes : Handjevol soldaten. 3. Tout vient a - a qui sait attendre : De tijd Handvatsel, peep m. baart rozen. 15. Vraagstuk, -punt. Sur ce - : Op Poignet m. (spr. pogne) : 1. Pols m., handge- dat punt, daarover. De - en - : Nauwkeurig, wricht. Arriver a la force du - : Door hard wer- van stukje tot beetje. En tout - : In alien dele. ken er bovenop komen. Hand-, hemdsboord. De tout - : Geheel en al, in ieder opzicht. Poil m. (spr. pwal) : 1. (dier) Haar. De haren. II. Point bw. : (meestal met ne) (In 't geheel) niet. Chien a - long; - ras : Lang-; kortharige hoed. Neen. Non - : Zeker niet. - du tout : Volstrekt (fig.) 'De tout -: Van allerlei slag. Drap -; feutre niet. - d'argent,- de Suisse: Voor wat, hoort wat. a grand - Langharig, wollig laken; - vilt. Pointage m. : 1. 't Plaatsen van een punt, - een 2. (m en s) Haar (niet op 't hoofd). Baard. teken; telling (der stemmen); uitslag der stem- (yolk) Homme a -, qui a du - au nez Kerel ming in. 2. 't Richten, - stellen. 3. (ze e v.) Int- die haar op de tanden heeft. (yolk) Avoir du zetting van 't bestek. - dans to main : Een broertje dood hebben aan Pointe v. : 1. Punt v., spitse punt; spitse top m. 't werken. 3. (plant) Haar, vezel m. 4. (fig.) En - : Spits (toelopend). Tailler en - Aan- Berisping, *standje•. punten. La - du pied : De tenen. Sur la - du Poilu : Harig, ruig. (fig.) Plink. m. : (Gemeen)- pied : Op de tenen. - de rocher Rotspunt. soldaat. Franse soldaat nit de Wereldoorlog. Fichu en - : Puntig doekje. - de dentelle : Kan- (f am.) Mannetjesputter. ten doekje. 2. (fig.) Prikkeling. Scherp woord. Poincon m. : 1. Graveerstift v. (Steek)priem 8. Spitshamer Radeernaald. (- de graveur) Munt-. ijkstempel m. Toestel om kaartjes te knip- v. Diamantspits (- de diamant) v., glassnijder. pen. 2. Gevelspits v. 8. Vat (van 110 tot 140 L.). Spijkertje (- de tapisserie). Grove beitel (- de Poinconnage m. : Het stempelen; - doorslaan, sculpteur) m. Slagtand (- d'ivoire) m. Stekel (dier) knippen (een kaartje). Landtong (- de terre) v. - de Paris : Draad- Poinconner Stempelen; doorslaan; knippen (een nagel m. (kunst) - seche : Tekening met de kaartje). droge naald. (g enees k.) - de feu : Puntig brand- Poindre ov.w. : Steken. (fig.) Leed doen. I onov. ijzer ; brandpiqure. 4. (fig.) Kwetsing. Prikkeling, w. : Voor de dag komen; uitspruiten. prikkelende smaak m. Avoir une - de yin : Een Poing m. : Vuist v. Hand v. Dormir a -s ler- licht roesje aanhebben. (fig.) Une - de malice : mes : Als een marmot slapen. Se ronger les -e : Een tikje spotternij. Une - de jalousie : Een Zich staan te verbijten. Faire le - dans sa vleugje van naijver. 5. 't Fijne (van een aardig- poche : In stilte op wraak zinnen. held). 6. Voornaamste beweging. Pousser suivre I. Point m. : 1. Steck (bij 't naaien) m. - de chainette sa - : Vastberaden voorwaarts gaan; (fig.) door- : Ketting-. Faire un Een steek naaien. zetten. Pousser une - dans un pays : In een land (h eelk.) - de suture : Hechting. 2. Stik-, bor- binnendringen; - een uitstapje makers. 7. - du duurwerk. Kantwerk, kant. 8. Gaatje (in riem). jour : Dageraad .m. 8. (nieuw) Spitsuren. 4. Nauwe opening, punt v. 5. (fi g.) Stekende Pointement : 't Richten. - Zichtbaar worden. pijn v. - de ate Steek in de zilde. 6. Begin. Pointer ovw. : 1. Met een stip merken, tellen Tijdstip. Le - du jour : De dageraad. Etre sur (bij stemming). Em voor den nagaan. (muz.) le - de : Op 't punt zijn om. 7. Punt, stip m. Met een punt verlengen. 2. Richten, stellen. (f am.) Un c' est tout : Punctum, basta, en Spitsen (oren). 3. Met de punt raken. 4. De punt daarmee is 't uit. Deux -s Dubbele punt. - slijpen aan. Aanpunten. I onov.w. : Opstijgen. et virgule : Kommapunt. - d'interrogation : Vraag-. Steigeren. Aanbreken. Ontkiemen. - d' exclamation : Uitroepteken. -s suspensifs : Pointeur : 1. Richter, Steller. 2. Tem. die de Gedachtepunten. (muz.) - d'orgue : Orgelpunt. punten maakt aan naalden of spelden. 3. Stem- (spe 1) Marque? -; annoncer lee -s : De punten opnemer. 4. Pointer (chien -). optekenen; - afroepen. Rendre des -s a qn : Tem. Pointillage : Het stippelen. Stippelwerk, voorgeven ; (fig.) - de baas zijn. (school) Un Stippellijn v. Vitterij. bon -; un mauvais - : Een goed-; een afkeu- Pointille v. : Haarkloverij. ring. (b e urs) La rente a flichi d'un - : De rente Pointillê m. : Stippel-, punteerwerk. Geperfo- is een franc, - een percent gedaald. 8. Punt -, reerde rand in. streepje van een maat. (Se) chausser a neuf -s Pointiller ov.w. : Stippelen. Over kleinigheden : Schoenen no 9 dragen. (fig.) Vous etes chausses lastig vallen. j onov.w. : Haarkloven. POINTILLERIE. 353 POLYGAME. Pointillerie v. : Geharrewar. beschaafd. I m. : Glans rn., luister m. Polijsting. Pointilleux : Pietluttig. Lichtgeraakt. Police v. : 1. Reglement voor de openbare orde Pointu : Puntig, spits. (fig.) Bits, giftig; schel. en veiligheid. Orde v., tucht v. Faire la - : De Pointure v. : (druk w.) Punctuur v., timpaan- orde bewaren. Salle de - : Politiekamer. Bonnet stift v. Nummer van (hand)schoenen enz. de - : Politiemuts. 2. Toezicht. 3. Politie v. Poire v. : 1. Peer v. - molle : Beurse -. En - : 4. (Assurantie)polis v., verzekeringsverdrag. Peervormig. Couper -, partager la - en deux :'t Polieer : Beschaven, verfijnen. Toezicht houden Verschil -, 't verlies delen. Une - pour la soil op. I se - : Beschaafder worden. : 'n Appeltje voor de dorst. 2. Peervormige pare' Polichinelle m. : 1. Hansworst, Jan-Klaassen- v. - oorhanger. - bal (aan spuit) m. Gloeilampje. pop. Le secret de - : Een geheim dat Jan en a poudre : Kruithoorn m. 3. (yolk) Gezicht, Alleman weet. 2. Onbeduidend mens. tronie. Une bonne - : Een sukkelig tronie. 4. Policier : Van de politie. Chien - : Politiehond.1 Domkop, dupe (ook: bonne -). m. : Politiebeambte. Poireau m. : 1. Prei v. (fig.) Faire le -: Wachten. Poliment : Beleefd. 2. Wrat v. Polir : Polijsten, slijpen, glanzen. (fig.) Bescha- Poirier m. : Pereboom m. -hout. ven, verfijnen. Pois m. : 1. Erwt v. Petits -, - vents : Dop- Polissage m. : Het gladmaken, - slijpen, - glan- erwten. - secs : Gedroogde erwten. - sans cosse, zen, - polijsten. - mange-tout, - goulus : Peulen. - gris : Grauwe Polisseur m. : Polijster, gladslijper. -. La fleur des - : 't Puikje. - de senteur : Rieken- Polissoir m. : Polijst-, bruineerstaal. Polijst- de lathyrus v. 2. Stip v., moesje (op stof). schijf v. -hout. -bank v. Poison m. : Vergif, gif. Polissoire V. : Polijstrad.Glansborstel m.Poetszak m. Poissard : Gemeen, van 't gepeupel. Polisson m., -ne v. : 1. Kleine vagebond, Poissarde V. : Viswijf. straatjongen, -meid. 2. Snaak, guit. 3. Vlegel. Poisser ov.w. : Met pik besmeren. Von maken. 4. Gemene grappenmaker. I bv.w. : Plat, ge- I onov.w. : Kleverig zijn. meen, ontuchtig. Guitig. Poisseux : Pekelachtig. Smerig; kleverig. Polissonner : Straatjongens-, guitenstreken uit- Poisson m. : Vis m. en v. Comme le - dans halen. Onbehoorlijke taal uitslaan. Zich onbe- l'eau : In zijn element. Ni chair ni - : Tussen boorlijk gedragen.. servet en tafellaken. La sauce fait passer le - : Polissonnerie v. : Straatschenderij. Guitenstuk. 't Bijkomende is beter dan de zaak zelf. - sans Vuile taal. Onbetamelijke daad v. boisson est poison : Vis wil zwemmen. Polissure v. : Het gladmaken. Glans m. Poissonnaille v. : Katvis m., „grut". Politesse v. : Beleefd-, hoffelijkheid. - du coeur Poissonnerie V. : Visafslag. : Heusheid. - des manieres : Welgemanierdheid. Poissonneux : Visrijk. Politieien m. : (vooral ong. bet.) Tern. die Poissonnier m. : Visverkoper. „aan politiek doet", politiek knoeier. (soms) Poissonnerie v. : Visverkoopster. Vispan v. Politiek persoon. Poitevin : Uit -. Bewoner van Poitiers of Poitou. Politique : 1. Staatkundig. Droits -s : Staats- Poitrail m. : Dwarsbalk m. Voorste deel van de burgerlijke rechten. Homme - : Staatsman. 2. borst (paard). Borstriem m. -plaat v. Handig. Listig. I m. : 1. Staatsman, staatkun- Poitrinaire bv.nw. en m. : Teringachtig. -lijder, dige. 2. Handig mens. Sluwerd. I v. : 1. Staat- borstlijder. kunde v., staatswetenschap. 2. Leiding der re- Poitrine V. : Borst v. Longen. geringszaken. 3. Staatsaangelegenheden. 4. Poivre m. : Peper v. - long : Spaanse -. - et Handig-, voorzichtigheid. sel : Peper- en zoutkleurig. Politiquement : Staatkundig, uit een - oog- Poivre : Gepeperd. (f i g.) Los, „schuin". Peperduur. punt. (fig.) Handig, voorzichtig. Poivrer : Met peper kruiden, peperen. (fig.) Politiquer : In de politick liefhebberen. Kruiden, pikant maken. Duur maken. Politiqueur m. : Politick tinnegieter. Poivrier m. : Peperstruik m. -bus v. Polka v. : Polka v. Poolse dans m. - des chaises : Poivriére v. : Peperbus v. Wachttorentje. Stoelendans. Poivrot m. : Dronkaard. Polker : De polka dansen. Poix v. : Pek (- de Bourgogne). - des cordon- Pollen m. (spr. -lenn) : (plantk.) Stuifmeel. niers : Schoenmakerspek. - navale : Harpuis. - Polo m. : Polospel. Mutsje zonder riem. de Judie, - juive : Asphalt. Pologne v. : Polen. Poix-rêsine v. : Harpuis. Polonais bv.nw. en m. : Pools. Pool. Polaire : 1. Van de polen. Mer - : Pool-, ijszee. Polonaise v. : Poolse rationale dans m. Met Etoile - : Poolster. 2. Van de magnetische polen, lussen versierde mansrok m. Polariser : Maken dat (een lichtstraal) in den Poltron, -ne : Bang, laf. I m. : Lafaard. vlak trilt. Naar zekere pool van een electrische Poltronnerie v. : Laf-, bangheid. batterij doen gaan. Polychrome (spr. -kr-) : Veelkleurig. PolaritO V. : Neiging van een magneet om zich Polyclinique v. : Kliniek voor onbemiddelden v. naar de magnetische aardpool to richten. Polycopie v. : Stencil m., hectografische afdruk m. Hie m. : 1. Pool v. Noordpool. 2. (wick. en Polycopier : Hectograferen. n a t k.) Pool. 3. (f i g.) Tegenstelling. Uiterste. Polyédre m. : Veelvlak. I bv.nw. en -6drique : Polêmarque m. : Opperbevelhebber (Grieken). Veelvlakkig. Polêmique : Strijdend. Ouvrage - : Strijdschrift. Polygame : Veelwijvig; -mannig. (plantk.) v. : Pennestrijd m., twistgeschrijf. Waarbij geslachtloze en eenslachtige bloemen Polëmiser : Een pennestrijd voeren. op den plant voorkomen. I m. : Man die meer Polêmiste m. : Strijder met de pen, polemicus. dan den vrouw heeft. I v. : Vrouw die meer dan Poli : Glad, gepolijst. Blinkend. (fig.) Beleefd, den man heeft. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. 23 POLYGAMIE 354 PONTIFIER. Polygamie V. : Veelvoudige echt m. Veelwijverij terend, statig, pralend. Verheven, hoogdravend. (plan tk.) Klasse der polygamia v. Pompier m. : Pompenmaker. Brandspuitfabrikant. Polyglotte : Veeltalig. Die veel talen kept. (Brand)spuitgast. Kleermaker die de juiste vorm Polygonal : Veelhoekig, -zijdig. aan kleren geeft na 't passen, pompier. I bv.nw. : Polygone : Veelhoekig. 1 m. : Veelhoek m. (mil.) Verouderd, belachelijk. Oefenterrein voor artillerie. Pompon m. : 1. Balletje, pompon (als vrouwen- Polygraphs m. : Veelschrijver, iem. die „over tooisel) m. (fig.) Prullig sieraad. 2. Wollen sjako- alles" schrijft. pompon. Rose — : Kleine roos. Polymorphe : Veelvormig. Pomponner : Met pompons opsieren. Opschik- Polymorphisme m. : Veelvormigheid. ken, opdirken. I se — : Zich opdirken. Polynesien : Uit Polynesia. Ponce v. : Puimsteen (pierre —) m. Zakje met PolynOme : (stelk.) Veeltermig. I m. : •e vorm m. houtskool om tekeningen te calqueren. Merkinkt Polype m. : Poliep v., veelarm m. Vleesuit- v. I m. : (naam) Pontius. was (in slijmvlies), poliep. Poneeau m. : Bruggetje (met den boog). Duiker m., Polypi:tale : Veelbladerig. doorlaat m. Klaproos v. Helrode kleur v. I Polypeux : Poliep-. Vleesuitwasachtig. bv.nw. : Hoogrood. Polyphone : Veelstemmig. Poncif m. ; Tekening waarvan de omtrekken Polyphonie v. : Veelstemmigheid. doorgeprikt zijn om ze met een houtskoolzakje Polystyle : Veelstijlig. -zuilig. over te tekenen. (f i g.) Alledaagsheid ; banale Polysyllabe (spr. polissilabe) : Meerlettergrepig mooligheid, cliche. I bv.nw. : Afgezaagd; stijf ; (woord). banaal mooi. Polysyllabigue (spr. -issila-) : Meerlettergrepig. Ponetion v. : (h e elk.) Prik, m., punctuur v. Polytechnicien (spr. -tekni-) : Leerling der Po- Ponctualite v. : Stipt-, nauwkeurigheid. lytechnische school. Ponctuation v. : 't Plaatsen der leestekens. Polyteehnique (spr. -teknik) : Die veel kunsten De leestekens. of wetenschappen omvat. tcole — : Polytech- Ponctuel en —lement : Stipt, nauwkeurig. nische school (waar, in Frankr. ingenieurs en Ponetuer : 1. Met punten tekenen, stippelen. artillerie-officieren worden gevormd). Trait ponctud : Stippellijn. 2. Van leestekens Polytheism° m. : Veelgoderij, -godendom. voorzien. (mu z.) De rusten krachtig aandui- Polytheist° : Veel goden dienend. I m. : Veel- den (ook bij 't spreken). — de rires : Door gelach godendienaar. onderstrepen. Pomeranie v. : Pommeren. Ponderabilite v. : Weegbaarheid. Pommade v. : Zalf v., pommade v. Passer de to Ponderable : Weegbaar. — a : Honing om de mond smeren. Ponderation v. : Evenwicht. (kunst) Harmonie v. Pommader : Met pommade bestrijken. (fig.) Gematigdheid. Flikflooien. Pommade : Opgesmukt. Ponderer : In evenwicht brengen, afwegen. Pomme v. : 1. Appel m. Se soucier de qch comme Esprit ponders : Gematigde geest. un poisson d'une — : Geen steek om iets geven. Pondeur m., en -euse v. : Legger. (fig.) Voort- Emporter la — : De prijs behalen. 2. — de pin brenger. Eierlegster. I bv.nw. : Die legt. Poule : Pijnappel. — d'amour : Tomaat v. — de terre : -euse : Leghen. Aardappel. Bifteck aux —s : Biefstuk met aard- Pondre : Leggen (ei). (fig.) Voortbrengen, maken. appelen. —8 frites : Gebakken reepjes rauwe Poney m. (spr. pone) : Hit, poney. aardappelen. — de thou : Hart van de kool. — de Pont m. : 1. Brug v. — de bateaux : Schip-. — de laitue : Krop van de salade m. 3. Knop m. — de pontons : Schuitjes-, ponton-. — volant : Gier-. -*-- canne : Rottingknop. — d'arrosoir : Gietersproeier. 8uspendu : Ketting-, hangende -. — transbordeur : Pomme m. : Appelwijn m., cider m. Zweefbrug. — dormant, - fixe : Vaste brug. — de Pommeau m. : Degen-, sabel-. Zadelknop m. bascule : Brugbalans. Faire un — a qn : Het iem. Pommeler : Met ronde vlekjes bestrooien. Che- gemakkelijk maken. Etablir un — entre : Ver- val gris pommels : Appelgrauwe schimmel. Ciel binden. Faire le — : Een extra vrije dag nemen. pommels : Lucht vol schapenwolkjes. 2. (zee v.) Dek. Vaisseau a trois —8 : Driedekker. Pommer : Zich sluiten, een krop vormen. (fig.) 3. Houten stalling. Klep (van broek) v. Pantalon Pommd : Behoorlijk, van je welste. a — : Klepbroek v. Pommeraie v. : Appelboomgaard m. Ponta v. : Het leggen (ei). Legsel. I m. : 1. (sp el) Pommette v. : 1. Appeltje. Knopje. 2. Kap aan Ponto (4e hoofdtroef). 2. Speler, inzetter. pistool v. 3. Jukbeen. Koon v. Ponta : (z e e v.) Met een (ver)dek voorzien. Ba- Pommier m. : Appelboom m. Appelpan v. teau — : Zolderschuit. Pomologie v. : Ooftkunde v. Ponter : Inzetten, spelen. Wedden. Pomologue m. : Ooftkundige. Pont-Euxin m. : Pontus Euxinus, Zwarte Zee. Pomone v. : Pomona (de godin van 't ooft). Pontife m. : 1. Hoge-, (opper)priester, ponti- Pompe v. : 1. Plechtige optocht m. 2. Pracht v. fex. (Kath.) Bisschop. Le souverain —: De pans. praal v., 'ulster m. Les — : De ijdelheden. B. Hoog- 2. (fig.; ong. bet.) Leider die gewichtig op- dravende stijl m. 4. Pomp v. — foulante : Pers-. — treedt, grootdoener. aspirante : Zuig-. — a bras : Hand-. — I pedals : Pontifical : (Hoge)priesterlijk. (Bath.) Bisschop- Voetpomp. 5. Verlengstuk (instrument). Veer pelijk. Pauselijk. Etats -aux : Kerkelijke staat. (in mes, slot) v. Pontificalement : Als hogepriester. (Bath.) Pompee m. : Pompejus. - Pomper ov.w. : Op-, weg-, leegpompen. Op- Pontificat m. : Hogepriesterschap. (K a t h.) zuigen. (fig.) Uithoren. I onov.w. : Pompen. Pauselijke waardigheid; - regering. (school) Hard werken, „vossen". Pontifier : Als opperpriester dienst doen. (fig.; Pompeusement en -eux : Luisterrijk, schit- ong. bet.) Plechtig -, gewichtig doen. PONTIQUE. 355 PORT]E. Pontique : Van de Zwarte Zee, Pontisch. Portant : 1. Dragend. 2. Bien — : Gezond. I : Pont-levis (my. m. : Val-, ophaalbrug v. Houten raam aan een coulisse. Coulisse v. Hand- Kruip-door-sluip-door. vatsel, hengsel. Drager, bakje. Pont-Neuf m. (-8--8) : Volksdeuntje. Alle- Portatif : Draagbaar, dat men in de zak kan daagse gedachte. Se porter comme is — : Door steken. Gemakkelijk vervoerbaar. Force -ive : en door gezond zijn. Draagkracht. Ponton m. : Ponton, brugschuitje. Lichter, plat- Porte v. : 1. (Stads)poort v. Aux —s (de la ville) boomd vaartuig. Schip voor gevangenen. Veer-, : Dicht bij de stad. Fermer ses —8 aux strangers logementschip. Legger (steiger). : Zijn land voor de vreemdelingen sluiten.2.Deur v. Ponton-grue m. (my. —s--s) Drijvende kraan v. — dOrobee : Geheime Fermer-, defendre-, re- Pontonnage m. : Brugge-. Pontgeld. fuser sa — : Geen bezoeken ontvangen. — coch4re, Pontonnier m. : Geniesoldaat met schipbrug- - dienst belast. Helper aan aanlegsteiger. Tol- Naast elk. wonen. Alley de — en — : Aan iedere wachter. Veerman. deur aankloppen. Mettre a la — : Wegjagen. Pont-transbordeur m. (my. —8--s) : Zweefbrug v. Prendre la — : Zich uit de voeten maken. Par la Pope m. : Priester (der Gr.-Bath. kerk). grande — : Met opgeheven hoofde. La petite — : Popeline v. : Half-zijden, half-wollen stof v. 't Achterdeurtje. 3. (a ar drijk sk.) Nauwe in- Popote v. : Keuken m. Eten. Faire la — : Koken. gang tot een dal m., bergengte. 4. La P- Otto- Etre — : Opgaan in 't huishouden. mane, la P- of la Sublime P- : De Porte v., Turkije. Populace V. : Grauw, plebs, gepeupel. 5. Oog (van een haak). 6. (ontleedk.) La veins Populaeier : Gemeen, plat, van 't gepeupel. — : De poortader. 7. (fig.) Toegang weg Populaire : Van 't yolk, (in samenst.) yolks-. m., middel. Voila la — ouverte a la tyrannie : Voor 't yolk geschikt, die tot 't yolk doordringt. Nu is de wog gebaand voor de tyrannie. Door 't yolk bemind. I m. : Volk. Porte-a-faux m. (me. one.) : Luchtbrug v. Populairement : Als de gemene man. Op voor Porte-affiehes m. (my. one.) : Aanplakbord. 't yolk begrijpelijke wijze. Porte-aiguilles m. (my. one.) : Naaldenboekje, Popularisation v. : Verspreiding onder 't yolk. -lap in. Populariser : Algemeen verstaanbaar maken. Porte-allumettes m. (my. onv.) : Lucifersdoosje, Bij 't yolk in de gunst brengen. -stander m. Popularite v. : Minzaamheid. Volksliefde v. Porte-amarre m. (my. one.) : Reddingskanon. -gunst v. Porte-antenne m. (my. one.) : Antennemast m. Population V. : Het bevolken. Bevolking. Porte-avions in. (me. one.) : Moederschip voor Populeux : Dichtbevolkt, volkrijk. vliegtuigen. Pore m. (spr. por) : Zwijn. Varkensvlees. (fig.) Porte-assiette m. (mv. —a8siettes) : Onderleg- Vuilpoets. Toit a —8 : Varkenskot. ger, matje. Porcelain V. : Porseleinschelp v., -slak v.; Porte-bagages m. (mv. onv.) : Bagagedrager (fiets, paarlemoer. Porselein, fijn aardewerk. auto). Porcelain° : Porseleinachtig. Porte-balonnette m. (mv. --baionnettes) : Ba- Porcelainier m. : Porseleinfabrikant. -arbeider. Porteballe m. Marskramer. [jonetdrager. -verkoper. Porte-billets (my. onv.) : Papiergeld-, zilverbon- Poreelet m. Varkentje, biggetje. Pissebed. tasje. Pore-epic m. (spr. porkepik ; my —8---8) : Porte-bonheur m. (my. onv.) : Voorwerp dat geluk Stekelvarken. (f i g., f a m.) Ongenaakbaar mens. aanbrengt m., mascotte v. Porche m. : Voorportaal. Overdekte ingang m. Porte-bouquet in. (me. onv.) : Bloemvaas v. Poreher m., -1)re v. : Zwijnenhoeder, -ster. Porte-bouteilles in. (my. one.) : Flessenrek. Poreherie V. : Varkensstal m., -kot. Porte-canes in. (my. one.) : Stokken-, paraplu- Pore m. : Zweetgaatje; opening, porie v. stander Poreux : Poreus. Porte-cartes m. (me. one.) : Visiteboekje. PorositO v. : Poreusheid. Porte-eendres m. (my. one.) : Asbakje. Porphyre m. : Porfier (steen). Porte-chaise in. (my. onv.) : Draagstoel-drager. Porreau m. z. poireau. Porte-eigare m. (my. onv.) : Sigarenpijpje. Port m. : 1. Haven v. — adrien : Luchthaven. — Porte-eigares in. (me. onv.) : Sigarenkoker m. franc : Vrij-. — de reldche, --abri : Vluchthaven. Porte-cigarettes m. (my. one.) : Sigarettendoos v., (fig.) A bon — : In behouden haven. Aller a bon -koker m. — : Slagen. tchouer en vue du —, - au — : In 't Porte-clefs of --eles m. (me. onv.) : Sleuteldrager, verderf worden gestort, als men bijna 't gevaar te cipier. Sleutelring m. -rek. boven is. 2. (fig.) Schuilplaats v., toevluchtsoord. Porte-correspondanee m. (my. one.) : Brieven- 3. Rivierhaven. Havenstad v. 4. Het dragen. stander (Permis de) — d'arme : Jachtakte; verlof om een Porte-eouteau (my. --couteaux) : Messen- wapen te dragen. (mil.) Soldat au — d'arme : Die legger m. 't geweer schoudert. 5. Vervoerloon, vracht v. Porte-crayon na. (me. --crayons) : Potloodhou- Porto, frankeerkosten. Colis en — dZ : Verreken- der. Potlood. Tekenpen v. pakket. — paye, franc de — : Franco. 6. Scheeps- Porte-croisee v. (me. —8--8) : Glazen balkon- lading, -ruimte tonneninhoud m. 7. — de voix : deur v. Portamento. 8. Houding, postuur. — de tete : Hon- Porte-eroix in. (my. onverand.) : Kruisdrager. ding van 't hoofd. — de rein : Imposante h. Porte-diners in. (my. onv.) : Etensbus v. Portable : Draagbaar. Nog niet versleten. Porte-drapeau (me. onverand.) : Vaandel- Portage m. : 't Dragen. Draagloon. drager, vaandrig Portail m. : Hoofd-, voorgevel (kerk) m. Hoofd- Porte v. : 1. Dracht (jongen) v. 2. Dracht (balk, deur v. Voorportaal v6Or de hoofddeur. steen). — d'un arc : Boogwijdte. 8. Notenbalk (— PORTE-ENSEIGNE. 356 PORTIQUE. musicale) m. 4. Bereik, afstand m. Draagwijdte. heffen. — un credit a 6000 fr. : Een krediet op Hors de la — des balles : Buiten schot. (fig.) 5000 frs. brengen. — la terreur partout : Overal Experienced longue — : Ver reikende onderzoeking. schrik verspreiden. L'un portant l'autre : Door A la — de la main : Met de hand bereikbaar. (fig.) elkander gerekend. — qch a l'exces : Te ver gaan A — de tout voir : In de gelegenheid alles to zien. met iets. — amitie a qn : Iem. zeer genegen zijn. 5. (fig.) Verstandsbereik, bekwaamheid. Ce lime 5. In-, opschrijven. — un article au compte de qn est a votre — : Ge kunt dit boek begrijpen. 6. : Een post op iem. rekening brengen. Il est porte (fig.) Betekenis, kracht v. D'une haute — : comme avant repu 1000 fr. : In de boeken staat Hoogst belangrijk. dat hij 1000 frs. heeft ontvangen. — qn malade Porte-enseigne m. (my. onv.) : Vaandeldrager. : Iem. ziek verklaren. 6. Uiten. — temoignage : (f i g.) Leider. Getuigenis afleggen. — un jugement sur : Een oor- Porte-We m. (inv. onv.) : Koppeiriem m. deel vellen over. — la sante de qn : Op iem. ge- Porte-sponges m. (my. onv.) : Sponsennet. zondheid drinken. —un toast: Fen dronk instellen. Porte-etendard m. (ma. onv.) : Standaarddrager. 7. (vooral met a) Aansporen, bewegen, over- -schoen. halen (tot). Tout porte a croire : Alles wijst erop. Portefaix m. : Lastdrager, sjouwerman. II. Porter onov.w. : 1. Dragen -, rusten (op), Porte-fenetre v. (my. —8---8) : Glazen tuin-, gesteund worden (door). 2. (fig.; met sur) balkondeur v. Betreffen, betrekking hebben op. Faire — son Portefeuille m. : Brieven-, effectentas v. Effecten effort sur : Zijn krachten aanwenden op. 3. Bood- en wissels in voorraad. Ministerambt. (yolk) Bed. schappen doen." 4. Dragen (wapen), treffen Porte-fleurs m. (my. onv.) : Bloemenstander. (schot, piji). (fig.) Doel treffen. — a ate : Mis- -drager in knoopsgat. sen. NUS les coups ont porte : Alle schoten zijn Porte-fusain m. (my. one.) : Tekenpen v. raak geweest. Le reproche a porte juste : Het ver- Porte-habit m. (my. one.) : Plat vales voor week- wijt is aangekomen. Le pamphlet porta : 't Schot- end, suit-case. schrift „sloeg in". Une voix qui porte bien : Een Porte-huile m. (my. one.) : Oliespuitje. omvangrijke stem. La voix y porte mal : De stem Porte-journaux m. Om onv.) : Krantenhanger. dringt er niet ver door. Aussi loin que la vue Porte-lettres m. (ma. one.) : Brieventas v. peat — : Zo ver 't oog reikt. 4. Stevenen, aan- Porte-liqueurs m. (ma. one.) : Likeurstander m., houden. 5. — eontre : Stoten tegen. 6. (fig.) -stel, -keldertje. — a la tete : Naar 't hoofd stijgen. — sur les nerfs Porte-maiheur m. (me. one.) : Ongeluksbode. : Zenuwachtig maken. Portemanteau m. : Mantelzak (miter) m. Reiszak. Porter (se) — :1. Gedragen worden. 2. Zich be- Kleerkast v. -hanger, kapstok m. wegen, - wenden. — a la rencontre de : Te gemoet Portement m. : Het dragen. — de Croix : Kruis- gaan. Le sang s'est porte a la tete : Het bloed draging. is naar 't hcofd gestegen. — can didat : Zich Porte-mine m. (my. onv.) : Vulpotlood. Potlood. candidaat stellen. 8. Zich bevinden (wat de Porte-monnaie m. (my. one.) : Lederen geldbeurs v. gezondheid betreft), varen. — bien : Gezond Porte-montre m. (my. one.) : Horlogestander, zijn. — mai : Ziek zijn. Il ne s'en ports pas plus -kussen. mal : Hij trekt er zich niets van aan. 4. Op- Porte-mousqueton m. (ma. one.) : Geweergesp v. treden als. — caution : Borg blijven. — malade : Horlogekettinghaak m. Zich ziek melden. 5. se — a : Zich wijden aan. Porte-musique m. (mv. onv.) : Muziekkastje ; -tas v. Zich overgeven aan. Overhellen tot. Porte-parapluie m. (me. onv.) : Paraplustander. III. Porter m. (spr. -tere) : Porter, Engels bier. Porte-parole m. (ma. onv.) : Tolk. Woordvoerder. Porte-sabre m. (my. onv.) : Sabelkoppel m. Porte-plume m (my. --plumes) : Penhouder. Porte-savors m. (my. one.) : Zeepbakje. I. Porter ov.w. : 1. Dragen. (fig.) Verdragen. Porte-serviette (mv. onv.) : Servetomslag. Il porte bien son dge, it porte beau : Hij is nog Porte-serviettes m. (my. onv.) : Handdoekenrekje. kras voor zijn leeftijd. — des intents: Rente af- Porte-tapisserie v. (my. one.) : Portierethager. werpen. — le joug, - les fen : Onderworpen -, Porte-trèsor m. (my. onv.) : Goudbeursje. Geld- slaaf zijn. 2. Dragen, aanhebben. — touts sa gordel m. barbe : Ben voile baard hebben. — du velours : Porteur m., -euse v. : 1. Drager, Kruier, „witkiel". Zich in fluweel kleden. Une chose mal portie : Rond-, overbrenger. Draagster. Rondbrengster. lets dat niet „gekleed" staat. — les armes : Die- Etre — d'une bonne nouvelle : Goed nieuws brengen. nen (als soldaat). — un Coeur sensible : Een ge- Reponse au — : A. aan brenger dezes. 2. Toon- voelig hart hebben. (mil.) Portez armes! Op der. Houder. Billet au — : Wissel aan toonder. schouder 't geweer! 8. Inhouden, bevatten (ge- Porte-vein m. (my. one.) : Gelukaanbrenger, schrift); voorschrijven (wet). 4. Brengen, be- mascotte v. Gladde armband m. zorgen, overbrenger, voeren. Le Dupleix portant Porte-vent m. (my. onv.) : Windpijp (orgel) v. le ministre : De D. (schip), die den minister aan Porte-verge m. (my. onv.) : Stafdrager. boord heeft. La mer porta le navire contre un rocker Porte-voix m. (my. onv.) : Spreektrompet v. : De zee voerde 't schip op een rots. On est porte Scheepsroeper. Spreekbuis v. par la foule : Men wordt door de menigte meege- Portier m. (spr. -tye) : Portier, concierge. sleurd. — 4 son nez:Beruiken.—les yeux, - la cue, Portiere v. (spr. -Were) : 1. Portiersvrouw, por- - ses regards sur : De blik richten op. (fig.) Le — tierster. 2. Rijtuigdeur v., portier. B. Deurgor- haut, — au vent : Een trotse houding hebben. dijn. I bv.nw. : Drachtig (vrouwelijk dier). (f i g.) — ses vues bien haut : Hoog willen vlie- Portillon m. : Rlapdeurtje, -hekje. ge. — ses pas very : Zijn schreden riehten naar. Portion v. : Deel. Aandeel, portie Rantsoen. — une affaire decant les tribunaux : Een zaak Portique m. : Overdekte zuilengang m. (school) voor 't gerecht brengen. (fig.) — au &One : Tot Houten stelling waaraan de gymnastiekwerk- de troon verheffen. — au ciel : Hemelhocg ver- tuigen hangen. PORTO. 357 POT. Porto m. Portwijn m. - dore : Witte -. Possibilite v. : Mogelijkheid. Portraire : (o u d) Afschilderen. Possible : 1. Mogelijk. Le mieux - Zo goed Portrait m. : Portret, beeltenis v. Evenbeeld. mogelijk. 2. Gebeurlijk, mogelijk. 3. Misschien. Nauwkeurige Karakterbeschrijving. m. : Het mogelijke. Faire son - : Zijn uiterste Portrait-carte m. (me. -s--s) : Portret in visite- best doen. Au - : In de hoogste mate. kaartformaat. Postal : Van de posterijen, post-. Portrait-charge 111 (mv. -8--8) : Karikatuur. Postdater : Van een latere dagtekening voorzien. Portraitiste m. Portretschilder. Postdiluvien : Van na de zondvloed. Portraiturer : Een portret maken van. I. Poste v. : 1. (b o u w k.) Vlakke versiering. Lijstje Portugais : Portugees. onder 't behangsel. 2. Post v., posterij, post- Posage m. : Het plaatsen, leggen. huis. Chaise de - : Postwagen. Voyager en - : Pose v. : 1. Het plaatsen, - stellen, - zetten, - leg- Met de postwagen reizen. (f i g.) Aller un train gen, - aanbrengen; (spel) - aanzetten (domino- de - : Zeer snel (iets) doen. Faire vingt -a : Twin- steen). A vows la - : Gij moet zetten, - uitkomen. tig poststations afrijden. L' administration des -a : 2. (mil.) Het uitzetten (schildwacht). 3. De posterijen. Bon sur la - : Postbewijs. Lettre Het poseeren. Tijdopname (photo) v. 4. Houding, - restante : Brief die aan 't postkantoor wordt stand m. 5. Gemaaktheid, effectbejag, vertoon. afgehaald. - par pigeons : Duivenpost. Etre a la - : Zich aanstellen. IL Poste m. : 1. (mil.) Post m., positie v. Plaats Pose : Rustig, bedaard. Ecriture a main -e : 't v. 2. (fig.) Standplaats v. 3. Betrekking, ambt. Schrijven met de hand op tafel steunende. Voix 4. Wachthuis, waeht v. - d'incendie : Brand- bier --e : Goed geschoolde stem. slang (in kastje); brandweerpost. - de secours : Posement : Op bedachtzame wijze. Post voor eerste hulp bij ongelukken. 5. Wacht- Poser onov.w. : 1. Rusten, dragen. 2. Zekere post. Station. 6. Radiostation (- de T. S. F.). houding aannemen, poseren (bij schilder, pho- Radiotoestel. - a lampe : Lamptoestel. tograaf). 3. Een houding aannemen. I ov.w. :1. Poster : Doen post vatten, plaatsen. se - : Post Zetten, plaatsen, stellen, leggen, aanbrengen, in- vatten. Zich plaatsen. zetten; (spel) verzetten (schaakstuk), aanzet- Posterieur : 1. Later (dan); volgend (op). 2. ten (dominosteen); (mil.) uitzetten (schild- Achterste, achter-. m. : Achterste. wacht) ; (fig.) stellen (vraag). - en Principe : Posterieurement : Later. Als beginsel aannemen. Cela pose, ce cas pose : Dat Posteriorite v. : Latere tijd m., - dagtekening. vastgesteld zijnde. 2. Af-, neerleggen. 3. Aanzien Posterite v. : Nageslacht, nakomelingen. verschaffen aan. Cela ne pose pas (un homme). Postfaee v. : Nabericht, slotwoord. Dat staat niet gekleed. I se - : 1. Gaan zitten, Posthume : Na de dood des vaders geboren; zich plaatsen. 2. Zich opwerpen, - voordoen. nagelaten, dat eerst na iem. dood komt. 3. Neerkomen (vliegtuig). Postiehe : Bijkomend. Voorlopig. Nagemaakt, Poseur m. 1. Plaatser, steller, zetter, aanbren- vale. I m. : Haarwerk. 2er (van schellen), aanlegger (van gas, enz.). Postieheur : Haarwerker. . Aansteller, „mooidoener". Postier : Van de posterijen. I m. : Postbeambte. Positif : 1. (fig.) Zeker, stellig, bepaald. Homme Postilion : Postwagenconducteur. Postillon, : Practisch verstandsmens. 2. Positief, stellig voorrijder. - d'amour : Overbrenger van minne- (tegenover negatif). (wisk.) Quantite -ire : brieven. Stellige grootheid. (natk.) Electricite -ive : Glas-, Postposer : Achter(aan) plaatsen. positieve electriciteit. Epreuve -ive : Positief (van Postposition v. : Achterstelling. photo). 3. (t a al k.) In de stellende trap. I m. Postseenium m. (spr. -6mm) : Deel van de : 1. Klein orgel. V66rorgel. 2. 't Vaststaande. schouwhurg achter 't toneel. 't Stoffelijke. 3. (t a alk.) Stellende trap m. Postscolaire Herhalings-; avond-; aanvullings-. Position V. : 1. Plaats v., ligging, stand m.; Post-scriptum m. (spr. -6mm; me. one.) : Naschrift. (mil.) stelling, positie v. 2. Plaatsing, houding. Postulant m. : Sollicitant. Candidaat. Toestand m. (mil.) Rectifier sa : In de houding Postulat m. : Stelling die men als waar moet gaan staan. It est dans une fausse : Zijn toe- aannemen zonder haar to kunnen bewijzen. stand is dubbelzinnig. 3. Betrekking. 4. La - Postulation V. : Sollicitatie v. de la question : 't Stellen van de vraag. Postuler ov. w. : Solliciteren -; dingen naar. Ale Positivement : Stellig. Uitdrukkelijk. waar doen aannemen. I onov.w. : Een proces Positivisme m. : Wijsbegeerte die alleen met voorbereiden. het werkelijke, waargenomene rekening houdt. Posture V. : L (Lichaams)houding, -stand m. Se Posnanie v. (spr. pozna-) : Posen. mettre en - de : Zich gereedmaken om. 2. (fig.) Possede : Bezeten. -e, gek. Toestand m., „parker. Se mettre en mauvaise - : Posseder : 1. Bunten. 2. Beheersen, in zijn Zich op glad ijs wagen. Etre en - de : In staat macht hebben. - son dme en paix : Gemoedsrust zijn om. smaken. Etre -de du demon : Van den duivel be- Pot m. : 1. Pot m., kan v. Kan (oude maat). zeten zijn. 3. GrOndig verstaan, beheersen. 4. eau : Waterkan. de lait : Kan melk. (fig.) Ren- Bij zich hebben. I se - : Zich zelf beheersen verser le - au lait : De verwachtingen teleur- ne se possede pas : Hij is buiten zich zelf. stellen. C'est le - de terre et le - de fer : Dat Possesseur m. : Bezitter. is een zwakke die niet tegen een sterkere kan Possessif bv.nw. en m. : (t a alk.) Bezittelijk strijden. Vider lee -s : Pooien. drinken. - de (voornaamwoord). yin : Kan met wijn; (fig.) omkoop-, smeergeld Possession V. : 1. Bezit, recht. Avoir la pleine (aan ambtenaar). Mettre les petits -8 dans les de soi-miime : Zich zelf volkomen meester Brands : Veel omslag maken (voor een maaltijd). zijn. Prendre - de, se mettre en - de : In bezit - nemen. 2. Bezitting. 3. Bezetenheid. awes : De handen in de zijde zetten. Papier au -- POTABLE. 358 POULS. : Postpapier (met een pot als merk). Sourd corn- Manger sur le — : Uit zijn vuistje eten. (fig.) me un — Zo doof als een kwartel. 2. Vlees- Sur le — : In alleriji. Lire du — : Doorbladeren. ketel m., -pot. Mettre le — au feu : De soep- Compter sur le — : Op de vingers natellen. Se ketel op 't vuur zetten. Cuillgre a : Potlepel. mordre les —s : Spijt hebben. Serrer les —s d qn : _etre d — et a rot chez qn : Volslagen thuis zijn Iem. de duimschroeven aanzetten (ook fig.). bij iem. Cela fait bouillir le — : Daarvan met de Mettre les —s : Toegeven. Tourner les —s : Niets schoorsteen roken. Tourner autour du — : Rondom te doen hebben. Jouer du — : Afdokken. 2. Duim- 't eten draaien, om te zien of er wat afvalt; breed, duim (± 2,7 c.M.). (fig.) om de zaak heenpraten. — pourri : Stamp- Pouding m. (spr. -dingue) : Pudding m. pot m. (fig.) samenraapsel; (mu z.) potpourri v. Poudre v. : 1. Poeder. Stof. (fig.) Secouer la — de Potable : 1. Drinkbaar. Or — Vloeibaar chloor- ses souliers : Zich voornemen nooit meer terug to goud. 2. (f i g.) Bruikbaar, geschikt. Middelmatig. komen. Mettre reduire en — : Verwoesten; Potache m. : (fam.) Gymnasiast, „big, kwak". doden; (fig.) ontzenuwen. Tabac en — Snuif v. Potage m. Soep v. Pour tout — : Alles te zamen — de café : Gemalen koffie v. Sucre en — Poeder- genomen. Renfort de — : Spijs die men bij suiker. — (a krire, a seeker) : Strooizand. Elle de andere voegt. (fig.) Pour renfort de — : Om met de la — : Zij poedert zich. — de riz : (Rijste)- de maat vol te meten. poeder. 2. (Bus)kruit (— a canon). Coup de canon Potager : Van de soep. Herbes -gres : Groenten. — Schot met los kruit. — sans fumie : Rook- Jardin — — m. :1. Moes-, groentetuin m. zwak kruit. — brisante : Springstof. 2. Keukenhaard m., -fornuis. Poudrer : Met stof, - poeder bedekken, (be)- Potasse v. : Potas; kali. Kalium. poederen. Potasser : „Blokken", hard werken. Poudrerie V. : Buskruitfabriek v., -molen m. Potassium m. (spr. -omm) : Kalium. Poudreux : Stoffig, bestoven. Pot-au-feu m. (my. onverand.) : Soepketel m. Poudrier m. : Buskruitwerker. Strooizandko- Soepvlees. Bouillon (met vlees er in). (f a m.) Be- ker m. Poederdoosje. (oud) Zandloper. krompen mens. I bv.nw. Klein-burgerlijk. Poudrière v. : Kruithoorn m. -fabriek v. -magazijn. Pot-bouille m. : Keuken v. Huishouden. Alle- Poudroyer ov.w. : Met stof bedekken. Tot stof gaartje. maken. onov.w. : Als stof opdwarrelen. In de Pot-de-vin (my. pots-de-vin) z. pot 1. zon trillen. Poteau m. : Stijl m. Paal m., staak m. — d'arriv4e : Pouf : Plof, pats! pof! Faire : Knallen. (fig., Eindpaal. — indicateur : Wegwijzer. f am.) Faire (un) — : Met de noorderzon vertrek- Poteau-avertisseur m. (me. : Waarschu- ken; een klap krijgen; failliet gaan. I bv.nw. wingsbord. Brokkelig, bros.' m. : Soort vrouwenkapsel. Tour- Poteau-frontiére m. (my. —z—) Grenspaal m. nure v. Ronde sofa v. Dikkerd. Gemeen failliet. Poteau-reelame m. (my. —x----) : Reclamebord, Pouffer : Het uitproesten. - uitschateren. -zuil. Pouille v. 1. z. pouilles. 2. La P- : Pot& v. Potvol, kanvol. (fig.) Menigte. In water Pouillb m. : 1. Prebendenregister. 2. z. -eux. opgeloste rode oker v. Mengsel om gietvormen Pouiller : Ongedierte zoeken bij. Uitschelden. te maken. — d'dtain : Tines. Pouilles v.mv. : Grove belediging. Dire -, chan- Potelè : Mollig, poezel. ter — d qn : Iem. de huid volschelden. Potence v. : 1. Kruk v., stut m. Stander m. Arm Pouilleux : Vol luizen, - ongedierte. (fig.) Vuil. m., hanger. Stang van een uithangbord v. Maat La Champagne -euse 't Kaalste deel van Ch. I (voor mensen, dieren) v. Kruk in de vorm van m. : Iem. met luizen. Arme slokker. een T. Table en — : T-vormige tale'. 2. Galg Poulailler m. : Hoenderhok. Kippenstok m., v. Galgestraf v. -rek. Engelenbak m., „schellinkje". Hoenderkoop- Potentat m. Machthebber. man. poelier. Potentiel : 1. Mogelijk, aanwezig maar zich nog Poulain m. : Veulen. Slede voor zware lasten v. niet uitend. 2. Energie ----le : Arbeidsvermogen Ladder (om vaten wijn te kelderen) v. van plaats. 3. (t a al k.) Voorwaardelijk. Poulaine V. : 1. Souliers a la : Tootschoenen. Poterie v. : Pottenbakkerij. -bakkerskunst v. Aarde- 2. Galjoen o. werk. Potten en pannen. Aarden buizen v. Poularde V. : Jong, gemest hoen. Poterne v. : Onderaards vestinggewelf dat buiten Poule v. : 1. Kip, hen. Tuer la — aux ceufs d'or uitkomt. Sluippoort v. : Alle inkomsten doen ophouden. — mouillde, Potiche v. : Japanse -, Chinese vaas v. coeur de — : Lammeling, durfniet. C'est le fill de Potter m. (spr. -tyi) : Pottenbakker. Koopman la — blanche : 't Is een verwend kind. La — au in aardewerk; - gotten en pannen. — detain pot : De in de soep gekookte kip (die ceder Tinnegieter. Fransman op Zondag moest hebben). — fai- Patin m. : 1. Kopermengsel (voor vazen). 2. sane : Wijfjesfazant. — d'Inde : Kalkoen. 2. (fam.) Kletspraatje. Faire des —s : Babbelen, (sp e 1) Pot m., gezamelijke inzet m. kwaadspreken. 8. Kabaal, herrie v. Poulet m. : 1. Jonge kip. Bereide kip. Blanc de Potineur m., -euse v. Babbelaar, -ster. — : Kippenvlees. 2. (f am.) Lieveling. 3. Minne- Potion v. (spr. -syon) : Drankje, geneesdrank m. briefje. Potiron m. : Ronde pompoen m. Poulette v. : Kippetje. (fig.) Meisje. (fam). Pot-pourri (me. —8--8) z. pot 2. Liefje. Sauce — Blanke saus. Pou m. : Luis v. Laid comme un — : Afschuwe- Pouliehe V. : Merrieveulen (tot 18 maanden). lijk lelijk. Poulle v. : Katrol v. (z e e v.) Blok. Cylinder- Pouaere : Vuil. (fig.) Gierig. trommel m. Pouahl Bahl foes! Poulier ov.w. : Met een katrol opwinden. Poubelle V. : Vuilnisbak (te Parijs) m. Poulinibre v. : Veulenmerrie. Pouee m. 1 Duim m. Grote teen (— du pied) m Pouls m. (spr. pou) : Hart-. Polslag m., pole m. POUMON. 359 POUSSER. Tdter le - a qn : Tem. pols voelen; (fig.) - polsen. Pourlëeher : Likken rondom. Se - les babines : (fig.) Se tdter le - : Met zichzelf te rade gaan. Zijn lippen aflikken. Etre sans - : Geen polsslag hebben. Pourparler m. : Onderhandeling, bespreking. Poumon m. : Long v. A pleins -s : Met voile Pourpier m. : Postelein (groente) v. teugen; uit de voile borst; luidkeels. Pourpoint m. : Wambuis. Poupe v. : Achterschip. Avoir le vent en - : Voor Pourpre v. : 1. Purperslak v. Purper. -stof v. de wind zeilen; (fig.) voorspoed hebben. Purperrode kleur v. 2. Purperen kleed, - man- Poupee v. : 1. Pop v. C'est tine - : 't Is een mode- tel m. (fig.) Vorstelijke waardigheid. Waardig- popje zonder hersens. 2. Mutse-, pruikebol m. heid van kardinaal. I bv.nw. : Purperkleurig, Poupin : Popperig. donkerrood. I m. : Purperkleur v. (gen e esk.) Poupon m. : Mollig kindje. (f am.) Liefje. Kind. Purperkoorts v. PouponniOre V. : Zuigelingenafdeling. Pourpre : Purperkleurig. Fievre -e: Purperkoorts. Pour : 1. Voor, in de plaats van. Vous me pre- Pourprier m. : Purperslak v. nez - un autre : Gij hebt den verkeerde voor. Pourquoi : Waarom, om welke reden. Demandez- touts reponse : Als enig antwoord. 2. Voor, moi - : Ja, dat weet ik ook niet. C'est -, voila - : in ruil voor, tegen, tegenover. Mot - mot : Woord Daarom. I m. : Waarom, reden v., oorzaak v. voor woord. Mourir - mourir, it aimait mieux bw. : (vr age n d) Waarom. Vos - : Uw gevraag. Sauter : Nu hij toch sterven moest, wilde hij Pourrir onov.w. : Bederven, (ver)rotten. Coeur !lever in de lucht vliegen. 3. Als, bij wijze van. - : Verdorven ziel. - dens le vice; - dans l'or- Il ne me reste - tout bien qu'un lit : Als enige dare : In ondeugd -; vuil vergaan. Laisser - dans bezitting blijft me een bed over. 4. Als, tot. an cachot : In een hok laten wegkwijnen. I ov.w. Vouloir qn - sa femme : Tern. tot vrouw willen : Doen (ver)rotten, - bederven, - vergaan. hebben. Laisser qn - mort : Tem. als dood ach- Pourriture v. : 1. Verrotting, bederf. Tomber terlaten. 5. Voor, namens. - qui venez-vouz ? Uit en - : Beginnen te rotten. 2. (f am.) Smeerlap, wiens naam komt gij ? 6. Naar. En route - les kreng. 3. Rotte plek v. Indes : Op wag naar Indic. 7. (tij d) Est-ce - Poursuite v. : 1. Het nalopen (kind). Het ach.. cette annee? Gebeurt 't van 't jaar nog? - ja- tervolgen, vervolgen. Se mettre a la - de : Na- mais : Voor altijd. 8. Voor, met 't oog op, ter zetten. 2. (recht) Vervolging. 3. Dringend ver- wile van, om. Livres - Us enfants : Kinderboe- zoek. 4. Najaging, streven. 5. Het voortzetten. ken. Cele n'est pas - me plaire : Dat staat me Poursuivant m. : Najager. (recht) Vervolger. nu joist niet aan. Il n'y a que des ldches - men- aanklager. tir : Aileen lafaards moat men hebben om te Poursuivre : Nalopen. Najagen, achtervolgen; liegen. Il est assez 1 ou - le faire : Hij is dwaas (f i g.) streven naar. (fig.) Kwellen. (r e c ht) Ver- genoeg om 't te doen. 9. Voor, ten gunste van. volgen. Dingen naar, staan naar, najagen. - J'ai les dieux - moi : De goden zijn op mijn son chemin : Voortgaan. hand. Je suis - les Boers : Ik ben voor de Boe- Pourtant : Echter, evenwel, toch. ren. Elle a tout - elle : Zij heeft alles (boven Pourtour m. : Berk-, koor-, schouwburgomloop anderen) v66r. Avoir la force - soi : De macht m., promenoir m. Omtrek m. aan zijn kant hebben. Il n'y en a que - lui : Hij Pourvoi m. : (recht) Voorziening; beroep. neemt alles in beslag. S'inquieter - qn : Zich Pourvoir onov.w. : Voorzien (in), zorgen (voor). over iem. ongerust waken. 10. Voor. Wat be- I ov.w. : Voorzien van. Onder dak brengen, nit- treft. Est-ce - moi que vows dites cela ? Hebt ge huwen. I se - : Zich voorzien (van). (recht) 't tegen mij? - ce qui me regarde : Wat mij be- In hoger beroep gaan. Een verzoek indienen om. treft. - moi of - ce qui est de moi : Wat mij - betreft. - de l'ambition, voila de l'ambition : Als Pourvoyeur m., -voyeuse v. : Spijsbezorger; we 't nu toch over eerzucht hebben, dan is dat leverancier, -ster. eerzucht. 11. (vergelij king) - ce que je own- Pourvu que : Mits, op voorwaarde dat, als .. . pte dans votre vie : Als men nagaat, hoe weinig maar. - cela dure : Als dat maar zo blijft. ik in uw leven meetel. - qqs-uns qui furent pris, Pousse Y. : Het uitkomen (blad, tand, hear); combien ichapperentl Tegenover enkelen die ge- groei m. Dampigheid (paard). Bederf van de vangen werden, hoeveel ontsnapten er 1 12. wijn. Scheut v., loot v. 't Rijzen (brood). (verhouding) Per, op, tegen. Dix - cent : Pousse-café m. (my. onverand.) : Glaasje likeur Tien percent. Un depute - dix mile habitants : (na de koffie). Een afgevaardigde op de 10000 inwoners. 13. Pousse-eailloux m. (my. onverand.) : Infanterist. Voor, wegens, om. Chesser qn - sa mauvaise PoussOe v. : Stoot m., duw m. Gedrang. Druk conduite : Tem. om zijn slecht gedrag wegjagen. m., persing. (fig.) 't Opjagen (beurskoers). La - - que : Opdat. 14. Omdat. - etre riche, it n'est allemande : De Duitse opmars. pas moins malheureux : Al is hij rijk, hij is toch Pousse-pied m. (my. onverand.) : Viet v. ongelukkig. Il est malade - avoir trop mange : Pousse-pousse m. : Rolstoel m. Kinderwagentje. Hij is ziek, doordat hij te veal gegeten heeft. 15. Wagentje door een loper getrokken, ricksha v. - que : Opdat. I m. : Het v66r. I. Pousser ov.w. : L (Voort)duwen. -schuiven. Pourboire m. : Foot v., drinkgeld. -stoten, drukken, aan-, voortdrijven. - qn de Poureeau m. : Varken (ook fig.). - & Epicure : hors : Iem. buiten de deur gooien. - du coude; Epicurist, laag mans die voor zijn gent leeft. - du genou : Met de elleboog -; met de knie aan Pour-cent m. : Percentage. stoten. - une Porte : Een deur toe-, openduwen. Poureentage m. : Percentage, hoeveelheid ten - honderd. Tafelgeld (verkoping). zetten, aansporen. Il va comme on le pousse : Hij Pourehasser : Hardnekkig najagen. loopt aan een leiband als een kind. 3. Vooruit- Pourfendeur m. IJzervreter. Snoever. brengen. Achtervolgen. - les ennemis : De vij- Pourfendre : Doorklieven, -hakken. anden terugdrijven. Un instinct m'a pousse ici: POUSSER. 360 PRECHE. Instinct heeft me hierheen gedreven. - un che- Prairial m. : (Weidemaand), negende maand val : Een paard aanzetten. 4. (fig.) Aanzetten, op- van de Republ. kalender (20 Mei tot 18 Juni) v. wekken. 5. (fig.) Voorthelpen. 6. (f i g.) In 't nauw Prairie v. : Grote weide v. Prairie v. brengen. 7. Voortduwen, -drijven. 8. (f i g.) Opdrij - Praline v. : Suikeramandel v. ven (bij verkoping). - les encheres Opbieden. 9. Praticabilit6 v. : Uitvoerbaarheid. (fig.) Met ijver behartigen. Doordrijven. - les Praticable : Uitvoerbaar, doenlijk. Bruik-; be- choses,- les affaires : Alles op haren en snaren gaanbaar. Werkelijk, niet-geschilderd (schouw- zetten; er vaart achter zetten. - son audace burg-decoratief). m. : Stuk decoratief dat niet jusqu'd . . . : De stoutmoedigheid z6ver drijven alleen geschilderd is. dat . Poussi avant : Doorwerkt. trop loin la Praticien m. : 1. (recht) Practisch rechtsge- raillerie : De scherts te ver drijven. - les etudes : leerde. 2. Praktiserend geneesheer, zeer erva- De studie ijverig doorzetten. 10. Doortrekken ren -. 3. Practisch mens. 4. (kunst) Helper (muur), verlengen. 11. Schieten, doen uitkomen, - voor 't ruwe werk. ontspruiten. - des dents : Tanden krijgen. - des Pratiquant bv.nw. en m. : (Iem.) die zijn gods- feuilles : Bladeren krijgen. 12. Uitstoten, slaken, dienstplichten (stipt) nakomt. Praktiserend. uiten. - ses mines : Lief doen. Pratique : Toegepast, werkdadig, practisch. Er-, II. Pousser onov.w. : 1. Duwen stoten, drukken. varen, handig. r V. : 1. Toepassing (der voor- - 4 la roue : Aan 't wiel meeduwen; (fig.) schriften), practijk v. Be-, uitoefening. Mettre en krachtig meehelpen. 2. Voorwaarts gaan. - - : Toepassen. La libre - de la religion : De jusqu'a B : Tot B doorgaan, - doorrijden. 3. vrije uitoefening van de godsdienst. 2. Gebrtik, Schimmelen; gisten (wijn). 4. Voortgaan. Ver handelwijze v. Methode v. Des -s Streken m., gaan. 5. Dampig zijn (paard). 6. Uitbotten. listen v. 3. (recht) Rechtspraktijk. Terme de - : Groeien. Doorkomen (tand). se - : Elk. ver- Rechtsterm. 4. Omgang m., verkeer, betrekking. dringen. Voortgedrongen -, geduwd worden. Zich 5. Klandizie v. De klanten. Een klant. 6. Erva- vooruitwerken. - aupres des Brands : Bij de gro- ring, kunstvaardigheid. Savoir une langue par la ten een wit voetje weten te krijgen. - Poussette V. : Kinderwagen m. Kinderspel met Pratiquement : Uit een practisch oogpunt. twee spelden. Pratiquer ov.w. : 1. Toepassen, in practijk Poussier m. : Fijne overblijfselen. Gruis. Fijn brengen, uitoefe.nen. Betrachten. 2. Gebruiken buskruit. - de mottes d braler : Turfmolm m. (middel). Aanbrengen, maken. Gewoonlijk doen. Poussike v. : 1. Stof. Grain de -. Stofje. Rd- Voortdurend opslaan (boek). Zich verdiepen in duire mettre en Vernietigen. 2. Fijn ver- (schrijver). Omkopen. - son piano : Piano stude- deelde deeltjes. - d'eau : Stofschuim. La - ren. 3. Omgaan verkeren met. I onov.w. : fecondante des plantes : 't Stuifmeel. - de diamant: Werkzaam zijn, praktizeren. Zijn godsdienstplich- Diamantpoeder. ten vervullen. I se - : Gedaan worden, gebeuren. Poussi6reux : Stoffig. Praxitéle m. : Praxiteles (Grieks beeldhouwer). Poussif : Dampig (paard). Aamborstig. Pre m. : Weide v. Aller sur le - Duelleren. Poussin m. : Kuiken. • PrOachat m. : Voor(ver)koop m. Poussinibre : Die kuikens heeft. v. : (yolk) De Pr6alable : Voorafgaand; voorlopig. Au - Pleaden, de Klokhen (l'etoile -). Kuikenshok. Vooraf, te voren. Poussoir m. : Drukknop (repetitiehorloge) m. Pr6alablement : Vooraf. Drukker (bouton-). Pr6ambule m. : Inleiding, voorrede v. Poutre v. : Balk m., legger. Loopmast v. Pr6au m. : Kleine weide v. Binnen-. Speelplaats v. Poutrelle V. : Balkje. Preavis m. : Preadvies. Opzeggingstermijn in. Sans I. Pouvoir : 1. Kunnen, in staat zijn. On ne peut - mieuz : Opperbest. Sauve quipeutl leder berge zijn Prebende V. : Prove v., prebende v., inkomsten lijf ! 2. (on ze kerheid). Mogelijk zijn. Elle a pu van een kerkelijk ambt v. etre jolie : Zij zal misschien moot geweest zijn. 3. PrObendier m. : Domheer die een prove heeft. Mogen. Puissiez-vous etre heureux : Moogt gij ge- Koorhelper. lukkig zijn. Peut-on termer la Porte f Mag de Precaire : Voor zekere tijd toegestaan. Tijdelijk. deur dicht? 4. (met een onbepaald voor- onzeker; wankelend. w erp) Vermogen, kunnen doen. Il peut beau- Pr6cairement : Op een onzekere wijze. coup aupres du ministre : Hij heeft veel invloed Precaution v. : Behoedzaamheid, voorzorg v. bij denjn. n'en peut plus : Hij is uitgeput. Voorzorgsmaatregel m. Il taut des -s : We Se - : Mogelijk zijn. Cela se peut : Dat kan wel moeten voorzichtig zijn. zo zijn. Se pourrait-il que . . .1 Is 't wezenlijk Prkautionner : Behoeden, beschutten. I se waar dat . . .? Voorzorgen gebruiken. II. Pouvoir m. : 1. Macht v., vermogen (om Precedemment : Vroeger, te voren. lets te doen). (recht) Bevoegdheid. 2. Volmacht Precedent : Voorafgaand, vorig. I m. : Vooraf- v. .De tout mon - : Uit alle macht. 8. Gezag gaand overeenkomstig felt, precedent. macht. Tomber au - de qn : In lem. handen Preader : Voorafgaan. Komen veer. Zich be- vallen. Avoir en son - In zijn macht hebben. vinden voor. 4. Invloed m., overwicht. 5. Staatsmacht. Op- Prècepte m. Voorschritt, les v. Gebod. permacht. Regering. Homme au - : Machtheb- Pr6cepteur m. : Leermeester. Opvoeder. ber. Exercer le - : Regeren. Rester au - : Pr6ceptoral : Van den leermeester. Aanblijven. Prkeptorat m. : Leermeesterplaats v., gou- Pragmatique bv.nw. en v. : Plechtige regeling verneurschap. (- sanction) der vorstelijke familiebelangen of Precession v. : (s terr en k.) Verplaatsing (der der kerkbelangen. nachteveningen). Prague v. : Praag. Prêche m. : (Prot.) Preek v., predikatie v. PRRCHER. 361 PRWMINAIREMENT. Pitcher ov.w. : 1. Prediken, verkondigen. — eigenschap, naamwoordelijk deel van 't gezegde. pour son saint, - pour sa varotsse : Ter wille van Predicateur m. : Prediker. Verkondiger zijn eigen voordeel spreken. 2. Aanbevelen, aan- Predication v. : Prediking, verkondiging. Preek v. raden. 3. Roemen, prijzen. 4. Gods woord ver- Prediction v. : Voorspelling, -zegging. kondigen aan. I onov.w : Preken. Vermaningen Predilection v. : Voorliefde v. De — : Lievelings-. uitdelen. — d'exemple : Zelf 't voorbeeld geven. Predire : Voorspellen. Preehi-precha m. (f am.) Voortdurend ge- Predisposant : Die ontvankelijk maakt, voor- preek. Un — : Een zeurkous. I bv.nw. : Zeurig. beschikkend. Predeusement : Zorgvuldig, als sets kostelijks. Predispose bv.nw. en m. Erfelijk belast. -e. Met de uiterste zorg, zeer gezocht. Predisposer Voorbereiden (tot), vatbaar ma- Precieux, -euse : 1. Kostbaar. Kostelijk, edel. ken (voor). Erfelijk belasten. Belangrijk. Dierbaar. Votre amitie m'est -euse : Predisposition v. : Vatbaar-, ontvankelijk-, Ik hecht grote waarde aan. 2. Verfijnd. (ong. voorbeschiktheid, aanleg m. bet.) Gezocht. 1. Le — : 't Verfijnde uiterlijk. Predominance v. : Overheersing, 't sterk uit- (ong. bet.) 't Gezochte. 2. (letterk.) une komen. Overwegende invloed m. -euse Een fijn beschaafde man, vrouw; (ong. Predominant : Overheersend, voornaamst. bet.) - met al te verfijnde manieren en taal. Predomination v. Meerdere invloed m. Preciosite V. : Verfijndheid in manieren en taal. Predominer : De overhand hebben. Stijl der 17e eeuwse zoekers van 't verfijnde m. Preeminence v. : Voorrang m. Precipice m. : Steile helling; afgrond m. (fig.) Preeminent : Die de voorrang heeft, uitstekend, Groot gevaar, oorzaak van ondergang . voortreffelijkst. Precipitamment : In aller ijl, overhaast. Preetablir : Vooraf vaststellen. Precipitant bv.nw. en m. : (scheik.) Neerslag Preexcellence v. : Meerdere voortreffelijkheid. veroorzakend (middel). Preexistence v. : V66rbestaan, vroeger bestaan. Precipitation v. : Nederstorting. (s c heik.) Neer- Preexister : Vooraf bestaan. slag m., precipitaat. Overhaasting. Preface v. : 1. Voorrede v., -bericht.) In- (fig. Preeipite m. : Precipitaat, neerslag m. leiding. 2. (K a th.) Prefatie (inleiding tot de Precipiter : 1. Nederstorten, -werpen. (fig.) consecratie in de mis) v. (Neer)storten. (scheik.) Neerslaan. 2. Voort- Prefacer : Van een voorrede voorzien. drijven. 3. Verhaasten. Overijlen. — sa fuite : Prefectoral : Van den prefect. In aller ijl vluchten. lea fours, - les annies de Prefecture v. : Waardigheid Gebied Wo- qn : Iem. dood bespoedigen. I se — : 1. Zich wer- oing -. Bureaux van een prefect. Stad waar de pen, - storten; losstormen. — au decant de : prefect zijn zetel heeft v. Onderdanig te gemoet snellen. 2. (fig.) Zich Preferable : Verkieslijk. overgeven aan. 3. Zich overhaasten. Elk. anei Preferablement : Liever, bij voorkeur. opvolgen (gebeurtenissen). Preference v. : Voorkeur v. Bijzondere onder- Précis : Nauwkeurig, stipt, joist, precies. Bon- scheiding. De — : Bij voorkeur. De — 4 : Boven. dig, zakelijk. I m. Sort begrip, overzicht. Preferer : Verkiezen, voortrekken. Precisement : Nauwkeurig. Precies. Ja, juist! Prefet m. : 1. Hoofd, bevelhebber. Stedehouder Preciser : Juist opgeven. - bepalen. Duidelijk (der Rom. keizers). 2. — des Etudes : Hoofd van uitdrukken. onderwijs. 3. (in Fr ankr.) Prefect, hoofd van Precision v. : Nauwkeurig-, juist-. Beknopt-, een departement. Le — de police : 't Hoofd der bondigheid. Instruments de — : Uiterst ge- politie. — maritime : Marineprefect, administra- voelige instrumenten. Armes de — : Juistheids- tief hoofd ener marinestelling. wapenen. Prefix : Vastgesteld, bepaald. Preen() : Voornoemd, bovengemeld. Prefixe : V6Orgevoegd. I m. Voorvoegsel. Precoce : Vroegrijp. -tijdig. Vroeg. Voorbarig. Prefixer : Van te voren vaststellen. Precocement : Vroegtijdig, vroeg. Prehellenique : Van v66r de Hellenen. Premeite v. : 't Vroeg zijn. Vroegrijpheid. Voor- Prehistoire v. : Voorhistorische geschiedenis. barigheid. Prehistorique : Voorhistorisch. Precompter : Vooruit aftrekken (op rekening). Prejudice m. : Nadeel, schade v. Sans — de : Precongu : Ondoordacht van to voren opgevat. Onverminderd. Au — de : Ten nadele van. Idle-, opinion —e Vooroordeel. Prejudidable : Schadelijk, nadelig. Prkonisation v. (kerk) Bevoegdverklaring Prejudiciel : Question —le : Vraag die v66r de van een door de Staat benoemden bisschop. hoofdvraag moet beslist worden. (fig.) Aanprijzing, ophemeling. Prejudicier : Nadelig zijn, schaden. Preeoniser : (kerk) (Een door de Stant be- Prejuge m. : Vooroordeel. Voorafgaand vonnis. noemden bisschop) bevoegd verklaren. (fig.) Prejuger : Van te voren beslissen, voorlopig Aanprijzen, ophemelen. oordelen. Onderstellen, vermoeden. Preeurseur m. : Voorloper, -bode. I bv.nw. : Prelasser (se) : Statig voortstappen. Voorafgaand. Sign — : Voorteken. Prelat m. : Prelaat, voornaam geestelijke. Predecesseur m. : Voorganger. Prelêvement m. Vooruitgenieting; heffing Af- Predestination v. : Voorbeschikking. schrijving. Opneming (bedrag). — sur le capital, Predestiner : 1. Ilitverkiezen, bestemmen. Nom — sur la fortune : Heffing in eens. -ine : Toepasselijke naam. 2. (godsd.) Tot za- Prelever : Vooruit genieten. Op-, afnemen (geld). ligheid of verdoemenis bestemmen. Heffen (rechten). Predeterminer : (g o d d.) Voorbepalen, de Preliminaire : Voorafgaand, inleidend. m. : menselijke wil vooraf bepalen. Toebereidsel. de pain : Voorlopige punten Predicant m. : Vervelend preker. Dominee. van een vredesverdrag. Predicat m. : Aan een voorwerp toegekende Preliminairement : Van to voren. PRELUDE. 362 PRENOMME. Prelude m. : (fig.) Inleiding, voorbode m. (muz.) - Voorspel. Preludium. 9. Kiezen, (in zijn dienst) nemen. - femme : Preluder : (Zich) voorbereiden. (muz.) Stem- Trouwen. - a temoin : Tot getuige nemen. - men. Een pear accoorden aanslaan. qn en pension : Iem. in de kost nemen. 10. Be- Premature : Vroeg ontwikkeld, vroeg. Ontijdig. schouwen als, houden voor. - une chose pour use Prematurement : Vroeg. Ontijdig, voorbarig. autre : Zich in iets vergissen. Pour qui me prenez- Prematurite v. : Vroegrijp-. Voorbarigheid. vous 7 Wie desk je wel dat je voor hebt? Pre- Premeditation v. : Voorbedachtheid. Avec - : none que je me soil trompi : Laten we aannemen Met voorbedachten rade. dat ik mij vergist heb. 11. Afhalen. 12. Aan- Premediter : Vooraf bedenken, - beramen. nemen, ontvangen. - les chose* comme cites vien- Premiers v.mv. : Eerstelingen, eerste voort- nent : Gods water over Gods akker laten lopen. brengselen. (fig.) Aanvang m. 13. Eten, drinken, gebruiken; innemen (genees- Premier : 1. (tij d) Eerste, vroegste. Oorspron- middel). 14. Aannemen; krijgen, oplopen. - kelijke. Sa -iire jeunesse : Zijn prille jeugd. A la un pli : Een gewoonte aannemen. - feu : In -iêre heure : Zo gauw mogelijk; vroeg. Un so- brand geraken. - l'eau : Water doorlaten, lek cialiste de la -iere heure : Een der eerste social's- zijn. - de l'embonpoint, (fam.) - du venire : ten. 2. (plaats) Eerste, voorste. - Paris : Hoofd- Dikker worden. - de l' age, - des annies : Ouder artikel in een Parijs blad. 8. (op v olgin g) Eerste. worden. 15. Nemen, meenemen (om te gebrui- Beste, voornaamste. Le - itat : De vroegere ken). Aan-, voordoen. - le deuil : In de rouw toestand. I m. : Eerste. Eerste verdieping. gaan. - un nom, : Een naam aannemen. 16. Eerste verkoper. Le - de ran : Nieuwjaarsdag. Nemen, inslaan. (fig.) Aanvaarden. - sa course, Arrive,. bon - : Met een goede voorsprong 't - eerst aankomen. Le - venu : De eerste de beste. wegvliegen. - le trot; - le 1alop : Beginnen te dra- (tone el) Jeune - : Toneelspeler die de jonge- ven; - te galopperen. - son temps : 't Juiste minnaarsrollen vervult. En - : In de eerste ogenblik uitkiezen. - son tours vers le nord : plaats. Lieutenant en - : Eerste luitenant. Naar 't Noorden gaan, - sturen. - ses fonctions : Premiere V. : Eerste. Eerste opvoering, - uit- Zijn ambt aanvaarden. - une profession : Ben voering. - drukproef v. - loge v. - klasse. - ver- vak kiezen. Taille bien prise : Welgemaakte ge- snelling (auto). - coupeuse. - verkoopster. - stalte v. 17. Gebruiken, zijn toevlucht nemen tot. wissel m. Gevoelen, opvatten. - patience : Geduld oefenen. Premierement : In de eerste plaats. - Premier-ne m. (my. -8- -8) : Eerstgeborene. wreken. - jour : Een dag bepalen. - rendez-vous Premisse V. : Eerste stelling ener redenering. (ferme) : (Vast) afspreken; een samenkomst be- Premunir : Wapenen, beveiligen. palen. - qn en amitid : Vriendschap voor iem. Prenable : Inneembaar. (fig.) Genaakbaar. opvatten. Prenant : 1. Ontvangend, aannemend. La partie II. Prendre onov.w. : 1. Stollen. Bevriezen. 2. Wor- -e : De ontvanger. 2. Grijpend. Queue -e : Grijp- tel schieten. 3. Aangaan (vuur), ontbranden staart m. 8. Beginnend. 4. Innemend, pakkend. (kruit). Le feu a pris ici : Hier is de brand ont- I. Prendre ov.w. : 1. Nemen, vast-, (aan)grijpen, staan. 4. Vatten, zich hechten, houden (kleur, opnemen, -vatten. - par les cheveux : Bij de ha-. inkt), bijten. - a la gorge : De keel onaange- ren grijpen. - aux cheveux : In de haren vliegen. naam aandoen. 5. (fig.) Vat hebben op. Se lais- - a la gorge : Bij de keel grijpen; (fig.) hevig ser - : Zich laten bedriegen. 6. Slagen, succes doen ontroeren. Etre pris par son vitement : Met hebben. Bien lui a pris de . . . : 't Is een ge- zijn kleren verward geraken. Il a la voix prise luk voor hem geweest dat . . . . .Mal lui a pris : Zijn stem is hees. Le ciel est pris : De lucht de . . . : 't Is hem slecht bekomen dat . . . . 7. is bedekt. - qch sur soi : Iets op zits nemen. Zich wenden, afslaan. Prenez par ici : Ga hier- - langs. - a droite; - a gauche : -Rechts -; links Comment prendra-t-il la chose, Hoe zal hij dat afslaan. 8. Beginnen. Krijgen, in zich voelen op- opvatten ? - qn par l'interet; - la vanite : Op iem. komen. L'envie lui prit de . . . : Hij kreeg lust eigenbelang-; - ijdelheid speculeren. Le - de haut : om . . . . Qu'est-ce qui lui prendf. W at overkomt Een hoge toon aanslaan. - au 8erieux : Ernstig hem -, - heeft hij toch? 9. (spel) Nemen. opvatten. A tout - : Alles wel beschouwd. 2. III. Prendre (se) : 1. Elk. nemen. - aux cheveux : Aangrijpen, -vallen. - par son faible : In zijn Elk. in de haren vliegen. 2. Zich vasthouden, zwak tasten. - corps a corps : Stevig aangrij- - klemmen. Blijven haken. 3. se - a : Aangrij- pen. 8. Zich meester maken van; innemen; van- pen, -vallen. - de paroles : Ruzie krijgen. 4. gen; schieten (wild); (spel) nemen. - qn au s'en - a qn : Iem. verantwoordelijk stellen. pike : Iem. verleiden. 4. Overvallen. Krijgen S'en - 4 soi-meme : Zich zelf de schuld geven. (ziekte). Pris de pear : Door vrees bevangen. La 5. se - A qch : lets beginners. Il ne sait com- fievre le prit : Hij kreeg de koorts. 5. Verrassen, ment s'y prendre : Hij weet niet hoe hij dat moet betrappen. - qn en 'auto : Iem. (op een tekort- aanleggen. 6. Bevriezen, stremmen. 7. Opgevat koming) betrappen. - pi 4 viler : Tem. op dief- -, gebruikt worden. 8. Zich laten vangen. - au stal betrappen. Je vous y prends : Nu betrap ik pike : In de strik lopen. 9. Opgelopen wor- je. 6. Ontnemen, ontstelen (fig.) Aftrekken. den (ziekten). 10. Opgevat, aangegrepen wor- - qch sue une sarnine : Iets van een som afne- den. - de yin : Dronken worden. 11. se - pour men. - sur sa bouche, - sur 8a nourriture: Uit zijn : Menen te zijn. mond sparen. 7. Innemen, wederrechtelijk ne- Preneur m. : 1. Nemer, vanger, gebruiker. - men. 8. Zich voorzien van; kopen, huren. - de villa : Stedendwinger. 2. Huurder. Bieder. des informations : Inlichtingen inwinnen. - des Koper. Nemer (wissel). 8. Opnemer (van photo's). notes : Aantekeningen maken. 04 a-t-il pris ces Prenom m. : V66rnaam m. Wes 1 Waar haalt hij zo lets vandaan? Prenomme : Bovengenoemd. PREOCCUPATION. 363 PRESSANT. Preoccupation v. : Voortdurende zorg v., alle Presence v. : 1. Aanwezigheid, bijzijn. Mettre en aandacht in beslag nemende zaak v. — : Samenbrengen. Les adversaires sont en — : Preoccuper : Geheel en al in beslag nemen De tegenstanders staan tegenover elkaar. En — de (geest); met zorgen vervullen (iem.). I se — : In tegenwoordigheid van; (fig.) met 't oog op. de : Zich uitsluitend bezighouden met, bezorgd 2. (r e c h t) Werkelijk verblijf. zijn over, steeds streven naar. Present : 1. Aanwezig, tegenwoordig. Etre — Preparateur m. : Amanuensis. Assistent. Toe- a : Bijwonen. Lui — : In zijn tegenwoordigheid. berelder. — en pharmacie : Apothekersbediende. Cela ne m'est pas — (a l'esprit) : Dat is mij door Prtparatif : Voorbereidend. I m. : Toebereidsel. 't hoofd gegaan. Avoir la mimoire —e : Een vaar- Preparation v. : Voor-, toebereiding, toerusting. dig geheugen hebben. Avoir qch toujours — : Preparaat, toebereid voorwerp. lets steeds voor de geest hebben. 2. Tegen- Preparatoire : Voorbereidend, voorafgaand. I m. woordig. A — : Thans, nu. A — que : Nu (dat). : Voorbereiding. I V. : -sklasse v. 8. Hier aanwezig. La —e lettre of la —e : Deze Preparer : 1. Voor-, (toe)bereiden, toerusten. Pak- brief. Le — travail : Dit artikel, - boek. I m. : ken (koffers). — les voies a : De weg banen voor. 1. Aanwezige. 2. 't Tegenwoordige, 't heden. 2. Langzaam voorbereiden (op leed). 3. Studeren (t a al k.) Tegenwoordige tijd m. 3. Geschenk, voor (examen). I se — : 1. Zich voorbereiden, • cadeau. Faire — de : Schenken. gereedmaken. 2.Voorbereid worden, in wording -, Presentable : (f am.) Toonbaar, dat men kan op til zijn, komen opzetten (onweer). 3. Toebereid aanbieden, - laten zien. worden. 4. se — qeh : Zich lets op de hals halen. Presentateur m. : Voorsteller. Geyer, inzender. I onov.w.: Il se prepare des choses : Er is wat op til. (h an del) Aanbieder (van wissel). Preponderance V. : Overwicht. Presentation v. : 1. (z a a k) Aanbieding, over- Preponderant : Overwegend, beslissend. reiking, indiening. Het opdienen. Effet payable a Preposè m. : Beambte, leider. — au buffet : Buffet- — : Wissel op zicht. Sur la — de : Op vertoon van. chef. — au vestiaire: Vestiairehouder. I bv.nw. : 2. (me ns) Voorstelling. Liste de —s : Voordracht — a : Belast met. (voor betrekking). (K a th.) La — de la Vierge : Preposer : Plaatsen v6Or. Aanstellen bij. Maria-presentatie (21 Nov.) v. 3. (nieuw) Uiter- Prepositif : Die vO6r (lets) geplaatst is. Die de lijke verzorging (van boek, enz.), opmaak m. waarde van een voorzetsel heeft. Presentement : Thans, tegenwoordig. Preposition v. : Voorzetsel. Presenter : 1. (z a a k) Aanbieden, overhandigen, Prerogative v. : Voorrecht. indienen. Voorhouden, tonen. Toekeren. Pre- Pits : 1. Nabij. Il demeure tout — : Hij woont senteren (geweer). (fig.) Aanbieden. — sea hier vlak bij. A beaucoup — : Op verre na niet. civilites a qn : Tem. de uitdrukking zijner hoog- A cela — : Behalve dat. Il n'en est pas a cela —. achting aanbieden. — sea idea : Zijn gedachten : Daarop let hij niet. Aller au plus — : Met het uiteenzetten. 2. (m e n s) Voorstellen, binnen- naastbijzijnde beginnen. Nous n'en sommes pas a leiden. Doen zien. Voordragen (voor betrekking). cent florins — : We hoeven niet op f. 100 te kijken. — a l'etat civil : Aangeven. I se — : 1. Zich ver- Voila la somme a cent florins — : Hier is 't geld, tonen, - voordoen, - aanbieden. — a la memoire op honderd gulden na. 2. De — : Van nabij ; (fig.) : Invallen. Cette of faire se presents bien : Die zaak nauwkeurig. Raser de — : Schoon uitscheren. laat zich goad aanzien. Il se presente une diffi- Serrer de — : In 't nauw drijven. Regarder -, voir suite : Er doet zich een moeilijkheid voor. 2. de — : Van nabij bezien. Regarder de — a la Optreden, zich voordoen (in gezelschap). 3. Zich depense : Op de kleintjes passers. Suivre de — : Op aanmelden. - candidaat stellen. - voor een exa- de voet volgen. Cela me touche de — : Dat gaat mij men aanmelden. Zich vervoegen. zeer ter harte. Its sont parents de fort — : Zij zijn Preservateur : Voorbehoedend, beschermend. zeer nauw aan elk. verwant. I — de : 1. Bij, naast. Preservatif : Voorbehoedend. I m. : - middel. 2. Bijna. — de mourir : Op 't punt van te streven. Preservation v. : Behoeding, beveiliging. Il n'est pas — de ceder : Hij zal wel niet zo gauw Preserver : Behoeden, beschermen, bewaren. toegeven. 3. Ongeveer. 4. Vergeleken met, haast. Presidente v. : Voorzitter-. Presidentschap. Presage m. : Voorteken. Vermoeden. President m. : Voorzitter. President. Presager : Voorspellen. Doen onderstellen. Ver- Presidente v. : Presidente, voorzitster. Presi- moeden. dentsvrouw. Pre-sale m. (my. —8- —5) : Weide bij de zeekust Presidentiel (spr. -syel) : Van den voorzitter. v. Schaap dat op zulk een weide graast. Schape- Presider onov.w. : Ms voorzitter optreden. Leiden, vlees (van de beste soort). 't bestuur hebben over; voorzitten, leiden Presbyte : Vbrziend. -e. (gedachte). De stoot geven tot. I ov.w. : Leiden, Presbyaral : Priesterlijk. 't voorzitterschap bekleden van. Presbytere m. : Pastorie v. Presomptif (spr. -zonptif) : Van te voren aan- Presbyterian m. : Presbyteriaan (Christen die gewezen, vermoedelijk. de kerk door de oudsten laat besturen). Presomption v. (spr. -zonpsyon) : Vermoeden, ver- Presbytie v. (spr. -ti of -si) : Vtrziendheid. denking. Inbeelding, laatdunkendheid. Presbytre m. : Ouderling, oudste. Presomptueusement en -ueux (spr. -zonptu-) : Ver- Prescription v. : Voorschrift. Recept. (r e c ht) waand, laatdunkend. Verjaring. Presque : Bijna, schier. A la — unanimite : Met Preserire : Voorschrijven. (r e c ht) Laten verjaren. bijna algemene stemmen. (fig.) Doen vergeten. I se — : Voorgeschreven -. Presqu'lle v. (my. presqulles) : Schiereiland. Door verjaring verkregen worden. Zich tot een Pressage m. : 't Persen. plicht stellen. Pressant : Omknellend. (1 i g.) (Aan)dringend, hevig ; Preseanee v. (spr. prase-) : Voorrang m., ere- klemmend (betoog). Dringend, spoedvereisend. plaats v. Il etait — : Hij bleef maar aandringen. PRESSE. 364 PRVALOIR. Presse v. : 1. Het drukken. 2. Gedrang, yolks- : Verpanding. - sur titres : Prolongatie v. hoop m. Il y a - : Men verdringt er elk. om. Pretantaine V. : Courir la - : Rondzwerven; Fendre la - : Door 't gewoel heendringen. lanterfanten, slenteren. 3. Pers v. - monetaire : Muntpers. 4. Drukpers Prate m. : Geleend goed. C'est un - pour un (- a imprimer). Mettre sous - : Laten drukken. rendu : Dat zal ik hem betaald zetten. C'est un Sous - : Ter perse. 5. Pers. Liberte de la - : - rendu : Dat is leer om leer. Vrijheid van drukpers. Avoir une bonne -; - une Pretendant m. : Pretendent. Aanzoeker, vrijer. mauvaise - : Goed-; slecht beoordeeld worden. Pretendre ov.w. : Beweren. Willen, verlangen. Sorti des -s de : Gedrukt bij. 6. (fig.) Aandrang Vorderen, eisen. Ten huwelijk begeren. I m. 7. (fig.) Haast v., ongeduld. onov.w. (met a) : Dingen naar. - a l'esprit : Presse z. presser. Geestig willen zijn. Presse-citrons m. (my. onv.) : Citroenpers v. Pretendu m. : Aanstaande, verloofde. I bv.nw. Presse-livres m. (my. onv.) : Boekensteun m. : Vermeend, zogenaamd. Pressentiment m. (spr. pre-san-) : Voorgevoel. Pratendue v. : Aanstaande, verloofde. Pressentir (spr. pre-san-) : Een voorgevoel hebben Prate-nom m. (mv. -nom) : Iem. die zijn naam van. Gedeeltelijk voorzien. Polsen. leent, stroman. Presse-papiers m. (me. onverand.) : Zwaar voor- Pretentaine z. pretantaine. werp om losse papieren bijeen te houden. Prbtentieux (spr. -syeu) : Aanmatigend, inge- Presser ov.w. : 1. Uitpersen. Persen. Drukken. beeld. Gezocht. Samendringen. Nous sommes trop presses a table Prêtention v. : 1. Aanspraak v., vordering, eis : Wij zitten te dicht bij elk. Un licit prase : Een m. 2. Aanmatiging. Homme a -s : Verwaand bondig verhaal. Frapper a coups presses : Met meas. 3. Gekunsteldheid. vlugge slagen slaan. 2. In 't nauw thijven. Prater ov.w. : 1. Verschaffen, -lenen; schen- Pressen (zeelui). Presse par la /aim : Door ken. - son appui a : Steunen, helpen. - sa main honger gekweld. - de questions : Met vragen a : Helpen, de hand lenen. - main-forte a : overstelpen. 3. (fig.) Aandringen, aanhouden, Te hulp komen. - sa voix a qn : Voor iem. spre- verzoeken. 4. Tot spoed aanzetten. Bespoedigen. ken. - l'oreille a : 't Oor lenen aan. - (la) vie - le pas : Zijn schreden verhaasten. Etre presse : a : In 't leven houden. - serment : Een eed af- Haast hebben. I onov.w. : Dringend zijn, spoed leggen. 2. Lenen, uitlenen. - sa plume a qn vereisen. Rien ne presse, Bela ne presse pas : Er : De pen voor iem. voeren. - son nom a : Zijn is geen haast bij. Une lettre presses : Een spoed- naam lenen. 3. Toedichten, (zonder grond) toe- eisende brief. Il n'a rien de plus presse a faire : schrijven, wijten. On ne prate qu'aux riches : Geen Zijn eerste werk is om. Alter -, courir au plus koe heet boot of er is een vlekje aan. I onov.w. : presse : 't Dringendste 't eerst afdoen. I se - : 1. (Geld) lenen. - a la petite semaine : Tegen Elk. verdringen. Zich haasten. woekerrente op korte termijn lenen. 2. Aan- Presse-raquette m. (my. onv.) : Raketpers v. leiding geven. - a la critique : De kritiek vat Presseur m. : Perser. op zich geven. 3. Rekken, meegeven. I se - : Pression v. : 1. Drukking, druk m. - artórielle : 1. Geleend worden. Elk. lenen. 2. se - a : Zich Bloeddruk. Sous - : Onder stoom, - druk. lenen tot. Geschikt zijn voor. Se - a la plai- Bouton a - : Drukknoopje, -sluiting. 2. (fig.) santerie : Ingaan op de aardigheid op eigen kosten. Dwang m., drang m. Preterit m. (spr. -rite) : (ta al k.) Verleden tijd m. Pressoir m. : Pers v. -huis. Prbteur m. : Praetor (rechter, provinciehoofd, Pressurage m. : Het uitpersen. Perswijn (tin de legeraanvoerder, enz. bij de Rom.). -) m. Afpersing. Prateur m. : Lener, geldschieter. Pressurer : (Uit)persen. (fig.) Uitzuigen. Pratexte : 1. Voorwendsel, uitvlucht v. Prendre Pressureur m. : (Vruchten)perser. - de : Zich beroepen op. 2. Aanleiding. I v. : Prestanee V. : Statig voorkomen. Praetexta (robe -; met een purperrand omzoomd Prestation v. : 1. Levering, dienstverlening. wit Weed) v. Des -8 : Herendiensten. 2. Aflegging (van eed). Pretexter : Voorwenden, -geven. 3. Wat men volbrengt. Pretintaille v. : Opengewerkt boordsel. Bijzaak Presto en -ment : Vlug, gezwind, handig. v. (s p el) Bijkomende toevalligheden. Prestesse v. : Vlug-, handigheid. Pratoire m. : 1. (g e s c h.) Praetorium (gerechts- Prestidigitateur m. : Goochelaar. hof van een praetor, lijfwacht des keizers, bij de Pretldigitation v. : Goochelkunst v. Rom.). 2. Rechtzaal v. Prestige m. : Begoocheling. Zinsbedrog, bekoring. Pratorlen : Van den praetor, door een - be- Aanzien, gezag, aureool. stuurd. Les soldats -s of les -s : De keizerlijke Prestigieux : Oogverblindend, begoochelend. lijfwacht; (fig.) de beroepssoldaten. Machtig, aanzienlijk. Pratre m. : Priester. Presumable : Vermoedelijk. Pratresse v. : Priesteres. (fig.) Dienares. Presumer : 1. Vermoeden, denken. - innocent Pretrise v. : Priesterschap. De priesters. : Voor onschuldig houden. 2. Menen, geloven. Preture v. : Waardigheid van praetor. - trop de ses forces : Zijn krachten overschatten.Preuve v. : 1. Bewijs. Faire - de : Aan den Presupposer (spr. pre-su-) : Als waar (laten) dag leggen. A - que : Ten bewijze dient dat. aannemen. Bewijzen dat vooraf is gegaan. Jusqu'd - du contraire : Tenzij het tegendeel Presupposition v. (spr. pre-su-) : VOOronder- bewezen wordt. Il a fait ses -s : Hij heeft zijn stelling. sporen verdiend. 2. (rekenk.) Proef v. La - Presure v. : Leb, stremsel. par neuf : De negenproef. 3. Gehalteproef. Prat : 1. Gereed, klaar, bereid. 2. - A : Op 't Preux : Moedig. I m. : Held, koen ridder. punt om. I m. : Lening, Geleende som v. Voor- Prevaloir : De overhand hebben, zegevieren. schot (op loon). Vijfdaagse soldij v. - sur gages SO - de : Zich laten voorstaan op. PRVARICATEUR. 365 1)111SE. Próvarieateur m. : Plichtvergeten ambtenaar. prijs van uitgifte), agio. Cette valeur fait - : Dat Prevarication V. : Plichtverzuim, ambtsmisdrijf. effect staat boven de prijs van uitgifte. (f i g.) Faire Prevariquer : Zijn (ambts)plicht verzaken. - Provenance v. : Voorkomendheid. Opzegging. Premie (door den koper die een koop vernietigt Prevenant Voorkomend. Innemend. aan den verkoper verschuldigd bedrag). Acheter Prevenir : 1. VOOr zijn. Voorkomen. 't eerst doen. a - pour fin mars : Tegen ultimo Maart met (fig.) Verhoeden, afwenden. 2. Voor innemen. beperkt risico kopen. Reponse des -s : Premie- Etre -venu en faveur de qn; - contre qn : Voor-; afrekening. 10. (a ar dk.) Gekleurd bergkristal. tegen iem. vooringenomen zijn. Esprit -venu : Be- Primer ov.w. : 1. De voorrang hebben boven. La vooroordeelde geest. Cela previent en sa faveur force prime le droit : Macht gaat boven recht. : Dat stemt gunstig voor hem. Etre -venu d'un 2. Een premie, een prijs toekennen aan. 3. Titre crime : Van een misdaad verdacht worden. 3. prime : Effect waarop een prijs is gevallen. I Waarschuwen, vooruit zeggen. onov.w. : De eerste zijn. Preventif : 1. Verhinderend, voorbehoedend. 2. Prime-sautier, -i6re (my. --s, -ieres) : Die de (I e c h t) Van een beschuldigde. Detention -ive : eerste opwelling volgt. Fris, ongekunsteld, Voorlopige hechtenis, voorarrest. spontaan. Prevention v. : 1. Vooringenomenheid, -oor- Primeur v. : 1. Nieuw-, jonkheid. Eerste tijd m. deel. 2. (recht) Staat van beschuldiging (etat Des pois de - : Vroege erwten. Avoir la - de qch de -) m. 3. (recht) Voorlopige hechtenis. 4. : 't Eerst genot bericht hebben van. 2. -s : (nieuw)) Voorlopige staat van beleg m. Vroege groenten en vruchten. (fig.) Eerstelingen. Pri)VentiVement : Bij wijze van voorzorg. Voor- Primevere v.:1. Sleutelbloem v. 2. (s o m s) Lente v. lopig, op vermoeden. Primidi : Eerste dag der Repubi. decade m. PrOvenu : Beschuldigde. Primitif : Oorspronkelijk, eerste, oer-. Al te een- Prevision v. : Voor(uit)zien. Verwachting. En voudig, weinig gerieflijk. Langues -ives : Oertalen. - Mot - : Grond-, stamwoord. (natk.) Couleurs Prevoir : Voorzien. Voorzorgen nemen. -ives : Hoofdkleuren. (a a r dk.) Terrains -s : Pray& m. : 1. (ges ch.) Opperste, opziener, pro- Oudste aardlagen. I m. Oorspronkelijke mens. voost. - des marchands de Paris : Voorzitter op Primitief (schilder). 't stadhuis, (soort) burgemeester. 2. (kerk) Primitivement : Aanvankelijk, oorspronkelijk. Hoofd van 't kapittel. Overste ener orde. 3. Primo : In de eerste plaats. (than s) Officier-commissaris. Zeker rechter. Primordial : Allereerst, oorspronkelijk, oer-. (de salle) Provoost op de wapens. Primordialement Aanvankelijk. Prev8t6 v. : Provoostschap, -rechtsgebied. Primordialite v. : Oorspronkelijkheid. Prevoyance v. : Voorziening, -zorg v. Caisse de Primulacees v.mv. : Sleutelbloemigen. : Weerstands-; pensioenverzekeringskas. Prince m. : 1. Vorst. Prins. - royal, - imperial : Prevoyant : Vooruitziend. Zorgzaam; voor de Kroonprins. Etre bon - : Edelmoedig -; royaal toekomst. zijn. 2. Hoofd, eerste. Le - du senat : De senator Priam m. (spr. -ame) Priamus. te Rome wiens naam bovenaan de lijst stond, de Prie-Dieu m. (my. onverand.) : Bidstoel m. princeps senatus. Les -s de l' Eglise : De kerkvor- Prier ov.w. : 1. Biddend aanroepen. 2. Verzoeken. sten. Les -s des apOtres : Petrus en Paulus. Les -s - a mains jointes : Smeken. Se faire - pour de la terre : De hooggeplaatsten. faire qch : Zwarigheden maken alvorens lets te Primps (spr. -sepse) : Eerste. doen. 3. Uitnodigen. I onov.w. : Bidden. Princesse v. : 1. Vorstin. Prinses. - royale, - im- Priêre v. : 1. Gebed. 2. (Smeek)bede; verzoek. periale : Kroonprinses. 2. (f am.) De Staat m. - Princier Vorstelijk. Prinselijk. Prisur m., -e v. : Kloostervoogd, -es. Prior, -es. Principal : Voornaamste, (in samenst.) hoofd-. Prieural : Van den prior of 't prioraat. ! m. : Voornaamste. Directeur -, rector (van Prieurè m. : Klooster door een prior bestuurd. een gemeentelijk gymnasium). 't Voornaamste, Kloosterkerk v. Waardigheid van prior. de hoofdzaak v. Hoofdsom v., kapitaal. Prima donna (my. prime donne) V. : Eerste zan- Prineipalement : Voornamelijk, vooral. geres, prima donna. Prineipaute v. : Vorstendom. Vorstelijke waar- Primaire : Van de laagste rang, eerste. Van digheid. Meesterschap. 't lager onderwijs. Ecole - : Lagere school. Principe m. : 1. Begin. Des le - : Van 't begin af. Nombre - : Ondeelbaar priemgetal. (aardk.) 2. Oorzaak v.. oorsprong m. Drijfveer v. 3. Grond- Ere - : Oudste tijdperk. waarheid, -slag m. - d' Archimede : Wet van Ar- Primat m. : Primaat, eerste aartsbisschop. chimedes. Poser en - : In beginsel vaststellen; als Primatial (spr. -syal) : Van een primaat. grondslag aannemen. 4. Grond-, gedragsregel m., Primatie v. (spr. -si) : Primaatschap. beginsel. Homme a -a : Nauwgezet mens. Se faire Primautè v. : Opperste voorrang m.; -hand v. un - de : Zich tot beginsel stellen. 5. Bestanddeel. Prime : 1. (oud) Eerste. De - abord : Bij de Principicule m. (s p o t) Nietig vorstje. eerste blik. De - saut : Fluks, dadelijk. 2. Printanier : Van de lente. (in samenst.) Lente-, (stelk.) Met een accent. A' of A - : A' of A voorjaars-. accent. I v. : 1. (K ath.) Eerste getijde, - biduur. Printemps m. : Lente v., voorjaar. (fig.) Jaar 2. (sterrenk.) Eerste stand m. La lune est en (van jong meisje). Jeugd (- de la vie) v. - Priorite v. : Het eerst ouder vroeger zijn. positie v. 4. (spel) Vier kaarten van verschil- Voorrang m. Actions de - : Preferente aandelen. lende kleur (als beslissend blad). 5. Allerfijnste Prise v. : 1. Het grijpen. Vat, houvast. Don- wol v. 6. (Verzekering)premie v. 7. Premie (voor ner -, laisser - a : Blootgeven, vat geven op; aanmoediging). - a l'exportation : Uitvoerpre- mogelijk maken. Quitter - : Weggaan, ophou- mie. 8. (beurs) Premie (overwaarde boven de den. Hors de - : Veilig. (fig.) Avoir sur : PRISAE. 366 PROCR1ATION. Vat hebben indruk maken op. Etre aux -s : Uitzonderingsprijs. A tout - : Tot welke : Handgemeen zijn; (fig.) twisters, harrewar- prijs ook. A aucun - : Tot geen prijs; (fig.) ren; te kampen hebben (met). En etre aux onder geen omstandigheden. Au - de (z. 2) : -s : Handgemeen worden. - corps a corps : Kostend; ten koste van. (fig., f am.) Dans les Worsteling. - de langue : Kibbelarij. 2. Het grands - : Vreselijk, erg. Au - °it est le beurre : nemen; - innemen; - gevangennemen; - van- In deze dure tijden. 2. (Zedelijke) waarde v., gen. (s p el) Het nemen (kaart, stuk). - de posses- verdienste v. Attacher mettre du - a : Waarde sion : Bezitneming. (recht) - de corps : In- hechten aan. Au - de (z. 1) : Vergeleken met. hechtenisneming, gijzeling. 3. Buit m., roof m., 3. Beloning, straf v. Pour - de : Tot loon van, vangst v. Declarer de bonne - : Voor goede butt tot straf voor. 4. Prijs (in wedstrijd). Grand - : verklaren. 4. Het nemen (om to gebruiken), - Hoofdprijs. - de Rome : Studiebeurs voor een innemen (geneesmidel). Snuifje (- de tabac). verblijf te Rome v. Remporter le - : De prijs d'armes : 't Te wapen lopen; 't aantreden; behalen; (fig.) de anderen overtreffen. wapenschouwing. d'habit, - de voile : Toetreding Pro babilisme v. : Waarschijnlijkheidsleer v. tot de geestelijke stand. - d'eau : Bron v., water- Probabilite v. : Waarschijnlijkheid. Mogelijk- yang m. ; waterwerken. - de vues : (Film)opname. held. Calcul des -8 : Kansrekening. Appareil de - de vues : Kiektoestel. En - directe : Probable en -ment : Waarschijnlijk. Op de grootste versnelling. - d'air : Choke (v. Probant : Overtuigend, afdoend. auto). - de sang : Bloedafname. 5. Het stollen, - Probe : Rechtschapen, eerlijk. I m. : (n a a m) Pro- dichtvriezen; - hechten; verharding. 6. Ontbran- bus (Rom. keizer). ding. 7. Aandrijving, -zetting. - de contact : Probite v. : Rechtschapen-, eerlijkheid. Contactneming. Problematique en -ment : Twijfelachtig, onzeker. Prisee v. : Schatting. Geschatte waarde v. Probleme m. : Vraagstuk. (fig.) Raadsel. Priser ov.w. : Schatten, taxeren. (fig.) Op prijs Procede m. : 1. (mens) Handelwijze v. Nette stellen. Opsnuiven. I onov.w. : Snuiven. manieren v. -8 : Behandeling. 2. (zaak) Be- Priseur m. : Schatter, taxateur. Snuiver. handelingwijze v. Methode van bewerking v. Prismatique : Prismavormig. 3. Keudopje, pomerans v. Prisme m. : 1. (wisk.) Prisma. 2. (natk.) Drie- Proceder : 1. - d : Overgaan tot, beginnen aan. hoekig, doorschijnend prisma. 2. Te werk gaan, handelen. - par ordre : De Prison v. : 1. Gevangenschap. gevangenisstraf zaken methodisch behandelen. 3. - eontre : In v. Faire de la : Gevangen zitten. 2. Gevange- rechten vervolgen. 4. - de : Voortkomen uit, nis. (fig.) Omhulsel; ketenen v. wat hebben van. Il ne procide que de lui-meme Prisonnier m. : Gevangene. Se rendre - Zich ge- : Hij is geheel origineel. vangen laten nemen. Faire : Gevangennemen. Procedure v. : Rechtspleging, -vordering. (fi g.) - de son devoir : Gebonden door zijn plicht. Prowls n. Geding, proces, rechtzaak v. Faire Privatif : Ontnemend. (t a alk.) Ontkennend, de le - a, - de qn Iem. in rechten vervolgen; (fig.) afwezigheid uitdrukkend, privans. de staf over tem. breken. Privation v. : Beroving, derving. Ontzegging. Proeessif : Van een geding. Pleitziek. Ontbering. Procession V. : Plechtige optocht m., ommegang m. Privaute v. : Grote vertrouwelijkheid, gemeen- (fig.) Stoet m., lange rij v. zaamheid. Onbetamelijke vrijheid. Processionnal m. : Gebedenboek voor de processie. Privb : 1. Particulier, niet openbaar, eigen. La Proeessionnel : Van de processie. Plechtig. vie -e : 't Huiselijk leven. Sous seing : Onder- Processionnellement : In processie. In plechtige hands. Societe sous seing - : Vennootschap optocht. onder een firma. De son autoriti -e Eigen- Prowls-verbal m. (my. --verbaux) : Proces- machtig. En son propre et - nom : Persoonlijk. verbaal, schriftelijk verslag. Notulen (vergade- 2. Vertrouwd. 3. Tam. 4. z. priver 1. m. : (0 ud) ring) v. Particulier leven. Privaat. Prochain : Nabijgelegen. Naast. Aanstaand, vol- Priver : 1. Beroven, ontnemen. Prive de raison : gend. Un jour - : Op een niet ver verwijderd Redeloos. Un ecolier privi de sortie : Een leerling tijdstip. I m. : Naaste, evenmens. wiens verlof om uit te gaan ingetrokken is. 2. Prochainement : Weldra, eerstdaags. Temmen. 11. se - de : Zich onthouden van, - Proehe : (Na)bij, dichtbij. De - en - : Allengs ontzeggen. 2. se - : Mak worden. voortgaande; (fig.) allengs. I - de Dicht -, Privilege m. : Voorrecht. Verlof (aan drukker). - kort bij. Op 't punt van. I bv.nw. : Naburig, na- de la Banque de France : Bankmonopolie. bijgelegen, naast. Nabij, aanstaande. (fig.) Privilegie : Bevoorrecht. Preferent (schuid- Naaste (bloedverwant). I m. : Naaste. eiser, aandeel). Proehe-Orient m. : Le - : 't Nabije Oosten. Priviligier : Bevoorrechten. Proclamation v. : Uitroeping. Afkondiging. Pro- Prix m. : 1. Prijs m. A bas a vii Voor een clamatie v.; afgekondigd stuk. spotprijs. Un cigare qui n'a pas de -, (qui est) Proelamer : Uitroepen. Afkondigen. (fig.) Uit- sans - : Die met geen geld te betalen is. - fait bazuinen. : Vaste -; overeengekomen bedongen prijs. Proelitique : Aan een geaccentueerd woord vooraf- Faire (un) - : Een prijs bepalen. - - fort gaand en den er mee lijkend. : Winkelprijs. De - : Kostbaar. La liberti est Proclivite V. : Overhelling naar voren. ce - : Als men dat opoffert, heeft men de Proconsul m. : Afgetreden consul; stedehouder. vrijheid. - de fabrique; - de revient : Fabrieks-; Proeonsulaire : Van een proconsul. kostprijs. Mettre la tete de qn a - Een prijs op Proconsulat m. : Waardigheid van proconsul. iem. hoofd stellen. Mettre a - : Inzetten. Mettre Proereateur : Scheppend, voortbrengend. I m. : le - a qch : Iets ruim betalen. A - d'or : Zeer Schepper. duur. Le dernier : De naaste prijs. - de faveur Procreation v. : Schepping, voortbrenging. PROCRftR. 367 PROM. Procrêer : Voortbrengen, scheppen, telen. I se - : roeps . . . . Enseignement - : Vak-, handwerks- Voortgeplant worden. onderwijs. Secret - : Beroepsgeheim. I m. Vak- Proeruste m. : 1. Procrustus. Lit de - : Met ge- man. Beroepsspeler. weld aangelegde vorm. 2. Lederkever m. Professionnellement : Als yak, uit 't oogpunt Procurateur m. : Landvoogd in een Romeins van 't vak. wingewest. Eerste magistraatpersoon. Professoral : Van den (hoog)leraar. Verwaand. Procuration v. : Volmacht v. Par - Bij -. Professorat m. : (Hoog)leraarschap. Procurer : Verschaffen, bezorgen. I se - : Zich Profil m. (spr. : 1. Gelaat van ter zijde ge- aan-, - verschaffen. zien. De - : Van ter zijde, en profil. 2. Afbeel- Proeureur m. : Gevolmachtigde. Officier van ding van eh der zijden gezien. Doorsnede v. Justitie (- de la Republique). (kerk) Beheer- Profiler : In doorsnede -. In omtrek voorstellen. der der belangen ener orde, Ligne -lee : Stroomlijn v. I se - sur : Zich Prodigalement : Verkwistend. Kwistig, mild. aftekenen tegen. Prodigalité v. : Zucht tot verkwisting v. Over- Profit m. : 1. Voordeel, nut. Faire son - de : dadigheid, verspilling. Profiteren van. Mettre a - : Nuttig gebruiken. Prodige m. : Wonder. Petit -, enfant - : Wonder- Tirer - de : Voordeel hebben van. C'est tout -, kind. Le beau -! 't Is je wat 1 c'est un - tout clair : Dat is zuivere winst. 2. Prodigieusement en -gieux : Verbazend, ontzet- Winst v. Il n'y a pas de petits -s : Alle beetjes tend. Buitengewoon, wonderbaar. helpen. Compte des -8 et pertes Winst- en ver- Prodigue : 1. Verkwistend. (bij b el) L'enfant lies-rekening. - aventureux : Bodemerij. Les -s - : De verloren zoon. 2. Kwistig, mild. d'un domestique : Het verval van een bediende. Prodiguement : (o u d) Verkwistend. Mild. Profitable : Van nut, voordelig. Heilzaam. Prodiguer : 1. Verkwisten. 2. Mild uitdelen, Profitant : Voordelig. Die voordelig opgroeit. niet sparen ; in de waagschaal stellen. I se - : Profitard : 0.W.-er. Kwistig gegeven worden. Elk. ruimsehoots geven. Profiter : 1. - de : Zich ten nutte maken, ge- Zich niet ontzien, - geheel geven. Veel uitgaan. bruik maken van. 2. Vorderingen maken. Goed Overal to gelijk zijn. Alles kunnen. opgroeien. Goed bekomen. Il profite a vue d' aril : Produeteur : Voortbrengend. - d'interet : Rente- Hij wordt bij de dag dikker. 3. - d qn Te gevend. I m. : Voortbrenger, producent. stade komen, voordeel opleveren. Faire - son Productif : Vruchtbaar, winstgevend. argent : Zijn geld winstgevend maken. 4. - a, Production v. : Overlegging, indiening. Voort- sur : Verdienen bij, op. brenging, vorming. Voortbrengsel. De productie Profiteur : Gebruiker. O.W.-er. v., de opbrengst v. Profond : 1. Diep. (fig.) Zeer laag (geluid). 2. Productivitd v. : Vruchtbaarheid. (f i g.) Grondig, diepzinnig. 3. (f i g.) Zeer groot; Produire : 1. Bijbrengen (getuige). Binnen-, in- diep (slaap, smart enz.); dicht (duisternis), vol- leiden (onbekende), Overleggen, (ver)tonen slagen. I m. : Grond m. Le plus - de : 't Diepst van. (stukken). Aanvoeren (redenen). 2. Voortbren- Profondement : Diep ; vast (slapen); grondig; gen. Opleveren. Veroorzaken. se - : Overge- nederig (groeten). legd Voortgebracht worden. Zich vertonen. Profondeur V. : 1. Diepte. Diepste laag v. 2. Plaats hebben, gebeuren. - sur la scene : Op- Dikte, hoogte. La - de la carene : De diepgang m. treden (als acteur). 3. (fig.) Grondig-, diepzinnigheid. 4. Diepte. Produit m. : Voortbrengsel, product. Opbrengst warmte, volsiagen-, volledigheid. v. (scheik. en wisk.) Product. Profus : Overvloedig. Proêminenee v. : Het vooruitsteken. Uitstek, Profusèment : Overdadig, rijkelijk. verhevenheid. Profusion v. : Overdadigheid, grote overvloed m. Proeminent : Vooruitstekend, -staand. Verkwisting. Profanateur : Ontwijdend. m. : Heiligschenner, Progêniture v. : Kroost, afstammelingen. Profanation v. : Heiligschennis, ontwijding. Prognose v. (spr. grog-no) : Leer v. -, kennis Profane : 1. Wereldlijk, niet-kerkelijk. 2. Hei- der ziekte-voortekens. ligschennend. Oneerbiedig. I m. : 1. Oningewijde. Prognostic (spr. prog-nostik) z. pronostic. (fig.) Leek, niet-vakman. 2. 't Wereldlijke, 't Programme m. : Programma. - des etudes : ongewijde. Leerplan. Profanement : Op heiligschennende wijze. Progres m. : 1. Voort-, vooruitgang m., vorde- Profaner : Ontwijden, -heiligen. (fig.) Misbruiken. ring. 2. (fig ) Aanwas m. Profèrer : Luide uiten, - uitspreken. Progresser : Vooruitgaan, vorderen. Profus, -esse : (kerk) (Monnik, non) die de Progressif : Voortgaand, voorwaarts. (fig.) klooster-, ordegelofte afgelegd heeft. Trapsgewijze toenemend. Professer ov. w. : Openlijk belijden. Betuigen, doen Progression v. : Vooruit-, voortgang m. (fig.) blijken. Uitoefenen. Openlijk leren; onderwijzen. Trapsgewijze ontwikkeling. (wisk.) Reeks v. onov.w. : Onderwijs geven. Progressiste : Die de vooruitgang voorstaat. Professeur m. : 1. Meester, onderwijzer. Leraar m. : Aanhanger der partij van vooruitgang. (- de college, de lycee). lloogleraar (- de facultd). Progressivement : Voortgaand, opklimmend. - Prohiber Verbieden. Marchandises -hibees : Wa- vangend hoogleraar. 2. (fig.) Kenner, meester. ren waarvan de invoer verboden is v. Profession v. : 1. Openlijke verklaring, belijde- Prohibitif Verbiedend, die een verbod inhoudt. nis. Faire - de : Openlijk bekennen ; aan den Droits -s : Beschermende rechten die z6 hoog dag leggen; uithangen. 2. (K a t h.) 't Afleggen der zijn. dat invoer bijna onmogelijk is. kloostergelofte. 3. Beroep ; vak. - des armes : Prohibition v. : Verbod. - van invoer. Drankverbod. Soldatenstand; wapenhandel m. Proie v. : 1. Prooi v. 2. (Oorlogs)buit m. En - Professionnel : Van 't yak, (in samenst.) be- d : Ter prooi aan (ook fig.). PROJECTEUR. 368 PROPHtTESSE. Projecteur m. : Werptoestel. Lichtspiegel m., Promis, -e : Verloofde. reflector. Toestel om zoeklicht te werpen. Promiscuite v. : Onwaardige omgang m., 't Projeetif : Projectie toelatend. samenhokken. Vermenging (seksen). Projectile m. : Werptuig. Weggeworpen lichaam. Promission v. (b ij b e l) Belofte. Terre de - : bv.nw. : Voortstuwend, -werpend. Beloofde Land; (fig.) luilekkerland. Projection V. : 1. Het werpen. - voortstuwen. Promontoire M. : Voorgebergte. Worp m. 2. 't Gieten. 3. Het neerlaten van Promoteur m. : Tern. die de stoot tot lets geeft. loodlijnen op een vlak, projectie v. 4. Lichtbeeld Promotor (n i et bij doctoraat). (- lurnineuse). Lantaarnplaatje. - animee : Promotion v. : Bevordering. (school) Verho- Bioscoopprojectie. ging of toelating tot een school. De bevorderden. Projecture v. : (bouwk.) Uitstek o. (plantk.) Camarade de - : Jaargenoot. Uitsteeksel. Promouvoir : Bevorderen. Projet m. : Plan, voornemen. Ontwerp. Prompt. -e m. (spr. Aron; spr. pronte) : 1. Projeter : 1. (Vooruit)werpen, -slingeren. Wer- Snel, vlug. - comme eclair : Bliksemsnel. Service pen (beeld op scherm); op 't doek brengen des -s secours : Eerste hulp bij ongelukken, 2. (film), afdraaien. Een projectie makers van, af- Spoedig, onverwijld. - a la riposte : Slagvaardig. beelden op een vlak. 2. Ontwerpen, beramen; 3. Flink, voortvarend. Il est - a s'emouvoir : Hij zich voornemen. I se - : Uitsteken. Vallen op. wordt gauw ontroerd. - a rendre service : Dienst- Prolegomenes m.mv. : Inleiding, voorbereiding. vaardig. 4. Haastig, oplopend, kort aangebonden. ProMake m. : (ge s c h.) Proletarier, burger vrijge- Promptement (spr. pronteman) : Spoedig, snel, steld van belasting. (t h a n s) Arme ; niet-bezitter. op voortvarende wijze. Proletariat m. : (ge s ch.) Stand van proletariêr Promptitude v. (spr. pronti-) : Snel-, vaardig-, ge- m. (thans) De armen; de niet-bezitters. zwindheid. Drift v. - a croire : Lichtgelovigheid. Proletarien : Van de behoeftigen. Promulgation V. : Openbare afkondiging. Prolifique : Vruchtbaar. Promulguer : In 't openbaar afkondigen. Prolixe en -ment : Wijdlopig, breedsprakig. Prone m; : 1. (Bath.) Predikatie v., preek v. Re- Prolixite v. : Wijdlopig-, omslachtigheid. commander qn au - : Van de preekstoel tem. Prologue m. : Toespraak tot 't publiek (v66r de in de gebeden der gelovigen aanbevelen. 2. opvoering) v. Voorspel. Voorrede v. (fig.) Zedenpreek. Prolongation v. : Verlenging. PrOner ov.w. : 1. (oud) Een preek houden voor. Prolongs v. : Munitiewagen tn. 2. Voorpreken. 3. Ophemelen. onov.w. : Prolongs : Langdurig. Lang. Zedenpreken houden. Prolongement m. : Verlengde, -stuk, -sel. Het PrOneur m. : 1. (oud) Prediker. 2. en -euse v. : verlengen. (fig.) Lofredenaar, -ster. Wauwelaar. Prolonger : 1. (t ij d) Verlengen, rekken. Uit- Pronom m. : (taalk.) Voornaamwoord. stellen. 2. (pl a ats) Verlengen, voortzetten, Pronominal : Voornaamwoordelijk. Wederke- doortrekken (weg). I se - : Verlengd worden. rend (werkwoord). Pronominalement bw. Lang duren. Zich uitstrekken. Pronongable : Uitspreekbaar. Promenade v. : 1. Wandeling. - a pied; - Prononee m. : (recht) Uitspraak v. I bv.nw. : cheval; - a bicyclette Wandeling; rijtoertje te Sterk sprekend, vast omlijnd. paard; fietstochtje. - en bateau, - sur l'eau : W a- Prononeer ov.w. : 1. Uitspreken; bevelen; hou- tertochtje. 2. Wandelweg -plaats v. den (rede). (kunst) Krachtig doen uitkomen. 2. Promener : 1. Rondleiden; laten lopen (kind). Uitspreken, zeggen. I onov.w. : Uitspraak doen. 2. Brengen, rondvoeren. - ses regards partout : Zijn oordeel zeggen. Spreken. I se - : Zijn me- Zijn blikken overal laten weiden. - son cha- ning zeggen, uitspraak doen. Zich openbaren. grin : Zijn leed in zich omdragen. 3. Heen en Uitgesproken worden. weer bewegen; even rondgaan met. I SO - Prononeiation v. : 't Houden (van redevoering). (soms zonder Se) : 1. Wandelen. - a cheval; Uitspraak v. en voiture : Een rit te paard-; in een rijtuig ma- Pronostie (spr. -stile) : 1. Voorspelling. (ge- ken. - sur l'eau : Een boottochtje doen. neesk.) Prognose v. 2. Voorteken, -bode. Allez vows -1 Loop naar den drommel 1 Ca Pronostiquer : Voorspellen. me -hie: Dan heb ik een uitloopje. 2. Ronddolen. Pronostiqueur m.: Voorspellende geest tn. Weer- Promeneur m., -euse v. : Begeleider -ster die voorspeller. iem. doet wandelen. Wandelaar, -ster. Propagande v. : Verbreiding ever leer. - par Promenoir m. : Wandelplaats v. Galerij om le fait : Propaganda door de daad. een huis; - om een schouwburgzaal v. Propagandiste Verbreider. Promesse V. : Belofte, woord. Propagateur m. : Voortplanter. Verbreider. I Prowl:thee m. : Prometheus. bv.nw. : -end. Prometteur m. : Hij die veel belooft. I bv.nw. : Propagation v. : Voortplanting. Verbreiding, Vol beloften, veelbelovend. overbrenging (ziekte). (natuurk.) Voortplan- Promettre ov.w. : 1. Beloven, toezeggen. La ting (geluid, licht). terre promise : 't Beloofde land. Elle lui est -miss : Propager : Voortplanten. Verbreiden, overbren- Zij is met hem verloofd. Chose promise, chose gen. (natuurk.) Voortplanten. due : Belofte maakt schuld. 2. Voorspellen, in 't Proparoxyton bv.nw. en m. (Woord) dat de vooruitzicht stellen. Aankondigen. I onov.w : Be- klemtoon op de v6Orvoorlaatste lettergreep heeft. loven. Verwachtingen wekken. Tel promet qui Propension v. : Neiging. ne tient pas : Reken nooit op beloften. I 1. se - Prophets m. : 1. Profeet, ziener. Le roi - : Boning qeh : lets verwachten, zich lets voorstellen. 2. se David. Le P-: De profeet, Mohammed. 2. (fig.) - qeh, de : Zich voornemen om. S. se -: Zich ver- Profeet. Il a etc bon - : Hij heeft juist gezien. loven. Beloofd worden. Prophetesse v. : Profetes. PROPHATIE. 369 PROSTITUER. Prophetie v. (spr. -si) : Voorspelling, profetie v. Eigenlijk gezegd. La Grece - dite : 't Eigenlijke Prophetique : Voorzeggend, -spellend. Griekenland. 2. Net, keurig, 8. Schoon, rein. Prophetiquement : Als een profeet. Propret : Keurig, netjes, zindelijk. Prophetiser : Voorspellen, profeteren. Proprete v. : Rein-, net-, zindelijkheid. Prophylaetique : Voorbehoedend, afwendend. Propreteur m. : Plaatsvervangend praetor. Prophylaxie v. : Voorkoming, -behoeding. Proprietaire m. en v. : 1. Eigenaar, -ares. Grand Propiee : Genadig. Gunstig, Geschikt. - : Grootgrondbezitter. Faire le tour du - : Propitiatoire (spr. -pisyatwar) : Verzoenend. Sa- Zijn woning bezitting aan zijn gasten laten crifice - : Zoenoffer. zien; - nagaan. 2. Huiseigenaar, -baas. Propolis v. of m. (spr. -iss) : V6Orwas (der bijen). Propriete V. : 1. Eigendom m.; -Brecht. 2. Eigen- Proportion v. : 1. Verhouding, evenredigheid. dom o., bezitting, (onroerend) goed. - bdtie : 2. Afmeting, grootte Prendre des -s : Grote af- Gebouwd eigendom. - fonciere : Grondbezit. metingen aannemen. Toute - gardee : In zijn be- 3. Eigenschap, hoedanigheid. 4. Juist-, gepast- trekkelijkheid. 3. Verhouding, maat v. A -, en - heid. Eigenlijke betekenis (woord). (de): Naar verhouding (tot). A - que : Naarmate. Propulseur m. : Toestel (schroef enz.) dat voort- 4. (wisk.) Evenredigheid. Mule de - : Regel van stuwt, propeller m. (fig.) Voortdrijver. drieen. Propulsion V. : Voortbeweging, -drijving. Proportionnalitë v. : Onderlinge verhouding. Propylee(s) m.(mv.) : Voorhal (tempel) m. Evenredig karakter. Prorata m. : Au - de : Naar verhouding van. Proportionnel : Evenredig. Nombre - : Verhou- Prorogatif : Uitstellend, verlengend. dingsgetal. Moyenne -le : Middelevenredige. Prorogation V. : Uitstel, verlenging. Verdaging Proportionnellement : In evenredigheid met, naar (vergadering). evenredigheid. Prorogeable : Verdaag-, uitstel-, verlengbaar. Proportionnement : In evenredigheid met. Proroger Verdagen, verlengen, uitstellen. Proportionner : In juiste verhouding brengen Prosalque en -ment : Prozalsch, op proza tot, evenredig maken met; afmeten naar. I se - lijkend. (f i g.) Nuchter, alledaags. d : Zich regelen naar. Prosalser onov.w. : In proza Ondichterlijk Propos m. : 1. Besluit, voornemen. 2. Zaak (die schrijven. I ov.w. : - maken. ons bezighoudt) v., doel. C'est a mon - que vows Prosalsme m. : Ondichterlijkheid, prozaisch ka- dites Mat Is dat tegen mij ? Suivons notre - : rakter. Nuchter-, alledaagsheid. Laten we bij de zaak blijven. A ce - : Bij deze Prosateur m. : Prozaschrijver. gelegenheid. A - de : Naar aanleiding van. Proscenium m. (me. -dmm) Voortoneel. Hors de - Te onpas, ontijdig A tout - Bij Proseripteur m. : Verbanner. Geweldenaar. elke aanleiding, telkens. A - : Van pas, te rech- Proscription v. : Vogelvrijverklaring. Verban- ter tijd; raak, ad rem. A -I Eer ik 't vergeet; ning. (fig.) Afschaffing. zeg Bens! .Tuger a - de : 't Raadzaam achten Proserire : Vogelvrij verklaren. Verbannen. Uit- om. Mal a - : Te onpas, ontijdig. 3. Gesprek. sluiten; verbieden (woord); afschaffen. Uiting. Praatje. - de table : Tafelgesprekken. - Proserit m. : Vogelvrijverklaarde. Balling. - en l'air : Zinledig gebabbel. Entrer en - : Prose v. : 1. Proza, ondicht. - d'art : Woord- Een gesprek beginnen. Je me moque des - : Ik kunst v. De so - : Jets wat hij geschreven heeft. geef Been zier om 't geklets der mensen. 2. (K a th.) Latijns berijmd kerkgezang. 3. Aftel- Proposable : Die voorgeslagen kan worden. rijmpje. Proposant m. • Voorsteller. Proponent. Proseeteur m. (spr. prossek-) : Assistent van den Proposer : 1. Voorstellen, voordragen (messing); hoogleraar in de ontleedkunde, prosector. aanbieden (geld); ter behandeling opgeven (on- Proselyte m. : (Nieuw) bekeerde, - aanhanger. derwerp), opwerpen (vraagstuk). - la sante de : Proselytisme m. : Bekeringszucht v. Zucht Een dronk instellen op. 2. Ten voorbeeld stellen. om aanhangers te winnen. 3. Voordragen (voor ambt). I se - : 1. Zich voor- Prosodie V. : Uitspraak der woorden overeen- nemen, van zin zijn. Streven naar. 2. se - pour komstig 't accent v. Regels - m., leer van de ver- modele : Tot voorbeeld nemen. 3. Se - pour un schillende versmaten v. emploi : Solliciteren naar een ambt. 4. Voorge- Prosodique : Van de prosodie. Yen - : Op de steld worden. kwantiteit gebaseerd vers. Proposition v. : 1. Het vooropzetten. 2. Voor- Prosopopee v. : Rhetorische figuur waarbij men stel, opgave v., 't opwerpen. Bod. 3. Voordracht onbezielde voorwerpen, doden of afwezigen (liste de -8) v. 4 Stelling, mening. (t a al k.) levend voorstelt v., persoonsverbeelding. Volzin m. Prospeeter : Mijnbouwonderzoekingen doen. Propre : 1. Eigen. Sens - : Werkelijke beteke- Prospeeteur m. : Mijnbouwonderzoeker. nis (woord). 2. Precies hetzelfde. En tertnes -s Prospectus m. (spr.-tuss) : (Gedrukte) aankondiging. : Woord voor woord. 3. Toepasselijk, bruikbaar. Prospers Bloeiend, voorspoedig. Expression - : Passende uitdrukking. Mot - Prosperer : Bloeien, voorspoedig zijn. Gedijen. Juiste woord. 4. Geschikt, bekwaam. Il n'est - Prosperite v. : Voorspoed m., geluk, welvaart v. a rien, c'est un d rien : Hij deugt nergens toe Prosternation v. : Voetval m., nederknieling. 5. Net, keurig. 8. Schoon, rein. Du linge - : Prosternement m. : Geknielde houding. Schoon linnengoed. (spot) Il est-I Die is er Prosterner (se) : Zich nederwerpen, nederknie- mooi aan toe m. : 1. Eigendom m. Possider en len, te voet vallen. In eigendom bezitten. 2. Kenmerkende eigen- Prosthese v. : (t a al k.) Voorvoeging (letter). schap. Wezenlijke betekenis (woord). 3. Het Prosthetique : (t a al k.) Voorgevoegd. schone. (spot) C'est du - : Da's wat moois. Prostituee v. : Publieke vrouw. Propre-i-rien m. (my. -s-a-) : Deugniet. Prostituer : Aan ontucht prijsgeven. (fig.) Veil Proprement : 1. Eigenlijk, juist. A - parler : hebben, verlagen, verkopen. (DALLAS, Frans Sehoolwoordenboek. * 24 PROSTITUTION. 370 PRUNELAIE. Prostitution v. : Betaalde ontucht v. (fig.) Provende v. : Voorraad m., proviand. Gemengd Schandelijke ontering. dierenvoeder (bonen, haver, enz.). Prostration v. : Diepe neerslachtigheld. Provenir : Voortkomen, -spruiten. Prostrê : Diep terneergeslagen. Provenu m. : Opbrengst v, netto winst v. Prostyle bv.nw. en m. : (Tempel) met een zui- Proverbe m. : 1. Spreekwoord. Passer en — : (fig.) lengang aan de voorzijde m. Spreekwoordelijk worden. 2. Blijspelletje dat een Protagonists m. : Hoofdpersoon, held. spreekwoord tot grondslag heeft (comedie --). Proue m. : Chef der drukkerij. (bij ver g.) Corrector. 3. Spreuk v. Le livre des P-s Spreuken. Protecteur m. : Beschermer. (g e s c h.) Protec- Proverbial en —ement : Spreekwoordelijk. tor. I bv.nw. : Beschermend. Providence v. : Voorzienigheid. (fig.) Reddende Protection v. : Bescherming. Steun m., pro- engel m. tectie v. Begunstigers, „kruiwagens". Providentiel (spr. -syel) : Door de Voorzienig- Proteetionnisme m. : Beschermend stelsel. held beschlkt. Die de Voorzienigheid speelt. Protectionniste m. : Aanhanger van 't protec- Providentiellement (spr. -syel-) : Op een door tiestelsel. I bv.nw. : Die dit stelsel bevordert. de Voorzienigheid bepaalde wijze. Proteetorat m. : (ges ch.) Protectoraat, -schap. Province v. : 1. Wingewest (der Rom.). 2. Bescherming, beschermheerschap. Provincie v. Les P-s-Unies : De Verenigde Prone m. : Proteus. (fig.) Iem. die allerlei vor- Nederlanden. 8. (kerk) Rechtsgebied van een men aanneemt, - allerlei rollen speelt. metropolitaan. De onder een hoofd staande Protege, —e : Beschermeling, -e. kloosters, kerkprovincie. 4. Al wat niet Parijs Protege-col m. (me. one.) : Kraagbeschermer. is. Ville de — : Plattelandsstad. t bv.nw : Klein- Protege-jambe m. (me. ---s) : Beenkap, leggings. steeds, achterlijk. Protege-livre m. (my. ---s) : Boekomslag m. Provincial : 1. Provinciaal. 2. Kleinsteeds; Protege-main m. (me. ---8) : Handkap (fiets) m. plattelands-. I m. : Provinciebewoner, buiten- Protege-points bv.nw. en m. (my. --pointes) man. Hoofd van een aantal kloosters ever orde. • Puntbeschermer, potloodhouder. Provineialisme m. Gewestelijke, niet-Parijse Proteger : Beschermen, beveiligen; dekken (le- uitdrukking. - aard m. ger); begunstigen. Proviseur m. : Directeur (der oude Sorbonne). Protestant m. : Hervormde. bv.nw.: Hervormd. Rector (staatsgymnasium). Protestantisme m. Hervormde godsdienst m. Provision v. : 1. (recht) Voorraad m. Juge- Protestataire m. en bv.nw. : (Iem.) die tegen iets ment par — : Voorlopige uitspraak. Une — de zijn stem verheft, protesterend. Dienstweigeraar. 2000 francs : Een toekenning bij voorraad van Protestation v. : Betuiging, verzekering. Protest, 2000 francs. — alimentaire : Voorlopige uitke- tegenspraak v., verzet. ring tot levensonderhoud. Par — : Voorlopig. Protester ov.w. : 1. Openlijk verklaren, - be- 2. Gestorte dekkingssom voor gerechtskosten v. tuigen. 2. (h an d e 1) Protest doers opmaken we- Dekking (voor een wissel), fonds. 3. Aanstelling. gens niet-betaling van (een wissel). I onov.w. : -sbrief (lettres de —). 4. Voorraad m. (fig.) Dosis 1. — de : De verzekering geven van. 2. — v., menigte v. Faire — de : Opdoen, verzamelen. contre : Zich verklaren tegen, opkomen tegen. Provisionnel, —lement : Bij voorbaat, totdat er Prot& m. : (h an d e I) Protest, rechtsvoorbehoud uitspraak in appel gedaan is. wegens niet-betaling. Provisoire en —ment : Voorlopig. Tijdelijk. Le —: Prot/Ilse v. : Aanzetting v. e. lid. De vomlopige toestand. Protocole m. : 1. Papier voor de openbare akten Provisorat m. : Rectorschap (staatsgymnasium). (der Rom.). 2. Formulier(boek) voor akten en Provoeant : Uitdagend, tartend. Lokkend. brieven. 3. Notulen (vergadering) v. 4. (Regis- Provocateur m. : Aanstoker, -hitser. I bv.nw. : ter der) etiquette voor een staatshoofd. Uitdagend, aanstokend, uitlokkend. Protonique bv.nw. en v. : (Lettergreep v.) v6Or Provocation v. : Uitdaging. Aanhitsing. Op- de met de klemtoon voorziene lettergreep. wekking. Protoplasme m. : Slijmig, glazig deel van een Provoquer : 1. Aanhitsen, -zetten. Uitdagen. cel, protoplasma o. Aanlokken. 2. Mtlokken, teweegbrengen. Prototype m. : Oorspronkelijk voorbeeld, - model. Proximite V. : Nabijheid. A — de : Nabij. Oervorm m. Prude : Preuts, bespottelijk zedig. I v. : Preutse. Protoxyde m. : Eerste, laagste oxyde. Prudemment : Voorzichtig, wijselijk. Protozoaire m. : Eencellig oerdiertje. Infusie-diertje. Prudence v. : Wijs-, voorzichtigheid. — est mere Protuberance v. : Uitwas m., knobbel m. de stireti, vaut science : Voorziehtigheid is de Protuberant : Uitspringend. moeder van de porseleinkast. Avoir la — du Prou : Veel. Genoeg. Ni peu ni — : In 't geheel serpent : Listig zijn als een slang. niet. Peu ou — : Meer of minder. Prudent : Voorzichtig, wijs I m. : (n as m) Prudens. Proue v. : Voorste deel. Voorsteven m., boeg m. Pruderie v. : Preutsbeid. Preutse manieren v. Prouesse v. : Heldendaad v., -felt. Iets knaps. Prud'homie v.: (oud; nu spot) Rechtschapenheid. — sportive : Performance. Prud'homme m. (my. prud'hommes) : 1. (oud) Prouvable : Bewijsbaar. Rechtschapen mens. (spot) Joseph — of M. Prouver : Bewijzen. I se — : Bewezen worden. — : Belachelijk deftig burgerman. 2. Lid van Provenance v. : Oorsprong m., of-, herkomst v. een Raad van beroep (conseiller —). Uitgevoerd handelsproduct. Voyageurs en — de : Prune v. : Pruim v. (yolk) Blauwe boon v., Reizigers komende van. kogel m. (yolk) Ce n'est pas pour des —s : 't Is Provenant : Voortspruitend, herkomstig. niet voor niemandal. Provençal Provengaals, tilt Provence. I m. : Pruneau m. : Gedroogde pruim v. (yolk) k) Blauwe Provengaal, bewoner der Provence. Provengaalse boon v., kogel m. I bv.nw. : Paarsblauw. taal v. Prunelaie v. : Pruimeboomgaard m. PRUNELLE. 371 PULV1RISATEUR. Prunelle V. : 1. Slee, -pruim v. 2. Oogappel m. Publier : Af-, verkondigen, openbaar maken. Cherir comme la — de ses yeux : Als zijn oogappel Uitgeven. Overal vertellen. beminnen. 3. Oog. Jouer de la — : Lonkjes geven. Publiquement : In 't openbaar. 4. Zwarte wollen stof v. Puce v. : 1. Vlo v. (fam.) Avoir la — h l'oreille Prunellier m. : Sleedoorn m. Ongerust zijn. Mettre la — d I' oreille h qn : Prunier m. : Pruimeboom m. Iem. ongerust maken; - in 't nauw drijven. 2. Prurit m. (spr. -ite) : Prikkelende jeuking. (fig.) Drukknoopje. bv.nw. : Zwartbruin. Zucht v., aanvechting. Pucelle v. Maagd. I bv.nw. : Maagdelijk. Prusse v. : Pruisen. Bleu de — : Pruisisch Ber- Puceron m. : Bladluis v. — de mer Strandvlo. lijns blauw. Trawlller pour le roi de — Wer- Pudeur v. : Schaamtegevoel. Kuisheid. Be- ken zonder iets te verdienen. schaamd-, schroomvallig-. Kiesheid. Prussien : Pruisisch. I m. Pruis. Pudibond : Overdreven beschaamd, preuts. Prussienne v. : Pruisisehe. Chemine,e (a la) Pudibonderie v. : Overdreven beschaamdheld. • Haard. Pudicite v. : Kuis-, eerbaarheid. Prussique : Acide — : Blauwzuur. Pudique en -mint Kuis, eerbaar. Prytanee m. : 1. (gesch.) Gebouw waar ver- Puer onov.w. : Stinken. ov.w. : Stinken naar. dienstelijke burgers op staatskosten werden ge- (fig.) Hevig doen uitkomen, hevig verraden. huisvest, prytaneum. 2. (t h a n s) Le — de la Fleche Puerieulture V. : Volksteelt v. • School voor aanstaande onderofficieren te La F Pueril (spr. -ile) : 1. Kinderlijk. 2. Kinderachtig. Psalmiste m. Psalmdichter; koning David. Puerilement Kinderachtig. Psalmodie v. : Psalmgezang. (fig.) Dreun m. Puerilite v. : Kinderachtigheid. Psalmodier onov.w. : Psalmen zingen. (fig.) Een- Puff m. : Zwendel, humbug m. Fiasco. tonig voordragen. I ov.w. : Opdreunen. Neurien. Pugilat m. : Vuistgevecht, -kamp m. Psalterion m. : Psalter, oud snarenspeeltuig dat Pugiliste m. : Vuistvechter; bokser. met een ivoren staafje bespeeld werd. Pultne : Later geboren; jonger. Psaume m. : Psalm m. Puis : Daarop, vervolgens. Bovendien. Et —1 Psautier m. : Psalmboek, psalter o. En wat nu nog? Wat verder? Pseudo : (in samenst.) Vals, nagemaakt, Puisage m. : Het putten. 't Maken van putten. voorgewend, gelijkend op. Puisement m. : Het scheppen. Pseudonyme : Die onder schuilnaam verschijnt. Puiser : Scheppen, putten. (fig.) Ontlenen (aan), m. : Schuilnaam m. halen (uit). — dans le plat : Toetasten. Psyehanalyse v. : Psycho-analyse v. Puisque : Dewijl, daar, daar immers. — je vow Psyche v. (spr. -MO) : (naam) Psyche. (fig ) Ziel le dis : Ik zeg 't je immers. v. Grote draaibare spiegel tot de grond m. Puissamment : Machtig, krachtig. (fam.) Erg, Psyehiatre m. (spr. -kyatre) : Geneesheer voor vreselijk, geweldig. zielsziekten. Puissance v : 1. Macht v., vermogen; (natk.) Psychiatrie v. (spr. -kya-) : Leer der zielsziekten. kracht v. Prendre de la — sur : Macht krijgen Psyehiatrique (spr. -kya-) : Van de (leer der) over. — motrice : Beweegkracht 2. Vermogen. zielsziekten. - Psyehique (spr. : Van de ziel. en — : 't Vermogen in zich hebben om iets voort Psyehologie v. (spr. -1w-) : Zielkunde v. te brengen. 3. (wisk.) Macht. (fig.) (Porte) a Psychologique (spr. -ko-) : Zielkundig. la derniere — : Tot 't uiterste opgevoerd. 4. Ge- Psyehologiste of -logue m. : Zielkundige. zag. Aanzien, invloed m. Une femme en — de Psyehose (spr. -kdze) V. : Zielsziekte v. maxi : Een vrouw onder 't gezag eens echtge- Ptolemee m. : Ptolomaaus. noots. 5. Macht, machtbezitter. Se croire une — Puant : 1. Stinkend. Bites —es : Stinkwild (wezel, Menen veel macht te bezitten. 6. (Grote) vos). 2. (fig.) Gemeen, onbeschaamd, brutaal. mogendheid. (fig.) Traiter de — h — : Op voet m. : Stinkdier. van gelijkheid onderhandelen. Puanteur v. : Stank m. Puissant : Machtig, krachtig, sterk; geweldig. I. Public, -ique : 1. Van 't yolk, openbaar. Le Zwaar, dik. I m. : Machtige, machthebber. salut : 't Heil van de Staat. La chose publique Pulls m. 1. Put m. (fig.) Un — de science : 'n : De Staat. Fonctionnaire — : Staatsambtenaar. Wonder van geleerdheid. — artesien : Artesische L'esprit — : De openbare mening. La vie -ique put (geboorde welput). 2. Mijnput, -schacht v. : 't Politieke levee. Droit : Staatsrecht. 2. (mil.) Wolfskuil m. Tegenmijn v. Openbaar, voor alien. Rendre une nouvelle -ique Pullulation v. : Voortwoekering, snelle voortteling. : Een nieuwtje ruchtbaar maken. Pulluler : Zeer sterk vermenigvuldigen, voort- IL Public m. : Publiek, alien, de toeschouwers. En woekeren, wemelen, krioelen. — : In 't openbaar. (opschrift) Le — n'entre Pulmonaire : Van de long. I v. Longkruid. pas ici : Verboden toegang. Pulmonique : Longziek. m. : -lijder. Publinin m. : (gesch.) Rom. belastingpach- Pulpe v. : Vruchtvlees. Moes, brij v. Afval, ter ; (b ij b el) tollenaar. pulp v. — cerebrale : Hersenmerg. Publieateur m. : Afkondiger, uitgever. Pulper : Tot moes of brij maken. Publication v. Bekendmaking, afkondiging. Pulpeux : Moezig, brijig. Uitgave v. Uitgegeven werk. La — des bans d'un Pulsatif : Met geklop, kloppend (pijn). mariage : De ondertrouw m. Pulsation v. : Pols-, hartslag m. Publieiste m. : Schrijver over staatsrecht. - Pulverin m. : Pankruit. Kruithoorn m. Stofregen m. over politiek. Schrijver, journalist. Pulverisable : Gemakkelijk fijn verdeelbaar. Publieite v. : Openbaar-, ruchtbaarheid. Ad- Pulverisateur m. Toestel om stof fijn te ver- vertenties v. Agent de — : Advertentiecolporteur. delen. - om een vloeistof te verstuiven. Odeur- — lumineuse : Lichtreclame v. spuit v. Inhalatietoestel. PULVIRISATION. 372 PYTHONISSE. Pulverisation V. : Vergruizing, vermaling. Poe- Puritanisme m. : Leer der Puriteinen v. (fig.) dervorm m. (fi g.) Vernietiging. Grote strengheid van levensopvatting. Pulveriser : Vergruizen, vermalen. Doen ver- Purpurin : Purperkleurig. stuiven. Besproelen. (fig.) Vernietigen. Purpurine v. : Meekraprood. Gemalen brons Punaise v. : Weeg-, platluis v. Pinnetje, punaise v. om te vernissen, klaprood. Punch in. (spr. ponche) : Punch, pons v. Avond- Pur-sang m. (me. onverand.) : Volbloed paard. feestje. Gezellige bijeenkomst v. Purulence v. : Ettering. Punique : Punisch, Carthaags. (spot) Foi — Purulent : Etterend, etterig. : Trouweloosheid. Puruler : Etteren. Punir : Straffen. Etre puni par otl l'on a pichi : Pus m. (spr. pu) : Etter m. In de zonde zelf haar straf vinden. Pusillanime (spr. -rile-) : Blode, laf, klein• Punissable : Strafbaar. moedig. I m. : Bloodaard. Punisseur : Wrekend. I m. : Straffer. Pusillanimite v. (spr. -zila-) : Blohartig-, klein- Punition V. : Afstraffing. Straf v. moedigheid. Pupille m. en v. (spr. -pile) : (r e c ht) Minder- Pustule v. : Etterpuistje. jarige wees. (fig.) Kwekeling, beschermeling. Pustuleux : Puistig. I V. : Oogappel m. Putatif : Vermeend. Pupitre m. : Lessenaar m. Putois m. : Bunsing (dier) m. Pur : I. Zuiver, onvermengd; zonder water Putrefaction v. : Rotting, bederf. (drank). Ur; (cheval de) — sang : 'n Volbloed Putrefait : Rottend. (paard). L'itat de —e nature : De zuivere natuur- Putrefier : Doen rotten. I se — ! Rotten. toestand. En — don : Als vrije gift. Promesse —e Putride : Rottig, rottend. et simple : Onvoorwaardelijke belofte. 2. (v 66 r Putridite v. : Rotting, bederf. 't zelfs t. n w.) Zuiver, louter, enkel. C'est —e Puy m. (aardrijksk.) Bergtop m. (letterk.) folie : Dat is louter dwaasheid. 8. Onvervaist, Dichterfeest; -kring m. zuiver, helder, onbewolkt, rein. (fig.) Zuiver, Pygmee m. : Dwergmens, pygmee. (fig.) Dwerg. onbevlekt. — de : Vrij van. Mens van geringe waarde. Puree v. : 1. Brij (fijngeperste groenten) v., moes. Pylone m. : Grote ingang in de vorm van — de pommel de terre : Gestoofde aardappelen. een toren m. (nieuw) Toren (Marconigraaf) m. —de poi, : Erwtensoep v. 2. (yolk) Armoede IJzeren pijler. v., ellende v. Pyramidal : Pyramidevormig. Purement : Rein, onschuldig. Zuiver. Aileen, enkel, Pyramide v. : 1. Pyramide v. Prone de — : Af- eenvoudig. — et simplement : Zuiver en alleen, geknotte -. 2. (fig.) Stapel in. heel gewoon. Pyréne v. : Steen (in steenvrucht) m. Purete v. : Zuiverheid. Rein-, onvervalst-, Pyreneen : Van de Pyrenean. helder-, onbevlekt-, onbedorvenheid. Pyrenees v.vm. : Pyrenean. Purgation v. : (oud) Reiniging. Zuivering, af- Pyrique : Van 't vuur. voering. Purgeermiddel. Pyrite v. : Zwavelkies v., pyriet. Purgation v. : 1. (oud) Reiniging. 2. Zuive- Pyriteux : Pyrietachtig. ring, afvoering. Purgeermiddel. Pyrogéne, -gene: Door vuur ontstaan. I m. :Vuurslag . Purgatoire m. : Louteringsberg m., vagevuur. Pyrolitrie v. : Vuuraanbidding. (fig.) Hel v. Faire son — en ce monde : Zijn Pyrométre m. : Warmtegraadmeter (voor hoge pleizier wel opkunnen hier op aarde. temperatuur) m. Purge v. : Reiniging, ontsmetting. Aflossing (hypo- Pyrophore in. : In de lucht vanzelf ontbran- theek). Zuivering (der ingewanden). Purgeer- dende stof v. middel. Pyroseope 111. : Werktuig om de uitzetting bij Purger : 1. Zuiveren, reinigen, bevrijden van. Een hoge temperatuur te meten. purgeermiddel geven aan. — la mer; - un pays : Pyroteehnie v. : (or. -tekni) : Vuurwerkers- De zee -; een streek zuiveren. — les passions : De kunst v. Vuurwerkfabriek v. hartstochten louteren. 2. ITitwissen, recht- Pyroteehnique (spr. -teknik) : Van de vuur- vaardigen. — une contumace : Zich na veroor- werkerskunst. deling bij verstek aanmelden. — une hypothe- Pyrrhique V. : Wapendans der Ouden m., pyr- que : Een hypotheek aflossen. 3. (Titzitten (straf- rhicha. tijd). I se — : Een purgeermiddel innemen. Afge- Pyrrhonien bv.nw. : Van (de leer van) Pyrrho, lost - (hypotheek). Gezuiverd worden. Zich sceptisch. I m. : Scepticus, twijfelaar. reinigen. (fig.) Zich rechtvaardigen. Pyrrhonisme m. : Twijfelleer -, sceptische leer Purifieateur m. : Reiniger. Reinigingstoestel. I van Pyrrho v. bv.nw. : Reinigend. Pythagore in. Pythagoras (Grieks wijsgeer). Purification v. : Reiniging, zuivering. (K a th.) Pythagoricien m.: Aanhanger van Pythagoras. La P- : Maria-lichtmis v., Vrouwendag m. Pythagorisme m. : Leer van Pythagoras v. Purifier : Reinigen, zuiveren. Pythie (spr. -ti) V. : Pythia, Apollo-priesteres Purisme m. : Overdreven taalzuiverheid. to Delphi. Puriste m. : Voorstander van overdreven taal- Pythien (spr. -tyin) en -ique : Pythisch, van zuivering. Streng criticus. Apollo. Puritain m. : Puritein, streng Protestant. (fig.) Python m. : Slang (door Apollo gedood) v. Streng, deugdzaam mens. I bv.nw. : Puriteins. Aziatische reuzenslang. Overdreven streng. Pythonisse v. : (b ij b e 1) Waarzegster, toveres. Q. 373 QUARTETTISTE. Q. Q m. : (letter) Q v. te vinden is. I se - : Zich laten omsehrijven. Quadragenaire (spr. kwa-) : Veertigtallig. -ja- Se- de : Zich uitgeven voor. rig. I m. : -jarige. Qualitatif : De hoedanigheid betreffend. Quadragesimal (spr. kwa-) : Van de veertig- Qualite v. : 1. Hoedanigheid. Eigenschap. 2. daagse Vasten. Goede hoedanigheid. Il a les defauts de ses -s : Quadragesime v. (spr. kwa-) : Vastentijd m., Hij heeft gebreken die vanzelf samengaan met quadragesima v. De eerste Zondag in de Vasten m. goede eigenschappen. 3. Hoedanigheid, titel m. Quadrangle m. (spr. kwa-) : Vierhoek m. En - de : Als. 4. (r e c h t) ( Rechts)bevoegdheid. Quadrangulaire (spr. kwa-) : Vierhoekig, -zijdig. Avoir - pour : Bevoegd zijn om. 5. Adel m., voor- Quadratique (spr. kwa-) : Vierkants-, van de name stand m. Homme de - : Aanzienlijk man. tweede graad. Quand voegw. : 1. Wanneer, op 't ogenblik dat, Quadrature v. (spr. kwa-) : (wisk.) Quadratuur als, (zelfs) al . . . - cela serail : En als dat nu v., herleiding (van een oppervlak) tot een vier- eens zo was. - je vow dis que . . . : Ik heb je kant ter berekening van de oppervlakte. immers gezegd dat ..... - meme : Zelfs wan- Quadriennal (spr. kadrienal): Vierjarig, -jaarlijks. neer; ondanks alles, toch. 2. Terwijl (als tegen- Quadriflore (spr. kwa-) : Vierbloemig. stelling). I bw. : Wanneer. Depuis -? Sedert hoe Quadrifolle (spr. kwa-) : Met vier aan vier staande lang ? A - la note ? Wanneer trouw je ? bladeren. Quant : Hoe talrijk ook. Toutes et -es foie que Quadrige m. (spr. kwa-) : Met vier paarden be- : Telkens en telkens (als ik kan, wil). I - a : spannen wagen m., quadriga v., vierspan (der Wat betreft. Ouden). Quant-i-moi, --i-sol m. : Persoonlijk gevoel Quadrilateral (spr. kwa-) : Vierzijdig, van een van eigenwaarde. Se tenir sur -, garden son quant- viervlak. a-soi : Een houding aannemen. Quadrilatere (spr. kwa-) : Vierzijdig. I m. : Vier- Quantieme bv.nw. en m. : Hoeveelste (dag m.). hoek m. Quantitatif : De hoeveelheid betreffend. Die Quadrillage m. (spr. ka-) : Geruit patroon. de hoeveelheid uitdrukt. Adverbe - : Bijwoord Quadrille v. (spr. ka-) : Ruiterafdeling (in tour- van hoeveelheid. nooi). I m. : 1. Even aantal paren dansers (in Quantitê v. : 1. (wisk.) Grootheid. 2. Hoeveel- een contradans). Quadrille v. 2. (sp el) Qua- heid, aantal. Groot aantal. - de : Heel veel. 3. drille. 3. Ruitje (in stof). (di c htk.) Lengte ener lettergreep. Quadrille (spr. ka-) : Geruit. Quarantaine v. : 1. Veertigtal. 2. - dagen m. Quadriller (spr. ka-) : In ruiten verdelen. La sainte - : De veertigdaagse Vasten v. 3. Quadrilobe (spr. kwa-) : Vierlobbig. Quarantaine v., tijd van afzondering voor ver- Quadrimoteur (spr. kwa-) : Viermotorig. dachte reizigers en waren m. 4. Veertigjarige Quadrin8me m. (spr. kwa-) Viertermige grootheid. leeftijd m. Quadrisyllabe m. (spr. kwadrissilabe) : Vier- Quarante : 1. Veertig. Les Q- : De leden der lettergrepig woord. Academie Frangaise . 2. Veertigste. Quadrisyllabique (spr. kwadrissila-) : Vier- Quarantenaire : L Veertigjarig. Le - : De -e lettergrepig. herinneringsdag m. 2.(n i e u w) Van de quarantaine. Quadrumane m. (spr. kwa-) : Vierhandig (dier). Quarantiëme telw. en m. : Veertigste. - deel. Quadrupede m. (spr. kwa-) : Viervoetig (dier). Quart : Vierde. Fievre -e : Vierdaagse koorts Quadruple (spr. kwa-) : Viervoudig. I m. : Vier- (die na 3 dagen terugkomt). I m. : L Vierde voud. Spaans goudstuk van twee dubloenen. deel, kwart. Demi-- : Achtste. Les trois -s : 't Quadrupler (8pr. kwa-) ov.w. : Verviervoudigen. Grootste deel. Les trois ---s du temps : Meesten- I onov.w. en se - : Vier maal groter worden. tijds. Aux trois -s et demi : Bijna helemaal. Quaff m. (spr. la) : 1. Rivier-. Havenkade v. Pour moms d'un - d'ecu : Voor een kleinigheid. Mise a, - : Lossing op de wal. 2. Perron. - Quaker M., -eresse v. (spr. kwakre, kwakress) : v. Faire un - de tour : Zwenken, zich omwenden. Kwaker (lid ener godsdienstige sekte die al- - gemene broederschap voorstaat). Kwakeres. d'heure). Il est une heure et (un) -; une heure moins Quakerisme m. (spr. kwa-) : Leer der kwakers v. un (le) -; u. h. trois -s : 't Is kwart over enen; Qualifiable : Benoem-, omschrijfbaar. kwart voor enen; kwart voor twee8n. Il est le - : Qualifieateur m. : (K at h.) Berichtgevend gees- 't Slaat kwart. Pour le - d'heure : Voor 't telijke van de Heilige Stoel. ogenblik. Un mauvais - d'heure : Een ellendig Qualifieatif : Een hoedanigheid uitdrukkend. I half uurtje. 3. 1/4 pond. 1/4 liter. 1/4 okshoofd. 4. m. : Hoedanigheidswoord. (zeev.) Wacht v. Etre de - : De wacht hebben. Qualification v. : Benoeming, hoedanigheids- Faire son - : Op- en neerlopen. 5. De vierde aanduiding. (man). Le tiers et le - : Jan en alleman. Qualifiel : 1. Benoemd, bestempeld. 2. Van een Quartaut m. : 1/4 okshoofd. nauwkeurig bepaald karakter. Vol - : Diefstal Quarte v. : Oude maat van 2 pinten v. (muz.) onder verzwarende omstandigheden. 3. Geschikt. Kwart. (s p e 1) Vier volgkaarten v. (schermen) Van aanzien, gewichtig. In staat om te oordelen. Vierde parade links v. Geschoold (arbeider). 4. Die voor een prijs in Quartenier m. : Schie-, bootsman. aanmerking komt. Quarteron m. : 1. 1/4 pond. 2. Kwarthonderd Qualifier : (Be)noemen, een eigenschap toeken- (gewoonlijk 26 stuks). 3. Boekje met 25 blaadjes nen aan. (t a alk.) Bepalen. Une conduite qu'on goud of zilver. 4. m. en -ronne v. : Kleurling. ne saurait - : Een gedrag waarvoor Been naam Quartettiste m. (spr. kwar-) : Kwartetspeler. QUARTIDT. 374 QUELQUE. Quartidi in. (spr. kwar-) : Vierde dag van de I. Que of qu' vnw. : 1. (betrekkelijk; als lij- Republ. decade m. dend voorw.) Dien, die, dat, welken, welke, Quartier m. : 1. Vierde deel. Un - de viande : Een die. Ce - : Hetgeen wat. Ce - je m'amusel Wat voet vlees, 2, 1/4 el, verrel. 3. Kwartier (van heb ik een pleizierl Il salt - dire : Hij weet de maan). 4. Vierde deel van 't jaar, kwartaal. Uit- wat hij zeggen moet. - je sache : Voor zover betaling van een kwartaal salaris. 5. (wapenk.) ik weet. (als attribuut) Die, dat. Voila ce Veld, vak. Adellijk kwartier. Faire preuve de -, - c'est : Dat is 't nu. Malheureux - je suis : fournir seize -s : Zestien adellijke voorvaderen Ongelukkige die ik ben. 2. (vragend; als lij- kunnen aantonen. 6. Stuk, brok. Partje (vrucht). dend voorw.) Wat. - faire? Wat te doen? Blok (rots). Stuk (land). Punt (taart). Hielstuk (als attribuut) Wat. - suis-je? Wat ben ik? (schoen). Zijde (spek). Mettre en -8 : In stukken Qu'arriva-t-il? Wat gebeurde er? scheuren. 7. (Stads)wijk v. Bas - : Achterbuurt II. Que of qu' voegw. : 1. Dat. Je desire - vous par- Y. Medecin de - : Wijkdokter. 8. Kazerne v., tiez : Tk verlang dat gij vertrekt. Vu - : Gezien. kantonnement, kwartier. - d'assemblee : Verza- Ne . . . . que : Slechts. 2.(vormt voegwoordel. melplaats v. - general : Hoofdkwartier, staf- uitdr.) C'est alors - : Toen (met nadruk). officieren. Prendre les -s d'hiver : De winterkwar- Depuis - : Sedert (dat). Du temps - les bêtes tieren betrekken. 9. Afdeling. Studiezaal v. 10. parlaient : In de tijd dat de dieren nog spreken Jachtwoning. 11. Rust, -plaats. (fig.) Kwartier, konden. Plus -; mom= - : Meer-; minder dan. pardon. Sans - ; Zonder genade. 12. Quadrant. Un homme tel - vous : Een man zoals gij. 8. Quartier-maitre m. (me. -s--s) : 1. (oud) (omvat het weggelaten antecedent; in Kwartiermeester. 2. (zeev.) Schieman. bevel of uitroep) - chacun se retire! Dat Quartier-mestre z. --maitre I. iedereen heenga I - je meure! Ik moge stervent Quartz m. (spr. kwartse) : Kwarts, kiezelzuur- (vervangt een ander voegw.) Qu'est que cela, anhydride. qu'un avertissement ? Wat is dat anders dan een Quartzeux (spr. kwar-) : Kwartsachtig, -houdend. waarschuwing ? Sore vite - je ne te tue : Maak dat Quasi (spr. ka-) : (fam.) Ongeveer, bijna. Schijn- je wegkomt, want anders slaik je dood. - bien, - baar. I m. : Staartstuk. mal : Zo goed en zo kwaad als 't ging. On n'entend Quasiment (spr. ka-) • (fam.) Bijna, schier. - Quasimodo v. (spr. ka-) : De eerste Zondag na d'être habile : Het voornaamste is maar om handig Pasen m., beloken Pasen. te zijn. Curieux qu'il etait : Nieuwsgierig als hij was. Quassier m. (spr. kwa-) : Kwassieboom m. Il n'a eu - trop d'influence : Hij heeft maar al Quaternaire (spr. kwa-) : 1. Viertallig. Uit vier te veel invloed gehad. Il n'y a pas - vous qui (elementen, getallen) samengesteld. 2. (aardk.) l'ignoriez : Gij zijt de enige niet die 't niet In de vierde plaats komend. weet. Il ne fact point de voyage qu'ilneviennenous Quaterne m. (spr. ka-) : (sp el) Worp van twee vieren voir : Hij gaat niet op reis of hij komt ons op- m. Vier gelijk genomen hummers (in de loterij). zoeken. La douse chose - l'amitii:W at is vriend- Quatorze : 1. Veertien. (spel) Avoir quinte et - : schap toch lets aangenaams. - vous perdiez votre Een vijftiende (vijfkaart en 14) -; (fig.) gewonnen proces ou - vous le gagniez : Of ge. uw proces spel hebben. 2. Veertiende. verliest of wint. - si vous ne me croyez pas : En Quatorziéme m. : Veertiende (deel). indien gij mij niet gelooft. (om herhaling Quatorziëmement : In de veertiende plaats. van een voegw. te voorkomen) Quand on Quatrain m. : Strophe van vier regels v. Vier- est jeune et qu'on se porte bien : Als men jong is regelig gedichtje. en gezond. 4. (pleonastisch) Ce serait se from- Quatre : 1. Vier. Des - coins (du monde) : Van per - de croire cela : Als men dat geloofde, zou alle kanten. Cordage -, fit en - : Vierdraads men zich vergissen. Si j'etais - de vous : Als ik touw. Du fit en - : Sterke (foezel)brandewijn. u was. Cela ne laisse pas - d'être inquietant : Tirer un criminel a - chevaux : Een misdadiger Dat is toch wel verontrustend. 1 bw. : 1.(vra- vierendelen. Tendre -, couper un cheveu en -, gend) Waarom. - n'étes-vous venu plus tot? couper un fit en - : Zich met haarkloverijen Waarom zijt ge niet eerder gekomen ? 2. (uit- bezighouden. Monter -; descendre un escalier - a roep) Hoe, hoe dikwijls, hoeveel, hoe zeer. - : Een trap op-; afvliegen. Manger comme - : de larmest Wat een tranen I - sit Ja zeker I Geweldig eten. 2. Enkele, weinige. A - pas - d'ici : Hier vlakbij. &Tire - lignes; - mots : - Een paar regels -; woorden schrijven. De - sous Quel, -le vnw. : 1. (betrekkelij k) Welke, : Van weinig waarde. 8. Vierde. Numero vier. welk, wat voor een. -8 que soient vos desseins : 4. Un - de chiffre : Een ratten-, muizenval (in Welke uw plannen mogen zijn. 2. (vragend) de vorm van een 4) v. Welk, welke, wat voor een, wat voor. - horn- Quatre-Cantons (les) m.mv.: De Vier Woud- me est-ce? Wat voor een man is 't? 8. (uit- steden (Zwitserland) v. roep) Welk, welke, wat een. Quatre-temps m.mv. : (Kath.) Quatertemper Queleonque vnw. : 1. Een of ander, onver- (drie vastendagen bij 't begin van 't jaargetijde). schillig welke, - wat, - wie. 2. (fam.; als by. Quatre-vingtiame: Tachtigste. I m. : - deel. nw.) Middelmatig, heel gewoon. Quatre-vingts : 1. Tachtig. -vingt-dix : Negen- Quellement z. tenement. tig. 2. Tachtigste. Quelque vnw. : 1. Enig, enige, een of ander. Quatriême : Vierde. I m. : Vierde deel. - ver- Adressez-vous 4 - autre : Richt u tot een ander, dieping. - dag m. - medespeler. 1 v. : Vierde wie 't ook zij. - jour : De een of andere dag. klasse (op een gymnasium) v. (spel) Vierkaart. - Quatriémement : In de vierde plaats. wat. Les -5 SOUS qu'il possidait encore : 't Kleine Quatuor m. (me. onverand.; spr. kwa-) : Kwartet. beetje geld dat hij nog had. Cinquante et -a (f a m.) Viertal. kilos : Ruim 50 Kilo. - que : Welke -. welk -, QUELQUEFOIS. 375 QUINT. wat -, hoe ook. - chose qui arrive : Wat er ook 8. Lange rij (wachtende mensen). Faire gebeuren moge. - part que vous soyez : Waar (la) - : Queue maken, in een lange rij wach- gij ook zijn moogt. I bw. : Ongeveer, omstreeks. ten. Prendre la -, se mettre a la - : In de rij Een weinig. - peu d'argent : Een beetje geld. gaan staan. A la - leu leu : Achter elkaar.9. Quelquefois : Somtijds, nu en dam Laatste deel, einde, slot. Nasleep. La - de rift- Quelqu'un(e), quelques-un(e)s vnw. : Iemand, fluenza : De naweeen d. i. Prendre par la tete et een uit velen. Enige, ettelijke. HoW quelqu'un! la - : Van alle kanten bekijken. Cela n'a ni - Hola! Volk! Cet homme est quelqu'un : Die ni tete : Dat is zonder slot of zin. A la -, en - man heeft wat te beduiden, - naam gemaakt. : Achteraan. 10. - de chat : Eindje touw (voor Quemander onov.w. : Bedelen. I ov.w. : Afbede- afstraffingen); quadrillefiguur v. 11. Vat van len, kruipen om. 450 tot 570 L. 12. Slijpsteen m. Quemandeur m. : Bedelaar; indringerig verzoeker. Queue-de-rat v. (my. queues-de-rat) : Kegelvor- Qu'en-dira-t-on m. : Praatjes van de mensen. mige vijl v. Staartje, vlechtje (op rug). Quenouille V. : 1. Spinrokken. Tomber en - : Queussi-queumi : Eveneens, van 't zelfde. Aan de vrouwelijke linie vervallen. Allez filer Queux m. : Slijpsteen m. (oud) Kok. votre - : Bemoei u met uw huishouden. 2. Stijl Qui vnw. : 1. (betrekkelijk; onderw. of (van ledikant) m. Stengel (b.v. van mills) m. attribuut) Die, dat, Welke, wat. (voor celui Spilvormig gesnoeide boom m. qui) Ecrive - voudra : Er schrijve wie maar Querelle v. : 1. Partij, (fig.) Prendre-, embras- wil. C'etait a - l'aiderait : Als om strijd bood ser -, epouser la - de qn : Iem. partij kiezen. 2. men aan haar te helpen. (voor ce qui) - pis Twist m., onenigheid. Se prendre de - : Twist est : Wat erger is. Voici - vous plaira : Dat zal krijgen. Chercher - a : Twist zoeken met. u bevallen. (herhaald) - . . . - : Deze .. . Quereller : Krakelen met, bekijven. I onov.w. : gene. - que : Wie ook. Je n'y ai &owe - que Ruzie maken. I se - : Twisten. ce soit : Ik heb er niemand hoegenaamd gevon- Querelleur m. : Twistzoeker. I bv.nw. : -zoe- den. (lijdend voorw.) Wien, wie. 2. (vra- kend, -ziek. g e n d) Wie. - vive I Werda ? Querir : (oud) (Gaan) halen. Envoyer - : Laten Quieonque vnw. : 1. Wie het ook zij die, al wie. halen. 2. Iedereen. Tout un - : Een iegelijk. Questeur m. (spr. kwes-) : 1. (gesch.) Quaestor, Quidam m. (spr. kidan) : Zekeriemand, een individu. magistraatspersoon die de financien beheerde. Quiet (spr. kui-ye) : Rustig, vredig. 2. Met 't financieel beheer belast lid. Quietisme m. (spr. kui-ye-) : Mystieke berus- Question v. : 1. Vraag v. Belle -I Da's me ook 'n ting, beschouwend leven. vraag ! 2. Vraagpunt, -stuk, kwestie. C'est une -, Quietiste m. (spr. kui-ye-) : Aanhanger van 't cela fait - : Dat is nog twijfelachtig, dat zit nog. quietisme. Vous nVtes pas a la - : Gij dwaalt van 't onder- Quietude v. (spr. kui-ye-) : Rust v., stilte; ge- werp af. De quoi est-il -? Waarover loopt de moedsrust. vraag ? Il n' est plus - de lui : Van hem wordt geen Quille v. : 1. Hegel m. Plante la comme une - notitie meer genomen. Cela ne fait pas - : Dat is : Onbeweeglijk staande, 2. Grote wig v. Stomp buiten kijf. Mettre en - : Twijfelachtig maken. v. (yolk) Been. 3. (zeev.) Kiel v. Tout remettre en - : Alles ongedaan maken. Poser Quiller onov.w. : V66r 't spel (met een kegel) la - de confiance : Een motie van vertrouwen uit- uitwerpen. I ov.w. : (fam.) Omgooien, raken. lokken. 3. Pijniging, pijnbank v. Appliquer -, Quimper-Corentin m. : Plaatsje in Bretagne mettre a la -, donner la - a : Op de pijnbank waarvan de bewoners voor dom doorgaan. leggen; (fig.) kwellen. Quinaire : Vijftallig. Door 5 deelbaar. Questionnaire m. : (oud) Folteraar, beul. Stel Quineaille v. : IJzer-, blikkramerij, kleine me- vragen. talen voorwerpen. Questionner : Ondervragen. Vragen Quineaillerie v. : IJzer-, blikwinkel m. -waren v. Questionneur m. : (Lastig) vrager, vraagal. I by. Quineaillier m., -iere v. : IJzerkramer, -han- nw. : Nieuwsgierig, vol vragen. delaar, -ster. Questure v. (spr. kugs-) : 1. (gesch.) Waar- Quineonee m. : Plaatsing -, groep van 5 voor- digheid van quaestor. 2. - van financieel beheer- werpen in een vierkant, den in 't midden en der (in vergadering). Bureau daarvan. den aan ledere hoek. Queue v. : 1. Opsporing, het zoeken. Se mettre Quindkagone m. (spr. kwin-) : Vijftienhoek m. en - de : Opsporen. En - de : Zoekende naar. Quindeeemvir of -deeimvir m. (spr. kwindes- 2. Collette v., geldinzameling. - 4 domicile : - semm- of kwindessimvir) : Vijftienman (belast met langs de huizen, schaalcollecte. de bewaking der Sibyllijnse boeken). Queter : Zoeken naar. Inzamelen, collecteren. (fig.) Quinine v. : Alcaloide uit kinabast. Kinine v. Afbedelen. Quinola m. : Hartenboer. Reversispel waarvan Quêteur m. : 1. Zoeker. Chien - : Speurhond. hartenboer troefkaart is. 2. Collectant. Fare - : Bedelmonnik. Quinquagenaire bv.nw. en m. (spr. kwinkwa-) Queue v. : 1. Staart m. Un habit en - de pie, : Vijftigjarig. -e. - de morue : Een (mans)rok, (fam.) stalen pen. - Quinquagesime v, (spr. kwinkwa-) : (Kath.) de mouton : Staartstuk. Finir en - de Poisson : De 50e dag voor Pasen m., quinquagesima v. Op niets uitlopen. 2. (plantk.) Steel m. 8. Quinquennal (spr. kwinkwênal) : Vijftallig, -jaar- (fig.) Staart (van letter, noot, instrument, ko- lijks. Plan - : Vijfjarenplan. meet), steel (van pan) m. 4. Sleep (van kleed) m. Quinquet m. : Verbeterde olielamp v. 5. (Haar)staart. 6. Biljartkeu (- de billard) v. Quinquina m. : Kina v., -bast m. -boom m. Faire fausse - : Ketsen. 7. Achterste rij (van op- Quint : (oud) Vijfde. Charles Q - : Karel de Vijfde. tocht) v. Achterhoede v., nasleep m. Venir en - : Fièvre -e : Koorts die om de vijf dagen terug- Achteraankomen. Wagon de - : Laatste wagon. keert. I m. : Vijfde deel. QUINTAL. 376 RABE LAISIEN. Quintal m. Centenaar (100 oude ponden, 50 K.G.) aan hem zal mij steeds bijblijven. La fievre l'a - metrique : Metercentenaar (100 K.G.). quitte : Hij is vrij van koorts. - le lit : Opstaan. Quinte v. : (muz.) Swint v. (oud) Swint-, alt- - viool v. (spel) Vijfkaart v. (schermen) Vijfde quitte sa place, la perd : Wie opstaat is zijn plaats positie v. Hevige hoestbui v. (fig.) Gril v. kwijt. - le monde : In een klooster gaan. 5. Laten Quintessence V. : Het beste, de pit, het fijnste varen, vaarwel zeggen, opgeven (onderneming). Quintessencier : 't Fijnste -, bet merg uit lets 6. Loslaten. 7. Uitdoen, afleggen. - le deuil: Geen halen, ziften. rouw meer dragen. I se - : Uit elk. gaan, elk. Quintette m. (spr. kwin-) : (mu z.) Kwintet. verlaten. Se - soi-méme : Zich aan God wijden. Quinteux : (geneesk.) Met buien zich ver- Qui(-)va(-)ii : Werda? tonend (hoest). (fig.) Grillig, nukkig. Qui(-)vive : Werda? Le - : Het werdageroep. Quintidi m. (spr. kwin-) : Vijfde dag (van een Etre sur le - : Op zijn hoede zijn. Republ. decade) m. Quoi vnw. : 1. (betrekkelijk) Hetgeen, wat. Quintuple : Vijfvoudig. I m. : -voud. Apris - : Waarna. Comme - : Hoe, op welke Quintupler (spr. kwin-) Vervijfvoudigen. wijze. Un je ne sais - : Een zeker iets. de - Quinzaine v. : Vijftiental. Veertien dagen. Loon : Het nodige om, voldoende om. Avoir de - van twee weken. vivre : Sun en leven. De - &Tire : Schrijfge- Quinze : 1. Vijftien. D'aujourd'hui en -: Vandaag reedschap. Ii n'y a pas (la) de - s'etonner : over 14 dagen. 2. Vijftiende. I m. : Vijftien (getal). Er is geen reden om zich te verwonderen. Quinze-vingts : Driehonderd. Merci! Pas de - : Dankjel Tot je dienst. 2. Quinziime : Vijftiende. I m. : • dag m. - deel. - Quinziêmement : In de 15e plaats. hoeveel ook. - qu'il en wit : Hoe 't ook zij. 3. Quiproquo m. : Verwarring -, vergissing waar- (vragend) Wat. Il ne considire ni qui ni - : bij men 't een voor 't ander aanziet. Hij bekommert zich om niets. A - bon ? Waar- Quittance v. : Kwitantie v., kwijtbrief m. Donner toe zou dat dienen? Alors, -? Wat nu? Wat de : Kwiteren; (fig.) kwijtschelden. zou dat? Eh bien I -! Wel nu, wat zou dat? Quittaneer : Kwiteren; voor voldaan tekenen. I tussenw. : Wat 1 Hoe 1 Well S'il se tue, on Quitte : 1. Niets meer schuldig. Etre - enders l'enterrera, -I Als hij doodgaat, wordt hij na- qn : lam. niets meer schuldig zijn. 2. Vrij, ont- tuurlijk begraven (wat enders?). slagen, verlost. - de ses devoirs : Die aan zijn Quoique : Hoewel, ofschoon, al. plicht voldaan heeft. Tenir qn - de qch : Iem. Quolibet m. : Vraag (die voor twistoefening van lets vrijstellen. II en a ete - a bon marche, diende) v. Scherts v. - Quorum m. (spr. karomm) : 1. Getal afgevaar- tiers pas encore - : Hij is nog niet van mij af. digden dat 't recht heeft te besluiten. 2. Ver- 8. - A : Op gevaar af van, al moest ook. Wat niet eist getal. verhindert dat. 4. Etre -, faire - a - : Elk. niets Quote-part v. (my. -s--s) : Aandeel. meer schuldig zijn. Quotidien : Dagelijks. Alledaags. I m. : Dagblad. Quitter : 1. Kwijtschelden. 2. Ontslaan van, Quotidiennement : Dagelijks. schenken. 3. Afstaan, overlaten. 4. Verlaten. Quotient m. (spr. kassyan) : Uitkomst (deling) v. Ne pas - des yeux : De ogee niet afwenden van. Quotite v. : Bedrag. Imp& de - : Hoofdelijke om- Son souvenir ne me quittera pas : De herinnering slag m. R. R m. : 1. (letter) R v. 2. R. (verk.) Reverend Rabat-Joie m. (mv. onverand.) : Spelbreker. (mv. : RR.) : Eerwaarde; Royal : Koninklljk. Rabattage m. : Afknotting, verkorting. R. F.: Republique francaiRe : Franse Republiek. Rabattre : 1. Neerslaan, -strijken; (me etk.) R. P. :1. (my. RR. PP.) : Reverend Pere : Eerwaar- neerslaan in een plat vlak; platstrijken, -persen. de Vader. 2. Reponse payee : Betaald antwoord. Chapeau rabattu : Hoed met neergeslagen rand. Rabitehage m. : (f am.) Vervelende herhaling. 2. (fig.) Verminderen. Vernederen. 8. Verkor- Gezeur. Dikwijls herkauwd gezegde. ten, knotten. Aftrekken, afslaan. Je n'en rabat- Rabieher onov.w. : Zeuren. I ov.w. : Tot verve- trai pas un centime : Ik zal geen cent laten val- lens toe herhalen. len. 4. (fig.) Matigen, intomen. Il taut en - . Rabicheur m. : Zanik, zeurpiet. Wij moeten onze eisen niet zo hoog stellen: Rabais m. : Prijsvermindering, afslag, rabat. Su- Tout compte, tout rabattu : Alles wel overlegd. 5. bir un - : In waarde verminderen. Au - : Tegen Naar de jagers drijven. (fig.) Bijeenverzame- verminderde prijs. Adjudication au - : Aanbe- len. I se - : Neerslaan, -vallen. Platgestreken steding met toewijzing aan den laagsten in- worden. Plotseling neerstrijken (vogels). Zich schrijver. werpen op. Zich tevredenstellen met. (fig.) - sur Rabaissement m. : Het lager plaatsen. Het ver- qch : Tot lets zijn toevlucht nemen. nederen. Vermindering der waarde. Rabbi of rabbin m. : Rabbijn, Joods godge- Rabaisser : 1. Lager plaatsen, - hangen, neer- leerde. Grand - : Opperrabbijn. halen. - la mix : Zachter spreken. 2. (fig.) Ver- Rabbinat : Waardigheid van rabbijn. nederen, verlagen. - le caquet -, le ton de qn : Iem. Rabbinique : Van de rabbijnen. een toontje lager doen zingen. 3. De waarde ver- Rabbinisme m. : Leer der rabbijnen v. (fig.) lagen -, de prijs lager stellen van. 4. Te laag Muggenzifterij. schatten, verachten. 5. Verkorten. Rabelaisien : Die aan Rabelais herinnert. Gees- Rabat m. : Neerslaande rand (pet) m. Bef v. tig en weinig kuis; ruw en cynisch; gul (lath). RABETIR. 377 RADIEUX. Rabetir onov.w. : Dommer worden. I ov.w. : ten. Opnieuw kopen. Los-, vrijkopen (van ver- maken. plichting; gevangene). (fig.) Goedmaken, doen Rabibocher : (yolk) Verzoenen. Opknappen. vergeven. (b ij b e 1) — les hommes : De mensen Rabiole V. : Raap v. Raapzaad. verlossen. — ses deauts par de grandes gualitis Rabiot in. : (yolk) Restje. Kleine bijverdienste. : Zijn gebreken weer goedmaken door g. kw. Rabique : Van de hondsdolheid. Rachis m. (spr. -chiss) : Ruggegraat v. Rible m. : 1. Roerhaak m. Roerstok in. 2. Rug- Raehitique : Aan Engelse ziekte lijdend. (fig.) gestuk. (fam.) Kruis, achterste. Kromgegroeid, ziekelijk. Râble : Met een dikke rug. (fam.) Met een dik Raehitis (spr. -tics) of ----me m. : Engelse ziekte v. achterwerk, stevig. Racial : Rassen-. Rabonnir onov.w. : Beter worden. I ov.w. : - maken. Racine v. : 1. Wortel m. Prendre — : Wortel Rabot m. : 1. Schaaf v. (fig.) Passer le — sur : schieten; (fig.) als vastgeworteld zijn; stoelvast Afschaven, verbeteren. 2. Lettergietersschaal v. zijn. 2. (fig.) Grond m., oorsprong m. Couper Houten schoffel v. Plonsstok m. Kalkkloet m. le mal dans sa — : 't Kwaad met de wortel uit- Rabotage m. : Het schaven. roeien. 3. Wortel (tand, haar, enz.); voet (berg) Raboter ov.w. : Afschaven. (fig.) Polijsten, ver- m. 4. (f i g.) Wortel-, stamwoord. (w i s k.) Wortel. beteren. I onov.w. : Schaven. Raeiner ov.w. : Met notebruni verven. I onov.w. Raboteur m. : Schaver. : Wortels schieten. Raboteux : Ongeschaafd (letterk. werk); slecht Raeisme m. : Leer van de raszuiverheid v. gebouwd (zin). Hobbelig. Raciste : Ras-. Van het zuivere ras. I m. : Aan- Rabougri : Verschrompeld, mismaakt. hanger van de raspartij. Rabougrir ov.w. : Niet tot zijn voile groei la- Raelêe m. : (yolk) Rammeling, pak slaag. ten komen. I onov.w. en se — : Niet uitgroeien. Radler : Afschrapen, afkrabben. Aanharken. — Verschrompelen. Kwijnen. les cordes, - le boyau : Fiedelen. Se — la gorge : Raboutir : Aan elk. voegen. Zich de keel schrapen. Rabrouer : Afsnauwen. Racleur m. : Krasser, schaver. Krasser (op strijk- Rabroueur m. : Lomperd, bok. instrument; — de boyau). Raeahout m. : Geurig met suiker bereid meng- Raeloir m. : Krabber. Voetenkrabijzer. sel van zetmeel, eikels, rijstmeel, enz. Raeolage m. : Het werven, - ronselen. Raeaille v. : Gespuis, janhagel, vee. Raeoler : Aanwerven, ronselen. (fam.) Voor zich Raecommodage m. : Het verstellen. - oplappen. winners. Verstelwerk. -loon. Raeoleur m. : Ronselaar; zielverkoper. Raccommodement m. : Verzoening. Racontable : Vertelbaar. Raccommoder : Her-, verstellen, opknappen. (fig.) Raeontar m. : Praatje, gerucht. Verbeteren. Verzoenen. Raconter : Vertellen. En — : Lang en breed tilt- Raeeommodeur m. : Ver-, hersteller, lapper. weiden. Les cieux racontent la gloire de Dieu : Raccord m. : Vereniging, samenvoeging. (fig.) De hemelen verkondigen Gods eer. Overgang (in gedicht) m. Maatregel van over- Raconteur m. : Verteller; praatal. gang (in budget) m. Koppelstuk. Raeornir : Hard maken. I se — : Verschrompelen. Raccordement m. : Verbinding, vereniging. Ver- Rade v. : Rede v. — foraine : Open -. bindingslijn v. Kruispunt. Radeau m. : Vlot. — d'arbres : Houtvlot. Pont de Raccorder : Verbinden, doen aansluiten. —x : Vlotbrug v. Raecourei m. : 1. Verkorting, verkorte vorm m. Rader : Op de rede brengen. Gladstrijken (maat). En — : In 't klein, in 't kort. 2. Uittreksel. 8. Met de beitel groeven. (kunst) Verkorte vorm (door perspectivische Radiaire : Straalvormig. I m. : Straaldier. uitwerking) m. 4. (fam.) Korte weg m. Radial : 1. Het spaakbeen betreffend. 2. Stralend. Raceoureir ov.w. : Ver-, afkorten. Buigen (arm). Couronne —e : Stralenkroon v. 3. Van de straal. I onov.w. : Korter worden. Radiant : (Uit)stralend. Raccoureissement m. : Ver-, inkorting. 't Kor- Radiateur m. : Afstralend voorwerp, -e verwar- ter worden. mingsbatterij. Radiator (die warmte verspreidt). Raceoutrer : Verstellen. Radiation V. : 1. Int-, afstraling. Straal m. 2. Raecoutumer : Weder wennen. Doorhaling; -schrapping; royering (als lid). Raceroe m. : „Beest" (biljart). Meevaller. Ontslag (ambtenaar). Raccrocher ov.w. : 1. Weer ophangen k aan spijker, Radical : 1. Tot de wortel behorend. 2. (fig.) enz.). J'ai raccroche : Ik heb afgebeld (telefoon). Grondig, volkomen. 3. (t a alk.) Van 't grond-, 2. Terugkrijgen, -vinden. 3. (fig.) Door een stamwoord. (stalk.) Van de wortel. (staatk.) toeval verkrijgen. Aanklampen (voorbijgangers). Die de bestaande toestanden geheel veran- I onov.w. : Een -beest makeno. I Se — : Weer dert, radicaal. I m. : (t a alk.) Wortel-, stam- opgehangen worden. Zich vastklemmen (aan). woord. (stalk.) Wortelteken. Wortelgrootheid. Race v. : 1. Geslacht, stam m., afkomst v., ras. (s t a atk.) Radicaal. aanhanger ener volledige Voorouders. Nageslacht. — de vipêres : Adderge- verandering der staatsregeling. broed. 2. (n a t. h i s t.) Mensen-, dierenras. Radicalement : Volkomen, volledig, grondig. Cheval de — : Raspaard. Avoir de la — : Van een Radicalisme m. : Politieke leer der radicalen v. goed ras zijn, iem. zijn swaar wat in zits. Radication V. : Het wortelschieten. Race : Rasecht, van goed ras. Radieelle v. : Wortelvezel. Kiemvezel v. Raehat m. : Terugkoop m. Dekkingsaankoop m. Radieule v. : Kiemwortel m. Naasting (door Staat). Vrijkoping (gevangene). Radii) : Straalvormig, met stralen. (fig.) Verlossing (van 't mensdom door Jezus). Radler : Doorschrappen; royeren. Raehetable : Terugkoop-. Aflos-, afkoopbaar. Radieux : Stralend, schitterend. (fig.) Stralend Racheter : Terugkopen. - (door de Staat), naas- van vreugde. RADIO. 378 RAISON. Radio m. : Radio m. I v. : -toestel. als dollen te keer gaan; woeden, razen (storm, Radio-aetif (my. --actifs) : Die Rontgen-stralen of regen). Becquerel-stralen voortbrengt. Rager : Razen, tieren, to keer gaan. Radiodiffuser ov.w. : Uitzenden per radio. Rageur m. en bv.nw. : Woedend, -e; opvliegend. Radio-diffuseur m. : Marconist. Rageusement : Toornig, boos. Radiodiffusion v. : Uitzending per radio. Radio- Ragout m. : Met sans bereid vlees, ragout m. omroep m. (fi g.) Prikkeling, vermaak. Smakelijkheid. Radiographie v.: Onderzoek met Rontgen-stralen. Ragolltant : De eetlust prikkelend, smakelijk. Radiologie V. : Leer der Röntgen-stralen v. (fig.) Aanlokkelijk. Radiométre m. : Toestel om de beweegkracht Ragoliter : Smaken. De eetlust opwekken van. der lichtstralen te meten. ' (f i g.) Prikkelen. Radiomëtrie v. : Meting van de beweegkracht Ragrafer : Opnieuw aan-, in-, toehalen. der lichtstralen. Ragrandir : Opnieuw vergroten. Radiotèlëgramme m. : Draadloos telegram. Rai m. : 1. (oud) Straal m. 2. z. (thans) mis. Radis m. : Radijs v. — noir : Ramenas v. Raid m. (spr. red) : Inval m.; vlucht v.; rit m.; Radius m. (spr. -uss) : Spaakbeen. tocht v. Radotage m. : Zotteklap m. 't Bazelen. Raide : 1. Stijf, stram. — mort : Morsdood. 2. Radoter : Bazelen. Kinds worden. Houterig, stijf. 8. Steil. (fig.) Moeilijk te geloven, Radoterie V. : Gebazel, onzin m. kras. (nieuw) Gemeen. 4. Stug, halsstarrig. Radoteur m. : Iem. die mallepraat uitslaat. Streng. 5. Straf (grog, cocktail). I bw. : Strak. Snel, Radoub m. (spr. -dou) : Het herstellen, - kalefa- in eens. Sterk. Tuer. — : Op de plaats zelf doden. teren. Bassin de — : Droogdok. Tomber — mort: Morsdood vallen. Mener qn — : Radouber : Kalefateren. Optakelen (ook fig.). Iem. niet mals aanpakken. Radoubeur m. : Breeuwer. (fig.) Oplapper. Kwak- Raideur v. : Stijf-, stramheid. Houterigheid. zalver. Steilheid. Stug-, onverzettelijkheid. Radoucir : Verzachten. (fig.) Handelbaarder ma- Raidillon m. : Steil paadje. - straatje (met trap- ken. Ise — : Zachter -. Zachtzinniger worden. pen). (gr a p) Un monsieur R- : Een lastig heer. Radoueissement m. : Verzachting. Leniging. Raidir : Strak houden, stijf maken. Aanhalen Rafale v. : Rukwind m. (fig.) Plotseling onweer- (touw). I se — : Stijf worden. (fig.) Niet willen staanbaar leed. (mil.) Vuuroverval m. toegeven. Rafalê : Door een rukwind -. (fig.) Door tegen- Raidissement m. : Verstijving. 't Schrap zet- spoed geteisterd. ten (lichaam). (fig.) 't Spannen (wilskracht). Raffermir : Steviger maken. (fig.) Bevestigen; Rale v. : 1. Streep v., lijn v. A petites ---8 : Smal- moed inblazen. gestreept. 2. Vore v. 8. Scheiding (in 't haar). Raffermissement m. : Het vaster, - steviger wor- 4. (dierk.) Rog m. den, bevestiging, versterking. Raifort m. : 1. Mierikswortel m. 1 Ramenas v. Raffinage m. : Raffinering, zuivering. Rail m. (spr. ra-y) : Rail v., spoorstaaf v. Raffinement m. : Verfijning, loutering. Gezocht-, Railler ov.w. : Bespotten. I onov.w. : Spotten, gekunsteldheid. Doortraptheiu. — de cruauti : schertsen. I se — : Schertsen. Spotten (met). Verfijnde wreedheid. Raillerie v. : Bespotting. Spotternij. — a part : Raffiner ov.w. : Zuiveren, louteren. (fig.) Fijner -, In ernst (gesproken). Cela passe la — : Die scherts subtieler maken. Un raffia : Een verfijnd we- gaat te ver. Entendre — : Scherts kunnen ver- zen; - doortrapte kerel. I onov.w. : — sur : Zorg- dragen. Entendre la — : Weten to schertsen. vuldig 't fijnste zoeken in, uitpluizen. Railleur m. : Spotter. I bv.nw. : Spotziek. Schert- Raffinerie V. : Raffinaderij. send. Raffineur m. : Raffinadeur. Rainer : Een sponning maken in. Raffoler : Dol -, verzot zijn. Rainette V. : Boomkikvors m. Reinetappel m. Rafistoler : Verstellen, oplappen; samenflansen. Rainure V. : Grove sponning. Beendergroef v. Rale v. : 1. Uitslag (bij hoornvee) m. 2. As (van Rais m. : Spaak v. druiventros of aar) v. Steeltje (van druif). Raisin m. : 1. Druif v. Du —, un — : Drulven, een 3. Razzia v.; plundering. Faire une — : Een groot tros -. Un grain de — : gdn druif. — sec : Rozijn aantal schelmen gelijk inrekenen (politie); alles v. — de Corinthe : Krent v. — des boia : Bos- inpikken. bezie v. Grand — : Groot raisinformaat (papier). Railer onov.w. : Dubbele ogen gooien. I ov.w. : Raising m. : Druivenmoes. Wegnemen zonder iets over te laten. Inrekenen. Raison v. : 1. (Beweeg)reden v., drijfveer v. A Rafrafehir ov.w. : 1. Verfrissen, afkoelen. 2. Op- plus forte —, — de plus : Reden te meer om. En — frissen, herstellen; ophalen (kleur); bijwerken; de (z. 6) : Met 't oog op. La — d' etre : De reden punten (haar, baard). (fig.) Opfrissen (herinne- van bestaan. 2. Rekenschap, verantwoording. ring). I onov.w : Koel worden. I se — : Verfrist, Donner — a : Gelijk geven aan. Avoir — : Gelijk verkoeld worden. Zich verfrissen. lets gebruiken. hebben. A tort ou a — : Te recht of ten onrechte. 8. Rafrafehis' sement m. : 1. Ver-, afkoeling. 2. Vol-, genoegdoening. Demander — d'un affront : Opfrissing. 't Ophalen (kleuren). 8. Verver- Voldoening vragen (door een duel) voor een sing (op feest). Nieuwe voorraad m. (ge ne es k.) belediging. Avoir — de : Overwinnen, de baas Verkoelend geneesmiddel. zijn; tot rede brengen. Faire — a qn d'une san- Rafrafehisseur en -issoir m. : Koeltoestel. -vat. te (qu'il a ports e) : Bescheid doen op een door Ragaillardir : Opvrolijken. iem. uitgebrachte dronk. 4. Verstandig-. Bil- Rage v. : 1. (Honds)dolheid. 1 Hevige aanval lijkheid. Entendre —, se rendre a la — : Voor van pijn m. 3. Woede v., razernij. 4. Razende rede vatbaar zijn. Se faire une —: Zich schik- begeerte, zucht v. Aimer (jusqu') a la — : Dol veel ken, verstandig worden. Hors de — : Onbillijk. houden van. Faire — : Al 't mogelijke doen; Comme de — : Zoals de billijkheid eist. Plus RAISONNABLE. 379 RAMPER. que de — : Meer dan goed is. 5. Aandeel (van een Ramas m. : Het inzamelen (bladeren, eikels enz.). vennoot). Firma (— sociale) v., handelsnaam m. Hoop m., „zootje". 6. Reden, verhouding. En — de (z. 1), a — de : Ramasse v. : Bergslede v. In verhouding tot, naar mate van, tegen (de Ramasse m. : Ineengedrongen vorm m. I bv.nw.: prijs van). 7. Verstand, rede v. Bezinning. Age Gezet, ineengedrongen. de — : De jaren des onderscheids. Le culte de la Ramasse-couverts m. (my. onv.) : Messenbak m. R- : De eredienst der Rede (in 1794). 8. (f a m.) Ramasse-miettes m. (ma. onv.) : Tafelblik en Des —s : Praatjes. -schuier. Raisonnable : Redelijk; met rede begaafd. Ver• Ramasser : 1. Samenvatten, -trekken. Verzamelen standig. Billijk. Behoorlijk, betamelijk. (krachten). 2. Bijeenbrengen, -roepen. 3. Bijeen- Raisonnablement : Op redelijke wijze, ver- rapen. -zoeken. Inrekenen (politic). 4. Oprapen, standig; behoorlijk; billijk; tamelijk. -nemen. — du bois mort : Sprokkelen. 5. Bij zich Raisonnant : Veel praatjes makend. nemen, zich 't lot aantrekken van. I se — : Zich Raisonnement m. : 1. Oordeelskracht v., rede- verzamelen. Verzameld worden. Zich samentrek- nering. 2. Redenering, bewijsgrond m. Faire ken, ineenkrimpen. (Snel) weer opstaan. Zijn des —8 a perte de vue : Honderd nit redeneren. krachten verzamelen. I m. : Cela ne vaut pas le —: Point tant de —81 Niet zoveel tegenwerpingen 1 Dat is niet waard, dat je er voor bukt. Raisonner onov.w. : 1. Het verstand gebruiken, Ramasseur m. : Opraper, verzamelaar. denken. 2. Redeneren. — comme une pantoufle Ramassis m. : Samenraapsel, hoop m. • - als een kip zonder kop. — a perte de rue : Ramazan m. z. ramadan. Honderd uit redeneren. Ne raisonnez pas tant! Rame v. : Rijshout, staak (om planten te leiden) v. Maak niet zoveel praatjes! I ov.w. : 1. Berede- (Roei)riem m. Riem (papier). 20 rollen behangsel. neren, wel overleggen. 2. Overtuigen. 3. Rede- Rij (wagons) v.; sleep (schuiten) m. neren over. Rameau m. : 1. Takje. Le dimanche-, le jour des Raisonneur m. : Redeneerder, oordelaar. Ver- R-x of les R-x : Palmzondag m. 2. Vertakking. velend redeneerder. Tegenstribbelaar. Afdeling. Zijlinie v. Uitloper (berg). Rajeunir onov.w. : Weer Jong worden. I ov.w. : Ramêe v. : Loof. Takken met loot er aan m. - Ramener : Nog Bens brengen. (Weer) terug- Rajeunissement m. : Verjonging. Besnoeiing brengen, -voeren. — chez soi : Naar huis brengen. (van onderen). — les cheveux sur le front : De haren naar voren Rajouter : Weder -. Later bijvoegen. kammen. — la belle : De kaatsbal terugslaan. Rajustement m. : Het weer in orde brengen, (fi g.) — qn a la question : Iem. weer tot de zaak herstelling. Verzoening. Aaneenvoeging. doen terugkomen. — qn : Iem. bevredigen, - be- Rajuster : Weer in orde brengen, herstellen. daren. — tout au plaisar : Bij alles alleen aan Weer recht zetten (hoed), - in orde brengen vermaak denken. Cela me ramble au temps de ma (kleren). (fig.) Bijleggen, verzoenen. jeunesse : Dat doet mu denken aan mijn jeugd. — Me m. : Gerochel. (di er k.) Ral, riethoen. l'ordre : De orde herstellen. I se — : Teruggebracht Rilement m. : Gerochel, 't reutelen. worden. (fig.) Eigenlijk niet anders zijn dan. Ralenti m. : Vertraagd tempo. Tourner au — : Ver- Ramer onov.w. : 1. Roeien. 2. — avee les coudes traagd opnemen. Film au — : Vertraagde film v. : De ellebogen hevig bewegen. I ov.w. : Met Ralentir : Vertragen, langzamer maken. (fig.) staken steunen. Doen verflauwen. Ramereau, -ot m. : Jonge houtduif v. Ralentissement m. : Vertraging. Verflauwing, Rameur m. : Roeier. -koeling, -slapping. Rameux : Met (veal) takken. Mier : Rochelen, reutelen. Ramier m. : Woudduif v. Ralliement m. : Samentrekking, vereniging. Ramification V. : Vertakking. (f i g.) Afdeling. Mot de — : Wachtwoord, lens. Signe de — : Her- Ramifier (se) : Zich vertakken. kenningsteken. Point de — : Verzamelpunt. Ramille V. : Twijgje. Dunste rijstakje. Rainer : 1. Weer verzamelen. Zich weer voegen Ramoindrir : Weer kleiner maken. bij. 2. (fig.) Tot overeenstemming brengen, op Ramollir : (Weer) zacht -, week maken. (fig.) zich verenigen (stemmen). Overhalen (tot Verslappen, -wekelijken. I se — : Zachter -, slap- mening). I se — : Zich herenigen. (fig.) Zich per -. Stompzinnig -. Vermurwd worden. aansluiten bij; onderschrijven (mening); volgen Ramollissement m. : Het week worden. Ver- (voorbeeld). slapping; verweking (hersenen). Afgeleefd-, Rallonge v. : Verlengstuk. Table a —8 : Uittrek- stompzinnigheid. tafel. Ramonage m. : Het schoorsteenvegen. Rallongement m. : Verlenging. Ramoner : Schoorsteenvegen. Rallonger ov.w. : Verlengen; laten schieten. I Ramoneur m. : Schoorsteenveger. onov.w. : Ca rallonge : De dagen lengen. Rampant : Hellend. Eruipend. (fig.) Nederig. Rallumer : Weer aansteken. (fig.) - opwekken. Kruiperig. I m. : Hailing. I se — : Weer beginnen te branden, - opflikkeren. Rampe v. : 1. Helling, hellend vlak (van trap). Her-, opleven. Zacht gloolende straat v. En — : Hellend. 2. Rallye m. : Jachtrit m. Trapleuning v. Ldcher la — : Het opgeven; ster- Ramadan m. : Mohammedaanse vastentijd m. ven. 3. Verhoging die 't toneel naar de kant der Ramage m. : Takken m., loot. Bloemen (op stof) zaal afsluit. Voetlicht (toneel). (fig.) Toneel. v. Gekweel. Zacht gebabbel. Sentir la — : Dik opgelegd zijn. Passer la — : Ramage : Met loofwerk versierd. Pakken, inslaan. 4. Rij m. Ramager : Kwelen. Zachtjes babbelen. Rampement m. : Gekruip, 't kruipen. Ramaigrir onov.w. : Weer mager worden. I ov, Ramper : Hellen. Kruipen. (fig.) Zich vernederen. w. : - maken. Laag bij de grond blijven. RAMURE. 380 RAPPORTER. Ramure V. : De takken m. Gewei. Ripeux : Ruw. Raneart m. : Rommelkast v. Mettre au - : Op stal Rapide : Steil (helling). Sneistromend. Snel. - zetten, afdanken. voorbijgaand. Snel handelend. Vlug, haastig. Rance : Ranzig, garstig. I m. : Mufheid. Levendig, bondig (stijl). I m. : Stroomversnelling. Rand m. : Garstigheid. Sentir le - : Garstig rui- Sneltrein (train -) m. ken, - smaken; (fig.) duf -, uit de mode zijn. Rapidement : Snel, ras. Ranger : Ranzig, garstig worden. (fig.) Uit de Rapidith v. : Steilheid, sterke helling. Snelle loop m. mode geraken. Vlugheid. Snelheid; levendigheid (stijl). Raneo3ur V. : Wrevel m., wrok m. Rapiêgage, -piëeement m. : Het verstellen. Rangon V. : 1. Losgeld, rantsoen. Mettre a - : Rapiker : Verstellen. Op losgeld stellen; (fig.) brandschatten. 2. (fig.) Rapiècetage m. : Het oplappen. Boete v. Gevolg. Rapieeeter : Oplappen. Rangonnement m. : 't Op losgeld stellen. (fig.) Rapiere v. : Rapier, lange degen m. Knevelarij. Rapin m. : (Kunst)schildersleerling. Kladschil- Rangonner : Op losgeld stellen. (fig.) Knevelen, der. Schilder (in 't algemeen). Rangonneur m. : Afzetter, knevelaar. Rapine v. : Roof m. Diefstal m., afzetterij. Raneune V. : Wrok m., wrevel m. (larder -, porter Rapiner : Roven. Afzetten. - a : Een kwaad hart toedragen. Sans -, point de Rappointer : Weer aanpunten. -I Even goeie vrienden! Rappareiller : (De ontbrekende voorwerpen) Raneunier bv.nw. en m. : Haatdragend (mens). aanvullen, een stel completeren. Randonnee V. : Snelle rit m. Bring m. Omweg Rapparier : Een geschonden paar aanvullen. (opgejaagd dier) m. Afstandsrit. Vliegtocht v. Rappel m. : 1. Terugroeping. 2. (mil.) Herza- Rang m. : 1. Rij v. 2. (mil.) Gelid. Serrer les -s; melen. Battre -; sonnet* le - : Herzamelen slaan; rompre les -8 : De gelederen sluiten; uit elk. • blazen; (fig.) alle beschikbare middelen ver- gaan; inrukken. Sortir du -, rompre le - : Uit 't enigen. 3. (schouw b.) Il a eu cinq -8 : Hij is gelid treden. (fig.) Un ofticier sorti du - : Een vijfmaal teruggeroepen. 4. Aanmaning. - de officier die als soldaat begonnen is. Entrer -; compte : Verzoek om de rekening aan te zuiveren. rentrer dans lee -s; quitter les -s : Dienst -; op- Rappeler ov.w. : 1.- Opnieuw roepen. 2. Terug- nieuw d. nemen; de dienst verlaten. Se mettre -, roepen, ontbieden. - a la vie : De levensgeesten se porter sur les -8 : Mededingen. 3. Rang m., weer opwekken bij. Dieu l'a rapper d lui : God plaats v. Hypotheque du deuzieme - : Tweede h. heeft hem tot zich geroepen. 3. Aanmanen. - Prendre - avant; - apres qn : V66r iem.-; na iem. qn d son devoir : Iem. op zijn plicht wijzen. 4. komen. Placer par - de taille : Naar de grootte Maken dat iem. moet terugkeren. 5. Weer plaatsen. 4. (fig.) Stand m., plaats. Mettre au terugkrijgen. - son courage : Weer moed vatten. mime -, - sur le tame - : Even hoog schatten. - Mettre en bon - : Op de voorgrond plaatsen. komen. 6. Herinneren, te binnen brengen. 7. Ge- Mettre au - de : Rekenen tot, - bij. lijken op. I onov.w. : (mil.) Appel slaan. I se - : Rant* v. : Rij v., reeks v. Zich herinneren. - au (bon) souvenir de qn : Zich Rangement m. : Het ordenen, - schikken. in iem. herinnering aanbevelen. Ranger : 1. Plaatsen, opstellen En bataille ran- Rapport m. : 1. Terugbezorging. (recht) In- gee : In slagorde. 2. In orde brengen, opbergen, breng (van 't vooruit genotene) m. 2. Oprisping. opruimen. 3. Aan orde gewennen. Un jeune 3. (fig.) Opbrengst v. Terres d'excellent - : homme range : Een soliede jongmens. 4. (fig.) Gronden die uitstekende opbrengsten geven. Rangschikken, rekenen tot. 5. Onderwerpen. - Arbres en plein - : Volop dragende bomen. d kt raison : Tot rede brengen. I SO - : 1. Zich Maison de - : Huurhuis. 4. Bericht, verslag. scharen. - I l'avis de qn : Iem. melting bijval- Verklaring. 5. Verband, overeenstemming. - de len. 2. Uit de weg gaan. 3. Zich inrichten. 4. cause a efiet : Causaal verband. 6. Betrekking, Een soliede mens worden. Zich onderwerpen. samenhang m. Par - a : Met betrekking tot; in Ranimer : Doen herleven. (fig.) Verlevendigen, vergelijking met. Sous le - de : Wat betreft. Sous weer opwekken, - opbeuren, aanwakkeren. I se - : tom les -s : In ieder opzicht. Quel -? Wat heeft Her-, opleven. dat er mee te maken? 7. (wisk.) Verhouding. Ranz m. : Koeherderslied (- des vaches). (t a alk.) Betrekking, verhouding. 8. Omgang m., Rapaee : Roofzuchtig. (fig.) Hebzuchtig. Culture liefdesbetrekking. En - avec : In verband met. - : Roofbouw. I m. : Roofvogel m. Rapportable : Tot ophogen geschikt. Dat weer Rapaelte v : Roofzucht v. (fig.) Hehzucht. in de erfenis ingebracht moat worden. Rapatriement m. : Terugkeer -, terugzending naar Rapporter ov.w. : 1 Terugbrengen. Overbrengen 't vaderland. (hoek). - a la succession : 't Vooruit genotene Rapatrier : Naar 't vaderland terugzenden. in de erfenis weer. inbrengen. Pieces -tees : Aan- (f am.) Verzoenen. I se - : Zich met elk. ver- gezette stukken. (fig.) Fait de pieces -ties : Sa- zoenen. Repatrieren. mengelapt. 2. Meebrengen. (j a c ht) Apporte- Ripe v. : As (tros of aar) v. Druivenmoer. Rasp v. ran. (f i g.) (In)oogsten. Opbrengen, afwerpen. Rapt m. : Nawijn m. I bv.nw. : Versleten, afge- 3. Verslag doen van, overbrengen, verraden. dragen. (fig.) Kaal. Bijbrengen (voorbeeld). 4. (recht) Intrekken, Riper : Afslijten. Raspen. Vijlen. herroepen. 5. - a : Toeschrijven aan, afleiden Rapetasser : Oplappen, verstellen. van. - tout A soi : Alles naar zich zelf af- Rapetissement m. : Verkleining. meten. I onov.w. ; Opbreken (spijs). (jacht) Rapetisser ov.w. : Verkleinen. Kleiner doen lij- Apporteren. Opbrengen (geld). - Bros : Grof ken. (f i g.) Verlagen. - h sa taille : Tot zijn geld opbrengen. I se - : 1. Bij elk. passen. eigen nietigheid verlagen. I onov.w. : Korter -, Overeenstemmen. 2. se - a : Betrekking heb- kleiner worden. ben op. Zich beroepen op. Overeenstemmen RAPPORTEUR. 381 RAT1SSAGE. met. 3. se - d qn de qch of s'en - d qn : Zich nemen. 2. (fig.) Doen stilstaan. 3. (f i g.) Ge- op iem. verlaten om lets to doen, de beslissing ruststellen. Rastas Rustig, bezadigd; goed over- overlaten aan iem. wogen; oudbakken (brood). De seas rassis : Met Rapporteur m. : Verklikker. Iem. die een ver- rustige bezonnenheid. I Se - : 1. Weer gaan slag uitbrengt. Promotor. Graadboog m. zitten. 2. Bezinken. 3. Tot kalmte komen. Rapprendre : Opnieuw overleren. Rasserener : Weder helder -; - kalm maken. Rapprochement m. : Het bij elk. brengen. Ver- Rassis z. rasseoir. gelijking. Toenadering. Rassortiment m. : Het weer voorzien van voor- Rapprocher : 1. Naderbij brengen, nader zet- raad. Nieuwe voorraad m. ten. Bij elk. brengen. Naar den beschouwer toe- Rassortir : Van nieuwe voorraad voorzien. halen (kijker). 2. Tot toenadering bewegen, tot Rassoter Verzot maken elk. brengen. 3. Bij elk. houden. Vergelijken. Rassurer : Geruststellen. (Ver)sterken. I Se - : 4. Weer naderen. I se - : (Weer) naderbij ko- Bedaren. Opklaren (weer). men. Nader bijeengebracht worden. Wel wat Rasta = -quouére m. : Buitenlands (voor- (van elk.) hebben. al Z.-Amerik.) en onbetrouwbaar parvenu, die Rapsode m. : Rhapsodos. volkszanger die stuk- „geurt". Zwendelaar. ken epische poêzie voordroeg (Grieken). Rat m. : 1. Rat v. Muis v. Mon - : Mijn lieverd. Rapsodie v. : Door den rhapsodos voorgedra- - de cave : Kelderrat; beambte der invoerrech- gen gedicht. (fig.) Samenraapsel, poespas m. ten ; waslichtje, teper. - d'eglise : Kerkrat; allerlei volksmotieven samengesteld stuk. trouwe kerkganger. 2. Gril v. Avoir un : Ket- Rapsodiste m. : Schrijver van een episch brok- sen, niet overgaan. 3. - d'eau : Waterrat. - stuk. (fig.) Samenflanser. des Alpes, - de montagne : Marmot v. -des champs Rapt m. (spr. rapte) : Schaking, oplichting. Roof. : Grote veldmuis. 4. Gierigaard. 5. (plat) Dief - d'enfant : Kinderroof m. die zich laat insluiten; hOteldief. Räpure v. : Schraapsel, afschaafsel. Rataplan m. : Getrommel. Raquette v. : 1. Raket. 2. Sneeuwschoen m. Ratatine : Gerimpeld, verschrompeld. 3. - de protection : Baanschuiver (aan tram). Ratatiner (se) : Verschrompelen. Rare : 1. Zeldzaam, schaars. Devenir -, se Ratatouille v. : Ratjetoe, poespas. faire - Weinig komen (op bezoek); • voorko- Rate v. : 1. Milt v. Dicharger sa - Zijn gal men. 2. Vreemd, niet alledaags. Kostbaar. 3. uitstorten. 2. Wijfjesrat. Dun; ijl. Traag (pols). Rate : Die 't doel gemist heeft, mis. (fig.) Mis- Rarefaction v. : Verdunning. Vermindering. lukt. I m. : Ketsing; weigering. 't Niet-aanslaan Rarefiable : Die verdund kan worden. (van motor). Mislukt mens. Rarisfier : Verdunnen. Riteau m. : Hark v. Geldharkje (van croupier). Rarement : Zelden. Werk (slot). Onrust (in horloge) v. Rarete v. : Zeldzaam-, schaars-, vreemdheid. Ratelee v. : Harkvol v. (fig.) Dire sa - : Eens Pour la - du fait : Voor de curiositeit. flink uitpakken. Rarissime : Uiterst zeldzaam. RAteler : Harken. Ras, rase : 1. Kort geknipt. Kortharig. 2. Kaal, Rateleur m. : Aanharker. glad (kin). 3. Effen, vlak. Zonder masten. Table Metier m. : 1. Ruif v. (fig.) Manger a deux -e Gladde plaat (waarop niets gegraveerd is). -s : Van twee partijen geld aannemen. Mettre Faire table ----e : Schoon schip maken. I m. : (z. le - bien haut a qn : Iem. kort houden. 2. Ge- ook raz) Gelijke rand m. Au - de : Gelijk met. weerrek. 3. Pijpenrek. -a bicyclettes : Fietsenrek. Verser a - de bord : Boordevol schenken. 4. (fig.) Gebit. Vals gebit. 5. Halssnoer. Rasade v. : Boordevol glas. Rater onov.w. : .Ketsen, weigeren. (fig.) Mis- Rasant : Rakelings gaand langs. Weinig uitste- lukken. I ov.w. : Niet raken, missen. Niet sla- kend. Vlak ; (m i 1.) bestrijkend, raserend, (f i g.) gen in. Niet krijgen. Missen (trein). Vervelend, saai. Ratier (spr. -WO) : 1. Van de rattan. 2. Vol gril- Raser : 1 Kort knippen. Scheren. Afscheren. 2. len. I m. : Rattenvanger (mens en bond). (fig.) Vervelen. 3. Slechten, met de grond gelijk- Ratiere v. (spr. -tygr) : Rattenvangster. -val v. maken. De masten afnemen van (schip.) 4. Ratification V. : Bekrachtiging. Strijken langs; varen scheren langs. I Se - : Ratifier : Bekrachtigen. Zich scheren. verschuilen. Ratine v. : Zekere gekrulde wollen stof v. Raseur m. : 1. Scheerder. 2. (f am.) Vervelende Ratiner : Krullen. kerel. I bv.nw. : Vervelend. Ratioeiner (spr. rassyo-) : Redeneren, nazeuren. Resibus (spr. -buss) : Glad af, rakelings langs. Ration v. : Rantsoen, portie v. Rasoir m. : 1. Scheermes. - mkanique : Veilig- Rational m. : Borstlap m. heidsscheermes. 2. (fig.) Vervelende kerel. Rationalisme m. : Leer die de kennis alleen Rassasiant : Verzadigend. uit de rede wil afleiden v. Rassasiement m. : Verzadiging. Rationaliste m. : Aanhanger van 't rationalisme. Rassasier : Verzadigen. (f i g.) Bevredigen. Over- Rationnel : 1. Op de rede gegrond. Horizon - stelpen. I se - Zich verzadigen (ook fig.) : Ware h. 2. Verstandig. 3. (wisk.) Meetbaar. Rassemblage m. : 't Bijeenbrengen. m. : Verstandsleven. Rassemblement m. : 1. 't (Weer) verzamelen, Rationnellement : Verstandig. bijeenzameling. Sonner le - : Verzamelen bla- Rationnement m. : Het op rantsoen stellen. zers. Lieu -, point de - : Verzamelplaats. 2. Op-, Verdeling in rantsoenen. toeloop m., samenscholing. Rationner : In rantsoenen verdelen. Op rant- Rassembler : Weer bijeenbrengen. Verzamelen. soen stellen. Weer ineenzetten. Ratisbonne v. : Regensburg (stad). Rasseoir : 1. Weer neerzetten, - plaats doen Ratissage m. : Het afschrapen. - aanharken. RATISSER. 382 REARGENTER. Ratisser : 1. Afschrapen. (f am.) Je t'en -isle : Raviver : Verlevendigen, aanwakkeren. Opfris- Daar krijg je nets van; sliep ult. Il est -isse : sen. Weer openers (woad). Htj is verloren, - „weg". 2. Aanharken. Ravoir : Weer hebben; terugkrijgen. Ratissoire v. : grabber m. Grote hark v. Rayer (spr. re-ye) : 1. Strepen trekken op, linie- Ratissure V. : (Af)schraapsel. ren. Groeven (kanon). Rayd : Gestreept. Fusil Raton m. : 1. Ratje. 2. Wasbeer (— laveur). raye Getrokken geweer. 2. Doorstrepen, -halen. 3. Roomtaartje. — du nombre des humains : Als dood beschouwen. Rattachage m. : Het wederaanhechten. Rayon m. (spr. re-yon) : 1. (Licht)straal m. Rattaehement m. : Verbinding, samenvoeging. visuel : Gezichts-. 2. (wisk.) Straal, radius m. (n e uw) Anschlusz (van Oostenrijk bij Duitsland), Dans un — de deur lieues : Twee uur in de aansluiting; hereniging (Saargebied). omtrek. 8. Spaak (oriel) v. 4. Spaakbeen. 5. Rattaeher : 1. Weder vastmaken. — d la vie : Yore (op bloembed) v. 6. (Honig)raat v. 7. Boeken- Aan 't leven does hechten. 2. Verbinden, in plank v. Plank, vak. Afdeling (in groot magazijn). verband brengen met. I se — (Weder) vastge- Rayonnant (spr. re-go-) : 1. Stralend, glanzend. maakt worden. In verband staan met. Zich vast- Uitstralend (warmte). 2. (fig.) Stralend van klampen (aan iem.). vreugde. 8. Stervormig. Ratteindre : Weer bereiken, - inhalen. Rayonnement m. (spr. re-yo-) : Het stralen. Rattraper : 1. Weer vangen. Terugverdienen, straling. (f i g.) Opgetogenheid (gelaat). (n i e u w) -winners; inhalen. (fig.) Weer bedotten. On ne Verbreiding. m'y —a plus : Daar loop ik niet meer in. 2. Rayonner onov.w. (spr. re-yo-) : Stralen. Uit- In-, achterhalen. I se — : 1. Zich vasthouden, stralen (warmte). (fig.). Schitteren. Zich ver- grijpen. Het verlorene terugkrijgen. Tout se rat- breiden. I ov.w. : Uitstralen (warmte). Van plan- traps : Alias komt terecht, 2. Zijn domheid goed- ken -. Van voren voorzien. maken. 3. se — sur : Zich schadeloosstellen door, Rayure v. (spr. r4-yur) : Streep v. Gestreept aan. Je me rattrape ear la quantite : De hoeveel- deel. Doorhaling. Trek (vuurwapen) m. held moet 't goed maken. Raz m. (spr. ra) : Snelle stroom in een zeeengte Rature v. : Afschrapsel, afdraaisel. Doorhaling. m. — de mane : Vloedgolf v. Raturer : Afschrapen. Doorhalen. Razzia v. : Strooptocht m. Raueitê v. : Hees-, schorheid. Razzier ov.w. : Plunderen. Rauque : Hees, schor. Reabonner : Opnieuw abonneren. Ravage m. : Verwoesting (ook fig.). Reactif : Die een terugwerking voortbrengt. Ravager : Verwoesten, vernielen. Schenden (door (scheik.) Reagerend. Papier — : Lakmoespapier. pokken). Verteren (door hartstocht). I m. : Reageermiddel. Ravageur m. : Verwoester, vernieler. I bv.nw.: -end. Reaction v. : Terugwerking. (fig.) Terugslag m. Ravalement m. : Het knotten. - uitdunnen. Uit- (scheik.) Reactie v. (geneesk.) In-, uitwer- holing (in muur). Het bepleisteren. - afkrabben. - king. Tegenwerking, werking in tegenoverge- witten. (fig.) Geringschatting. Vernedering. stelde richting. Politieke, behoudende actie v. Ravaler : Weer inslikken. Knotten. Uitdunnen. Reaetionnaire bv.nw. en m. : (Tern.) die een Dunner schaven. Bepleisteren. Afkrabben. Wit- politiek van terugkeer tot 't oude voorstaat. ten. (fig.) Vernederen, verkleinen. Riadmettre : Weder toelaten. Ravaudage m. : Oplapperij. Gestop. Knoeiwerk. Reagir : Terugwerken. (scheik.) Reageren. Ravauder ov.w. : Oplappen. Stoppen. onov.w. (fig.) In-, terugwerken. Zich verzetten (tegen). : Knoeien. Wauwelen. (b e ur s) Teruglopen. Ravauderie v. : Lap-, knoeiwerk. Gebabbel. Real m. : Reaal (munt) m. Admiraalsvlag v. Ravaudeur m. : Oplapper, versteller. Wauwel. Realisable : Uitvoerbaar; geschlkt. Geschikt om Ravaudeuse v. : Stopster. Zeurpot. to gelde gemaakt to worden. Rave v. : Raap v. Petite — : Radijs v. Realisateur m. : Man van de daad. — d'un film : Ravier m. : Langwerpig schaaltje. Cineast. Ravigote v. : Pikante sans v. Realisation v. : Verwezenlijking, ultvocring. Ravigoter : Verkwikken, opknappen. Omzetting in geld. Winstneming (— de benefice). Ravilir : Verlagen. Maser : Verwezenlijken, uitvoeren. Als wer- Ravin m. Bergkloof v., ravijn. kelijk voorstellen. Te gelde maken. Winst ne- Ravine v. : Bergkloof v. (oud) Stroom m. men. I se — Verwezenlijkt worden. Ravinement m. : Uitholling, wegspoeling. Realisme m. : Systeem dat aanneemt dat de Raviner : Uithollen, wegspoelen. (fig.) Visage werkelijkheid is, zoals we haar wa,arnemen. -ine : Doorploegd gelaat. (kunst) Weergave der werkelijkheid v. (fig.) Ravir : 1. Wegvoeren, schaken, rovers. Ont- Ongevoeligheid voor het ideale, nuchterheid. rukken. Ontroven. 2. (fig.) Verrukken, beto- Mange m. : Kunstenaar die de werkelijkheid veren, opgetogen maken. Etre rani de qch : Ver- weergeeft. (fig.) Iem. die weinig voelt voor idea- rukt zijn over lets. A — : Verrukkelijk, heerlijk. len. I bv.nw. : Realistisch. Nuchter. Ravisement m. : Verandering van mening. Mate v. : 1. Werkelijkheid. En — : Inderdaad. Raviser (se) : Zich bedenken. Tastbaar voorwerp, - bewijs. Ravissant : Rovend, roof-. (fig.) Verrukkelijk. Reapparaftre : Weder verschijnen. Ravissement m. : Ontvoering, schaking. (fig.) Reapparition V. : Wederverschijning. Verrukking. Reappel m. : Tweede beroep. Ravisseur : Rover, schaker. Rëappeler onov.w. : Opnieuw appel aanteke- Ravitaillement m. : Het voorzien van nieuwe nen. I ov.w. : Weer terugroepen. voorraad. Levensmiddelenvoorziening. Reapposer : Weder aanhechten. — let scellis d : Ravitailler : Van nieuwe voorraad voorzien. Weder verzegelen. I Se Proviand innemen. - kopen. Rèargenter : Opnieuw verzilveren. R]ARMEMENT. 383 RECEVOIR. Rearmement m. : Het opnieuw van wapens voor- Rebuffade v. : Ruwe weigering. zien, herbewapening. Het opnieuw uitrusten. Rebuffer : Ruw afwijzen, afsnauwen. Rearmer : Opnieuw van wapens voorzien, her- Rebus m. (spr. -uss) : Figuurraadsel. (fi g.) Raadsel. bewapenen. Het uitrusten. Rebut m. : 1. Afwijzing, ruwe weigering. 2. Uit- Reassurance v. : Herverzekering. schot, veracht -, weggeworpen voorwerp. Mettre Reassurer : Herverzekeren. au — : Als onbruikbaar wegdoen. 3. De onbe- Reatteler : Weder aanspannen. stelbare postzaken. Rebaisser : Weer neerlaten. Rebutant : Ontmoedigend. Terugstotend. Rebander : Opnieuw spanners. - verbinden. Rebuter : (Ruw) afwijzen, nors bejegenen. Verwer- Rebaptisant m. (spr. -bati-) : Wederdoper. pen, afkeuren. Afschrikken, ontmoedigen, tegen- Rebaptisation v. (spr. -bati-) : Wederdoop m. staan. I Se — : Zich laten afschrikken. Rebaptiser (spr. -bati-) : Opnieuw dopen. Recacheter : Weer verzegelen. Rebarbatif : Stuurs, nors, terugstotend. Recalcitrant : Koppig, weerspannig. Rebâtir : Weder opbouwen; overmaken. Recaleitrer : Achteruitslaan. Tegenstribbelen. Rebattre : 1. Opnieuw uitkloppen, - slaan; - Reveler : Weer gladschaven. (f am.) Afwijzen (op wassen (kaarten). 2. Herhaaldelijk slaan. - examen). Se faire — : Zakken. afleggen, - doorlopen; - zeggen, (fam.) her- Rècapitulatif : Samenvattend. kauwen. Chemin rebattu : Veel begane weg; (fig.) Recapitulation v. : Samenvatting, overzicht. oude sleur. J'ai l'esprit rebattu de ses plaintes : Recapituler : In 't kort herhalen. Ik ben zijn herhaalde klachten moede. Reearreler : Opnieuw met stenen bevloeren. Rebaudir : Aanhitsen. Strelen. Reeasser : Opnieuw breken. - omwerken. Rebee m. (spr. -1)0) : Driesnarig strijkinstrument. Reader : Weder afstaan. Rebelle : 1. Oproerig. Weerspannig. Etre — a Revel m. : Heling. 't Helen. nos 'Joins : Zich verzetten tegen onze zorgen. — a Recele m. : Verduistering, achterhouding. la poesie : Dat zich niet leent tot poezie; ondichter- Recelement m. : Heling. Verberging. lijk. 2. Hardnekkig; weerspannig (haar). 3. Voor Realer : Verbergen. Helen. Verzwijgen. besmetting onvatbaar, immuun. 4. Die niet Reeeleur m : Heler. leren kan. I m. : Muiter. Weerbarstige. Recemment : Onlangs. Rebeller (se) : In opstand komen ; zich verzetten. Reeensement m. : Telling, opneming (stemmen; Rebellion v. : Muiterij, oproer, verzet. voorraden). Volkstelling. Rebiffer (se) : Tegenspartelen, zich verzetten. Reeenser : Tellen, opnemen (stemmen; voorraden). Reblanehir : Overwassen. -witten. Van een tweede keur voorzien. Reboisement m. : Bebossing. Reeenseur m. : Volksteller. Reboiser : Bebossen. Recension v. : Vergelijking van een tekst met Rebombe : Met sterke ronding. de manuscripten. Critische tekstuitgave. Tekst- Rebondi : (fam.) Dik, vol, bol, rond. herziening. Rebondir : Terugstuiten, „veren". Recent : Pas gebeurd, onlangs ontstaan, enz. Rebondissement m. : Terugstuit m., het te- Reeepage of -cepage m. : Het afkappen (om rugspringen. nieuwe loten te doen ontstaan). Rebord m. : Opstaande rand m. Schoorsteenrand. Recepee of -tepee v. : Plaats in 't boo waar Vensterbank v. Trottoirband m. Opslag m., de bomen gekapt zijn v. kraag m. Reaper of -eeper : Afkappen (wijngaard) om Reborder : Opnieuw omboorden. Met opstaan- nieuwe loten te doen krijgen. de randen voorzien. Recepisse m. : Ontvangbewijs, regu, recepis. -- Reboueher : Opnieuw vullen, - stoppen. warrant : Ceel, cedel v. Rebours : (oud) Tegen de draad ingaand. Receptacle m. : Verzamelplaats v., vergaar- (fig.) Onhandelbaar. Knoestig. I in. : (oud) Te- bak m. Bloembodem m. genstreek v. Verkeerde kant m. (fig.) Tegen- Recepteur m. : Seinontvanger (appareil —). deel, omgekeerde. A — : Tegen de draad; (fig.) Telefoonhoorn m. I bv.nw. : Opnemend. verkeerd, averechts. Un privilegie a — : Tem. Receptif : Ontvankelijk, vatbaar. die 't tegendeel van bevoorrecht is. Faire tout cl Reception v. : 1. Ontvangst v. Ontvangdag — : Alles juist andersom doen. Au — : In tegen- m. 2. Toelating, opneming, installatie v. Aanne- stelling met. Au — du bons sew : Strijdig met 't ming. Indienststelling (materieel) m. gezond verstand. Receptionner : Ontvangen, goedkeuren. Reboutonner : Weer toeknopen. Rêceptivith v. : Ontvankelijkheid. Rebouteur, -eux : Wonderdokter. Recette v. : 1. Ontvangst v. Faire — : Geld maken. Rebras m. : 't Omslaan der mouwen. Omslag (mouw) Garcon de — : Geldloper, incasseerder. Piece m. Armstuk (handschoen). a — : Kasstuk. 2. Ontvangersambt, -kantoor. Rebrasser : Omslaan, opstropen. Hulppostkantoor. 3. Recept. (fig.) Voorschrift. Rebrider : Weer optomen. RecevabiLitè V. : Ontvankelijkheid. Rebroeher : Weder innaaien. Doorwerken. Reeevable : Ontvankelijk. Aannemelijk. Ge- Rebroussement m. : Het strijken -, - kammen schikt om toegelaten te worden (candidaat). tegen de draad. Het ingaan tegen (de stroom). Reeevemi m. : Ontvanger. Directeur van hulp- Rebrousse-poil (a) : Tegen de draad in. (fig.) postkantoor (— des postes). Ontvangtoestel. Verkeerd, averechts. Reeeveuse v. : Directrice van een hulppostkan- Rebrousser ov.w. : 1. Tegen de draad opstrij- toor (— des postes). Ontvangersvrouw. Vrouwe- ken, - opkammen. 2. (fig.) In tegenovergestelde lijke tramconducteur. richting volgen. — chemin : (Op zijn schreden) Reeevoir ov.w. : 1. Ontvangen, krijgen, nemen. terugkeren. 3. Niet laten doordringen. I onov.w. — les adieux de qn : Bij iem. afscheid tegen- : Terugkeren. I se — : Terugkrabbelen. woordig zijn. 2. Ontvangen, in zich opnemen; RECHANGE. 384 RECOMPOSITION. ondergaan. — la loi de qn : Door iem. beheerst Recipiendaire m. : Nieuwbenoemd lid dat plechtig worden. Usages regus : Vaststaande gebruiken. — gelnstalleerd wordt. une forme : Een vorm aannemen. 3. Ontvangen Recipient m. : Vat. Ontvanger. Klok (lucht- (bij zich), onthalen. — darts ses bras : In zijn armen pomp) v. opvangen. — qn au nombre de ses amis : Tern. tot Reciprocite v. : Wederkerigheid. zijn vrienden gaan rekenen. Etre rem 4 faire qch Reciproque : Wederzijds, onderling. (t a a 1 k.) : Iets mogen doen. 4. Toelaten. Opnemen. Etre Wederkerig (met elkander). I v. 't Omgekeerde. regu docteur : Promoveren. Il a ite regu : Hij is Wedervergelding, -dienst m., 't gelijke. geslaagd bij 't examen. 5. Ontvangen, opvangen, Reciproquement : Wederzijds, over en weer. kunnen bevatten. Goedkeuren. Cette action n'a Omgekeerd ('t zelfde). pas ite Bien regue : Die daad is niet in goede Reciproquer : Wedervergelden. aarde gevallen. — les excuses de qn : Tern. Melt m. : 1. Verhaal. 2. (mu z.) Solo. Recitatief. verontschuldigingen aannemen. I onov.w. : 1. Recital m. (my. recitals) : Voordrachtenavond; Ontvangen, krijgen. 2. Bezoeken ontvangen. concert van den artiest. Reehange m. : 1. Het verwisselen. De — : In Recitant : (mu z.) Die een solopartij uitvoert. Partie voorraad; „voor het verlies"; (zee v.) waarloos. —e of —e v. : Solopartij v. I m. : Declamator. Linge de — : Schoon linnen. Corps de — : (mu z.) Recitateur m. : (oud) Voordrager, declamator. Aanzet-, wisselstuk; fitting (van toestel) m. 2. Recitatif m. : Recitatief, verhalende zang m. Herwissel-trekking. Recitation V. : Opzegging. Voordracht v. — chorale: Reehanger : Weer verwisselen, - ruilen. I se — Spreekkoor. : Zich verkleden. Reciter : Voordragen. Opzeggen. (oud) Verha- Reehanter : Overzingen. len. Spelen, zingen (een solo). Rechappe m. : (Aan de dood) ontsnapte. Reelamant m. : Eiser; reclamerende. Rechapper : Ontkomen, de dans ontspringen. Reclamation v. : Eis m., bezwaar. Tegen- Recharge v. : Nieuwe aanval m. - verzoek. - poging. werping. Klacht v. - Reclame m. : Lokfluitje. I v. : Aanprijzing tot Rechargement m. : Herlading. Nieuwe bestra- 't publiek gericht. ting. 't Opdoen van nieuwe voorraad. Reelamer : 1. Opeisen, terugvorderen. Op- Recharger : Opnieuw beladen, - opladen. (fig.) - roepen. 2. Eisen, met aandrang vragen om. overstelpen. - belasten (werk). Herladen. Opnieuw 8. Vereisen, noodzakelijk maken. 4. In-, aan- stoppen (pijp). - begrinden (weg). (mil.) Opnieuw roepen. On eons reclame: U wordt geroepen. I se — een charge doen op. de : Zich beroepen op. Beweren of te stammen van. Rechaud m. : Komfoor. Vuurpan v. Verse mest Reclasser : Wederopheff en (maatschappelijk m. — d esprit de vin : Spfrituslichtje. misdeelden). Weer indelen. Rechauffage m. : Opwarming. Reclouer : Weer vast-, toespijkeren. Rechauffe : Opgewarmd. Niet vers. I m. : Op- Reelure : Opsluiten. gewarmde kost m. Oude kost (ook fig.). Reelus : Opgesloten. I m. : Kluizenaar. Rechauffement m. : Opwarming. Verwarming. Re- of reclusion v. : Opsluiting. (recht) Tucht- Nieuwe mest m. huisstraf v. Rechauffer : Op-. Verwarmen. Van nieuwe mest Re- of reclusionnaire m. : Tot tuchthuisstraf voorzien. (fig.) Nieuw leven inblazen. veroordeelde. Rechauffoir m. : Keukenkomfoor. Recogner : Opnieuw inslaan. Reehausser : Weer de schoenen en kousen aan- Reeoiffer : Opnieuw kappen. - overdekken. trekken. Opnieuw aanaarden (boom). Reeoin m. : Verborgen schuilhoek m., hoekje. Riche : Ruw (aanvoelend). Scherp, wrang. On- Coins et —8 : Hoekjes en gaatjes. handelbaar, stug. Recoller : Weder aaneenlijmen. (f am.) Weer Recherche v. : 1. Navorsing, onderzoek, 't opknappen. zoeken. Partir 4 la — de : Op zoek gaan naar. 2. Reeollet m. : Franciscaner monnik van de strikte Streven, moeite. S. (fig.) Gezocht-, keurigheid. observantie. Sans — : Eenvoudig; ongekunsteld. Rdeolte v. : Oogst m. In-, verzameling. Reehercher : 1. Opnieuw zoeken. 2. Trachten !Wolter : (In)oogsten, inzamelen. terug te vinden, opzoeken. 8. Navorsen, on- Recommandable : Aanbevelenswaardig. Peu : derzoeken. 4. Dingen naar, streven naar. Des Gemeen, fielterig. germ -chis : Gezochte (fam.) „getapte" men- Reeommandation v. : Aanbeveling. Aantekening sen. 5. (fig.) Zorgvuldig bewerken. Recherche (brief). Dringende raad m. : Gezocht, gekunsteld; uitgezocht, fijn. Recommander : 1. Aanbevelen. Aantekenen Rechigne : Knorrig, gemeltik. (brief). 2. Inprenten, op 't hart drukken. I se Reehigner : Knorrig zien; tegenspartelen. — : Zich aanbevelen. — par sa bontd : Om zijn Rechute v. : Hernieuwde aanval (van ziekte) m.; goedheid aanbeveling verdienen. — de : Zich instorting. Het wedervervallen (in lout). beroepen op; aanbeveling verdienen om. Recidive v. : Hernieuwde aanval (van ziekte) Recommencement m. : Herhaling, hernieuwing. m., instorting. Herhaald misdrijf. Faire avoir Recommencer : Opnieuw weder beginnen. une — : Weer instorten. Et ne recommencez pas, heir! En dat doe je me Recidiver : Hetzelfde misdrijf begaan. In de- niet weer, verstaan 1 zelfde lout vervallen. Een rechute krijgen. Recompense v. • Beloning. Recidiviste m. : Misdadiger die opnieuw een Recompenser : Belonen. misdrijf pleegt. Zieke die weer instort. Etre — du Reeomposer : Weer samenstellen. (drukw.) fait : 't Al meer gedaan hebben. Opnieuw zetten. !Neil m. : Rif, klippenrij v. Reeomposition v. : Wedersamenstelling. (drukw.) Recipe m. : Recept. Geneesmiddel. Het opnieuw zetten. RECOMP TER. 385 RECUEILLIR. Recompter : Nogmaals natellen. Recouvrir : Weer bedekken, overtrekken. (fig.) Reconcilable : Verzoen-. Verenigbaar. Bemantelen. Rdeonciliateur m. : Vredestichter, bemiddelaar. Recreanee v. : Tijdelijk vruchtgebruik. Over- Reconciliation V. : Verzoening. handiging van geloofsbrieven. Reconciler : Verzoenen, tot elk. brengen. (fig.) Reettatif : Genoeglijk, ontspannings-. Tot overeenstemming brengen. I Se — : Zich met Recreation v. : Vermaak. Ontspanning. elk. verzoenen. Samengaan. Reciter : Herscheppen. Reconduire : Wegbrengen. Uitgeleide doen. Reciter : Nieuw leven geven aan. Ontspannen. Naar huts brengen. — d la frontiire : Over de Vermaken. grens zetten. Reerepir : Weer pleisteren. (fig.) - oplappen. Reeonduite v. : Uitgeleide. (fig.) Afscheping. (v olk) — son visage : Zich blanketten. !Monfort m. : Troost m., steun m. Recrepissage m. : Het overpleisteren. Rèconfortant bv.nw. en m. : Versterkend (mid- Recreuser : Weer graven, - uitdiepen. del). Opbeurend, troostrijk. Realer (se) : Luide blaffen. Het uitschreeuwen. Reconfortation v. : Versterking. Vertroosting. (fig.) In verzet komen, luid protesteren. Rkonforter : Versterken. Opbeuren, vertroosten. Recrimination v. : Tegenverwijt, -beschuldiging. Reconnaissable : Herkenbaar. Reeriminatoire : Die een beschuldiging met Reconnaissance v. : 1. Herkenning. 2. Erken- ecn tegenbeschuldiging beantwoordt. ning. 3. Bekentenis, belijdenis. 4. Ontvangbe- Meriminer : Verwijten met verwijten beant- wijs. Lommerdbriefje. 5. Onderzoek. (mil.) Ver- woorden. kenning. Tomber sur une — : Op een verken- Recrire : Opnieuw -. Over-. Terugschrijven. ningstroep stuiten. 6. Dankbaarheid. Omwerken. Reconnaissant : Dankbaar, erkentelijk. Recroiser : Opnieuw kruisen. Reeonnaltre : 1. Herkennen. Il se fit — : Hij Recrottre : Opnieuw groeien. - wassen. maakte zich bekend. Je le -ais biers la : Dat is Reeroqueviller (se) : Verschrompelen. net iets van hem. 2. Erkennen. Als joist erken- Rem : Uitgeput, op. nen. On lui -aft du Write : Men erkent dat hij Reed! m. : Nieuw uitgelopen hout. - aange- verdienste heeft. 3. Belijden, bekennen. 4. On- groeide staart m. (fig.) Nieuw gevoel. derzoeken. (mil.) Verkennen. (ze e v.) Opnemen. Recrudescence v. : Nieuwe verergering. 5. Dankbaar zijn voor. (oud) Verhelpen, belo- Reerue v. : Aanwas in., toeneming. Aanvulling. nen. I se — : 1. Zich zelf -. Elk. herkennen. (fig.) Aanwinst v. Nieuweling. Faire des —8 : Erkend worden, zich doen kennen. (fig.) Tot Recruten werven. zich zelf komen, berouw hebben. Tot bezin- Reerutement in. : (Aan)werving. (fig.) Aan- ning komen. 2. se — dans : Bij 't weerzien her- vulling, voorziening. Bureau de — : Werf- kennen. (fig.) Wijs worden nit. depôt. Reconquerir : Heroveren. (fig.) Herkrijgen. Reeruter : Aanvullen. Aanwerven; (fig.) in Reconstituant bv.nw. en m. : (Middel) dat de dienst nemen. I Se — : Aangeworven worden. verloren krachten herstelt. Nieuwe leden krijgen. Krachten putten. Reeonstituer : Weer herstellen. - instellen. Recruteur m. : Werver. Reconstitution v. : Wederoprichting, herstelling. Rectangle : Rechthoekig. I m. : -hoek m. Reconstruction v. : Wederopbouw m. Reetangulaire : Rechthoekig. Reeonstruire : Weder opbouwen. Reeteur m. : Rector (van universiteit). Hoofd van Reconvention v. : Tegeneis m. een onderwijsinspectie. Pastoor. I bv.nw. : Esprit Reeopier : Overschrijven. — : Aromatische geest (uit planten). Pennes Recoquillement m. : Verschrompeling. rectrices : Staartpennen. Recoquiller : Omkrullen, oprollen. Rectifiable : Verbeterbaar. Record m. : Beste tijd m., - werkzaamheid. Rectificateur in. : Verbeteraar. (fig.) - werk. Record. Rectificatif : Verbeterend; verbeterd. Recorder : 1. Doen overleven; ophalen. 2. Opnieuw Rectification v. : Rechtmaking. Verbetering. besnaren (van tennisraket). Rectifier : Recht maken. (mil.) Richten. (fig.) Reeorriger : Weder verbeteren. Weer goedmaken. Verbeteren. Verhelpen. Zuive- Recors m. : Getuige. Deurwaardershandlanger. ren (door tweede distillering). Recoucher : Weer neerleggen. Weer naar bed Rectiligne : Rechtlijnig. brengen. I se — : - gaan. Rectitude v. : (soms) Rechtheid. (fig.) Juist-, Recoudre : Over-, samennaaien. (fig.) Inlas- rechtschapenheid. sen. Samenflansen. Recto m. : Eerste -, rechter bladzijde v. Reeourber : Opnieuw buigen. Ombuigen. Reetoral : Van een rector (z. recteur). Recourir : Weer teruglopen. (fig.) — a : Zijn Reetorat m. : Waardigheid -, bedieningsduur toevlucht nemen tot, zich wenden tot. van een rector (z. recteur) m. Reeours m. : 1. Toevlucht v. Avoir — 4 : Zijn Regu m. : Ontvangbewijs. Ontvangst v. Gesiaag- toevlucht nemen tot. 2. Redmiddel. Tout mon de candidaat. Au — de : Bij de ontvangst van. — eat en Dieu : Mijn enige toeverlaat is God. 8. Recueil m. : Verzameling. — de morceaux choisis (re cht) Beroep, appel. 4. Verzoek. : Bloemlezing. Recouvrable : Herkrijg-, inbaar. Recueillement m. : (fig.) Stile overpeinzing, Recouvrage m. : Het weer overtrekken. bespiegeling. 't Ophalen. Reeouvrement m. : 1. Terugkrijging. Inning. Reeueilli : Stemmig, ernstig; vol gepeins. Hefting. Bureau de —s : Incasseringskantoor. Recueillir : 1. In -, bijeenverzamelen, opvangen; —8 : Inschulden. 2. Uitstaand geld, -e posten m.- opnemen (stemmen); bijeenbrengen. 2. Samen- 8. Overtrekking. Bedekking. trekken. — see forces : Zijn krachten verzamelen. Reeouvrer : Terugkrijgen. Innen. Heffen. 3. (In)oogsten; (fig.) plukken (vruchten); in GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 2 RECUIRE. 386 REEL. ontvangst nemen, opvangen. 4. Bij zich in huis Redite v. : Herhaling. nemen, herbergen. I se — : Ingezameld -, geoogst Redondanee V. : Zinledige woordenvloed m. worden. Zijn krachten bijeenzamelen. In zich Redondant : Nietszeggend, wijdlopig. self keren. Redonner ov.w. : Opnieuw -, Teruggeven. I on- Reeuire ov.w. : Opnieuw koken. Ontlaten (metaal; ov.w. : Opnieuw aanvallen. - vervallen in. glas); gloeien. I onov.w. : Nog eens koken. Redorer : Opnieuw vergulden. Recut m. (spr. -ule) : 1. Achterwaartse bewe- Redoublement m. : Verdubbeling. Verergering. ging. Terugloop (kanon) m. 2. Teruglopen (prijs). Redoubler ov.w. : Verdubbelen, vergroten. Her- 3. Perspectief, gelegenheid om op een afstand te halen. (In een klasse) blijven zitten. Opnieuw oordelen. Dans le — les annies : Als er zoveel voeren (kleed). Pas redouble : Versnelde pas. I jaar overheen zijn gegaan. onov.w. : Verdubbelen, groter worden.Verergeren. Reculade V. : Teruggang m., -lopen. Redoutable : Geducht, ontzagwekkend. Reeulement m. : Het achteruitgaan. Achteruit- Redoute v. : Wijkschans v. Drijvende schans. brenging, verruiming. Broek (van tuig) v. Openbare dansplaats v. - bal. Reeuler onov.w. : 1. Achteruitgaan, terugdein- Redouter : Duchten, vrezen. zen ; -lopen (kanon). — pour mist= muter : Een Redressable : Weer goed te maken. aanloop nemen; (fig.) een klein voordeel opge- Redressement m. : Het weder rechtmaken. ven om later een groter te verkrijgen. 2. (fig.) (fig.) Het weder goedmaken. — de tort : Bete- Terugdeinzen. Aarzelen. Achteruitgaan. Dalen ring van onrecht. — moral : Zedelijke verbetering. (prijs). 1 ov.w. : 1. Achteruitschuiven. -plaatsen. — financier : Financieel herstel. Appereil 4 — Uitbreiden (grens). Verwijderen. Recule : Ver- : Gelijkrichter. wijderd, verafgelegen. 2. (fig.) Uitstellen, ver- Redresser : Weder rechtop zetten ; - opheffen schuiven. La posteriti la plus reculie : 't Verste (hoofd). - oprichten. - rechtbuigen. (fig.) Ver- nageslacht. Lea temps les plus reculis : De beteren, weer goedmaken. — les torts : Het aan- vroegste tijden. 8. Achteruitzetten, van 't doel gedane onrecht weer goedmaken. — qn : Iem. verwijderen. de oren wassen. Reeulons (1) : Achteruit, -waarts. Redresseur m. : Verhelper, terechtbrenger. — Recuperation v. : Terugverkrijging. de torts : Dolend ridder die de verdrukten ver- }temperer : Terugkrijgen. I se — : Zich schade- dedigde ; (f i g.) bedilal. loosstellen. Voorschotten weer binnenhalen. Redu : Nog verschuldigd. Recurage m. : Het schuren. Redacteur, -trice : Reducerend. Meurer : Schuren. Reductibilite v. : (geneesk.) Zetbaar-. (wisk.) Recurrent : Teruglopend. Herleidbaar-. (r e c h t) Verminderbaarheid. Recusable : Wraakbaar. Verdacht, betwlstbaar. Reductible : (geneesk.) Zetbaar. (wisk.) Her- Recusation v.: Wraking, verwerping. leidbaar. (r e c ht) Verminderbaar. Mouser : Wraken, verwerpen. (fig.) Niet er- Rkluetif : Reducerend. kennen. I se — : Zich onbevoegd verklaren. (fig.) Reduction V. : 1. (geneesk.) Zetting, inbren- Weigeren zijn mening te zeggen. ging. (scheik.) Reductie v., onttrekking van Redacteur m. : Opsteller. Redacteur. zuurstof. (wisk.) Herleiding. (n a t k.) Indamping, Redaction v. : Opstelling. Redactie v. Opstel. inkoking. Herleiding. — d l'absurde : Bewijs tit Reddition v. : Terug-. Overgave v. Indiening, 't ongerijmde. 2. (fig.) Vermindering, verla- overlegging (rekening). ging; conversie (rente) v. Verkleinde nabootsing. Redemander : Nogmaals vragen. Terugvragen. 3. Tenonderbrenging. Redempteur m. (or. -danpt-) : Verlosser, Zalig- Reduire : 1. (geneesk.) Zetten, inbrengen. 2. maker. I bv.nw. : Verlossing brengend. Terugbrengen, omzetten. — enpoussiere,- en miet- Redemption v. (spr. -danpa-) : Het vrijkopen. tee : Vernielen. 3. (wisk.) Herleiden, terugvoe- (re cht) Vrij-, loskoping. Verlossing, zaligmaking. ren. (s c hei IL) Reduceren, de zuurstof ont- Redemptoriste m. (8pr. -danpt-) : (Bath.) Lid van trekken aan een (metaal)oxyde. (natk.) In- de Congregatie van den Allerheiligsten Verlosser. dampen, inkoken, verdichten. 4. Samenvatten, Redeseendre onov.w. : Weer dalen, - naar be- in weinig woorden uitdrukken. 5. Verminde- neden komen. I ov.w. : Weer lager hangen. - naar ren, beperken, verkleinen. In verkleinde vorm beneden brengen. - afgaan. - afvaren. namaken. A prix reduits : Tegen verminderde Redevabilite V. : Verplichting (om te betalen). — prijzen. 6. Noodzaken, dwingen, brengen tot. — fi8cale : Belastingplichtigheid. d merci : Noodzaken zich op genade of ongenade Redevable : (Nog) schuldig. (fig.) Verschuldigd. over te geven. 7. Onderwerpen, tot overgave Redevance v. : Cijns v., te betalen som v. (nieuw) noodzaken. I se — : Zich laten herleiden. Terug- Royalties; betaling voor bewezen diensten. gebracht kunnen worden. Verminderd-, beperkt Redevancier m. : Cijnsplichtige. worden. Zich bekrimpen (met geld). — 4 rien : Redevenir : Opnieuw worden. Blijken niets te betekenen. Redevoir : Nog schuldig blijven. Bovendien nog Reduit m. : Eenzaam hoekje, afgelegen plaatsje. schuldig zijn. (mil.) Klein vestingwerk. Rediger : Opstellen; opmaken (akte). Reduplicatif : Verdubbelend. (t a alk.) Herha- Redimer : At-, vrijkopen. ling uitdrukkend. Redingote v. : Geklede jas v. Lange dames- Reduplication v. : Verdubbeling, herhaling. mantel m. !Werke : Opnieuw schrijven. Redire : 1. Herzeggen, -halen. Nazeggen. Over- Reedification v. : Wederopbouw m. vertellen. Ruchtbaar maken. 2. Aanmerkingen Reedifier : Weder opbouwen. maken. Il n'y a rien d — 4 sa conduits : Er valt Reediter : Opnieuw uitgeven. op zijn gedrag niets of te dingen. Reel, 'tell° : Werkelijk, wezenlijk. In baar geld Rediseur m. : Herhaler. Overbrenger, klikker. (aanbod). (recht) Zakelijk. REtLECTION. 387 REFUIR. Reelection V. : Herkiezing. Reflux m. (spr. -flu) : Ebbe v. Le — de la foule Reeligibilite V. : Herkiesbaarheid. : 't Aftrekken der nienigte. Reeligible : Herkiesbaar. Refondre : Oversmelten. Hergieten. (fig.) - - Welke : Herkiezen. qn : Iem. anders maken dan hij is. Reellement : Wezenlijk, inderdaad. Refonte v. : Omsmelting. Hergieting. (fig.) Reengagement m. : Nieuwe verbintenis. Gehele omwerking, nieuwe bewerking. Reengager : Opnieuw engageren (acteur). Reformable : Verbeter-, herstelbaar. Reensemencement m. : Het opnieuw bezaaien. Reformateur m., -atria) v. : Hervormer, ver- Reensemencer : Opnieuw bezaaien. beteraar, -ster. Reexpedier : Weder verzenden. Reformation v. : Hervorming. Verbetering. Reexpedition v. : Wederverzending. (g e s ch.) De Hervorming. Reexportation V. : Wederuitvoer m. Reforme v. : Hervorming. Verbetering; her- Reexporter : Weder uitvoeren. stempeling (munt). (gesch.) De Hervorming. Refaction v. : Herstelling, verbetering. (h an- Afdanking. Mettre a la — : Afkeuren, afdanken. del) Korting wegens onvoldoende levering, re- Mise a la — : Ontslag. Congi de — : Ontslag factie v. met pensioen. Des fusils de — : Afgedankte Refaire : 1. Over-. Opnieuw maken, - doen. C'est geweren. 4 — : Dat deugt niet, - moet overgedaan wor- Réforme : Hervormd. Verbeterd. Afgedankt. Les den. Si c'etait 4 — : Als ik 't kon overdoes. 2. —s : De Hervormden. Herstellen. Hernieuwen. Nieuwe krachten geven Reformer : Opnieuw vormen. aan. 3. (f a m.) Beetnemen. Ontstelen, rollen. I Reformer : Hervormen. Verbeteren, veranderen. S8 — : Overgedaan worden. Een andere vorm Afdanken, afkeuren. aannemen. Weer op krachten komen. 't Verlorene Reformiste m. : Aanhanger van hervorming. terugkrijgen. Refouiller : Opnieuw doorzoeken. Uithollen. Refection v. : Herstelling. Hernieuwing. Ver- Refoulement m. : Het terugdrijven; - aflopen kwikking, lafenis. (tij); - bedwingen (v. onbewuste). Refeetoire m. : Eetzaal v. Refouler ov.w. : Terugdrijven. Opstuwen, doen Refend m. : Mur de — : Binnenmuur. terugvloeien (water). Inhouden (tranen). (1 1 g.) Refendre : Opnieuw scheiden, splijten. In de Onderdrukken (gevoelen). (nieuw, wij sb.) Ver- length splijten, - doorzagen. dringen. Vie refoulie : In het onderbewuste ver- Reference v. : 1. Verwijzing. Ouvrages de — : drongen Leven. I onov.w. : Terugstromen. Aflopen Werken om na to slaan. 2. Getuigschrift. (tij). Referendaire in. : Referendaris. Lid van de Refractaire : 1. Weerspannig. Dienstweigerend Rekenkamer (conseiller —). (recruut). Vuurvast (steep). 2. — a : Onvatbaar Referendum m. (spr. gindomm): Volksstemming. voor; bestand tegen. I m. : Dienstweigeraar (— au Referer ov.w. : Brengen -, betrekken tot. Toe- service militaire). Weerspannige. schrijven aan. I onov.w. en en — : Verslag doen, Refrapper : (natk.) Breken (lichtstraal). een rapport uitbrengen. En — au juge : Verslag Refractif : Brekend. aan den rechter doen, die dan in kort geding uit- Refraction V. : (n atk.) Straalbreking. spraak kan doen. I se — of s'en — : Betrekking Rêfraetoire : Van de straalbreking. hebben (op). Zich beroepen (op). Verwijzen Refrain m. : (zee v.) Teruglopen der bran- (naar), zich houden aan. ding. (d i c h tk.) Keerrijm, refrein. Liedje. (f a m.) Refermer : Weder sluiten. 't Oude liedje, de oude deun m. Reflechi : (t a a lk.) Wederkerend (met zich). Refrangibilite v. : (natk.) Breekbaarheid. (n a t k.) Teruggekaatst. (f i g.) Weloverlegd. Be- Refrangible : Breekbaar (lichtstralen). dachtzaam. Refrapper : Omstempelen, hermunten. Refleehh. ov.w. : 1. Ombuigen. 2. Terugwerpen. Refrener : Beteugelen, in toom houden. (n a t k.) Terugkaatsen. I onov.w. : 1. Terugsprin- Refrigerant : Afkoelend, koudmakend. I m. : - gen. (fi g.) Terugvallen op. 2. Nadenken. Don- middel, - mengsel. (scheik.) Koelvat. ner a — : Te denken geven. I se — : Zich ombui- Refrigeratif : Verkoelend. gen. Weerkaatst worden. Zich weerspiegelen. Refrigeration V. : Afkoeling. Reflechissement m. : Terugkaatsing. Refrigerer : Afkoelen. Reflecteur : Terugkaatsend. I m. : Lichtspiegel Refringenee v. : Straalbrekend vermogen. m., reflector. Refringent : Straalbrekend. Reflet m. : Weerschijn m. (fig.) Afspiegeling. I Refrognement m. en -er z. renfrognement en -er. onov.w. : Een weerschijn hebben. Refroidir ov.w. : Af-, verkoelen, koud maken. Refleter ov.w. : Weerspiegelen. (fig.) 'n Beeld (plat) Doden, mollen. (fig.) Bekoelen. I onov.w. : geven van. Weergeven (in druk). I onov.w. Koud worden. I Se — : Kou vatten. Koud worden. : Een weerschijn hebben. — sur : Afstralen Refroidissement m. : Af-, verkoeling. Ver- op. I se — : Zich weerspiegelen. (f 1 g.) Zicht- koudheid. (fig.) Bekoeling. Koelheid. baar zijn. Refuge m. : 1. Beveiliging. Lieu de — : Wijk- Refleurir : Opnieuw bloeien. plaats. Maison de —: Verplegings-, armenhuis; Reflexibilite : Weerkaatsbaarheid. hofje. 2. Toevluchtsoord, schuilplaats v. Vines Reflexible : Weerkaatsbaar. de — : Vrijsteden. 3. Vluchtheuvel (op straat) Reflexion v. : 1. Terugkaatsing. (fig.) Par — : m. 4. (fig.) Toevlucht v., toeverlaat m. Bij weeromstuit, indirect. 2. Overdenking, 116fugie m. : Na de herroeping van 't edict van -legging. (Toute) — faite : Alles wel overwogen. Nantes uitgeweken Protestant. I bv.nw. : Van de A la — : Bij nadere overweging. 8. Over- uitgeweken Protestanten. denking, gedachte v. Refugier (se) : Uitwijken, een toevlucht zoeken. Refluer : Terugvloeien. Refuir : Opnieuw vluchten. REFUITE. 388 R]GLEMENTAIREMENT. Refuite v. : 't Af- en aanlopen van 't wild. delijk doen opleven. I se - : Zich vernieuwen. (fig.) Uitvlucht v. Speelruimte v. Regent m., -e v. : 1. Regent, -es. (gesch.) Le Refus m. : 1. Weigering. (f am.) (Ce n' est) pas - : Philippe d'Orldans (tijdens de minderja- de - : Dat sla ik niet af. 2. Het door een ander righeid van Lodewijk XV). 2. (allddn m.). geweigerde. Het overgelaten restje. Leraar (in een vaste klasse). Bestuurder (in- Refusable : Weigerbaar. stelling), regent. Refuser ov.w. : 1. Weigeren. - la porte a qn : Regenter ov.w. : (fig.) De les lenen. I onov.w. : Iem. de deur ontzeggen. La nature lui a refuse Les geven. Voor schoolmeester spelen. cette qualite : De natuur heeft hem die eigen- Regicide m. : 1. Koningsmoorder. 2. -moord m. schap onthouden. Je ne puffs lui - mon admi- I bv.nw. : Die koningsmoord verdedigt; - pleegt. ration : Ik kan niet nalaten hem te bewonderen. Regis v. : 1. Beheer (van goederen). Mettre en - 2. Van de hand wijzen, afslaan. 3. Niet toela- : Doen beheren; - door de stad of de Staat. ten, afwijzen. On refusa du monde (a la porte) : 2. Belastinginning direct door de Staat. Be Men moest enigen terugsturen bij gebrek aan ambten -, kantoren der Staatsregie. plaats. Etre refuse par une f eune fine: Een blauwtje Regimbement m. : Het achteruitslaan. (fig.) lopes. I onov.w. : Weigeren. Niet naar 't roer tegenstribbelen. luisteren (schip). Niet snijden (mes). Ketsen. Regimber : Achteruitslaan. (fig.) Tegenstribbelen. I Se - : 1. Geweigerd worden. (fig.) Zich niet Regime m. : 1. Regeringsvorm m., staatsbeheer. geven. 2. se - qch : Zich lets onthouden. 3. se - - a : Zich er niet toe lenen om, weigeren te. richting. - des prisons : Gevangeniswezen. - Refutable : Weerlegbaar. municipal : Gemeentebeheer. Le - sec : 't Drank- Refutation v. : Weerlegging. verbod, de drooglegging. 3. Stelsel, rechts- Refuter : Weerleggen. verhouding. - hypothicaire : Hypotheekwetten. Regagner : 1. Weder verkrijgen, herwinnen. 2. - de l' or : Stelsel van de gouden standaard. - des Weder bereiken, - inhalers, terugkeren in, - tarifs : Tarievenbestand. 4. Dieet, leefregel m. naar. - le dessus (du vent) : De loaf weder afste- Etre au - : Dieet houden. 5. (taalk.) Voorwerp. ken ; (f i g.) er weer bovenop komen. Sous le - d' une preposition : Door een voorzetsel Regaillardir : Weer opvrolijken. -, levendig maken. geregeerd. 6. (p 1 a n tk.) Tros (bananen). 7. Toe- Regain m. : Etgroen, nagroen. (fig.) Herleving. rental (motor). Tourner a plein - : Op voile - de vie : Verjonging. kracht draaien. Regal : Koninklijk. Eau -e : Koningswater (zout- Regiment m. : Regiment. (fig.) Menigte v. zuur met salpeterzuur). I m. (me. reads) : Gast- Regimentaire : Van een regiment. maal. Lekkernij, tractatie v. Genoegen. Region v. : Luchtstreek v. Streak v. Gewest. Regalade v. : 't Trakteren. Onthaal. (fig.) Gebied, kring m. Hoogte, graad m., trap Regalant : Pleizierie, prettig. m. Les hautes -5 : De hogere sferen. Regeler ov.w. : Effenen. (fig.) Gelijkmatig ver- Regional : Gewestelijk. delen. Onthalen. Trakteren. I onov.w. : Trak- Regir : Regeren. Besturen. Beheren. (t a alk.) teren, 't gelag betalen. I se - : Zich te goed doen. Regeren. Elk. trakteren. Regisseur m. : Bestuurder. Rentmeester. Schouw- Regard m. : 1. Beschouwing, aandacht v., blik burgregisseur. m. Au - de : Ten opzichte van. 2. Blik. Oogop- Registrateur m. (K ath.) : Ambtenaar der kan- slag m. Tourner ses -s vers : De blik wenden selarij belast met 't inschrijven van stukken. naar; (fig.) op 't oog hebben. Attirer les -s : De Registre m. : 1. Register, boek. - des visiteurs : aandacht trekken. 3. Tegenoverstelling. (s ter- Vreemdelingenboek. (fig.) Tenir - de : Aanteke- r e n k.) Afstand m. En - : Daartegenover, ning houden van Etre sur les -s : In 't zwarte -naast. 4. Kijkgat (waterleiding). boek staan. 2. (mu z.) Registerstang v. 3. Register, Regardant : Zuinig, op de penning. deal van de stemomvang m. 4. Schuif aan Regarder ov.w. : 1. Overwegen, zien op, in aan- een trekgat v. (drukw.) Register (der beide merking nemen, 't oog hebben op. - comme : bedrukte zijden). Houden voor. Je ne regarde rien : Ik ontzie nets. Reglage m. : Regaling (uurwerk). Liniering 2. Aangaan, betreffen. 3. Aan-, bezien (oog). Se (papier). 't Stellen (geschut). faire - : De aandacht trekken. - faire : Toekij ROgle v. : 1. Liniaal v. - de charpentier : Duim- ken, kijken hoe de anderen 't aanleggen. 4. stok m. 2. (fi g.) Richtsnoer, regel m., voor- Uitzien op, gekeerd zijn naar. - le nord : Op schrift. Orde v. Il est de - que : 't Is regal dat. 't N. liggen; naar 't N. wijzen. I onov.w. : 1. Dans les -s : Volgens voorschrift. En - : In Letten -, acht geven (op). Y - a deux lois : orde, in ae vereiste vormen, (f am.) volsla- Rijpelijk overwegen. 2. Kijken, zien. 3. - sur : gen. En - generale : In 't algemeen; in alle ge- Uitzien op. vallen. Etre en - : Alle formaliteiten vervuld Regarnir : Opnieuw van 't nodige voorzien. hebben; in orde zijn. 3. Orderegel, ordevoor- Regate v. : Zeil-; roeiwedstrijd m. Slipdas N. schriften. 4. Voorbeeld (ter navolging). 5. (r e- Regel m. : Herhaalde vorst v. ke nk.) Les quatre-s : De vier hoofdbewerkingen. Regeler : Opnieuw vriezen. Regle : Gelinieerd, gelijnd. Ordelijk, geregeld. Regence v. : Regentschap. (gesch.) 't Regent- Voortdurend. Afgehandeld. schap van Philippe d'Orldans (1715-1723). Re- Réglement m. : Vaststelling, regaling; afwikkeling, gering. Stedelijke raad m. afsluiting (rekening); afrekening. Verordening, Regenerateur m. : Hersteller, -schepper. I by. reglement. nw. : Herstellend, nieuwe krachten gevend. Reglement bw. : Geregeld, ordelijk. Regeneration v. : Herstel, hernieuwing. (fig.) Reglementaire : Overeenkomstig de voorschrif- Wederopleving. ten, voorgeschreven. Regenerer : Hernieuwen, herstellen. (fi g.) Ze- Reglementairement : Volgens voorschrift. RgGLEMENTATION. 389 REJOINDRE Re- of rtlementation v. : (Wettelijke) rege- Rehausse v. = —ment m. : Verhoging. Ver- ling, reglementering. groting der nominale waarde (geld). Re- of reglementer ov.w. : Wettelijk regelen. Rehausser : Verhogen, hoger hangen; - stel- I onov.w. Verordeningen maken. len (muntwaarde). (fig.) Beter doen uitkomen. Regler : 1. Linieren. 2. Regelen, aan orde ge- Afzetten. Dessin au crayon rehausse : Opge- wennen. 8. Ordenen. Bepalen, vaststellen. Af- werkte potloodtekening. doen; repasseren (uurwerk); beslechten (twist); Reich m. : Het Duitse Rijk van 1918. afsluiten of vereffenen (rekening). — un ouvrier : Reimporter : Weer invoeren. Een werkman uitbetalen en wegzenden. — sa Reimposer : Opnieuw belasten. - zetten. depense : Zijn uitgave tot 't nodige beperken. Reimpression V. : Herdruk m. Se — : Geregeld vastgesteld Gelijkgezet Reimprimer : Opnieuw opdrukken. Herdrukken. worden. Zich regelen, - matigen. — sur : Een Rein m. : 1. Nier v. — flottant, — mobile : Losse -, voorbeeld nemen aan. mandelendee Hier. 2. Les —s : De lendenen v. Rftleuse V. : Linieermachine v. Se donner un tour de —s : Zich verrekken. D'un Règlisse v. : Zoethout (bois de —). Bdton de — : tour de —s : Met een ruk van 't lichaam. (fig.) Pijp drop. Jus de — : Drop v. Avoir les —s forts : Tegen een stootje kunnen. Reglure v. : Liniering. (fig.) Se casser lee —s contre : Zich 't hoofd to Regnant : Regerend. Heersend. Algemeen. pletter lopen tegen. 3. Gewelfhoek m. Régne m. : Rijk. — animal; - vegetal; - mineral: Reincarnation v. : Wedervleeswording. Dieren-; planters-; delfstoffenrijk. 2. Regering. Reineorporer : Weder inlijven. (fig.) Macht v. Heerschappij. Refine v. : 1. Koningin. R ecevo‘,r comae une — : Regner : Regeren, heersen. (fig.) De over- Met luister ontvangen. La — de la f eve : Zij die hand hebben. In zwang zijn. Zich uitstrekken, de boon met Driekoningen trekt. — des abeilles lopen (langs). : Bijenkoningin. 2. (fig.) Vorstin, koningin. La Regonflement m. : Het weder vullen (ballon). — du bal : De meest gevierde danseres. 3. - (n a a m) Regina. Regonfler ov.w. : Weder vullen. - oppompen. - Reine-elaude v. (spr. -glOde; my. reins-Claude) doen opzwellen. I onov.w. : Weder opzwellen. : Groene pruim v. Regorgement m. : 't Overlopen, - overvloeien. Reine-mere v. (me. —s- —s) : Koningin-moeder. Regorger onov.w. : 1. Het ingeslikte weer uit- Reinette v. 1. z. rainette. 2. Reinet(appel) m. braken. (fig.) Het onrechtmatig verkregene te- Reinstallation v. : Herstel in ambt. Het opnieuw ruggeven. 2. Overvloeien, -lopen. Stampvol vestigen. zijn. — de sang : Kerngezond zijn. I ov.w. : Weer Reinstaller : Herstellen in zijn ambt. Weer teruggeven. vestigen. Regratter ov.w. : Opnieuw krabben. Afschra- Reinte : Sterk in de lendenen, - in 't kruis. pen. (fig.) Weer opknappen. I onov.w. : Voor- Reintegrer : In 't bezit herstellen van. Weer deeltjes behalen (met tussenhandel). Pingelen, terugbrengen op zijn plaats. — le domicile con- afdingen. jugal : De echtelijke woning weer betrekken. Regressif : Achteruitgaand, afdalend. — dans ses fonctions : In zijn ambt herstellen. Regression v. : Achterwaartse beweging. Om- Reintroduire : Weer invoeren. kering. Woordherhaling in omgekeerde volg- Reinviter : Opnieuw uitnodigen. orde. (fig.) Achteruitgang m. Reiterateur, -atif, : Herhalend. Regret m. : 1. Verdriet (over 't verlorene). Laisser Reiteration v. : Herhaling. des —s : Betreurd worden. 2: Klacht v. 3. Doods- Reiterer : Herhalen. klokje. 4. Spijt v., leed, leedwezen. Je n'ai qu'un Reftre m. : Duits ruiter in Franse dienst. (f am.) — : Een ding spijt mij maar. A — Ongaarne, Vechtersbaas, dragonder. Ruitermantel m. met tegenzin. Etre aux —s de gch: Iets betreuren. Rejaillir : Terugspringen, -stuiten. Teruggekaatst Regrettable : Betreurenswaardig. worden. Opspringen (vocht). (fig.) Neerkomen, Regretter : Missen, het verlies betreuren van; spijt terugslaan. hebben dat men lets niet heeft gebruikt. Betreuren , Rejaillissement m. : Het uit-, - opspringen, te- spijt hebben. rugkaatsing. (f i g.) Terugslag m. Regrouper : Hergroeperen. Rejet m. : Het weg-, (uit)werpen. (fig.) Ver- Regularisation v. : 't Regelen, - regelmatig maken. werping. Afwijzing. Overbrenging (op andere Regulariser : Regelen, regelmatig maken. rekening). Jonge loot v. Jonge bijenzwerm m. Regularith v. : Regelmatig-. Geregeidheid. Trouwe Rejetable : Verwerpelijk. nakoming der orderegels. Rejeter : 1. Terugwerpen, -slaan. (fig.) — la Regulateur : Regelend, ordenend. I m. : Regelaar, faute sur : De schuld werpen op. 2. Uit-, weg-, bestuurder. Regelingstoestel, regulateur. (terug)werpen. — du pus : Etteren. 3. Verwij- ROgule m. : Schijnvorstje. Winterkoninkje. deren, verstoten. 4. (f i g.) Verwerpen, afwijzen. Regulier : Regelmatig. Geregeld. Precies. Aan Niet geloven in. 5. Verleggen, overbrengen. de regels ever orde onderworpen. I m. : Ordes- 6. Opnieuw werpen. — des branches : Opnieuw geestelijke. loten schieten. I se — : Achterover leunen. Regulihement : Regelmatig. Geregeld. Volgens de Verworpen worden. se — sur : Terugkomen op; wettelijke weg. uitweiden over; de schuld werpen op. liègurgiter : Terugbrengen in de mond ('t voedsel). Rejeton m. : Jonge loot v., uitspruitsel. (fig.) Rehabilitation v. : Herstel in vroegere rechten. Afstammeling, telg m. en v. Eerherstel. Rejoindre : Weer bij elk. voegen, verenigen. In- Rehabiliter : In zijn vroegere rechten herstel- halen (mil). Zich melden bij (regiment). Nous len. Weder in eer herstellen. se : De achting allons le — : Wij gaan weer naar hem toe.; Se herwinnen. — : Weer bij elk. komen, - verenigd worden. RtJOUIR. 390 RELIQUAT. Rejouir : Opvrolijken, verblijden. Re joui : Vro- Relent m. : Muffe smaak of reuk m. lijk, blij. Un rejoui : Een vrolijke baas. I se - : Releve v. : Aflossing, vervanging. Opname. Blij zijn, zich verheugen. Relevb m. : (recht) Wederoprichting. -herstelling. Rilouissanee v. : 1. Vrolijkheid, vreugde v. Overzicht, opgave v. Opvolgend gerecht. 't Op- Des -8 publiques : Volksvermaken. 2. Beenderen staan (wild). Opmeting. I bv.nw. : Voornaam. die de slager bij 't afgewogen vlees voegt. Fier. Opgeheven (hoofd). Thflouissant : Vermakelijk. Heuglijk. Relevee v. : Namiddag m. ReWile m. : Verademing, ontspanning. Prendre-, se Relevement m. : Wederoprichting. (fig.) (Zede- donner du - : Uitrusten. (tone el) It y a -, on lijke) verbetering. 't Wederopkomen (na ziekte). fait - : Er wordt niet gespeeld. Sans - : Onop- Opsomming. Bepaling (plaats). (zeev.) Opneming. houdelijk. I V. : (zee v.) 1. Onderbreking der refs. I. Relever ov.w. : 1. Weder rechtop, - overeind Faire - : Aandoen, binnenlopen. 2. Noodhaven v. zetten, - oprichten; opslaan (kap v. rijtuig). Op- Relâchement m. : Verslapping, ontspanning (oo k halen (maas, steek). Opnemen (slagen, kaarten). fig.). Loslijvigheid (- du ventre). 2. (fig.) Weer tot welvaart brengen, (f am.) er Reláeher ov.w. : 1. Verslappen, ontspannen; • bovenop helpers. Doen herleven, opbeuren. 3.(f i g.) vieren (touw). - le ventre de : Loslijvig maken. Doen opmerken, de aandacht vestigen op. 2. (fig.) Toegeven, lets laten vallen van. M ceurs Berispen. Ingaan op. - un reproche : Een verwijt reldchees : Losse zeden. Morale reltichie : Lakse beantwoorden. - le deli : De uitdaging aan- moraal. 3. Los-, vrijlaten. I onov.w. : Verslappen, nemen. 4. Roger plaatsen, - hangers. Verhogen. verflauwen. (zeev.) Binnenlopen, aandoen. I se Opnemen, oplichten, opschorten. - la moustache : - : Slap -, zachter worden. Afwijken van (een De knevel opdraaien. - le voile : De sluier gedragslijn). (f i g.) Verflauwen. Toegevender opslaan. 5. (fig.) Tot aanzien brengen. 6. (fig.) worden. - dans Ses moeurs : Losse zeden aan- Prijzen, verheffen. 7. Een pikante smaak geven nemen, zich misdragen. aan, kruiden. 8. Aflossen. - qn de sentinelle : Iem. Relais m. : 1. Berm (fort) m. Aanspoeling. 2. op wacht aflossen; (fig.) iem. een scherpe ver- Toestel om de stroom der locale batterij te maning geven. 9. Ontslaan, vrijstellen. - de see sluiten, overdrager. 3, Wissel-, pleisterplaats vceux : Van zijn belofte ontslaan. - de ses fonc- v. Verse honden of paarden, wisselpaarden. tions : Ontslag geven. 10. Door een ander gerecht . Etre de - : In afwachting zijn om te handelen. vervangen. 11. (zeev.) Verkennen, afpeilen. (sport) Course de - : Estafetteloop. Des habits 12. Opmeten. de - : Kieren om te verwisselen. 4. Station II. Relever onov.w. : 1. Weer opstaan. Gene- van heruitzending (radio). zen. - de la grippe : Pas griep gehad hebben. Relaisser (se) : (j a cht). Stil blijven staan. (fig.) Il n'en relévera pas : Hij komt dat niet to boven. Rust zoeken. I/141)re relaissI : Afgejaagde haas. 2. - de : Leenplichtig zijn aan. Ne - que de Relaneer : Opnieuw werpen. (j aeht) Weer opja- sa conscience : Aileen naar de inspraak van zijn gen; (fig.) - lastig vallen, snalopeng. Bits be- geweten behoeven te luisteren. I se - :1. Weer jegenen, afsnauwen. opstaan, zich weer oprichten. (fig.) Zich her- Relaps bv.nw. en m. (spr. -lapse) : Weder af- stellen. Weer op krachten komen. 2. se - de vallig (zondaar); opnieuw tot ketterij vervallen. : (fig.) Te boven komen. - d'un dchec : Een }Mare. : Wijder maken. nederlaag te boven komen. 3. In 't oog vallen Relargissement : 't Wijder maken. 4. Roger gemaakt worden. 5. Elk. aflossen. Relater : Vermelden. Vertellen. Releveur : Opheffende (spier v.). Relatif : 1. - a : Die betrekking heeft op. 2. Relief m. : 1. Hoogsel, relief. Des lettres en - Betrekkelijk (tegenover absolu). 3. (taalk.) : Verheven uitkomende letters. 2. (fig.) Luis- Betrekkelijk. Ondergeschikt (zin). I m. : Het ter m., aanzien. Mettre en -, donner du - a : betrekkelijke. Betrekkelijk voornaamwoord. Doen uitkomen. 3. Hoogte (scheepsboord; ves- Relation v. : 1. Betrekking, verhouding. 2. Om- tingwerk). Plateau. 4. Restjes, overblijfselen. gang m., betrekking. Bekende. Avoir de belles -s : 5. (fig.) Tekenends, karakteristieks. Voorname kennissen hebben. 3. Bericht, verhaal. Relier : Opnieuw samenbinden, -voegen, Samen- 4. Verbinding (spoor, telefoon). voegen; kuipen. Verbinden. Inbinden (boek). Relativement : Met betrekking tot, over. Be- Relieur m. : Boekbinder. Map m., dossier. trekkelijk. Religieusement : Vroom, godsdienstig. (fig.) Stipt, Relativite v. : Betrekkelijk karakter, betrekke- nauwgezet. Eerbiedia, vol pieteit. lijkheid. Religion, -ieuse : Godsdienstig, van de gods- Relaver : Weer afwassen. dienst. Vroom, godvruchtig. (fig.) Stipt, nauw- Relaxation v. : Verslapping. Vitiating. gezet. Van 4e geestelijke orden. Habit - : Orde- Relaxer : Verslappen. Vrijlaten. Ontslaan. kleed. Maison -ewe : Ordehuis. I m. : Klooster- Relayer onov.w. (spr. -M-yd) : Verse paarden broeder, ordegeestelijke. nemen. Naar stal gaan. I ov.w. : Aflossen, ver- Religieuse v. : Non. Mantelkraai v. vangen. Heruitzenden (radio). Religion v. : 1. Godsdienst m., geloof. (oud) Relayeur m. (spr. -hl-yeur) : Houder -, verhuurder - van wisselpaarden. - Relegation v. : (ges c h.) Uitwijzing, afzondering. zaak v., pieteit v. Violer la - du serment : De Opsluiting in een kolonie. heiligheid van de eed schenden. Surprendre la Relegue bv.nw. en m. : Uitgewezene. Gedepor- - teerde. Eclairer la - de qn : Iem. de ogen openen. Releguer : 1. Uitwijzen, afzonderen. Deporte- 4. Geestelijke staat m., - orde v. ren, in een kolonie opsluiten. 2. Verwijzen; Religiosite v. : Godsdienstigheid, godsdienstzin m. verbannen. Onderbrengen (in noot). - au second Reliquaire m. : Reliekhouder, -schrijn. plan : Op de achtergrond plaatsen. Reliquat m. : Saldo (rekening). Overschot (maal). RELIQUE. 391 REMONTER. Relique v. : Reliquie, overblijfselen (heilige). rechte weg brengen. 6. Weer brengen (in ze- Relire : Over-, herlezen. kere toestand), herstellen in. - bien ensemble : Reliure v. : Inbinden. Band m. Verzoenen. - qn d'une frayeur : Iem. van zijn Relocation v. : Wederverhuring. Onderhuur v. schrik doers bekomen. On va - fa : We zullen 't Relouer : Wederverhuren. Onderhuren. dunnetjes overdoen. - d neuf : Restaureren. Reluire : Blinken, schitteren. (fig.) In 't oog 7. Overhandigen, ter hand stellen. Toevertrou- vallen. Faire - aux yeux de qn : Iem. trachten wen. Overmaken, remitteren (geld, wissels). to betoveren met. (fig.) Overlaten. Vergeven. - sa charge : Reluisant : Blinkend, glinsterend. Keurig. Peu - : Zijn ambt neerleggen. 8. Uitstellen. C'est une Matig; kaal; niet erg schitterend. partie remise : De partij is onbeslist gebleven; Reluquer : (f am.) Nieuwsgierig aankijken. Met (fig.) men moet van voren of aan beginnen. begerige blikken aanzien. 9. Herstellen, genezen. I onov.w. : Uitstellen, Rengeher : Herkauwen. (fig.) Overdenken. dralen. Weer neerstrijken (vogel). - plaatsen. Remaniement of -Iment m. : Om-, overwer- - king. Omlegging, verplaatsing. .. 1. Zich weer neerzetten, weer gaan zitten, - Remanier : Om-, overwerken. Omleggen, ver- liggen. 2. Zich herinneren. Elk. herkennen. plaatsen. 3. Weer in zijn vroegere toestand terug- Remanieur m. : Om-, overwerker. keren. - en route : Zich weer op weg be- Remariage m. : Tweede huwelijk. geven. 4. se - a : Weer beginnen met. 5. Remarier : Weer uithuwelijken. I se - : Her- Weer neerstrijken (vogel). 6. Herstellen. Te trouwen. boven komen (verlies). 7. Weer beter worden Remarquable en -ment : Merkwaardig; aan- ('t weder). 8. Uitgesteld worden. 9. Vergeven zienlij k; uitstekend. worden. IA se - sur : Terugkomen op (on- Remarque v. : Aan-, opmerking. Digne de - : derwerp). 11. se - A of s'en - a : Zich ver- Opmerkelijk. laten op. Remarquer : Opnieuw merken. Opmerkzaam Remeubler : Weer meubelen. - voorzien (van). worden op. Bemerken, opmerken. Se faire - : Reminiscence v. : Vage, flauwe herinnering. De aandacht trekken. Faire - : Doen inzien. Herinnering (aan een ander kunstwerk). Rembarquement m. : Wederinscheping. Remisage m. : Stalling (voertuig). Bergplaats v. Rembarquer ov.w. : Weder inschepen. - inpakken. Remise v. : 1. Het weder leggen, - plaatsen. - a I onov.w. en se - : Weder scheep gaan. l'heure : Gelijkzetting (uurwerk). - d neuf : Res- Rembarrer : Ruw afwijzen. (f i g.) Afsnauwen. tauratie v. 2. Overhandiging, afgifte. Uitreiking. Remblai m. : Opgebrachte aarde v. Aarden dam Overmaking, remise (geld) v. Geldzending. Com.- m. En - : Opgehoogd. missieloon, provisie v. Korting, afslag m. liwijt- Remblayer : Ophogen, aanvullen, dempen. schelding (straf). 3. Uitstel, vertraging. 4. Wagen-, Rembourrage en -ement m. : Het opvullen. koetshuis, -stal m. Voiture de - : Huurrijtuig (van Opvulsel. betere hoedanigheid). Voiture de grande - : Rembourrer : Opvullen, volstoppen. Maand-, jaarrijtuig. 5. Rust (van 't wild) v. Remboursable : Aflos-, terugbetaalbaar. Remiser ov.w. : Stallen. Opbergen (ook fig.). Remboursement m. : Terugbetaling, aflossing; Afdanken. I onov.w. : Zijn rijtuig op stal zetten. rembours, verrekenbedrag. Remisier m. : Commissionnair in effecters. Rembourser : Terugbetalen, aflossen. Vergoe- Remissible : Vergeeflijk. den. (spot) Oplopen. I se - : Zich verhalen Remission v. : Vergiffenis. (geneesk.) Afneming. (op), zijn geld terug krijgen. Afgelost worden. Sans - : Meedogenloos. Rembrunir : 1. Donkerbruin maken. Rembruni : Remittent : Nu en dan bedarend. Donker; (fig.) somber. 2. (fig.) Somber maken. Remmailler : Stoppen, mazen. I se - : Betrekken. Remmailloter : Weer omzwachtelen, - bakeren. Rembrunissement m. : Donkerheid. Remmener : Weer meenemen. Reméde m. : 1. (Genees)middel. Porter -, appor- Remois : Uit -. Bewoner van Reims. ter - d : Genezen; verhelpen. Aux grands maux Remontage m. : 1. Het tegen de stroom op- les Brands -s : Aileen sterke middelen helpen varen. 2. Het opwinden (uurwerk). 3. - voor- tegen hevige kwalen. Sans - : Ongeneeslijk. zien van nieuwe voorschoenen en zolen. 2. Lavement. 3. (fig.) (Hulp-, red)middel. 4. Ge- Remonte v. : Het stroomopwaarts varen. Het oorloofd minder gewicht, - gehalte (munt). voorzien van nieuwe paarden, remonte v. Vol- Remediable : Te verhelpen. talligmaking. Remedier : Verhelpen, terechtbrengen. Remonter onov.w. : 1. Weer naar boven gaan, Remembrance V. : (oud) Herinnering. - opstijgen. - d la surface de l'eau : Weer boven Rememoratif : Herinnerend. water komen. (fig.) - sur l'eau : Er weer boven- Rememorer : Herinneren. I se - : Zich voor op komen. La rente remonte : De staatsfondsen de geest halen. stijgen weer. (fig.) Ses actions remontent : 't Gaat Remener : Opnieuw leiden. Terugbrengen. hem weer wat beter. La goutte remonte : De jicht Remereier : (Be)danken. Beleefd weigeren. Ont- slaat naar binnen. Son habit remonte : Zijn jas slaan, afdanken. kruipt op. 2. Stroomopwaarts gaan. 3. (fig.) Remerciment of -clement m. : Dankbetuiging. Opklimmen (in de geschiedenis), dagtekenen Remettre ov.w. : 1. Weer plaatsen, - leggen, - van. - plus haut : Nog verder teruggaan. I ov.w. zetten, - brengen, - steken. - qn chez lui : Iem. : 1. Weer bestijgen, - opvaren, - opgaan. (fig.) thuis brengen. 2. Weder aanbrengen, - aanzet- - ten, - zetten. 3. Weder aandoen, - aantrekken. la scene : Naar de achtergrond van 't toneel 4. Herkennen. 5. Weer plaatsen. - brengen. gaan. 2. Opnieuw naar boven brengen. Opdraaien sur son chemin, - sur la vole : Weer op de (lampepit). Weer opwinden (uurwerk). (fig.) - le REMONTOIR. 392 RENDEZ-VOUS. moral, - le courage a qn of - qn : Iem. nieuwe Remuer ov.w. : 1. Verplaatsen; omwerken (grond); moed geven. 3. Weer ineenzetten. - van 't nodige (om)schudden; verschieten (koorn). - la cendre voorzien. - des bottes : Laarzen van nieuwe de qn : Een dode niet met rust laten. - un tas voorschoenen en zolen voorzien. d'ordures : Een hoop vuil omkrabben. (fig.) Il y a Remontoir m. : Opwindwerk (horloge). Uit- des choses qu'il vaut mieux ne pas - : Er zijn van springende horlogesleutel m. Schroef (lamp) v. die dingen waarin men maar niet moet roeren. - Remontrance v. : Vermaning. Vertoog. l'argent -, les icus a la pelle : Bulken van 't geld. Remontrant m. : Iem. die tegenwerpingen maakt. 2. Bewegen. - la queue : Kwispelstaarten. 3. (f i g.) Remonstrant, Arminiaan. Ontroeren, aandoen. I onov.w. : 1. Zich be- Remontrer : 1. Nogmaals tonen. 2. Voor ogee wegen. Sans - : Bewegingloos. 2. (fig.) Een houden, wijzen op. En - 4 qn : Iem. een lesje voet verzetten. 3. Woelig worden, - zijn. 4. Ont- geven. roerd worden. I se - : Zich bewegen. (fig.) In Remordre ov.w. : Opnieuw bijten. I onov.w. : rep en roer geraken. Zijn best doen. Omgewerkt Weer toebijten aan. (fig.) - beginnen met. worden. Remords m. : Wroeging. Remueur m. : Woelgeest. - d'affaires : Groot Remorquage m. : Het slepen. Sleepdienst m. zakenman. - d'idees : Oorspronkelijke geest. Remorque v. : 1. Het slepen. Prendre a la - : Remunerateur m. : Vergelder, beloner. I by. Op sleeptouw nemen. (fig.) Btre a la - de qn : nw. : Vergeldend. Voordelig, lonend. Aan iem. leiband lopen. 2. Aanhangwagen m. Remuneratif : Tot beloning dienend. Remorquer : Slepen, op sleeptouw hebben. Remuneration v. : Vergelding, beloning. Voorttrekken. (fig.) Meenemen. Remuneratoire : Als beloning. Remorqueur m. : Sleepboot (bateau -) v. Remontrer : Vergelden, lonen. Remorqueuse V. : Rangeerlocornotief v. Renbler : Luide snuiven. (fig.) De neus op- Remoudre : Overmalen. trekken. Terugkrabbelen. Remoudre : (Opnieuw) slijpen. Renaissance v. : Wedergeboorte v. (fig.) Ver- Remoulade v. : Pikante saes van olie, mosterd en nieuwing, herleving. (g e s c h.) Bloeitijdperk kruiden. na de Middeleeuwen. Remouiller : Weer bevochtigen. Renaissant : Herlevend. (fig.) Herboren. Remouleur m. : Scharenslijper. Renaftre : 1. Herboren worden. (fig.) - I la Remous m. : Deining. Draaikolk v. (fig.) Ver- vie : Van een zware ziekte opkomen. - au bon- warring, gedrang. heur : Weer gelukkig worden. 2. (fig.) Opnieuw Rempaillage m. : Het (opnieuw) matten. bloeien. 3. Weer verschijnen. Rempailler : Opnieuw matten. - opzetten (dieren). Renal : Van de nieren, Hier-. Rempailleur m. : Stoelenmatter. Renard m. : 1. Vos m. 2. (fig.) Slimmerd. Se Remparer : Omwallen, verschansen. confesser au - : Bij den duivel te biecht gaan. Rempart m. : (Vesting)wal m., bolwerk. Wan- 3. Werkwillige. Onderkruiper. Au -! Onder- delplaats op de wallen. (fig.) Borstwering, schild. kruiper 1 Sla 'm dood 1 4. Vossebont, „vos". Remplagant m. : Plaatsvervanger. Renarder : Sluw te werk gaan. Remplaeement m. : Vervanging. Plaatsvervanging. Renardier m. : Vossenjager. Herbelegging (gelden). Produit de - : Surrogaat. Renardiere v. : Vossenhol. Remplacer : 1. Vervangen. Een opvolger ge- Renaud m. : Reinoud. ven. (mil.) - son frere : Broederdienst ver- Rencheri : Waanwijs, moeilijk te voldoen. richten. Se faire - : Een plaatsvervanger stel- Renehêrir ov.w. : Duurder maken. I onov.w. : len. 2. Opnieuw beleggen (gelden). - worden, opslaan. Roger bieden. (fig.) Over- Rempli m. : Inslag m. Opnaaisel. treffen, nog verder gaan. Remplier : Een opnaaisel maken in. Rencherissement m. : Het duurder worden. Remplir : 1. (Geheel) vullen. (fig.) Vervullen. Reneogner : In een hoek duwen. - ses larmes Un homme rempli de soi-meme : Een wens vol : Zijn tranen bedwingen. eigenwaan. 2. Geheel in beslag nemen, vullen. Rencontre v. : 1. Ontmoeting. Samentreffen Une journee bien remplie : Een welbestede dag. (klinkers). Faire une mauvaise - : Kwaad yolk 3. (fig.) Vervullen, waarnemen, bekleden. 4. ontmoeten. 2. Gelegenheid, geval. Selon la - : Al (fig.) Nakomen, gestand doen, beantwoorden naar het valt. De - : Uit de tweede hand. En aan (hoop). 5. Aan-, invullen. I se - : Vol worden. toute - : Onder alle omstandigheden. 3. Grappige Zich vullen. Vervuld worden. inval m. 4. (Gewilde) ontmoeting. Venir a la - Remplissage m. : Het vullen. - aanvullen. Op- de : Te gemoet komen. 5. Treffen. Duel. 6. vulsel. (ze e v.) Vulling-, stophout. (fig.) Du - : (b e ur s) Rescontre, afrekening. Stopwoorden, „stoplappen". Remontrer ov.w. : 1. Ontmoeten. Aantreffen, Remploi m. : Wederbelegging. vinden. 2. Treffen, opzoeken. (fig.) Raden. I on- Remployer : Weer in dienst nemen. - gebruiken. ov.w. • 't Goed (of slecht) treffen. Een goede Remplumer : Weer van vederen voorzien. I inval hebben. - juste : De spijker op de kop se - : Weder vederen krijgen; (fig.) er weer slaan. I se - : 1. Elk. ontmoeten. 2. Gevonden bovenop komen. worden, voorkomen. 3. Met elk. duelleren. Remporter : Weer meenemen. Wegdragen. Be- 4. (fig.) Met elk. samentreffen. Van gelijke halen, verwerven. gevoelens zijn. Comme Bela se rencontre! W at Remuage m. : Het verplaatsen, - verschieten. treft dat goed 1 Remuant : Beweeglijk, woelig. Rendant : Teruggevend. (f am.) Overgevend, Remue-ménage m. : Verhuis-, schoonmaakdrukte. spuwend. (fig.) Verwarring, wanorde. Rendement m. : Opbrengst v. Nuttig effect. Remuement m. : Het verplaatsen, - bewegen; - Rendez-vous m. (my. onverand.) : 1. Afgespro- verzetten (grond). Ontroering, aandoening. ken samenkomst v. J'ai - : Ik heb een afspraak. RENDORMIR. 393 RENOUVELER. 2. Plaats van samenkomst, verzamelplaats v. Renflement m. : Het doen opzwellen. Opzwel- Rendormir : Weer in slaap maken. I se - : - vallen. ling, gezwollenheid. Rendosser (spr. -dOsse) : Weer aantrekken. - Renfler ov.w. : Weder opblazen, weer vullen; endosseren (wissel). dikker maken. (fig.) Opblazen. I onov.w en se I. Rendre ov.w. : 1. Teruggeven. a Cesar ce qui - est a Cesar : Den keizer geven wat des keizers Renflouage of -ement m. : Het wider vlot maken. is. - qn a ses amis : Iem. bij zijn vrienden te- Renflouer : Weer vlot maken (schip). rugbrengen. - temoignage en faveur de qn : Ten Renfoncement m. 't Inslaan. (yolk) Slag op gunste van iem. getuigen. - sa parole a qn : de hoed. 't Inspringen (regel). Diepte, deuk v. Iem. van zijn gegeven woord ontslaan. a qn Inham (in huizenrij) m. ce qu'on lui doit : Iem. met de hem verschul- Renfoncer : Weer inslaan. (Dieper) inslaan. digde eerbied behandelen. - la confiance Laten inspringen (regels). (fig.) Onderdrukken a qn : Maken dat iem. weer vertrouwen krijgt. (tranen, leed). Cela a rendu mon ami a lui-mime : Dat heeft Renforgateur m. : (Geluid)versterker (in luidspre- mijn vriend weer tot bezinning gebracht. - qn ker). Versterkingsbad (photo). a son devoir : Iem. weer tot zijn plicht brengen. Renfoncement m. : Het versterken. Versterking. 2. In ruil geven, beantwoorden, vergelden. - Renfoncer : Versterken. Vermeerderen, verzwa- le bien pour le mal : Kwaad met goed ver- ren. Un sot -cd : Een driedubbele zot. gelden. Si vous m'aimez, je vous le rends bier, : Renfort m. : 1. Versterking. 2. (mil.) Tappen- Gij houdt van me, maar ik niet minder van u. stuk. 3. (fig.) Vermeerdering. A grand - de : - Met behulp van een overvloed. gen. - visite a : Bezoeken. Dieu vous le rende! Renfrogner : Stuurs, nors maken. I se - : - kijken. De hemel vergelde het u! Je le lui ai bien ren- Rengager : Opnieuw wikkelen (in), - verbin- du : Ik heb 't hem duchtig betaald genet. S. den, - verpanden, - in dienst nemen. se - : Opbrengen, opleveren. 4. Overhandigen, ter hand Zich opnieuw inlaten (met), - wikkelen (in); stellen. Bezorgen. Brengen (iem.). Du yin rendu weer dienst nemen, „bijtekenen". a domicile : Wijn aan huis bezorgd. Nous voici Rengaine v. : (fam.) Afgezaagd gezegde. C'est rendus (au port) : Nu zijn we (in de haven) aan- toujours la mime - : 't Is altijd 't oude liedje. gekomen. Je vous rendrai chez vous : Ik zal u Rengainer ov.w. : Weer in de schede steken. (f a m., aan uw huis afzetten. 5. Overgeven; uitbraken; fig.) Terughouden, voor zich houden; onder- uitblazen. - le dernier soupir : De laatste adem drukken (tranen). I onov.w. : De degen opsteken. uitblazen. - une odeur : Een geur verspreiden. Rengorgement m. : Trotse houding. - Rengorger (se) : Een hoge borst zetten. cles : Orakels verkondigen. 6. Vellen (vonnis). Reniable : Loochen-, ontkenbaar. 7. Overgeven, afstaan. (fig.) - la place a qn : Reniement of -fment m. : Verloochening. Voor iem. zwichten. Etre rendu : Uitgeput zijn. Renier : Verloochenen, verzaken. Afzweren. 8. Weergeven, overbrengen, uitdrukken. Ver- Reniflement m. : Het snuiven. talen. 9. Doen worden, maken. Renifler onov.w. : Snuiven. Tegenzin tonen. IL Rendre onov.w. : 1. Teruggeven. 2. Voeren ov.w. : Opsnuiven. In de neus krijgen. (naar). Uitkomen (op). 3. (fig.) Winst afwerpen, Renifleur m. : Snuiver (met de neus). voordelig zijn. 4. Aan de inspanning beant- Renne m. (spr. ann) : Bendier. woorden. Ce role ne rend gugre : Dat is een Renom m. : Naam m., faam v. Goede naam. ondankbare rol. 5. Meegeven, veren. 6. Braken, Renommê : Beroemd; vermaard. 't eten teruggeven. Renomm6e v. : Vermaardheid, naam m., ge- III. Rendre (se) :1. Elk. teruggeven. Teruggegeven rucht. De openbare mining. La R- : De Faam. Vergolden worden. 2. Zich begeven naar. - Par la : Bij geruchte. d une invitation : Van een uitnodiging gebruik Renommer Opnieuw benoemen. Roemen. maken. 3. Zich overgeven, - onderwerpen. (fig). Renoneement m. : Verzaking, afstanddoening. Toegeven, gehoor geven. - aux larmes de qn : - Zich door iem. tranen laten vermurwen. - aux Renoneer onov.w. : Afstand doen, afzien, af- ordres de qn : Overeenkomstig iem. bevelen han- zweren. (sp el) Verzaken, niet bekennen. J'y delen. Je me rends : Ik geef mij gewonnen. Il ne se renonce : Ik geef 't op. - a soi-mime : Zichzelf rend jamais : Hij geeft nooit toe. 4. Uitgeput zijn. verloochenen. I ov.w. : Verloochenen. 5. Vertaald weergegeven worden. 6. Worden, Renoneiateur m. : Boedelverzaker, afstanddoener. zich maken. - maitre de : Zich meester maken van. Renoneiation v. : Verzaking, (boedel)afstand Rendu m. : 1. Teruggegeven koopwaar v. 2. m.; - van rechten. Zelfverloochening. Ruil (un pate -) m. 3. Wijze van weergeven Renoneulaeees v.mv. : Ranonkelachtigen. (kunstwerk) v. weergave v. Renoneule v. : Boterbloem v. Wine v. : Teugel m. (fig.) Les -s de l'ttat : De Renouement of -noftment m. : Hervatting. teugels van 't bewind. Renouer ov.w. : Weer binden, - vastknopen. Renègat m. : Afvallige. Overloper. (fig.) Hervatten, weer aanknopen. Vastbinden. Renferm6 m. : Eenzelvige levenswijze v. Duf-, (gene e sk.) Zetten. I onov.w. : Zich verzoenen, muffigheid. bv.nw. : Eenzelvig. de vriendschap hernieuwen. Renfermer : 1. Weer wegsluiten. Opsluiten. Renouveau m. : (Terugkerend) voorjaar. - reli- Gevangenzetten. (fig.) Verbergen. 2. Beperken. gieux : Revell. - d'energie : Hernieuwde geest- samenvatten. 3. Bevatten. I se - : Opgesloten kracht. worden. Zich opsluiten. (fig.) - en soi-mime : Renouvelable : Vernieuwbaar. Verlengbaar. In zich zelf gekeerd zijn. - dans un silence Renouveler ov.w. : 1. Vernieuwen, geheel ver- prudent : Voorzichtig 't stilzwijgen bewaren. - anderen. - l'air (dans une chambre) : (Een ka- a-, dans qch : Zich tot iets beperken. mer) luchten. un billet : Een wissel hernieu- RENOUVELLEMENT. 394 REPARTIR. wen. — l'affiche : Een ander stuk opvoeren. — op hol brengen. 3. Omver-, omwerpen, doen son bail : Zijn contract verlengen. 2. Weder op- vallen (o ok fig.). Ongedaan maken. I onov.w. : wekken; hervatten (proces, twist). 3. Nieuwe Omvallen. — sur le feu : Overkoken. I se — : kracht schenken aan, doen herleven. Opnieuw Achterover vallen. - leunen. Omslaan. Ontstellen. invoeren (voorschrift). onov.w. : Weer opkomen. Renvoi m. : Terugzending. Afdanking. Ontslag. Renouvellement m. : Ver-, hernieuwing. Ver- Terugslaan (bal). Terugkaatsing. Verwijzing (naar meerdering. Hervatting. rechtscollege, commissie). Verwijzing, renvooi- Renovateur m. : Vernieuwer. I bv.nw. : Verjongend. (teken). Oprisping, boer m. Verdaging, uitstel. Renovation V. : Ver-, hernieuwing. Renvoyer : 1. Nog eens zenden. 2. (mens) Renover : Vernieuwen, verjongen. Terugzenden. Wegzenden. Ontslaan, afdanken. Renseignement m. : Inlichting, bericht. A titre Van rechtsvervolging ontslaan; vrijspreken. — de — : Enkel als toelichting, voor de belang- des suites de la plainte : Geen termen vinden voor stellenden. rechtsingang. — la classe : De lichting afdanken. 3. Renseigner : Inlichtingen geven aan. I se — : - (z a a k) Terugslaan. Terugkaatsen. (f i g.) Toe- inwinnen. schrijven. Il en renvoyait la gloire au ministre : Rente v. : 1. Rente v., interest m. Faire une — Hij bracht de roem daarvan op den minister : Een jaarlijkse ondersteuning geven. — via- over. 4. Uitstellen, verdagen. 5. Verwijzen, are : Lijf-. — fonciere : Grondrente. 2. Staats- overlaten (aan). — aux assises : Voor 't hof van fondsen (— sur l'etat). 3. Pachtwaarde v. assisen verwijzen. — les parties dos a dos : Beide Renter : Van een rente of jaarlijkse toelage partijen, zonder uitspraak te doen, wegzenden. voorzien. Bien rente : Zeer bemiddeld. Reorganisateur m. : Vernieuwer, hersteller. I Rentier m., -Uwe v. (spr. rant-) : Rentenier, -ster. bv.nw. : Reorganiserend. Rentoilage m. : Verdoeking (schilderij). Reorganisation v. : Wederinrichting, hernieuwing. Rentoiler : Verdoeken (schilderij). Reorganiser : Opnieuw inrichten, - samenstellen, Rentrant : Inspringend. Ingevallen (kin). I in. een nieuwe vorm geven aan. • Invaller. Rëouverture v. : Heropening. Rentree v. : 1. Terugkeer m., -komst v.; weder- Repaire m. : Schuilplaats v., hol. Leger, hol. optreden (van acteur). Hervatting (werkzaam- Mest m., drek m. heden; lessen). Heropening (beurs). Faire sa — : Repairer : (j a c ht) Rusten in zijn leger. Terug- Weder optreden. 2. Het innen. Incassering. Des vinden. —8 : Gelden die binnenkomen. 3. (spel) Inge- Repaftre ov.w. Verzadigen, voeden. (fig.) ruilde kaarten. 4. (muz.) Herhaling (van thema). Paaien. Verlustigen. Repu : Verzadigd, zat. Un 5. 't Binnenhalen, -brengen. repu Een voldaan burger. I onov.w. : Voedsel Rentrer onov.w. : 1. Weder binnengaan, - terug- gebruiken. I se — Zich voeden. (fig.) Zich ver- keren; - thuiskomen. — dans le rang : Weer lustigen. - paaien. in 't gelid gaan slaan. (fig.) (Faire) — sous terre Repandre : Storten, plengen. Morsen. Vergieten. : Van schaamte (doen) wegkruipen. Faire — (Uit)strooien. Verspreiden. Verbreiden. Rond- cent pieds sous terre : Diep beschaamd maken. strooien (gerucht). Uitdelen. La derniere Faire — dans la poussière : Diep verootmoedigen. goutte qui a fait — le verre : De laatste droppel 2. Weer terugkeren tot, - komen in. — au jeu : die de beker heeft doen overlopen. — son Weer meespelen. — au thedtre : Weer optreden. cceur, - son dme : Zijn hart uitstorten. — Opinion — en faveur; - en credit : Weer guest -; invloed ver- tres repandue : Zeer verbreide mening. Homme werven. — dans (la possession de) ses biens : Zijn tres repandu (dans le monde) : Iem. die veel uit- goederen terugkrijgen. — en soi-mime : Tot zich gaat. se — : Gestort uitgestrooid verspreid zelf inkeren, ernstig nadenken. — en grdce warden. Vergoten verbreid uitgedeeld wor- ; Weer in genade aangenomen worden. 3. Weer den. Veel uitgaan. Uitweiden, uitvaren, uiten. beginnen, de werkzaamheden hervatten. Weer — en injures : Zich in beledigingen uiten (woe- optreden (toneelspeler). Binnenkomen (geld). de); beledigingen uitbraken (mens). (gen e esk.) Naar binnen slaan. In elk. passers: Reparable : Herstelbaar, weer goed te maken. (s p el) Inkopen. (m u z.) Invallen. (f i g.) Cha- Reparaftre : Weder verschijnen. grin rentre : Opgekropt verdriet. 4. Weer gaan, Reparateur m. : Hersteller. (fig.) Zaligmaker. - komen in. Yeux : Diepliggende ogen. 5. (fig.) bv.nw. : Herstellend, dat nieuwe krachten geeft. Deel nitmaken van. Cela rentre dans ses attribu- Reparation v. : 1. Herstel. 2. Voldoening. — tions : Dat maakt deel uit van zijn bevoegdheid. d'honneur : Eerherstel. Faire — a qn : Iem. vol- ov.w. : Naar binnen brengen. Binnenhalen. doening geven. — par les armes Eerherstel door Inhouden. een duel. Renvelopper : Weer inwikkelen. Reparatoire : Van de herstellingen. Renversant : (f am.) Waar je van omvalt. Reparer : 1. Herstellen. (fig.) Vergoeden, weer Renverse v. : A la — : Achterover op de rug. goedmaken; nieuwe krachten geven aan. Weer Renversement m. : 1. Omkering, omkeer m. — inhalen (tijd). 2. Voldoening geven voor, her- de la vapeur : 't Geven van tegenstoom. 2. Het stellen (verlies, fout); uitwissen (smaad). — in wanorde brengen. 3. Verstoring, verwoesting. une injure : Een belediging wreken. Omverwerping (ook fig.). Repartager : Opnieuw delen. Renverser ov.w. : 1. Omkeren. Image -see : Repartie v. : Snedig antwoord, bescheid. Avoir Omgekeerd beeld. — les Mks : De rollen om- la — vive : Slagvaardig zijn. Sans — : Waar keren. C'est le monde -se : Dat is de verkeerde niets tegen in te brengen is. Esprit de — : Ge- wereld. Ecriture -see : Naar links overhellend vatheid. schrift. — la vapeur : Tegenstoom geven. 2. In Repartir onov.w. : Weer vertrekken. - begin- wanorde brengen, overhoophalen. (fig.) Ont- nen. Terstond antwoorden. I ov.w . : Tot bescheid hutsen. — la tete -, la cervelle a qn : Iem. hoofd geven. RPARTIR. 395 REPONSE. Repartir : Verdelen, omslaan. I se — : Ver- Repeuplement m. : Wederbevolking. -beplanting. deeld -, omgeslagen worden. Repeupler : Weer bevolken. - beplanten. Repartition V. : 1. Verdeling, omslag m. 2. Ver- Repic m. (spr. -pik) : (spel) Slag waarbij ism. breiding over de aarde (— geographique). die 30 punten maakt er 42 telt, omdat zijn Repas m. : Maaltijd m., maal. Feestmaal. tegenstander nog nets heeft gemaakt m. Repassage m. : Herhaalde overvaart v. Het af- Repiquage m. : Verpoting (zaailingen). Ver- werken van 't raderwerk (uurwerk). - nazien. betering (plaveisel). (horloge). - aanzetten (snijdend werktuig). - Repiquer ov.w. : Overstikken. Verpoten. Ver- strijken (met strijkijzer). beteren (plaveisel); gelijkmaken (wag). I onov. Repasser onov.w. : Weder gaan, - door-, - over-, w. : Weer moed vatten. — vers : Weer gaan naar. - voorbijgaan, - doorreizen. — avec un crayon Rèpit m. : Uitstel, respijt, verlenging van ter- sur qch : lets met potlood overtrekken. — dans mijn. (fig.) Laisser du — : Rust laten. la tete : Weer in de zin komen. I ov.w. : 1. Replacer : Weer op zijn plaats brengen. - een Weer overtrekken, - overgaan, - oversteken betrekking bezorgen. (zee). (fig.) Nog eens doorlopen, - overzien, - Replanter : Weder beplanten. Verplanten. overlezen. 2. Weder overzetten. - overreiken. Replitrage m. : Overpleistering. (fig.) Lap- Strijken, gladstrijken; opknappen (hoed). 't Ra- werk. Schijnbare verzoening. derwerk (uurwerk) afwerken. Nazien (horloge). Replätrer : Opnieuw bepleisteren. (f i g.) Oplap- Aanzetten, weer slijpen. Fer a — Strijkijzer. pen. Vergoelijken. Repasseur m. : Aanzetter, slijper. Replet, -etc : Gezet, dik. Repasseuse v. : Strijkster. Strijkmachine v. Repli m. : Omslag m., dubbele vouw v. Vouw. Repavage m. : Het opnieuw bestraten. Kronkeling. (fig.) Verborgenheid, schuilhoek m. Repaver : Opnieuw bestraten. Les plis et les —s : De meest verborgen schuil- Repechage m. : 't Weer opvissen. (sport) hoeken. — de terrain : Terreinplooi v. 't Weer in aanmerking doen komen voor de Repliement m. : Het wederopvouwen. (mil.) - finales. terugtrekken. Repécher : Weder opvissen. (fig.) Uit de Replier : Weder (op)vouwen. Verscheidene ma- moeilijkheid redden. len vouwen. (mil.) Doen terugtrekken. I Se — Repeindre : Weer opschilderen. Overschilderen. : Weder samengevouwen worden. Zich kronke- Repenser onov.w. : Weer denken, - overleggen. len. (mil.) Zich achterwaarts concentreren. Terugdenken (aan). I ov.w. : Nogmaals denken. (fig.) — sur : Zich keren naar. — sur soi-meme : Repentant : Berouwhebbend. I m. : -e. Tot zich zelf inkeren. Repenti : Berouwhebbend. fine —e of une fine —e Replique v. : 1. Wederantwoord. 2. Antwoord, : Een boetende zondares die zich in een klooster tegenspraak v. Avoir la — viva, - prompts : Steeds terugtrekt. Les —es : Klooster voor zulke meisjes. slagvaardig kunnen antwoorden. Cela est sans Repentir (se) Berouw hebben. — : Dat is onweerlegbaar. 3. (t o n e el) Laatste Repentir m. : Berouw. Door den schilder zelf over- woorden van een acteur waarop de andere geschilderde partij (op schilderij); overgewerkte most invallen, wacht. Het antwoord van dezen. passage v. Hangende krul (naast gezicht) v. (fig.) Donner la — a qn : lam. 't antwoord Diet Repercussion v. : Terugslag m., -kaatsing. schuldig blijven. 4. Naslag (klok) m. (kunst) Repercuter : Terugslaan, -kaatsen, -werpen. Tweede exemplaar (kunstwerk.) se — : Overslaan. (fig.) Teruggekaatst worden. Repliquer : Een wederantwoord geven, van re- Een terugslag hebben. pliek dienen. Tegenspreken. Il n'y a rien a — Reperdre : 1. Weer op een dwaalspoor brengen. d cela : Daar is niets tegen in te brengen. 2. Weer verliezen. I se — : Weer op een dwaal- Reploiement m. z. repliement. spoor komen. - wegraken. Replonger ov.w. : Opnieuw onderdompelen (ook Repko m. : Merkteken, -streep v. Point de — : fig.). I onov.w. : Weder onderduiken (ook fig.). Herkenningsteken om de wag terug te vinden. Reployer z. replier. Reperer : Merken, van herkenningstekenen voor- Repolir : Overpolijsten. (fig.) Weer verbeteren. zien. Ontdekken waar iets verborgens zich Repolissage m. : Het overpolijsten. bevindt. Répondant m. : Misdienaar die bij de mis ant- Repertoire m. : Register, tabel v. Kiapper (op woordt. Verdediger ener stalling. Borg. grootboek of boek). (fig.) Tem. die veal dingen Repondre ov.w. : Antwoorden. I onov.w. : 1. Ant- zeer juist west. (ton e el) Lijst der toneelstukken woorden. — par : - met. — aux eperons : Naar de die in een schouwburg worden opgevoerd v. sporen luisteren (paard). — a cOte : Een ont- Repertorier : In een register inschrijven. wijkend antwoord geven. 2. Bescheid geven. Riveter : 1. Herhalen. Nazeggen. Oververtellen. Tegenspreken. 3. (fig.) Beantwoorden (aan), Repeteren (rol, stuk). Il ne se rest pas fait — : overeenkomen (met), voldoen (aan). 4. Zich nit- Hij heeft zich dat geen tweemaal laten zeggen. strekken (tot), uitkomen (op), in verbinding staan 2. Herhalen, overdoen. Weerkaatsen, -spiegelen. (met). La sonnette repond dans la cuisine : De bel 3. (re cht) Terugvorderen, -eisen. I se — : Her- komt in de keuken uit. 5. — de of pour : Instaan haald worden. (Tweemaal) hetzelfde doen. Weer- -, borg blijven voor. Qui repond page : Wie borg kaatst worden. Elk. bij herhaling verzekeren. blijft moat ook betalen. 6. — de : Rekenschap In herhalingen vervallen. geven van. I se — : Elk. antwoorden. Overeen- Rêpêtiteur m. : Herhalingsleraar, repetitor. stemmen. Symmetrisch tegenover elk. staan. Repetition v. : 1. Herzegging. Herhaling. Her- Repons m. : (Bath.) Evangeliewoorden na de halingsles v. (ton eel) Repetitie v. — generale metten, tegenzang m., responsorie. • Grote repetitie. Montre cl — : Repetitiehorloge. Rêponse v. : 1. Antwoord. Il eat pour toute — : 2. Herhaling. (kunst) Kopie v. 3. (re cht) Het enige dat men hem antwoordde. Il a — Terugvordering, verhaal. a tout : Hij is nooit om een antwoord verlegen; REPOPULATION. 396 REPRISEUSE. - weet altijd raad. 2. Beschikking (op verzoek- - schrift). (r e c h t) Rechtsuitspraak v., gewijsde o. nemen ('t verlorene); herwinnen ; terugkrij- Repopulation v. : Wederbevolking. gen. - courage : Weer moed krijgen. - des for- Report m. : Het overdragen, 't overbrengen (van ces : Zijn verloren krachten herwinnen. 5. Te- som); transport (boven kolom van cijfers). Het rugnemen. Herroepen (belofte, gegeven woord). overbrengen (op een ander tijdstip). Prolongatie- 6. Herstellen, stoppen (kous). 7. Kort samen- premie. Placements en - : Geld op prolongatie. gevat herhalen. Nog eens beginnen. - par la Reportage m. : De reporters; het reportersvak. base : Geheel en al opnieuw ondernemen. 8. Verslag. Aanmerkingen makers op. Berispen. Iem. woor- I. Reporter : 1. Terug-. 2. Overbrengen, transpor- den verbeteren. I onov.w. : 1. Hernemen, her- teren (som). Verplaatsen. A - : Transporteren vatten. 2. Weer beginnen. Le froid reprend : De (onderaan een kolom van cijfers). Cela nous repor- kou valt weer in. 3. Zich herstellen, nieuwe te a 1914 : Dat doet ons terugdenken aan 1914. krachten krijgen. Helen (wond). Weer opleven 3. (fig.) Uitstellen, overbrengen. (be urs) Se faire (handel), - stijgen (effect). 4. Weer aangroeien. 5, - Weer stollen, - toevriezen. I Se - : 1. Weer op-. bracht worden. Zich (in gedachte) verplaAtsen. teruggenomen -. Weer hervat worden. Zich weer IL Reporter m. (spr. -teur) : Reporter, dagbladver- laten vangen. - au piege : Weer in de val lopen. slaggever. - a la vie : Weder levenslust krijgen. 2. Zich- Repos m. : 1. Rust v. Se donne? -, prendre du - : zelf weer meester worden. Weer de overhand Uitrusten. Prendre son - : Gaan slapen. Demeurer krijgen. 3. Het gezegde verbeteren. 4. Weer en - : Rustig blijven. Le-de la term : Het braak- beginnen. liggen. 2. Rustpunt (bij 't lezen). Verssnede v., Represaille v. (vooral mv.) : Weerwraak v. cesuur v. 3. Rustplek v. Honk m. Trapportaal. 4. User de -s : Kwaad met kwaad vergelden. Slaap m.; (dichtk.) dood m. Champ de - : Representant m. : (Volks)vertegenwoordiger. Dodenakker. Avoir perdu le - : Niet meer kun- Representatif : Voorstellend, vertegenwoordi- nen slapen. 5. Onbeweeglijkheid, stilstand m. gend. (nieu w) Die een type is van zijn soort. Mettre le chien du fusil au - : De haan van 't ge- Representation v. : 1. V66rlegging, vertoning, weer in rust plaatsen. 6. (f i g.) Kalmte, gerustheid. vertoon. 2. Afbeelding, voorstelling. 3. Opvoering, Mettre sa conscience en - : Zijn geweten rust ge- toneelvoorstelling. En - : Als gast. (fig.) Se ven. Le - public : De openbare orde v. N'avoir donne? en - : Komedie spelen voor iemands point de - que . . . : Niet rusten voordat . . . . gevoel. 4. Beeld, begrip (van iets). 5. Vertoog, be- (be urs) De tout - : Zeer soliede. denking. 6. Vertoon, praal, v. ; het ophouden van Reposant : Verkwikkend, rust gevend. zijn stand. (r e c ht) Plaatsbekleding, -vervulling Repose : Uitgerust; fris (kleur). A tete -e : (erflating). (h a nde 1) Vertegenwoordiging (firma). Bij kalm nadenken. 7. (gesc h.) Vertegenwoordiging (des yolks). Reposer onov.w. : 1. Uitrusten. Rusten, slapen. Representer ov.w. : 1. Opnieuw brengen voor. - Laisser - la terre : De, grond braak laten lig- voorstellen. - (ver)tonen, - voorleggen. 2. Voor gen. Du vin repose : Belegen wijn. 2. Rusten, de geest stellen, doen inzien. 3. Voorstellen, geplaatst -, neergelegd zijn, begraven zijn. Blij- weergeven, afbeelden. Opvoeren, vertonen. De van. 3. (fig.) - sur : Steunen -, berusten op. I rol spelen van. 4. Doen denken aan, verbeel- ov.w. : 1. Weer plaatsen, - leggen, - neerzetten; den. 5. Voorhouden, aanvoeren als tegenwer- - ping. 6. Vertegenwoordigen, vervangen. Als rei- schaffen aan. I se - : 1. Rusten, uitrusten. Braak ziger optreden voor (firma). I onov.w. : Een deftig liggen (grond). 2. se of s'en - sur : Zich ver- voorkomen hebben. Zijn stand ophouden. (Veel) laten op. 3. se - sur : Gegrondvest zijn op. mensen ontvangen. I so - : 1. Zich weer ver- Reposoir m. : (kerk) Rustaltaar. tonen. Weer verschijnen (voor 't gerecht). - Repoussant : Terugstotend, afzichtelijk. (aux elections) : Zich weer candidaat stellen. 2. Repoussement m. : Het terugstoten. Zich voorstellen, - verbeelden, - voor de geest ha- Repousser : ov.w. : 1. Terugdrijven, -stoten. Af- len. 3. Opgevoerd -, voorgesteld -. Afgebeeld slaan. Afweren (slag). 2. (fig.) Afwijzen, ver- worden. werpen; wederstaan (verzoeking). Afstoten. - Repressif : Beteugelend, dat snel recht doet du pied : Met minachting afwijzen. 8. Drijven voor kleine misdrijven. (metaalwerk). 4. (Nieuwe loten) voortbrengen. Repression v. : Beteugeling, onderdrukking. I onov.w. : Terugstoten. (fig.) Afstoten, tegen- Reprimable : Die beteugeld moet worden.' staan. Weer uitspruiten, - aangroeien. Reprimande v. : Berisping, terechtwijzing. Repoussoir m. : Drevel m., drijfijzer. (kunst) Reprimander : Berispen, gispen. Donkere partij v. (fig.) Tegenstelling. Reprimant : Bedwingend, beteugelend. Reprehensible : Laakbaar, berispelijk. I'M:primer : Tegengaan, stuiten. Inhouden. Reprehension V. : Berisping, bestraffing. Repris m. : - de justice : Recidivist, oude bekende Reprendre ov.w. : 1. Weer nemen, of-, weg-, der justitie. terugnemen; weer opvatten, - innemen, - aan- Reprise v. : 1. Terugneming. Herovering. 2. nemen, weer in gebruik nemen. Overnemen Herhaling. A quatre -s : Viermaal. A plusieurs (voorstel). Weer inslaan (weg). - terre : Weer aan -8 : Herhaaldelijk. 3. Hervatting, voortzetting wal gaan; - grond onder de voeten krijgen. - le Wederopvoering (toneelstuk). Nieuwe bloei m. chemin de B : De terugreis naar B. aanvaarden. Nieuwe wortelschieting. (be urs) Nieuwe stijging 2. Weer krijgen. - gevangennemen. La fievre (fonds). (s p e 1) Nieuwe partij v. Ronde (worste- l'a repris : Hij heeft weer een aanval van koorts len) v. 4. Verstelling. Stop (kous) v. Over- gehad. On ne m'y reprendra plus : Dat zal mij schildering. - perdue : Onzichtbare stop. niet weer gebeuren. 3. Hervatten, weer opvat- Repriser : Weer schatten. Verstellen, stoppen. ten, - beginnen met; - aanvaarden (bewind); Repriseuse v. : Stopster, verstelster. R1PROBATEUR. 397 RESINE UX. Reprobateur Afkeurend, gispend. Ministerie) m. (f i g.) Opsomming van grieven. Reprobation v. : Het verwerpen. (godsd.) Ver- Rescape m. Ontsnapte (uit onheil). doemenis. Afkeuring. Reseousse v. : Wederwegneming. Alter a la - Reproche m. : 1. Verwijt. (Soit dit) sans - de : Te hulp snellen. Zonder u er een verwijt van te willen maken. Resent m. : Boodschap van den keizer van Sans -, ti l'abri de tout - : Onberispelijk.Le ch,e- Duitsland. Revelschrift. Pauselijk schrijven. valier sans peter et sans : De ridder zonder Reseal' m. : Net. Haarnetje. Spoorwegnet (- ferri, vrees of blaam. - Reprocher : Verwijten. Misgunnen. (zenuwen). Muts (der herkauwers) v. Reproducteur : 1. Voortbrengend, -plantend, f ok-. Resection V. (spr. ressek-) : (ontleedk.) Af- 2. Nabootsend, weergevend. I m. : Fokdier. snijding, -zetting. Reproduction v. Voortplanting, -teling. 2. Reservation v. : Voorbehoud. 't Wederaangroeien. 3. Namaking, weergeving; Reserve v. : 1. Het voorbehouden, - in voorraad nadruk m. houden. A la - de : Met uitzondering van. Reproduire : 1. Weer voortbrengen, voortplan- Avoir en - : In voorraad hebben. Mettre -, tenir ten. 2. Weergeven, namaken; nadrukken. 3. en - : Ter zijde leggen, opslaan. 2. (fig.) Voor Herhalen. se - : Zich voortplanten. Voortge- behoud, beding. (recht) Vrijwaring. Faire ses plant -. Weer voortgebracht worden, - te voor- -8 Jets voorbehouden. Sous toutes -s : Onder schijn komen, - merkbaar warden. Zich herhalen. voorbehoud. Sans - Geheel en al, zonder Reprouvable Verwerpelijk. uitzondering. 3. Terughouding, ingetogen-, om- Reprouve m. Verworpeling, verdoemde. zichtigheid. Se tenir sur la : Op zijn hoede Reprouver : Weer bewijzen. zijn. Avec - : Behoedzaam. 4. Voorraad m. - in Reprouver : 1. Verwerpen, veroordelen. Af- good of papier bij bank. Aangegroeid kapitaal keuren. 2. (ker k) Verdoemen. (bij maatschappij). 5. (mil.) Reserveleger. - Reps m. (spr. repse) : Rips, geribde stof v. schepen. 6. (Natuur)reservaat. Reptile : Kruipend dier. (fig.) Laag mens. Reserve : Omzichtig, terughoudend. Voorbehou- Repu z. repaltre. den ; apart. Bestemd. Besproken (plaats). Door Republicain Republikeins. I m. : Republikein. de wet buiten beschikking gelaten (goederen). Republicaniser : Tot een republiek Republi- Reserver : Bewaren, besparen, achterhouden. keins maken. Bestemmen. Bespreken (plaats). Bedingen, zich Republicanisme m. : Leer der republikeinen v. voorbehouden. Uitsparen. Ii lui &tit reserve tie Republier : Weer bekendmaken. - uitgeven. .... : Het was voor hem weggelegd . . . - bon Republique v. : 1. Staat m. La - aquatique : accueil a qn : Iem. goad wensen te ontvangen. 't Kikkervolkje. 2. Gemenebest, republiek. - (fig.) La - des lettres : De wereld der letteren. ren. I se - : Zich voorbehouden, voor zich be- Repudiation v. : Het verstoten (echtgenote). dingen. Achterhouden, voor zich bestemmen. Boedelafstand m. (fig.) Verloochening. Bewaard worden. Zijn mening opschorten. - Repudier : Verstoten. Afwijzen, versmaden. Ver- pour : Zich sparen voor. Je me reserve : Ik wil werpen, verloochenen. liever nog wat wachten. Repue v. : Maaltijd m. franc/se : - die niets kost. Reserviste m. : Reservesoldaat. Repugnance v. : Weerzin m., afkeer m. Reservoir m. : 1. Vergaarbak m. Visvijver Repugnant : Weerzinwekkend, afstotend. Bewaarplaats v. Zak - m., blaas (in 't lichaam) v. Repugner : 1. (oud) Strijdig zijn (met). 2. Een a essence Benzinetank (auto) v. 2. (fig.) afkeer hebben (van). Zich niet lessen (tot). 3. Voorraadschuur V. Tegenstaan, afkeer inboezemen. 11 me repugne de : Residant : Inwonend; gewoon (lid; tegenover 't Stuit mij tegen de borst (om). corresponderend lid). Repulsif Afstotend. Terugdrijvend (kracht). Residence V. : 1. Verblijf. Fixer sa - Gaan Repulsion v. : Afstoting, -skracht v. (fig.) Plot- wonen. M. en - a Z : Den Hear X, tijdelijk selinge tegenzin m. te Z. 2. Verplichting om op zijn standplaats te Reputation v. 1. Naam m., faam v. Connattre blijven (bisschop). 3. Hofstad v. Verblijfplaats de : Bij gerucht kennen. 2. Goede naam. v. 4. Residentswoning; -betrekking. Reputer : Houden aanzien voor. Etre repute Resident m. : Resident. Landskind. (Ministre) - riche : Voor rijk doorgaan. Repute : Gunstig be- Zaakgelastigde (van een klein land). kend. I se - : Zich achten. Resider : Verblijf houden. (fig.) Wonen; berus- Requerant : Als eiser optredend, eisend. I m. : Eiser. ten, gevestigd zijn (op). Requerir Inroepen., verzoeken. Eisen, vereisen. Residu m. : 1. (h an del) Overschot van reke- (recht) Een eis instellen. fling. 2. Overschot, bezinksel. Requete v. : 1. Dringend verzoek. 2. Eis m., ver- Residuaire Een bezinksel vormend. zoek. -schrift. A la-de : Ten verzoeke van. Maitre Resignation V. : 1. Afstand (recht, voordeel) m.; des -8 Rapporteur bij de Raad van State. nederlegging (ambt). Gelatenheid, berusting. Requiem m. (spr. rekwi-yemm; my. onverand.) : Resigne : Gelaten, berustend (in). Mis voor de zielsrust der doden, requiem. Resigner : Afstaan, afstand doen van, neerleg- Requin m. : Haai m. gen (ambt). I se - Zich schikken, berusten. Requis : Vereist. Resiliation v., -liement of -1Iment m. : Vernieti- Requisition v. : 1. Opeising, beslag; (mil.) ging, tenietdoening. vordering. - de la force armee : Inroeping der Miller Te niet doen, vernietigen. gewapende macht. 2. Verzoek, vordering (in 'Mille v. : Haarnetje. rechten). Eis (tijdens het geding) m. Mine v. : liars v. en o. liquide : Terpentijn v. Requisitionner : Opeisen, in beslag nemen. Resineux Harsachtig, -rijk. m.mv. : Naald- Requisftoire m. : (recht) Eis (van 't Openbaar bomen m. RtSIPISCENCE. 398 RESSORT. Resipiseence v. : Tot verbetering leidend be- Inademen. Uitademen, verspreiden. (fig.) Ade- rouw. Venir a - : Tot inkeer komen. men, getuigen van. Verlangen naar. Resistance V. : 1. Tegen-, weerstand m. 2. Ver- Resplendir Schitteren, flonkeren. zet, verdediging. 3. Ondoordringbaarheid (der li- Resplendissement m. : Schittering, glans m. chamen). 4. Weerstandsvermogen. Piece de - : Responsabilite v. : Verantwoordelijkheid. Eta- Hoofdschotel m. Etoffe sans - : Stof zonder blir les -s : Vaststellen wie verantwoordelijk is. dracht. Avoir une belle - : Heel wat kunnen ver- Engager sa - : Verantwoordelijkheid op zich dragen. nemen. Resistant Tegenstand biedend, hard. Taai, ste- Responsable : Verantwoordelijk, aansprakelijk. vig, veerkrachtig. I m. : - a la guerre : Dienst- Ressac m. (spr. re-silk) : Branding, tegenzee v. weigeraar. Ressaisir (spr. re-se-) : Opnieuw aanvallen, - zich Resister : 1. Weer-, tegenstand bieden. Qui re- meester maken van. I Se - : Zichzelf weer sists a l'humidite : Waterdicht, vochtvrij. 2. Zich meester worden, zich herstellen. I se - de : verdedigen. 't Hoofd bieden. 3. Zich verzetten. Zich weder meester maken van. 4. Verdragen. Cela ne resiste pas a l'examen : Dat Ressasser (spr. re-sa-) : Overziften. Heen en weer moet men niet van nabij beschouwen. bewegen. (fig.) Nog eens uitpluizen, herkauwen. Res°lu : 1. Opgelost. 2. Besloten. 3. Vastberaden. Ressaut m. (spr. re-so) : Uitstek; vooruitspringend Resoluble : Oplosbaar. Ontbindbaar. deel, hoek m. (fig.) Plotselinge overgang m., Resolument : Vastberaden. Ronduit, stout. oplaaling. Resolution V. : 1. Oplossing. (gene esk.) Ver- Ressauter ov.w. (spr. re-so-) : Weer springen over. droging (ontsteking). (fig.) Tenietdoening, ont- onov.w. : 1. Opnieuw springen. 2. Uitsteken. binding. 2. Oplossing (vraagstuk). 3. Voornemen. Ressemblance v. (spr. re-san-) : Gelijkenis. 4. Besluit, plan. Regeringsbesluit. 5. Vastbe- Ressembler (spr. re-san-) : Gelijken, overeenkomen. raden-, kordaatheid. Cela ne vow ressemble pas : Dat ben ik van u niet Resonance v. : Weergalm m., -klank m., nagalm. gewoon. Cela ne ressemble a rien : Dat deugt vol- Caisse de - : Blank-, zangbodem. strekt niet; dat is enig in zijn soort. I se - : Resonner ov.w. (spr. ress-) : Weer (op)bellen. 1. Op elk. gelijken. Qui se ressemble ?assemble : Resonner : Weerklinken, -galmen. Galmen. Soort zoekt soort. 2. se - (a soi-méme) : Zich- Resorbable : Die kan opdrogen. zelf gelijk blijven. Resorber : Opzuigen. Ressemelage m. (spr. re-semml-) : Verzoling ; Resorption v. : Opslorping, opzuiging. een paar nieuwe zolen. (fig.) Oplapping. Resoudre : 1. Oplossen, ontbinden. (gen e esk.) Ressemeler (spr. re-semmle) Verzolen, van Doen verdrogen (gezwel). (fig.) Verbreken (over- nieuwe zolen voorzien. eenkomst). 2. Oplossen, nit de weg ruimen. 3. Ressemer (spr. re-se-) : Opnieuw (be)zaaien. Besluiten (tot), een besluit nemen. se - : 1. Ressentiment m. (spr. re-san-) : Gevoel, nawee. Zich oplossen, - ontbinden, veranderen. (fig.) Wrok m. Veranderd worden. 2. Verdrogen (gezwel). 3. Ressentir (spr. re-san-) : 1. Gevoelen. - de la ' Een besluit nemen. Besloten worden. haine pour : Haten. 2. Ondergaan. 3. Mede- Respect m. (spr. reaps) : 1. Ontzag, vrees v. gevoelen (met iem.). 4. Getuigen van. 't Gevoel Le - humain : De vrees voor 't oordeel der men- krijgen van. I se - : 1. Zich openbaren, merk- sen v. Par - humain : Om Been aanstoot to baar zijn. 2. se - de : De nawee6n bespeuren geven. Tenir en - : In bedwang houden. 2. Eer- van, nog lijden onder. De gunstige invloed bied m. Manquer de - a : Zich oneerbiedig to- ondervinden van. De aard vertonen van. nen jegens. 3. Hoogachting. (f am.) Parlant par Resserre v. (spr. re-se-) : Bergplaats v. sauf (votre) - : Met uw verlof. Assurer qn Resserre (spr. re-seri) : Eng, nauw. Beperkt, de son profond - Iem. de verzekering zijner bekrompen. Hardlijvig. hoogachting geven. Presentez-lui mes -s : Doe Resserrement m. (spr. re-sir-) : Samendrukking. hem mijn (eerbiedige) groeten. Beklemming. Wegsluiting. (fig.) Schaarste (geld); Respectabilite V. : Eerbiedwaardigheid. bekrompenheid; beperking (van zaken). Respectable : Achtens-, eerbiedwaardig. Resserrer (spr. re-86•-) : 1. (Opnieuw) wegbergen. Respecter : 1. Eerbiedigen. 2. In ere houden. 2. Op-, insluiten. (fig.) Samendringen, bekorten. Ontzien. 3. Eren, hoogachten. Se faire : Zich 3. Toehalen, aantrekken. - les liens (de l'amitii) achting weten to verschaffen. I se - : Elk. eer- : Nauwer de b. (d. v.) aanhalen. 4. Enger doen bied toedragen. De vormen in acht nemen. Een sluiten. (fig.) Gesloten maken. - le ventre : Hard- gepast gevoel van eigenwaarde hebben. lijvig maken. - sa vie : Bekrompener levee. I se Respectif : leder in 't bijzonder betreffend, res- - pectief. samentrekken. L'argent se resserre : 't Geld wordt Respeetivement : leder van zijn karat, leder schaars. 3. (fig.) Ineenkrimpen (ziel, hart). Ver- voor zover hem betreft, respectievelijk. stopt geraken. 4. Zich bekrimpen. Respeetueusement : Met eerbied, eerbiedig. Resservir ov.w. (spr. re-ser-) : Weer dienen. - Respectueux : Eerbiedig. Eire - de : Niet tornen opdienen. I onov.w. : - bruikbaar zijn. aan. Ressort m. (spr. re-sor) : 1. Terugsprong m. Faire Respirable : Inadembaar. - Respirateur : Van de ademhaling. I m. : Adem- Veer v. 4. (fig.) Drijfveer. Faire jouer tons les halingstoestel. -8 : Alle middelen in 't werk stellen. 5. Toevlucht Respiration v. : Het ademhalen. tot een hoger rechtscollege v., instantie v., res- Respiratoire : Van de ademhaling. Voies -8 : sort. Rechtsgebied. -bevoegdheid. Juger en Ber- Luchtwegen. nier - In 't hoogste ressort uitspraak doen. 6. Respirer onov.w. Ademen, ademhalen. Leven. (fig.) Bevoegdheid. Vak. Etre du - de qn : Tot (fig.) Weer op adem komen, herleven. ov.w. : iem. bevoegdheid behoren. RESSORTIR. 399 RETENIR. Ressortir onov.w. (spr. re-sor-) : 1. Weer uitgaan, Restreindre : Beperken, inkorten. I se - : Be- naar buiten gaan. 2. Op de voorgrond tre- perkter worden. Zijn uitgaven beperken. - a den. 3. (met de) Blijken, opgemaakt kunnen : Zich beperken tot. worden. Volgen. 4. (met a; recht) Tot de rechts- Restrictif : Beperkend. bevoegdheid behoren van, staan onder (ook Restriction v. : Beperking, verkorting; voor- f i g.). Bedragen. behoud. Ressortissant (spr. re-sor-) : Onderhorig , be - ROsultante v. : Kracht die, in richting en grootte horend tot. I m. : Onderdaan. verschillende op een punt werkende krachten Ressouder (spr. re-sou-) : Overwellen (metaal). vervangt v., resultante v. Ressouree v. (spr. re-Bourse) : Hulpbron v., red- Rêsultat m. : Uitslag m., gevolg. middel, toevlucht v. Faire - de tout : Alles te Rësulter : Voortvloeien, volgen, ontstaan. gelde maken. De --8 : Vindingrijk, die zich weet Résumé m. : Samenvatting, overzicht. En - : te helpen. Perdu sans - : Onherroepelijk ver- Kortom, in 't kort. loren. Des --8 en soi : Zedelijke kracht v. Resumer : Samenvatten. Kort herhalen. I se -- Ressouvenir (Se) (spr. re-sou-) : Zich herinneren : Zelf het gezegde in 't kort herhalen. Samen- (wat lang geleden is). I m. : Verre herinnering. gevat (kunnen) worden; neerkomen op. Nawee. Resurrection v. (spr. rózu-) : Opstanding, ver- Ressuseiter (spr. rd-su-) ov.w. : Uit de dood rijzenis. Onverwachte genezing. Une - de l'art doen opstaan. (fam.) Nieuw leven geven. (fig.) : Een hernieuwde bloei van de kunst m. Verlevendigen, oprakelen. I onov.w. en se - : Uit Rêtable of retable m. : Altaarblad, -stuk, retabel o. de dood verrijzen, herleven. Ristablir : 1. Weer instellen, - invoeren. 2. Her- Ressuyer (spr. re-sui-y4) : Weer afvegen. Op-, stellen; weer (op de troon) plaatsen; - oprich- afdrogen. ten. 3. Weer in goede staat brengen, - gezond Restant : Overblijvend, overig. I m. : Overschot. maken. I se - : Weder in de vroegere toe- Restaurant : Versterkend. I m. : Versterkend mid- stand komen. Herstellen, genezen. del. Eethuis, restauratie v. Retablissement m. : Herstelling, wederinvoe- Restaurateur m. : 1. Hersteller; hij die weer ring, -oprichting; genezing; beterschap. tot bloei brengt. 2. Gaarkok, restauratie-houder. Rêtamer : Opnieuw vertinnen. Restauration V. : Herstelling. Herstel van kracht- Retameur m. : Vertinner; ketellapper. ten. (fig.) Het weder tot bloei brengen. Her- Retaper : Weer opmaken, - krullen. (fig., f am.) stel van een verdreven dynastie op de troon. Opknappen. Afranselen. Restaurer : Herstellen, versterken, verkwikken. Retard m. : 1. Vertraging. Etre en - : Te laat Weer tot bloei brengen. Weer op de troon zijn. 2. 't Achterblijven. 3. Nalatigheid. Etre en herstellen. I se - : Wat gebruiken. - (pour payer) : Achterstallig zijn. Apporter Reste m. : Overschot, -blijfsel, kliekje. Avoir du - a qch : Jets te laat doen. Sans - : Onver- de l'argent de - : Geld te over hebben. Je vous wijld. 4. 't Achterlopen (uurwerk). entends de - : Ik versta u maar al te goed. Jouer Retardataire m. : Achterblijver. I bv.nw. : Niet op le - de son argent, j. son - : Zijn laatste geld in- tijd zijnd. zetten ; (fig.) de laatste hulpmiddelen aanwenden. Retardation v. : Vertraging. Jouir de son - : Profiteren van wat er overblijft. Retarder ov.w. : 1. Uitstellen, vertragen. 2. Demander son - : Zich geld laten teruggeven. Ophouden. Langzamer doen gaan (ook fig.). (fig.) Il ne demanda pas son - : Hij maakte zich Achteruitzetten (uurwerk). I onov.w. : 1. Later gauw uit de voeten. Il n'a pas voulu demeu- komen, langer uitblijven. 2. Uitstellen. Te rer en - de ginerosit4 : Hij heeft niet in edel- langzaam gaan (uurwerk; ook fig.). moedigheid willen onderdoen. Donner son - a : Retiter ov. w. : Weer betasten. (fig.) - uithoren. Flink aftroeven. Il n'est jamais en - : Hij is I onov.w. : - proeven (van). nooit om een antwoord verlegen. Les -s d'un Reteindre : Oververven. homme : Het stoffelijk overschot van een wens. Rêtendre : Weer uitleggen, - uitspannen. Au -, du - : Overigens, bovendien, toch. (fam.) Retenir : 1. (mens) Tegen-, vast-, ophouden; Et le -, et ainsi du - : Enzovoort (tot in (school) laten schoolblijven. - a diner : Ten 't oneindige). Rappeler les --s de sa vie : Zijn eten houden. - en prison, - prisonnier : Ge- laatste krachten verzamelen. Ce n'est plus qu'un vangen houden. Je ne vous retiens plus : Ga dan - maar been (als 't dan moet). Retenu : Terughou- hetgeen hij vroeger was. dend, ingetogen. - qn de faire qch : lam. be- Rester : 1. Overblijven, achterblijven. Il me reste letten lets te doen. 2. (z a ak) Tegen-, weer-, a vous dire : Ik moet u nog zeggen. Reste a sa- ophouden; inhouden (adem, tranen); onderdruk- voir si : De vraag is nog of. Je sais ce qu'il me ken; in bedwang houden (tong). - le bras, - la reste a faire : Ik weet wat mij nog te doen staat. main de qn : Iem. beletten te staan, - te straffen, 2. Blijven. - dans la m4moire : Bijblijven. - (recht) - une cause : Zich een rechtzaak ter sur le champ de bataille, - la place : Sneuvelen. beslissing voorbehouden. 3. Onthouden. - de En - la : 't Daarbij laten. Le nom lui en est reste : mimoire : In 't geheugen houden. (rekenk.) - Die naam heeft hij behouden. Y - : Blijven un chiffre : Een cijfer onthouden (optelling). steken; 't leven er bij verliezen; te gronde gaan. Je te retiens! Ik zal jou in de gaten houden 1 3. Verblijf houden. 4. Terug-, achter-, onthouden. Behouden, niet Restituable : Die teruggegeven moet worden, te uitgeven. 5. Behouden, niet afleggen (gewoonte). vergoeden. Die recht op teruggave heeft. 6. Bestellen, bespreken (plaats), vooruit huren. Restituer : 1. Herstellen. 2. Teruggeven, ver- 7. Terugkrijgen, -hebben. I se - : 1. Zich vast- goeden. (fam.) Overgeven. houden. 2. Blijven staan. 3. (fig.) Zich inhouden, Restitution v. : Herstelling, aanvulling. Terug- - gave v. - anonyme : Gewetensgeld. hoefte voldoen. 5. Onthouden worden. 6. Voor RETENTION. 400 RETOURNER. zich houden. 7. Besproken -, gehuurd worden. Retorquer : (De eigen bewijsgronden van den Retention v. : 1. (geneesk.) Opstopping, in- tegenstander) tegen dezen richten. Weerleggen houding. 2. (r e c ht) Terughouding (pand). Voor- (argument). behoud (beslissing). 3. (f i g.) 't Onthouden (in Retors : Getwijnd, getweernd (garen). Krom, 't geheugen). omgebogen. (fig.) Slim, geslepen. Retentir : Weerklinken (ook fig.). Klinken, Retouche v. : Het overwerken, - verbeteren, dreunen. - sur : Terugwerken op, een terug- laatste hand v. Verbeterde plaats v. slag hebben op. Retoucher : Verbeteren, de laatste hand leggen Retentissant : Weergalmend, schel, laid. (fig.) aan. Opwerken. Nog eens aanraken. Opzienbarend. Retour m. : 1. Terugwending, wending in tegen- Retentissement m. : Weerklank m., dreunend overgestelde richting. La tours et -8 (z. 2) : De geluid. (fig.) Opzien. Nawerking. krommingen en bochten. 2. (fig.) List v., kunst- Retenue V. : 1. Het tegenhouden. - de vapeur greep m., uitvlucht v. Des tours et -s : Listen : Stoomafsluiter. 2. Korting, aftrek (op salaris) en lagers. 8. Verandering, ommekeer m. Etre sur in. 3. (fig.) Hetgeen men onthoudt. (rekenk.) le - : Beginnen te vervallen, - owl te worden. 't Cijfer dat men onthoudt (optelling). 4. Achter-, Le - des chases d'ici-bas : De ommekeer der aard- schoolblijven. Mettre en - : Schoolhouden. Etre se Bingen. 4. Terug-, thuiskomst v. Terugkeer en - : Moeten schoolblijven. 5. Bezadigdheid; m. Bon -1 Wel thuis. Etre de - : Terug(gekeerd) ingetogenheid. zijn. De - chez moi : Thuisgekomen. - de Paris : Reticence v. : Verzwijging, achterhouding. Rhe- Uit P. terug. Coupon de - : Retourkaartje, half torische figuur waarbij men veinst iets te ver- kaartje. Sans - : Onherroepelijk, voor altijd. zwijgen om het toch te doen horen v. Il est sur son - : Hij is op 't punt zijn terugreis Reticulaire : Netvormig. te aanvaarden. - en arriere : Achteruitgang ; Reticule m. : Net. Dameshandwerktasje. (f i g.) weifeling. - de conscience : Gewetens- Reticule : Netvormig. Met ruities. wroeging. - de jeunesse : Tweede jeugd. Il fey a Reti1 : Onwillig, stug (paard). Eigenzinnig. Weer- point de - avec lui : Er valt aan geen verzoe- Mine v. : Netvlies. [barstig. ning met hem te denken. - a Dieu : Beke- Retire z. retirer en se -. ring. - vers le passé : Terugblik op 't verlede- Retirement m. : Terug-. Samentrekking. ne m. Il a fait cela sans aucun - sur lui-name Retirer ov.w. : 1. Wegnemen (van plaats), halen : Hij heeft dat gedaan, zonder in 't minst aan -, nemen -, trekken uit, ophalen; inlossen (pand); zichzelf te denken. Elle fit un - sur elle- buiten omloop stellen (wissel). - un enfant du meme : Zij kwam tot inkeer. 5. (h and el) Te- college : Een kind van 't gym. nemen. - qn de rugzending, -gave v. Teruglading, -vracht v. la misere : Iem. uit de armoede helpen. 2. Een Recht van terugvalling (aan bloedverwanten in de schuilplaats geven. In veiligheid brengen. 3. opgaande linie). (h a n d el) Voici en - . . . : Hierbij Ontvangen, trekken, krijgen. (f i g.) Winnen, gaat terug . . . . Faire - : Teruggegeven worden. inoogsten. 4. Terughalen, -trekken, -nemen. Faire - a l' gtat : Aan de Staat terugvallen Samentrekken. (f i g.) - sa main a qn : Tem. (door staatserfrecht). 6. Toegift (op een ruff- niet langer steunen. Les levres retirees : Met ling) v. Devoir du - a qn : Tem. iets moeten samengeknepen lippen. Une peau retiree : Een toegeven; (f i g.) - dank verschuldigd zijn. 7. ineengeschrompelde huid. 5. (f i g.) Ontne- Vergelding, dank m., wederdienst m. Sans espoir men, -trekken, terugnemen, intrekken. - a qn de - : Zonder hoop op wederdienst. En - (de) son amitie : Tem. niet langer zijn vriendschap : In ruil (voor). schenken. I onov.w. : Opnieuw schieten. - trek- Retournage m. : Het keren (v. kleren). ken. - au sort : 't Overlaten. I Se - : 1. Zich ver- Retourne v. : Gekeerde (troef)kaart v. wijderen, heengaan. 2. Naar huis -, naar zijn Retourner ov.w. : 1. Omkeren, -draaien; -slaan kamer gaan. - au lit : Te bed gaan. S. Zich (blad ziide); on derstboven plaatsen; keren (kle- terugtrekken, zijn betrekking neerleggen, zijn dingstuk) ; binnenste buiten keren (zakken); zaken aan kant doen. 4. Zich terugtrekken, omspitten (grond) ; schudden (bed); opzetten rust -, een schuilplaats zoeken. - dans an cou- (hooi) ; (s p e 1) keren (kaart). Il retourne mar : vent : In een klooster rust zoeken. 5 Se - of Haden wordt troef. (fig.) Voila de quoi it titre -, vivre retire : Een ingetogen leven leiden. retourne : Dat is er nu aan de hand; z6 zit de vork Retire : Teruggetrokken, ingetogen; afgelegen 6. in de steel. 2. (fig.) Van gevoelen doen verande- Vallen (getij, water). 7. Samentrekken, krimpen. ren. 3. (fig.) Geweldig opwinden. 4. Van alle Retombee V. : Aanloop (van gewelf) m. 't Val- kanten bekijken. Tourner et- : Wenden en keren. len (draperie). (f i g.) Overhangend gewelf. 5. Op verschillende wijzen voorstellen. 6. In tegen- Retomber : 1. (m e n s) Weder vallen. (f i g. ) overgestelde richting tegenwerpen. On a retourne Terugzinken, weer vervallen in. Neervallen, -ko- contre lui . . . : Men heeft tegen hem aange- men. (f i g.) - sur qn : Weer zijn toevlucht tot voerd . . . . 7. Terugzenden. I onov.w. : 1. Weer iem. nemen. - dans les mimes maw : Weer tot -, opnieuw gaan. 2. (mans) Terugkeren. - hetzelfde kwaad vervallen. - malade : Weer ziek a son travail : Zijn werk hervatten. - a Dieu worden. 2. (zaak) Weder -, opnieuw vallen, - : Zich bekeren. 3. (fig.; zaak) Terugvallen, neerkomen. Afhangen. Vallen. 3. (fig.) Ten laste -komen. Le domaine est retourne a ses anciens gelegd -, toegeschreven worden, neerkomen. mares : 't D. is aan zijn vroegere meesters te- Faire - la faute sur : De schuld schuiven op. ruggevallen. 4. (spel; z. ook ov.w. 1) Troef ma- Retondre : Overscheren. ken. I se - : 1. Zich omkeren. Se tourner et se Retordre : Opnieuw (uit)wringen. Tweernen, twij - - dans son lit : In zijn bed liggen te woelen. nen (garenl. 2. (0m)gekeerd worden; omslaan (paraplu). Retorquable : Met de eigen bewijsgronden weer- 3. Zich weten to helpen. 4. Uitkijken. 5. s'en - : legbaar. Weggaan, terugkeren. RETRACER. 401 RVEILLER. Retraeer : Overtekenen, -trekken. Opnieuw aan- Retrograde : 1. Achterwaarts, -gaand. (dichtk.). geven. Afschilderen, beschrijven. 2. (fig.) Tegen de vooruitgang gekant. Rêtractation v. : Herroeping. intrekking. Retrograder onov.w. : Achteruitgaan. (fig.) De Retractor : 1. Herroepen, intrekken. 2. Samen- vooruitgang bestrijden. I ov.w. : Terugstellen trekken, korter maken. (ambtenaar). Retractile : Samen-, intrekbaar. Retropedaler : Terugtrappen (op 't vrijwiel). Retracting v. : Samentrekbaarheid. Rêtrospectif : Die een blik in 't verleden werpt. Retraction v. : Samen-, intrekking, verkorting. Retrospeetivement : Bij wijze van terugblik. Retraire : Samentrekken. Retroussement m. : 't Opschorten. 't Omslaan. Retrait m. : 1. Samentrekking, inkrimping (door Retrousser : Op-, omslaan, oplichten; opstro- hitte). 2. Het achteruitgaan. (oud) Geheim pen (moues). Nez retrousse ; Wipneus. gemak. Par un - de corps : Door 't lichaam Retroussis m. : Opgeslagen hoedrand m. Omge- achteruit te trekken. 3. Intrekking. Inname slagen kant m. Opslag m. Bottes a -: Kaplaarzen. (kaartje). Terugbetaling (spaarbank). - d'emploi Retrouver : 1. Andermaal vinden. 2. Terugvinden. : Ontslag, afdanking. 4. (re cht) Uitwinning. (fig.) Herkennen. On vous retrouve : Je bent weer Retraite v. : 1. 't Terugtrekken, - heengaan; de oude. I se - : Zich weder bevinden. Zijn wog (mil.) aftocht m.; taptoe v. (schermen) 't Wij- terugvinden. - dans un Here : Wegwijs zijn in een ken. Couper la - a : De aftocht afsnijden. Battre boek. Cela se -a : Dat zal wel in orde komen. en - : Het sein tot de aftocht geven.; (fig.) af- Retroviseur : Waarmee men achter zich ziet. trekken, een toontje lager spreken. Battre -; Bon- Miroir - : Achteruitkijkspiegel (auto). ner la - : De taptoe slaan; - blazen. - aux flam- Rets m. : Net. (fig.) Valstrik m Netwerk. beaux : Fakkeloptocht. 2. (f 1 g.) 't Zich terug- Reunion v. : Hereniging, (weder)vereniging, trekken, afzondering. (K a t h.) Retraite v. Ontslag. 't weer bij elk. brengen. Verzoening. Samen- Pensioen (pension de -). Prendre sa - : Zijn komst v. -vloeiing. Vergadering. ontslag nemen. Mettre a la - : Pensionneren. Munk : Herenigen, (weder) verenigen, weer Caisse des -s : Pensioenfonds. Officier en - : bijeenbrengen. Verenigen, doen bijeenkomen. Gepensionneerd o. Maison de - : Rustoord. Verzoenen. Verzamelen; bij elk. krijgen (geld). 3. Rust-, schuilplaats v. Toevluchtsoord. Hol, (In zich) verenigen. Verbinden. nest. 4. Samentrekking, inkrimping. 5. (h an del) Reussir onov.w. : Slaeen. Gelukken. 't Ver bren- Herwissel m. gen. Succes hebben. Good groeien. Good bekomen, Retraite : Gepensionneerd. I m. : -e. - kunnen verdragen. La campagne ne vous rdussit Retraiter : Pensionneren. pas : 't Buitenleven doet u geen goed. I ov.w. : Retranehement m. : 1. Het afsnijden, inkor- Good tot stand brengen. Mal - qch : Iets niet ting. 2. Weglating, afschaffing. 3. (mil.) Ver- goed tot stand brengen. Elle rdussit tout ce qu'elle schansing. (fig.) Middel tot verdediging. veut : Zij brengt alles er even keurig af. Retraneher : 1. Afsnijden, afkorten, vermin- Reussite v. : Goode uitslag m. 't Gelukken, 't deren. 2. Weglaten, afschaffen, bezuinigen; gedijen. (fig.) Patience-spel. schrappen. Aftrekken (som). - /e yin a qn : Revaccination v. : Wederinenting. Iem. verbieden wijn te drinken. 8. Verschan - Revaceiner : Weder inenten. sen. I se - : 1. Afgesneden -, weggenomen wor- Revaloir : Wedervergelden, betalen. Tu me revau- den. 2. Zich in zijn uitgaven beperken. - qch dras cela : Dat zal ik je betaald zetten. : Zich lets ontzeggen. 3. Zich verschansen. (fig.) Revalorisation v. : 't Weer op zijn vroegere waarde Zich verontschuldigen (achter). - Bans le silence : brengen. Hardnekkig blijven zwijgen. 4. Se - a : Zich Revaloriser : Op zijn vroegere waarde brengen. beperken tot. Revanche V. : (Weder)vergelding, wraak v. Prendre Retransmettre : Opnieuw uitzenden (radio). sa - : Zich wreken. En - : Daarentegen. Retransmission v. : Heruitzending (radio). Revaneher : Wreken. I se - : Zich wreken, betaald Rêtreeir ov.w. : 1. Nauwer, smaller maken, doen zetten. Zijn schade inhalers. krimpen. 2. (fig.) Bekrompen maken. Ritre,ci : Musser : (f am.) Zich aan zijn dromerijen over- Bekrompen, enghartig. I onov.w.: Krimpen (stof). geven, wakend dromen. Retreeissement m. : Vernauwing, inkrimping. Revasserie v. : Dromerij. Hersenschim v. (fig.) Bekrompenheid. Revasseur m. : Dromer, soezer. Retremper : Opnieuw indompelen, - harden. (fig.) Rove m. : 1. Droom m. (fig.) C'est mon - : Dat Nieuwe krachten geven aan. I se - : - opdoen. is mijn illusie. Des yeux de - : Verwezen blikken. Rettibuer : Belonen, bezoldigen. 2. Droomwereld, waanwereld. Retribution v. : Bezoldiging, vergoeding. - Reveehe : Moeilijk te bewerken. (fig.) Onhan- scolaire : Schoolgeld. delbaar, stug. Wrang. Rêtroaetif : Terugwerkend. Revell m. : 1. Het ontwaken, - wakker worden. Retroaction v. : Terugwerking. (mil.) Reveille v. (a ardk.) Het weer beginnen Retroaetivement : Op terugwerkende wijze. te werken (vulkaan). (fig.) Opleving. Un - Retroactivite v. : Terugwerkende kracht v. plein d'horreur : Een afschuwelijke ontgooche- Rêtroagir : Terugwerkende kracht hebben. ling. 2. (f am.) Wekker. Retroeeder : Weder afstaan aan den vroegeren Reveille-matin m. (mv. onverand.) : Wekkerklok eigenaar. v., wekker. Retrocession V. : Wederafstand m. Reveiller : 1. Wekken, wakker maken. Il ne Rêtrocessionnaire m. : Hij aan wien lets weer taut pas - le chat qui dort : Men moat geen wordt afgestaan. slapende honden wakker maken. 2. (fig.) Weer Retrogradation v. : Achteruit-, teruggang m. opwekken, verlevendigen. 3. Aanzetten. I se -: Terugstelling (in rang). (sterrenk.) Schijnbaar Ontwaken. (fig.) Weer levendig worden. Weer teruggaande beweging. gaande gemaakt worden. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 26 ElVEILLON. 402 REVETIR. Revellion m. Maaltijd in de Kerstnacht m. keurde. 6. Opbreken, oprispingen veroorzaken Reveillonner : Een feestmaal houden in de (voedsel). 7. Faire - : Doen opkomen (groenten), Kerstnacht. wellen; kleur doen krijgen (boter). 8. - a qn : Revelateur m. : Openbaarder, ontdekker. I by. Tern. tot voordeel strekken, - opbrengen; - nw. : Tot ontdekking leidend, openbarend. toekomen. Le bien qui lui revient de sa mere : Revelation v. : 1. Onthulling, openbaring, het Het goed dat hem van zijn moeder komt. Il ne aangeven. 2. (godsd.) Openbaring. Geopenbaarde m' en revient rien : Daarbij verdien ik niets. 9. - a godsdienst m. qn : Iem. bevallen 10. - a qch : Passen bij iets. Reveler : 1. Onthullen, openbaren, aan de dag Cela reviendrait au tame : Dat zou op hetzelfde brengen, verraden. (fig.) Doen kennen. 2. neerkomen. Cela revient a dire que . . . : Dat wil (godsd.) Openbaren. La religion revel& : De dus zeggen dat . . . . 11. - a qch : Iets kosten, geopenbaarde godsdienst. I se - : Zich open- te staan komen op jets. 12. s'en - : Terug- baren. (fig.) Zich doen kennen. keren vanwaar men kwam. Revenant : 1. (soms) Terugkerend. 2. Inne- Revente v. : Wederverkoop m. De - : Uit de mend. I m. : 1. (soms) Terugkerende. 2. Spook, tweede hand. geest m. Il y a des -8 : 't Spookt. Revenu m. : Inkomen. Neer sa depense sur son Revenant-bon m. (mv. -s--s) : Buitenkansje. - Kasoverschot. Revenue V. : Het grazen, - weiden. Jong bout. Revendage m. :Wederverkoop m. Uitdragersbedrijf. !lever onov.w. : 1. Dien. 2. Raaskallen. 8. Suf- Revendeur m., -euse v. : Wederver-, opkoper, fen, mijmeren. 4. Dromen. On emit - 't Is -koopster. -euse a la toilette : Uitdraagster. niet te geloven; 't klinkt ongelooflijk. - tout Revendicateur m. : Quaerulant. eveille : Suffen. 5. Nadenken, peinzen. I ov.w. : Revendication v. : Opvordering. Eis m. 1. In een droom zien. 2. Zich voorstellen als in een Revendiquer : Terug-, opvorderen. Eisen. droom. Uitvinden, bedenken. 3. Hevig verlangen Revendre : 1. Opnieuw verkopen. - a la folk naar. I se - : In zijn verbeelding zijn. enchere : Andermaal verkopen op kosten van Reverberation v. : Terugstraling, -kaatsing. den eersten koper die niet betaald heeft. 2. Reverbere m. : 1. Spiegellantaarn v. 2. (Straat)- Weer verkopen. - en detail : Slijten, uitventen. lantaarn. 3. Terugkaatsing. Fourneau a - : - Spaaroven (keuken) m. (fig.) Avoir qch a - : Jets in overvloed hebben. Reverberer ov.w. Terugstralen, -kaatsen. I Il votes en revendrait : Hij is u de baas. onov.w. en se - : Teruggekaatst worden. Revenez-y m. (mv. onverand.) : 1. Cela a un goat Reverdir onov.w. : 1. Weer groan worden. de - : Dat smaakt naar meer. 2. (f am.) Terug- 2. (fig.) Opnieuw krachten krijgen. 1 ov.w. : keer m. Un - de tendresse : Een terugkerende Opnieuw groen verven. Weer met groan tooien. tederheid. 8. Vleugje, wederopleving. Reverdissement m. : 't Wader groan worden, Revenir : 1. (men s) Opnieuw terugkomen. - zijn. (fig.) 't Nieuwe krachten krijgen. 2. Weer aangroeien, - uitlopen. 8. Terugkeren, Reveremment : Met eerbied. -komen. - de Pontoise : Er als een buiten- Reverence v. : 1. Diepe eerbied m. (yolk) Saul man uitzien. Il y revient des esprits : 't Spookt - er. (fig. ; met de) Terugkomen van, laten varen, 2. (titel) Votre R- : 17w Eerwaarde. 3. Buiging, opgeven. - de son trouble : Zich van zijn ver- nijging. Faire sa - a qn : Bij iem. zijn op- warring herstellen. Je ne reviens pas demon etonne- wachting maken. Tirer sa - a qn : Iem. groe- ment of je n' en reviens pas : Ik sta er nog versteld ten, afscheid van iem. nemen; heengaan; (fig.; van. Je suis revenu de tout : Ik geloof in niets spot) iem. beleefd bedanken. meer; ik ben alias beu. (met a) Terugkeren Revereneiel : Vol ontzag. tot, terugkomen op. - a son sujet, - a see Revereneieusement Met diepe eerbied. moutons : Op zijn onderwerp terugkomen. - Reverencieux : Vol eerbied, deemoedig. a la vie : Weer opleven. J'en reviens toujours la Reverend : Eerwaardig. Mon - Eerwaarde : Daarop kom ik maar steeds terug. - a la Hear, - Vader. - anglais : Engelse dominee. sante : Weer gezond worden. - a une faute : Tot Reverendissime : Hoogeerwaarde. een vroegere fout vervallen. N'y revenez pas, Reverer : Eerbiedigen, vereren. heist! Dat doet ge me niet weer, het Je n'y re- Reverie v. : Mijmering, dromerij. Overpelnzing. viendrai pas : Daarvoor snappen ze mjj niet weer. Hersenschim v. Qu'il y revienne! Laat hij dat nog eens probe- Revers m. : 1. Beer-, achter-, rugzijde v.; op- ren I Je reviens a votre premier avis Ik verenig slag (van kledingstuk) m.; kap (van laars) v. mij weer met uw eerste mening. - a 80i : Des bottes a - : Kaplaarzen. (fig.) Prendre a - Weer tot zich zeif komen (uit bezwijming), : In de rug aanvallen. 2. (fig.) Tegenspoed m., bijkomen; tot inkeer komen. (met sur) Terug- -slag m., klap (- de fortune) m. komen op. Il n'y a pas a y - : Dat is afgedaan. Reversement m. : Terugstorting. sur soli : Tot inkeer komen. - sur sa promesse Reverser : Opnieuw (in)schenken. Overschen- : Zijn belofte niet nakomen. J'en suis revenu sur ken, -gieten. (fig.) Overbrengen (post, geldsom). son compte : Ik heb een andere mening over Reversibilite v. : Terugvalbaar-. Omkeerbaarheid. hem gekregen. (met en) Terugkomen in. - en Reversible : Terugvallend, dat overgaat op. faveur : Weer in de gunst komen. 4. Toegeven, (II at k.) Omkeerbaar. de verzoenende hand reiken, bedaren. Beter Revetment m. : Bedekking, bekleding. 't Aan- worden. 5. (z a ak) Terugkomen. Terugontvan- doen. Beschoeiingsmuur m. Wegdek. gen worden. Terugvallen in 't bezit van. Terug- Revetir : 1. (Be)kleden (met), aandoen. (fig.) komen in de geest. Ter ore komen. Il m'est Tooien. 2. Van klederen voorzien. 3. (fig.) revenu que votes me bldmiez : Ik heb vernomen -; Voorzien (van), begiftigen bekleden (met). daar schoot mij te binnen dat jij mijn gedrag af- - d'une signature : Van een handtekening voor- REVEUR. 403 RICANEUR. Lien. 4. Aandoen, -trekken. — la soutane In de detail) v. Wapenschouwing. Passer des trou- de geestelijke stand treden. 5. (fig.) Aanne- pes en —, passer une : Een w. houden. men. — la forme humaine : Een menselijke Revuiste m. : Revue-schrijver. gedaante aannemen. 6. Bekleden, bedekken; Rez (spr. rd) : Gelijk met. A — de terre of — beplanten; overtrekken. terre Gelijk met de begane grond. Réveur m. : Suffer. Dweper. Najager van her- Rez-de-ehaussee m. (me. onverand.) : Woning senschimmen. Dromer. I bv.nw. : Mijmerend. gelijkvloers. Begane grond m. Suffend. Dwepend. Dromerig. Rhabillage en -ement m. Herstelling, opknapping. Riveusement : Dromerig. Lapwerk. Verkleding. Revient m. : Prix de — : Kostprijs. Rhabiller : Herstellen, opknappen. Opnieuw Revirement m. : (Om)wending (schip). Over- kieden. (f i g.) Vergoelij ken. schrijving (gelden, giro). (fig.) Plotselinge ver- Rhabilleur m. : Opknapper, oplapper. Kwak- andering, ommekeer m. zalver. Re virer : Weder wenden (schip). (fig.) — de Rhenan : Van de Rijn. Rijns. bard : Het over een andere boeg wenden. Rhenanie v. : Rijnland. Re- of reviser : Herzien, nazien. Rhêteur m. : (g e s c h.) Leraar in welsprekend- Re- of reviseur m. : Herziener; tweede corrector. heid. (t h a n s) Woordenkramer. Re- of revision v. : Herziening. (sc hool) Re- Rhetoricien m. : Kenner der redekunst, be- petitie v. (mil.) Conseil de — : Militair gerechts- oefenaar der welsprekendheid. Leerling der hof belast met de herziening der uitgesproken classe de rhetorique. (gesch.) Rederijker. vonnissen; keuringscommissie. Rhetorique v. : 1. Redekunst v., leer der wel- Revivification V. : Wederverlevendiging. sprekendheid v. Figures de — : Redekunstige Revivifier : Weder doen opleven. - opfrissen. figuren. Classe de — of la : Laagste afde- Re vivre onov.w. : 1. Herleven. — en, - dans qn : ling van de hoogste klas van 't Fr. gymnasium. In iem. herleven. 2. Vernieuwd worden, nieuwe Faire sa — : In de hoogste klas van 't Fr. klas- krachten krijgen. Faire — : Weder in 't leven sieke gymnasium zitten. 2. (fig.) Welsprekend- roepen, - opfrissen, - gaande makes; - opra- held, zeggingskracht v. kelen (proces). I ov.w. : Nogmaals doorleven. Rhin m. : Rijn m. Revocabilite v. : Herroepbaarheid. Rhingau m. Rijngau v. Revocable : Herroepbaar. Afzetbaar. Rhingrave m. : Rijngraaf. I v. : -gravin. Mans- Revocation v. : Herroeping. Intrekking. Af- kledingstuk dat als een vrouwerok om het middel vetting (uit ambt). geplooid afhangt tot de knieen. Revocatoire : Herroepend. Rhinoceros m. (spr. -dss) : Neushoorn m. Neus- Revoiei en revoili : Hier -, daar is opnieuw. hoornkever m. Me revoici : Hier ben ik weer. Rhodanien of -ique : Van de Rhone. Revoir : 1. Wederzien. Au plaisir de vous — : Rhododendron m. (spr. -dindron) : (plantk.) Tot ziens. 2. (fig.) Over-, herzien. Repeteren. Rhododendron m. Alpenroos v. C'est une chose a — : Dat moet nog eens onder- Rhombe m. : Ruit v. Platvis m. zocht worden. I se — : Elk. weerzien. I m. : Te- Rhomboedre m. : Door 6 gelijke ruiten inge- rugzien. Au —I Tot ziens1 sloten lichaam. Revoltant : Weerzinwekkend, schandelijk. Rhomboidal : In de vorm van een door 6 ruiten Revolte v. : Opstand m., oproer. (fig.) Verzet. ingesloten lichaam. Revolt() m. : Oproerling. bv.nw. : In opstand. Rhubarbe v. : Rabarber v. -wortel m. Revolter : 1. Doen opstaan, in opstand bren- Rhum m. (spr. rdmm) : Rum v. gen. 2. Weerzin verwekken bij. (fig.) Aandrui- Rhumatisant bv.nw. en m. : Lijdend lijder sen tegen. I se — : In opstand komen. Zich aan rheumatiek verzetten. Verontwaardigd worden. Rhumatismal : Rheumatisch. Revolu Volbracht. Verstreken. Il a vingt ans Rhumatisme m. : Rheumatiek v. - Rhume m. : Verkoudheid. — de cerveau Ver- Revolution v. : 1. (Om)wenteling, omloop m. koudheid in 't hoofd. — des loins : Hooikoorts. — des saisons : Wisseling der jaargetijden. 2. — de poitrine : Hoest m. (z e er fa m.) Prendre (wisk.) Omdraaiing om een as. Escalier d double pour son — : Er van Tangs krijgen. — : Dubbele wenteltrap. 3. Omwenteling, om- Rhythme m. : Gelijkvormige verdeling van mekeer m. 4. (ge s ch.) Staatsomwenteling. La rijzingen en dalingen, rhythmus m. : De Franse Omwenteling (van 1789). Rhythm() : Rhythmisch. 2. (geneesk.) Trac- Revolutionnaire : Van de staatsomwenteling. tions —es de la langue : Regelmatige trekkingen m. : Voorstander van staatsomwenteling. aan de tong. Revolutionnairement : Op revolutionnaire wijze. Rhythmique : Van de rhythmus. Vers — : Revolutionner : (Door een staatsomwenteling) Naar de opvolging der dalingen en stijgingen in opstand brengen. In de war -, van streek afgemeten vers. I v. : Leer van de rhythmus v. brengen. Een andere vorm geven aan. Riant : Lachend, vrolijk. Lieflijk, prettig. Revolver m. (spr. revolver) : Revolver m. — auto- Ribambelle v. : Lange sleep m. rij v. matique : Browning. Ribaud m. Ontuchtige. bv.nw. Ontuchtig. Revoquer : 1. (o u d) Herinneren. — en doute : In Ribaude v. : Ontuchtige vrouw. twij fel trekken. 2. Herroepen, intrekken. Ontslaan. Ribauderie V. : Ontucht v. Revue v. : 1. Wederzien. 2. Overzicht. Passer Ribote v. : Smul-, zuippartij v. en —, faire la — de : Over-, nazien, doorlopen, Rieanement m. : Hoongelach, gegrijns. nagaan. 3. Tijdschrift (— periodique). Toneel- Rieaner Honend lachen, grijnzen. stuk dat een overzicht van afgelopen gebeur- Rieanerie v. : Hoongelach, gegrijns. tenissen geeft, revue v. 4. (mil.) Inspectie (— Ricaneur m. : Honend lather, grijnzer. RICHARD. 404 RIPOSTE. Richard m. : (fam.) Rijkaard (n a a m) Richard. De gedachte alleen I Je le reconnaftrais — qu'a Riche : 1. Rijk. 2. Ruim bedeeld (met). Over- sa voix : Ik zou hem aan zijn stem alleen al vloedig. Il n'a pas une — mine : Hij ziet er niet herkennen. Le salut etait la, que la — Daar gezond ult. Rime — : Rijk rijm (niet alleen van was redding, daar alleen. — que cela! Geen klei- de klinker met de volgende medeklinker(s) maar nigheid! daar ken je 't mee doen — que ca ook van de voorafgaande medeklinker(s). Sujet d'embarras! 't Is me een drukte! Merci! Madame. - De-1 Dank u, Mevrouw. Geen dank! (yolk) T'es — : Fijnste brood. Faire — : Effect maken, rijk — bete : Wat een domoor ben jij. 1 m. : Waard- doen. m. : Rijke. Le mauvais : De hard- eloos voorwerp. Kleinigheid, ietsje. Un — le vochtige rijke uit 't Evangelie. Nouveau — : 0- fdche: Hij ergert zich over de geringste kleinigheid. wear. Rieur m. : Lacher. Lachlustig mens. Spotter. Richement Rijk. Kostbaar, overvloedig. (grap) bv.nw. : Lachend. Lachziek. Vrolijk. Vreselijk, verbazend. Riffain m. : Bewoner van het Rif (in Marokko). Riehesse v. : Rijkdom. Overvloed. Vruchtbaarheid. bv.nw. : Van het Rif. Rijkheid (van rijm). Kostbaarheid, pracbt V. Riflard m. : Roffelschaaf v. Paletvormige bei- —s : Goederen, rijkdommen. tel m. Grove vijl v..(Oude) parapluie v., „spuit" v. Richissime : (f am.) Zeer rijk, schatrijk. Rigaudon m. : Vlugge dans m. Riein m.: Wonderboom m. Huile de —: Wonderolie. Rigide en —ment : Stijf, strak. (fig.) Streng; Ricocher Aanslaan, opspringen. onwrikbaar. Ricochet m. : 1. C'est la chanson du — Dat Rigidith v. : Stijf-, strakheid. (fig.) Streng-, is 't oude liedje. 2. Af-, opstuit m., keiling. Af- stiptheid. stuitschot. Faire — : Opspringen. Faire des —8 : Rigolade v. : (yolk) Lol v., pret v. Kellen. 3. (fig.) Reeks van gebeurtenissen v. Rigole v. : Greppel v., groeve v. Par — Zijdelings, niet uit de eerste hand; van Rigoler onov.w. : (yolk) Pret-, lol maken. I ov.w. de weeromstuit. : Van greppels voorzien. Rictus m. (spr. -cuss) : Mondopening. Grijns m. Rigolo, —te : Lollig, prettig. Ride v. : Rimpel m. Rimpeling. Rigorisme m. : Overdreven strengheid. Rideau m. : 1. Terreinplooi v. 2. Gordijn, Rigoriste m. : Aanhanger van een buitenge- (di ch tk.) sluier Tirer le — : 't Gordijn open-; wone strengheid. I bv.nw. : Overdreven streng. dichtdoen. Tirer le — sur : Bemantelen. Faire —, Rigoureusement : Streng, hard. Stipt. former —: 't Ultzicht belemmeren. 3. (sch ouwb.) Rigoureux : Streng, hard. Bar, ruw (klimaat). Toneelgordijn, -scherm. 't Scherm valt. 4. Klep Stipt. Scherp. Onwederlegbaar. (schrijftafel) v. — de cheminee : Haardplaat v. Rigueur v. : 1. Streng-, hardheid. Tenir — a Ridelle v. : Wagenladder v. Chariot d —s : Lad- qn : lam. streng behandelen. 2. Streng-, ruw- derwagen m. heid (klimaat). 3. Stipt-, strengheid. Appliquer Rider : Rimpelen, rimpels doen krijgen. a la —, - dans sa Streng toepassen. Terme-, Ridicule : Belachelijk. I m. : 1. - mens. Het alai de — : Uiterste termijn. C'est de — : Dat belachelijke. Belachelijkheid. Tourner en — : Be- is volstrekt noodzakelijk. Manger la c6telette de lachelijk maken. Tourner au — : B. worden. — : De onvermijdeliike c. eten. A la —, on pour- Cela prete au — : Dat geeft aanleiding tot spot-. rait : Desnoods, in 't ergste geval kon men. A la ternij. Le — tue : 't Belachelijke maakt onmo- grande : In 't allerergste geval. (mil.) Arrets gelijk. 2. Dameshandwerktasje. de — : Arrest wonder acces. Ridiculement : Belachelijk, op -e wijze. Rillette v. : Knakworstje. Ridieuliser : Belachelijk maken. Rimailler : Rijmelen, aan rijmelarij doen. Rien v.nw. : 1. lets. Est-il — de plus beau! Is Rimailleur m. Rijmelaar, verzensmid. er lets mooiers ? 2. (met ne) Niets. Il n'est- Rimasser : Rijmelen. tel que de : Het voornaamste is. Cela ne sert a Rime v. : Rijm. —s croisees, - alternies: Gekruiste — : Dat is volkomen nutteloos. Comme si de rijmen (afwisselend manlijke en vrouwelijke). — n'itait : Alsof er niets gebeurd was. Cela N'avoir ni — ni raison : Kant noch wal raken. ne l'enseut en — Dat ontroert hem in 't ge- Rimer ov.w. : Berijmen, op rijm brengen. heel niet. Cet homme ne m'est (de) — : Die man onov.w. : 1. Rijmen, een rijm vormen. — pour is mij volkomen vreemd; - laat mij volkomen l'oreille : Een oorrijm vormen. (fig.) — ensemble koud. Ne faites semblant de — : Laat niets Rijmen, bij elk. passers. Cela ne rime 4 rien merken. Ce n'est pas — Da's geen kleinig- : Dat lijkt nergens naar. A quoi cela rime-t-il? held. Cela n'a l'air de — : Dat ziet er zo dood Wat beduidt dat? 2. Verzen maken. onschuldig ult. Il n'en est — Daarvan is geen Rimeur m. : Rijmer. woord waar. Je n'y Buis pour — : Ik heb er part Ringage m. : 't Omspoelen. noch deel aan. Il ne sat — de — : Hij weet van Rineeau m. : Lofwerk. Embrasse-hanger. toeten noch blazen. Il ne tenait d — qu'il ne Rinee-bouche m. (my. rince-bouches) : Kom en tombdt : 't Scheelde een haar of hij viel. On ne glas om zijn mond te spoelen na 't eten. fait — de — : Uit niets komt niets. 3. (met Emcee v. : Stortbui v. Dracht slagen v. weglating van ne) Niets. — de fait! 't Is Rineer : Spoelen, uit-, of-. (fam.) Doorhalen. niets gedaan, - begonnen I Se reduire d — Op Afrossen. Uitplunderen. Bestelen. (yolk) Se — niets uitlopen. Si peu que moins que : I' ceil : Zijn ogen te gast laten gaan. Zo weinig mogelijk, bijna niets. — du tout : Ringure v. : Afwaswater. Erg verdunde wijn. In 't geheel niets. Un (homme de) — du tout : Ripaille v. : Slemperij, smulpartij v. Een man nit de allerlaagste standen. C'est pour Ripopee v. : Mengsel van restjes wijn. Spoel- — : Dat is te geef. En moins de — : In een oog- wijn m. (fig.) Mengelmoes. wenk. — d'interessant comme : 't Is allerbelang- Riposte v. : (s cherme n) Nasteek m. Snel terug- wekkendst om. (met que) — que d'y penser! gegeven slag m. (fig.) Snel, treffend antwoord. RIPOSTER. 405 ROGNEMENT. Riposter : (schermen) Een nastoot geven. Les petits ruisseaux font les grandes -s : Vele Snel een slag teruggeven. (fig.) Snel en raak kleintjes maken den grote. 3. Diamanten hals- antwoorden. Hetzelfde doen. snoer (- de diamants). Ripuaire : Van de oeverbewoners. Les R-s : De Rixe v. : Hevige twist m., - kloppartij v. Ripuarische Franken. Riz m. (spr. ri) : Rijst v Rire : 1. Lachen. Mourir -, crever -, etouffer de -: Rizerie v. : Rijstpellerij v. Zich half dood 1. - de bon coeur, - de tout c. : Har- Riziere v. : Rijstveld; sawah v. telijk 1. - interieurement : Zijn lachen verbergen. Robe v. : 1. Kledingstuk. (fig.) Dekblad (van Vous me Mites -, laissez-moi - : Dat meent ge sigaar). 2. Schil v., huid v., bast (vrucht) m. Darm niet. Il n'y a pas ld de quoi - : Dat is niet zo (worst) m. 3. Lang manskleed, rok m., toga v.; grappig als ge wel denkt. Nous allons -! Nu - zul je wat beleven 12. Zich vermaken. Rim bien la - : De rechterlijke macht. Quitter a - pour qui rim le dernier : Wie 't laatst lacht, lacht l'epee : De tabberd met de dagen verwisselen. 4. 't best. 3. Spotten, schertsen. - au nez de qn : Priesterkleed. 5. Japon v., jurk v. 6. Japon Iem. in zijn gezicht uitlachen. Vous voulez -; (van man of vrouw). 7. Vel, veren. Huidkleur v. vows riez : Dat meent ge niet. Il dit cela pour Robe-chemise v. (my. -s--s) : Hemdjurk v. : Hij zegt dat uit de grap. Un roi pour - : Robert-Macaire m. (my. onverand.) : Uitgesla- Een schijnkoning. Ce n'est pas une ville pour - pen gauwdief. : Dat is geen stad „van niks". Sans - : Met Robin m. : 1. (naam) Robertje, Bert. 2. (oud; een ernstig gezicht. 4. Toelachen, behagen. o n g. b e t.) Rechtsgeleerde. Vriendelijk ontvangen. Tout lui rit : Alles gaat Robinet m. : 1. Kraan v. - de secours, - d'in- hem voor de wind. 5. - (de) : Spotten (met). cendie : Brand-. 2. (fam.) Mond m. Minachten. I m. : Lachen, gelach, lach m. De Robuste en -ment : Krachtig, stevig, fors. Brands eclats de - : Een luide schaterlach. Fou Robustesse v. : Kracht v., stevigheid. - : Onbedwingbaar -. Gros - : Gul gelach. Roe m. (spr. r6k) : 1. (spel) Kasteel. 2. Rots Ris m. : 1. Lachen, lach m. (dicht.) Les - : De v., -steen m. vreugde v. 2. Zwezerik m. 3. (zeev.) Rif, reef o. Roeaille v. : Opeenhoping van steentjes. Schelp-, Prendre un - : Een rif steken. grotwerk. Ornament met schelpwerk. Jardin Rig* v. : Luid -. Spottend gelach. Voorwerp van de - : Rotstuin m. Plante de - : Rotsplant v. spot. Windstoot m. Roeailleux : Vol kleine steentjes. (fig.) Stroef Riser : Reven, een rif steken in. (stijl); rauw (stem); houterig, hakkelig (taal). Risotto v. : (fam.) Lachje van kind. Fais - : Rocambole v. : 1. (plantk.) Slangenlook (ail Lach eens lief. -). 2. (fig.) 't Pikante. Verouderde grap m. Risible en -ment : Lachwekkend. Roche V. : 1. Rots v. -massa v. Klip v. Eau de Risquable : Te wagen. Gewaagd. - : Bergwater. Clair comme eau de - : Helder Risque m. : Bans op schade v., risico. Au - de als kristal. Cceur de - : Ongevoelig hart. La : Op gevaar of van. J'en prends toes les -s : Ik - Tarpdienne est pHs du Capitole : De nederlaag sta voor alle gevolgen in. A tout - : Op goed volgt dikwijls onmiddellijk na de overwinning. geluk. - professionnel : Verantwoordelijkheid 2. (aardk.) Gesteente. - molle : Koraalbank v. van den werkgever. - d'incendie : Brandgevaar. - noire : Bazalt. Turquoises de la vieille- : Tur- Une police taus -s : Een A-tot-Z-polis (all risks). kozen van prima kwaliteit. (fig.) Noblesse de Risquer : Blootstellen, wagen, op 't spel zet- vieille - : Oude adel. ten. - le tout pour le tout : Alles op 't spel zet- Roeher m. : 1. Steile, hoge rots v. Klip v. Cceur -, ten. - de : Gevaar lopen om. I se - : Zich time de - : Onvermurwbaar hart. Parler aux -s blootstellen (aan gevaar). Gewaagd worden. : Voor dove oren preken. 2. Rotsbeen (hoofd). Risque-tout m. (my. onverand.) : Waaghals. Roehet m. : 1. Koorhemd, -rok m. 2. Lange spoel Rissole v. : Pasteitje. v. 3. Pal m. Schakel-, sluitrad (roue a -). Rissoler : Bruin bakken. (fig.) Bruin maken. Roeheux : Rotsachtig, met rotsen. Montagnes Rit (8pr. rite) of -o m. : Ritus m. Kerkgebruik. R-eases • Rotsgebergte. Ritournelle v. : (mu z.) Herhalingsthema. (fig.) Rococo m. : Rococostijl (gesierde stijl vol krul- 't Oude liedje. len, 18e eeuw) m. I bv.nw. : Rococo. Verouderd. Ritual : Van de ritus, ritueel. I m. : Boek dat Rodage m. en-er ov.w. : Het bijslijpen.(opschrif t) de kerkceremonien uiteenzet, rituaal o. En rodage : (Deze auto) wordt ingereden. Rivage m. : Oever m. (fig.) Le - du Styx, des R6der : (Rond)zwerven. (zeev.) - sur ses ancres morts, noir, sombre : Het dodenrijk. : Op zijn ankers gieren. Rival m. : Mededinger. -minnaar. Sans - : On- }Maur m. : Zwerver. I bv.nw. : Zwervend. geévenaard. I bv.nw. : Mededingend. Meuse v. : Zwerfster. Zoekbij v. Rivaliser : Wedijveren, mededingen. Rodolphe m. : Rudolf, Dolf. Rivalitè v. : Wedijver m., mededinging. Rodomont m. : (f am.) Pocher, zwetser. Rive v. : Oever m., kant m. (dichtk.) Zeeoever. Rodomontade v. : (fam.) Snorkerij, pocherij. Rand m., zoom m. Rogation v : (K a t h.) Les -s : In processie ge- River : Klinken, nieten. (fig.) Vastmaken. - la dane gebeden voor de oogst gedurende drie chalne de : Knechten, tot slaaf maken. Etre dagen v66r Hemelvaartsdag; de Kruisdagen m. rive a sa place : Als vastgenageld staan. Rogatoire : Een wetsvoorstel -, een vraag betref- Riverain m. : Oeverbewoner. Aanwonende (aan fend. Commission - : Opdracht van een rechter weg, spoorlijn). I bv.nw. : Langs de oever lig- aan een ander om een onderzoek to doen. gend, - groeiend. Aanliggend. Rogaton m. : Vod, prul. Kliekje. Rivet m. : Klinknagel m. Roger-Bontemps m. (me. onverand.) : Vrolijke Riviêre v. : 1 (oud) Oever m. (aardrijksk.) Frans. La R- (de Genes) : De Riviera. 2. Rivler v. Rognement m. : Afsnijding, besnoeiing. ROGNER. 406 RONCERAIE. Rogner : 1. Snoeien (muntstuk). 2. Afsnijden, strophen. (muz.) Lied vol gevoel .— sans paro- afknippen, besnoeien. (fig.) — les ailes cl qn : les : Lied zonder woorden Tem. kortwieken. 3. (fig.) Beknibbelen. — les Romancero m. (spr. -sero) : Verzameling van droits a qn : Iem. rechten verkorten. Spaanse romancen. Rogneur m. : Afsnijder. Snoeier. Romanche bv.nw. en m. : In Grauwbunderland Rognoir m. : Afsnijbank v., -tafel v., snijplaat v. gesproken (Romaanse taal v.). Rognon m. : Nier (dier) v. Romancier m. : Romanschrijver. Schrijver van Rognonner : Brommen, pruttelen. romancen. Rognure V. : Afsnijdsel, afknipsel, snippers v. Romand : La Suisse —e : Frans Zwitserland. (fig.) Snippers, „wat er afvalt". Romanesque : Van de romans. (fig.) Romanesk, Rogomme V. : Borreltje. Voix de — : Grogstem. avontuurlijk. Rogue : (f am.) Laatdunkend; bars. I v. : Viskuit v. Romanesquement : Op romaneske wtjze, als Roi m. : 1. Koning. Le lime des R-s : 't Boek der in een roman. Koningen. La fete des R-s of les R-8 : Drieko- Roman-feuilleton m. (my. —8-8) : Roman ningendag. Tirer les —8, faire les —8 : Drieko- vol onwaarschijnlijke gebeurtenissen m. ningen vieren. Le — de Rome : De koning van Romanichel m. : Zigeuner. Rome, zoon van Napoleon I. Le — chevalier : Romaniste m. : Aanhanger van den paus. Ge- Frans I. Le — citoyen : De burgerkoning, Louis leerde die zich met de studie der Romaanse Philippe. Le — soleil : De zonnekoning, Lodewijk talen -. - van 't Romeinse recht bezighoudt. XIV. (gr ap) Etre loge par le — : In de gevange- Romantique : 1. Romantisch, die aan romans nis zitten. Le — est mort, vine le — : Als de ko- doet denken. 2. (letterk.) Van 't romantisme, ning dood is, regeert rechtens zijn opvolger. — vol vuur en kracht, niet-klassiek. de carton, - en peinture : Onbeduidend vorst. Plai- Romantisme m. : (le t ter k.) Letterkundige sir de — : Heerlijk genoegen. Il a un cceur de — stroming uit 't begin der 19e eeuw, die de : Hij is zeer grootmoedig. Qui aura de beaux che- klassieken afzwoer en in een opbruisende per- vaux, si ce n'est le — 7 Hij kan die weelde im- soonlijkheid haar kracht zocht. mers betalen? — de thedtre : Acteur die de ko- Romarin m. : (plantk.) Rosmarijn m. ningsrollen speelt. 2. (sp el) Heer (kaartspel). Rome v. : Rome. — n'a pas OM bdtie en un jour : Koning (schaakspel). 3. (fig.) Leider, gebieder, Keulen en Aken zijn niet op eën dag gebouwd. voornaamste. — d'armes : Wapenkoning, opper- A — comme a — : 's Lands wijs, 's lands eer. ste wapenheraut. Le — des dieux : Jupiter. Le J'irai le dire 4 — : Morgen brengen I Qui bete va — des enters, - des morts : Pluto. Le — du jour, des d —, tel en revient : Stuur de kat naar Rome, astres, - des saisons : De zon. Au royaume des aveu- en ze zegt miauw als ze terugkomt. gles, les borgnes sont —S : In 't land der-blinden Rompement m. : Het breken. (fig.) — de tete : is ednoog koning. Hoofdbreken, (f am.) „kopzorg". Roide, -eur, -ir z. raide, -eur, -ir. I. Rompre ov.w. : 1. Breken, stukmaken, ver-, af- Roitelet m. : Vorstje Goudhaantje (— huppi). breken. — la terre : De grond scheuren. Rom- (b ij v e r g.) Winterkoninkje. pu de fatigue : Doodmoe, bekaf. J'ai lee jambes Roland m. : (n a am) Roeland. rompues : Ik sleep mijn benen achter mij aan. Rale m. : 1. Rol (papier) v. Karot (tabak) v. 2. — la tete a qn : Aan iem. hoofd maken. — le (Beschreven) rol (papier) v. Lijst v. Kohier der caractere d'un enfant : Een kind gedwee ma- belastingen (— des contributions). (z e e v.) Voor- ken. — un cheval : Ben paard africhten. Rompu schriften voor de zeedienst. Monsterrol (— aux affaires : In de zaken bedreven, ervaren. d'equipage). (recht) Rol (der pleitdagen). Venir Rompu a la fatigue : Tegen vermoeienissen be- a son tour de — : Bij toerbeurt komen. (fig.) A stand. Applaudir 4 tout — : Daverend toe- tour de — : Om beurten. 3. Rol. Etre biers dans juichen. 2. Af-, onderbreken, doen ophouden. son — : Zijn rol meeleven. Storen. Niet houden, schenden. Afzien van. Riker : Oprollen, tot rollen maken. Parter 4 propos rompus : Van de hak op de Ralet m. : Rolletje. Etre au bout de son — : Ten tak springen. — le sommeil de qn : Iem. in zijn einde raad zijn. slaap storen. — un ton : Een kleur door andere Rollon : (naam) Rollo. kleuren temperen. Teinte rompue : Nuancering. Romain : 1. Romeins, van 't oude Rome. (fig.) — un mariage : Ben voorgenomen huwelijk Vol heldhaftige vaderlandsliefde. 2. Romeins, van doen afspringen. — un coup : Een slag breken; 't tegenwoordige Rome. Caracteres —s : Latijnse (fig.) 't gelukken ener zaak beletten. 3. Doen letters (tegenover gothische). Laitue —e : Sluit- uiteengaan. — un carri : Een carrel ontbinden. sla v. 3. Van Rome, rooms. I m. : 1. Romein. Rompez1 Ingerukt I — sa maison, - son train : 2. (f am.) Gehuurd toejuicher, claqueur. 3. Bewoner Zijn huishouden opdoeken. — le pas : Niet van Rome. 4. Romein, antiqua (lettersoort). meer in de pas lopen (met iem.). Romaine v. : Romeinse. Bewoonster van Rome. II. Rompre onov.w. : 1. Breken, stukgaan. 2. (fig.) Unster v. Sluitsla v. Breken, de vriendschaps-, - liefdesverhouding Roman m. : 1. Oud-Franse volkstaal v. 2. doen ophouden. 3. (scher men) Wijken. — d'une Prozaverhaal van heldenavonturen. 3. Verdich- semelle : Een voetbreedte wijken. 1 se — : 1. te geschiedenis, roman m. Cela tient du — : Dat Breken, gebroken worden. Les (lots se rompent is vol buitengewone, romantische avonturen. — contre le. rivage : De golven breken tegen 't chez la portiere : Keukenmeidenroman. 4. Ro- strand. (fig.) Le charme se rompt : De bekoring maanse stijl m. I bv.nw. : Romaans, van de houdt op. 2. se — a : Zich gewennen aan. door de Romeinen onderworpen of beschaafde Rompure V. : Breuk v., plaats van afbreking v. volkeren. Style — : Romaanse bouwstijl (5e Ronee v. : Braam v. (fig.) Des —8 : Moeilijkhe- tot 13e eeuw) . den. Romance v. : (1 e t ter k.) Spaans gedicht in Roneeraie v. : Braambosje. ROND. 407 ROTIN. Rond : Rond. La Table R-e : De Tafelronde (van Duin-. -mousseuse,-moussa: Mos-. - the: Thee-. koning Arthur). Ecriture -e : Rondschrift. For- - tune -e : Aardig fortuintje. Voix -e : Voile stem. roos. - de Notre-Dame : Pioenroos. Bois de - : Homme tout - : Oprechte, rondborstige man. Rozehout. Essence de -s : Rozenolie. Eau de - (gr ap) El est - : Hij heeft 'm om. - en affaires : of eau - : Rozewater. A l'eau de - : Zoetsappig, Eerlijk in taken. Somme -e : Ronde som. Com- krachteloos. Cela ne sent pas la - : Het ruikt pte - : Rond getal. I m. : Cirkel m., kring m. hier niet lekker. 2. Frisse kleur v., frisheid. Ronde, open plek (bos) v. Faire des - s (en Tout re est pas - dans la vie : 't Is alle dagen crachant) : Kringetjes spuwen. - de cuir : Rond geen Zondag. 3. Roosvormig voorwerp. Roosje leren kussen; (fig.) bureauman, pennelikker. - (diamant en -). Rozet v. - de compas, - des de serviette : Servetring m. - de table : Tafel- vents : Windroos. La guerre des Deux R-s : De matje. En - : In 't road, in een kring. ooriog tussen de Rode en Witte Roos (Lan- Rondaehe v. : Rond schild, rondas v. caster en York). 4. (n a a m) Rosa. I m. : Roze- Ronde v. : 1. Rond, omtrek m. A la - : In 't kleur v., het rose. Tout est au - : Alles is ro- rond; in de omtrek. Chanter a la - : In koor zengeur en maneschijn. I bv.nw. : 1. Rose, roze- 't refrein van een liedje zingen. Cet objet fait kleurig. Blozend. 2. (fig.) Lief, braaf. la - : Dit voorwerp gaat van hand tot hand. 2. Rosé : Bleekrood. I m. : -rode wijn m. Rondedans m. 3. Ronde v., ommegang m. Wacht Roseau m. (spr. razO) : 1. Riet. S'appuyer sur un v. Faire sa - : De ronde doen. La R- de nuit : - : Zich op een zwakke steun verlaten. 2. De Nachtwacht (Rembrandt). 4. Rondschrift. (dichtk.) Fluit v. Hengelstok m. 5. (muz.) Hele hoot v. Rose-croix v. : Geheim genootschap van 't Rondeau m. : 1. Dertienregelig gedicht op twee Roze-Kruis. I m. (my onverand.) : Lid daarvan. rijmen, rondeel. 2. (muz.) Rondo, muziekstuk Rosêe v. : 1. Dauw m. Tendre comme la --: Zeer met voortdurend herhaald hoofdthema. zacht. 2. Droppels m. - celeste : Manna. Rondelet : (f am.) Vrij rond, kort en dik; tame- Roseraie V. : Rozengaard m. lijk goed gevuld; vrij aardig (som). Rosette v. : 1. Roosje. Rozet v. Officiersrozet Rondelette v. : Zeildoek. (ridderorde). Plaatje om een horloge sneller of Rondelle V. : 1. Klein rond schild, rondas v. langzamer te doen gaan. Gestopte plek v. 2. Degen met rond gevest m. 2. Moer-, ringplaat v. Rode inkt (van brazielhout) m. Rood krijt. Caoutchoucring (paraplu) m. Rond stuk papier. Zuiver rood koper. 2. (n a am) Roosje. Schijfje. Rosier m. : Rozeboom m. -struik m. Rondement : Flink, zonder dralen, - omwegen. Rosilsre v. : 1. (soort) Brasem m. 2. Jong meisje Rondeur v. : Rond-, welgedaanheid. (fig.) Rond- dat met een rozenkrans bekroond wordt om borstigheid. Des - : Vlezige gedeelten. haar deugdzaamheid, rozenmaagd. Rondo m. z. rondeau 2. Rosiêriste m. : Rozenkweker. Rond-point m. (my. -s--s) : Groot rond plein Rossard m. : Lammeling, smeerlap. waarop verscheidene lanen uitkomen. Rosse v. : 1. Knol m., slecht paard. (fig., f am.) Ronflant : Snorkend, brommend. (fig.) Hoog- Lammeling, mispunt. 2. Gewone voorn m. I dravend. Schoonklinkend. bv.nw. : (nieuw) Ruw en hard, cynisch. Ronflement m. : Gesnork. (fig.) Gedreun. Ross& v. : Pak slaag. Ronfler : Snorken. Brommen, dreunen. Faire - Rosser : Afrossen. des vers : Verzen hoogdravend voordragen. Rosserie V. : Gemene streek. Afbrekerij. Ronfleur m. : Snorker. Rossignol m. : 1. Nachtegaal m. (grap) - Rongement m. : Geknaag. d' Arcadie : Ezel. 2. Kinder-. Bootsmansfluitje. Ronger : 1. Knagen aan, afknagen, kauwen op. Vogelzang (orgelregister) m. Loper, opensteker Ronde des vers : Wormstekig. - sa litiere, - son, voor sloten. Onverkocht voorwerp, „strop" m. rdtelier : Niets te eten hebben. Cdte rongee : Af- Rossinante m. : Schonkerige knol m. gebrokkelde kust. 2. (fig.) Verteren, wegvre- Rossolis m. : 1. (plantk.) Zonnedauw m. 2. ten, ondermijnen. Uitzuigen. Kwellen. Zekere nit brandewijn bereide likeur v. Rongeur m. : Knaagdier. I bv.nw. : Knagend. Rostral : Met scheepssnebben versierd (zuil). (fig.) Verterend, knagend. Un ver - : Een hei- Couronne - : Krans voor zeehelden. melijk knagend verdriet. Rostre m. : Scheepssneb v. Snavel m., snuit m. Ronron m. : 1. 't Snorren, spinnen (kat). Faire Les -s : Rom. spreekgestoelte, de rostra. -, - des --8 : Spinnen. 2. Eentonig geruis. Rot m. : (plat) Oprisping, boer. Ronronner : Spinnen (kat). Zacht ruisen. R8t m. : Gebraad. Roquefort m. : Kaas uit Roquefort v. Rotang m. z. rotin. Roquet m. : 1. Mantel die tot 't middel reikte m. Rotateur : Die doet draaien; draaiend. Les -s : 2. Basterdmops m., „keffertje". De raderdiertjes. Rosace v. : Rozet v. -vormig kerkraam, roos- Rotatit : Draaiend, rotatie-. venster. Rotation v. : Draaiende beweging, omwente- Rosage : Roosachtig, -vormig. Les -es : De roos- ling. (fig.) Wisselbouw m. achtigen. Rotatoire : Die een draaiende beweging voort- Rosage m. : Rhododendron m. brengt, draaiend. Rosaire m. : Rozenkrans m. Rote v. : 1. Harpachtig muziekinstrument der Rosat : Vinaigre - : Rozenazijn. Oud-Franse jongleurs. 2. Pauselijk gerechtshof Rosdtre : Rosekleurig. met leden uit verschillende landen. Rosbif m. : Ossevlees, roastbeef m. Roter : Een boer laten. Rose v. (spr. rdze, ook als bv.nw.) : 1. Roos v. - R8ti m. : Gebraden vlees. d'iglantier : Wilde -, enkele -. - des Alpes : Al- ROtie v. : Suede geroosterd brood v., toast. pen-. - de Noel, - d'hiver : Kerst-. - pimprenelle :Rotin m. : Rotting, Spaans riet. ROTIR. 408 ROULIER Mir ov.w. : Braden. Roosteren. (grap) Bran- Rouget m. : Poon. Zeehaan m. Tafeleend v. den (in de het). Verzengen. 1 onov.w. : Braden. Rode os m. - (du pore) : Vlekziekte der varkens v. Roosteren. 't Warm hebben. Rougeur v : Rode kleur v. Blos m. Rode ROtisserie v. : Gaarkeuken v. Mondaine eetgelegen- huidvlek v. held in pseudo-oude stijl. Rougir onov.w. : Rood worden. Blozen. Rood Ratisseur m. : Gaarkok, verkoper van gebraden staan (kachel). 1 ov.w. : Rood maken, - kleuren. vleesspij zen. De r eau rougie : Wijn met veel water. R6tissoire v. : Braadpan v. Rougissant : Met een blos bedekt. Rotonde v. : Rond gebouw waarop een koe- Rouille v. : 1. IJzerroest m. (fig.) Roest, smet pel staat. Locomotievenbergplaats v. Bak m., v. - de cuivre : Kopergroen. 2. Brand (koren) m. achterkast (aan diligence) v. bv.nw. : Roestkleurig. Rotonditil v. : Welgedaan-, dikheid. Rouiller : 1. Doen roesten. Rouille : Verroest. Rotule v. : Knieschijf v. 2. (fig.) Verstompen, verlammen. Il est rouille Roture v. : 1. Niet-adellijke bezitting. 2. Bur- la-dessus : Daarover valt met hem niet to pra- gerstand m. Burgerlijke afkomst v. ten. 3. De brand brengen in (graan), doen Roturier : Niet-adellijk, burgerlijk. Lomp. verschrompelen. I se - : Roesten. Brandig wor- m. : Niet-adellijke, burgerman. Lomperd. den. (fig.) Achteruitgaan. Roturiirement : Als niet-adellijk goed. Rouilleux : Roestkleurig. Rouage m. : Raderwerk. Radertje, onderdeel. Rouillure V. Roestigheid. Roublard : (yolk) Glad, gewikst. I m. : Loze Rouir ov.w. : Te roten of to weken leggen. 1 vos, slimme vogel. onov.w. : Roten (hennep, vlas). Roublarderie of -ise V. : (yolk) Snuggerheid. Rouissage m. : Roting (hennep, vlas). Rouble m. : Roebel m. Roulade V. : (m u z.) Loopje, triller m. (f am.) Roueoulement m. : Gekir. Het naar beneden rollen. Roueouler : Kirren. (fig.) Smachtend kirren. Roulage m. : 1. 't Voortrollen. 2. 't Lopen (van Roue v. : 1. Rad, wiel. Servir comme une cin- fiets). 3. Vervoer per as (waren). Entreprise de quième : Geheel overtollig zijn. a aube, - • Vrachtrijderszaak v. palettes :Scheprad. Bateau a -s : Raderboot.Faire Roulant : 1. Rollend, verplaatsbaar. Materiel -: la - Kopje duikelen; zijn staart uitzetten Rollend materieel. Fonds -s : In omloop zijnde (pauw); (fig.) pronken. Router a tour de --s : gelden. 2. Gemakkelijk berijdbaar (weg). 8. (f am). Zo snel mogelijk rijden. Pousser a la - : Ben Om je een ongeluk to lachen. handje helpen. 2. Radbraken, straf van 't rad v. Rouleau m. : Rol v., cylinder m., inkt-, mangel- (fig.) Etre sur la : Vreselijke pijnen door- rol; (rollstok m., rolletje (geldstukken); phono- staan. 8. Rond stuk laken (dat de Joden in de graafeylinder m. - de pellicules : Rolfilm v. Rtre Middeleeuwen moesten dragen). au bout de son - : Uitgepraat -; bijna blut zijn. Roué m. en bv.nw. : 1. Geradbraakte. (fig.) Roulee v. : Pak slaag, rammeling. Galgebrok, nietswaardige. (g e s c h.) Voorname Roulement M. : 1. Het rollen. Gerol, geratel. pretmaker (18e eeuw). Un - Iem. die al to Geroffel (- de tambour). - d'yeux Verdraai- handig is. Il est - comme (tine) potence : Hij is ing der ogen. 2. Draaipunt (fiets). - d billes : zo glad als een aal. 2. Gebogen (nek). Kogelassen. 3. Afwisseling, opvolging. Fonds de Rouelle v. : Klein rad. Schijfje. Schijf (vlees). - Rouen m. : Rouaan. - : Rooster van aftreding; - dienst. Par - : Rouennais (spr. rtva-ne) : Uit Bewoner van Volgens rooster; bij opschuiving. Rouaan. Router ov.w. : 1. (Voort)rollen, -wentelen. sa Rouennerie v. (spr. rwannri) : Gekleurde gewe- vie : Zijn leven doorbrengen. 2. Heen en weer ven stoffen v. rollen, wentelen. - sea yeux : Met de ogen rol- Rouer : 1. Radvormig buigen. (z e e v.) Opschie- len. 3. (fig.) Overwegen. 4. Bedotten, bedrie- ten (lijn). 2. Radbraken. - de coups : Afrossen. gen. (Met iem.) does wat men wil. Afrossen. Rouerie V. : Doortrant, gladheid. 5. Op-, samenrollen, opwinden. 6. Platmaken, Roust m. : (zeev.) Blokschijf v. Spinnewiel. rollen, pletten. I onov.w. : 1. (Voort)rollen, zich Rout of roufle m. : (zeev.) Roef v. voortwentelen. Lopen (trein, rijtuig). (fig.) Rouge : Rood. (Rood)gloeiend. Vuurrood (haar). Voorbijgaan. (f am.) Fietsen, rijden. - sur une Revolutionnair, rood. Le chapeau - : De kardi- bicyclette; - en voiture : Op een fiets -; in een rij- naalshoed. La robe - : De raadsheerlijke toga. tuig rijden. 2. Rondzwerven, -lopen. Sjouwen, Marquer avec un ler - : Brandmerken. I bw. : Se zwoegen. Rondboemelen, pret maken. (z e e v.) fdcher tout - : Van toorn vuurrood worden. Voir Slingeren (schip). Hol staan (zee). Il fait - : Een opwelling van toorn krijgen die tot l' argent : Hij brengt 't geld onder de mensen.- moorden dringt. m. : Rood, rode kleur v. Rood, sur l'or, - rargent : Schatrijk zijn. (fig.) Les rode verfstof v. Rode wijn m. Rood blanket- projets qui lui roulent dans la tote : De plannen sel. Rode lippenstift (- a levres) v. Revolutie- die hem in 't hoofd woelen. 3. Rollen. roffelen man. Roodharige. Roodgloeihitte.Jonge-honden- ; (trom). 4. (fig.) - sur : Lopen handelen over; jonge-vogelziekte. Rode plantenziekte. Chauffer omvatten. au - : Roodgloeiend maken. Roulette V. : 1. Rolletje, radje, rolschijfje. Mar- Rougeâtre : Roodachtig. cher comme sur des -s : Ale van een leien dakje Rougeaud : Hoog blozend. roodwangig. gaan. 2. z. eyelolde 3. (sp el) Roulette, -spel. Rouge-gorge m. (mu. -s--s) : Roodborstje. Rouleur m. : Stuwer, vervoerder. Los workman. Rougeole V. : Mazelen v. Vlekziekte (varken) v. Zwaar slingerend schip. Rougeoyer : Roodachtig zien. Rouleuse V. : 1. Bladroller (rups). 2. Slot. Rouge-queue m. (my. -8--s) : Zwart rood- Roulier : Voor 't vervoer. 1 m. Voerman, vracht- staartje. rijder. - des mere : Vrachtvaarder. ROULTERE. 409 RUEUR. Roulibre V. : Vrachtrijderskiel m. Ruban m. : Lint, band m. Ridderlint„.lintje". Roulis m. : Slingering, 't slingeren (schip). Strook v. Papierstrook. Smalle film v. Le - rouge: Roulotte V. : Woon-, kermis- m. Sleperswagen. 't Lint van 't Legioen van Eer. Un - de route : Roumain : Rumeens. Rumenier. Een lange weg die zich als een lint uitstrekt m. Roumanie V. : Rumenie. - Roumêlie V. : Rumelie. Rubanaire, -ant) : Strookvormig. Roumènote : Uit -. Bewoner van Rumelie. Rubaner : Tot stroken maken. Van linten voorzien. Roupie v. : Droppel aan de neus m. Ropij (munt) v. Rubanerie V. : Band-, linthandel m. -winkel m. Roupiller : (plat) Dutten, maffen. -fabricage v. Roupilleur of -on m. : (plat) Butter, maffer. Rubanier m. : Lintverkoper, -handelaar, -fa- Rouquin : Roodharig. -kop. brikant. Rouspèter : Tegenspartelen, kankeren. Rubefaetion v. : Roodwording. Roussätre : Roodachtig, rossig. Rubefier : Rood maken. Rousseau : Roodharig. I m. : -kop. (Rode) zee- Rubeole v. : Rode bond (ziekte) m. brasem m. Rubescent : Roodachtig. Rousserolle v. : Rietzanger (- des joncs). Rubicon m. : Rubicon m. (fig.) Passer -, franchir Rousseur v. : Rosachtig-, roodheid (haar). Des le - : Een beslissende stap doen. -s of des taches de - : Sproeten v. Rubicond : (fam.) Hoogrood. Roussi m. : 1. Brandige reuk m. Sentir le - : Rubis m. : 1. Robijn m. - oriental : Oosterse -. Aangebrand ruiken. 2. Juchtleder. 2. (fig.) Rode puist v. Roussin m. : Zwaar paard. (fig.) - d' Arcadie : Rubrique v. : 1. Roodaarde v., rood knit. 2. Met Grauwtje. rode letters geschreven titel m. 3. Wets-, li- Roussir ov.w. : Rossig, roodachtig maken. Zengen. turgisch voorschrift, -artikel. Afdeling, rubriek I onov.w. : Rossig, roodachtig worden. Zengen. v. Hoofd, opschrift. (tone el) Spelaanwijzing. Route v. : 1. Weg m. Grande -, - nationale : 4. (fig.) Gewoonte, regel m. Rijks-. 2. Richting, tocht m., koers m. (fig.) Ruche v. : 1. Bijenkorf m., -yolk. (fig.) Plaats Gedragslijn v. Etre en - : Op weg zijn. Se mettre waar hard gewerkt wordt v. 2. Plooistrook v. en - : Zich op weg begeven. En -I Vooruit! Ruch& v. : Bijenvolk, -zwerm m. (ze e v.) Faire - pour : Boers zetten naar. En Rueher m. : Bijenstal m., -stapel m. I ov.w. : tours de - : Onder weg. Faire - ensemble, - avec : Met een plooistrook omgeven. Samengaan, -varen met. Faire fausse - : Ver- Rude : 1. (gevoel) Ruw, stroef, hard. (smaak) dwalen; (fig.) zich vergissen. Rester en - : Wrang, scherp. (g ehoo r) Ruw, rauw. (g e- Achterblijven. Journal de - : Reisjournaal. Chan- zi cht) Onbevallig. 2. (fam.) Geducht, ver- son de - : (Soldaten)marsliedje. 3. Bosweg m. bazend. 3. (fig.) Ruw, guur. Hard; hevig, ge- 4. Baan (hemellichaam) v., loop (stroom) m. (fig.) weldig, slecht (tijd). Bars. Gestreng, scherp. Weg, middel. 5. (nieuw) Autoverkeer, -vervoer - (vooral op buitenwegen). Partir par la - : Met (fig.) Hobbelig, steil. 5. Moeilijk te overwin de auto de stad verlaten. nen, zwaar. Flink. 6. (fig.) Zuur, bezwaarlijk. Routier (spr. routy4) : Van de wegen; op de Rudement : Ruw, stroef. Streng, hard. Grof. weg. Livre - : Zee-, graadboek, zeeatlas m. Carte (fam.) Geducht, erg, drommels. Hevig. Bars. -iere : Wegenkaart. Piste -iere : Af te leggen Zwaar. Il y va - : Hij vat de zaak krachtig aan. weg bij wegwedstrijd. I m. : Ongeregeld soldaat. Rudesse v. : 1. Ruw-, stroef-, hard-. Wrang-, Man van ondervinding. Deelnemer aan weg- scherp-. Grof-, hard-, rauw-. Onbevalligheid. 2. wedstrijden. Vieux - : Ouwe rot. Guur-, strengheid. Zwaar-, hevigheid. Bars- Routine v. : 1. Slag m., oefening. 2. Sleur v. heid. 3. Moeilijk-, bezwaarlijkheid. 4. Ongevoe- Routinier : (Tem.) die uit sleur handelt. ligheid. 5. -8 : Schokken m. Routini4rement : Uit sleur. Rudiment m. : 1. (alleen m v.) Grondbeginse- Rouvre m. : Rode eik (chene -) m. len. 2. Eerste leerboekje (vooral van 't Latijn). Rouvrir ov.w. : Weer openen. (fig.) - la bles- 3. In zijn ontwikkeling gestuit orgaan. sure de qn : Een oude wonde weer openrijten bij Rudimentaire : Tot de grondbeginselen beho- iem. I onov.w. : Zijn deuren weer openen. rend. Waarvan alleen de grondvorm aanwezig Roux, rousse : Rossig, ros. Beurre - : Gebruinde is (orgaan). (fig.) Nog niet geheel ontwikkeld. boter. I m. : 1. Rossige kleur v. Tirer sur le - : Rudoiement m. (spr. -dwaman of -dwayman) Aan de rossige kant zijn. - ardent : Vuurrood. : Ruwe bejegening. 2. Rossig mens. 3. Bruine botersaus v. Rudoyer : Ruw bejegenen. Royal : 1. Koninklijk. Prince - : Kroon-, erf- Rue v. : 1. Straat v. Vieux comme les -s : Zo prins. 2. (fig.) Koninklijk, vorstelijk, konings-. oud als de weg naar Kralingen. Fou d courir les Royale v. : Sikje. -s : Stapelgek. Les -s en sont payees : Die heb je Royalement : Koninklijk, vorstelijk. maar voor 't oprapen. 2. (plantk.) Wijnruit o. - Royalisme m. : Koningsgezindheid. des murailles : Muurruit o. Royaliste : Koningsgezind(e). (fig.) Etre -, se Ruêe v. : 1. Strohoop (voor melt) m. 2. Wilde montrer plus - que le roi : Met nog meer na- jacht v., woest drijven. druk voor iem. belangen opkomen dan hijzelf. Ruelle v. : Steegje, straatje. - (de lit): Ruimte Royaume m. : Koninkrijk. Le R- Uni : 't Ver- tussen ledikant en muur. Slaapkamer v. Ka- enigd K., Groot Brittannie. (yolk) Le - des mer (met een praalbed) waar de precieuses be- taupes : 't Kerkhof. Pas pour un - : Voor Been zoek ontvingen. geld ter wereld. Rueller : Met smalle voren doorsnijden. Royautè V. : Koninklijke waardigheid. Ruer ov.w. : Krachtig werpen. I onov.w: Achter- Ruade v. : Achteruitslag m., -slaan. (fig., f am.) uitslaan. I se - : Zich onstuimig werpen. Grof-, lompheid. Rueur : Die achteruitslaat. RUFIAN. 410 SABLIER. Rufian m. : Liederlijk heerschap. Rupture v. : Het breken. Breuk v., doorbraak Rugir : Brullen. Loeien (wind). v. (fig.) Verbreking, afbreking, tenietdoening. Rugissement m. : Gebrul. Geloei. Vriendschapsbreuk, klove v. En — de : Die ver- Rugosite V. : Ruw-, hobbeligheid. Oneffenheid. broken heeft, die verlaten heeft. Rugueux : Ruw, oneffen. Lomp. Rauw. Rural : Landelijk, van de boeren. Agglomera- Ruhr v. : Roer. Roergebied. tion —e : Landstadje. Fonds -aux : Goederen in Ruine v. : 1. Instorting, verval (gebouw). 2. landerijen. Caisse —e : Landbouwbank v. I m. : (fig.) Ondergang m., verderf. Tomber en — : Buitenmens. Landjonker. Boer. Ten onder gaan. 3. Verlies van fortuin, - van RUremonde v. : Roermond. eer, - van macht enz. 4. Bouwval m., puinhoop, Ruse v. : Wending (van 't wild). List v., streak m. m. (fig.) Elle n'est plus qu'une — : Zij is slechts Ruse : Listig, sluw. Un — : Een sluwe vos. een schaduw van wat zij vroeger was. Ruser : Wendingen maken (wild) om de hon- Ruiner : 1. Omverwerpen, verwoesten. 2. Ver- den te verschalken. List gebruiken. delgen. 3. In 't verderf storten. Bederven. Te Russe : Russisch. I m. : Rus. Russisch (taal). niet doen. — qn dans l'esprit de : Iem. zwart ma- Russie v. : Rusland. — d' Asie : Aziatisch -. Em- ken bij. — qn d'honneur : Iem. zijn eer doen ver- pereur de toutes les —8 : Keizer alley Russen. liezen. 4. Afbeulen, uitputten. Russian : Petit-- : Klein-Russisch. Ruineusement : Z6 dat men zich te gronde richt. Russifier : Russisch maken. Ruineux : Verderfelijk; die arm maakt. Rustaud : Boers. Lomp. I m. : Vlegel. Ruisseau m. : 1. Beek v. 2. (fig.) Stroom Rustauderie v. : Boers-. Lompheid. (bloed, tranen) m. 3. (Straat)goot v. (fig.) Trai- Rustieitk v. : Landelijke eenvoud m. Boers-. ner dans le — : Plat -, gemeen zijn. Tirer du — : Lompheid. Uit 't slijk opvissen. Rustique : 1. Landelijk, (in samenst.) land-, Ruisseler : Zacht stromen, vlieten. Druipen. veld-. 2. Boers, eenvoudig. Die tegen wind en -ant de pierreries : Met edelstenen bezaaid. weer kan. Banc —; table — : Tuinbank; -tafel Ruisselet m. : Beekje. van ongeschild hout. (bouwk.) Ouvrage — : Uit Ruissellement m. : 't Stromen, vlieten, druipen. onbehouwen steen, onbewerkt hout samenge- Rumeur v. : 1. Geraas, rumoer. (fig.) Oproerige staid. Ordre — : Boerse, Toskaanse bouworde. beweging. 2. Gerucht. La — publique : De in 8. Lomp, boars. omloop zijnde geruchten. Rustiquement : Landelijk eenvoudig. Lomp. Rumination V. : Herkauwing. (fig.; f am.) Ge- Rustiquer : Grof behouwen, ruw bepleisteren. durige herhaling. Rustre m. : Vlegel, lomperd. I bv.nw. : Vlegel- Ruminer : Herkauwen. (fig.; fain.) Wikken en achtig. wegen. Ruthene of -enien : Rutheens. Rutheen. Runes v.mv. : Runen (letters der oude Ger- Rutilant : Schitterend rood. maanse volkeren) v. Rutiler : Een hevig rode schijn verspreiden. Runique : Van de runen, runenvormig. Ruy : (naam) Rodrigo. Ruolz m. (spr. ruOlse) : Nieuwzilver. Namaak. Rythm . . . . z. rhythm . . . . S. S m. : L (letter) S v. Faire des — : In zigzag- Sa z. son vnw. lijnen lopen. 2. S-vormig ijzer. S-vormige kron- Sabbat m. (spy. Saba) : Sabbat-. Rustdag m. Nach- keling (kronkeldarm; S iliaque). S-vormige haak telijke bijeenkomst van tovenaars v. (f am.) (kinketting) m. 3. (verk.; zee v.) Sud : Zuiden. Groot geraas, heidens kabaal. S. A. : Son Altesse : Zijne of Hare Hoogheid. Sabbatique : Van de Sabbat, - de Zaterdag. S. A. R. of I. : Son Altesse Royale of Impiriale Annie — : Sabbat-, rustjaar. : Zijne Of Hare Koninklijke of Keizerlijke Hoog- Sabin : Sabijns. Sabijn. heid. Sabine v. : 1. Sabijnse. L'enlèvement-, le rapt S. A. S. : Son Altesse Sirenissime : Zijne of Hare des —s : De Sabijnse maagdenroof. 2. (n a am) Doorluchtige Hoogheid. Sabine. 3. (plantk.) Zevenboom m. S. D. N. : Societe des Nations : Volkenbond. Sable m. : 1. Zand. Plage de — : Zandig strand. S. E. : Son Excellence : Zijne Excellentie ; Son Bdtir -, fonder sur le — : Op onvaste grond Eminence : Zijne Eminentie. bouwen. Avoir du — dans les yeux : Slaap heb- S. G. : Sa Grandeur : Zijn Hoogeerwaarde. ben. Le marchand de — : Klaas Vaak. — mou- S. H. : Sa Hautesse : Zijne Hoogheid. rant : Drijfzand. — volant : Zandstuiving. Hor- S. M. Sa Majeste : Zijne of Hare Majesteit. loge de — of — : Zandloper. Graver -, tracer S. & M. : Seine et Marne : Het departement Seine sur le — : In 't zand schrijven, vergankelijk et Marne. werk verrichten. Les —s : De zandvlakte 2. S. S. : Sa Saintete : Zijne Heiligheid. (gene esk.) Niergruis. 8. Sabeldier. -marterbont. S. S. P. P. : Saints Peres : Eerwaarde Vaderen. (wapenk.) Zwart, sabel. S.-E. : Sud-est : Zuidoost. Sable m. : Zandtaart v. S.-0. : Sud-ouest : Zuidwesten. Sabler : 1. Met zand bedekken. Fontaine sabre S. E. & 0. : Saul erreur et omission : Vergissing : Zandfilter. 2. In vormzand gieten. 3. (fig.) en weglating voorbehouden. In eens opdrinken. — le champagne : Ch. schen- S. v. p. : S'il vous plait : Als 't u belieft. ken, - drinken. 4. Met zand bewerpen. St en Ste : Saint en Sainte : Heilige. Sableux : Zandig. Met zand vermengd. S./e. : Son compte : Zijn rekening. Sablier m. : Zandkoker m. Zandloper m. S.A.BLItRE. 411 SADUC]EN. Sabliere V. : 1. Zandgroeve v., zanderij. 2. Rib Saccader : Rukken aan de toom. Respiration -die : v. 3. Zandstrooiwagen (tram) m. Ongelijke ademhaling. Style -di : Hortende stijl. Sablon m. : Fijn schuurzand. Zandhoop m. Saccage of -meat m. : Plundering en ver- Sablonner : Met zand bestrooien. Met schuur- woesting. Verwarde hoop m. zand wrijven. Saceager : Plunderen en verwoesten. Overhoop- Sablonneux : Zandig. halen. Sablonnier m. : Zandman, -verkoper. Klaas Vaak. Saccageur m. : (f am.) Verwoester, plunderaar. Sablonniére V. : Zandvrouw, -verkoopster. Zand- Saccharin (spr sake-) : Suikerhoudend. -ach- groeve v., zanderij. tig. -vormig. Sabord m. : Gescllutpoort v. - de nage : Roeipoort. Saccharine v. (spr. sake-) : Saccharine v. - de charge : Laadpoort. Saccharose m. (spr. sake-) : (Riet)suiker v. Sabot m. : 1. Klomp m. Il est venu ici en -s : Sacerdote m. : 1. Priesterschap, -ambt. (fig.) Hij is op een strowis komen aandrijven. 2. Heilig ambt. 2. De geestelijkheid. Hoef m. 3. Metalen of houten beslag (poot van Sacerdotal : Priesterlijk. meubel, paal, lans, schoen). 4. Remschoen m. 5. Sachee v. : Zakvol m. Drijftol m. Le - dort : De tol staat. 6. Slaap- Sachet m. : Zakje. - met geneesmiddelen om op kop. Knoeier. 7. Slecht werktuig; - rijtuig, 't lichaam te plaatsen. Reukkussentje (tussen slecht sehip; slechte piano, „rammelkast". linnengoed). - de glace : Usblaas v. Sabotage m. : Klompenfabricage v. Slechte af- Sacoche v. : Dubbele leren zak m. (mil.) Za- werking (om den patroon te schaden). Moed- deltas v. Geld-. Gereedschaptas. willige stopzetting. Saeramentaire : Die op de sacramenten be- Saboter onov.w. : Met de drijftol spelen. Klos- trekking heeft. I m. : 1. Gebedenboek voor de sen. I ov.w. : Aan 't einde beslaan. (fig., f am.) sacramenten. 2. Ketter die Jezus' aanwezigheid Verknoeien (om den patroon te schaden). Moed- in de hostie -, bij 't Avondmaal ontkende. willig stopzetten. Sacramental en -el : Van een sacrament, sa- Saboteur m. : Liefhebber van 't spelen met de cramenteel, gewijd. drijftol. „Boer op klompen". Knoeier. Iem. die Sacre m. : 1. Wijding. Inhuldiging, kroning. 2. den patroon schaadt door verknoeiing van Sakervalk m. 3. (fig.) Schobbejak. Jurer comme materieel of door stopzetting. un - : Vloeken als een ketter. Sabotier m. (spr. 40) : Klompenmaker. -drager. Sacre : 1. Gewijd, heilig. Gezalfd. Eloquence -e Sabotiere v. (spr. -tyer) : Klompenmaakster. : Kanselwelsprekendheid. Les ordres -s : De -draagster. -dans m. hogere wijding. Le - Cceur : 't Heilige Hart Sabouler : Ruw heen en weer schudden. (fig.) (van Jezus, de Maagd Maria). 2. Onschendbaar, Duchtig doorhalen, de mantel uitvegen. onaantastbaar. 3. (plat) Vervloekt. 4. (ont- Sabre m. : Sabel V. - trafnant : Sleep-. Coup leedk.) Van 't heiligbeen. Os - : Heiligbeen. de plat de - : Slag met 't plat. Le - a la I m. : Het heilige, geheiligde. main, - au clair : Met ontblote sabel. Traineur Sacrebleu, -die, -dieu : Sakkerloot 1 de - : Geurend militair. --baionnette : Sabel- Saerement m. : Genademiddel, sacrament. Ap- bajonet. procher des saints -s : Biechten en communi- Sabrer : (Neer)sabelen. (fig.) Met verwijten eren. Muni des -s de l'Eglise : Voorzien van overstelpen. Afraffelen. Doorstrepen. de H. genademiddelen der Berk. Le saint - : Sabretaehe v. : Sabeltas m. 't Hoogwaardige; 't H. Avondmaal. Sabreur m. : (f am.) Houwdegen. (fig.) Iem. Sabrer ov.w. : Wijden, zalven. Kronen. I onov.w. : die zijn werk met de Franse slag afmaakt. Vloeken en razen, tieren. Sabuleux : Zandig. Sacrificateur m. : Offerpriester. Sae m. (spr. sick) : 1. Zak m. Frapper sur le Saerifieature v. : Offerpriesterschap. - pour que l'dne le sekte : De zak slaan en de Sacrifice m. : 1. Offerande v., offer. - humain ezel menen. (plat) Avoir le (gros) - : Geld : Mensenoffer . Le - de La messe, le saint - : hebben. Course en - : Zaklopen. (f am.) - a 't H. Misoffer. 2. (fig.) Offer, opoffering. Faire le papier I Wel drommels1 - a yin: Zuiplap. Avoir - de : Opofferen, er aan geven. la tite dans un - : Niet weten wat er omgaat in Sacrifier ov.w. : 1. Offeren. 2. (fig.) Opofferen, de wereld. 2 Ransel m. Soldatenransel. - touriste, wijden, in de steek laten. Role -fie : Enigs- - tyrolien : Rugzak. - au dos : Met de ransel op zins ondankbare rol. Articles -fits: Spotkoopjes. de rug, in dienst. Mettre - au dos : De ransel I onov.w. : Offeren. De mis bedienen. (fig.) Hul- aandoen. 3. Plait-, aktenzak m., dossier (- de digen, zich sehikken naar. - a la mode : De mode prods). L' affaire est dans le - : De zaak is in orde. volgen. Mettre dans le mime - : Over den kam scheren. Sacrilege m. : Heiligschennis. I m. en v. : Heilig- Mettre dans le - : Klaarspelen. Vider son - : Alles schenner. I bv.nw. : -schennend, godslasterlijk. vertellen wat men op 't hart heeft. 4. Boekentas Sacrilegement : Op heiligschennende wijze. (- d'ecolier) m. Reiszak, -tas (- de nuit, - Saeripant m. : Gemene vent. de voyage) v. - a main : Dameshandtasje. - Saeristain m. : Kerkbewaarder, sacristijn. perle : Kralentasje. Petit - : Werktasje. - a Saeristie v. : Kerkgereedschapsvertrek. Vertrek gibier : Weitas. - de couchage : Slaapzak. waar de jonggehuwden hun handtekening Avoir plus d'un tour dans son - : Niet verlegen plaatsen. Rat de - : Vrome, „fijne". zitten om listige streken. Its sortent du mime - : Saeristine v. : Opzichtster over de sacristie. Zij zijn met den sop overgoten. 5. Boetekleed. 6. Saero-saint (ma. --saints) : Allerheiligst. (fig.) (ontleedk.) Zak (in 't lichaam). 7. Plundering Onaantastbaar. en verwoesting. Mettre a - : (Uit)plunderen. Sacrum m. (spr. -kramm) : Heiligbeen. Saccade V. : Ruk m. Schok m. Par -8 : Het Sadique : Wreed-wellustig, sadistisch. horten en stoten. Saduceen : Saducees. -eer (Joodse sekte). SAFRAN. 412 SAISIR. Safran m. : Saffraanplant v. Saffraan v. nee —e : 't Jubeljaar. Un — homme; une —e fern- Safraner : Met saffraan kleuren. - toebereiden. me : Een vrome, brave man; - vrouw. Ma —e mere Saga v. : Sage (der Noorse volkeren) v. : Mijn lieve moeder. — Pierre et — Paul : Petrus Sagaee : Scherpzinnig. en Paulus. — Jean : Sint-Jan, Johannes de Do- Sagaelte V. : Scherpzinnigheid. per, - de Evangelist. La Saint-Martin : St-Maar- Sagaie v. z. zagaie. tensdag. (f am.) Toute la —e journie : De god- Sage : 1. Wijs, verstandig. 2. Ingetogen, gema- ganse dag. I m. : Heilige. Le — des —8 : 't tigd. Lief, zoet, gehoorzaam (kind). Kale Heilige der Heiligen, de allerheiligste plek v. II (vrouw). Bedachtzaam. Gedwee. — comme une vaut ',vie= avoir of faire a Dieu qu'a ses —8 : Het image : Heel zoet. I m. : Wijze, verstandige. Ge- is beter met den baas dan met de ondergeschik- matigde, bedachtzame. Le S- : Salomo. ten te doen te hebben. C'est un — qu'on ne chdme Sage-femme v. (my. —8--8) : Vroedvrouw. plus : Die man heeft afgedaan, zijn rijk is nit. Le Sagement : Wijselijk, verstandig. Ingetogen. — du jour : De held van de dag. Ne savoir a quel Lief, zoet. Eerbaar. Wijselijk. — se vouer : Ten einde raad zijn. Un petit— : Een Sagesse V. : 1. Wijs-, verstandigheid. Geleerd- heilig boontje. held, kunde v. Le lieve de la S- : Het boek der Saint-Augustin m. : (na am) De heilige Angus- Wijsheid van Salomo. La — des nations : De tinus. Augustijn (drukletter) m. spreekwoorden, de volkswijsheid. 2. Bezadigd-, Saint-Bernard m. : Sint-Bernard. -shoed m. ingetogen-, gematigdheid. Zedig-, eerbaarheid. Saint-Crepin m. : Sint-Crispijn. (f am.) Schoen- Gedwee-, liefheid. Goed gedrag. makerswerktuigen. Al zijn hebben en houden. Sagette V. : (oud) Pijl m. (plantk.) Pijlkruid. Saint-Cyrien in. (me. — -Cyriens) : Leerling der Sagittaire m. : (sterrenk.) Schutter. (oud) Militaire school te Saint-Cyr. Boogschutter. I V. : Pijlkruid. Saint-Domingue in. : Sint-Domingo. Sagittal : Pijlvormig. Sainte v. : Heilige. Sagonte v. : Saguntum (stad in 't oude Spanje). Sainte-barbe v. : Bruit-, konstabelkamer v. Sagontin : Uit Saguntum. Sainte-Helene v. : Sint-Helena. Sagou m. : Sago v. Saint-Elme z. Elme. Sagouier m. : Sagopalm m. Saintement : Vroom, godvruchtig. Sagout(t)ier m.z. sagouier. Sainte-nitouche v. z. nitouche. Sagum m. (spr. -gdmm) : Korte (krijgs)mantel m. Saint-Esprit in. : Heilige Geest m. Saai (wollen stof). Krasborstel in. Saintete v. : Heilig-. Vroomheid. Sa S- : Zijne Saharien : Van de Sahara. Heiligheid (de paus). Des images de — : Bid- Saignant : Bloedend. Bloedig. Bloedrood. prentjes. Saignee v. : Aderlating. Afgetapt bloed. Plooi Saint-frusquin m. z. frusquin. tussen boven- en benedenarm v. Aftapping Saint-Gall m. : Sint-Gallen (Zwitserland). (vochten). Greppel m., kanaaltje. Faire une — Saint-Guy m. : Sint-Vitus. Danse-, mal de — : a qn : Iem. aderlaten; (fig.) - geld afzetten. Sint-Vitusdans. Saignement m. : Bloeding. Saint-Hubert in. : Sint-Hubertus. Etre de la Saigner onov.w. : Bloeden (ook fig.). Lijden. confrerie de —: Niet in de eerste leugen gestikt zijn. I ov.w. : 1. Aderlaten, bloed aftappen. Slachten, Saint-Jean d'Acre in. : 't Oude Ptolemais (in doden. 2. Laten uitbloeden (vlees). 8. Droog Syria). (t h a n s) Accra. doen lopen (meer, moeras). Greppels aanbren- Saint-Laurent in. : Sint-Laurensrivier v. gen in. 4. (fig.) Geld afzetten. I Se — : Zich Saint-Louis : Lodewijk IX de Heilige (v. Frankrijk). zelf bloed aftappen. (fig.) - grote opofferin- Saint-Marin in. : San Marino (republiek in Italia). gen getroosten. Se— aux quatre veins, - aux quatre Saint-office m. : Rechtbank van de Inquisitie v. membres : Alles tot de laatste cent opofferen. Saint-Pere in. : Heilige Vader. Saigneux : Bloederig. Saint-Pierre in. : Sint-Pieterskerk (te Rome) v. Saillant : Vooruitspringend, -stekend. (fig.) In Saint-Siege in. : Heilige Stoel m. 't oog vallend. I m. : Uitstekend gedeelte. -e Saint-Sylvestre V. : Oudejaarsavond m. hoek (aan bastion) m. Saisi in. : Gearresteerde, met beslaglegging be- Saline v. : 1. Dekking, paring. 2. Inval m., gril zwaarde. v., sprong m. Par ---s : Met horten en stoten. Saisie v. : 1. Beslaglegging, arrest. 2. Beslag, 3. Aardige inval, geestige zet m. 4. Uitsprong aanhaling (— pour frauds). 3. Inbeslagneming, in., uitstek. En — : Vooruitspringend. Mettre en priismaking. — : Doen uitkomen. Saisie-execution v. (me. —8- —s) : Verkoop bij Saillir onov.w. : Te voorschijn komen (uit). executie m. Vooruitspringen, uitsteken. I ov.w. : Dekken, be- Saisir : 1. Grijpen. pakken, vangen. 2. (fig.) springen. Bevangen, aangrijpen, overvallen. Even op Sain : 1. Gezond. — et sauf : Behouden, heel- het vuur zetten (vlees). Etre saisi : Door huids. 2. Onbeschadigd; gaaf. 8. (fig.) Juist, schrik aangegrepen zijn. 3. (fig.) Aangrijpen, echt. Rechtzinnig. — d'esprit : Bij zijn voile ver- niet laten ontsnappen, gebruik maken van. stand. Avoir la tete —e : Een helder hoofd heb- 4. (fig.) In bezit nemen, veroveren. 5. (fig.; ben. 4. Die de gezondheid bevordert. re cht) Beslag leggen op; aanhouden. 6. (fig.) Saindoux m. : Reuzel v. Begrijpen, inzien. Opmerken. 7. (ze e v.) Seizen, Sainement : Gezond. (fig.) Verstandig. vastsjorren. 8. — de : In 't bezit stellen van. Saint : Heilig. (in samenst.) Sint-. Vroom. — un tribunal d'une of faire : Een zaak aanhan- Hoogvereerd, onschendbaar. La Terre S-e : 't gig maken bij een rechtbank. La Chambre est Heilige Land. Le peuple — : 't Joodse yolk. saisie d'un projet de Lot : Bij de Kamer is een La —e tglise : De kerk van Jezus. La remain wetsontwerp ingediend. I se — : 1. Elk. aangrij- —e : De stifle week, de w. v6Or Pasen. L'an- pen, - grijpen. 2. (fig.) Aangegrepen worden. SA ISISSABLE. 413 SAMEDI. 3. se - de : Zich meester maken van. Vatten, Salissure v. Vuil. Bevuiling. in hechtenis nemen. Salivaire : Speeksel-. Saisissable : Voor inbeslagneming vatbaar. Sanyo : v. Speeksel. Saisissant : 1. Die in beslag neemt. 2. Aangrijpend, Salle v. : 1. Zaal v., groot vertrek. - a manger; doordringend (koude). 3. (fig.) Pakkend. - d'armes : Eet-; scherm- of wapenzaal. - d'au- Saisissement m. : Aangrijpen. Bevangenheid (door dience : Gerechtszaal. - de bains : Badkamer. koude). Ontsteltenis, ontroering. - de tours : Collegezaal. - de verdure : Met Saison v : 1. Jaargetijde. seizoen. La - des fri- bomen omringde plek v. 2. Publiek (in schouw- mas : Het gure jaargetijde. Marchand, -e des burgzaal). 3. Wangzak (aap) m. quatre -s : Groente -, fruitverkoper, -koopster. Salluste m. : Sallustius (Rom. geschiedschrijver). 2. Tijd (voor producten, werkzaamheden) m. Bid Salmigondis m. : Ragout van vleesrestjes die de - : Winterkoren. Vent de - : Passaatwind m. men opwarmt m. (fig., fam.) Poespas m. 3. Tijd om naar een badp]aats te gaan (- then- Salmis m. : Ragoflt van restjes wild of gevogelte m. male). 4. Tijd van feesten. 5. (fig.) Geschikt Saloir m. : Vleeskuip v. Zoutvat. ogenblik, - tijdstip. De - : Geschikt, van pas; Salomon m. : Salomo. actueel. Hors de - : Ontijdig, te onpas. 6. Leeftijd. Salon m. : 1. Gezelschapsvertrek. Petit - : Zit- Salade v. : 1. Sla v., salade v. - russe : - van kamer. - de famine : Huiskamer. Les -s : De allerlei groenten. Fatiguer la - : Toebereiden. grote wereld. Poste de - : Dichter die zijn verzen Faire une - de : Dooreenmengen. Quelle -I W at daar voorleest. 2. Le S- : De tentoonstelling van 'n warboel I 2. (ge s ch.) Ronde helm (der rui- kunstwerken van levende meesters. 3. Tentoon- ters) m. 8. Ultbrander m. stelling (in 't algemeen; b.v. le - du Cycle). Saladier m. : 1. Slabak m. 2. Slamand v., vergiet 4. Keurige winkel. - de the : Tearoom. - de o. en v. ddgustation : Proeflokaal. Saladiére v. : (yolk) Cel-, gevangenwagen m. Salonique V. : Saloniki (in Turkije). Salaire m. : Salaris, loon. (fig.) Beloning. Salope : Morsig. I v. : Vuilpoets. Liederlijk wijf. Salaison v. : 't Inzouten. Ingezouten spijzen v. Saloperie v. : Morsig-, smerigheid. Vuil praatje. Salamalee m. (spr. -ek) : (grap) Beleefde groet Knoeiwerk, bocht. Smerige streek. m., strijkage v., plichtpleging. Salopette V. : Overall, werkpak. Kruippakje (baby). Salamandre v. : Salamander m. -kachel v. Salpêtrage m. : 't Met salpeter vermengen. Sal- Salamanque v. : Salamanca. petervoortbrenging. Salangane v. : Oosterse oeverzwaluw v. Salpétre m. : 1. Salpeter. (fig.) Le - : 't Bus- Salant : Die zout voortbrengt. Puits -; marais - kruit. 2. Overblijfselen van uitgeloogd kalkpuin. : Zoutput; -poel. Pouvoir - : Zoutgehalte. Kalkuitsiag op muren. 3. Opgewonden standje. Salariat m. : De loontrekkenden. 't Loonstelsel. Salpetrer : Met salpeter bedekken. - bestrooien. Salarie m. : Loontrekkende, -arbeider. Salpétriere v. : Salpeterfabriek v. Hospitaal van Salarier : Bezoldigen. die naam te Parijs. Salaud m. : Smeerpoets. I bv.nw. : Vuil, smerig. Salsifis m. : Wilde schorseneer v. - d' Espagne Sale : 1. Vuil. Ongeschoren. Klippig (kust). 2. : Schorseneer. Gemeen, liederlijk. Smerig. 3. (fam.) Beroerd. Saltimbanque m. : Koorddanser. (fig.) Kwak- Sale : 1. Gezouten, zout. 2. Zouthoudend, zilt. zalver. Flauwe potsenmaker. La plaine -, l'onde -e : De zilte baren. 3. Peper- Salubre : Gezond, goed voor de gezondheid. duur. Overdreven (prijs). Gepeperde (rekening). Salubrite v. : Gezondheidsdienst (- publique). 4. Schuin, gewaagd. I m. : Gezouten varkens-, Saluer : (Be)groeten. Allen - qn : Zijn opwach- pekelvlees. Petit - : - dat vers is. ting bij iem. gaan maken. (g e s ch.) - qn em- Salement : Morsig. (fig.) Gemeen, smerig. pereur : Iem. tot keizer uitroepen. - du canon : Saler : I. Zouten, zout doers in. 2. Zouten, in- Kanonschoten lossen. - de la voix : Hoera roepen. zouten. (grap) Bewaren. 3. (fig., fam.) Over- Salure v. : Zoutig-, ziltheid. drijven. - la note : Met dubbel krijt schrijven. Salut m. : 1. Heil, behoud, welzijn. (godsd.) 4. Afzetten. 5. Toetakelen, een standje geven. Zaligheid. Faire son - : Zalig worden. Armee du Salete v. : 1. Vuilheid. 2. Vuilnis. 3. (fig.) Ge- S- : Leger des Hells. Sans quoi point de - : Zonder meen-, smerigheid. dat is alles vergeefs. 2. (als uitroep) Wees ge- Saleur m. : Inzouter. groet! Heil u 1 Heil! 3. Het groeten. Groet m. Salien : Salisch. -ler (oud-Germ. stam). (m 11.) Het aanslaan. - et fraternite : Broederlijke Saner° v. : Zoutvaatje. -vat (keuken). Kuiltje groeten. - militaire : Saluut. Faire le - militaire achter 't sleutelbeen. Bovenoogkuil (paard) m. Aanslaan. 4. (Kath.) Lof (godsdienstoefening) o. Salif ere : Zouthoudend. Salutaire : Heilzaam, goed (ook fig.). Salification v. : Zoutvorming. Salutairement : Op heilzame wijze. Salifier : In (een) zout omzetten. Salutation v. : Eerbiedige begroeting. Compliment. Saligaud m. : Smeerpoets, zwijn. (Kath.) - angdlique : Wees gegroet (gebed). Salin m. : (oud) Zoutbak m. I bv.nw. : Zoutachtig, Salutiste m. en v. : Heilsoldaat. zilt. (scheik.) Corps - : Zout. Salvanos m. (spr. -noes) : Reddingboei v. Salinage m. : Zoutwinning, -vorming. Salvation v. : Redding, zaligmaking. Saline v.: Zoutwinning (in -put). -mijn v., -groeve v. Salve v. : Salvo, laag v. - d'applaudissements : Salinier m. : Zoutarbeider, -fabrikant. Daverende toejuichingen. - d'honneur : Ere-, Salique : Salisch, van de -e Franken. saluutschoten. Salir : Bevuilen, verontreinigen. (fig.) Bezoedelen, Salve m. : (Kath.) Gebed tot de H. Maagd. met ontuchtige beelden vullen. I Se - : Zich vuil Samarie v. : Samaria (in Palestina). maken. - bevuilen. Vuil worden. Samaritain : Samaritaans. -aan. Salissant : Bevuilend. Die gauw vuil wordt. Samedi m. : Zaterdag m. - saint : - voor Pa- Salisson v. : (plat) Kleine smeerpoets; totebel. sen. V est ne le - : Hij is liever lui dan moe. SAMNITE. 414 Samnite : Samniet. -itisch. Sangsue v. (spr. sansu) : Bioedzuiger. Afzetter. Samovar m. : Metalen theeketel m. Sanguification v. (spr. -gwi-) : Bloedvorming. Samoyede (spr. -mwaje-) m. : Samojeed. Sanguifier (spr. -gwi-) : In bloed omzetten. Samson m. (spr. salmon) Simson. Sanguin : 1. Van 't bloed. Jaspe — : Bloedjas- Sanatorium m. (spr. -6mm) : Herstellingsoord. pis. 2. Volbloedig, sanguinisch (temperament). Sanctification V. : Heiligmaking, heiliging. 3. Bloedrood. Sanctifier : 1. Heiligen, tieing maken. (f i g.) Ver- Sanguinaire : Bloeddorstig, moordzuchtig. I v. heffen. 2. Loven. Que ton nom wit sanctifie : : Bloedkruid. Uw naam zij geheiligd. 3. Vieren, in ere houden. Sanguine v. : 1. Bloedsteen (ijzererts). Rood Sanction v. : 1. Bekrachtiging, wettiging; (fig.) tekenkrijt. Tekening daarmee. 2. Bloedrode 't ijken. 2. Goedkeuring, staving. — de la con- edelsteen m. 3. Bloedsinaasappel m. science : Billijking door 't geweten. 3. Waarborg Sanguinolent : Met bloed vermengd, bloederig. voor de uitvoering ener wet m., sanctie v. Sanhedrin m. (spr. sane-) : Gerechtshof der Joden. Sanetionner : 1. Bekrachtigen. (fig.) Un mot Sanie v. : Bloederig ettervocht. -ne par l'usage : Een door 't gebruik als juist Sanitaire : De openbare gezondheid bevorde- erkend woord. 2. Goedkeuren, staven. 3. Door rend, (in samenst.) gezondheids ..... straffen of beloningen verzekeren. Sans : Zonder. Il a fait cela — nous : Zonder Sanetuaire m. : 1. Allerheiligste (in tempel), ons erin to kennen. — vous, retais perdu : Als heiligdom. 2. (fig.) Heiligdom. gij er niet geweest waart, was ik verloren. Glare Sanctus m. (spr. -tiss) : (Rath.) Sanctus (deel — seconde, - — pareille : Onvergelijkelijke roem. der mis v66r de consecratie). Mal — remede : Ongeneeslijke kwaal. — con- Sandale V. : Sandaal v. Schermschoen m. naissance : Buiten kennis. — plus : Zonder meer. Sandwich m. : (spr. sandeuitche) : Sneetje vlees — adieu! Tot straks mentir, vous 'des ado- tussen twee dunne boterhammetjes; „broodje rable : Je bent, ongelogen, allerliefst. — cela, met" . . . . (kaas, vlees, enz.). — quoi : Anders. Vous n'etes pas — savoir que .. . Sang m. : 1. Bloed. Avoir le — a hi tete : Bloed- : Ge weet toch wel dat . . . . — que : Zonder dat. aandrang naar 't hoofd hebben. Verser repan- Sans-abri m. (my. onverand.) : Dakloze. dre le — : Bloed vergieten. Homme de — : Wreed- Sans-eceur m. (my. onverand.) : Lafaard. On- aard. Tout en — : In zijn b. badend. Mettre en mens, wreedaard. — : Uitmoorden; doen bloeden. Jusqu'au — : Sanscrit m. : Sanskriet. Tot bloedens toe, tot er bloed komt. Repandre le Sans-culotte m. (mv. --culottes) : Rode Repu- — des victimes : De offerdieren doden. Le — a blikein. could : Er heeft bloed gevloeid. Cela met du bau- Sans-dent v. (mu. --dents) : Oudje, bestje. me dans le — : Dat doet iem. goed. Avoir le — Sans-domicile m. (my. onv.) : Dakloze. glace : Door schrik aangegrepen zijn. Ne pas Sans-facon m. : Ongedwongenheid. avoir de — dans les veins : Koelbloedig -; onver- Sans-famille m. en v. (my. onverand.) : Eenzame. schillig zijn. Avoir le — bouillant Driftig zijn. Sans-feu m. (my. onv.) : Hooikist v. Faire bouillir le — a qn : Iem. bloed aan 't ko- Sans-film.: Draadloos bericht,-loze dienst m., radio. ken maken. Le — lui monte a la tete : Het bloed Sansfilisme m. : Radiodienst m. stijgt hem naar 't hoofd; (fig.) hij stuift op. Se Sansfiliste m. : Radioluisteraar. miner le — : Zich uitputten. Suer — et eau (spr. Sans-foyer m. (my. onverand.) : Dakloze. sankeo) : In doodsangst verkeren. Cela me tourne Sans-gene m. : Ongegeneerdheid. le(8) — (s) : Daarvan ben ik helemaal in de war. Sans-le-sou m. (mu. onverand.) : Arme slokker. Tourner lee —s a qn : Iem. van streek maken. Sansonnet m. : Gewone spreeuw m. Son — ne fit qu'un tour : Hij raakte geheel van Sans-patrie m. (mv. one.) : Vaderlandloze. streak. Se faire du bon — : Vergenoegd leven, zich Sans-soin en --souei m. en v. (my. onverand.) kostelijk vermaken. Se faire du mauvais — : Zich : Zieltje zonder zorg. I m. Onverschillig-, zor- boos maken. 2. Bloed, geslacht, ras. Afkomst v. geloosheid. Familie v. Le — bleu : 't Adellijke bloed. C'est Sans-travail m. (mu. onverand.) : Werkeloze. dans le — : Dat zit in de familie. Un trois quarts Santis v. : 1. Gezondheid. Il n'a aucune - pas de - — : Een door kruising van een halfbloed en een de — : Hij steekt niet in een gezond vel. En volbloed dier ontstaan paard. C'est un — riche, bonne — : Gezond (op 't ogenblik). (Je vous beau : De leven van dit geslacht zijn krachtig,mooi. souhaite) une bonne amide et une bonne (Ik Sang-froid m. : Koelbloedigheid. Etre de — : wens ID al wat wenselijk is 1 Bateau de — : Koel zijn. Tuer de — : In koelen bloede doden. Quarantaineboot. Service de — : Meclisch perso- Sanglade v. : Riem-, zweepslag m. neel. 2. Toast m., dronk m. Boire -, porter une — : Sanglant : 1. Bloedend, bebloed, bloedig. Sa- Een d. uitbrengen. 3. (f 1 g.) (plat) Grote mate crifice non — : Misoffer. 2. (fig.) Bitter, fel, van brutaliteit. Il en a une —! Zo'n lefhebber bijtend, striemend. 3. Bloedrood. Saoul (spr. sou) en —er (spr. soule) z. softl en —er, Sangle v. : Riem m., singel (— de selle) m. Sapajou m. : Rolstaartaap. (fig.) Ventje, mormel. Sangler : 1. Riemen binden om, singelen (paard). Sapement m. : Ondermijning. (f am.) Rijgen (vrouw). -glee dans son corset : Saper : Ondergraven. (fig.) Ondermijnen. Nauw geregen. -gle dans son habit : In een nauw- Sapeur m. : Loopgraafwerker, geniesoldaat. sluitend kleed. 2. Striemen. (fig.) Gevoelig Sapeur-pompier m. (my. —s--s) : Brandweerman. doorhalen. Saphique : Uit drie trochteen en twee lamben Sanglier m. : 1. Wild zwijn. male : Ever- met een slotlettergreep samengesteld (vers). zwijn. — d' Amirique : Muskuszwijn. 2. (fig.) Saphir m. : Saffier (blauwe steen) m. Reus. Eenzaam levend mens. Sapho v. : Sappho (Griekse dichteres). Sanglot m. : Snik m. Pousser des —8 : Snikken. Sapide : Smakend, dat een smaak heeft. Sangloter : Snikken. Sapidite v. : Eigenschap van smaak to bezitten. SAPIENCE. 415 SAUMONP. Sapience V. : (oud) Wijsheid. Satirique : 1. Die op 't hekeldicht betrekking Sapin m. : 1. Gewone of fijne spar m. 2. Vuren- heeft. 2. Hekelend, spottend. I m. : Hekeldichter. hout. Sentir le — : Al met den been in de kist Satiriquement : Op hekelende wijze. staan. 3. (oud) Huurrijtuig, bakje. Satiriser : Hekelen, geselen. Sapine v. : Vurenhouten balk m. - plank v. - Satisfaction v. : 1. Tevredenheid, voldoening. tobbe v. - stellage v. Donner — au voeu de qn, - a qn (z. 2) : Iem. eis Sapinklre V. : Mastbos. inwilligen. Il coos donnera de la — : Ge zult Saponaire V. : Zeepkruid. — des vaches : Koekruid. plezier van hem beleven. 2. Genoegdoening. Saponification v. : Verzeping, zeepvorming. Donner — a : - geven. 3. Boete v., verzoening. 't Zeepzieden. Satisfaire ov.w. : 1. (mens) Tevredenstellen, Saporifique : Smaakgevend. voldoen aan. Afbetalen (schuldeiser). 2. (z a a k) Sapristi : Voor den drommel I Aanstaan, behagen. Bevredigen, voldoen aan. Sarabande V. : Langzame, deftige dans in 3/4 maat onov.w. : Genoegdoening verschaffen. Boeten. m. (bij verg.) Dolle pret v., woeste dwaasheid. Voldoen (aan), nakomen, opvolgen (bevel). De Sarbacane V. : Blaaspijp v. Glasblazerspijp v. teugel vieren. I se — : Zijn wens bevredigen, Sareasme m. : Bijtende spotternij. zich voldoening verschaffen. Genoeg aan zich Sareastique : Bijtend, scherp, vinnig. zelf hebben. Sarcelle v. : Taling (eend) m. Satisfait : Voldaan. Peu -, mal — : Onvoldaan. Sarelage m. : Het wieden van de grond. Satisfecit m. (spr. -tissfessite) : (school) Goed- Sareler : Wieden, de grond losmaken. keuring, „kaartje". Sareleur m. : Wieder. Satrape m. : (gesch.) Perzisch landvoogd. Sareloir m. : Wiedijzer, schoffel v. (fig.; thans) Despotisch optredend ambtenaar. Sarelure v. : Uitgewied onkruid. Satrapie v. : Landvoogdij. Sareophage m. : 1. Stenen doodkist (der Ouden) Saturable : Verzadigbaar. v. Praalkist v., grafteken dat een doodkist Saturation v. : Verzadiging. voorstelt. 2. Vleesvlieg v. Saturer : Verzadigen. (fig.) Etre saturd de : Sardaigne v. : Sardinie. Moede, beu zijn. Sardanapale m. : Sardanapalus. (fig.) Wel- Saturnales v.mv. : Saturnusfeesten (waarbij de lustige vorst, - rijkaard. slaven met de meesters aanzaten). (fig.) Tijd Sarde : Sardisch. I m. : Sardinier. Het Sardisch. van uitgelaten feestvieringen m. Sardine v. : Sardijn v. Sardine v. Sergeants- Saturne m. : Saturnus. (s c he i k.) Lood. strepen m. Saturnien : (oud) Noodlottig. Sardinier m. : Sardijnenvisser. -inlegger. Satyre m. : Sater, halfgod der wouden (met horens Sardonique en (oud) -len : Sardonisch, bitter, en bokspoten). (fig.) Wellusteling. I v. : Saterspel. grijnzend. Satyrique : Van de saters. Sargasse v. : Sargasso (soort tropisch zeewier). Sauce v. : 1. Sans v. — blanche : Boter-. — brune Mer des S-s : Sargassozee (bij de Azoren). : Gebraden boter-. On ne sait a quelle — le Sarment m. : Wijn(gaard)rank m. Houtachtige mettre : Men weet niet wat men met hem moet stengel m. beginnen. Il est bon a touter —8 : Men kan hem Sarrasin : Sarraceens. Mohammedaans. I m. : 1. tot alles gebruiken. Faire a qn sa — : Iem. Sarraceen. Mohammedaan. 2. Boekweit(b/O —) v. duchtig de les lezen. 2. — du tabac : Tabaksaus Sarrasine v. : Valdeur v., -hek (hem —). (zoutwater om tabak te besprenkelen). — a Borer Sarrau m. : Lange kiel (voerman, boer) m. Lang : Licht verguldsel. 3. Doezelkrijt. kinderschort dat van achter open is. Saucer : In de saus dopen. Natmaken. (fig.) Sarre v. : Saar v. -gebied. Dopen. — dans la boue : Door 't slijk sleuren. Sarrebruek m. : Saarbruecken. Saueiére v. : Sauskom v. Sarrois : Bewoner van 't Saargebied. Saueisse v. : Worst v. Kruitworst (mijn doen ont- Sas m. : 1. Zeef v. Passer au — : Zeven, ziften. branden). Observatieballon m. (fig.) Passer au Bros — : Niet zo nauw kijken Saueisson m. : Dikke worst v., beuling m. (mil.) bij. 2. Sluiskolk v. sas o. Kruitworst (om mijn te doen ontbranden). Sassafras m. : Sassafrasboom in. Vuurworst, grote vuurpijl m. Takkenbos m. Sasse v. : (zeev.) Hoosvat. Sauf, -ye : 1. Behouden, veilig. Avoir la vie sauce : Sasser : 1. Zeven, ziften. (fig.) Nauwkeurig on- Er heelhuids afkomen. 2. Onaangetast. Garder — derzoeken. 2. Schutten, door de schutsluis laten. son honneur : Zijn eer beveiligen. I vz. : Zonder Satan m. : 1. Satan, opperste der gevallen en- afbreuk te doen aan. Behoudens. Uitgezonderd. gelen. 2. Satansaap. — le respect que je vous dois : 't Zij gezegd met Satanique : Duivelachtig, diabolisch. alle eerbied die ik u verschuldigd ben. — a : Satellite m. : Trawant, volgeling. Bijplaneet v., Onder voorbehoud dat, tenzij dat. — que : Be- maan v. halve dat, tenzij. Satiêtê v. (spr. sasyitO) : Zatheid, verzadiging. Sauf-conduit m. (me. --conduits) : Vrijgeleide. (Jusqu')cl — : Tot vervelens toe. Sauge v. : (plantk.) Salie v. Satin m. : Satijn. (fig.• f am.) Avoir la peau de Saugrenu : Ongerijmd. ' Saul m. (spr. sa-ul) : Saul. Satinage m. : 't Bewerken als satijn, - satineren. Saulaie v. : Wilgenplantsoen, -bos. Satiner : Bewerken als satijn. Saule m : Wilg m. — tetard : Knotwilg. Satinet m. : Gestreepte zijden-katoenen stof v. Saumitre : Brak, tilt. (yolk) Beroerd. Satinette v. : Katoen-satijn. Saumon m. : 1. Zalm m. -kleurig (couleur —). Satineur m. : Satineerder. 2. Blok -, zalm (metaal); schuitje (tin). Satire v. : 1. Spotschrift (over de openbare zeden). Saumone : Zalmkleurig. Truite —e of —e v. Hekeldicht. 2. Bijtende spot m. Zalmforel v. SAUMURE. 416 SAVOIR. Saumure V. : Pekel v., zoutoplossing. Sauvage : 1. (di e r) Wild, in 't wild levend. Saunage m. : Het zoutzieden. Zoutverkoop m. (mens; z. ook 2) Wild. Onbeschaafd. (plant) Sauner : Zoutzieden. Zout opleveren. Wild, in 't wild groeiend. (plaats) Woest, on- Saunerie V. : Zoutziederij. -handel m. bewoond. 2. (fig.) Schuw, ongezellig. 3. (fig.) Saunter m. : Zoutzieder. Terugstotend, ruw. I m. en v. : Wilde. Onge- Saunibre V. : Zoutvat. zellig -, mensenschuw persoon. Saupoudrer : Bestrooien. (fig.) Doorspekken. Sauvagement : Op wilde wijze, woest. Saur, -e (spr. Or) : 1. Geelbruin. 2. (all e en m.) Sauvageon m. : Ongeente (vrucht)boom m., wil- Hareng - : Bokking. deling. Wilde loot van een gegriffelde boom v. Sauriens m.mv. : Hagedisachtigen. Sauvagerie v. : Wild-. Schuwheid. Natuurtoe- Saussale V. : Wilgenbos. stand m. Saut m. : 1. Sprong m. - de pied ferme : Sprong Sauvagesse v. : Wilde. Ongezellige vrouw. zonder aanloop. - avec élan : - met aanloop. - Sauvegarde v. : 1. Bescherming; instandhou- perilleux : Salto mortale; (fig.) diepe val m.; ge- ding. (oud) Vrijgeleidebrief m. 2. Papierstrook waagde onderneming. - d'obstacles : Hindernis- ter beschutting (boek) v. (z e e v.) Borgtouw. senspringen. Faire des --s de carpe : Opspringen Sauvegarder m. : Beschermen, vrijwaren. uit de liggende houding en zich weer plat op Sauve-qui-pent m. (my. onv.) : Overijlde Ylucht v. de bulk neer laten vallen. Tout d'un -, de plein Sauver : 1. (m e n s) Redden, behouden. (g o ds d.) : In eens. Au - du lit : Bij 't opstaan. - de Zalig maken. 2. (z a ak) Redden, behouden; in lit (me. saute de lit) : Damesmorgenjapon v.; veiligheid brengen. (fig.) Onaangetast bewaren. huisjasje. (fig.) Ne faire qu'un - chez qn : In Vergoelijken. Bemantelen. - les apparencee, - les eens bij iem. zijn. En un -, en trois -s : Met dehors : De schijn bewaren. 3. - qch a qn : Iem. grote sneiheid. Ne pas alter par -8 : Regelmatig lets besparen. I se - : 1. Zich redden, - bergen. voortgaan. Par -s : Sprongsgewijs. Faire le - : - De sprong wagen; er van doorgaan; bankroet uit de voeten maken. Overkoken (melk). - a gaan; het hoekje omgaan; de kogel door de kerk toutes jambes : Zich wegpakken. (zonder se) Sauve jagen, zich laten verleiden. Faire un - daps les qui peutl leder berge het lijfl 3. Zich uit de tanibres : Jets gewaagds ondernemen. 2. (muz.) moeilijkheid redden. Je me sauce : Ik ga er van Sprong m. 3. Waterval m. door. 4. Vluchten. 5. (kerk) Zalig worden. Saut-de-lit m. z. saut 1. 6. Se - de : Ontkomen aan. - de soi-méme : Zijn Saut de loup m. : Brede sloot die tot afsluiting drang tot zelfmoord weerstaan. 7. Se - Sur : Zich dient van een park of buiten. schadeloostellen ten koste van. Saute v. : Uitschieten van de wind. (fig.) Plotse- Sauvetage m. : Redding, berging. Echelle de - linge verandering. : Brandladder v. Saute-mouton m. : Haasjeover. Sauveteur m. : (Mensen)redder. I bv.nw. : Sauter onov.w. : 1. Springen. - en (a) bas de Redding ... son lit : Uit zijn bed springen. - a la gorge Sauveur m. : Redder. (kerk) Reiland. Verlos- de qn : Iem. naar de keel vliegen. - d'une ser. Ibv.nw. : Reddend. chose a une autre : Van de hak op de tak sprin- Savamment : Op geleerde wijze. (fig.) Met kennis gen. - de joie : Van vreugde opspringen. - au van zaken. Handig. Met overleg. plafond, - aux noes : Opspringen (van woede, ver- Savane v. : Grote grasvlakte v. wondering enz.). La bilk a sauté : De bal is Savant : 1. Kundig. 2. Geleerd. (grap.) Chien over de band gevlogen. Faire - un bouton : - Een knoop afrukken. Faire - un lapin; - des li- talen. 3. Wijs, wet doordacht. Goed ingelicht. I gumes : Een konijn -; groenten stoven. Le cceur m. : Geleerde. - de cabinet : Kamergeleerde. lui en sautait : Hij werd er onpasselijk van. 2. Savantissime : Razend geleerd. In de lucht springen, - vliegen; ontploffen. Faire Savate v. : 1. Versleten, platgelopen schoen m. - Trainer la - : Sloffen; (fig.) armoedig Leven. une omelette : Een eierkoek keren. 3. Uitschieten, 2. (s p el) Slofje-onder. 3. Boksen ook met be- plotseling veranderen. (fig.) Le vent a saute : De hulp der voeten. 4. (f am.) Onhandig werkman. wind waait nu uit een andere hoek. I ov.w. : 5. Prulwerk. 1. Overspringen. Overslaan, weglaten. - le pas, Savetier m.(spr. -tile): Schoenlapper. (f i g.) Knoeier. - le fossO: De beslissende stap doen. 2. Bespringen, Saveur v. : Smaak m. (fig.) Pit v. Eigenaardig, dekken. 3. Laten springen. 4. Stoven, smoren. pikant tintje. Ne pas manquer de - : Niet onver- Sauterelle v. : 1. Sprinkhaan m. 2. Zwei (tim- makelijk zijn. mermanshaak) v. Savoie v. : Savoye. Sauterie v. : (f am.) Danspartijtje. Savoir : 1. Weten, kennen. Dieu le sait : Ik Saute-ruisseau m. (my. onverand.) : Boodschap- neem de Hemel tot getuige; de Hemel mag penloper, jongste klerk. 't weten. Dieu sait (comme) : De Hemel weet Sauteur m. : Springer. Luchtspringer. Springpaard. hoe. Que je sauce, a ce que je sais : Zover ik (fig., lam). Weerhaan, veranderlijk mens. I by. weet. Je ne sais qui : Ik weet niet wie. Je nw. : Springend. Ecureuil- : Vliegende eekhoorn. ne sais quoi : Ik weet niet wat, iets onbe- Sauteuse v. : Huppeldans m. Dansje. Stoofpan v. stemds. - qn prudent : Weten dat iem. voor- Danseresje. zichtig is. La personne -; la chose que vows savez : Sautillement m. : Gehuppel. De bewuste persoon; - zaak. Je sais ce que je sais Sautiller : Huppelen. In korte zinnen schrijven. : Ik weet wat ik zeggen wit. 11 en sait plus d'un, Sautoir m. : 1. Damesketting (chain -) m. Over U Bait plus d'un tour : Hij is een slimme vogel. de borst gekruist halsdoekje. En - : Over de C'est bon a - : 't Is goed dat ik 't weet. Qu'en borst gekruist, kruiselings geplaatst. 2. Afsluit- savez-vous 1 Dat kunt ge niet weten 1 Je n'y sau- hek in de norm van een St-Andrieskruis. rais que faire : Ik kan daaraan niets doen. Faire SAVOT R-FATRE. 417 SC firMA : Mededelen. // n'a rien voulu Hij heeft Seandinave : Scandinavisch. er niets van willen weten. Sait-on (jamais)t Seanie v. : Schonen (deel van Zweden). Men kan nooit weten 1 Vous saurez que : Ge moet Scansion v. : Rythmische verdeling, scandering. dan weten dat. C'est a — of — : Te weten, Seaphandre m. (spr. -af-) : Duikertoestel. namelijk, en wel; dat staat nog te bezien. La Seaphandrier m. (spr. -af-) : Duiker met een dui- question est de — si : De vraag is of. 2. Te we- Seapin m. : Loze bediende. Fielt. [kerpak. ten komen, vernemen. 3. Kennen, van buiten Seapulaire m. : Scapulier, schouderkleed. Schou- kennen. 4. Kennen, kennis bezitten. Kunnen, derdraagband m. I bv.nw. : Schouder-. Ceinture geleerd hebben. Des& de — : Weetgierigheid. — : Schouderbekken. — son monde : Weten wie men v66rheeft. — Searabee m. : 1. Mestkever m. 2. Steen met faire qch : De kunst verstaan om iets te doen. een kever er op gegraveerd m. 3. Kromme iijn v. — vivre : Zich fatsoenlijk weten te gedragen. 5. Searamouehe m. : In 't zwart geklede hansworst. (in de voorwaardelijke wijs) Kunnen. Je Scarifier : Inkerven. ne saurais vous le dire : Ik kan 't u niet zeggen. Searlatine v. : Roodvonk (fievre —) o. I Geweten Bekend worden. Weten Seeau m. : 1. Zegel. Les —x : De staatszegels. dat men . . . . is. Cela se saurait : Dat zou bekend Garde des —x : Grootzegelbewaarder; minister moeten zijn. Se — persecute Weten dat men van Justitie. 2. De administratie van 't zegel; vervolgd wordt. 4 m. : Wetenschap, kennis. Le departement van Justitie. 3. Zegel, -afdruk gai — : De poezie. m. Le livre scelle de sept —x : Het boek met de Savoir=faire m. : Bedreven-, handigheid. zeven zegels. 4. (fig.) Zegel. Mettre le — a : Savoie-vivre m. : Welgemanierdheid. Het zegel drukken op. Marque du — du genie Savoisien : Uit • Bewoner van Savoye. : Die de stempel van 't genie draagt. Sous le Savon m. : 1. Zeep v. — noir, - serf : Groene — en — du secret : Onder 't zegel der geheimhouding. paillettes : Snippertjeszeep. Ce n'est pas de l'eau Salerat : Snood, schurkachtig. Lois —es : Tucht- de — : Dat is maar geen kleinigheid. 2. Stuk zeep. huiswetten. I m. : Schurk, booswicht. 3. Wassing met zeep. 4. (fig.) Standje. Seêlêrate v. : 1. Schurkachtige vrouw. (f am.) Savonnage m. : Reiniging met zeep. Kleine was v. La petite — : Die kleine heks. 2. (plantk.) Savonner : Met zeep insmeren, - wassen. qn, - Blaartrekkende boterbloem v. la tete a qn : Tem. een uitbrander geven. (fig.) Seeleratesse v. : Schurkachtigheid. La pente -nee : Hellende vlak. Scene m. : (Gerechtelijk) zegel, verzegeling. Savonnerie v. : Zeepziederij. -fabricage v. Apposer-, mettre les —8 Verzegelen. Bris de —: Savonnette v. : Scheerzeepbal m. Scheerkwast Verbreking der zegels. m. Stuk zeep. Montre a — : H. met dubbele kas. Seellement m. : Vastzetten, -gieten, inmetseling. Savonneux : Zeepachtig, met zeep bereid. Seeller : Het zegel drukken op, zegelen. (fig.) Savonnier m. : Zeepzieder. Zeepboom m. Bekrachtigen. Verzegelen. (fig.) Onbegrijpelijk Savourer : Smaken, langzaam proeven. (fig.) maken. Vastzetten, -gieten, in-, vastmetselen. Langzaam, innig genieten van. Seelleur m. : Zegelaar. Savoureusement : Smakelijk, met smaak. (fig.) Scenario m. : Opzet van een toneelstuk of van ee n Heerlijk. filmdrama m. Savoureux : Smakelijk. (fig.) Heerlijk. Smaakvol. Seenariste : Scenario-maker. Savoyard : Uit • Bewoner van Savoye. Schoor- Scene v. : 1. Toneel. Entrer -, parattre en — : steenvegersjongen ; jongen met een marmot. Opkomen. Mettre en —, - sur la — : Ten tonele Saxe v. : Saksen. I m. : -isch porselein. voeren; laten optreden. Mettre en — : De toneel- Saxhorn m. : Saxhorn (tuba, enz.) m. schikking regelen van. (fig.) Etre toujours en Saxon : Saksisch. -er. : Steeds in zijn rol blijven. Monter -; descendre Saxophone m. : (muz.) Saxophoon v. : Naar de achtergrond -; naar de voor- Sayette v. (spr. se-yete) : Zijden wollen serge v. grond gaan. (fig.) La — du monde : 't Wereld- Saynke V. : Komisch stukje (voor 2 of 3 spelers). toneel. 2. Toneel, plaats van handeling v. La Sayon m. (spr. se-yon) : Wapenrok m. — est -, se passe a Seville : Het stuk speelt te Sbire m. : Politieagent, gerechtsdienaar. (fig.) Sevilla. 3. (fig.) Plaats waar iets gebeurt. 4. Man die zich tot gemene politiezaakjes leent. Toneel, deel van een bedrijf. (fig.) Schouw- Seabieuse v. : (plantk.) Scabiosa v. spel, vertoning. La — a faire : De grote speel- Seabieux : Schurftachtig. scene. 5. Standje, bittere woorden. Seabreux : Oneffen, hobbelig. (fig.) Aanstoot Seenique : Toneelmatig. Toneel-. gevend, schuin. Netelig, moeilijk. Scdnographie v. : Toneel-, decoratieschilder- Scalene : Ongelijkzijdig. kunst v. Sealpe m. : Schedelhuid v. Seepticisme m. : Twijfelleer v. Neiging tot twij- Scalpel m. : Ontleedmes. felen. Scalper : Van de schedelhuid ontdoen. Seeptique : (Iem.) die geneigd is tot twijfelen, Scandale m. : 1. Aanstoot m. Pierre de — : scepticus. Sceptisch. Steen des aanstoots. 2. Ergernis. Opspraak v., Sceptre m. : Heersers-, koningsstaf m., schep- opzien. Schandaal. ter m. (fig.) Koninklijke macht v., heerschappij. Seandaleusement : Op aanstootgevende wijze. Sehabraque v. (spr. cha-) : Zadeldek. Seandaleux : Aanstoot gevend. Ergerlijk. Sehaffhouse v. (spr. cha-) : Schaffhausen. Seandaliser : Aanstoot geven. Ergeren. se — Sehah m. (spr. cha) : Koning, Shah (van Perzie). de : Aanstoot nemen aan. Sehako m. (8pr. cha-) z. shako. Scander : Naar de rythmus verdelen bij het Sehall m. z. chile. uitspreken. (mu z.) Zingen spelen terwijl men Seheik m. z. sheik. krachtig het tempo doet uitkomen. (fig.) Let- Schema (spr. the-) of scheme m. (spr. cheme) : tergreep voor lettergreep uitspreken. Schema. Schets v. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 27 SCHEMATIQUE. 418 SEC. Schimatique (spr. chi-) : Schematisch. Seoliaste m. : Oude verklaarder van klassieken. SchiSmatiquement (spr. chi-) : In een schematische Scone v. : 1. Noot van een ouden tekstuitleg- voorstelling. ger v. (meetk.) Opmerking bij een theorema. Sehibboleth m. (spr. chibolete) : Proefsteen m. 2. Tafelgezang (der oude Grieken). Herkenningswoord. Leuze v. Seolopendre v. : 1. (dierk.) Duizendpoot m. Sehismatique (spr. this-) : Scheurmakend. I in. : -er. 2. (plantk.) Tongvaren v. Schisms m. (spr. chime) : 1. Geloofs-, kerk- Scorbut (spr. -ut) m. : Scheurbuik v. scheuring, schisma. 2. (fig.) Scheiding. Seorbutique : Scheurbuikachtig, met - behept. Schnick m. (spr. chnik) : Brandewijn m.; 'n bor- I m. : -lijder. rel m. Scorie v. : Metaalslakken, slak v. —8 volcani- Schooner m. (spr. chouner) : Schoener (schip) m. ques : Vulkanische uitwerpselen. Seiage m. : Gezaag. Bois de — : Zaaghout. Scorpion m. : Schorpioen (ook in dierenriem) m. Sciant : (fig.) Gloeiend vervelend. Scorsonére V. : (plantk.) Schorseneer v. Sciatique V. : Heupjicht v., ischias v. Scottish v. (spr. -tithe) : Schotse wals v. Sole v. : 1. Zaag v. — a bras : Kraan-. — circu- Scout m. : Padvinder (boy----). laire : Rond-, cirkel-. — anglaise : Figuur-. 2. Seoutisme m. : Padvindersbeweging. Marmer-, steenzaag (zonder tanden). Diamant- Scribe m. : (Af)schrijver. (Joods) schriftgeleerde. slijperszaag. (d i e r k.) Zaagvis m. 3. (f i g., (fig.) Man vol boekenwijsheid. f am.) Vervelende zaak v., gezanik. Ouwe mop m. Scriptural : Op de Heilige Schriften betrekking Monter une — a qn : Iem. voortdurend met de- hebbend. zelfde aardigheid pesten. Serofulaire v. : Helmkruid. Seiemment : Willens en wetens. Serofuleux : Klierachtig, met klieren behept. Science v. : 1. Wetenschap, bekend-, bewustheid. I m. : Klierlijder. Agir de pleine — : Wel weten wat men doet. Serupule m. : 1. (oud) Gewichtje van 1/24 Rom. Savoir de — certain : Met zekerheid weten. L'ar- ons, scrupel. (thans) 24ste deel van een uur. bre de la — du biers et du mal : De boom der 2. (f ig.) Gewetensbezwaar, angstvalligheid. kennis van goed en kwaad. 2. Kunde, kennis. Avoir des —s : Bezwaren hebben, aarzelen. Les Geleerdheid. — des affaires; - du monde : Zaken-; —8 ne l'etouffent pas : Hij heeft een ruim ge- wereldkennis. 3. Wetenschap. La S- Chretienne : weten. Sans —8 : Gewetenloos. Se faire un — de Christian Science. La gaffe — : De po6zie. —s qch : Bezwaar maken om. physiques : Natuurwetenschappen. Les --s of les Scrupuleusement en -eux : Nauwgezet; angstvallig. —8 exactes : De wis- en natuurkundige w. —s Serutateur m. : Onderzoeker, uitvorser. Stem- mathematiques, - d'abstraction : Wiskunde. — d'ap- opnemer. I bv.nw. : Vorsend, doorzoekend. plication : Toegepaste wetenschap. —s sociales, Scruter : Onderzoeken, navorsen. — morales : Geesteswetenschappen. Docteur es Serutin m. : 1. Stemming. Tour de — : Stem- 8 : Doctor in de (faculteit der) wis- en natuur- ming. — de ballotage, second tour de — : Her- kunde. stemming. Depouiller le — : De stembriefjes tel- Seientifique : Wetenschappelijk. Van de wis- len. 2. (fig.) Stembus v. en natuurkunde. Seulptage m. (spr. skultaje) : Het beeldhouwen. Seientlliquement : Op wetenschappelijke wijze. Seulpter (spr. skulte) : Beeldhouwen, behouwen. Seier ov.w. : Zagen, door-, stuk-. Met de sikkel Sculpteur m. (spr. 8kulteur) : Beeldhouwer. afmaaien. — le boyau : Op een viool krassen. — Sculptural (spr. skultu-) : Tot de beeldhouw- le dos a qn of — qn : Iem. gruwelijk vervelen. kunst behorend. Waard in marmer vereeuwigd I onov.w. : Strijken, achteruitroeien. te worden. Scierie v. : Zagerij. Zaagmachine v. Sculpture v. (spr. skultur) : Beeldhouwkunst v. Scieur m. : Zager. Maaier. (fig.) Vervelende knul. Beeldhouwwerk. Seindement m. : Deling, splitsing. Seurrile : Plat, grappig, boertig. Seinder : Delen, splitsen. Scythe m. : Scyth. (fig.) Onbehouwen mens. Scintillation v. (spr. -tila-) : 't Voortbrengen Se vnw. : 1. (lij d. voor w.) Zich. Elkander. 2. van vonken. Fonkeling. Flikkering. (om een lijdende betekenis aan een Sointillement m. (spr. -ti-yman) : Flonkering, werkw. te geven) S'acquirir : Verkregen wor- schittering. den. — faire : Gebeuren, gedaan worden. 3. Seintiller (spr. -tile of ti-ye) : Flonkeren, schitteren. (belanghebbend voorw.) Aan -, voor -, met Flikkeren. -, tot zich of elk. Scipion m. : Scipio. Séance v. : 1. Zitting, vergadering. — tenants : Scission v. Scheiding, scheuring, verdeeldheid. Gedurende de zitting; (fig.) op staande voet. Seissionnaire : Scheurmakend, die afscheiding 2. Bijeenkomst v. Les v.; werktijd m.; oefening. ten gevolge heeft. — d'etudes : Studiebijeenkomst. Donner des —s Scissure v. : Spleet v., kloof v. a un peintre : Voor een schilder zitten. Mes —s Sciure v. : Zaagsel. a la bibliotheque : Mijn bibliotheekwerk. Scolaire : School-. Anne — : Schooljaar. Stant : Voegzaam, betamelijk. I m. : Achterste, Scolarite V. : Universiteitsstuclie v. Aantal school- zitvlak. Zittende houding. Se mettre sur son — : jaren, cursusduur m. Schoolplichtige leeftijd. Overeind gaan zitten. Schoolbezoek; getrouw schoolbezoek. Seau m. : Emmer m. — a rafratchir : (Wijn)- Scolastique : Van de middeleeuwse universi- koelemmer. Verser de l'eau a —x : Plassen. Il teiten, - wetenschap, schools. I v. : Middeleeuwse pleut a --x : Het stortregent. — hygiinique, - a wijsbegeerte, scholastiek v. I m. : Schrijver over toilette : Wastafelemmer. scholastiek. Sebastien : Sebastiaan. Seolastiquement : Volgens de vormen en re- Mile v. : Trog v. Napje, bakje. Centenbakje. gels der scholastiek. Sec (spr. sek), stlehe : 1. Droog. Dor. Droog gelegd SECANT. 419 StCULAIREMENT. (Amerika). Il fait - : 't Is droog. Des legumes -8 : Seconder (spr. -gon-) : Helpen, bijstaan. Gedroogde groenten. D'un ail - : Onverschillig. Secouement in. : Schudding. A pied - : Droogvoets. Vin -, champagne - : Seeouer : 1. (Heen en weer) schudden; afschud- Niet zoete wijn, - ch. Madere - : Madera zon- den (stof). - la poussiere de ses pieds, - de ses sou- der water. Metal - : Bros metaal. (fig.) Messe tiers : Toornig heengaan. 2. (fig., f am.) Hevig seehe : Mis zonder consecratie. Consultation seeks : aangrijpen. De les lezen. Wakker schudden. 3. Gratis consult. Argent - : Gereed geld. Perte (fig.) Afschudden, van zich afzetten (gedachte). Oche : Zuiver verlies. En einq - : In een omme- se - : Geschud worden. Zich afschudden. (fig.) zien, een, twee, drie. 2. (fig.) Mager, schraal. Beweging nemen. Zich vermannen. C'est (un peu) - : Dat is een mager beestje. Seeourabie : Behulpzaam, gedienstig. 3. Kort, koel. Onbevallig, dor. Parler d'un ton - : Secourir : Helpen, bijstaan. Redden. Kortaf spreken. Coup - : Tik; knappend geluid. Secours m. : 1. Hulp v. Sortie de - : Nooduitgang. Contours -s : Dorre, onbevallige lijnen. 4. Onge- Le grand - : Alle brandkranen. Accourir -, voelig, liefdeloos, hard. Coeur - : Dor hart. 5. On- aller -, venir au - de : Te hulp snellen. Au -! vruchtbaar, dor. I bw. : Droog. Zonder lets meer. Help 1 2. Onder-, bijstand m. Societe de - mutuel : Boire - : Zijn wijn onaangelengd drinkers; (fig.) Onderlinge onderstandskas v. 3. Hulptroepen in. duchtig pooien. Repondre - : Bars antwoorden. Seeouru m. : Onderstand genietende. Les -s Trotter - : In korte draf gaan. I m. : Droogte, a domicile : De huiszittende armen. het droge. Droog weer. Mettre au - : Op een Secousse V. : Schok M., stoot (ook fig.) in. - droge plaats opbergen. Un grand - : Een lange, de tremblement de terre : Aardschok. Par -s : Met magere man. A - : Droog, zonder water. Mettre horten en stolen. Se donner une - : tit Ain a - : Droogleggen (stroom); drankvrij maken slot schieten. (Amerika); op 't droge halen (schip): ledigen (vat, Secret, -ete : 1. Geheim, verborgen. Police -ete : beker); al zijn geld afwinnen (speler): plunderen. Geheime politie, recherche. 2. Geheimhoudend, _etre a - : Op 't droge zitten; geen geld meer stilzwitend. Chien - : Die niet aanslaat. (grap) Secant : Snijdend. [hebben. Il est - comme un coup de canon, - de tonnerre : Secante v. : Snijlijn v., secans v. Hij flapt er alles uit. I m. : 1. Geheim, verbor- Seeateur m. : Snoeltang v.; heggeschaar v. genheid. Mettre dans le - : In 't vertrouwen Secession v. : Afscheiding. La guerre de - : nemen. Étre dans le -, etre du - : Ingewijd zijn. De oorlog tegen de afvallige Zuidelijke staten Avoir le - de qn : Tem. geheim kennen. C'est (1861-65). mon - : Dat zeg ik niet. Ce n'est pas mon - : Seehage m. : Het drogen. uitdroging. Ik mag dat niet vertellen. 2. Geheimhouding. Skim v. : Inktvis v. Droogvallende plaat v. Garder le - a qn : Iem. niet verraden. Il est tenu Sigaret v. au - : Hem is 't stilzwijgen opgelegd. En grand Seche-eheveux m. (my. onv.) : Haardroger. - : In vertrouwen. - professionnel,- medical : Be- Séehement : Droogweg, droogjes. Dor. roepsgeheim. 3. Geheim middel, geheim. Ge- Secher ov. V. : Drogen, afdrogen. Dor maken. heime oorzaak v. Geheime veer v., - lade v., ver- Droogleggen,'t alcoholgebrnik verbieJ en in (land). borgen yak. Il a trouve le - de se ruiner : Hij (yolk) Leegthinken. Niet afdoen. Wegblijven van heeft de kunst verstaan om zich te gronde te (les, college). (s choo 1) Afwijzen (candidaat). - richten. 4. Verborgen plaats v. Verborgen-, ge- un examen : Voor een examen zakken. I onov.w. : heimzinnigheid. Dans le - des cceurs : In de Drogen, droog worden. Verdorren (school) Afge- schuilhoeken der harten. Mettre au - : Eenzaam wezen worden, zakken. - d'ennui : Vergaan opsluiten. En - : In 't geheim. van verveling. Mettre - : Te drogen hangen. Secretaire in. : 1. Secretaris, (geheim)schrijver. Secheresse V. : 1. Droogheid. Gebrek aan regen. - 2. (fi g.) Dor-, onbevalligheid. Koel-, stijfheid. 3. Schrijftafel v. 4. Brievenboek. Ongevoeligheid. Onvruchtbaarheid. Seeretairerie v. : Secretariaat, kanselarij. Secherie v. : Droogplaats v. Droogtoestel. Secretariat in. : Secretarisschap, -ambt. Secre- Sechoir m. : Droogplaats v. -kast v. -rek, -oven m. tarie v., kantoor van den secretaris. Second (spr. -gon) : Tweede. Cause -e : Bij- Secrêtement : Heimelijk, in 't geheim. komende oorzaak. De (la) -e main : Uit de tweede Merêter : Afscheklen. hand. Sans -(e) : Weergaloos. -e vue : Helder- Secretion v. : Afscheiding. Afgescheiden vocht. ziendheid. Eau -e : Verdund salpeterzuur, - Sectaire m. : Dweper, drijver. sterk water (2/3 water). I m. : 1. Tweede. Hel- Seetateur in. : Aanhanger. per. En - : Op de tweede plaats, in onderge- Seete v. : Gezindte v., secte v. schikte rang. 2. Eerste officier. 3. Tweede partij Seeteur in. Sector. - sphirique : Bolsector. (in duet) v. - lettergreep v. Tweede verdieping. Section v. : 1. (ontleedk.) Doorsnijding. Sne- Seeondaire (spr. -gon-) : De tweede rang be- de v. (bouwk.) Doorsnede. (meetk.) Snij- kledend. Bijkomstig, ondergeschikt. (a ardk.) vlak. -s coniques : Kegelsneden. 2. Afdeling. Secundair. (school) Middelbaar. (geneesk.) Kamer (van rechtbank) v. Les -s armies : De Bijkomend, uit andere ziekten voortkomend. burgerwacht. 3. (mil.) Sectie v., vierde deel (s t err en k.) Planate - : Bijplaneet. Digne - : ener compagnie. Spoorlijn voor locaal verkeer. Sectionnement : Het verdelen, - afdelen, - af- Seeondairement (spr. -gon-) : Op bijkomstige -, snijden. ondergeschikte wijze. Sectionner : Verdelen. Afdelen. Afsnijden. Seeonde v. (8pr. -gon-) : Tweede drukproef v., Seculaire : 1. Die iedere eeuw plaats vindt. revisie v. Op Mil na de hoogste klasse (onder Jeux -s : Eeuwfeest (te Rome). 2. Eeuwen- rhetorique) v. Secunde v., tel m. oud. Zeer oud. Seeondairement (spr. -gon-) : In de tweede plaats, Seculairement : Honderdjarig, van eeuw tot ten tweede. eeuw; Binds eeuwen. SECULARISATION. 420 SEMBLER. Secularisation v. : Verwereldlijking, het bren- Sel m. : 1. Keukenzout. - gris, gros - : Grof -. gen onder wereldlijke invloeden. Prendre le : Gezouten kunnen worden. 2. (fig.) Seculariser : Verwereldlijken, onder wereldlij- Geestigheid, het pittige, zout. Gros - : Grove ke invloed brengen. aardigheden, boertigheid. 3. Zout. -8 volatils : Seeularite V. : Wereldlijke rechtspraak v. Vlugzouten. digestif : Zuiveringszout.- Sembler : Wereldlijk, in de wereld levend. I m. anglais, - d'Epsom : Engels -, vlugzout. Faire : Leek, wereldling. respire? des -s a qn : Iem. bijbrengen door 't rui- Seculiérement : Op wereldlijke wijze. ken aan vlugzout. 4. (s chei k.) Zout (samenstel- Seeurite v. : Zeker-, gerustheid. Ongevaarlijkheid. ling van een zuur met een base). Sedentaire : 1. Zittend, die veel zit. Blijvend, Select (spr. silate) : Fijn, keurig, uitgelezen. garnizoenhoudend; met vaste woonplaats (stem); Selectif : Selectief (radio). rustend (schutterij). Oiseau : Standvogel. Selection v. : 1. Keuze v. 2. - van fokdieren. 2. Huiselijk. 8. Os - : Zitbeen. Teeltkeus. naturelle : Natuurlijke teeltkeus. Sediment m. : Neerslag m., bezinksel. Seleetionner : Door teeltkeus veredelen. Sedimentaire : Door bezinking ontstaan. Selectivite V. : Het goed kunnen uiteenhouden der Sedimentation v. : Bezinking, aanslibbing. uitzendingen van radiostations. Sedimenteux z. -airs. Selle v. : 1. (oud) Houten zetel zonder rug m., Seditleusement en -leux Oproerig, tot oproer krukje. 2. Stilletje, nachtstoel m. Stoelgang m., aanzettend. I m. : Oproerling. ontlasting. Alter 4 la -, pousser une - : Afgaan. Sedition v. : Opstand m., oproer. Avoir des -s abondarates : Overvloedlge ontlas- Minotaur m. : Verleider. I bv.nw. : Verleidelijk. ting hebben. 3. Kalfaters-, breeuwersbankje. Seduction v. : Verleiding, verlokking. Verleide- Voetstuk (van beeld). Blok ezel (van wa- aanlokkelijkheid. genmaker, enz.) m. Wasblok. 4. Zadel. Che- Seduire : Verleiden. Verlokken. Bekoren. Winnen. val de - : Rijpaard. tour chevaux : Koerier- Seduisant : Verleidelijk. Betoverend. zadel; (fig.) sets dat voor alles kan dienen. Segment m. : 1. Afgesneden deel. spherique : Etre biers en - : Stevig to paard zitten; (fig.) Bolsegment. 2. Lid, ring (- d'insecte) m. niet gemakkelijk weg to krijgen zijn. Remettre qn Segmentaire : Uit ringers samengesteld. en - : Iem. weer op de been helpers. 5. Ruggestuk. Segmentation v. : Verdeling (van 't ei) in gelijke Seller : 1. Zadelen. 2. Hard maken. Segmenter : In segmenten verdelen. [cellen. Sellerie v. : Zadelmakerij. Zadel-, tuigkamer v. Segovie v. : Segovia (in Spanje). Sellette V. : 1. Lage stoel m., bankje. Kantoor- Seiche v. : Inktvis m. krukje. Seconde - : Duozitting. (fig.) Etre sur nide m. : Dweepziek volgeling, trawant. - Seigle m. : Rogge v. Tenir sur la - : Uithoren. Mettre sur la : Seigneur m. : 1. Heer, leen-, ambachtsheer. Le Onder handen nemen. 2. Zeker gezelschapsspel. petit - : De jonker. A tout -, tout honneur : Breeuwers-; wittersbankje. Dakstoel (der lood- Ere wien ere toekomt. 2. Heer, edelman. Haut gieters) m. Ploegstok m. Schoenpoetsersbankje. et puissant - Doorluchtige -; Hoogmogende Sellier m. : Zadelmaker. Heer. Le Grand S- : De Grote Heer, de Sultan. Selon : Volgens, naar. L'Evangile - saint Mat- Vivre en -, trancher du grand - : Den groten thieu : 't Evangelie naar Mattheus. C'est - les heer uithangen. 3. De Heer, God. Notre 8- : Onze circonstances, c'est : Dat is er naar. - l'usage Heer Jezus-Christus; de hostie. Recevoir Notre qu'on en fait : Al naar het gebruik dat er van S- : Communiceren. gemaakt wordt. que : Naar gelang. Seigneurial : Heerlijk, den (leen)heer toebeho- Seitz m. (spr. seltse) : Selters (in Hessen-Nassau). rend. Terre -e : Riddergoed. Eau de - Spuitwater. Seigneurie v. : Herenrecht, macht van leen- Semaille v. (vo or al mv.) : Het zaaien. Zaai- heer v. Heerlijkheid, heerlijk goed. (Mel) Sa zaad. Zaaitijd (temps des -a) m. S- Zijn Heerlijkheid. Semaine V. : 1. Week v. Acht dagen m. Jour de Seille v. : Houten emmer met oor m., tell v. - Sein m. : 1. Borst v., boezem m. Ouvrir son - de week hebben. En - : Op werkdagen. 2. Week- qn : De armen voor iem. openers. 2. (fig.) Hart, loon. -geld, zakgeld. binnenste. 3. Borst (vrouw). Donner le - a : Semainier m. : Hij die de weekdienst heeft. Zogen. 4. Schoot (moeder) m., lichaam. Porter Toneelspeler die gedurende een week de op- dans son - : Onder 't hart dragen. 5. Binnen- voeringen regelt. Weekkalender. I bv.nw. : Wake- ste, midden. Au - de : Te midden van. Le - lijks. de l'eglise : De schoot der Berk. Semaison V. : Zaaitijd m. Seine v. : Zegen (net). Semantique V. : Leer van de verandering der Seing m. (spr. sin) : Onder-, handtekening. woordbetekenissen v. Seisme m. : Aardschokverschijnsel. Semaphore m. : Kusttelegraaf v. -mast m. Si- Seismographe m. : Toestel voor het registreren gnaalarm (op spoor) m. van aardschokverschijnselen. Semblable : Gelijk, -aardig, -vormig. Dergelijk, Seize : Zestien. Zestiende. i m. : - dag m. zulk. (wisk.) Gelijkvormig. I m. : Gelijke, weder- Seizieme : Zestiende (deel). gade. Evenmens, naaste. Seiziemement : In de zestiende plaats. Semblablement : Op overeenkomstige wijze; Sejour m. : 1. Verblijf, oponthoud. Je ne Pais ice insgelijks, ook zo. qu'un : Ik ben hier slechts tijdelijk. Faire un Semblant m. : Schijn m., uiterlijk. Faire - de, - : Logeren. 2. Verblijfplaats v., wooing. Le que : Moen alsof, voorwenden dat. Ne faire - de - des dieux, le celeste - : De hemel m. rien : Niets laten merken. Mourner : Verblijf houden, logeren. Stilstaan Sembler onov. en onp.w. : Schijnen, lijken. (water). Faites ce que bon vows sernble : Doe wet u goed- SEMELLE. 421 SENTENCIEUX. dunkt. Que vows en semble l Wat dunkt u daar- Senestre : (wapenk.) Links. van ? Il me semble : Mij dunkt. Sênevê in. : Mosterdzaad. Semelle v. : 1, Zool v. Battre la - : Te voet Senile : Van de ouderdom. Door ouderdom ont- gaan; met de voeten stampen. Trainer la - : staan. Kinds. Zich met moeite er doorslaan. 2. Voetbreedte SênilitO-v. : Afgeleefd-, kindsheid, ouderdom in. v. 3. (fig.) Drempel m., onderlaag (schoor) v. Senne z. seine. Bodemplank v. Hout (schaats). Glijplank v. Bout Sens m. (spr. same) : 1. Zin (om indrukken te (van strijkijzer) m. Hiel (autoband) m. ontvangen) in. Gevoelsvermogen. Zinnelijke lus- Semenee v. : 1. Zaad. 2. (fig.) Kiem v., oor- ten m. Organes des - : Zintuigen. Ce qui tombs zaak v. (bij b el) Nakomelingschap, zaad. 80u8 les -: Hetgeen met de zintuigen waarneem- Semer : 1. Zaaien. Bezaaien. (fig.) - en terre baar is; (fig.) tastbaar, zonneklaar. Plaisirs des ingrate : Een ondankbare weldoen. Il taut - - : Zingenot. 2. Verstand, oordeel. Avoir le - pour recueillir : Voor wat, hoort wat. 2. (fig.) droit : Verstandig kunnen oordelen. Bon -: Ge- Uitstrooien (geld). Verspreiden. - l'argent a zond verstand. Avoir le - du beau : Oog voor pleine8 mains: 't Geld met handenvol verkwisten. 't schone hebben. - pratique : Praktische kijk op - la deroute; - l'effroi : Lafheid -; schrik versprei-de dingen m. 3. Mening, gevoel. Opvatting. A den. - des pikes sous les pas de qn : Iem. val- mon - : In mijn oog, naar mijn mening. 4. Be- strikken spannen. Semi d'ipines : Met doornen tekenis, zin m. - propre; - figure : Eigenlijke -; bezaaid. 3. (n i e u w) Laten schieten, lozen. figuurlijl-e -. Des paroles qui n'ont pas de -, - Semestre m. : Halfjaar, semester. Halfjaarlijks vides de - : Nietszeggende woorden. Cela n'a loon. Etre en - : 6 maanden verlof hebben. point de - : Dat betekent wets. A double - : Semestriel : Halfjaarlijks. Dubbeizinnig. Prendre dans le bon - : In de Semestriellement : Om 't halfjaar. juiste betekenis nemen. 5. Richting. Zijde v., Semeur m. : Zaaier. Kweker. (fig.) Versprei- kant m. Tourner qn dans toes les - : Iem. op der, verbreider. (yolk) Kwikstaart m. alle manieren trachten uit te horen. Dans le - Semeuse v. : Zaaister. Zaaimachine v. de la longueur : In de lengte. En tour - : In alle Semi voorv. (my. onverand.) : Half. --eirculaire richtingen. 6. (nieuw) Richting van het verkeer. : Halfcirkelvormig. --lunaire : Halvemaanvor- - mig. --preuve : Begin van bewijs. Col--dur. : interdit : Verboden in te rijden. - recommandi : Halfslappe boord. Doorgaand verkeer. gmillant : Levendig, dartel, kwiek, fleurig. Sensation v. • 1. Gewaarwording, gevoel. 2. Seminaire m. : Voorbereidingsschool voor Kath. (fig.) Opzien, indruk m. Faire - : Opzien baren. priestess v., seminarium. - de franpais moderns: Sensationnel : Opzienbarend. Oefenschool voor leraren in modern Frans. Sense, -meat : Verstandig, wijs, wijseli.jk. Seminal : Van 't zaad. Van 't sperma. Sensibiliser : Your de zinnen waarneembaar -. Seminariste m. : Leerling ener Kath. priesterschool. Gevoelig maken. Semi-offielel : Officieus. Sensibilitê V. : 1. Vatbaarheid voor gevoelsin- Semi-permeable : Poreus. drukken. 2. Gevoeligheid. Prikkelbaarheid. Avoir Semis m. : 1. Uit zaad gekweekte jonge plant v., de la - : Gevoelig zijn. zaailing. 2. Zaaiing; aanplant m. 3. (fig.) Pa- Sensible : 1. Gevoelig, voor indrukken vatbaar. troon met bloemen (op stof). 2. Fijn gevoelend. Licht kwetsbaar. Lichtge- Semoir m. : Zaaizak m. -machine v. raakt. Gevoelig (thermometer). B. Waarneem- Semite : Semietisch. Semiet. baar. Le monde - : De stoffelijke wereld. 4. Sèmitique : Semietisch. Merkbaar. Tastbaar, duidelijk. 5. Die op de ge- Semonee V. : Vermaning, berisping. voeligheid inwerkt, innig, smartelijk. I v. : Semoneer : Vermanen, berispen. (in u z.) Septime. Semoule v. : Griesmeel. Fijne poedersuiker v. Sensiblement : Merkbaar, duidelijk, in 't oog Sempiternel (spr. sin-) : (fa rn.) Eeuwigdurend, vallend. Innig. levendig. gevoelig. zeer oud. Sensiblerie V. : Overgevoeligheid , sentimentaliteit v. Sempiternellement (spr. -sin) : Tot in 't oneindige. Sensitif : 1. Van de zinnen. 2. Van 't gevoel. I in. : Sênat m. : 1. Raad der patricigrs, der ouden m., Gevoelsmens. Senaat (te Rome) m. 2. Eerste Kamer v., Se- Sensitive v. : Kruidje-roer-mij-niet (o o k fig.), naat. 8. Hoogste gerechtshof. Sensoria' (spr. sin-) : Zintuigelijk. SOnateur m. : Senator. Senaatslid, lid der Eerste Sensualisme in. : 1. Leer volgens welke alle Kamer. Raadsheer. kennis op gewaarwordingen berust, zinnelijk- Senatorial : Betrekking hebbend op de Se- heidsleer v. 2. Neiging om de zinnelijke aan- naat. Elections -es : Senaatsverkiezingen. driften to volgen, zinnelijkheid. Sênatorien : Van een Rom. Senator. Sensualiste in. : Aanhanger der zinnelijkheids- Skatrice V. : Vrouw van een Senator. leer (z. sensualisme). SOnatus-consults m. (spr. -tusecon-; my. --con- Sensualite v. : Zinnelijkheid, wellust In., zingenot. suites) : Door de Senaat genomen besluit. Sensuel : 1. Van de zinnen. 2. Zinnelijk, wellustig. Senechal m. : Ambtenaar belast met 't toezicht Sensuellement : Op zinnelijke wijze, wellustig. op 's konings huis, 't aanvoeren van 't leger Sente v. : (o u d) Voetpad. de rechtspraak, enz., seneschalk. Sentence V. : 1. Zin-, zedespreuk v. 2. Vonnis, Senêchaussèe v. : Rechtsgebied van een sene- uitspraak v. schalk. Senteneler : Vonnissen; nitspreken. Nagai m. : Senegal (rivier) m. Senegambi& Senteneieusement : Vol spreuken. Parler - : Senegalees : Van de Senegal. Uit Senegambia. De mond steeds vol wijze spreuken hebben Senegalees. (die dooddoeners zijn). Sitneque m. : Seneca (Rom. wijsgeer). Senteneleux : Zinrijk, vol spreuken. Parler d'un ton SENTEUR. 422 SEREUX. - : Veel (schoolmeesterachtige) spreuken ge- 't Oude Testament in 't Grieks vertaalden, de bruiken. Septuaginta. Senteur V. : Reuk m. Pais de : Welriekende Septembre m. (spr. sent-) : September m. herfst- lathyrus m. Pate de - : Reukpasta o. maand v. Les massacres de - : De September- Senteur m. (spr. -ty4) : Voetpad. (godsd.) Les moorden (1792). -8 des justes : 't Pad der rechtvaardigen. Septembrisade (spr. sot-) : Septembermoord m. Sentiment m. : 1. Gevoel, gewaarwording. 2. Septembriseur (spr. sept-) : Septembermoor- Gevoel, bewustzijn. Avoir le - du beau : Gevoel -, denaar (1792). zin voor 't schone hebben. Avoir le - de sa Septemvir m. (spr. septemmvir) : Zevenman. faiblesse: Zich zijn zwakheid bewust zijn. Avoir Septemvirat m. (spr. séptammvi.) : Waardigheid le - bien net que : Beslist de indruk krijgen. van zevenman. Vous n'etes plus dans le - : Je valt nit de toon. Septenaire of -ennaire (spr. sept-) : Van 7 Jaren, C'est d'un bon - : Dat is vriendelijk van n. maanden. dagen Onz. 3. Gevoel, zielsaandoening. Liefde (- tendre) v. Septennal (spr. sapténal) : Dat om de 7 jaar ver- Se piquer de -, faire du - : Op gevoeligheid aan- nieuwd wordt, zevenjarig. spraak maken. Avoir le - de la famille : Een Septentrion (spr. sept-) : Noorden. famillezwak hebben. 4. Mening, denkwijze v. Septentrional (spr. sept-) : Noordelijk, noord-. Autant de totes, autant de -s : Zoveel hoofden, Septicemie v. : Bloedvergiftiging. zoveel zinnen. 5. (j a cht) Reuk m. Septidi m. (spr. sept-) Zevende dag van de Sentimental : 1. Uit 't gevoel voorkomend. 2. Republ. kalender m. Overgevoelig, sentimenteel. I m. : Overdreven Septléme (spr. setyéme) : Zevende. : Zevende gevoelsmens. dag m. - deal. Zevende (in rang). I v. : (mu z.) Sentimentalement : Op overgevoelige wijze. Septime, zevende toonsafstand rn. Sentimentalite v. : Overgevoeligheid. Septlémement (spr. sety4-) : In de zevende plaats, Sentinelle V. : Schildwacht m. Faire - : Op s. ten zevende. staan. - perdue : Uitpost m. Septique (spr. sApt-) : (Bloed)bederf aanbren- Sentir ov.w. : 1. Gevoelen, gewaarworden. Faire - gend, rotting veroorzakend. qch a qn : Iem. iets tastbaar maken; (fig.) - dui- Septuagenaire (spr. apt-) : Zeventigjarig. -e. delijk maken. 2. Ruiken. - aan. Je ne puffs le - : Septuagesime v. (spr. Rapt-) : (K at h.) Septuagesima Ik kan hem niet luchten. - de loin : Een goede v., derde Zondag v6Or de Vasten neus hebben. 3. Gevoelen, een gevoel (voor iets) Septuor (spr. 640 : (muz.) Septet, muziek- hebben, aangedaan worden. 4. Inzien, onder- stuk voor 7 instrumenten of stemmen. vinden, bemerken. 5. Rieken naar. Smaken Septuple (spr. sept-) : Zevenvoudig. m. : -voud. naar. (fig.) Zwemen naar, een bijsmaak heb- Septupler (spr. apt-) : Verzevenvoudigen. ben van, verraden, lijken op. Elle sentait son, Sepulcral : Van 't graf. (fig.) Somber. origin (d'une lieue) : Haar afkomst was (dui- Sepulcre m. : Graf (der Ouden). (K a th.) (Voor- delijk) merkbaar. La soupe sent le bale : De stelling van de) Graflegging van Christus. soep smaakt aangebrand. I onov.w.: 1. Rie- Sepulture v. : Begrafenis. Dood m. Begraafplaats ken. - bon; - mauvais : Lekker -; kwalijk rie- v., grafstede v. Sans - : Onbegraven. ken. 2. Stinken. I se - : 1. Zich gevoelen. Voe- Sequanien (spr. -kwa-) : Van de Seine. len dat men leeft. Gevoel van eigenwaarde Sequelle v. : Aanhang m. gevolg. Reeks v. Naver- hebben. Ile pas - de joie : Buiten zich zelf schijnselen, nasleep (ziekte) m. van vreugde zijn. - de l'appdtit Bemerken dat Sequence v. : 1. (K a th.) Tekst in metrische en men eetlust heeft. 2. SO - de : De gevolgen rijmende middellatijnse verzen m. 2. (sp el) Volg- bespeuren van. rij v., -kaart v., room 8. Rij, opvolging. Seoir : 1. Zitten. Zitting houden. Liggen. 2. Be- Sequestration v. : 1. Opsluiting, vrijheidsbe- tamen. It votes sled mal de : Het staat u lelijk te. roving. 2. In bewaring geving (aan derden); 8. Staan, kleden. I se - : Gaan zitten. beslagneming. Sepale m. : (p 1 antk.) Bloemkelkblad. Sequestre m. : 1. Bewaring door derden; be- Separable : Scheidbaar. waarderhand. 2. In bewaarderhand gesteld goed. Separatii : Scheidend. 3. Bewaarder van een betwist good. Separation v. : 1. (Af)scheiding, afzondering. Sequester : 1. Door derden doen bewaren (be- - twist good); in beslag nemen. 2. Opsluiten. scheiding, scheidsmuur m. 8. Verwijderen, ter slide stollen. Separatists : Die een afscheiding beoogt, scheurma- Sequin : Gouden munt (Venetic) v., secchino m. kend. I m. : Voorstander van scheiding of scheuring. Urn : IJskegel m. Separement : Afzonderlijk, den voor edn. Serail m. : Paleis. Harem in. Separer : (Af)scheiden, afzonderen, van elk. ver- Seraphin m. : Engel der eerste orde, serafijn. wijderen (ook fig.). Onderscheiden. Afdelen. Seraphique : Van de serafijnen. Engelachtig. bow sdpards de corps : Van tafel en bed geschei- Serbs : Servisch. -ler. den echtelieden. - les cheveux par une raie : Een Serbie v. : Serviè. scheiding in de haren maken. 1 SO - : Uiteen- Sereln : Helder (hemel), klaar. (fi g.) Kahn, rus gaan. Zich afzonderen. (fig.) - onderscheiden. tig. Rooskleurig, gelukkig. : Avond -koelte. - Nattige avondlucht v. Prendre le - : 's Avonds Sepia v. : Sepia (inkt van de inktvis) v. -tekening. een luchtje scheppen. Sept (spr. sate; z. ook cinq) : 1. Zeven. 2. Zevende. Sereinement : Kahn, rustig. Zonder hartstocht. m. : Zevende dag m. Serenade v. : Avondmuziek v., -lied. Septante (spr. sept-) : (oud, thane nog Bel- Serenissime : Doorluchtig. gisch en Z witsers) Zeventig. Les S- : De ze- Serdnitd v. : Helder-, klaarheid. Kalmte, rust v. ventig vertalers die de Hebreeuwse tekst van Sereux : 1. Vochtafscheidend. Membrane -etas of SERF. 423 SEE UM. -euse V. : Weivlies. 2. Waterig, waterachtig. 8. 't Persen, drukken. Persing. 4. Greep m., het Serf m. (spr. serre), -ye v. : Slaaf, slavin. Lijf- grijpen. 5. Klauw m. Avoir la - bonne : Sterk eigene. (fig.) Slaaf. I bv.nw. : Lijfeigen. in de vuisten zijn; 'n gierigaard zijn. Serge v. : Saai, serge. I m. : (n a am) Sergius. Sent : 1. Benauwd; opeengedrongen. En Tangs Sergent m. : 1. Ambtenaar, gerechtsbode. (oud) -8 : In gesloten gelederen. Style - : Bondige - d verge : Deurwaarder. - de vile : Politie- stijl. Argumentation -e : Betoog dat klopt. A agent. 2. (mil.) - de bataille : Hoofdofficier be- intervalles -s : Kort na elk. Avoir le cceur - : last met 't opstellen der troepen. 8. Sergeant. Een beklemd hart hebben. Avoir la gorge -e : 4. Klemhaak m. Geen woord kunnen spreken. Les dents -es : Met Sergent-major m. (my. -8--8) : Sergeant-ma- opeengeklemde tanden. Avoir le ventre - : Hard- Serger m. : Sergefabrikant; -verkoper. [joor. lijvig zijn. 2. Nauw, ineengedrongen. Pluie -e Sergerie V. : Sergefabriek v.; -fabricage v. : Dichte regen. Epaules -es : Smalle schou- Sergot m. : (yolk) Diender (politieagent). ders. Education -e : Stijve opvoeding. 8. (fig.) Serieleole : Van de zijdeteelt. Schriel, gierig. Armoedig. 4. Voorzichtig. Un Sericieulteur m. : Zijdewormenteler. jeu - : Gesloten spel. Interrogatoire - : Scherp Serieiculture v. : Zijdewormenteelt v. verhoor. I bw. : 1. Sterk, duchtig. 2. Dicht op elk. Serie v. : Reeks v., rij v. (wi s k.) Reeks. En - : 3. Precies, streng. Tenir qn - : Tem. kort houden. Naar standaardtype. Article en - : Standaard- Serre-bouchon m. (my. ---s) : Beugel m. artikel. Production en - : Massaproductie. Hors Serre-file m. (my. onverand.) : Gelidopsluiter, - verbindingsmanschappen. Rij officieren in 't op- Seder : In reeksen verdelen, - behandelen. sluitend gelid v. (fig.) Heksluiter, de laatste. Serieusement : Ernstig. In ernst. Serre-frein m. (my. ---/reins) : Remmer. Serieux : 1. Ernstig. Betrouwbaar. Soliede. Ge- Serre-livres (my. onv.) in. : Boekensteun in. meend, waar. Deftig (kleed). 2. Van belang, Serrement m. : Het drukken, - klemmen. Be- gewichtig. Flink. Bedenkelijk. I m. : Ernst m., klemming. Opsluiting (gelederen). - de main : ernstig uiterlijk. Prendre au - : In ernst opvat- Handdruk m. J'eus un - de cceur : 't Hart ten. Avec - : Ernstig, deftig. kromp mij ineen. Serin m. : 1. Sijsje (- vert). Kanarievogel (- Serrement : Bekrompen, schriel. des Canaries) m. 2. (yolk) Domoor, lummel. I Serre-nez m. (my. onverand.) : Neusijzer, pran. bv.nw. : Dom, onnozel. ger (voor paarden). Seriner : Een wijsje voorspelen (vogel). (fig.) Serre-pantalon (my. ---s) m. : Broekenstrekker, Voorkauwen, inpompen. Serre-papiers m. (my. onverand.) : Bewaarplaats Serinette V. : Vogelorgeltje. (fig.) Domoor die voor papieren v. Kastje met vakken voor 't be- 't geleerde werktuiglijk herhaalt. waren van papier. Seringue v. : Spuit v. Klisteerspuit. Injectie- Serrer ov.w. : 1. Gesloten houden. 2. Weg-, op- spuitje. Vervelend mens. bergen. 3. Samendringen, opeenhopen. 4. Knel- Seringuer : In-. Bespuiten. len, klemmen. - la taille : Om 't middel nauw Serment m. : 1. Eed m. - pro/essionnel : Ambts- sluiten. - la main : De hand drukken. Etre eed. - de joueur, - d'ivrogne : Bed in de wind. serre dans son corset : In haar corset geregen 2. Vloek m., vervloeking. zitten. Souliers qui serrent les pieds : Knellende Sermente : Beedigd. schoenen. 5. Samensnoeren, vastbinden. Bergen, Sermon m. : Preek v., predikatie v. (fig.) Lange vastmaken (zeil). - le cou 4 : Worgen. - entre vermaning. Le S- sur la Montagne : De Bergrede. see bras : In de armen drukken. 6. Strakker Sermonnaire : Van de preek, aan de leerrede aanhalen; spanners. (fig.) Toehalen. - les nceuds eigen. I m. : Prekenverzameling. -schrijver. : De banden nauwer toehalen. Cela serre le cceur Sermonner : De les lezen, vermanen. : Dat doet iem. hart ineenkrimpen. - les /reins Sermonneur m. : Vervelende zedepreker. : De remmen aanzetten; (fig.) druk uitoefe- Serotherapie V. : Serumbehandeling. nen. 7. Aaneensluiten. - les range : De gelede- Serpe v. : Snoeimes. Fait 4 la -, taille 4 coups ren (doen) opsluiten. - son icriture : Dichter de - : Ruw behouwen, slordig bewerkt; grof. in elk. schrijven. - le style : Bondig schrijven. Serpent m. : 1. Slang v. - 4 sonnettes : Ratel-. 8. Dichtbij (iets) lopen, - gaan. - la muraille : - Vlak langs de muur lopen. - un texte de pHs (fig.) Adder v. Boosaardig mens. (bij b el) Slang, : Een tekst zo juist mogelijk vertalen. 9. In 't verleider. Langue de - : Addertong, kwaad- nauw drijven (- de pHs). spreekster. 8. Koperen blaasinstrument, serpent o. Serre-téte in. (my. onverand.) : (Vrouwen)kapje. Serpente V. : Wijfjesslang v. Vloeipapier (papier -). Hoofddoek in. -band in. Badmutsje. Serpentement m. : Gekronkel, slingering. Serrure V. : Slot. - 4 double tour : Nacht-. - Serpenter : Kronkelen, (zich) slingeren. alphabetique : Letter-. - a combinaison, - secrete : Serpentin : Van de slang. Slangachtig. Kron- Geheim-. - de sitrete: Veiligheids-. (fig.) Sa - kelend. Gevlekt. (fig.) Giftig, kwaadsprekend. est brouillie : Hij is niet wel bij 't hoofd. Marbre - : Serpentijn-, slangsteen. I m. : Veld- Serrurerie V. : Slotenmakersvak. -werk. IJzer- slang (kanon) v. Koelslang (distilleerkolf). Pa- werkfabricage v. Grosse - : Grof ijzerwerk. pieren strook v., serpentine. Serrurier in. : Slotenmaker. Smid, ijzerwerkmaker. Serpette V. : Krom snoeimes. IJsmes. Sertir : Zetten (b.v. edelstenen). Serpilliére v. : Paklinnen, zeildoek. Zonne- Sertissage in. : Het zetten (b.v. edelstenen). scherm. Voorschoot. Ruw lijkkleed. Sertisseur m. : Zetter (b.v. edelstenen). - de Serpolet m. : (plantk.) Wilde -, veldtijm m. rimes : Rijmsmid. Serre v. : 1. Kas v. - chaude : Broeikas. Fruit Sertissure V. : Zetting (b.v. edelstenen). Invoeging. de - chaude : Kasplantje, door inpompen ontwik- Serum in. (spr. -dmm) : Bloedwei v., serum. keld leerling. 2. Bewaarplaats (voor waarden) v. Serum voor geneeskundige inspuitingen. SERVAGE. 421 si v 1 R. Servage m. : Lijfeigenschap. (fig.) Slavernij. 't eten staat op tafel. - un bon diner : Een goed Onderworpenheid. maal aanrichten. Se faire - qch : Jets bestellen. Serval m. (me. servals) : Afrikaanse tijgerkat v. Table bien servie : Welvoorziene tafel. (f am.) - Servant : Dienend, dienstdoend. I m. : Misdie- qn d'un conte : Iem. een verhaal opdissen. naar. (mil.) Handlanger, kanonnier. 2. Dienen, van dienst zijn, helpers. Pour vous - Servante V. : 1. Dienstbode. 2. Dienaresse. Je : Om u te dienen. - de sa bourse : Geldelijk Buis votre - : Ik ben uw dienaresse. 3. Bij- steunen. Il m'a servi aupHs du roi : Hij is bij tafeltje; dienbak m. den koning mijn voorspraak geweest. Est-ce Serventois m. : Middeleeuws, 'yr:Bch gedicht. vous - que de faire ce secret? Zijt gij er mede Gedicht ter ere der H. Maagd. gediend ale wij dit geheim verzwijgen? Ii n'a Serveur m. : Bediende. Kellner. Speler die serveert. pas di servi par les circonstances : De omstan- Serveuse V. : Schenkkan. Kellnerin. digheden hebben hem niet begunstigd. Sa me- Serviabilite v. : Dienstvaardig-; gedienstigheid. moire l'a mal servi : Zijn geheugen heeft hem in Serviable : Gedienstig; dienstvaardig. de steek gelaten. 3. Bedienen (stuk geschut); Service m. : 1. Vazallendienst m. 2. Dienst. Se afsteken (vuurwerk). Geven (kaarten). Uitbe- consacrer au - de .Dieu : Geestelijke -; klooster- talen, uitkeren (jaargeld). Bedienen (mis). Drij- ling worden; zich met vrome werken bezig- van , in beweging brengen (molen). (s p o r t) Uit- houden. 3. (mil.) Krijgsdienst. - command' : slaan, serveren (bal). I se - : 1. Zich bedienen. Dienst. - en campagne; - dans les places of de Opgediend worden (spijs). 2. Se - de : Zich place : Veld-; vesting-. Appel' au - : Dienst- bedienen van. plichtig. Prendre du - : Dienst nemen. Etre au Serviteur m. : Dienaar. Bedienende, knecht. Je - suis votre - of -1 Ik ben uw onderdanige die- - : Dienst hebben, - doen. Officier de - : Offi- naar; (spot) ik dank je wel. Mon pare, mon cier van dienst. (f am.) Faire du - : Dienst frere et votre - : Vader, mijn broer en de on- kloppen. 4. Dienst, dienstbare betrekking. Pren- dergetekende. dre d son - : In dienst nemen. Faire le - : De Servitude v. : 1. Onderworpenheid. Slavernij. Rd- gasten bedienen. Prendre son - : Op zijn werk duire en - : Tot een slaaf maken. 2. Afhankelijk- komen. 5. Dienst, recht om over iem. te beschik-. held, dienstbaarheid. 3. (fig.) Slaafsheid. 4. ken. Pour votre - : Om u te dienen. 6. Bediening. Dwang m., last m. 5. (recht) Last die op een Ce maftre a le - difficile : Die Neer is moeilijk Ses z. son vnw. [erf rust, servituut o. te bedienen. 7. De bedienden. Het personeel. Sesquiplan m. (spr. seskwi-) : Anderhalfdekker. 8. Dienst, -betoon, hulp v. J'ai un - a vous Sessile : (plan tk.) Ongesteeld, zittend. demander : 1k heb u iets te verzoeken. 9. Dienst Session v. : Zitting, -stijd m. (voor zeker doel). - d'honneur : Bruidsmeisjes Sesteree m. : Sestertius (Rom. munt) m. en bruidsjonkers. - des postes : Postdienst. Ses Setier m. (spr. -tile) : 1. Maat van 156 L. voor jambes lui rejusent le - : Zijn benen weigeren droge waren v. - de terre : Stuk land dat daar- hem hun dienst. Hors de - : Buiten dienst ge- mee kan bezaaid worden. 2. (oud) Maat van steld. Faire le - de B. a C. : Van B. op C. 7,4 L. voor vloeistoffen v. (th an s) Halve pint ( ± rijden (diligence). Faire le - des passagers : 0,45 L.) v. (v o 1 k) Un demi- - : Een kwartliter m. Reizigers vervoeren. - d'ordre : Maatregelen van Seuil in. : Drempel m. (fig.) Aanvang m. orde m. 10. Tak van dienst m., beheer, dienst. Seul : 1. (als attribuut) Aileen, zonder an- 11. Godsdienstoefening (- divin, religieux). deren. - a - : Onder vier ogen. Etre - de Zielemis (- mortuaire) v. 12. Tafelgereedschap, son avis : Geen steun vinden bij anderen. Par servies (- de table). Stel karaffen en glazen. cela - : Daardoor alleen reeds. Cela va tout - 18. Stel tafelgoed, - linnen. 14. Gerecht, scho- : Dat spreekt van zelf; dat gaat van een lelen tel m. 15. Vrijbiljet (voor schouwburg). - d'un dakje. Le fusil dtait parti tout - : Het geweer journal : Gratis-abonnement op een krant. - de was van zelf afgegaan. 2. (v66r 't naamw.) presse : Persvrijbiljet, -diploma; exemplaar voor Enkel, enig. La -e pens& me fait rire : De ge- aankondiging. 16. Dienst, bewijs van welwillend- dachte alleen duet mij lachen. Un homme rdduit held. Rendre - : Ben dienst bewijzen. ci ses -s moyens : Een man die alleen op eigen Serviette v. : Servet (- de table). Handdoek (- de krachten moet vertrouwen. I m. : Enkele. Le toilette). Grote toeslaande portefeuille v. Closet- gouvernement d'un - : De monarchie. papiertje. - a the : Vingerdoekje. Seulement : Aileen, slechts, maar, pas. Ne .. . Servile : 1. Slaafs. Condition - : Slavenstand. pas - : Zelfs niet Bens. Sait-il - de quoi it s'a- Euvres -8 : Grof werk. 2. Slaafs, onderwor- git? Weet hij zelfs wel waarom het te doen is? pen. Laag, gemeen. Slaafs, angstig-precies. 2. Maar, evenwel (v66 r aan de zi n). Servilement : Op slaafse -. Op lage wijze. Seulet, -ette : Eenzaam, heel alleen. Servilisme m. : Slaafse gezindheid. Salve v. : 1. (Planten)sap. 2. (fig.) Pit (wijn) v. Servilit6 v. : Slaafs-, laaghartigheid. Kracht v., jeugdige frisheid. L Servir onov.w. : 1. Dienen, onderworpen zijn.. &Were : Gestreng, streng. Nauwlettend. Regal- 2. Van nut -, van dienst zijn. 3. (met a) Dienen matig, volgens de regels. Zonder versiering, (tot), dienstig zijn (voor). Faire - qch cl : Iets sober. I m. : Het strenge genre. (n a a m) Severus. gebruiken om. Que of a quoi sert(-il) de eon- Sevërement : Streng. porter I Wat geeft het of men zich al boos maakt? NOM() v. : 1. Gestreng-, nauwlettendheid. 2. 4. met de) Dienen (tot, als), de roi vervuilen Soberheid. (van.) 5. Dienen, dienstbode zijn. Tafeldienen. Seviee m. : (recht) Lichamelijk letsel, mishan- De spijzen opdienen. 6. Ale militair dienst doen. deling. H. Servir ov.w. : 1. Dienen. (In 't leger) dienen. Sdvir : 1. Streng te werk gaan (tegen). 2. Mis- in dienst zijn van. Bedienen. Opdienen (spijs). handelen. 3. Woeden, verwoestingen aanrichten. Verzorgen. Madame est servie : Er is opgediend, Heersen (crisis). SEVRER. 42:) SIGNE. Sevrer : Spenen, van de moeder nemen. (fig.) leven. Quitter le - : In een klooster gaan. Sevres m. : Porselein uit Sevres. [Beroven. Siege m. : 1. Zetel m. Le - apostolique, le saint Sexagenaire : Zestigjarig. -e. S- : De Heilige Stoel. - social : Hoofdkantoor. Sexagësimal : Van 't getal 60, zestigdelig. 2. Rechtbank v. 3. Beleg, belegering. Mettre le - Sexagesime V. : (oud) Sexagesima v., de 60e dag devant : 't Beleg slaan voor. tat de - : Staat voor -; (th an s) de tweede Zondag voor Pasen m. van beleg. Mon - est fait : Uw raad komt te Sexe m. : 1. Geslacht, sekse v. 2. Schone ge- laat, ik kan niet meer op mijn mening terug- slacht, vrouwen. 3. Schaamdelen. komen. 4. Zitplaats v. Rechterstoel m. Bok (koet- Sexennal (spr. seksenal) : Alle zes jaar terug- sier) m. Bril (closet) m. Fietszadel. - arriere : kerend, zesjarig. Duo-zitting; (ook) kattebak, spider. 5. Zetel, Sextant m. : 1. (meetk.) Zesde deel van een stoel m. 6. Achterste. Bain de - : Zitbad. cirkel. 2. (zeev.) Sextant m., toestel om de af- Sieger : Zitting houden. Zetelen. Een zetel be- stand van de sterren,de positie van't schip te meten. kleden. Zitten. Als lid aanwezig zijn. Sexte v. : Het zesde uur (na zonsopgang). Mid- Sien : 1. Zijn, haar. Un - ami : Een van zijn dagdienst (kerk) m. vrienden. Faire --ne la cause de la Revolution : Sextidi m. : Zesde dag (van een Republ. decade) m. De zaak der Rev. tot de zijne maken. 2. Le - Sextuor m. : (muz.) Sextet, zesstemmig stuk. : Het zijne, hare. (Y) mettre -, ajouter du -, du Sextuple : Zesvoudig. I m. : -voud. leur : Het zijne, het hunne er toe bljdragen; er Sextupler : Verzesvoudigen. geld bijleggen; bij een verhaal wat bijvoegen. 8. Sexuó : Reproduction -e : Geslachtelijke voort- Les -s : De zijnen (vrienden enz.). On n'est trahi planting. que par lee -s : Je moat 't maar van je vrien- Sexuel : Geslachtelijk, van 't geslacht. den hebben. Faire des -nes : Allerlei dwaze Seyant : Passend, die goed staat, - zit. en domme streken uithalen. Shako m. (spr. cha-) : Sjako v. Sienne v. : Siena (in Italie). Terre de - : Ge- Shooter ov. w. : (sport) Schieten. brande oker (bruine kleurstof) v. Si voegw. : 1. Indien, als, ingeval. Que - vous me Sieste v. : Slaapje na het middagmaal, siesta v. demandiez Bela, je refuserais : En als ge me dat Sieur m. : Heer. (recht) Le - N : De heer N. vroegt, zou ik weigeren. Il est un honnete homme Notre - B : Onze firmant B. (ong. bet.) Le - s'il en fut : Als er ooit iemand een eerlijk man was, D : Een zekere D. is hij het. (wensend) - je pouvais partir : Als Sifflable : Die verdient uitgefloten te worden. ik eens vertrekken kon I 2. Comore - : Alsof. 3. Sifflement m. : Gefluit. Gesis. Gesuis. Gehuil. (de onderstelling is werkelijkheid ge- Siffler onov.w. : Fluiten. Sissen. Suizen. Piepen worden) Zo, al, wel is waar. - vous etes riche, (borst). Il n'a qu'a - : Alles danst naar zijn it est plus savant : Wel is waar zijt ge rijk, maar pijpen. I ov.w. : Fluiten. Voorfluiten. Uitfluiten. hij is geleerder. - ce n'est : Tenzij, tenware. Qui (fig.) Precies voorzeggen wat iem. zeggen moet. a pu le faire, - ce n'est lull Wie heeft dat Bespotten. Snel opdrinken, verschalken. kunnen doen, als hij 't niet is ? - tant est que Sifflet m. : 1. Fluitje. Coup de - : Stoot op de : Als 't waar is dat. C'est a peine - : Nauwe- fluit. A coups de - : Met gefluit. 2. (f am.) Keel lijks dat. Tout au plus - : Hoogstens dat. 4. v. 3. (fig.) Schuin afgesneden einde. 4. (spot) (naeen werkw., dattwijfel, vraag uitdrukt) Zwarte rok m., sstalen pen. v. 5. Het gefluit, - Of. Savez-vous s'il viendral Weet ge of hij komt? uitfluiten. Essuyer des -s : Uitgefloten worden. I m. : Als. Avec des - on mettrait Paris dans Siffleur m. : Fluiter. Uitfluiter. I bv.nw. : Fluitend. une bouteille : Als de hemel invalt, hebben we Siffloter : Gedurig zacht fluiten. allemaal een blauwe slaapmuts op. I bw. : 1. Sigillaire (spr. -gilere) : Op zegels betrekking Zo. 2. Zo, zodanig, zo zeer. - . . . . que : hebbend. Hoe . . . ook. 3. Jawel. - fait : Jawel, wel Sigille (spr. -gild) : Van een zegel voorzien, ver- waar. Je gage que - : Ik wed van wel. I zegeld. Terre -e : Vette klel-, zegelaarde. m. : (muz.) Si v. - bemol : Bes. Sigisbee m. : Huisvriend die de vrouw des huizes Siam m. (spr. syamm) : Siam. Kegelspel met allerlei kleine diensten bewijst. plat-ronde bal (jeu de -). Sigma m. : Sigma v., Griekse s. v. Siamois : Siamees. Signal m. : Teken, signaal, sein. - horaire : Tijdsein. Siamoise V. : Zijden -. Garen stof met een ka- Signalê : In 't oog vallend, uitstekend. toenen inslag v. Signalement m. : Beschrijving der uiterlijke Siberlen : Siberisch. -16r. kentekenen van een persoon of dier. Sibilant : Fluitend. Signaler : 1. Doen kennen, kenmerken. Doen Sibylle v. (spr. -bile) : Waarzegster, verkondig- uitblinken. 2. Aankondigen. (fig.) Onder de ster van de goddelijke wil. aandacht brengen. I se - : Zich onderscheiden. Sibyllin (spr. -bilin) : Van de sibylle, sibyl- Signaletique : Etat -, feuille- : Conduitestaat m. lijns. (fig.) Onbegrijpelijk. Signalisation v. : Seinwezen; voorziening met Sicaire m. : Gehuurde sluipmoordenaar. waarschuwingstekens. Poteau de - : Wegwijzer, Siceatif : Opdrogend. I m. : Droogmiddel (voor verkeersbord. verven). Opdrogend geneesmiddel. Signaliser ov.w. : Van verkeerstekens voorzien. Sidle v. : Sicilia. Signataire m. : Ondertekenaar. Sidlien : Siciliaans. -aan. Signature v. : 1. Onder-. Handtekening. 2. Sieilienne v. : Siciliaanse dans m Bladbetekening, signatuur (letters, cijfers on Side m. : Sikkel (gewicht, munt) m. deraan de vellen druks) v. Sidêral : Van de sterren. Annie -e : Sterrenjaar. Signe m. : 1. Teken, kenteken, merk. Ne pas Siderurgie v. : IJzerbewerking. donner - de vie : Geen taken van leven ge- Siècle m. : 1. Eeuw v. (godsd.) Le - futur : ven. - de ponctuation : Leesteken. Lea --e 't Toekomstige leven. 2. Wereld v., wereldlijk precurseurs de : De voorlopers van. (mil.) -s SIGNER. 426 SINUEUX. distinctifs : Distinctieven. (b ij b e 1) Des -s Te- denwind in de woestijn m.. samoen of chamsin. kenen, wonderen. (sterrenk.) Les -s du zodia- Simple : 1. Enkelvoudig. Corps - : Element. que : De tekens van de dierenriem. 2. Wenk Remgde medicament Onbereid geneesmiddel. m. Faire - 4 qn de venir : Iem. wenken te ko- 2. Eenvoudig, zonder meer, gewoon. - soldat : men. - de tete : Hoofdknik m. Faire - que oui; Gemeen soldaat. La - penste : De blote ge- que non : Van ja -; van neen knikken. 8. (Moe- dachte, de g. allden maar. 3. Eenvoudig, niet in- der)vlek v. gewikkeld. Bien de plus - : 't Is zo eenvoudig Signer : 1. Ondertekenen. Tekenen (naam). La mogelijk. 4. Eenvoudig, - van geest, argeloos. Les paix est sign& : De vrede is getekend. 2. Merken. -8 d' esprit : De armen van geest. 5. Onopgesmukt, I se : Een kruis maken. Ondertekend wor- bescheiden. 6. Dom, onnozel. I m. : Eenvoudig den. mens. Geneeskrachtig kruld, geneeskruld. Het Signet m. (spr. sing) : (oud) Zegelring m. No- eenvoudige. Het enkelvoudige. (sport) Enkel tariszegel. (than s) Leesteken. spel, single. Signifiant : Van betekenis. Simplement : Eenvoudig. Ongekunsteld. Enkel. Significatif : Veelbetekenend. Tekenend (voor). Simplesse v. : Eenvoudig-, argeloos-, gulheid. Signification v. : Betekenis. (recht) Beteke- Simplot : Argeloos, eenvoudig. ning (deurwaarder). Simplieite v. : 1. Eenheid, 2. Eenvoudigheid. Pour Significativement : Op veelbetekenende wijze. plus de - : Om de zaak eenvoudiger te maken. 3. Signifier : 1. Te kennen geven; aanzeggen. - son Argeloos-, oprechtheid. 4. Natuurlijk-, onge- congd a : De dienst opzeggen; de huur -. 2. dwongenheid. 5. Onnozel-, domheid. (recht) Betekenen, door een deurwaarder doen Simplification v. : Vereenvoudiging. aanzeggen. 3. Betekenen, beduiden. Simplifier : Vereenvoudigen. Silence m. : 1. Stilzwijgendheid, stilte, Faire - : Simpliste : Eenzijdig. Niet diep doordenkend. Stil worden. -I du -I Stilte I still zwijg I Faire Simulacre m. : Beeld. Schijnbeeld. IJdele ver- le - : Stilte gebieden. Il se fit un - : Het werd toning: - de combat : Spiegelgevecht. stil. 2. 't Niet-vermelden, 't zwijgen; 't niet-beant- Simulateur m. : Veinzer, voorwender, simulant. woorden. Rdduire au - : 't Zwijgen opzeggen, 3. Simulation v. : Bedrieglijk voorgeven. (muz.) Rustteken. Dans le - : In stilte. Simuler : Voorwenden, veinzen. (nieuw) Lij- Silencieusement : In stilte. ken op. Compte simule : Gefingeerde rekening. Sliencieux : Stil, waar stilte heerst. Stilzwij- SimultantS : Gelijktijdig. gend, die weinig spreekt. Geruisloos. Simultaneite v. : GelijktUdigheid, het samen- Silesie v. : Silezie (Pruisische provincie). treffen. Sliesien : Silesisch. -ter. Simultaniment : Gelijktijdig. Silex m. Kiezel m., vuursteen m. Sinapiser : Met mosterd bestrooien, met mos- Silhouette v. : Schaduwomtrek m., -portret. Beeld terdpleisters pappen. (dat zich aftekent). Gestalte. Sinapisme m. : Mosterdpleister v. Silhouetter 't Schaduwbeeld maken van. (fig.) Sincere en -meat : Oprecht. Schetsen. Sincêritê v. : Oprecht-, ongeveinsdheid. Silice v. : Kiezelaarde v., siliciumdioxyde. Sincipital : Van de kruin van 't hoofd. Siliceux : Kiezelachtig. Die kiezelaarde bevat. Sinciput m. (spr. -ute) : Kruin van 't hoofd v. Silicique : Van kiezel. Aside - Kiezelzuur. Sindon m. : (kerk) Lijkwade (waarin Jezus Silicuie v. : (plantk.) Hauwtje. werd gewikkeld) v. Sificuleux : (plantk.) Hauwtjes dragend. Sinecure v. : Bezoldigd ambt zonder bezigheden. Silique v. : (plantk.) Hauw v. Singe m. : 1. Aap m. Adroit -; malin -; laid comme Siliqueux : (plan t k.) Hauw-, peuldragend. un - Zeer handig; - vlug; - lelijk. 2. (fig.) Sillage m. : 1. Zog. In 't water nagelaten spoor. NaAper. Tekenaap. (yolk) De baas, de patroon. Vaart v., gang (schip) m. 2. Mijnader v. Singer : Nadoen, naApen. Eller ov.w. z. caller. onov.w. : De golven klieven. Singerie v. : Spottend gebaar, grimas v. NaAperij. Sillet m. : Kam (aan strijkinstrument) m. Singesse V. : Apin, wijfjesaap. Sillon m. : 1. Ploegvore v. (dichtk.) Les -s : Singeur m. : Nalper. De (bebouwde) velden. 2. Streep v., groeve v., Singulariser : Zonderling maken. I se - Zich spoor. Diepe rimpel m. Le - des roues : 't Wa- onderscheiden door zijn vreemd gedrag. genspoor. Le - de la foudre : De bliksem- Singularite v. : Eigenaardig-. Zonderlingheid. straal. Singulier : 1. Enkel, enig, van den. 2. (taalk.) Sillonner : Ploegvoren trekken door., (fig.) Door- Enkelvoudig. 3. Zonderling, eigenaardig. Won- klieven, groeven. derlijk. I m. : Het vreemdsoortige. Enkelvoud. Silo m. : (Graan)opslagplaats v., silo, graankuil m. Singuliérement : 1. Aileen, in 't bijzonder. 2. Silure v. : Wentelaar, meerval (vis). Zonderling. 3. Erg, zeer, in hoge mate. Simagree V. : Gemaaktheid, gemaakte gebaren. Sinistre : Onheilspellend. Somber. Noodlottig. Faire des -5 : Zich aanstellen. Verderfelijk. I m. : Ramp v., onheil. Simarre v. : Lang kleed, samaar, toga v. Mist() : Geteisterd, die schade heeft geleden, Simien : Van de apen. I m. : Aapachtige. noodlijdend. Waarmee een ongeluk is gebeurd Simiesque : Aapachtig. (trein b.v.). m. : Noodlijdende, getroffene. Similaire : Gelijkaardig, -soortig. Sinistrement : Op onheilspellende wijze. Sunlit m. : Namaak m. En - Fantaisle(artikel). Sinologie v. : Bennis van 't Chinees v. Similitude v. : Gelijkvormigheid. Overeenstem- Sinologue of -graphe m. : Kenner van 't Chinees. ming. Vergelijking, Sinon : Zo niet anders. Tenzij, behalve. Simonie v. : 't (Ver)kopen van Bingen der kerk, Sinople m. : (wapenk.) Groen, sinopel. van kerkelijke waardigheden. Sinus : (plantk.) Met gegolfde rand. Simoun m. (spr. -moune) : Brandend hete Zul- Sinueux : Kronkelend, golvend. SINUOS1TE. 427 SOCRATE. Sinuosite v. : Bocht m., golving, kronkeling. Smyrne v. : Smyrna. I m. : -rozijn v. Sinus m. (spr. -uss) : 1. (ontleedk.) Holte. 2. Smyrneen of -iote : Smyrnaas. Bewoner van (meetk.) Sinus m. Smyrna. Sion m. : 1. Zionsheuvel m. (fig.) Zion, Jerusa- Snob in. : Ingebeelde gek die dol is op nieuwig lem. 2. Sitten (Zwitserland). heden, „poen", aansteller. I bv.nw. : Aanstellerig. Sionisme m. : Zionisme. Snobinette v. : Ingebeelde gekkin die dol op Siphon m. : 1. Revel m., persbuis v. Siphon m., 't nieuwe is, aanstelster. fles met een hevelwerktuig v. Fles spuit- Snobisme m. : Belachelijke zucht naar 't nieuwe. water v. Duiker. 2. (z e e v.; o u d) Waterhoos v. Geurmakerij, aanstellerij. Sire m. : Heer. Sire. (spot) Heer, baas. Pauvre Sobre, —ment: Matig. (f i g.) Gematigd, bescheiden, — : Arme slokker, bekrompen mannetje. zonder overdrijving. Spaarzaam. Sirens v. : 1. Meermin, fabelachtig wezen, half- Sobrietê v. : Matig-. Gematigd-, bezonnenheid. vrouw, half-vis. (fig.) Verleidelijke vrouw. Sobriquet m. : Spot-, scheldnaam m. - wezen. 2. Toestel om het aantal geluidstril- Soo in. (spr. sok) : Ploegschaar v., -ijzer. lingen te tellen. 3. Stoomfluit v. Misthoorn m. Sociabilite v. : Gezelligheid, neiging tot -. Sirius m. (spr. -uss) : De Hondsster v. Sociable, —ment : Gezellig, geneigd tot gezellig- Siroeo m. : Hete Z.-0. wind m., sirocco m. heid. Aangenaam in de omgang. Sirop m. (spr. sird) : Stroop v., sap. Suikerstroop Social : 1. (g esc h.) Van de bondgenoten. La (— type). Limonade v. guerre —e : De oorlog der Bondgenoten (91-87 Siroter : Slurpen, lepperen. v. Chr.). 2. Maatschappelijk. 3. Van een firma. Siroteur m. : Lepperaar, slurper. Capital — : Maatschappelijk kapitaal. Raison —e Sirupeux : Stroopachtig, dik vloeibaar. : (Handels)firma. Sirventes of -ois m. z. serventois. Soeialement : In de maatschappelijke orde. Uit Sis : Gelegen. een - oogpunt. Sismique : Van aardbevingen. Secou88e — : Aard- Socialiser : Aan de maatschappij brengen, aan schok m. de Staat trekken. Sismographe m. en -metre m. : Toestel dat kracht Socialisme m. : Leer van hen die de maatschappij en richting der aardbevingen optekent. op andere grondslagen willen vestigen (vooral Sistre m.: Sister, sistrum (oud-Egyptisch speeltuig). wat de regeling der productie en de verdeling Site m. : Plek v., ligging, oord. Mooie plek. betreft) v. Sit& bw. : Zo gauw, - spoedig. De — : Binnen Socialists m.: Aanhanger van 't socialisme. I kort. Il n'ira pas de — : Hij zal Diet in de eerste bv.nw. : Socialistisch. dagen gaan. — que : Zodra. Elle ne tut pas — Soeietaire m. : Verenigingslid. Vast lid (met entree que : Nauwelijks was zij binnengetreden of. aandeel in de winst) van de Comidie Prancaise. Situation v. : 1. Ligging. Houding. 2. Toestand Societe v. : 1. Maatschappij, gemeen-, maat- m., omstandigheden. En — de : In de gelegen- schap. Vivre dans l'etat de —, vivre en — : In een heid om. 3. (t onee 1) Spannende toestand. georganiseerde maatschappij leven. La — civile Cette actrice est toujours el la — : Is altijd geheel : De burgermaatschappij. — des Nations : Volken- in haar rol. Un mot de —, - en —: Een woord bond. 2. Maatschappij,vereniging,vennootschap. van pas. L'homme de la — : De rechte man op La S- : De Jezuletenorde v. — anonyme;—encom- de rechte plaats. 4. Betrekking. 5. Strafregister. manclite : Naamloze -; commanditaire vennoot- Situe : Gelegen. Btre — : Liggen. schap. — en nom collectif : Vennootschap onder Situer : Plaatsen, leggen. een firma. — de consommation : Verbruiksver- Six (spr. siss; in verbindingen : six; zie ook cinq) : eniging. — de contrOle : Holdingmaatschappij. — 1. Zes. 2. Zesde. I m. : Zesde dag m. protectrice des animaux : Vereniging tot dieren- Sixain m. (8pr. sizin) : Gedichtje -, strophe van bescherming. 3. Omgang m., gezelschap. Talents 6 regels v. Half dozijn. de — : Zekere handigheid om de omgang in Sixieme (spr. sizyeme) : Zesde. I m. : - deel. - gezelschappen te veraangenamen. 4. Gezelschap, dag m. I V. : Zesde klasse v. gezelligheid. La bonne — : Deftige, beschaafde Sixiemement (spr. sizyd-) : Ten zesde. kringen. Frequenter la bonne — : Met nette men- Sixte v. : (mu z.) Sext, interval van 6 noten. sen omgaan. La haute — : De hogere kringen m. (schermen) Zesde houding (van de degen). Les Iles de la S- : De Gezelschapseilanden. Sizain m. z. sixain. 5. Hogere kringen ra. Des femmes de la — : Sizaine v. : Nest (welpen der padvinders). Vrouwen uit de hogere wereld. Ski m. : Ski m., sneeuwschaats. Socin in. : Socinus (theoloog, 16e eeuw). Skieur m. : Skiloper. Soeinianisme m. : Leer van L. en F. Socinus, Skier : Skien, op ski's lopen. die de goddelijkheid van Jezus loochenden v. Skiff m. : Skiff. Soeinien : Van bovengenoemde leer, sociaans. Skiffeur in. : Skiffroeier. I m. : Sociaan, aanhanger dier leer. Slave : Slavisch. Le — : 't Slavisch. Sociologie v. : Wetenschap van de maatschap- Slavophile : (Aanhanger) van de eenheid der pelijke verschijnselen (zeden, recht, kunst enz.), Slavische volkeren, (vriend) der Russen. maatschappijkunde. Slesvig m. (spr. slessvigue) : Sleeswijk. Sociologique : Van de sociologie. Slovaque : Slowaks. Slowak. Sociologists en sociologue m. : Kenner der socio- Slovene : Sloveens. Sloveen. logie, socioloog. Smala(h) v. : Vereniging der tenten van een Soele m. : Onderstel, voetstuk. Arabisch hoofd. (g e s c h.) - van Abd-el-Kader. Soeque m. : 1. Lage laars der blijspelspelers (bij (fig., f am.) Talrijke famine. De famine v. de Ouden) v. (fig.) Blijspel. 2. Overschoen m., Smaragdin : Smaragdgroen. houten schoeisel (over de schoen). Smoking m. (spr. -in) : Smoking v. Soerate m. : Socrates (Grieks wijsgeer): SOCRATIQUE. 428 SOLISTE. Soeratique : Socratisch, zelfzoekend, vragend. Solaire : Van de zon, (in samenst.) zone-. Soda m. Spuitwater. - met vruchtenstroop. Lunettes --8 : Zonnebril. Sodique : Natronhoudend. Solanacees v.mv. en Solanêes v.mv. : (plant k.) Sodium m. (8pr. -omm) : Natrium. Bicarbonate Nachtschade-achtigen. de - : Dubbelkoolzure soda. Soldat m. : Krijgsman, militair. Soldaat. - de St ear v. : 1. Zuster. - de pare et de mere : Voile fortune : Hooggeplaatste die als gemeen soldaat de laic : Zoogzuster. Les neuf S-s : De negen begonnen is. - de marine : Marinier. Muzen. 2. (fig.) Zuster. -s d'infortune : Lot- Soldatesque : Van soldaten, zoals (ruwe) sol- genoten in 't ongeluk. 3. Kloosterzuster, non. daten hebben. I v. : Ruw krijgsvolk. domestique : Vrouwelijke kloosterbediende. Solde v. : Soldij v., krijgsmansbezoldiging. Etre Sceurette V. : (f am.) Zusje. d la - de qn : In iem. soldij staan; (fig.) iem. Sofa m. : Met kleden belegde verhevenheid zaak (zonder overtuiging) verdedigen. I m. : 1. waarop Oosterse vorsten zitten. Rustbank v. Saldo, overschot van een rekening. Pour - de tout Sol vnw. : Zich, -zelf. Amour de - Eigen- compte : Per saldo. 2. Overgeschoten waar v., liefde. De - : Vanzelf, uiteraard. Etre -, rester restant. -mama : Zichzelf gelijk blijven. Faire qch Solder : 1. Afbetalen (overschot op rekening, de -- metn,e Iets uit zichzelf doers. La chose schuld). Opruimen (koopwaar). Se - par : Slui- en - : De zaak op zichzelf. ten met, als saldo laten. 2. Bezoldigen. Sol-disant : Zogenaamd, vermeend. I bw. : Zo- Soldeur m. : Handelaar in ongeregelde goederen. genaamd, naar men beweert. Sole v. : Hoornzool v. Bodem m., vloer (in schuit) Sole v. : 1. Borstel m., lang en stijf haar (dier). m. Drempel m. (l a n d b.) Deel van een bouwland, Haar (plant of insect). 2. Zijde v. Ver d - : slag. Vuurplaats (oven). Tong (een vis) v. Zijdeworm. Peau de - : Zachte huid. - Solecisme m. : Fout tegen de woordvoeging of : Kunstzijde. 3. Angel (deel van degen dat syntaxis v. (fig.) Fout, misslag m. in 't gevest gaat) m. Soleil m. : 1. Zon v. Il fait (du) - : De son Solerie v. (spr. swan) Zijdefabricage v. -fabriek schijnt. Le - est haut : De zon staat hoog. aan v. Des -s : Zijden stoffen v. de hemel. - artificiel Hoogtezon. Sous le - : Soif v. (spr. swap : 1. Borst m. Boire d sa - : Onder de zon, op aarde. Coup de - : Zonnesteek Drinken zoveel men verlangt. 2. (fig.) Hevige m. ; (fig.) plotselinge blos m. Avoir un coup de -, begeerte v. piquer un - : Plotseling hevig kleuren. Le - Soigne : Welverzorgd, zorgvuldig. Netjes op zich interieur : 't Zonnetje van binnen. Au - In zelf. (gr a p) Van de bovenste plank. I m. Du - : de zon; in 't voile licht der openbaarheid. Temps Jets extra fijns. de - : Zonnig weer. 2. Zon, vuurrad (vuurwerk). Soigner : Verzorgen, zorg dragen voor. Zorg- Zonnebloem v. (K ath.) Monstrans m. vuldig behandelen. Oppassen, verplegen. De uiter- Solennel (spr. -la-) : 1. Met ceremonien, feeste- ste zorg dragen voor. I Se - : Voor zijn gezond- lijk. 2. Plechtig. Deftig, gewichtig. heid zorgen, zich ontzien. Se faire - : Onder Solennellement (spr. -la-) : Feestelijk. Plechtig, doktershanden zijn. statig. Deftig. Soigneur m. : Verzorger. Solennisation v. (spr. -la-) : Plechtige viering. Soigneusement en -eux : Zorgvuldig, stipt. Solenniser (spr. -la-) : Plechtig vieren. Soin m. 1. Zorg v., zorgvuldig-, nauwkeurig- Solennia v. (spr. -la-) : 1. Plechtig feest. 2. held. Avoir prendre - de : Zorg dragen voor, - Plechtigheid, staatsie v., plechtig karakter; for- om. Avec - : Zorgvuldig. 2. Gedienstig-, wel- maliteiten. 3. Deftigheid. willendheid. Kommer m., beslommering. Aux -8 Soleure v. : Solothurn (in Zwitserland). de M. Y. : Door tussenkomst van -, per adres Solfége m. : Zangoefening (op de noten). Zang- den heer Y. Donner des -s d : Verzorgen (zieke). les v. 't Zingen van 't blad. Petits -8 : Attenties. Etre aux petits -s pour qn : Solfier : Zingen terwijl men iedere hoot noemt. Heel attent voor iem. zijn. Van 't blad zingen. Soir m. : Avond m. Trois heures du - Drie Solidaire, -ment : 1. (r e c h t) leder hoofdelijk aan- uur 's middags. sprakelijk. 2. Gemeenschappelijk aansprakelijk. Soirée v. : Avond m., -tijd m. -partij. - dan- 3. Aaneenverbonden. sante : Dansavondpartij. Solidariser : Solidair maken. I se - : Zich so- Soiriste m. : Verslaggever van een avondfeest, lidair verklaren, gemene zaak maken. - Solidarite v. : 1. Gemeenschapsgevoel. 2. Ge- Soissons m. : De stad S. Witte boon v. meenschappelijke verplichting voor 't geheel. Soit : Het zij zo, goed. Toegegeven, mij best 1 Sonde : 1. Vast, niet vloeibaar. 2. Duurzaam, Au lieu de 150, ils sont 200, - 50 d& plus : Wat 50 stevig, hecht. Massief, niet hol. 3. (fig.) Deug- meer maakt. I voegw. : - . . . - Hetzij .. . delijk, gegrond, vertrouwbaar, echt, duurzaam; hetzij. betrouwbaar, degelijk. m. : 1. Vast lichaam. Soixantaine v. (spr. swassan-) : Zestigtal. (f am.) Vaste grond m. 2. (f i g.) Jets waars, duurzaams. De zestig (jaar). Solidement : Stevig, duurzaam. Deugdelijk. Soixante (spr. swassante) : 1. Zestig. : Solidification V. : Het vast worden; - maken. Zeventig. --ooze : Een en zeventig. Faire du - Solidifier : Vast, hard, stevig maken. h l'heure : Met een vaart van 60 K.M. rijden. 2. Soliditd V. : 1. Vastheid, vaste toestand m. Me- Zestigste. sures de - Inhoudsmaten voor droge waren. SoixantiOme (spr. swassan-) : Zestigste. m. : 2. Hecht-, duurzaam-, stevigheid. 3. (fig.) De- - deel. - in rang. gelijk-, betrouwbaarheid. Sol m. : 1. z. SOU. 2. Grond m., bodem m. (ze e v.) Solilope m. : Alleenspraak v., zelfgesprek. Ladingruimte v. 3. (mu z.) Sol. - diese : Gis. Solipécie m. en bv.nw. : Eenhoevig (dier). bdmol : Ges. Soliste m. : Solo-speler, -zanger, solist. SOLITAIRE. 429 SONGER . Solitaire : 1. Eenzaam, alleen. Eenzaam levend. kast v. 2. Hoofdregister, -boek der registratie. (plantk.) Alleenstaand. (dierk.) Ver -: Lint- Sommite V. : Top m., spits m. (fig.) 't Meest worm m. Humeur - : Neiging tot eenzelvigheid. in 't oog lopende deel. Les -8 : De voornaam- 2. Eenzaam, afgelegen. I m. : Kluizenaar. (f a m.) sten, aanzienlijksten, kopstukken. Ongezellig mens. Aileen gezette diamant m. Somnambule : Die in slapende toestand spreekt Zeker patience-spel. en handelt. I m. : Iem. die in slapende toestand Solitairement : Eenzaam, alleen. spreekt, handelt en de toekomst voorspelt. Solitude v. : Eenzaamheid. Afzondering. Een- Somnambulisme m. : Toestand van iem. die zame plaats v. Onbewoonde streek v. in zijn slaap handelt en spreekt m., het slaap- Solive v. : Dwarsbalk m., bint. • wandelen. Helderziendheid. Soliveau m. : Balkje, knierbalk m. (fig.) On- Somnifëre : Slaapverwekkend. I m. : -middel. bruikbaar mens, „dooie diender". Somnolence v. : Slaperig-, slaapdronkenlieid. Solicitation v. : Aan-, verzoek. 't Dingen. (fig.) Traag-, slapheid. Solicitor : 1. Aanzetten, -drijven. (f i g.) Il est -itO Somnolent : Slaperig, slaapdronken. (fig.) Traag. en send divers : Hij wordt in allerlei richtingen Somnoler : Dutten, soezen. heen en weer gedreven. - l'attention de qn : Somptuaire (spr. sonptu-) : Die op de uitgaven Iem. aandacht trekken. 2. Aanzoeken, aanhou- betrekking heeft. Loi - : Wet op de weeldeuit- den (om.) Dingen naar (ambt). Uithoren. Er uit gaven van particulieren. halen wat er in zit. 3. (g e n e e s k.) Opwekken, prik- Somptueusement en -eux (spr. sonptu-) : Weelderig, kelen (tot), bevorderen. prachtig. Prachtlievend. Sollieiteur m. : Verzoeker. Somptuositd v. (spr. sonptu-) : Pracht v., over- Sollieitude v. : Liefderijke zorg v. Bezorgdheid. dadige weelde v. Solstice m. : Zonnestilstand m. I. Son, sa, ses vnw. : Zijn, haar. Ses Ore et mere SolstIcial, -iel : Zonnestilstands-. : Zijn -, haar ouders. Faire son droit : In de rech- SolubilitO v. : Oplosbaarheid. ten studeren. Il possede son Ciceron : Hij kent Soluble Oplosbaar. Verre - : Waterglas. Cicero op zijn duimpje. Il sent son homme du Solution V. : 1. Scheiding der delen. - de continuiti monde : Hij is op en d'op een man van de wereld. : Gaping. 2. (s c h e i k.) Het oplossen. Oplossing. 3. II. Son m. : 1. Geluid, klank m. Au - des cloches (w i s k.) Oplossing. (f i g.) Ontknoping ; oplossing. : Onder klokgelui. Le langage des -s : De mu- Solutionner : Oplossen, een eind maken aan. ziek. 2. Zemelen. Pain de - : Brood met zemelen Solvabilite v. : (h an d e I) Vermogen om te be- er in. Ajmer mieux le - que la farina : Meer van talen solvent zijn. 't grove dan van 't fijne houden. 3. (kind) Zaagsel Solvable : In staat om te betalen, solvent. (in een pop). 4. (f am.) Zomersproeten v. Sombre, -ment : 1. Donker, duister, somber. Be- Sonate v. : (muz.) Sonate (klassiek muziekstuk trokken. 2. (f i g.) Zwaarmoedig, somber, treurig. I voor een of meer instrumenten) v. m. : Het donker. Donkere kleren. Sonatine v. : Kleine sonate v. Sombrer onov.w. : (z e e v.) Zinken, vergaan. (f i g.) Sondage m. : 1. Het peilen. - boren (grond). Ten onder gaan. I ov.w. : (m u z.) Dempen (stem). - du terrain : Grond onderzoek. - aerien : Hoogte- Sommaire : Kort samengevat, beknopt, yum- bepaling van uit een vliegtuig. 2. (f i g.) Navorsing. mier. Eenvoudig, primitief. Execution - : Te- 3. Steekproef v. rechtstelling zonder voorafgaand vonnis. I m. : Sonde v. : 1. Diep-, peillood. Jeter la - : Pei- Korte inhoud m., overzicht.. len. Naviguer a la - : Op het lood of varen. 2. Sommairement : Kort, in weinig woorden. Het loden, peilen. Gevonden diepte. 3. Grond-, Sommation v. : 1. (wisk.) Samentelling. 2. aardboor v. Trou de - : Boorgat. 4. (he elk.) (r e c h t) Aanmaning, oproeping. (mil.) Op- Afvoerstift v., sonde v. (fig.) Porter la - dans : eising. - respectueuse : Aanvraag van eerbied Onderzoeken. 5. Toestel om te onderzoeken met (om een huwelijk aan te gaan) v. het oog op smokkelwaren, peilstang v., -stok m. Somme v. : 1. Pak-, draagzadel. Bete de - : Doorsteektoestel (geleidingen, buizen). 6. S- : Lastdier. 2. Som v. Bedrag. En -, - toute : Soenda. Archipel de la S- : Indische A. Alles te zamen genomen. 3. (fig.) Menigte, ge- Sonder : 1. Peilen, loden. - le terrain : Pools- heel. 4. Hoofdinhoud, kort begrip; (go ds d.) hoogte nemen. 2. Met een afvoerstift openen, - summa v. 5. (ook m.) Grindbank v. I m. : Slaap onderzoeken; peilen (wonde). 3. Onderzoeken, m.; dutje. Ne faire qu'un - : Aan 66n stuk door- beproeven. Met de peilstang onderzoeken (om slapen. smokkelwaren te constateren). 4. (fig.) Onder- Sommeil m. : 1. Slaap m. Slaperigheid. S'en- zoeken, uitvorsen. Polsen. (b ij b el) - les cceurs; dormir du dernier - : Sterven. 2. (fig.) Werke- - les reins - : De harten -; de nieren proeven. loosheid. Sondeur m. : Man aan 't peillood. Onderzoeker, Sommeiller : Sluimeren, dutten. (fig.) Niet navorser. Peil-. Sondeertoestel. waakzaam zijn. Nog sluimeren. Songe m. : Droom m. Mal passé n'est qu'un - Sommelier m. : Spijs- en drankverzorger, bot- : 't Geleden leed is spoedig vergeten. Mal d'au- telier. Keldermeester, wijnkellner (restauratie). trui n'est que - : Van eens andermans zeer hinkt Sommellerie v. : Ambt van keldermeester of men niet. Faire de beaux -s : Zich met ijdele spijsbezorger. Spijs-, wijnkelder m. hoop vleien. Sommer : 1. Op-, samentellen. 2. (r e cht) Aan- Songe-ereux m. (my. onverand.) : Najager van manen, opvorderen. (mil.) Opeisen. luchtkastelen, dromer, suffer. Sommet : Top m., kruin v., spits (toren) m. Songer onov.w. : 1. Zich aan dromerijen over- (fig.) Toppunt. (me etk.) Top (hoek). geven, suffen. - creux : Hersenschimmen na- Sommier m. : 1. Lastdier, pakpaard. Draagbalk jagen. 2. Denken, bedacht zijn, bedenken. 't m. Ondermatras (van paardenhaar) v. - elasti- Plan hebben. Y songez-vows? of vows n'y songez que : Springveren matras. - d'orque : Orgel- pas : Dat meent ge toch niet? J'y sonde .... : SONGERIE. 430 SOR,TIR. Dat is:waar ook .... - 4 mal : Kwaaddenkend Sordide : Vuil, smerig. (fig.) Schandelijk. zijn; iets kwaads in de zin hebben. I ov.w. : Schraperig. Dromen, in een Broom zien. Bedenken. Sordidement : Op vuile, schandelijke wijze. Songerie V. : Dromerij. Sordidite v. : Vuil-. Schandelijk-. Schraperigheid. Songeur : Peinzend, dromerig. I m. : Dromer. Sornette v. : Zotteklap m., praatjes. Sonnaille V. : Klokje, schelletje. Gebel. Sort m. : 1. Lot. Toestand m., positie v. Assurer Sonnailler m. : Beldrager, -hamel m. I onov.w. : le - de qn, faire un - a qn : Iem. een onbe- Onophoudelijk schellen, - bellen. zorgd bestaan verzekeren. (grap) Faire un - a : Sonnant : 1. Slaand, met slagwerk. A midi - Soldaat maken (eten, wijn). Jeter un - a : Be- : Met 't slaan van twaalven. 2. Klinkend, hel- toveren. 11 y a un - sur tout ce qu'il fait : Al der. Clairons -8 : Met trompetgeschal. wat hij onderneemt, mislukt hem. C'est comme Sonner onov.w. : 1. Klinken; luiden; spelen un - jete : Het lijkt wel of 't noodlot het wil. (- en carillon); schallen; slaan. - bien a l'o- 2. Noodlot. Un coup du - : Een noodlottig toe- reille : Welluidend zijn; (fig.) indruk maken. val. 3. Toeval. (mil.) Titer au - : Loten. Tirage Faire - une lettre : Een letter duidelijk uitspre- au - : Loting. (fig.) Le - en est jeti : De teer- ken. (fig.) Faire - qch : De nadruk op jets ling is geworpen. 4. (re cht) - principal : leggen. 2. Schellen. Luiden. - a la porte de : Hoofdsom v. Aanbellen bij. 3. Aangekondigd worden. Les ve- Sortable : 1. Bij elk. passend, geschikt. 2. Waar- pres sonnent : De vesper wordt geluid. Midi a son- mee men voor de dag kan komen. ne a l'horloge : De klok heeft twaalf geslagen. Sortant : Uitkomend, uitgeloot. Aftredend. I m. : 4. Blazen. - a cheval : Opzitten blazen. I ov.w : Heengaande. Aftredende. 1. Luiden, schellen, bellen. -7- la sonnette : Bel- Sorte v. : 1. Wijze v., manier v. De la bonne - len. 2. Aankondigen. - la muse : Tot de mis : Fink, duchtig. De la - : Aldus, zodanig. De luiden. - la retraite; - la diane : De taptoe -; de telle - que, de - que, en - que : Zodanig dat, reveille blazen. Il a cinquante ans bien gonna : zodat. En - de : Zo, zodanig dat. En quelque Hij is goed in de vijftig. Ne pas - mot de : Niet - • Om zo te zeggen. 2. Soort v., aard m. Tou- reppen van. 3. Aanslaan (Hoot); aangeven. 4. te(8) -(s) de : Allerlei. Schellen, met een schel roepen. Sortie v. (spr. -ti) : 1. Het uitgaan. - heengaan. Sonnerie v. : Slagwerk (van uurwerk). Klok- Uitgang m. (toneel) 't Verlaten van 't to- gelui. De schellen v. Geschel. Trompetsignaal. neel. Se tanager (une porte de) - : Een achter- ele,ctrique : Electrische schelgeleiding. deurtje voor zich openhouden. Ma premiere - : Sonnet m. : Sonnet, klinkdicht. Mijn eerste uitgang. Examen de - : Eindexa- Sonnette v. : 1. Klokje, schelletje. Schel v. - men. A la - de : Bij 't uitgaan van. - de bal d'alarme : Brandschel. Se pendre a la - : Aan- : Sortie, damescape. 2. Uitval m. (f i g.) Faire une houdend schellen. 2. Heitoestel, -stelling. - Sonneur m. : Klokkeluider. Hoornblazer. Heier. Droits de -, - a la - : Uitvoerrechten. 4. I bv.nw. : Schellend; met een bel. (g enees k.) 't Uittreden, - uitzakken, - uitko- Sonora : 1. Blank voortbrengend, klinkend. Vi- men. 5. Uitgang m., uitweg m. 6. (s p e 1) Lage brations -s : Geluidstrillingen. 2. Klankrijk, -vol. kaart v. 8. Met goede acoustiek (zaal). Gehorig (kamer). Sortilege m. : Tovermiddel, hekserij. Sonoritè v. : Klinkendheid. Welluidend-, klank- I. Sortir onov.w. : 1. Uitgaan, naar buiten gaan, rijkheid. Goede acoustiek v. komen uit; treden buiten (oevers). Uitvloeien, Sopha m. z. sofa. -stromen. (toneel) Het toneel verlaten. Faire Sophisme m. : Drogrede v. - Sophiste m. : 1. (g es ch.) LeraarTdie het voor - en mutant : Wegsluipen; weghuppelen. - en het tegen leerde bepleiten (bij de Ouden). de prison : In vrijheid gesteld worden. - des 2. (thans) Drogredenaar. I bv.nw. : Spitsvondig. rails : Ontsporen (trein). Numero sorti; obli- Sophistique : Spitsvondig, op drogredenen ge- gation sortie : Uitgeloot nummer; -e obligatie. grond. Van de sophisten (z. sophists I). - de la mimoire : Vergeten worden. Nous sor- Sophistiquer onov.w. : Spitsvondig redeneren. tons de l'hiver : De winter is ten einde. Vous ne I ov.w. : Vervalsen. (fi g.) Voorwenden. saver pas cela I Mais, d'ols sorter-vows? Weet ge Sophoele m. : Sophocles (Grieks dichter). dat niet? Maar zijt ge dan zo'n vreemdeling Soporatif : Slaapwekkend. in Jerusalem? Je 8078 de chez lui : Ik kom juist Soporifere : Slaapwekkend. bij hem vandaan. Il n'a fait qu'entrer et - : Hij Soporifique : Slaapwekkend. (fig.) Vervelend. is hier maar even geweest. 2. Afwijken van, te I m. : Slaapmiddel. buiten gaan. - de la regle : Een uitzondering Sorbe v. : 1. Sorbepeer v.; -appel m. 2. Vrucht vormen. - de son sujet : Van zijn onderwerp af- van de sorbeboom v. Lijsterbes v. dwalen. - de la question : Niet bij de vraag blij- Sorbet m. : Verkoelende drank met ifs er in m. ven. Je ne sors pas de la : Daarbij blijf ik. - du Sorbetiére v. : Koelvat voor sorbet. ton : Vals zingen. 3. Uitgaan. - 4 cheval : Uit- Sorbetterie v. : IJsverkoop m., -wagentje ; „ijsco". rijden. - en voiture : Uit rijden gaan. J'ai a - : Sorbier m. : Lijsterbes v., wilde sorbeboom (- Ik heb een boodschap te does. 4. Verlaten, ko- common) m. - cultive : Peer-lijsterbes. men uit. - de la vie : Sterven. - de table : Van Sorbonien : Van de Sorbonne (inrichting van H. 0.). tafel opstaan. Je sors de diner : Ik heb zo juist I m. : Leerling der Sorbonne. gegeten. - vainqueur de : Als overwinnaar ko- Soreellerie v. : Toverij, hekserij. Heksenwerk. men nit. - de chez l'ouvrier : Juist gereed zijn. Soreier m. : Tovenaar. Il ne taut pas &re - - pour cela : Dat is zo'n kunst niet, - is nog al glad. sage : Uit de leer komen. - du doute : Niet lan- Herbs aux -8 : Doorn, -steekappel. ger twijfelen. - d'un grand peril : Aan een groot SoreiOre v. : To veres, toverheks. gevaar ontsnappen. - d'une chose a son hon- SORTIR. 431 SOUFFRANCE. neur : Met ere van lets afkomen. - d'affaire, Soudalnement Plotseling, eensklaps. d'embarras : Zich uit de moeilijkheid redden. Soudalnete v. : Onverwachtheid, 't plotselinge (fig.) - de faire qch : Iets juist gedaan hebben. (gebeuren). 5. (fig.) Voortkomen, -spruiten, afstammen. 6. Soudan m. : 1. z. sultan. 2. (aardrijksk.) Soedan Uitspruiten, -komen, -botten, doorkomen (tand). (in N.-Afrika). 7. Uitpuilen, naar voren treden (ogen b.v.). Soudanais : Soedanees. (f i e.) Goed uitkomen. Soudard, -art m. : Ruw krijgsman. Sortir ov.w. : Naar buiten brengen, halen uit. Soude v. : 1. (p 1 an tk.) Loogkruid. Zoutmelde un enfant : Een kind laten wandelen. - qn v. 2. Soda (carbonate de -) v. 3. (in samenst.) d'un doute : lam. uit de twijfel helpers. m. : De - : Natrium-. Weggaan. Au - de : Bij 't uitgaan verlaten Souder : 1: Solderen. 2. (f I g.) Verbinden. van. Soudolement m. : Bezoldiging. Betaling. Sosie m. : Dubbelganger. Soudoyer : Bezoldigen. Betalen. Sot, sotte : 1. Dwaas, gek. 2. Zot, dom, onnozel. Soudure v. : Het solderen, soldeerwerk. Soldeer- 3. Verlegen, onthutst. 4. Ongerijmd, belache- sel. Gesoldeerde plaats v., soldeernaad m., lassing. lijk. I m. : Zot, dwaas. Gekke vent. Aaneenhechting. (f i g.) Verbinding. De - : Over- Sotie v. (spr. -ti) : (le tterk.) Zotternij (middel- gangs-. eeuwse satirieke klucht). Soufflage m. : Het blazen (ook van glas). Sottement : Dwaas, dom, op zotte wijze. Souffle m. : 1. Uitgeblazen adem m., ademtocht Sottise v. : Dwaas-. Zot-, dom-, onnozelheid. m. Renverser d'un - : Omverhlazen. 2. Zuchtje, Dom gezegde. Grofheid, belediging. koeltje, windje (- de vent). Geblaas. (fig.) Sottisler m. : Verzameling van dwaze praatjes, Adem. 3. Ademharing, 't snuiven (dier). A bout „schuine" liedjes, enz. Lijst van stommiteiten v. de -: Buiten adem. Manquer de - : Kortademig Sou m. : Stuiver m. Propre comme un (neuf) : zijn; (fig.) niet lang dezelfde ingeving hebben Helder als een brand. Un (petit) - : Stuk van 5 (schrijver). Le - vital : De levensvonk v. Le - centimes. Gros - : 2-sousstuk (10 centimes). Des createur of le : De ingeving, de inspiratie v. (gros) -8 : Geld, „dubbeltjes". Avoir le - pour N'avoir plus que le - livre, - du franc : Vijf percent verdienen (op de in- togen. kopen). Au - la livre : Pondspondsgewijze. Met- Soufflé m. : Zeer luchtig gerezen gerecht. Soes. tre - sur - : Elk halfje sparen. Il n'a pas un -, - Soufflement m. : Geblaas. le - : Hij heeft geen rode cent. Cela vaut mille Souffler onov.w. : 1. Blazen. - dans un instru- francs comme un - : Dat is vast en zeker duizend ment : Op een instrument blazen. - sur une bou- francs waard. Fait comme quatre -s : Slecht ge- gie : Een kaars uitblazen. - contre les nitres : De kleed. C es pauvres meubles de quatre -s : Die arm- glazers bewasemen. (fig.) - sur qch : Iets ver- zalige meubeltjes van niks. 01 k) Pas mechant drijven, uiteenjagen. L' Esprit souffle 0* it veut : pour deux -s : Waar geen greintje kwaad in zit. De Geest blaast waar hij wil, - verlicht wien hij Souabe V. : Zwabenland. I bv.nw en m. : Zwa- wil. - sur ses doigts : In zijn handen blazen (om bisch. Zwaab. ze te verwarmen). 2. Ademhalen, weer op adem Soubassement m. : Grondmuur m., onderbouw m. komen. Ne pas oser - : Geen mond durven Soubresaut m. Piotselinge stoot m., - schok m. opendoen. 3. Zwaar ademhalen, snuiven. 4. Il eut un Hij sprong op. Waaien, blazen. 5. De blaasbalg trekken. Soubrette v. : (t one el) Geslepen kamenier. (f a m.) (s c h o ol) Voorzeggen. (di e r k.) Water opspui- Kamermeisje. ten (walvis). I ov.w. : 1. Blazen. Aan-. Weg-. Soubreveste v. : Kamizool zonder mouwen. Uitblazen. (fig.) Aanblazen, aanwakkeren. 2. Souehe v. :1.Boomstomp, -stronk m. 2. Wortelstuk. (fig.) Ontfutselen, wegkapen . (s p el) - un pion Hartwortel in. 3. Uitgelopen wijngaardplant v. : Een damschijf blazen. 3. Met lucht vullen, op- Acheter du sin sur - : De wijngaardopbrengst blazen. Doen rijzen. - le verre : Glas blazen. kopen. Rester comme une - : Als een paal blij- - l'orgue : Orgel trappen. Omelette soufflee: Goed- ven staan. 4. (fam.) Houten Klaas. 5. (f 1 g.) gerezen omelet. 4. Toe-, voortblazen. Papier souf- Stamvader. Faire : Afstammelingen hebben. fle : Donzig papier. - qch a l'oreille de qn : Iem. Faire - de : Voortbrengen. 6. Stok (in register) lets influisteren. 5. Voorzeggen, influisteren. 6. m., souche v. Registre a - Register waarin van (f i g.) Ingeven, inspireren. elk uitgescheurd blad een gedeelte (de souche) Soufflerie v. : Geblaas. Gezamelijke blaasbal- blijft zitten. A la - : In portefeuille. gen m. Blaaswerk. Souci m. : 1. (plantk.) Goudsbloem v. Jaune Soufflet m. : 1. Blaasbalg m. -toestel. Vouw (in comme - : Zo geel als saffraan. 2. Zorg v., be- 't leer) v. Plooi (aan pet, wagon, enz.) v. Valise zorgdheid. Prendre - de : Zorgen voor. 3. Voor- -s Harmonicakoffer.Wagon a -s : Harmoni- werp van zorg. Elk est tout mon - : Zij is 't enige cawagen. 2. KIap om de oren m. (fig.) Donner waar ik om Beef. Le - supreme : 't Ene nodige. un - a : Beledigen, indruisen tegen. Soucler (se) : Zich bekommeren, - bekreunen. Souffleter : Een oorveeg geven aan. (fig.) In- Zorg dragen. (f am.) Je me soucie bien de cela, druisen tegen. Beledigen. je m'en soucie comme du temps qu'il fait : Dat Souffleur m. : 1. Blazer. Tem. die de blaasbalg kanlmij niets schelen. Je ne me soucie pas de per- trekt. - de verre : Glasblazer. - d'orgue : Orgel- dre ma place : Ik zou 't liefst mijn betrekking niet trapper. 2. Hijger, snuiver. 3. Inblazer, toe- verliezen. fluisteraar ; (tone el) souffleur. 4. Blaasmachine Soueleux : Bezorgd, ongerust, vol zorg. - de plaire v. 5. (nat. hist.) Blazer, dier met spuitgaten. : Er op uit om te behagen. Soufflure v. : Luchtbel v., blaas (in metaal) v. Soueoupe v. : Schoteltje. Blaadje. Souffranee v. : 1. Vergunning, toelating, 2. Ult- Soudage m. : Soldering. stel, opschorting. Laisser en - : Onafgedaan la- Soudain : Plotseling, snel. I bw. : Eensklaps. ten. Lettres en - Onbestelbare brieven. Train SOUFFRANT. 432 SOURCILIER. en - : Die niet verder kan. Billet en - : On- Soumis : Onderworpen. Gedwee, onderdanig. betaalde wissel. Bateau en - : Schip dat over Soumission v. : 1. Onderwerping. 2. Onder- zijn tijd is. 3. Leed, lijden. worpen-, onderdanigheid. 3. Eerbiedigheid. Eer- Souffrant : Lijdend, ziek. biedige betuiging van berouw. 4. Aanbieding, Souffre-douleur m. (me. onverand.) : Zondebok, inschrijving (voor een aanbesteding). Aanbie- verschoppeling. ding om een sow to betalen. Souffreteux : Ziekelijk, sukkelend. Soumissionnaire m. : Inschrijver (aanbesteding). Souffr!r ov.w. : 1. Toelaten, dulden. 2. Verdra- Soumissionner : Inschrijven op. gen, uithouden. - qn : lem. dulden, • zetten. Le Soupape v. : Kiep v. - de sdrete : Veiligheidsklep. papier souffre tout : Papier is geduldig. 3. Toe- - d'admission : Inlaatklep. - d'echappement : staan, veroorloven. Cela ne souffre pas de re- Uitlaatklep. tard : Dat lijdt geen uitstel. 4. Lijden, door-, Soupcon m. : 1. Argwaan m., verdenking. 2. uitstaan. I onov.w. : 1. Lijden, smart of pijn ge- Vermoeden. Concevoir -, prendre du - : Argwaan voelen. - de la poitrine : Longziek zijn. 2. (Scha- opvatten. de) lijden. Soupgonner : 1. Verdenken. Bevroeden. 2. Ver- Soufrage m. : 't Zwavelen. - dopen in zwavel. moeden. Soufre m. : Zwavel v. Fleur de - : Bloem van -. Soupgonneux : Argwanend, achterdochtig. Soufrer : In zwavel dopen. Zwavelen, met zwa- Soupe v : 1. Snede brood waarop men bouillon veldamp doortrekken. giet v. Tailler la - : Brood voor de soep snij- Soufrier m. : Zwavelwerker. den. Tremper la - : De soep over de sneetjes Soufriere V. : Zwavelgroeve v. -kist v. brood gieten. Trempe-, mouille comme une - : Souhait m. : Wers m., begeerte. A - : Naar Doornat. lyre comme une - : Stomdronken. 2. wens. A vos -s! Wel bekome het u! Joli a - : Soep v. - maigre : - zonder vlees bereid. Souhaltable : Wenselijk. [Schattig. Manger la - avec qn : Met iem. eten. Venez man- Souhaiter : Wensen, verlangen. - qch a qn : ger la - chez nous : Kom Bens (familiaar) bij lem. iets toewensen. (f am.) Je sous en sou- ons eten. 3. (mil. en alg.) Eten. - du soir : haite : Nu, ik help het je wensen. Avondeten. - populaire : Spijsuitdeling; -slo- Souiller : Bezoedelen, vuilmaken, bevlekken. kaal. 4. In water gekookt voer (voor dieren). Souillon m. en v. : Smeerpoets, morspot, slons. Soupe m. z. souper m. Souillure V. : Smet, vuile vlek v. Bezoedeling. Soupente v. : Hang-, draagriem m. Hangbalk m. Sold (spr. sou) : Zat, verzadigd. (plat) Bezopen. Insteekvertrekje. Vliering. Roefje. I m. : Bekomst v., genoegen. Tout son - : Naar Souper : 't Avondeten gebruiken. (f am.) J'en hartelust. ai soupy : Ik heb er meer dan genoeg van. I m. : Soulagement m. : Verlichting. Opbeuring, ver- Avondeten. Nachtelijke maaltijd m. kwikking, troost m. Soupeser : Wegen op de hand. Soulager : 1. Een deel van zijn last afnemen. Soupiire v. : Soepterrine v. Verlichten. - qn de sa bourse : Iem. van zijn Soupir m. : 1. Zucht m. Le dernier - : De laatste beurs afhelpen. 2. (fig.) Ontlasten, ontheffen. snik m. 2. Verzuchting, klacht v. Liefdeklacht. 3. Ondersteunen, verkwikken, verzachten. I se 3. (fig.) Kiagend geluid. 4. (muz.) Rust van - : Zich verlichting verschaffen. Zijn hart iiit- een kwart noot v. storten. Zich (lets) van de hals schuiven. Een be- Soupirail m. (me. soupiraux) : Keldergat. Luchtgat. hoefte doen. Soupirant : Zuchtend. Smachtend. I m. : Aanbidder. Sotilard m. : (plat) Zuiplap. Soupirer onov.w. ; 1. Zuchten. 2. Klagen. - Soiller : Oververzadigen, zat maken. (yolk) apt* : Smachten naar. 8. Een zuchtend geluid Dronken -, „vet" maken. I se - : Zich overver- doen Koren, zacht kirren. (fig.) Van liefde zadigen. - bezuipen. kwijnen. I ov.w. : Klagen, lispen, fluisteren. Soulitvement m. : 1. Oplichting, opbeuring. - Souple : 1. Buigzaam, lenig. 2. (fig.) Buig-, d'estomac,- de cur: Walging, mislijkheid. 2. leidzaam, gedwee. Avoir l'echine -, - les reins -8 (a a r d k.) Opwaartse beweging. B. (f i g.) Mui- : Zich in alles schikken; gehoorzaam zijn. terij v., oproer. Verontwaardiging. Souplement : Lenig. Soulever : 1. Opbeuren, oplichten. - le cceur a Souplesse v. : 1. Buigzaam-, lenigheid. (fig.) : Onpasselijk maken. 2. Doen oprijzen, in be- Tour de - : Handige streek, kunstgreep. 2. (fig.) roering brengen. (a ardk.) In de hoogte wer- Plooibaar-, gedweeheid. ken. 3. (fig.) Oproerig -. Verontwaardigd -. Souquenille v. : Stalknechts-. koetsierskiel m. Gaande maken. Opwerpen (vraag). I se - : Zich (fig.) Oud, gelapt, afgesleten kledingstuk. opbeuren, - oprichten. In beweging komen. Op- Source v. : 1. Bron v. Prendre sa - : Ontsprin- geheven worden. Hoog gaan (golven). (f i g.) In op- gen (z. 2). Deux -s de larmes : Twee tranenstro- stand komen. Verontwaardigd worden. men m. 2. (fig.) Oorzaak v., oorsprong m. Les Soulier m. : Schoen m. (f i g.) Etre dans ses petits -.9 de la vie : De voornaamste levensorganen. -s : In 't nauw zitten. Atteindre qn aux -s de la vie : Tern. in 't hart Soulignement m. : Onderstreping. treffen. Couper la - du mal : 't Kwaad in de Souligner : Onderstrepen. (fig.) Nadruk leggen aanvang smoren. Savoir -, tenir de bonne - : op, „aandikken". Van goeder hand weten. Prendre sa - dans Souloir : (o ud) Gewoon zijn. (z. 1) : Voortspruiten uit. Soumettre : 1. Onderwerpen. - ses passions : Sourcler m. : Roedeloper. Over zijn hartstochten zegevieren. 2. Voorleg- Soureil m. (spr. -si) : 1. Wenkbrauw v. Lever -, gen, onderwerpen (aan iem. oordeel). I se - : hausser les -8 : Minachtend kijken. 2. Bovenste Zich onderwerpen. Zich (erbij) neerleggen. On- deurdrempel m. derworpen worden. Se - ou se demettre : Bulgen Soureilier (spr. -silye) : Van de wenkbrauwen. or barsten. Se - a tout : Alles best vinden. Arcade -ière : Wenkbrauwboog m. SOURCILLER. 433 SOUS-TANGENTE. Soureiller : De wenkbrauwen fronsen. Sans — : Sous-bibliothecaire m. : Onderbibliothecaris. Zonder blikken of blozen. Sous-bois m. : Laag hout, onderplanting. Bosge- Soureilleux : Hoogmoedig. Verdrietig, hors; zicht (schilderij). steil, hoog (rots). Sous-chef m. : Onderchef. Tweede kok. Sourd : 1. Doof. — et muet : Doofstom geboren. Sous-commis m. : Onderkommies. 2. (fig.) Doof, die niet horen wil. 3. Gedempt, Sous-commissaire m. : (zee v.) Officier van ad- waarin het geluid gedempt klinkt. 4. Dof, ministratie 2e klasse. -klinkend. Consonne —e : Stemloze medeklin- Sous-commission v. : Sub-commissie v. ker. (fig.) Un bruit — : Een vaag gerucht. 5. Sous-costal : Onderribs . . . . Dof (kleur), zonder glans. Pierre —e : Troebele Souseripteur m. : Ondertekenaar (wissel). In- steep. 6. Heimelijk, verborgen. Douleur —e : schrijver, intekenaar. Niet precies aan to wijzen pijn. 7. Lame —e : Souseription v. : Ondertekening. Handteke- Lange zee. I m. : 1. Dove. Crier comme un — : Uit ning (met de beleefdheidsformules). Inteke- al zijn macht schreeuwen. Frapper comme un — : ning, inschrijving. Bijdrage v. Publid par — : In Er maar op los slaan. Cela ne tombe pas dans afleveringen -; deel voor deel uitgegeven. l'oreille d'un — : Dat is niet tegen een dove Souscrire ov.w. : Ondertekenen. Inschrijven op gezegd. Faire le — : Oostindisch doof zijn. Il (lening). I onov.w. : Zijn handtekening plaatsen. n'y a pire — que celui qui ne veut pas entendre : Intekenen, inschrijven. (fig.) Goedkeuring. Het is aan dove mans oren gepreekt. 2. Land- Sous-cutanO : Onderhuids. Sourdaud : Hardhorig. -e. [salamander m. Sous-diaconat m. : Onderdiakenschap. Sourdement : Dof, met gedempte toon. Hei- Sous-diaere m. : Onderdiaken. melijk, in 't verborgene. Sous-directeur m., -trice y. : Onderdirecteur, -trice. Sourdine V. : 1. (mil.) Doffe trompet v. (fig.) Sous-dominants v. : (mu z.) Onderdominant A la — : In stilte, heimelijk. 2. Dof spinet. 3. v., kwart boven de grondtoon v. (muz.) Demper, toondover, sourdine v., zacht Sous-entendre : Stilzwijgend bedoelen. (t a alk.) pedaal. (fig.) Mettre une — a ses pretentions : Niet uitdrukken, er bij denken. Zijn eisen wat matigen. 4. Sluitveer v. Sous-entendu m. : Bijbedoeling, bedekte toe- Sourd-muet, sourde-muette (mv. —s--s) : Doof- speling. stom. -me. Sous-êvaluer : Te laag schatten. Sourdre : Opwellen, ontspringen. Sous-forme v. : Onderpacht v. Souriant : Glimlachend. (fig.) Vriendelijk. Sous-fermier m. : Onderpachter. Sourieeau m. : Muisje. Sous-genre m. : (n a t. h i 8 t.) Onderafdeling Sourieiére v. : Muizenval v. (fig.) Valstrik m. van een geslacht. Souriquois : Van de muizen. Sous-intendance v. : Betrekking van onder- Sourdre : 1. Glimlachen. — a qn : Ism. toelachen. intendant. 2. (fig.) Gunstig zijn. Bevallen, sets aanlok- Sous-intendant m. : Onderintendant. kelijks hebben voor. I m. : Glimlach m. Avoir le — : Sous-jupe v. : Onderkleed, -rok m. Glunderen ; zich flink houden. Sous-lieutenance v. : Tweede-luitenantsplaats v. Souris v. : 1. Muis v. (Couleur) gris (de) — : Sous-lieutenant m. : Tweede luitenant. Muisvaal. Eveilld comme une potee de — : Altijd Sous-locataire m. : Onderhuurder. woelig, - in de weer. On entenclrait une — trot- Sous-louer : Onderhuren. Onderverhuren. ter : Het is z6 stil dat men een speld zou ho- Sous-main m. (my. onverand.) : Onderligger (bij ren vallen. — de terre : Veldmuis. — chauve : 't schrijven). Vleermuis. 2. Vlezig deel der hand onder de duim, Sous-maitre m., -esse v. : Hulponderwijzer, -es. muss. Muisje (aan bout). Kraakbeen (aan Ondermijnbaas. Onderbootsman. neusgaten). Strik (van smal lint) m. 3. — Sous-marin : Onderzees. I m. : Onderzeeer. d'hôtel : Hoteldief. I m. : Glimlach, -je. Sous-multiple bv.nw. en m. : Deler, factor. 1 bv.- Sournois : Gluipend, geniepig. I m. : Gluiper. nw.: Enige malen opgaand. Sournoisement : Gluipend, in 't geniep. Sous-oeuvre m. : Reprendre en — : Van de grond Soumoiserie v. : Geniepigheid. of weer opbouwen. Sous : (in 't alg.) Onder. (plaats) Onder. Il a Sous-offieier m. : Onderofficier. fait Bela :— mes yeux : Hij heeft dat voor mijn Sous-ordre m. : 1. Ondergeschiktheid. Creancier ogen gedaan. — le feu d'une batterie : Aan 't en — : Onderschuldeiser. Etre en — : Helpers- vuur van een batterij blootgesteld. — clef, — diensten verrichten. Commander en — : Een on- les verrous : Achter slot. — bois : In de bossen. dergeschikt bevel voeren. 2. (me. onverand.) On- La Fern- --Jouarre : La Fertd bij J. (fig.; a f- dergeschikte. hank elij kheid) — son rIgne : Onder zijn re- Sous-pied m. : Voetriem m., souspied m. gering. (tij d) Binnen. — peu : Binnenkort. Sous-plat m. : Tafelmatje, onderligger m. (wij ze) Onder. Op, bij. — prdtexte, - couleur de : Sous-prefecture v. : Onderpretectuur v. Onder voorwendsel van. — peine de : Op straffe Sous-prêlet m. : Onderprefect. van. — ce rapport : In dat opzicht. Sous-produit m. : Bijproduct. Sous-aide m. : Medehelper. Sous-rêgne m. : (nat. hist.) Hoofdafdeling. Sousalimentation v. : Ondervoeding. Sous-secrêtaire m. : — d' _Etat : Secretaris-generaal. Sousalimenter ov. w. : Ondervoeden. Sous-seing m. : Onderhandse akte v. Sous-amendement m. : Sub-amendement. Sous-signature v. : Tweede ondertekening. Sous-amender : Een wijziging op een amende Soussigne : Ondergetekende. ment voorstellen van. Soussigner : Ondertekenen. Sous-arehiviste m. : Onderarchivaris. Sous-sol m. : 1. Sousterrein. 2. Ondergrond Sous-bail m. (me. --baux) : (re cht) Onderver- m.; grond onder de teelaarde. panding. Onderhuurcontract. Sous-tangente v. : (meet k.) Subtangens v. GALLAS, trans Srhoolwoordenbock. * 28 SOUS-TENDANTE. 434 SP]CULATIF. Sous-tendante v. : (meetk.) Koorde v. permachtig, onbeperkt. Cour -e : Oppergerechts- Sous-tendre : (m e e t k.) Onderspannen (een hof (zonder app61). 3. Afdoend, probaat. I m. : boog), de koorde vormen van. (Opper)heer, vorst. Sovereign, Eng. pond. Sous-titre m. : Bijtitel m. Souveraine v. : Gebiedster. Soustraetion v. : 1. Verduistering. 2. (r eke nk.) Souverainement : 1. In de hoogste mate, uiterst. Aftrekking. 2. Onbeperkt. Soustraire : 1. Onttrekken. 2. Ontvreemden, Souverainete v. : 1. Oppermacht v., -heer- verduisteren. 3. (rekenk.) Aftrekken. schappij. 2. Souvereiniteit, opperste staats- Sous-vassal m. : Ondervazal. macht v. 3. Gebied (vorst). Sous-vente V. : Wederverkoop m. Soviet m. : Raad v. soldaten en arbeiders, soviet m. Sous-ventriere v. : Buikriem (lamoenpaard) m. Sovietie v. : Sovjet-Rusland. Sous-Moments m.mv. : Ondergoed. Sovietique : Van het Rusland der Sovjets. Soutache V. : Tresband, oplegsel. Soyeux : Zijdeachtig. Van -, als de zijde. Soutacher : Met tresband versieren. Spacieusement : Ruim. Soutane v. : Priesterkleed. (f i g.) Priesterstand m. Spadeux : Ruim, wijd, uitgestrekt. Prendre -, revetir la - : Geestelijke worden. Spadassin m. : Vechtersbaas. Gehuurd sluip- Soute v. : (z e e v.) Bergplaats v., hok. Bunker m., moordenaar. kolenbergplaats v. - a bagages : Bagageruimte Spadice m. : Bloeikolf V. (vliegtuig). Spahi m. : Inlands ruiter in de Franse be Soutenable : Draaglijk, te verdragen. Houd- zittingen in Afrika, spahi. baar, verdedigbaar. Sparte v. : Sparta. I m. : Spartogras. Soutenance v. : Verdediging (proefschrift). Sparterie V. : Vlecht-, matwerk (van sparto- of Soutenant m. , -ante v. : Verdediger, -ster. alfagras). Vlechtwerkfabricage v. Soutimement m. : Steun m., schoor m. Spartiate (spr. -syate) : Spartaans. -aan. Soutenir : 1. (Onder)steunen. Schoren. 2. (f i g.) Spasme m. : Kramp v. Krampachtig gevoel. Helpen, bijstaan; schragen (moed); bestrijden Spasmodique : Krampachtig. Tegen kramp. (uitgaven); onderhouden. Versterken, kracht ge- Sphsmodiquement : Krampachtig. ven. 3. Verdedigen. Beweren. - son dire : Spathe v. : Bloeikolfschede v. Blijven bij hetgeen men gezegd heeft. _4. On- Spatule v. : Spatel v. Strijk-, tempermes. Voeg- derhouden, niet laten achteruitgaan. - la con- mes. Lepelaar (vogel). versation : Het gesprek gaande houden. - son Special : Bijzonder, afzonderlijk. Etudes -es : caractere : Zijn karakter getrouw blijven. - son Vakstudie v. rang; - sa reputation : Zijn stand -; zijn goede naam Spècialement : Inzonderheid, in 't bijzonder. ophouden. 5. Weerstaan aan. 6. (fig.) Uit-, Specialisation V. : Het aangeven in bijzonder- doorstaan, verdragen, doormaken. Zich goed- heden. Het afdalen in vakstudie. houden. Des articles qui ne soutiennent pas la Specialiser : In bijzonderheden aangeven. I se mer : Artikelen die niet bestand zijn tegen 't ver- - voer over zee. I se - : 1. Zich staande houden, Specialiste m. : Specialiteit, vakman, -geleerde. blijven staan. - en l'air : Zich zwevende hou- Specialite v. : Bijzonder karakter, 't bijzondere. den. - sur l'eau : Boven water blijven. 2. (f 1 g.) Vak waaraan men zich in 't bijzonder wijdt. Staande -, gaande blijven, zich goedhouden. Specieusement : Op schoonschijnende wijze. Zich zelf gelijk blijven; aanhouden. 3. Elk. Specieux : Schoonschijnend, schijnbaar waar. steunen, - helpen. Verdragen kunnen -. Ver- Specificatif : Nader bepalend, - aanduidend. dedigd, beweerd (kunnen) worden. Specification v. : Nauwkeurige opgave v. Soutenu : 1. Aanhoudend, volgehouden; krach- Specifier : Nauwkeurig opgeven. tig, vast; stevig (stap); goed doorgevoerd (karak- Specifique : Bijzonder aan een soort eigen, eigen- ter; in boek); consekwent volgehouden (rol). aardig; specifiek (gewicht, warmte). Retnede - Souterrain : Onderaards. (fig.) Heimelijk. Des of - m. : Afdoend middel, specificium o. voles -es : Slinkse middelen. I m. : Onderaard- Specifiquement : Op bijzondere wijze. se gang in., - vertrek, - gewelf. Specimen m. (spr. -elan) : Proef v., staal, model. Soutien m. : 1. Steunsel, stut m., schoor m. 2. Numb.° - : Proefnummer. (fig.) Steun m., hulp v., verdediger; steunpi- Spectacle m. : 1. Schouwspel. 2. Grote plechtig- lear m. Pieces au - : Bewijsmateriaal. held. Se donner en - : Zich aanstellen; zich aan Soutien-gorge m. (mv. onv.) : Bustehouder m. 't oordeel van anderen blootstellen. 8. (fig.) Soutier m. : (Kolen)tremmer. Schouwspel, voorbeeld. 4. Volksvermaak. -voor- Soutirer : Aftappen. (fig.) Aftroggelen; ontlok- stetting. Toneelvoorstelling. Schouwburg m. ken (mededeling). Piece A (grand) - : Spektakelstuk. Souvenance V. : Vage herinnering. Speetateur m. : Toeschouwer, ooggetuige. Souvenir onp.w. : Herinneren, te binnen schie- Spectral : Spookachtig. Van het spectrum, ten. se - de : Zich herinneren. Faire - (zon- spectraal. Analyse -e : Bepaling van een der se) qn de qch : Iem. lets (helpen) herinne- stof tilt de strepen die zij in het spectrum ren. Je Wen souviendrai : Ik zal het niet ver- voortbrengt. geten. I m. : Herinnering, aandenken. Gedenkte- Spectre m. : 1. Spook. (fig.) Schrikbeeld. 2. ken. Gedenkschrift. Ecrire de - : Uit zijn hoofd Lang mager persoon. 2. Spectrum (- solaire). opschrijven. Spectroscope m. : Toestel om het spectrum te Souvent : Dikwijls. Le plus - : Meestentijds. onderzoeken en daaruit de scheikundige samen- (spot) Plus - : Dat kun je begrijpen I stelling ever stof te leren kennen. Souvente(s)tob : (o u d) Dikmaals. Speoulateur m. : 1. Beschouwer. 2. Speculant. Souverain : 1. Hoogste, opperste. Un - tnepris I bv.nw. : Beschouwend. pour : De allerdiepste minachting voor. 2. Op- Speeulatif : 1. Bespiegelend, beschouwend. 2. SPtCULATION. 4:15 -TA MT. Theoretisch. B. (handel) Op apeculatie be- Spirituosite v. : Alcoholgehalte. trekking hebbend; ongewis, gewaagd. Spleen m. (spr. spline) : Levensmoeheid voortko- Speculation v. : 1. Bespiegeling, theorie v. 2. mende uit een ongeneeslijke verveling. Overpeinzing, navorsing. 3. (beurs) Specu- Splendeur v. : Glans m., !ulster m. ; (fig.) pracht v. latie, handelsonderneming op de kansen van Splendide : Luisterrijk, prachtig. Prachtlievend. waardevermeerdering, of -vermindering. Splendidement : Op prachtige, luisterrijke wijze. Spêculativement : In theorie. Splenetique : Levensmoede door algemene ver- Speculer : 1. Wijsgerig denken. 2. Nadenken, veling. beschouwingen houden. 3. (h a nd el) Speculeren. Spoliateur m. : Rover, afzetter, plunderaar. I Speech m. (spr. spitche) : Toespraak v. bv.nw. : Berovend, die afzet, die uitzuigt. Spencer m. (spr. spinal.) : Nauwsluitende mans- Spoliation v. : Beroving, plundering. rok zonder panden m. Nauwsluitend lijf. Spoiler : Beroven, plunderen, ontnemen. Spergule V. : Spurrie v. — des champs : Gewone -. Spondee m. : Spondams, m., versvoet van twee Spermatique : Van het dierlijk zaad. Lange lettergrepen m. Sperme m. Dierlijk zaad, sperma o. Spongiaire, 4 en -ieux : Sponsachtig. Sphadle m. : Koudvuur. Spongiosite v. : Sponsachtigheid. Sphenolde : Wigvormig. L'os — of le — : Het Spontane : 1. Vrijwillig, uit eigen beweging, spoil- wiggebeen. taan. 2. Van zelf, zonder uitwendige aanleiding. Sphere v.:1.(meetk.)Bolm.2.(sterrenk.)Hemel- Spontaneite V. : Vrijwilligheid, natuurlijke aan- sfeer (— celeste) v. 3. Wereld-, aardbol m. Hemel- drang tot handelen m. Ongekunsteldheid. bol. 4. (fig.) Werkkring. Kring m. Vouloir sortir de Spontanement : Vrijwillig, van zelf. sa — : Zijn stand willen verlaten. — des connais- Sporades v.mv. : Sporaden (in de Agseische Zee). sances humaines : Kring der menselijke kennis. Sporadicite v. : Sporadisch optreden, - karakter. Sphericite V. : Bolvormig-, bolrondheid. Sporadique : (aardk.) Verspreid. (geneesk.) Spherique : Bolvormig, van een bol. I m. : Ronde Hier en daar zich openbarend, niet-epidemisch. luchtballon m. Spore v. : Spore v., kiemkorrel v. Spheriquement : Op de wijze van een bol. Sport m. (spr. spar) : Spel -, lichaamsoefening in de Spheroidal : Bijna kogelrond. open lucht, sport v. Faire du — : Aan sport doen. Spheroide m. : Bijna bolrond lichaam. Sportif en -ique : Sport-. Spherometre m. : Toestel om de kromming van Sportsman m. (spr. sportsmann) : Sportliefhebber. een bol te meten. Sprint m. : Wedstrijd op korte afstand in. Sphinx m. : Sphinx (monster met vrouwenbuste Sputation v. : Het spuwen. en leeuwenlichaam) v. (fig.) Ondoorgrondelijk Squameux (spr. skwa-) : Schubbig, schilferig. mens. Sphinxvlinder m. Square m. (spr. skwer of skwar) : Plantsoen, plein Spider m. : Kattebak m., dickey(seat). met bomen. Spidometre m. : Snelheidsmeter m. Squelette v. : Geraamte, skelet. (fig.) Ge- Spinal : Van de ruggegraat. raamte, ontwerp, plan. Mager mens. Spinosisme m. : Leer van B. de Spinoza (dat St : St1 pst I God en de wereld em zijn) v. Stabat m. (spr. -bate) : (K a th.) Stabat Mater Spinosiste m. : Aanhanger van de leer van Spinoza. (cantate voor de lijdensweek) o. Spiral : Schroef-, spiraalvormig. I m. : Slakke-, Stabilisation V. : Bevestiging, 't duurzaam maken. spiraalveer v. Stabiliser : Duurzaam -, vast maken. Spirale v. : Schroef-, slakke-, spiraallijn v. En Stabilite v. : Vast-, bestendig-, onwankelbaar- — : Schroefsgewijs. heid ; (f i g.) onwrikbaarheid. Spire v. : 1. (a ar drij ksk.) Speier, Spiers (in Stable : Vast, bestendig. (fig.) Standvastig. Rijn-Beieren). 2. Wending (spiraal, schroef). (scheik.) Vast. (natk.) Stable!, onwankelbaar. Schroef-, slakkegang m. Schroefwinding. Stabulation v. : Verzorging op stal, 't Stallen. Spiree v. : (pl an tk.) Spirsea v. Stade m. : 1. (ge s ch.) Lengtemaat van ± 180 Spirits m. : Spiritist, iem. die beweert met de M. v., stadie v. 2. Ren-, loopbaan (van 1 sta- geesten der afgestorvenen te verkeren. I by. die) v., stadion. 3. (fig.) Stadium, tijdperk. nw. : Spiritistisch. Stage m. : Proeftijd m., voorbereidingstijd. — Spiritisme m. : Leer der spiritisten v. seolaire : Schooltijd. Faire un — : Gedetacheerd Spiritualisation v. : Vergeestelijking. worden. Spiritualiser : Vergeestelijken. Stagiaire : Van de proeftijd, die in de - is. I Spiritualisme m. : (godsd.) Neiging der ziel m. : Jong advocaat in zijn proeftijd. Kwekeling- om zich geheel van 't zinlijke los te maken. hulponderwijzer. Hospitant (bij leraar). (wijsb.) Leer dat de stoffelijke werkelijkheid Stagire v. : Stagira (Macedonie). van geestelijke aard is v. Stagirite : Uit -. Bewoner van Stagira. Le — : Spiritualiste : Spiritualistisch. I m. : Aanhanger Aristoteles. van 't spiritualisme. Stagnant (spr. stag-nan) : Stilstaand, niet vloei- Spiritualite V. : 1. Onstoflijk karakter, onzinlijk end. (fig.) Affaires —es : Flauwe zaken. wezen. 2. Innerlijk godsdienstig levee. Stagnation v. (spr. stag-na-) : Stilstand m (fig.) Spirituel : 1. Geestelijk, onstoflijk. 2. Van 't Stremming. zieleleven. Kerkelijk. 3. Geestelijk (niet zinne- Stalactite V. : Druipsteen m. lijk). Concert — : Kerkconcert. 4. Geestig, vol Stalagmite v. : Druipsteen door opdruppeling geest. I m. : Het geestelijke. De zielezorg v. op de bodem gevormd m. Spirituellement : L Geestelijk, wat de geest Stalle v. : 1. Koorstoel (in kerk) m. 2. Zekere betreft. 2. Geestig, met geest. zitplaats in concert-, - schouwburgzaal v. 8. Spiritueux : Geestelijk, alcoholisch. I m.mv. : Box, afdeling voor een paard (in stal). Sterke dranken m. Stance v. : Strophe v., stanze v. STAND. 43G STOIQ UE . Stand (spr. stand) m. : Schietbaan v. Afdeling op Stereometrie v. : Meetkunde der figuren in de tentoonstelling. ruimte v., stereometrie. Standard m. : Telefoontafel v. Stereometrique : Van de meetkunde der figu- Standardisation v. en -iser ov. w. : (Het) bewerken ren in de ruimte. volgens een gangbaar model; (fig.) (het) een- Stereoscope m. : Stereoscoop (toestel dat met vormig maken. twee platte beelden den reliefbeeld levert wan- Stannifere : Tinhoudend. Tindioxyde, -steep m. neer men beide beelden gelijktijdig, ceder met -as v. den oog, beschouwt) m. Starter m. (spr. -Ur of -tear) : (sport) Hij die Stereoseopique : Van de stereoscoop. 't bevel tot afgaan geeft. Stereotomie v. : Meetkunde van de doorsnede Stadhouder m. (spr. statouds,r) : Stadhouder. der figuren in de ruimte v. Stathouderat m. (spr. statou-) : Stadhouderschap. Stereotypage m. : 't Drukken met vaste letters. Station v. : 1. Oponthoud. Faire une — : Vertoe- Stereotype : Met vaste lettervormen gedrukt. ven. (K a t h.) — de la croix : Statie op Jezus' (fig.) Geijkt, onveranderlijk. Kruisweg. Faire ses —s : Bidstonden volgen waar- Stereotyper : Een vaste lettervorm vervaar- aan aflaten verbonden zijn. 2. (s t err en k.) Schijn- digen van. Daarmee drukken. (fig.) Een vas- bare stilstand (van planeet) m. 8. Rust-, pleister-, te vorm geven aan. wisselplaats v., station; standplaats (rijtuigen). Stereotypie v. : Drukkunst met vaste druk- Ligplaats, post (— navale) m. (g enees k.) — bal- platen v. neaire : Badplaats. — thermals : Kur-, badplaats Sterile : 1. Onvruchtbaar. Kinderloos; zonder met warme bronnen. — clim,atdrique : Luchtkuur- jongen. Zonder vrucht. 2. (fig.) Nutteloos, zon- plaats. — navale: Vlootbasis v. —touristique: Toe- der resultaat. Dor. — en : Arm aan. ristencentrum. 4. (n a t. h i s t.) Verblijf-, groei-, Sterilement : Op onvruchtbare, dorre wijze. vindplaats (dier of plant). 5. Opgerichte lichaams- Sterilisateur m. : Middel -, toestel om kiemen stand (— verticals, — debout) m. van microscopische wezens te doden. 1 bv.nw. : Stationnaire : Stil, -staand. Stilstaand (pla- Steriliserend. neet). (fig.) Bestendig, op den punt blijvend. Steriliser : Onvruchtbaar -. (fig.) Nutteloos Rester — : Niet verder komen. maken. (s cheik.) Voor ontwikkeling van mi- Stationnement m. : 't Staanblijven, - stilstaan. croscopische kiemen ongeschikt maken. Standplaats v. Het parkeren. Stêrilitè v. : 1. Onvruchtbaarheid. 2. Dor-, droog-. Stationner : Staan, staan blijven, stilstaan. (f i g.) Nutteloosheid. Statique : Statisch, van 't evenwicht van krach- Sterlet m. : Kleine steur m. ten. 1 v. : Leer daarvan v., statica v. Sterling (spr. sterlin) : Livre — (me. livres-sterling) Statistieien m. : Kenner der statistiek. : Pond sterling. Statistique V. : (Hulp)wetenschap die juiste gegevens Sternum m. (spr. -nomm) : Borstbeen. verzamelt en deze door cijfers of figuren ken- Sternutation v. : Het niezen. baar maakt. Verzameling statistische gegevens. Sternutatoire : Niezing verwekkend. 1 m. : Nies- 1 bv.nw. : Statistisch. middel, -kruid. Statuaire : Van de standbeelden. 1 m. en v. : Sthetoseope m. : Gehoorbuis tot onderzoek van Beeldhouwer, -ster, standbeeldenmaker, -maak- de borstholte v., sthetoscoop m. star. 1 V. : Beeldhouw-, standbeeldenkunst v. Stigmate m. : 1. Wondteken. Brandmerkteken Statue v. : (Stand)beeld. — de sel : Zoutpilaar m. (— de la justice). Teken van een der vijf wonden Statuer : Vaststellen, verordenen. van Jezus, stigma o. (f i g.) Merk-, schandteken, Statuette v. : Beeldje. spoor. 2. (plan tk.) Stempel m. (di er k.) Adem- Statu quo m. (spr. 44 : Bestaande toestand van halingsopening. zaken m., statu quo. Stigmatiser : Brandmerken. (f 1 g.) Op de kaak Stature v. : Lichaamsgrootte, gestalte. stellen. De tekenen -, stigmata van Jezus' vijf Statut m. : Verordening, statuut. Regellng. Le — wonden geven aan. personnel : De rechtspositie. Stimulant bv.nw. en m. : Prikkelend, opwekkend Steamer m. (spr. stirrer of -cur) : Stoomboot v. (geneesmiddel), stimulans m. (f i g.) Prikkel m. Stearine v. : Stearine (vetstof die uit talk wordt Stimulation : Opwekking, prikkeling. bereid) v. Stimuler : Aanzetten, -sporen, prikkelen. (g e- Steeple-chase m. (spr. stiple,chêze; me. --chases) : neesk.) Opwekken. Wedren over heg en steg, - met hindernissen m. Stimulus m. (spr. -use) : Prikkel m., stimulans in: Stele v. : Zuilvormig gedenkteken, stela v. Stipendiaire : Bezoldigd, loontrekkend. Stellaire : Van de sterren. Stervormig. Stipendier : Bezoldigen, betalen. Stenographe m. : Kortschriftschrijver. Stipulation v. : Beding, voorwaarde v. Stenographie v. : Kortschrift. Stipuler : Bedingen, vaststellen. Stenographier : In kortschrift schrijven. Stock m. : 1. Voorraad m. 2. Kapitaal. Stenographique : Van 't kortschrift. Stoekage m. : Voorraadopslag m. Stenographiquement : Door kortschrift. Stocker : Opslaan in 't groot. Stentor m. : Man met een stentorstem. Stoekfisch of -fiche m. : Stokvis. Stephanien en -ois : Uit -. Bewoner van Saint- Stoekiste m. : DepOthouder. Steppe m. : Steppe v. [1tienne. Stoieien : Stolcijns, van de leer van Zeno. 1 Stepper : Steppen (paard; danser). m. : Stolcijn, aanhanger van Zeno. (fig.) Onver- Stele m. : Kubieke meter m. zettelijk, onaandoenlijk gestreng man. Stereographie v. : Kunst om lichamen op een Stoleisme m. : 1. Leer van Zeno. 2. Standvas- viak of te beelden v., meetkundig tekenen. tig-, koelbloedigheid in 't verdragen der smart. Stereographique : Van de kunst om vaste lichamen Stoique : 1. z. stoiclen. 2. Onaandoenlijk te midden op een viak of te beelden. van smarten. STOIQUEMENT. 437 SU BO RDONNER. Stoiquement : Op onaandoenlijke wijze. 5. Tijdrekening. 6. Stang (zonnewijzer) v. 7. Stole v. : Stola (der Rom. vrouwen) v. (plantk.) Stijl m. Stomacal,-chique : Van de maag. Maagversterkend. Styler : Goed africhten, zijn les voorzeggen. Stoppage m. : Het (linnen)stoppen. Stop v. Stylet m. : Kleine dolk m. Stift v Stopper ov.w. : 1. Doen stilstaan. 2. (Linnen) Styliser : Styliseren, stileren door vereenvoudiging stoppen. I onov.w. : Stilstaan. der vormen. Store m. : Rolgordijn. Zonnescherm. — mitallique : Styliste m. : Schrijver met uitmuntende stijl. Rolluik. Stylite m. : Op een pilaar levend man. Pilaar-, Strabisme m. : Het loenszien, loensen. zuilheilige. Stramoine, -monium m. (spr. -omm) : Doorn- Stylo en —graphe m. : (Snel)schrijfstift v., vulpen v. appel m. Stylographique : Vulpen-. Encre — : Vulpeninkt. Strangulation v. : Worging. (fig.) Vernauwing. Stylomine v. : Vulpotlood. Stranguler : Worgen. Styria v. : Stiermarken. Strapontin m. : Klapstoel m. Su m. : Medeweten. Au vu et au — de tout le Stras(s) m. (spr. strass) : Nagemaakte diamant m. monde : Openlijk. Strasbourg m. (spr. strassbour) : Straatsburg. Suaire m. : Zweetdoek m. Lijkwade v Stratageme m. : Krijgslist v. List, kunstgreep m. Suave en —ment : Lieflijk, zacht, strelend. Stratige m. : Veldheer. Provinciebestuurder. Suavite v. : Lieflijk-, zacht-, aangenaamheid. (fig.) Strateeg, veldheer. Fijne geur m. Strategie V. : Veldheerskunst v. Subalpin : Aan de voet der Alpen gelegen. Strategique : Krijgskundig, van een veldheer. Der laag-Alpen. Strategiste m. : In de krijgskunde ervaren offi- Subaltern : Ondergeschikt. I m. : -e. cier, strateeg. Schrijver over krijgskunde. Subalterniser : In een ondergeschikte betrek- Stratification v. : Laag v. Ligging -, plaatsing king plaatsen. . in lagen. Subalternite V. : Ondergeschiktheid. Stratifier : Laagsgewijze afzetten, - vormen. Subconscience V. : Onderbewustzijn. Stratosphere m. : Hogere luchtlaag v. Subeonseient bv.nw.: Onderbewust. I m.: 't -bewuste. Stratospherique : Tot de hogere luchtlagen beho- Subdiviser : Onderverdelen, onderafdelingen Stratostat m. : Stratosfeerballon. [rend. maken in. Strict (spr. strikte) en —ement : Nauwkeurig, Subdivision v. : Onderafdeling. -verdeling. stipt, gestreng, volstrekt. Nauwgezet. Subir : Ondergaan, doorstaan, lijden; afleggen Strident : Doordringend, schel. Piepend. (examen); zich onderwerpen aan; doorstaan Striduleux: Piepend, sjirpend. (proef). — la question : Gepijnigd worden. — Strie v. : Streep v. un interrogatoire : Verhoord worden. — qn : Iem. Strie : Gestreept, geribd. tegenwoordigheid (rnoeten) dulden. — la peine de : Strige v. : (o ud) Vampier m. [strepen. Boeten voor. Striure v. : Streepsgewijze plaatsing Streep v. De Subit (spr. -bi) : Plotseling, schielijk. Strophe v. : 1. Eerste afdeling van een lyrisch Subitement : Eensklaps, plotseling. gedicht. 2. Afdeling van een gedicht, strophe v. Subjectif : Van het onderwerp. Persoonlijk. I m. : Structural : Van de bouw, - de samenstelling. Het subjectieve, - persoonlijke. Structure v. : Bouw m., samenstelling. Subjectivement : Op persoonlijke wijze. Strychnine v. (spr. strike-) : Mt braaknoten Subjeetiver : Subjectief -, persoonlijk beschouwen. vervaardigd vergiftig alcalizout, strychnine v. Subjectivitê V. : Persoonlijk karakter. Stryge v. z. strige. Subjonetif : Aanvoegend. I m. : -e wijs v. Stue m. (spr. stuk): Pleisterkalk v. Stukadoorswerk. Subjugation V. : Onderwerping. Stueateur m. : Stukadoor. Subjuguer : Onderwerpen, overweldigen. (f i g.) Be- Studieusement en -ieux : Vlijtig, leerzaam. dwingen, beteugelen. Studio m. : Fraai atelier. -e studeerkamer. Intieme Sublime : Verheven, hoog. (fam.) Heerlijk, toneelkunst v. Proeftheater. — cinematographique prachtig. I m. : Het verhevene. : Plaats waar films worden opgenomen, studio v. Sublime m. : Sublimaat o. Stupefaction v. : 1. Ontsteltenis, verstomming. Sublimement : Op verhevene wijze. 2. Bedwelming. Sublimate v. : Verheven-, grootsheid. Stupefait : Ontzet, verstomd, verslagen. Sublunaire : Ondermaans, aards. Stupèfiant m. : Verdovend middel, narcoticum o. Submerger : Onderdompelen. Doen zinken. Over- Stupefier : Gevoelloos maken, bedwelmen. Doen stromen. Verzwelgen. verstommen, versteld doen staan. Submersible : Geschikt om onder water gezet to Stupeur v. : Gevoelloosheid, verstijving. Ont- worden; - om onder water to varen. (p 1 an t k.) zetting, verstomming. Die na de bloei onder water verdwijnt. I m. : Stupide : Dorn, stomp, traag van geest. (z e e v.) Duikboot v Stupidement : Op domme wijze. Submersion v. : Onderdompeling. Overstro- Stupidite v. : Dom-, stompzinnig-, botheid. ming. Mort par — : Dood door verdrinking. Stupre m. : Schanddaad v., ontucht v. Subodorer : De lucht krijgen van. Style m. : 1. Schrijfstift v., griffel (der Ouden) Subordination v. : Afhankelijk-, ondergeschikt-, m: 2. (let t er k.) Stijl m., schrijfwijze v. — du onderworpenheid. (t a alk.) Onderschikking. palais : Gerechtelijke stijl. 3. (kunst) Stijl, ma- Subordonne m. : Ondergeschikte. nier v. (school) Stijloefening, opstel. Morceau Subordonnement : In de tweede plaats; als onder- de — : Stijlvol stuk. 4. (fam.) Manier, wijze, geschikte. trant m. Changer de — : Een andere toon aan- Subordonner : Onderschikken, afhankelijk -, slaan. Avoir du — : Een zeker air van keurig- ondergeschikt maken. Proposition -née : Afhan- heid hebben. De grand -- : Van groot formaat. kelijke zin, bijzin m. SUBORNATION. 438 SUFFIRE. Subornation V. : Verleiding. Suceèder : Opvolgen; volgen op; erven van. Suborner : Tot het kwade aansporen. Succés m. : 1. Uitslag m., afloop m. 2. Goede Suborneur m. : Verleider, aanstoker tot 't kwade, uitslag, bijval m. — d'estime : Matige waardering I bv.nw. : Verleidend. (gegrond op de naam des kunstenaars). Subreptice : Steelsgewijze verkregen. Successeur m. : Opvolger. Subrepticement : Ter sluik, op listige wijze. Sueeessibilitê V. : Recht van erfopvolging. Subreption v. : VerkrijgEng door verschalking. Successible : 1. Erfgerechtigd. 2. Die recht geeft tot Subroger : Een ander in zijn plaats en rech- erven. I m. : Erfgerechtigde. ten stellen; in de plaats van een ander benoe- Sueeessit : 1. Achtereenvolgend. 2. Van de erfenis, men. Subroge tuteur : Toeziende voogd. van de erfopvolging. Subsèquemment : Vervolgens, daarna, -op. Succession v. : 1. Opeenvolging, reeks v. Ordre Subsequent : Volgend, nakomend. de — : Volgorde v. Par — de temps : Mettertijd. Subside m. : Bijstand m., ondersteuning; bijdrage v. 2. (Erf)opvolging. 3. Nalatenschap. Subsidiaire : Steunend, helpend; tot nadere Sueeessivement : Achtereenvolgens. verzekering dienend. Sueein m. : Barnsteen. Subsidiairement : In de tweede plaats; in ge- Succinct (8pr. 8uksinkte) : Kort, beknopt, bondig. val van nood. Suceinetement : In 't kort. Subsistanee v. : Levensonderhoud, bestaan. Sueeomber : Bezwijken. Onderdoen , zich gewonnen Levensmiddelen, proviand. geven. Sterven. — d : Bezwijken voor. Suosistant : Overblijvend, steeds -, nog aanwezig. Succulence v. : Sappig-. Voedzaamheid. Subsister : Blijven bestaan. Van kracht blijven. Succulent : Sappig. Voedzaam. Lekker. Bestaan, zijn onderhoud hebben. Sueeursale : (in samenst.) Hulp-, bij-. I v. : Substance V. : 1. Voedingsstof v., kracht v., Hulpkerk v. Bijkantoor, finale v. kern v. 2. (wijs b.) Wezen, blijvende eigen- Sueement m. : Het zuigen, op-, in-, nit-. schap. 3. Hoofdzaak v., 't wezenlijke. En — : Suter : Uit-, op-, inzuigen, zuigen. (fig.) Uit- In hoofdzaak. 4. Stof, zelfstandigheid (waaruit zuigen. — 8a langue : Niets zeggen. — qn lets bestaat). 5 Bestaansmiddelen, vermogen. jusgu'au Bernier sou : Iem. zijn laatste cent Substantiel : 1. Wezenlijk, van de zelfstandig- afpersen. heid. 2. Krachtig; voedzaam. Suceur m. : Zuiger, uitzuiger. Insect met zuig- Substantiellement : Hoofdzakelijk; wezenlijk. sprieten (insecte —). Substantif m. : Zelfstandig naamwoord. Sugoir m. : Zuigspriet m. -werktuig. -napje. Substantivement : Zelfstandig, als znw. Sugoter : Sabbelen op. Substantiver : Als znw. gebruiken. Sucre m. : Sulker v. Des louanges d mi— : Substituer : In de plaats stellen. Onderschuiven- I Zuurzoete lofuitingen. — de pomme8; de cerise Se — : In de plaats komen. : Witte -•, rode balletjes. (fig.) Caner du — (stir Substitut m. : Plaatsvervanger. - van den la tete, le dos de qn) : Kwaadspreken (over iem.). officier van justitie of van den procureur Brater du — : De stank verdrijven (als een generaal. gehaat mens weg is). Pre tout — (et tout miel) : Substitution v. : In de plaats stelling, plaats- Poeslief zijn. vervanging, onderschuiving. Surrogaat. Sucre : Met suiker bestrooid, besuikerd, suiker- Substratum m. (spr. -tomm) : Ondergrond m. zoet, -houdend, -achtig. (fig.) Zoetsappig. Eau Substruction V. : Onderbouw m. —e : Suikerwater. Subterfuge m. : Uitvlucht v., voorwendsel. Suerer : Suikeren, met sulker bereiden, - be- Subtil (spr. -ile) : 1. Fijn, dun, teer. 2. Nauwe- strooien. (fig.) Verzoeten. lijks merkbaar. B. Scherp doordringend, fijn. Sucrerie v. : Suikerfabriek v., -raffinaderij. -goed. Handig. Spitsvondig. Sluw. Suerier m. : Suikerpot m. -bus v. -raffinadeur, Subtilement : Handig, slinks. Fijntjes, op spits- -fabrikant. I bv.nw. : Van suiker. vondige wijze. Schrander. Fijn. Sud m. (spr. rude) : Zuiden. Zuidelijk, zuider-. Subtilisation v. : Vervluchtiging, verdunning. Sudation v. : Het zweten. Het afhandig maken. Sud-est m. (spr. -cle,ste) : Zuid-oosten. -oost, Subtiliser ov.w. : Vervluchtigen, verfijnen. Af- -oostelijk. handig maken, rollen. Al te fijn uitspinnen. I Sudorifique m. : Zweetverwekkend (middel). onov.w. : Haarkloven, muggeziften. Sud-ouest m. (spr. -dtaste) : Zuidwesten. -west. Subtilith V. : 1. Fijn-, dunheid. 2. Fijn-, spits- -westelijk. vondigheid. Bijna onmerkbaar fijn verschil. 3. Suede v. : Zweden. Peau de — of — m. : Zweeds Scherpte, scherpzinnig-. Sluw-, handigheid. leder. Des gants de — : Handschoenen daarvan. Suburbain : Dicht bij de stad liggend, - wo- Suèdois : Zweeds. Zweed. nend. Quartiers —8 : Buitenwijken. Suèe v. : 1. Zweet, 't zweten. 2. Angst m. Subvenir : Bijstaan, ondersteunen, voorzien (in). Suer onov.w. : 1. Zweten, vocht afgeven, uit- Subvention V. : Bijdrage v., toelage v., subsidie. wasemen. Uit-, beslaan. 2. (fig.) Een zuur werk Subventionner : Een subsidie verlenen aan, verrichten, ploeteren. I ov.w. : t (Uit)zweten. 2. met geld steunen. Rondom zich verspreiden, sterk vertonen. — Subversif : Vernietigend, omverwerpend. Opruiend 1' ennui : Ben stuk verveling zijn. II sue le crime : (taal). Faire de la propagande -ire : Oproer De misdaad staat op zijn gezicht te lezen. 3. Tot prediken. smelthitte verwarmen, zweten. Subversion v. : Omverwerping, omkering. Suetone m. : Suetonius (Rom. geschiedschrijver). Subvertir : Omverwerpen. Sueur v. : Zweet. En — : Bezweet. Sue m. (spr. 8uk) : Sap. (fig.) Merg, pit, 't beste. Sufféte m. : Eerste maglstraat (Carthago). Succidane : Vervangend, dat vervangen kan. Suffire : Voldoen, voldoende zijn. It suffit of Suf- I m. : Plaatsvervangend middel. Surrogaat. fit : 't Is voldoende, houd maar op! Il suffit seul SUFFISAMMENT. 439 SUPERFICIALITt a ce travail : Hij kan dit werk alleen af. - a Suiveur m. : (sport) Supporter. une ddipense : Een uitgave bestrijden. I se - run Suivi : 1. Druk bezocht. Algemeen. 2. Onafge- a l'autre : Voor elk. voldoende zijn. se - a broken, geregeld. Trafic - : Geregeld verkeer. soi-meme : Zich zelf bedruipen; op zichzelf 3. Samenhangend. voldoende zijn; zich zelf kunnen redden. Suivre ov.w. : : 1. Volgen. - de la pensee : In Suffisamment : Genoeg, voldoende. gedachten vergezellen. 2. Opvolgen, komen na. Suffisance V. : 1. Toereikendheid. 2. (Genoegzame) 3. Volgen, zekere richting niet verlaten. 4. kunde v. - bekwaamheid. 3. Zelfgenoegzaamheid. (fig.) (0p)volgen, zich houden aan (bevel); zich Suffisant : 1. Voldoend. 2. Verwaand, zelfge- schikken naar, de leer of de gedachten volgen noegzaam. I m. : Waanwijze. van. - les traces, - lee pas de qn : In iem. voetstap- Suffixe : Achtergevoegd. I m. : Achtervoegsel. pen treden. - un proces (z. 5) : Een proces volgen: Suffocant : Verstikkend, snikheet. Benauwd. - Suffocation V. : Verstikking, hevige benauwdheid. gedragslijn afwijken ; uitoefenen. - des cours : Col- Suffoquer ov.w. : Verstikken. Smoren. (fig.) lege lopen. - qn of - le discours de qn : Tem. vol- Verstomd doen staan. I onov.w. : Stikken, smo- gen. - une affaire,- un proces (z. 4) : Een zaak vol- ren. Benauwd zijn. (fig.) Verstomd staan. gen, - nagaan. La maladie suit son cours : De ziekte Suffragant : Helpend, plaatsvervangend. I m. : verloopt normaal. 6. Volgen, begeleiden. 7. Na- Hulp-, suffragaanbisschop. Hulpprediker. jagen. 8. Bijhouden, bijblijven. Gadeslaan. 9. Suffrage m. : 1. Stem v. 2. Stemrecht. 3. Goed- Navolgen, tot voorbeeld nemen. I onov.w. : 1. keuring, bijval m. Volgen. Ce qui suit : Het volgende. Comme suit Suffragette v. : Kiesrechtvrouw van de daad. : Als volgt. (opschrift op brief) Faire - : Suggerer (spr. sup-jer4): Inblazen, aan de hand doen. Nazenden. 2. - de : Voortvloeien -, volgen uit. Suggestible (weinig -able; spr. -sug-jes-) : Voor Sujet : 1. Onderworpen, -geschikt, afhankelijk. suggestie vatbaar. 2. Gehouden, verplicht. Etre - a l'heure, - au Suggestif (spr, sug-jestij) : Ingevend, dat invloed coup de cloche : Geen meester van zijn tijd uitoefent. Dat tot verdere werkzaamheid prikkelt. zijn. 3. Onderhevig, blootgesteld. Etre - a se Suggestion v. (spr. sug-jestyon): Inblazing, ingeving, tromper : Feilbaar zijn. - a mentir : Leugenach- aansporing. (g e n e e s k.) Magnetische overmacht, tig. I m. : 1. Onderdaan. 2. Onderwerp, stof v. die tem. op de besluiten van een ander heeft v. (fig.) Reden v., oorzaak v. Donner - de : Stof -, Suggestionner (spr. sug-jesty-) : Door een over- reden geven tot. Avoir - a : Reden hebben macht van magnetische aard doen aannemen. om. A -, sur ce - : Daaromtrent. A quel - avez- Suicide m. : 1. Zelfmoord m. 2. Zelfmoordenaar. vous fait cela, Waarom hebt ge dat gedaan ? Suicide m. : Zelfmoordenaar. Sans - : ZO maar eens. 3. (k u n s t) Onderwerp Suicider (se) : Zelfmoord plegen. (schilderij). Voorstelling. Pendule a - : Met een Suie v. : Roet. Noir de - : Zwartsel. beeld. 4. (m uz.) Thema, motief. 5. (geneesk.) Suit m. : 1. Talk v., smeer. Kaarsvet. 2. (f am.) Lijk, patient (voor proeven). 6. Persoon, mens Vet (van mens). 3. Uitbrander. (wat de eigenschappen betreft). Bon - : Braaf Suintement m. : Doorsijpeling, -zweting. mens ; goed leerling. Mauvais - : Losbol. Un Suinter : Doorsijpelen, -zweten. excellent - : Een jongen waar wat bij zit. 7. Suisse bv.nw. m. en v. : Zwitsers. I m. : Zwitser. (t a a lk.) Onderwerp. Kerkbaljuw, -bewaarder die de orde in de kerk Sujêtion v. : 1. Onderworpen-, onderdanigheid. bewaart. Portier van een voorname wooing, - van Onderwerping. 2. Dwang m. Afhankelijkheid. een paleis. Zwitsers kaasje. I v. : Zwitseriand. Sujette v. : Vrouwelijke onderdaan. Suissesse v. : Zwitserse. Sulfate m. : Zwavelzuurzout. Suite v. : 1. Vervolg, 't volgende, voortzetting. Sulfite m. : Zwaveligzuurzout. Faire - a : Volgen op. Marcher a la - de : Vol- Sulfur° m. : Zwavelverbinding, sulfide. gen op, komen na. A la - les uns des autres : Sulfurer : Zwavelen, met zwavel behandelen. Achter elk. Trainer a sa - : Na zich slepen. Sulfureux : 1. Zwavelhoudend. 2. (scheik.) 2. Aaneenschakeling, orde v. Samenhang m. Acide - : Zwaveligzuur. Sans - : Onsamenhangend. De - : Achtereen- Sulfurique : Acide - : Zwavelzuur. volgens; daarna; dadelijk. Ranger -, mettre a la Sultan m. : Sultan. Mandje voor kant of edelge- - : In volgorde plaatsen. Avoir de la - dans steenten. Geparfumeerd kussentje in een kistje. les idies; avoir l' esprit de - : Logisch denken; Sultana m. : Waardigheid -, regeringstijd van consekwent handelen. Tout de - :. Zonder tus- een sultan m. senpozen; dadelijk. Et ainsi de - : En zo Sultane v. : Sultane, vrouw van den sultan. - voort. 3. Gevolg, stoet m. De nakomenden. 4. validi : Moeder van den sultan. Vervolg. La - a demain, - au prochain numero Sund m. (spr. Runde) : (aardriiksk.) Sont v. : Wordt vervolgd. Par la -, dans la - : In Sunlight m..: Sterke, electrische lamp voor film- 't vervolg, later. 5. Opeenvolging, rij v., reeks v. opnamen v. La - des temps, - des siecles : De loop der eeuwen m. Sunnite : Sunnietisch. Sunniet (orthodox Mo- Prendre la - des affaires : De zaken voortzetten hammeda an). 6. (wick.) Reeks. 7. (muz.) Suite v. 8. Gevolg, Superbe v. : Hovaardij. I bv.nw. : Hoogmoedig, uitwerking. Donner - a : Gevolg geven aan. trots. Verheven, prachtig, heerlijk, kostelijk. Par - : Gevolgelijk. En - de quoi : Ten ge- m. : 1. Fiere, hoogmoedige. 2. Paradijsvogel m. volge waarvan. Par - de : Ten gevolge van. Superbement : Fier, vol trots. Kostelijk, prach- Suivant vz. : 1. Langs, in de richting van. 2. tig, heerlijk Volgens, overeenkomstig. 3. In verhouding tot. Supercherie v. : Bedrog, listige streek m. - que : Naar gelang. I bv.nw. : Volgend. I m. : Superfetation v. : Overbevruchting. (fig.) On- Volgeling, begeleider. (fig.) Volgeling, leerling. nodige toevoeging. Suivante v. : Volgelinge. Dienst-, kamermeisje. Superfieialite V. : Oppervlakkigheid. SUPERFICIE. 440 SUR. Superfieie V. : 1. Oppervlak, buitenzijde v. 2. -). - de la roue; - dugibet : Radbraking; ophan- (fig.) Het uitwendige, oppervlakte v. Opper- ging. - de la croix : Kruisdood m. Mener au - : vlakkigheid. 3. Oppervlakte; (wisk.) inhoud m. Ter strafplaats geleiden. 2. (1 i g.) Marteling, pijni- Superficiel : 1. Aan de oppervlakte liggend. 2. ging. Je suis au - : 't Is een kwelling voor mij ; (fig.) Oppervlakkig, niet grondig. 3. Van de ik zit op hete kolen. oppervlakte. Metre - : Vierkante meter. Supplicie m. : Ter dood gebrachte; gefolterde. Superficiellement : Aan de oppervlakte. (fig.) Supplicier : Ter dood brengen. (fig.) Folteren. Oppervlakkig. Supplier : Smeken, ootmoedig verzoeken. Superfin : Extra Wm Supplique v. : Smeekschrift. (f a m.) Verzoek. Superflu : Overbodig, -tollig. Onnodig. Support m. : 1. Steun m., steunsel. 2. (fig.) Onder Superfluite V. : Overvloedig-, overtolligheid. stand m., hulp v. 8. Steunmiddel. Superieur : 1. Hoger (gelegen), bovenste. Le Supportable : Draaglijk, te verdragen. Lac S- • 't Bovenmeer (in Canada). 2. (fig.) Supportablement : Op een draaglijke wijze. Hoger (staande), beter, bekwamer. Etre - aux Support-chaussette m. (me. -s-s) : Sokophouder. evenements : Zich van de aardse gebeurtenis- Supporter : 1. Steunen, dragen. 2. (fig.) Dra- sen nets aantrekken. Etre - a sa position : gen (gevolgen). 3. Door-, weerstaan. En etat de Meer kunde hebben dan zijn betrekking ver- - eist. 3. (fig.) Uitstekend, uitmuntend. Esprit : Waterdicht -; vuurvast zijn. -la lessive : Was- - : Knappe kop. 4. (fig.) Hoger (in de rang- echt zijn. 4. (fig.) Uitstaan. Geduldig verdragen. opvolging). Officier - : Hoofdofficier. Ensei- Supposable : Aannemelijk, onderstelbaar. gnement : Hoger onderwijs. I m. : Meerdere. Suppose : Ondersteld; ondergeschoven (kind). Kloosteroverste. Verzonnen. Gefingeerd. - que : Gesteld dat. Superieure v. : Kloosteroverste. Supposer : 1. Onder-, (veronder)stellen. Cette Superieurement : Voortreffelijk, allerbest. In de chose en suppose une autre : Als dit waar is, dan hoogste mate. - a : Beter dan, staande boven. moet er ook nog lets antlers waar zijn. A - Superiorite V. : 1. Overwicht, meerderheid. - du que .. : Stel dat . . . . 2. (Onder)stellen, als Hombre : Meerdere getalsterkte. 2. Overmacht v., waar aannemen. Voorgeven. Onderschuiven. La voorrecht. 8. Kloostervoogdijschap. fortune qu'on lui suppose : De fortuin die men Superlatif : Die de hoogste graad uitdrukt. hem toedicht. m. (t a a 1 k.) Overtreffende trap m. (f a m.) Supposition V. : 1. (Onder)stelling. 2. Vermoeden, Au - : In de boogste mate. gissing. 3. Vals voorgeven. Onderachuiving. - Superlativement : In de hoogste mate. de nom : Aangifte van een valse naam. Superpose : Boven elk. liggend. Sup* m. : 1. Ondergeschikte. - de la justice Superposer : Boven elk. plaatsen. (fig.) Boven : Lager gerechtsbeambte. 2. (fig.) Medestan- (iets) stellen, opstapelen. der, handlanger. - de Bacchus : Drinkebroer. Superposition v. : Op elk. plaatsing, opeensta- Suppression v. : 1. Intrekking, opheffing, af- peling. Taxe impOt de - : Belasting die bij schaffing, doorhaling. 2. Verheling, verzwijging. een reeds bestaande gevoegd wordt. 3. 't Ophouden, 't wegblijven. Superstitieusement : Op bijgelovige -. Op al Supprimer : 1. Intrekken, opheffen, afschaffen; te nauwgezette wijze. weglaten, doorhalen; does verdwijnen (kind). Superstitieux : Bijgelovig. (fig.) Angstvallig - nauwgezet. I m. : Bijgelovige. verzwijgen. 3. Doen wegblijven, - ophouden. Superstition V. : 1. Bijgeloof. 2. (fig.) Overdreven Suppuration v. : Ettering. nauwkeurigheid. Suppurer : Etteren, dragen. Superstructure : Bovenbouw m. Supputation V. : Schatting, berekening. Supin m. : (taalk.) Supinum (vorm van de on- Supputer : Ramen, berekenen. bepaalde wijs die 't doel of de eigenschap uit- Suprematie v. (spr. -8i) : Oppermacht v. drukt, in 't Latijn). Supreme : 1. Hoogste, opperste, verhevenste. Supplantation V. : Verdringing. Cour - : Hof van cassatie; Hoge Raad. Au - Supplanter : Verdringen, de voet lichten. (degri) : In de hoogste mate. 2. Laatste. L'heure Suppleance V. : Plaatsvervanging, waarneming. k moment - : 't Doodsuur. V olonte - : Uiterste Suppleant : Waarnemend, plaatsvervangend. I m. wil. I m. : Gerecht van de fijnste stukken van : Plaatsvervanger. 't gevogelte met gelei of bouillon opgediend. Suppleer ov.w. : Vervangen, waarnemen. Aan- I. Sur vz. (in 't alg.) Op. (plaats) Op, boven, vullen. I onov.w. : (met a) Vergoeden, voorzien in. aan, bij, om, naar, tegen. Se soutenir - i'eau : se - : Elk. aanvullen. - vervangen. Aan te vullen Zich boven water houden. - terre et - mer : zijn. Te water en te land. Prendre - la table : Van Supplement m. : 1. Volledigmaking. 2. Aan- tafel nemen. Lever la main - qn : De hand te- vulsel, toevoegsel. Bijbetaling. Bijvoegsel (bij gen iem. opheffen. La clef est - la porte : De krant). En - : Boven 't voorgeschreven aantal. sleutel is in de deur. On a trouvê un poignard Un - d'instruction : Een nader onderzoek. - - lui : Men heeft een dolk bij hem gevonden. de travail : Overwerk. 3. (meetk.) Supplement, Crier - les toits : Van de daken verkondigen. -shoek m. Etre toujours pdlir - lee livres : Steeds met zijn Supplementaire : Aanvullend, volledigmakend. neus in de boeken zitten. L'entretien roule - : Devoirs -s : Extrawerk. 't Onderhoud loopt over. - mon honneur Bij Suppletif : Aanvullend. mijn eer. Prendre - son capital : Van zijn kapi- Suppletoire : Aanvullings-. taal afnemen. Etre - sa bouche Een lekkerbek Suppliant : Smekend. I m. : Smekeling. zijn. Etre - un travail : Aan een werk zijn. Etre Supplication v. : Smeekbede v. - qn : Viak bij iem. staan. - le Rhin : Aan de Supplice m. : 1. Lijfstraf v. Doodstraf (dernier Rijn. Se regler Zich schikken naar. (opvol- SUR. 411 sr it PASSER. ging) Op, voor. Coup — coup : Slag op slag. Surerogation v. : Wat men meer doet dan waartoe (tij d) — l'heure, --le-champ, — le coup : Dade- men verplicht is. lijk. Il est — son depart Hij is op 't punt om Surestimation v. : Te hoge schatting. to vertrekken. — le soir Tegen de avond. — Surestimer : Te hoog schatten. cela, — ce Hierop. — quoi : Waarop. (verhou- Suret, -ette : Zuurachtig, wrang. din g) Op, van, bij. — dix invites, cinq sont ye- Stirete v. : t Veiligheid. Mettre en lieu de — : nus : Van de tien genodigden zijn er vijf geko- In veiligheid brengen ; gevangen zetten. En — men. Cette chambre a dix metres de longueur — de conscience : Zonder wroeging. De : Veilig- cinq de profondeur : Deze kamer is tien bij vijf heids-. 2. Veiligheidsdienst m. Agent de la S-; Meter. (meerderheid) Over. Regner — : Re- Rechercheur. 3. Betrouwbaar-, vastheid, waar- geren over. Ne rien pouvoir qn (Teen in- borg m. —de godt; —de jugement: Zuivere smaak; vloed op iem. hebben. — toute chose : V66r alles. helder verstand. Donner des —8 : Zekerheid ver- II. Sur bv.nw. Zurig, fins, scherp. schaffen, borg blijven. Pour plus de — : Voor alle Stir : Veilig. 2. Vertrouwbaar, vast, juist. Pa- securiteit. rier ci coup — : Een niet te verliezen weddenschap Surexeitation v. : Overprikkeling, overspanning. aangaan. A coup —; (f am.) pour —: Zeker. C' est le Surexeiter : Overspannen, -prikkelen. plus — : Dat is 't veiligste. Alter au plus —, Surface v. : 1. Buitenzijde v., oppervlakte v. — prendre le plus — : De zekerste weg inslaan. de l'eau : Waterspiegel m. Presenter peu de — au Bien — : Ja zeker. Bien Hess ? kan ik er vent : De wind weinig vat geven. 2. Zekerheid, op aan ? ben je er zeker van ? 3. Verzekerd, zeker. waarborg m. Homme de — : Die vertrouwen in- — de son fait, - de son coup : Zeker van zijn zaak. boezemt. Homme tout en — : Die zich geeft zoals Le temps n'est pas — : Men kan zich op 't weer hij is. 3. (f i g.) Uiterlijk, voorkomen. Ne voir que la niet verlaten. s'arreter a la — : Niet diep doordringen. 4. Surabondamment : Meer dan overvloedig, volop, (wisk.) Viak. Surabondance v. : Overmaat v. Surfaire ov.w. : Overvragen voor. (fig.) Over- Surabondant : Overvloedig, -rijk. schatten. I onov.w. : Overvragen. Surabonder : In overvloed voorhanden zijn. Surfin : Zeer fijn, superfijn. Suractivite v. : Verhoogde werkzaamheid. Surgir : Opwellen, ontspringen. Te voorschijn Surajouter : Nog bijvoegen. komen. (fig.) Ontstaan, opduiken Faire : In Surahmentation v. : Overvoeding. 't leven roepen. Suralimenter : Overvoeden. Surhaussement m. : Verhoging. SUrana : Verouderd. (recht) Verjaard. Surhausser : Verhogen. Suranner : Verjaren. Surhomme m. : Overmens, uebermensch. Surarbltre m. : Opperscheldsrechter. Surhumain Bovenmenselijk. Surbaisse : (bouwk.) Minder hoog dan de halve Surinam m. (spr. -amm) : Suriname. omtrek, gedrukt (boog). Surintendance V. : Superintendantschap. Surbaissement m. : (bouwk.) Indrukking (boog). Surintendant m. : Superintendant, hoofdopzichter. Surbaisser : (b o u wk.) Indrukken, minder hoog Surjet m. : Overhandse naad m. maken dan de halve omtrek. Surjeter : Overhands naaien. Surcharge v. : 1. Nieuw toegevoegde last m. Sur-le-champ : Dadelijk, op staande voet. Over wicht (aan bagage). Overlading. 2. Over- Surlendemain tn. : De tweede dag daarna m. schrijving, overgeschreven woord. Opdruk (post- Surmenage m. : Overlading. Overwerktheid. zegel) m. En — : Boven 't aantal (plaatsen); bo- Surmener : Overladen, afbeulen. I se — : Zich ven de bin geschreven. overwerken. Surcharger : L Overladen, te grote last leg- Surmonte : — de : Met . . . er bovenop. gen op. 2. Iets schrijven andere woorden druk- Surmonter ov.w. : 1. Zich verheffen boven. 2. ken op. I Se — l'estomac: Zijn maag overladen. Se Uitsteken boven, staan op. 3. Overwinnen, te — de travail : Te veel werk op zich nemen. boven komen. I onov.w. Bovendrijven, naar bo- Surchauffer : Oververhitten. ven komen. I se — Zich beheersen. Surclasser : Te hoog aanslaan. Surmoulage : Het maken van een afgietsel Surcomposè Veelvuldig (taalk.) Dubbel sa- naar een gegoten vorm. mengesteld. Surmonter : Naar een gegoten vorm een af- Surerolt m. : Vermeerdering, aanwas m. Par — gietsel maken van. : Daarenboven, tot overmaat. Surnager : Bovendrijven. (fig.) Voortbestaan. Sureroltre : Uitwassen, voortwoekeren. Surnaturel : Bovennatuurlijk; onnatuurlijk. Surds-mutite v. : Dodstomheid. Surnaturellement : Op bovennatuurlijke wijze. Surdith v. : Doofheid. Surnom m. : Bijnaam m. Sureau m. : Vlierboom m., viler v. Surnombre m. : Overtal. En — : Te veel. Surólèvation v. : Het hoger optrekken (ge- Surnommè : Bijgenaamd. bouw). Bovenbouw m. Meerdere verhoging. Surnommer : De bijnaam geven van. Vermeerdering. Surnormal : Boven het normale, - het gemiddelde. Surelever : Roger optrekken, een verdieping zetten Surnumèraire : Boven 't gewone getal. I m. : Stirement Zeker, gewis. Veilig. [op. Verhogen. Onbezoldigd ambtenaar. Suröminent : Boven alles verheven. Surolt m. : Zuidwester (zeemanshoed) m. Zuld- Surenehëre v. : Roger bod. (fig.) Opdrijving. Westenwind. Surenchkir : Een hoger bod doen. (fig.) Over-, Surpassable : Overtrefbaar. opdrijven. Surpasser : 1. Overtreffen, groter zijn dan. 2. Surench6rissement m. : Het hoger bieden. Te boven gaan, te groot te hoog zijn voor. SurenchiSrisseur m. : Opbieder, verhoger van Boven iem. begrip gaan. I se — : Zich zelf een bod. overtreffen. SURPAYE. 412 SVELTESSE. Surpaye v. : Verhoogde toelage v. Survoler o.vw. : Vliegen boven. - a basse altitude: Surpayer : Te veel betalen. Laag vliegen over. Surpeau v. : Opperhuid v. Survoler ov.w. : Vliegen boven. Surpeupler : Overbevolken. Sus (spr. suss) : 1. Op, bovenop. Courir - a qn : Surplis m. : Koorhemd, superplie, o. Op iem. losgaan. 2. (I n samens t.) Boven. --di- Surplomb m. : Overhelling. En - : Overhellend. crit : Hjerboven omschreven. -dit : Bovenge- Surplomber onov.w. : Overhellen. I ov.w. : Han- noemd. I tussenw. : Op! Voort 1 Vlug wat 1 en - gen -, zich welven boven. : Daarenboven. En - de : Boven, behalve. Surplus in. (spr. -plu of -plugs) : 1. Overschot. Suseeptibilitè v. : 1. Ontvankelijk-, vatbaar- 2. Bijkomende. Au - : Overigens. heid. 2. Gevoelig-, lichtgeraaktheid. Minager les Surpoids m. : Overwicht, doorslag m. -8 : De mensen geen aanstoot geven. Surprenant : Verrassend. Susceptible : 1. Vatbaar, ontvankelijk, geschikt, Surprendre : 1. Overrompelen, verrassen. 2. die zich leent tot. - de faire qch: In staat om lets (fig.) Betrappen. Komen achter (geheim); be- te doen. - d'être partage : Die zich laat verdelen. spieden. 8. (fig.) Langs slinkse wegen ver- 2. Gevoelig. Lichtgeraakt. krijgen. Onderscheppen (brief). Verschalken. - Suseeption V. : Opneming. la bonne foi, - la con fiance de qn : Iem. misleiden. Suseitation v. : Aandrijving, aansporing. 4. Overvallenaplotseling bezoeken. 5. Verbazen, Suseiter : Verwekken, doen ontstaan. Berokke- bevreemden. nen. Opstoken. Op de hall halen. Surprise v. : 1. Overrompeling. Bate a - : Doos Suscription V. : Opschrift. waaruit onverwacht jets te voorschijn springt, Susdit (spr. suss-) : Bovengenoemd. I in.: -e. „duivel in 'n doosje". Prendre par -: Overrom- Susmentionne (spr. suss-) : Bovengemeld. pelen. 2. Verschalking, list v., bedrog. 8. Ver- Susnomme (spr. suss-) : Bovengenoemd. rassing. Verbazing, bevreemding. Onverwacht Suson v. : Kleine Suze. geschenk. Marcher -, alter de - en -: Hoe langer Suspect (spr. suspe), -eete (spr. -pekte) : Verdacht. hoe meer verbaasd staan. Voyage - : Reis met Etre - a qn : Bij iem. in verdenking staan. I onbekende bestemming. m. : Verdachte. Surproduction v. : Overproductie v. Suspeeter : Verdenken. Surrèalisme m. : Kunstvorm die boven de wer- Suspendre : 1. (Op)hangen. Etre suspendu : Han- kelijkheid uitgaat m. gen. Etre suspendu entre : Hangen -; zweven tus- Sursaturation V. : Oververzadiging. sen. Se tenir suspendu en l'air : In de lucht Sursaturer : Oververzadigen. zweven. 2. (f i g.) Doen aarzelen. B. Uitstellen, op- Sursaut m. : Plotselinge schok m. - opsprong m. schorten, inhouden; staken (betaling). 4. Schor- Se lever en - : Opspringen. Se riveiller en - : sen, buiten werking stellen. I se - : Opgehangen Wakker schrikken. worden. Zich hangend houden; (f i g.) - vastklem- Sursauter : Plotseling opspringen, - een schok men. Afgebroken worden. krijgen. Suspendu : 1. Opgehangen. Pont - : Hangbrug. Surseance V. : Uitstel, opschorting. Jardin - : Hangende tuin. A pas -8 : Met aar- Sursemer : Zaaien op; nazaaien. zelende schreden. Voiture biers -e : Goed verende Surseoir (a) : Opschorten, uitstellen. auto. 2. Besluiteloos. 3. Uitgesteld. 4. Geschorst. Sursis m. : Uitstel, opschorting. Surseance van Suspens (en) : Ilangend; (fig.) aarzelend, be- betaling v. sluiteloos. Onbeslist. In evenwicht. Surtaxe v. : Overdreven hoge belasting. Straf- Suspense V. : (ker k) Schorsing. port (- postale). Verhoogd invoerrecht. Suspenseur : In hangende toestand houdend, hang-. Surtaxer : Overdreven belasten. Met verhoogde Suspensif : Opschortend, uitstellend. belasting, - invoerrechten treffen. Met strafport Suspension v. : 1. 't Ophangen, ophanging. En - belasten v. : Zwevend. 2. Hangring (kompas) m. Hanglamp Surtout bw. : Vooral. I m. : Overjas v. Dames- v. 8. (fig.) Onzeker-, besluiteloosheid. 4. Uit- avondmantel m. Werkjas. Vruchten-, bloem- stel, opschorting, schorsing. - d'armes : Wapen- korf (op tafel) m. schorsing. Points de - : Gedachtepunten. Surveillance v. : Toe-, opzicht; waakzaamheid. Suspensoir m. : Draagband m. Surveillant m. : Bewaker, opzichter. Maitre - : Suspicion v. : Verdenking, argwaan m. Mettre Secondant, studiemeester. en -, jeter la - sur : Verdacht makers. Tenir Surveille V. : V66rvorige dag m. en - : Verdenken. Surveiller : Toezicht houden op. Zorgen voor. I Se Sustentation v. : Onderhoud (door voedsel). - Dragen, ondersteuning. nagaan. Sustenter : Onderhouden (door voedsel). Survenance V. : Onverwachte (tussen)komst v. Sustention v. : Zweving, het blijven drijven. Survenir : Onverwacht komen, - gebeuren. Susurration v. : Geruis, gesuis. Survenue V. : Onverwachte komst v. Susurrement m. : Geruis, geritsel. Survenir : Overdadig bekleden. Over andere Susurrer : Ruisen, fluisteren, suizen. kleren aandoen. Susvisk spr. sus-) : Bovenbedoeld. Survie V. : Langstlevendheid. Voortbestaan. Suture : v. 1. (h e e 1 k.) Naad m. hechting. 2. (o n t- Survivance v. : 1. Langstlevendheid, overle- 1 e e d k.) Naadvorming (beenderen). Beender-. ving. 2. (Recht van) ambtsopvolging. 8. (fig.) Bloedvatnaad. 8. (f i g.) Samenhechting. Overblijfsel, erfdeel. Suzerain : Opperleenheerlijk, suzerein. I m. : Op- Survivant : Langstlevend. -e. perleenheer. Survivre : 1. (met a) Overleven. 2. (zonder a) Suzeraineth V. : Opperleenheerlijkheid, -schappij. Voortleven. I se - (a soi-tnéme) : Zich zelf Svelte (spr, melt) : Slank. overleven; kinds worden. Sveltesse v. (spr. zwel-) : Slankheid. SWASTICA. 443 SYNTH) SE. Swastica m. : Swastica, (Duits) hakenkreuz. Sympathiser : In gevoel en smaak overeen- Sweater m. : Trui v. stemmen. Mal — : Bij elkaar geen overeenstem- Sweepstake m. : Sweepstake v. ming vinden, slecht bij elk. passes. Sybarite : Sybarietisch. -iet, verwijfd en ver- Symphonie v. : Orkeststuk, symphonie v. Samen- fUnd wellusteling. klank der instrumenten. Sybaritisme m. : Verwijfde en verfijnde weel- Symphoniste m. : Componist -. Medeuitvoe- derigheid. rende ener symphonie. Syeomore m. : Adamsvijgeboom, wilde Egyp- Symptomatique (spr. sinpto-) : Kentekenend, tische vijgeboom m. Esdoorn m. tot de kentekenen ener ziekte behorend. Sycophants m. : Aanbrenger, pluimstrijker. Symptilme m. (spr. sinptOme) : Ziekteteken. Sylla m. (spr. sila) : Sulla (Rom. dictator). (fig.) Kenteken. Syllabaire m. (spr. sila-) : Spel-, abc-boek. Ele- Synagogue v. : 1. Vergadering der gelovigen. 2. mentair boek. Jodendom, Joodse godsdienst m. Jodenkerk v. Syllabe, v. (spr. sikt-): Lettergreep v. (fig.) Woord, Synaléphe V. : (t a al k.) Ineensmelting van twee jota v. lettergrepen tot den. Syllaber (spr. sila-) : In lettergrepen verdelen. Synanthêró : (plant k.) Saamhelmig. Lettergreep voor lettergreep uitsprelien. SynanthWes v.mv. : (plantk.) Saamhelmigen. Syllabique (spr. sila-) : Van de lettergrepen. Synehrone (spr. -krone) : Gelijktijdig. Vera — : Vers waarin de lettergrepen en niet Synehronique (spr. -kro-) : Op gelijktijdige feiten de versvoeten tellen. betrekking hebbend. Tableau —: Tabel waarop Syllabus m. (spr. sila-) : Lijst v., opgave v. de gelijktijdige gebeurtenissen zijn aangegeven. (K a t h.) Lijst der door een pans veroordeelde Synehroniser : Gelijkschakelen. stellingen en dwaalleringen. Synchronisme m. (spr. -kro-) : Gelijktijdigheid. Syllepse v. (spr. silepse) : Woordfiguur waarbij Syncope V. : 1. (g en e esk.) Flauwte, onmacht men een woord een ander geslacht of getal v. 2. (taalk.) Woordverkorting (door 't uit- geeft dan het betreffende, zodat men de spraak- werpen van een letter of lettergreep van een kunstregels aan de gedachte opoffert. Redekun- woord). 8. (m uz.) Noot die, tegen de maat stige figuur waarbij men een woord tegelijk in de in, op een zwak tijddeel valt v. eigenlijke en de figuurlijke betekenis gebruikt. Syncoper ov.w. : 1. (t a a lk.) Samentrekken. 2. Syllogisms m. (spr. silo-) : Sluitrede v. (f am.) Een flauwte doen krijgen. I onov.w. : Syllogistique : Van een sluitrede. (m u z.) 't Accent op 't zwakke tijddeel doen vallen. Sylph° m., -phide v. : Luchtgeest m. Syndic m. (spr. -dik) : 1. Raadsgevolmachtigde; Sylvatn : In de bossen levend. I m. : Bos-, rechtskundig adviseur; gildehoofd; curator (in woudgod. Woudvogel m. Dagvlinder m. faillissement). Les —8 des drapiers : De Staal- Sylvestre : Bosachtig, in de bossen groelend; meesters (van Rembrandt). 2. Burgemeester. van de boscultuur. - Syndieal : Van een gevolmachtigde. Chambre —e Sylviculteur m. : Bosbouwkundige. : Vakvereniging Sylvieulture v. : Bosbouw m. Syndicalism° m. : Vakverenigingsbeweging. Symbole m. : 1. Zinnebeeld. 2. Formulier van Syndieat m. : 1. Waardigheid van gevolmach- een geloofsbelijdenis. Le — des apOtres : De ge- tigde. 2. Consortium -, syndicaat van beurs- loofsbelijdenis der apostelen. 8. Herkennings- mannen. 3. Vakvereniging. 4. — d'initiative : teken, embleem. Vereniging tot bevordering van 't (vreemde- Symbolique : Zinnebeeldig. De symboliek be- lingen)verkeer. treffend. Door tekens. I V. : De gezamenlijke Ssmdiquer : Tot een syndicaat of consortium zinnebeelden. Wetenschap die de zinnebeelden -. In een vakvereniging verenigen. Main-d'ceuvre verklaart. -diqul,e : Georganiseerde arbeiders. I se — : Symboliquement : Op zinnebeeldige wijze. Een vakvereniging oprichten. Symboliser : Zinnebeeldig voorstellen. Synecdoche (spr. -nekdoche) of -doque (spr. Symbolism° m. : ITitlegging van zekere feiten sinekdok) : Redekunstige figuur waarbij men iets door zinnebeelden. (1 ett er k.) Dichterschool die aanduidt door het geslacht of door een van zijn de suggestie en de muziek boven het juiste voornaamste delen. woord stelde. Synerise v. : Samentrekking van twee lettergrepen. Symboliste : Van 't symbolisme. I m. : Aanhan- Synodal : Van een kerksynode. ger der symbolistische dichterschool. Synods m. : Vergadering van geestelijken. Symètrie v. : Evenmatigheid, overeenstemming. Synodique : Van een synode, synodaal. Symètrique : Evenmatig, overeenstemmend. Synonym° bv.nw. en m. : Gelijkbetekenend, Symêtriquement : Op evenmatige -, overeen- zinverwant (woord). stemmende wijze. Synonymie v. : Zinverwantschap, gelijke betekenis. Symetriser : Symmetrisch ordenen, in juiste over- Synonymique : Zinverwant. 1 v. : Leer v. -, ken- eenstemming der delen brengen. nis der zinverwantschap. Sympathie V. : 1. Verwantschap (tussen organen Synoptique : Die met den bilk het geheel doet over- en stoffen), overeenstemming. 2. Gevoels- Syntaetique z. syntaxique. [zien, overzichts-. overeenstemming, neiging (voor elk.). Mede- Syntax° v. : Leer der woordvoeging, - van de gevoel. Deelneming. volzin v., syntaxis v. — de coordination : Leer Sympathique : 1. Die betrekking heeft op ver- van de nevengeschikte volzin. — de subordi- wantschap. Nerf grand — : Zenuw langs de wer- nation : - van de ondergeschikte volzin. velkolom, sympathicus m. 2. Van de zielenver- Syntaxique : Op de leer der woordvoeging be- wantschap. In neiging overeenstemmend; mede- trekking hebbend, syntactisch. gevoelend. Beminnenswaardig. Synthase v. : Samenstelling. Samenvoeging. Sympathiquement : Op sympathieke wijze. Synthesis v. SYNTIMIQUE. 444 TACTIQUE. Synthêtique : Samenstellend. Door samenstel- Systematique : Stelselmatig; consekwent. ling verkregen. Systematiquement : Op stelselmatige wijze. Synthetiquement : Langs de weg van samenstelling. Systematiser : Tot een systeem verenigen. Syntbêtiser : Samenvatten. Systeme m. Stelsel. Esprit de - : Systematische Syrlaque : Oud-Syrisch. Oud-Syrier. geest. - de conduite : Gedragslijn v. - de numera- Syrlen : Syrisch. Syrier. tion : Talstelsel. Le - D : Systeem van zich er Syringa m. : Bering v. maar door to slaan (se ddbrouiller). Syrte v. : Zich verplaatsende zandbank v. Systole v. : Samentrekking van 't hart. T. T m. : 1. (letter) T v. 2. T-vormig verband. de bord : Dashboard (auto). 5. (fig.) Lijst v.. T-vormig ijzer (fer a -1. tabel v. (mil.) Ranglijst (- d'avancement). - T. s. 1.: Tilegraphie sans fil: Draadloze telegraphie. de service : Dienstregeling. 6. Hoeveelheid neer- T. s. v. p. Tournez s'il V0148 plat: Zie ommezijde. geschoten wild. Ta z. ton vnw. Tableautin m. : Schilderljtje. (fig.) Schetsje. Ta to : Bedaar wat I ho ho Table° v. : Alle om de tafel zittenden. Tabae m. (spr. -ba) : 1. Tabaksplant v. 2. Tabak Tabler : Rekenen staat maken (op lets). v. Prendre du - : Snuiven. - a priser - en pou- Tablette v. : 1. Plank (in kast) v. Wastafeltje dre,-rdpe Snuff. - a chiquer, -a mdcher : Pruim- (der Ouden). Mettre sur 8es -s : Nota nemen tabak. Je n'en donnerais pas une pipe de - Ik van. Rayez cela de vos -8 : Reken daar maar geef er geen steek om. Les -a de la regie : De niet meer op. 2. Aantekenboekje. 8. Koekje, door de Staat verkochte tabäkssoorten. 8. Les plakje, tablet. Stenen plaatje. -8 : De fabricage en 't beheer der tabak. 4. Tabletterie v. : Kunstdraaiwerk, ingelegd werk. (yolk) Ellende v., verlegenheid. Il y aura du Tablier m. : 1. Val (ophaalbrug) v. Klep (pont) v. - Bruggedek. Klep (kachel). 2. Zijde van een voet- ranselen. stuk v. 8. Boezelaar m. Schootsvel. (fig.) Rendre Tabagle V. : Rookkamer v. Rookhol. son - : De dienst opzeggen (dienstmeisje). 4. Tabarin m. : Potsenmaker. Voetkleed, spatleer (rijtuig); schot (tram). Tabarinade v. : Platte klucht v. Tabouret m. : 1. Krukje, tabouret v. 2. Voet- Tabatiére v. (spr. -tyir) : 1. Snuifdoos v. 2. bankje (- de pied). 3. (plantk.) Boerenkers v. Klap aan een venster. Klapvenster (fenetre a -). Tabulateur m. : Kolommenindeler. Tabellion m. : Openbaar ambtenaar die nota- Tao m. (spr. tak) : 1. Huidworm m. 2. (scher- risdiensten verrichtte. (gr ap) Notaris. men) Tik, getik. Riposter du - au - : Dadelijk Tabernacle m. : 1. Tent v., hut v. Fete des -8 : riposteren; (fig.) - een scherp antwoord geven. Loofhuttenfeest. 2. Tabernakel (waarin de arke Tacet m. (spr. -site) : (muz.) Rust v. des verbonds werd bewaard) m. 8. (K a th.) Taehant : Vlekken makend. Gauw vlekken krijgend. Altaarkast waarin het sacrament wordt bewaard. Tache v. : 1. Vlek v. -s de rousseur : Sproeten v. 4. (f i g.) Heiligdom. - Tab& m. (or. -Us) : (IIit)tering. Faire - : Ongunstig afsteken bij het geheel. Tablature v. : Aanwijzing der bij een muziek- Faire - d'huile : Zich ongemerkt uitbreiden. 2. instrument behorende muziek (in cijfers en (fig.) Vlek, gebrek. Schandvlek. 3. Smet v., letters). Donner de la - I qn 't Iem. moeilijk vuile plek v. maken. • 'riche v. : 1. Taak v. Etre d la - : Werken, Table v. : 1. Tafel v. - d ouvrage : Dameswerk- ploeteren. Prendre a - de : Het er op zetten om. tafel. - a manger : Eetkamertafel. Aimer la - : 2, Stukwerk (travail a la -). Van lekker eten houden. Diner par petites -8 : Taeher : Bevlekken. (f i g.) Bezoedelen. I Se - : Aan afzonderlijke tafeltjes eten. La - du com- Vlekken krijgen, smetten. mun : De t. voor de bedienden. Rester 80148 la - Tidier : Trachten. - que : Zorgen dat. - d : Dronken onder tafel blijven liggen. Courir -, Streven naar. piquer les -s : Tafelschuimen. Chanson -, ronde de Taeheter : Vlekken, bespikkelen. Tachetd de rou- : Drinkliedje. - d' autel : Altaartafel. de com- ge : Rood gespikkeld. munion, saints - Communie-, Avondmaalstafel. Taeheture V. : Spikkel m. Vlekkigheid. S'approcher de la saints - : Ten Avondmaal Taeite m. : (naam) Tacitus (Rom. geschied- gaan. Jouer argent our - : Zijn inzet open en schrijver). I bv.nw. : Stilzwijgend. bloot op tafel leggen. Mettre sur Inzetten. 2. Tacitement : Stilzwijgend. Tafel, plat vlak. - de billard Blad van 't b. Taciturn : Stil, -zwijgend. Le T- of Guillaume - d'harmonie : Klankbodem m. - d'enclume le T- : Willem de Zwijger. Vlak van 't aambeeld. - a dessiner : Teken- Taeiturnite V. : Stilzwijgendheid. bord. 3. (aardrijksk.) Platte berg m., rots v. Tarot m. : (tam.) Machine (auto, schrijf-, vlieg-), La montage de la T- : De Tafelberg (bij Kaap- toestel; stoomtrammetje, slechte auto, „rotkar". stad). - salante : Zoutbed. 4. (bouwk.) Uit- Tact m. (spr. tAkte) : 1. Tastzin m. -vermogen, springend vierkant op een muur. 5. Wastafel gevoel. 2. (fig.) Fijn gevoel, smaak m., fijnheid (der Ouden). Stenen, metalen plaat v. Les -s van gemoed. Manquer de - : Onhandig zijn. de la loi : De tafelen der wet. 6. Lijst v., tabel v. Tao tae m. (spr. taktdk) : Tiktak. Tableau m. : 1. (school) Bord (- noir). 2. Pa- Tacticien m. : Krijgskundige. ned. Schilderij. - vivant : Levend beeld. 8. Tactile : Van het tastvermogen. Nerfs -s : Tast- (fig.) Tafreel, beeld, schildering, (toned') zenuwen. Poil - : Tasthaar (van kat). Tafreel. 4. Bord. Aanplakbord (- annonce). Tactique : De krUgskunde betreffend. I v. : Krijgs- TAFFETAS. 44) TANDEM. kunde v. (f i g.) Tactiek (om doel te bereiken). Talmudique : De Talmud betreffend. Taffetas m. : Taf (lichte zijdestof) v. — gommë, Talmudiste m. : Talmudkenner. -aanhanger. (fig.) - Kenner -, uitlegger van geheime betekenissen. Tage m. : Taag m. Taloche V. : (f am.) Oorveeg m. Tale v. : 1. Kussensloop v. 2. Witte oogvlek v. Taloeher : Een draai om de oren geven. Taillable : (g e s c h.) Aan belasting onderworpen. Talon m. : 1. Hiel m. Marcher sur les —8 de qn: TaIllader : Kerven, insnijden. Iem. op de hielen zitten; in iem. voetstappen Taille v. : 1. Het snijden, hakken, snoeien treden. Tourner les —s : De hielen lichten. It est (boom); knippen (kleed); haarknippen; diamant- toujours sur mes —8 : Hij zit mij altijd op de hie- sliben. 2. Snit m., snede v. 8. Jong hout dat na len. — d' Achille : Achilleshiel, kwetsbare plek. de hak uitloopt. 4. Het insnijden, insnijding. 2. Hak m., hiel (schoen of kous). Hielstuk. — (o ntleed k.) Blaassteenoperatie v. (k un s t) In- rouge : Rode hak (der edellieden aan 't hof); snijding, snede (met de graveerstift). Gravure en hoveling, edelman. — tournant : Gummihak. 8. — douce : Gewone gravure (zonder sterk water). (fig.) Uiteinde, achterstuk, overblijvend stuk; — star boa : Houtsnede. 5. Snede, scherp (degen). stameinde (tak). Knopje (pijpekop). Talon (che- 6. Kerfstok m. 7. Belasting, omslag (vO6r de queboek, postwissel) m. (s p e 1) Stok (kaarten). Revol.) m. — reelle : Grondbelasting. 8. (s p el) Drager (oorring). (b o u w k.) Talon m., lijst van Rondgeven der kaarten door den bankhouder. 9. twee hielojieven. (z e e v.) — du navire : Hieling. Afmeting. Lengte (van 't lichaam). Gestalte. Talonner ov.w. : Op de hielen zitten. Aanzetten Figuur. Middel, lijf. Etre de forte — : Zwaar ge- (paard en f i g.). (f i g.) Nazetten, vervolgen. I bouwd zijn. Il est de — a : Hij is mans genoeg onov.w. : (z e e v.) Met de kiel de grond schuren. om. (f i g.) Un homme de sa — : Een man van zijn Talonnier m. : Stok van chëqueboekje m. slag. Avoir la — longue : Een lang bovenlijf heb- Talonniére v. : Hielvleugel (van Mercurius) m. ben. J'ai relait ce manteau a ma — : Ik heb die Hielleder (barrevoeter). Hieling, hak (roer) m. mantel voor mij vermaakt. Prendre toute sa — : Talus m. (spr. talu) : Glooiing, talud. Uitgroeien. Taluter ov.w. : Doen glooien. I onov.w. : Gloolen. Taille-erayon m. (my. --crayons): Potloodslijper. Tamarin m. : 1. Tamarinde v. 2. -boom m. 3. Taille-douce v. (my. —s--8) : Kopergravure v. Grootorige zijdeaap m. Tallle-ongles m. (my. one.) : Nagelknipper. Tamarinier m. : Tamarindeboom m. Taille-plume m. (my. --plumes) : Toestel om de Tambour m. : 1. Trom v., trommel v. Sans — pen te vermaken. ni trompette : In alle stilte. 2. Trommelslager. 8. Tallier : L Snijden, snoeien, knippen, (be)hak- Trommelholte (in oor) v. Rond borduurraam. ken ; slijpen (diamant); aanpunten (potlood); Trommel (van horloge). Barometerkast v. Kap vermaken (pen). — de l'ouvrage a qn : Voor iem. (om de kop van een lulk of 't roer) v. Tochtpor- het naaiwerk knippen; (fig.) iem. de handen vol taal (— vitre). Zeef (tamis a —) v. Porte a — : werk geven. (fig.) Je leur donne leur pain tailló Dubbele deur, tochtdeur v. a tour : Zij hebben 't maar voor 't slikken (de Tambourin m. : Tambourin v. -speler. wetenschap). 2. (h e elk.) Van blaasstenen Tambourinage m. : Getrommel. opereren. 3. Verdelen, omslaan. Belasting leg- Tambourinaire z. -eur. gen op (yolk). (s p el) De bank houden en geven. Tambouriner onov.w. : Trommelen. I ov.w. . 4. Tot zekere grootte brengen. Etre tailli en Met trommelslag verkondigen. (fig.) Rondba- Hercule : Een Herculesgestalte hebben. zuinen. Taillerie V. : Slijperij. Tambourineur m. : Tamboerijnspeler. Tailleur m. : L Kleermaker. Garcon — : -sbe- Tambour-maitre m. (my. —s--s) : Korporaal- diende. En — : Als 'n k. zittende. Costume — : trommelslager. Mantelpak. 2. Snijder, slijper, snoeier. — de pier- Tambour-major m. (my. —s--s) : Tamboer- res : Steenhouwer. 3. (s p e 1) Bankhouder. majoor. Tailleuse V. : Kleermaakster. Tam(ln)ier m. : (plantk.) Smeerwortel m. Taillis m. : Hakhout (bois —). Un — de sautes : Tamis m. : Zeef v., teems v. Passer par le — : Een plek wilgenhout v. Ziften; (fig.) nauwkeurig onderzoeken. Tailloir m. : Hakbord. Dekstuk (van 't kapiteel). Tamisage m. : Het ziften. Taira m. : Foeliesel, bladtin met kwik bedekt. Tamise v. : Theems v. Glace sans — : Spiegelglas. Tamiser : Ziften. Dempen (licht). Taire : Verzwijgen. I se — : Verzwegen worden. Tamiserie V. : Zevenfabriek v. Zwijgen. Stilzwijgen. (zonder se) Faire —: Tot Tamisier m. : Zevenfabrikant. -verkoper. zwijgen brengen. Tampon m. : 1. Stop m., prop v. Plukselprop. Tani m. : Tahiti. 2. Smeerprop, inktbal m. Inktrol v.; -kussen (— Tale m. (spr. talk) : Talksteen m. d'encrage). --buvard : Vloeirol. 3. Buffer. Talent m. : 1. Gewicht van ± 27 K.G. Gou- Tamponnement m. : 't Insmeren -. - sluiten den, zilveren rekenmunt van dat gewicht v. met een prop. 't Betten. Botsing (van treinen). 't 2. (fig.) Talent, natuurlijke aanleg m., gave v. Aanrijden (mens). Avoir un foli — d'amateur : Een niet onver- Tamponner : Sluiten -. Insmeren met 'n prop. Bet- dienstelijk dilettant zijn. ten. Botsen (treinen). Aanrijden (mensch). Talon m. : Wedervergelding. La loi du — : De Tam-tam m. (spr. tammtamm) : Tam-tam, gong wet van oog om oog en tand om tand. v. (fig.) Lawaai. Coups de — : Marktgeschreeuw. Talisman m. : Voorwerp waaraan toverkracht Tan m. : Gemalen schors v., run v. wordt toegekend. Tangier : Doorhalen, berispen. Talle v. : Wortelscheut m., aflegger. Tanehe v. : Zeelt (— commune) v. Taller : (1 a n d b.) Uitstoelen. Tandem m. (spr. tandemm) : Rijtuig met twee Talmud m.(spr.-mude):Wetboek der moderne joden. achter elk. gespannen paarden. Tweewielige fiats TANDIS QUE. 446 TARENTELLE. voor twee personen v. En - : Achter elkaar. Tapecu(l) m. (spr. -ku) : Wipplank v. Wipslag- Taudis que(or.-disake): Terwijl, zo lang als. In plaats boom m. Hotsend raulgje. Tangage m. : 't Stampen (van schip). [van. Tapes v. : Opeenhoping, zwerm m. Tangence v. : Aanraking. Taper ov.w. : 1. Klappen geven aan. Kioppen, Tangent : (In den punt) rakend. tikken. 2. Uitstrijken (vernis, grond). Doen Tangents v. : Raaklijn v., tangens v. S'echapper krullen (haar). 3. (f am.) - qn : Geld van ism. par la - : Langs de raaklijn weggaan; (fig.) lenen. 4. (f a m.) Tikken, typen. I onov.w. : op 't juiste ogenblik zich redden. Slaan. Kloppen. Branden (zon). (fig.) Kwaad- Tangibilite v. : Voelbaar-, tastbaarheid. spreken. Tapez dessus! Slaat er maar op! - dans Tangible : Voel-, tastbaar. Opneembaar (voorraa.d). ceil : Bevallen; in 't oog lopen. - d la machine : Tanguer : Stampen (schip). Typen, tikken. 2. (f a m.) Op de piano hameren. Taniêre V. : Hol. Tapette v. : Kleerklopper. Tanin m. : (scheik.) Looistof v., -zuur. Tapeur : Gehuurd pianist. Geldallener. Tank m. : Tank m. Pantserauto. Tapinois m. : Stiekemerd. En - : In 't geheim. Tannage m. : Het looien. Tapioca of -ka m. Maniokwortelmeel, tapioca v. Tannant : 1. Looistof bevattend, voor 't looien Tapir m. : Tapir, waterzwijn. dienend. 2. (fig., f am). Stom vervelend. Tapir (se) : Neerhurken, in elk. kruipen. Tanne : Gelooid. Looi-, runkleurig; tanig. Tapis m. : Tapijt, vloerkleed. Bleed. Laken (bil- Tanner : 1. Loosen, met run bereiden. - le cuir, - la jart). - de table : Tafelloper. - de foyer : Haard- peau a : Afrossen. 2. (f i g., f a m.). Gloeiend ver- kleedje. - d'escalier • Loper. Mettre sur le : velen. 3. Tanen, bruinen. Ter sprake brengen. Etre sur le - : 't Onder- Tannerie V. : Leerlooierij. werp van 't gesprek uitmaken. Le - (vert) : Tanneur m. : Leerlooier. (fig.) Speeltafel v.; -huis. Le - brdle : Iedereen Tant m. : Zoveel, zulk een hoeveelheid. - et heeft nog niet ingezet. - de gazon, - vert : Gras- plus : Zoveel ge maar wilt. - de : Zoveel. - tapijt, -veld. - roulant : Beweegbare belling et - : Zo en zoveel. Cinquante et - d'annies voor 't opvoeren van lasten, aanvoerdoek m. : Over de 50 jaar. Etre - : Gelijk staan, Tapis-brosse m. (nw. ---a) : Dikke deurmat v. evenveel hebben. Faire - : Zover gaan, het Tapisser : Behangen. (fig.) Bedekken, bekleden. zover drijven. Il a - fait que .... : Hij heeft Tapisserie V. : 1. Borduurwerk. Faire de la - 't zover gekregen dat . . . . - et si bien : Z6 Borduren. Pantoufles en - : Geborduurde p. sterk, zo ver. - y a : Hoe 't ook zij, zoveel 2. Tapijtwerk. Wandtapijt. (fig.) Faire : Blij- is zeker. Si - est que : Als 't waar is dat, ge- ven zitten, geen danser krijgen; toekijken. 8. steld dat. Vous m'en direz - : Wat zeg je Tapijtwerkerskunst (art de la -) v. Tapijthandel me dear! bw. : 1. Zoveel. Zozeer, zo sterk. m. -fabricage v. Tous, que nous sommes : Zoveel er ook onder Tapissier m. : Tapijtwerker, -wever. Koopman ons zijn. - it est vrai : Zo zeer is 't wear. - in tapijten en meubels. Behanger. tu m'es Win= : Zto haat ik je. - soil peu : Tapissiere v. : Behangersvrouw. Tapijtwerkster. Een beetje. que : Zozeer, - lang, - sterk, - Meubelwagen m. veel. Totdat: bien que mal : Zo goed en zo Tapotement m. : Geklop. kwaad als 't gaat. - pour les substantifs que pour Tapoter ov.w. : Zachte klapjes geven aan. les adjectifs : Zowel voor de znw. als voor de onov.w. : Op de piano rammelen. bv.nw. - que je vivrai : Zo lang ik leef. - qu'il Taquin : Plaagziek. I m. : Kwelgeest m. peut : Zoveel hij kan, uit alle macht. - qu'd faire Taquinement : Op plaagzieke wijze. : Als men dat nu eenmaal zo ziet. En - que Taquiner : Plagen, dwarsbomen. Nu en dan aan : Voor zover (als). Cela interesse la societe en sets doen. - l'amorce : Aan het aas zabbelen. - que telle : Dit is van belang voor de 'maat- Taquinerie v. : Plaagzucht v. Gekibbel. Plagerij. schappij als zodanig. - que celal Zoveel? Tarabuster : (fig.) Hinderen, kwellen. Meent ge dat? Is 't zo erg? Toch niet? 2. Des te. Tarare tussenw. 't Mocht wat, allemaal lane! - I m. : Wanmolen m. r o e p) - mieux! Dat doet me genoegen! Taraseonnade v. : Opsnijderij. Tantale m. : 1. Tantalus. 2. (scheik.) Tanta- Tard Laat. Pas plus - que demain; qu'hier lium (element) o. : Morgen -; gisteren nog. Au plus- : Op z'n laatst. Tantaliser ov.w. : Doen watertanden. TOt ou Vroeger of later. Sur le - : Eerst laat; Tante v. : 1. Tante v. - d la mode de Bretagne tegen het einde van 't leven. : Verre -. 2. (yolk) Lommerd m. Tarder onov.w. : 1. Lang uitblijven, laat komen. Tantet, -in, -inet m. : (f am.) Beetje, .weinigje. 2. Dralen. Il tarde A venir Hij laat lang op zich Tantieme m. : Zoveelste (deel). - in de winst. wachten. 8. (onpers. met de of que) Ver- Tantet : 1. (oud) Welhaast, spoedig. 2. Zo met- langen naar. Il me tarde que ce livre snit achea een, zo straks. A : Tot straks. 3. Zo even, : Ik verlang er sterk naar dat dit boek afkomt. - pas. Pas plus Lard que - : Zo pas nog. 4. Tardif :1. Laat, - komend, - handelend. 2. Lang- (herhaald) - . . . : Nu eens . . . dan weer. zaam. 3. Laat rijpend of - uitkomend. Taon m. (spr. tan) : Horzel v., paardevlieg v. Tardivenemt : Laat. Langzaam. Tapage m. : Geraas, rumoer. (fig.) Opschud- Tardivite v. : Late ontwikkeling, - rijping, achter- ding. Faire du - : Razen, herrie -; praatjes lijkheid. maken. - nocturne : Burengerucht. Tare v. : 1. (han del) Tarra (z. taxer 2). 2. Tapageur m. : Levenmaker. I bv.nw. : Luidruch- Tegenwlcht. 3. (fig.) Gebrek. Fout v., vlek v. tig. Opzichtig. Tare bv.nw. en m. : (Ism.) met een slephte repu- Tape v. : Klap m., tik m. (fig.) Tegenvaller. tatie. Erfelijk belast(e). Tape : 1. Plat, gedroogd (peer). 2. Raak, snedig Tarente V. : Taranto (in Itali6). gezegd. Goed geslaagd. Tarentelle V. : Tarantella (volksdans) v. TARENTI N. 447 TECHNOLoGIE Tarentin : Bewoner van Taranto. felend handelen, rondtasten in 't duister. Tarantule v. : Tarantula (spin) v. (fig.) Mordu Tatonner : Rondtasten. (fig.) Weifelen. de la — Buiten zich zelf. Tfitonneur m. : lem. die in 't donker rondtast. Tarer : 1. Beschadigen, schaden. Cheval homme (f i g.) Weifelaar. tare : Met een gebrek, - een ondeugd. 2. De tarra 'Mons (a) : Al tastende. (fig.) Op goed geluk. Targe v. : Vierkant schild. [bepalen van. Tatou m. : Gordeldier. Targette V. : Snip (aan deuren, enz.). Tatouage m. : Ruidbeprikking en -kleuring. Targuer (se) : (fig.) Pochen, snoeven. Tatouer : De huid met tiguren beprikkelen. Tariere v. : Tap-, zwik-. Aard-, berg-. Legboor Taudis (spr. -di) : Vuil krot. (v. insect) v. Taupe v. : 1. Mol m. (fig.) Kortzichtig mens. Tarif m. : Prijsopgave v. -lijst v.; tarief. Vivre comme une — : Zeer afgezonderd leven. Tarifer : Bij tarief vaststellen, de prijs bepalen van. Alter comme un preneur de —s Zacht als een Tarir ov.w. : Opdrogen, droogleggen. Drogen. mull lopen. Alter dans le royaume des —s : Naar (fig.) Uitputten. I onov.w. : Uitdrogen, droog 't kerkhof verhuizen. Un travail de — : Een onder- worden. (fig.) Ophouden. Ne pas — sur qch : mijningswerk. 2. Fluwelen kussen om hoeden op Nooit uitgepraat raken over iets. te strijken. Wrat op 't hoofd v. Fluwelen hoed m. Tarissable : Uitdroogbaar. Taupe-grillon m. (spr. —s--s) : Veenmol m., Tarissement m. : ver-, opdroging. oranjekop m. Tarlatane v. : Tarlatan (soort fijn neteldoek) o. Taupier m. Mollenvanger. (v olk) Gluiper. Tarot m. : In grauwe vakken op de achterzijde Taupiere v. : Mollenval v., -knip v. bedrukte speelkaart v. Taupin m. (dierk.) Springkever m. Tarpelen : Tarpejisch. Taupinee en -iere v. : Molshoop (f am.) Hoog- Tarquin m. : Tarquinius. Auden : T. Pris- tetje. Villatje. Gat van een pleats. cus. — le Superbe : T. Superbus. Taureau m. : Stier, bul. Ralf van meer dan een Tarse m. : Voetwortel m. Loopbeen (der vogels). jaar. (fig.) Grote, sterke kerel. (sterrenk.) Stier. Tarsien : Van de voetwortel. Tauride v. Tauris. Tartan : Schotse boat geruite wollen stof Taurillon m. : Jonge stier. v. Plaid v. Doek m. Taurobole m. : Stierenoffer. Tartan° v. : Overdekt bootje op de Middellandse Tauromachie V. : Stierengevecht. Zee, met een driehoekig zeil. Tauromachique : Van de stierengevechten. Tartars m. : Tartarus m., onderwereld v. Tartaar. Tautogramme m. en bv.nw. : (Gedicht) waar- Tartaarse taal v. I bv.nw. : Tartaars. Ruw. van alle woorden met dezelfde letter beginnen. Tartarin m. : Opsnijder nit Znid-Frankrijk. Tautologie V. : Herhaling onder een andere vorm. Tarte v. : 1. Taart (met vruchten) v. 2. Opstopper. Tautologique : Hetzelfde zeggend onder een Tartelette V. : Taartje (met vruchten). andere vorm. Tartine v. : 1. Boterham v., suede brood v. 2. Taux m. : Vastgestelde prijs m.; koers (effecten) (f am.) Lang stuk proza; groot, slecht schilderij; aanslag (onkosten) m. Maatstaf Rente- langdurig gezanik. voet m. — du papier : Wisselkoers. Tartiner : (Artikelen) pennen. Taverne v. : Herberg v., wijnhuis. Tartre : 1. Wijnsteen m. 2. Tandsteen (— Tavernier m. : Herbergier, tapper. dentaire). Taxateur m. : Schatter, waardebepaler. Tartufe m. Schijnheilige bedrieger. Taxation V. : Schatting, waardebepaling, aan- Tartuferie v. : Schijnheiligheid, huichelarij. slag m. Het belasten. Tas m. : 1. Hoop m., stapel m. Mettre en — : Taxe v. : 1. Aanslag m., belasting. — des lettres Optassen, opstapelen. (fig.) Dares le — : Op goed : Briefport. — de sejour : Vreemdelingenbelasting. geluk, blindelings. L'argent va au — : Geld zoekt 2. Wettelijke prijsbepaling. geld. Crier famine sur un — de bid : Te midden Taxer : 1. (z a ak) De prijs bepalen van. 2. van overvloed over gebrek klagen. 2. Staalblok (mens) In een belasting aanslaan, een be- (om de klank der munten te beproeven). Draag- lasting leggen op. (fig.) Aanklagen. — de : baar aanbeeld. (bouwk.) In aanbouw zijnd huis. Beschuldigen van; uitmaken voor. Tasse v.: Bop, kopje. I Le T- Tasso (Ital. dichter). Taxi m. : 1. Taxi v., huurauto. 2. (grap) Vliegtuig. Tassement m. : Zetting, samendringing, ver- Taximetre m. : Toestel om de verschuldigde vracht zakking. te berekenen. Taxi v. Tasser : Opstapelen, samendringen. I se — : Op- Taxis m. (spr. -iss) : Induwing (van een orgaan). een-, samenpakken. (bouwk). Zich zetten, zak- Tchëque : Boheems. Bohemer. ken. Pakken (sneeuw). (fig.) Les tours 86 tas- Tcheco-Slovaquie v. : Tsjecho-Slowakije. sent : De koersen blijven op On hoogte. Tout se To/lave : Tsjech. -isch. tassera Alles zal zich wel plooien. Te vnw. : (lijd. voorw.) Je, u. (belangh. Tata v. : Tante. Dame. Pappie. voorw.) Aan voor je, - u. 'Moment m. : Bevoeling. • Te m. T-vormig verband. T-vorrnige mijn v. Te- Tater ov.w. : 1. (Be)voelen, (be)tasten. — le pouts kenhaak m. Dubbele winkelhaak. I tussenw. : qn Iem. de pots voelen; (fig.) - aan de (in Zuid-Frankr.) He! Kijk eens! Zeker! tand voelen. — le terrain, - le pave : Het terrain Technicien m. (spr. tekni-) : Vakman, technicus. verkennen. 2. Onderzoeken, op de proef stellen. Technique (spr. teknik) : 1. Tot zekere kunst onov.w. : 1. Voelen, tasten. Proeven. 2. — de of wetenschap behorend. Termes —s : Vakter- : Proeven. (fig.) Proberen, de proef nemen men. 2. Van de regels ener kunst. I v. : Tech- met. Il en —a : Hij zal er van lusten. I se — : Zich nick v., uitoefening. zelf onderzoeken. Bij zich zelf overleggen. Techniquement (spr.tekni-) : Op technische wijze. Tateur m. : 1. Proever. 2. Twbfelaar. Teohnologie v. (spr. tekno-) : Bedrijfs-, nijver- Tatonnement m. : Het voelen, tasten. 't Wei- heidskunde v. Verklaring der vaktermen. TECHNOLOGIQUE. 448 TEMPS. Teehnologique (spr. tekno-) : Tot de vakkunde Têlescopique : De telescoop betreffend, door behorend. de t. alleen waarneembaar. Teehnologue (spr. fano-) m. z. technicien. Tellement bw. : Zo, -zeer, -danig. - quellement : Teddy-beer m. : Ourson de peluche m. Zo zo, half en half. - que : Zo . . . dat; in zo Te Deum m. (spr. tedeomm; my. onverand.) : hoge mate . . . dat. (Kath.) Lofzang (na de metten) m. Zege- en Tellurique : 1. Van tellurium. 2. Van de aarde. Tern- dankgodsdienstplechtigheid. pete - : Aardstoring. Tegument m. : (Vliezig) bekleedsel, vlies. Temeraire : Vermetel, stout, gewaagd. Charles Teigne v. : 1. Korenmot. 2. Mot v. (fig.) Ellen- le T- : Karel de Stoute. deling. 3. Hoofdzeer (van mensen). .Temerairement : Vermetel, roekeloos. Teindre : Verven, kleuren. Temerite v. : Vermetel-, stout-, roekeloosheid. Teint m. : /. (Manier van) verven v. Bon - , grand -: Temoignage m. : 1. Getuigenis. Porter - : - Kleurhoudend, wasecht. 2. Gelaatskleur v. afleggen. Rendre - de qn : - van iem. geven. Teinte v. : 1. Tint v. - plate': Vlakke -. lit (fig.) Rendre - a : Getuigen ten gunste van. Le - de la conscience : Het innerlijk bewustzijn. 2. Zweem m. schijn m.Teinter : m., een effen kleur kleuren. De l'eau Bewijs, blijk, teken. . teintie de yin : „Water met 'n kleurtje". Temoigner onov.w. : Getuigenis afleggen. - de : Teinture v. : 1. Het verven. Verfkunst v. 2. Kleur Blijk geven van. I ov.w. : Laten blijken; bewijzen. v. 3. Kleur-, verfstof v. 4. Oplossing van een ge- Temoin m. : 1. Getuige. Dieu m'en est - : De neesmiddel in alcohol of ether, tinctuur v. 5. (fig.) Hemel is mijn getuige. Prendre a - : Zich be- Oppervlakkige kennis, glimpje, zweem m. roepen op. 2. Getuige, secondant (in duel). 8. Teinturerie v. : Verversbedrijf. Ververij. Aanwezige, omstander. Etre - de : Bijwonen. Teinturier m. : Verver. 4. (fig.) Bewijs, teken. Tel, -le : 1. Zulk, zodanig, dergelijk, zulk een. - Tempe v. : Slaap (aan 't hoofd) in. que : Zoals, evenals. - quel : In de toestand waar- Temperament m. : 1. Menging. 2. (fig.) Ge- in het zich bevindt; zo zo, middelmatig. M. un matigheld. Schikking, middelweg m. Acheter a - : - Op afbetaling kopen. Achat a - : Huurkoop m. of dat. - et -le : Deze en gene. Dans -le villa : 3. (muz.) Zweving, afwijking van de volkomen In die en die stad. Its valsent, -s des gnomes : zuiverheid. 4. Lichaamsgesteldheid, natuurlijke Zij walsen, net als dwergjes. - fruit, - arbre; neiging, temperament. 5. Zinnelijkheid. - Temperance v. : Ingetogen-, matigheid. Ont- stam. Les bates firoces, -les que le lion, le tigre : houding. Matig gebruik van spijs en drank. Wilde dieren, zoals de leeuw, de tijger. - que Temperant : Matig. Verzachtend (geneesmid- vows me voyez : Zoals ik bier voor u sta. 2. Zo del). I in. : Onthouder, matt drinker. groot, - hoog. - hevig. - . . . que : Zo groot . . . Temperature v. : Warmte, -graad m. Faire de la - : dat. It n'y a rien de - que l'argent : Er gaat Verhoging hebben. toch niets boven geld. 3. (met een betre k- Temperer : Matigen, temperen, bedaren. k elij k vnw.) Menige, menigeen. - est recom- Tempate v. : 1. Storm m. (fig.) Passer en - : pense qui meriterait la corde : Menigeen wordt Voorbijstormen. Le vent souffle en - : 't Stormt. beloond, die de galg zou verdienen. 2. (f i g.) Hevige gemoedsaandoening. Ramp v., Teleferique m. : Luchtkabelspoorweg m. omwenteling. Getier. Une - dans un verre d'eau : Telegramme m. : Draadbericht. - a remise retar- Veel geraas om niets. dee : Uitgesteld telegram. Temperer : Razen en tieren, bulderen. Telegraphe m. : Telegraaf v. - airien : - met Tempetueux : Stormachtig, onstuimig. signalen. - sans fil : Draadloze -. Les -s : De Temple in. : Tempel m. (dichtk.) Kerk v. Pro- telegrafie (als diensttak). testantse kerk. Tempel, logegebouw. Le T- : Telegraphie v. : Telegraphie v. - sans fit : Draad- De Temple (oude toren als gevangenis gebruikt). loze t., radiographie. Templier m. : Tempelridder, Tempelier. Telégraphier : Telegrapheren. Temporaire en -ment : Tijdelijk. Telegraphique : Telegraphisch, van de telegraaf. Temporal : 1. Van de slaap. 2. (t a alk.) Als Telegraphiquement : Langs telegraphische weg. tijd (gebruik). I m. : Slaapbeen (os -). Telegraphiste m. : Telegrafist. Telegrambesteller. Temporalite v. : Wereldlijk gebied. Telemaque m. : Telemachus. Temporal • 1. Tijdelijk, werelds (tegenover Teleologie v. : 't Vinden, - zoeken van doelma- eternal). 2. Wereldlijk (tegenover spirituel tigheid in de schepping. 2). I m. : 't Tijdelijke. Wereldlijke macht v. Telepathie v. : Geestesgemeenschap op een afstand. Temporellement : Tijdelijk (z. temporel). Telepathique v. : Van geestesgemeenschap op Temporisateur in. : Draler, talmer. Fabius le een afstand. - : Fabius Cunctator. I bv.nw. : Dralend. Telephone m. : Telefoon v. Les -s : De telefoon Temporisation v. : Draling, talming, uitstel. (als diensttak). Un coup de - : Een telefoonge- Temporiser : Dralen, tijd trachten te winnen. sprek; het opbellen, „telefoontje". Temps m. : 1. Tijd m. Dans le -, au - jadis : Telephoner : Telefoneren. Vroeger. Avoir du - devant 80i : Nog tijd genoeg Telephonie v. : Verrespreekkunst v., telefoon v. hebben. En son - : Te zijner tijd. Prendre le Telephonique : Telefonisch, van de telefoon. -, - son - : Het geschikte ogenblik uitkiezen. Telephomste m.; Telefonist. Faire son - (de service) : Zijn tijd (als militair) Telescope m. : Verre-, sterrekijker, telescoop in. uitdienen. (fig.) Cela a fait son - : Dat heeft Teleseoper en se - : In elk. schuiven; in elk. uitgediend, is verouderd. Un - : Een zekere lopen (twee treinen). tijd, poos v. It fut un - a se remettre : Het duurde Telescopie v. : Kunst om zich van de (sterre)- enige tijd, your hij tot zichzelf was gekomen. kijker te bedienen v. Un - d'arret : Een rustpoos. Cela n'aura qu'un TENABLE. 449 TENIR. - : Dat zal maar van korte duur zijn. It s'en - la joue d qn : Iem. zijn wang voor een kus va grand - que : 't Is meer dan tijd dat. Avec aanbieden. 2. Behangen, met tapijten versieren. le - : Mettertijd. A quelque - de la : Jets later. De 3. (fig.) Gespannen maken. Avoir !'esprit tendu : tout -, en tout - : Te alien tijde. Entre - : Tus- Geestelijk geheel in beslag genomen zijn. Style sentijds. Se donner prendre -, se couler du bon tendu : Gedwongen, opgeschroefde stijl. - les - : Het er van nemen. De mon - : In mijn tijd. rapports : De betrekkingen gespannen niaken. Etre de son - : Met zijn tijd meegaan. Dans le - d onov.w. : Gericht zijn naar, uitlopen meme - : Terzelfder tijd. Avant le - : Te vroeg, op. Streven naar. Bedoelen, strekken om, ten ontijdig. Prenez votre - : Haast je maar niet. doel hebben. - a ses fins : Op zijn doel afgaan. Il n'est plus - : Het is te laat. Il n'est que - d sa fin : Ten einde lopen. : Het is hoog tijd. Il se fait - : Het wordt Tendrement : Met tederheid, innig. tijd. Pour passer le - : Als tijdverdrijf. A - : Tendresse v. : 1. Teder-, gevoeligheid. Mollig- Op tijd; voor zekere (beperkte) tijd. Il y a - held (van penseel). 2. Week-, teerhartigheid. pour tout : Alles heeft zijn tijd. Le - de boire un Liefde v. Liefdesbetuiging. bock, et nous partons: Even een glaasje bier ge- Tendrete V. : Mals-, zacht-, murwheid. dronken, en dan gaan we. 2. Tempo, tijdmaat Tendron m. : 1. Uitspruitsel. 2. (fig.) Lief, huwbaar v. Pauze v. (m u z.) Mesure d trois -; a quatre - : meisje. Drie-; vierdelige maat. 'La vain a trois - : De Mares v.mv. : 1. Duisternis, nacht m. le wals in driegn. Faire un - de galop : Galop- sejour des - : De hel. L'esprit -, le prince des -: peren. En deux - et trois mouvements : In Satan, de vorst der duisternis. 2. (fig.) Dwaling, een vloek en een zucht. (mil.) Au -I Herstelt! on wetendheid 3. Weder, weer, lucht v. Un habit couleur du Tenèbreusement : Op duistere wijze. - : Een kleed van de kleur van de lucht. (fig.) Tkóbreux : 1. Duister, donker. Verborgen, vol Il taut prendre le - comme it vient : Men moet list. Droefgeestig. 2. Onbegrijpelijk. het leven nemen zoals het valt. Avoir un gros Teneur v. : Opeenvolging. Inhoud m. Gehalte. - m. Houder. - de livres : Boekhouder. un chien un chat dehors : Een weer om geen Tênia m. : Lintworm m. bond naar buiten te jagen. I. Tenir ov.w. : 1. Vast-, (in de hand) houden. Tenable : Houd-, verdedigbaar. Uit te houden. Tiens! Tenez1 Hier, daar, pak aan; (f i g.) let op; Tenaee : Taai, kleverig; vasthechtend. (fig.) zie je ? boor eens zo ? Tu parks serieusement t Eigenzinnig, hardnekkig; ijzeren (wil); stalen Tiens 1 Is j e dat ernst ? Dat zou ik menen. Qui era (geheugen). cela ? Mlle A, tiens 1 Wie zal dat doen ? Nou, Juffr. TënacittS V. : Taai-, kleverig-. Eigenzinnigheid. A. Tiens, tiens, c'est tout a fait juste : Maar ..., dat Onuitroeibaar karakter. is volkomen juist. Et ton duell Tiens1 c'est vrai Tenaille v. (vooral mv.) : Nijptang v. (fig.) En hoe staat 't met je duel? 0 jai da's waar Tenailler Pijnigen. (fig.) Kwellen. [Pijniging. ook. Il tient bien ce qu'il tient : Hij laat niet ge- Tenancier m. Pachthoevenaar. Keuterboer. makkelijk los. 2. Vast-, tegenhouden. La corde Ondernemer, houder (van speelhuis). - de garage qui tient le seau : Het touw waaraan de emmer : Garagehouder. vastzit. (nieuw) - la route : Vast op de weg Tenant : Voortdurend. m. : 1. Aaneengesloten liggen (auto). 3. Bevatten, (kunnen) inhouden. geheel. D'un seal : Aan den stuk. 2. Aangren- Innemen (ruimte). Cette bouteille tient un litre : zend deel. 3. Pachthoevenaar, landverbruiker Heeft een inhoud van een liter. 4. (fig.) Hebben, 4. Uitdager (in een toernooi). Houder (record, bezitten. (fig.) Te danken hebben (aan). Faire - kampioenschap). (f i g.) Voorvechter. un message qn : Iem. een boodschap doen toe- Tendanee V. : 1. Neiging; bedoeling. Litterature komen. Je tiens de lui cede nouvelle Ik heb : Litteratuur met bepaalde strekking. 2. dat nieuwtje van hem (gehoord). Un tiens vaut Neiging om zich in zekere richting te bewegen. mieux que deux to l'auras : Een vogel in de hand Tendancieusement en -cieux : Met zekere strekking. is beter dan tien in de lucht. Nous le tenons : Tendant : Strekkend, bedoelend. Wij hebben hem te pakken. - dans -, entre sex Tendelet m. : Zonnetent (op boot) v. mains : In handers hebben. - un article : Er een Tender m. (spr. tinder) : Water- en kolenwagen artikel op nahouden (winkel). 5. (fig.) Bestu- m., tender m. ren, houden, voeren. - la barre, - le gouvernail: Tendeur m.: Strikkenzetter. Uitspanner, -strek- Sturen, aan 't roer staan. - la caisse : De kas ker. Broekenstrekker. - de raquette : Raketpers v. houden. - a bail, - d ferme : Pachten, gepacht heb- de tapisseries : Behanger. I bv.nw. : Spannend. ben. - lee orgues, le piano: Bespelen. M. tiendra Tendon m. : 1. Pees v. 2. (plantk.) Stalkruid. le piano : Vervult de pianopartij. - un emploi : I. Tendre : 1. Zacht, week, mals; vers gebakken Een ambt vervullen. - un role : Een rol spelen. (brood); gevoelig (huid); teer, gevoelig. Etre - 6. Binden, noodzaken, verplichten. In bedwang au froid : Gevoelig voor koude zijn. - aux houden. Op-, bezighouden. Il est tenu par mouches : Lichtgeraakt. Couleur - : Tere, licht sa promesse : Hij is door zijn gelofte gebondefi. verschietende. 2. Gevoelig, teder. L'dge - : Je vous suis tenu de vos coins : Ik ben u voor uw De aanvallige leeftijd. 3. Liefdevol, teder. Zacht, zorgen verplicht. Je suis tres tenu : Ik ben zeer vol liefde, aandoenlijk. m. : 1. Genegenheid, Hei- bezet. Je ne sells qui me tient que . . . Ik weet de v. 2. Weekhartige. niet wat me weerhoudt om . . . 7. Houden, be- II. Tendre ov.w. : 1. (Uit)rekken, spannen. (UM- waren, in zekere toestand laten. - pied :.Voet strekken, vooruitsteken. Toesteken, -reiken. A- bij stuk houden. - pied a qn : Iem. bijhouden. voir le jarret tendu : Zijn been goed strekken. - tete a ; 't Hoofd bieden aan. qch chaud : - des lacets, - des gluaux : Strikken spannen. - Iets warm houden. Cet habit tient chaud : Die une souriciere : Een muizenval opsteilen. (fig.) jas zit warm. - des Icoliers en pension : Kost- - des embaches,-un piege : Een valstrik spannen. leerlingen houden. Dieu VOW tienne en sa sainte GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 29 TENIR. 450 TERME. garde : De Heer behoede u. Un cahier mal tenu : Tenir (se) : 1. Zich vasthouden, -klemmen. 2. Een slecht verzorgd schrift. (b e urs) Les cafés Vasthouden. - la téte : Zijn hoofd vasthouden. sont bien tenus : Koffie vast. 8. Menen, achten, B. Zich houden, in zekere stand blijven. - geloven. Je tiens que . . . . : Ik ben van mening debout : Blijven staan. droit : Rechtop blij- dat . . . . - pour vrai : Voor waar houden. Je ven staan, - lopen. Il ne Bait comment - Hij me le tiens pour dit : 1k weet het nu. - qch pour weet niet welke houding hij moet aannemen. rien Iets niet meetellen. 9. Houden, niet ver- - bien : Zich goed rechtop houden. Bien - : laten. - l'affiche : Steeds opgevoerd worden. - Zorgen dat men niet valt; (fig.) zich fatsoen- le large : In 't ruime sop blijven. - le vent : De lijk gedragen. (fig.) Il n'a qu' a se bien tenir : loef houden, bij de wind zeilen. 10. Bezet houden. Hij moet maar goed op zijn tellen passen. 4. - la scene : Het toneel (alleen) geheel vullen. Blijven, zich ophouden. - en joie; - en sang: Vro- - la ate : Langs de kust varen. 11. Beslaan, lijk -; gezond blijven. Les actions se tiennent a innemen. Les episodes tiennent la moitie du 670 fr. : De aandelen blijven op. 5. se - A poeme : De helft van 't gedicht wordt door epi- of s'en - A : Zich houden aan, blijven bij. Sa- soden in beslag genomen. 12. (fig.) Houden, voir a quoi s'en tenir : Weten waaraan men voortdurend doen, - volgen. - un chemin : zich to houden heeft. // ne s'en tiendra pas la : Een weg volgen. - son serieux : Zich ernstig Hij zal het daarbij niet laten blijven. 6. Zich houden. - sa promesse : Zijn belofte gestanddoen. inhouden. - de Nalaten om. 7. Zich achten, - - rekenen. 8. Gehouden worden. Plaats hebben. (muz.) Note tenue : Aangehouden noot. - un Cela ne se tient pas : Dat kan niet waar zijn. traite : Een verdrag nakomen. - ses seances : Zit- 9. Elk. vasthouden . (fig.) Met elk. in verband ting houden. - note de : Nota nemen van. - staan. Goed in elk. zitten. - par la main : Elk. un pari : Een weddenschap houden. 13. (sp e 1) bij de hand houden; (fig.) elk. de hand reiken. Houden. - le coup : De inzet houden. Il tient Tennis m. (spr. teniss) : Tennisspel. -veld. le cognac : Hij kan tegen cognac. Tenor m. : Hoge mannestem v. Tenorzanger. II. Tenir onov.w. : 1. Houden, vastzitten, -gehecht Tension v. : Gespannenheid, spanning. Span- zijn. Grenzen aan, niet gescheiden zijn. Ne - a kracht v. Opgeschroefdheid. Mettre sous - : rien : Aan een zijden draadje hangen; (fig.) los Inschakelen. De haute - : Hoogspannings-. .De van alles zijn. Ne pas - a terre : Geen ogenblik basse - : Laagspannings-. (fig.) - d'esprit : van rust kennen. (fig.) Il ne tient plus a la Geestesinspanning. terre Hij heeft met de aardse dingen afge- Tentacule m. : Voelhoren m., -draad m., yang- daan. 2. Verbonden verwant zijn. - au -, a cceur : arm m., taster m. Van veel waarde zijn (voor). 3. (fig.) Waarde Tentant : Verleidelijk, aanlokkelijk. hechten aan, er op gesteld zijn om. - a la vie : Tentateur m. Verleider, verzoeker. bv.nw. : Om 't leven geven. - d son opinion : Stijf bij zijn Verleidend, verleidelijk. mening volharden. Je n'y tiens plus (z. 5) : Het Tentation v. : Verzoeking, verleiding. Lust m. kan mij nu niet meer schelen. 4. Stevig zitten, Tentative v. : Poging, proefneming. - staan, vast zitten. - sur ses jambes : Op zijn Tente v. : Tent v. (fig.) Se retirer sous sa - : benen (kennen) staan; (fig.) flink op zijn po- Uit boosheid van een onderneming afzien. ten staan. 5. Weerstand bieden, het uithouden, Tente-abri v. (my. tentes-abris) : Kleine tent voor bestand zijn. Niet wijken, - toegeven. - a la 1 of 2 man; zonnetent v. mer : Zeewaardig zijn. La place tint trois mois : Tenter : 1. Op de proef stellen. - .Dieu : God De vesting hield 't drie maanden C'est a verzoeken. 2. Pogen, beproeven. - l'aventure : n'y plus -, je n'y Hens plus : Het is niet om Het eens wagen. 3. Verleiden. Aantrekken. Cela ne nit to houden. Ii n'y a amitie qui tienne : Daar me tente pas : 1k voel er nets voor. is geen vriendschap tegen bestand. 6. - pour : Tenture v. : Behangsel. -papier. Rouwbehangsel Het houden met, toegedaan zijn, zijn voor. - Tenn : Teer, dun, fijn. [(lijkdienst). pour une opinion : Een mening vast zijn toege- Tenue v. : 1. 't Houden. Zitting. 't Bijhouden (boe- daan. - pour son opinion : Bij zijn mening blijven. ken). D'une seule - : Zonder ophouden; aan edn 7. Een plaats een onderkomen vinden. On stuk. 2. Vasthouden. Besturing (huishouden). Lei- ne peut y - qu'assis : Aileen zittende kan ding (klasse). 3. Lichaamshouding. Wijze waarop men daarin. 8. Voortduren, blijven, doorgaan. men zich voordoet v., manieren v. - d la mer : Sa coiffure ne tient plus : Haar kapsel gaat los. Zeewaardigheid. Manquer de - : Niet om zijn Cette couleur ne tiendra pas : Zal niet houden. kleren geven; geen vormen kennen. D'une belle Le pari tient : De weddenschap gaat door. Bien litteraire : Litterair hoog staand. 4. Kleding, ne tenait plus Alles liep in 't honderd. 9. - de : tenue v., uniform v. 5. (be urs) Vastheid (fonds). Zwemen naar, gelijken op, lets hebben van. // Tenuiti v. : Teer-, dun-. fijnheid. a de qui - : Dat heeft hij van niemand vreemds. Tenure v. : 1. Aard der leenverhouding m. 2. 10. Afhangen, voortspruiten, -komen. (f am.) Cela Omvang m. tient a i'estomac; - aux nerfs : Dat zit 'm in de Teorbe m. : Theorbe v., grote basluit v. maag; - in de zenuwen. Etre tenu de : Genood- Tercet m. : Drieregelig couplet. zaakt zijn om. Il ne tient qu' a vows de . . . . : Het Terebenthine v. (spr. -an-) : Terpentijn v. hangt enkel van u of om . . . . A quoi (cela) tient- Terence m. : Terentius (Rom. blijspeldichter). il? Waar ligt 't toch aan? Qu'a cela ne tienne : Tergiversation v. : Uitvlucht v., omweg m. Dat komt er niet op aan. Cela tient de famille : Tergiverser : Uitvluchten zoeken, dralen. Dat zit in de familie. Il tient a peu de chose que : Terme m. : 1. Grenssteen (der ouden) m. Grens- Het scheelt weinig of. 11. en - : Beheerst wor- god. Le diets T- : De god Terminus. Etre plante den, onder de invloed staan. Il en tient (pour rester la comme un - : Aan de grond genageld elle) : Hij is verliefd. Il en tient : Hij heeft dat beet; staan. 2. (r ui mt e) Einde, grens v. (tij d) Tijd- hij heeft een stuk in zijn kraag. stip, termijn m. Verval-. Betaiingstermijn. Tots- TERMINABLE. 451 TERRORISTE. cher -, etre a son - (fatal) : De dood nabij zijn. zaische. Un homme - a - : Een prozamens. Emprunter a long - : Op lange termijn lenen. Mettre qn a - : Iem. ontschepen. Mettre plus - de grace, - de faveur : Termijn van uitstel. bas que - : Diep vernederen. Perdre - : 't (bears) Operations a - : Termijnzaken. S. Drie- Land uit 't oog verliezen; de vaste grond maandelijkse huursom v. - huurtij d m. Payer kwijtraken. Faire perdre - a qn : Iem. in 't son - : Zijn huur betalen. 4. Tijdstip der be- nauw drijven. 2. Bodem (die planters voortbrengt) valling. 5. Einde. Mettre un - a : Een einde m. - grasse (z. 4) : Vette grond. 8. Landgoed, maken aan. 6. Toestand m., voet m., verhou- erf, veld, akker m. Des -8 : Landerijen. Fond* ding. Etre en bons -8 avec : Op goede voet de - : Eigendom, landgoed. Vivre dans ses staan met. L'affaire est en bons -8 : De zaak 8 : Op zijn landgoed wonen. Chasser sur leg staat goed. 7. Bewoording, woord, term m. Le - -8 de qn : Op iem. landerijen jagen; (fig.) on- propre : Het juiste woord. Aux -8 du contrat : der iem. duiven schieten. Tant taut l'homme, Luidens de bewoordingen van 't c. 8. Lid, term tant taut la - : Alles komt op den mens zelf m. - de comparaison : Term van vergelijking, aan. 4. Aarde, aardsoort. - blanche, - de: maatstaf m. Les trots -8 de la proposition : De pipe : Pijpaarde. - a modeler : Boetseerklei v. Les drie lenen van de zin. 9. (w is k.) Term. Les -8 de arts de la - : De plateel- en pannenbakkerij. - la fraction : Teller en noemer van de breuk. grasse (z. 2) : Leem. 5. Landstreek v., gewest, land.. Terminable : Te begindigen. 6. Aarde, wereld v., aardbol m. 7. Alle volke- Terminaison v. : 1. Afloop m., einde. 2. Int- ren, de wereld v. De aardse goederen. einde. 3. (taalk.) Uitgang m. Terre-a-terre z. terre 1. Terminal : Het uiteinde -, de top vormend. Terreau m. : Teelaarde v., humus m. Snuff v. Terminer ov.w. : 1. Begrenzen, beperken. 2. Eindi- Terre-de-Feu v. : Vuurland. gen. Afmaken, -werken. 3. Het einde vormen Terre-Neuve v. : Newfoundland. I m. (me. onver- van. Termini en pointe : Spits toelopend. I onov.- and.) : -se hond.-vaarder. (fig.) Redder, helper. w.: Afhandelen. Maar zijn. 1 Se - : Eindigen. Terre-neuvien of -neuvier m. (mv. --neu- Uitlopen, uitgaan. viens, --neuviere) : Newfoundlandvaarder. -schip. Terminologie v. : De in kunst of wetenschap Terre-plein m. Om --pleins) : Aarden wal door gebruikelijke vaktermen m. metselwerk gesteund m. Grote vluchtheuvel op Terminus m. (spr. -uss) : Eindpunt, -station. (in straat samenst.) Eind-. Terror ov.w. : Door aanslibbing ophogen. Aan- Termite m. : Termiet m., (yolk) witte mier v. aarden. Dempen. Met klei de bodem bedekken Ternaire : UR drie termen, - delen samengesteld. van (suikerbroodvorm). 1 onov.w. en Se - : Een Drietallig (stelsel). Drietermig. Driedelig (maat). hol onder de aarde graven. (f am.) Wonen. (fig.) Tome : Dof, mat, beslagen. (fig.) Mat. I m. : 1. Zich schuilhouden. Worp waarbij iedere dobbelsteen drie ogen Terrestre : Aards. Over land (telegraaf); (in oplevert m. 2. Groep van drie uitgekomen en be- samenst.) land-. Werelds. zette nummers. (f i g.) Lot uit de loterij. Terreur v. : 1. Schrik m., ontzetting. Avoir la Ternir : Dof -, mat maken, doen beslaan. (fig.) de : Een afschrik hebben van. 2. (gesch.) Bezoedelen, onteren. 1 se - : Tanen. Schrikbewind (regime de -). Ternissure v. : Dof-, matheid. Terreux : Aardachtig. Naar aarde riekend, - Terrain m. : 1. Grond m., stuk land, terrein. smakend. Aardkleurig, grauw (gelaatskleur). Slagveld, kampplaats v. Alter sur le - : (Gaan) Terrible : Sthrikwekkend. Verschrikkelijk. Bui- duelleren. Mdnager le - : Behoedzaam te werk tengewoon. Enfant - : Flapuit, die ouderen in gaan. - de rencontre : Plaats voor 't duel. Con- verlegenheid brengt. Terriblement bw. flare le - : Er alles van weten. Disputer le - : Terrien : (oud) Aards, werelds. (thans) Die lan- Voet voor voet zijn stellingen verdedigen. 2. derijen bezit. 1 m. : Grondbezitter. Grootgrond- Grond, -soort v., (a ar dk.) formatie v. bezitter. (nieuw) Boer, landbouwer. (f am.) TerraquIS : Mt land en water opgebouwd. Le Landrot. globe - : 't Ondermaanse. Terrier m. : 1. Hol, leger (dier). 2. Terrier (chien Terrasse v. : 1. Terras, aarden wal m. 2. Gale- ). 1 bv.nw. : Van de bebouwde landerijen. rij v., plat dak (huis). Des toits en - : Platte da- Terrifier : Schrik aanjagen, doen ontstellen. ken. 3. Deel van 't trottoir voor de ealegasten. Terrine v. : Aarden schotel m. Soort vleespastel 4. (k u n s t) Voorgrond m. (a a r d k.) Hooggelegen zonder korst. aanslibbing. 5. Aardwerk. Terrine() v. : Schaal-, terrinevol v. Terrassement m. : Aardwerk, grondwerk. Terrir : 1. (z e e v.) Aan land gaan. 2. - om eieren^ Terrasser ov.w. : 1. Van aarde en metselwerk te leggen. opbouwen. Met een aarden wal steunen. Op de Territoire m.: Gebied, grondgebied. --tampon : grond werpen. 2. (fig.) Verbijsteren. 1 onov.w. : Buffergebied. Grondwerk verrichten. Territorial : Van een grondgebied. Van de Terrassier m. : Grondwerker. (vaste) grond. Puissance -e : Landmogendheid Terre v. : 1. Grond m., bodem m., aarde v. (tegenover zeemogendheid). Armee -e of -e v. : (z e e v.) Land. Mettre un genou en - : Neerknie- Landweer v. Un - : Een landweersoldaat. len. Tomber a -, - par -: Op de grond vallen. Terroir m. : Bodem m., grond m. Godt du - : Etre a - : Op de grond liggen. Frapper un en- Eigenaardige (bij)smaak; (fig.) sporen van wear nemi a - : Een weerloze vijand treffen. Jeter men geleefd heeft, opgevoed is. a -, - par - : Op de grond werpen. Alter yen- Terroriser : Aan een schrikbewind onderwer- tre a - : (fig.) Als een dolle voortsnellen. Ba- pen. Schrik aanjagen. ser la - : Langs de grond vliegen; dicht Tangs Terrorisme m. : Schrikbewind. de kust varen. - a - : Laag bij de grond, Terroriste in. : Voorstander van een schrikbe- alledaags. Le - a - : Het alledaage,- pro- wind. 1 bv.nw. : Tiranniek. TERTIAIRE, 452 TH]BAIDE. Tertlaire (spr. tersy0r) Een derde rang in- hache -, de marteau d la — Niet pints in zijn bol nemend. (a ardk.) Tot het derde vormings- zijn. —sans cervelle: Leeghoofd. — a l' event, - even- tijdperk behorend. t& Buitensporige, halve gek. 6. Hoofd, individu, Tertre m. Heuvel m.; terp v. Grafheuvel. persoon. Dier. — d — : Onder vier ogen. Un — Tertullien m. : Tertullianus (Rom. theoloog). a — (mv. onverand.) : Een onderhoud onder vier Tes z. ton vnw. ogen. 7. Leven. Risquer -,hasarder sa : Zijn levee Tessin m. : Tessino. wagen. Rdpondre de qch sur sa — : Met zijn le- Tesson m. : Scherf v. ven voor lets instaan. Rente viaggre sur 2 —8 : Test m. (spr. teste) : 1. z. tot. 2. (nieuw) Proef v. Lijfrente op 2 hoofden. 8. Hoofd, bovenste deel, — de performance : Vaardigheidsproef. kop m. (fig.) Leider. Top m., kruin v., spits Testace : Met een harde schaal bedekt. —8. v.; gewrichtshoofd. 9. Hoofd, voorste gedeelte. m.mv. Schaaldieren. Begin. — de pont : Bruggehoofd. — de ligne : Testament m. : 1. Iliterste wilsbeschikking. 2. Kopstation (spoorweg). Etre 4 la — de : Aan 't (g o d s d.) Verbond, testament. hoofd staan van. Les —s de classe : De knappe Testamentaire : Van een testament. Heritier bollen. A la — de qqs millions : Over enige — of — m. : Bij testament aangewezen erfgenaam. millioenen kunnende beschikken. Testateur m., -trice v. : Erflater, -laatster. Teter of toter : Zuigen bij, - aan. Aan de borst Tester : Een testament maken. zijn. Donner 4 — : De borst geven. Teston m. : (v ro e ger) Zilveren munt ter waarde Tëtiére v. : Mutsje (pasgeboren kind). Hoofd- van 10 tot 19 halve stuivers v. (fig.) Geld. stel. Kopstuk (paard). Antimacassar (in trein) m. Tot m. 1. Schaal (schaaldier) v. Schelp v. 2. Tetin m. Tepel m. (s c he ik.) Schoteltje van vuurvaste aarde. Mine v. : Mam v., borst v. Uier m. Speen v. Thanique : Op stijfkramp betrekking hebbend. Teton m. : Borst v. Knopje. ! m. : Lijder aan stijfkramp. Tetracorde m. Viersnarige her v. Viertonige Tetanos m. (spr. -ose) : Stijfkramp v., klem v. toonladder v. Têtard m. : 1. Larve van een kikvorsachtig Tetraedre m. Viervlakkig lichaam. dier v., „dikkop". 2. In een omgehakt bos be- Têtragone : Vierzijdig. waarde boom m. Afgeknotte boom. Knoopkruid. Tetrarc(h)at m. (spr. -ka) (gesch.) Waardig- Tete v. : 1. Hoofd, kop m.; schedel m. (fam.) held van viervorst. Faire une — : Een gezicht zetten, vreemd opkij- Tetrarchie v. : (g e s c h.) Viervorstendom. ken. En faire sa — : Zijn eigen kop volgen. Tetrarque m. : (gesch.) Viervorst. Faire la — : Pruilen, mokken. Se faire une Tetu : Koppig, eigenzinnig. I m. Stijfhoofd. Dik- — : Door grime en kapsel zich zekere kop kop (vis). Punt-, breekhamer (van metselaar; maken. Il ne salt oit donner de la : Hij weet — de limousin) m. niet waarheen hij zich wenden moet om uit- Teuf-teuf m. : (fam.) Motorwagen m., auto m. komst. Donner -, piquer une — : Duiken. Aller Teuton : Teutoons. (ong. bet.) Duits. m. : 86 jeter dans l'eau la — la premiere : Voor- Teutoon. (o n g. b e t.) Duitser, mof. over in 't water springers. Faire -, tenir — a, - cen- Teutonique : Oudduits. (ong. bet.) Duits. tre 't Hoofd bieden aan. Avoir qch en — : Iets Texte m. 1. Tekst m., eigen woorden. 2. Tekst, in de zin hebben. Attirer sur sa : Zich op de bijbelplaats v. (f 1 g.) Onderwerp. (f i g.) Prendre hals halen. Avoir de eau par-dessus la — : Met — de : Aanleiding vinden in. 3. Lettersoort v. 't hoofd onder water staan. (fig.) Avoir qch par- Textile : Weef-, spinbaar, (in samenst.) weef-. dessus la — : Meer dan genoeg van iets hebben. Industrie — Textielindustrie. Faire qch par-dessus la — de qn : Iets doen zon- Textuel en —lenient Woordelijk, letterlijk. der iem. er in te kennen. Il a des dettes par-des- Texture v. : Schikking, dooreenmenging, weef- sus la — Hij zit tot over de oren in de schuld. sel. Samenhang m., bouw m., vorm m. Elle a bien une — 4 le faire: Zi.j ziet er wel naar Thaumaturge m. : Wonderdoener. uit om dat te doen. Se payer la — de qn : Iem. Thaumaturgie v. : Wonderdadig vermogen. voor den gek houden. Avoir la — de plus que qn, The m. : Theestruik m. Thee v. -huis. Five o'clock. &passer qn de la : Een hoofd boven iem. uit- — leper, - peu chargé : Slappe — chargé, - fort: steken. J'en donnerais ma — d cooper Ik zou Sterke t. — suisse Afkooksel van kruiden. er mijn hoofd onder durven verwedden. Crier 4 Theatin m. : Theatijner monnik. tue-- Luidkeels schreeuwen. — d etude : Stu- Thdtral en —ement : 1. Van de schouwburg, diekop (voor het tekenen). Un jeu de cartes 4 - het toneel. 2. Op effect berekend. deux —s : Een kaartspcl met dubbele figuren. — TheAtre m. : 1. Schouwburg m. — en plein vent : de Turc : Dynamometer, „hoofd van Jut". (fig.) Kunstenmakersvertoning. — de foire : Kermis- Servir de — de Turc : 't Mikpunt van aller spot- tent v. Personae de — : Toneelspeler, -speelster. ternijen zijn. — de More : Holl. kaas v. 2 Gewei. Personnage biros de — : Toneelheld. — (d') 't hoofd. Avoir la — f aible; - f olle Een zwakhoofd -; a cote : Nu en dan een opvoering gevende troep Cerf 4 la premiere — Driejarig hert. 3. Hoofd- zonder vast repertoire. — d'avant-garde : Aller- haar, haardos m. 4. Kopzijde (van munt) v. vooruitstrevendst theater. — d'ordre : Vaste 5. Hoofd, verstand, geest m., hersenen. De —: Uit schouwburg met eigen repertoire. — de verdure, een dweper zijn. Il n'a que cela en — : Hij denkt - de la nature : Openluchttheater. 2. To- aan niets anders. Un Mame une femme de — : neel. Mettre une pike au — : Een stuk opvoeren. Een verstandig, wakker mens. Il n'a plus sa 3. Toneelspeelkunst v. 4. Dramatische werken. — lui), it a la — perdue, - félde Hij is in de - letterkunde v. 5. (fig.) Schouwtoneel. Terrein, war, - krankzinnig. Il a garde it a encore toute Theltreux : Toneelmens. [werkkring m. 8a — : Hij is nog goed bij zijn verstand. Il a sa TheAtricule m. : Theatertje. — : Hij is zich zelf meester. Passer par la — : Thêbalde v. : Het land rondom Thebe, Thebals Vergeten worden; opkomen bij. Avoir un coup de (in Opper-Egypte). Eenzame rustplaats v. TH1BAIN. 453 TIERS. Thebain : Thebaans. -aan. Thesaurisation v. : Bijeenzameling van schat- Thêbalque : Uit Thebe. ten, 't „gotten". Thebes v. : Thebe (Opper-Egypte; Griekenland). Thesauriser : Schatten verzamelen, „potten." Theiére v. : Thee-, trekpot m. Thesauriseur m. : Potter. Theisme m. : Geloof aan 't bestaan van God als These v. : 1. Stelling. En — generale : In 't al- Voorzienigheid. gemeen genomen. Piece a — : Stuk met be- Theiste m. : Belijder van God. paalde strekking. 2. Proefschrift, dissertatie v. Thematique : (t a alk.) Op de grondvorm van Passer sa —: Promoveren. 3. (p la n tk.) Bergvlas. een woord betrekking hebbend. (muz.) Dat de These() m. : Theseus. muzikale thema's aangeeft, Thibet m. : Tibet. Wollen stof v. Theme m. : 1. Onderwerp, stof v. 2. Onderwerp Thibetain : Tibetaan. -s. voor een (school)opstel. 3. Vertaling (van de moe- Thierri of -ry m. : Diederik, Dirk. dertaal) in de vreemde taal. 4. (m u z.) Thema, Thon m. : Tonijn (vis) m. melodisch motief. 5. Grondvorm van een woord m. Thoraeique : Van de borst(holte), -kas. Themis v. (spr. -iss) : Godin der Gerechtigheid. Thorax m. : Borst v., -kas v., -holte. Themistoele m. : Themistocles (Gr. staatsman). Thrace v. : Thracie. I bv.nw. : Thracisch. I m. : -ier. Theoeratie v. (spr. -si) : Priesterheerschappij. Thueydide m. : Thucydides (Gr. geschiedschrijver). Theocratique : Tot de priesterheerschappij be- Thurgovie V. : Thurgau. horend. Thurgovien : Thurgaus. -gauer. Theoerite m. : Theocritus (Grieks dichter). Thuriferaire m. : Wierookvatdrager. (f i g.) Theodicee v. : Verhandeling over de Godde- Vleier; bewieroker. lijke gerechtigheid. Wijsbegeerte van het be- Thuringe V. : Thuringen. staan en de macht Gods. Thyade v. : Bacchuspriesteres. Theodorie m. (spr. -ik) : Theodorik (Gotisch koning). Thym m. (spr. tin) : Tijm m. — de berger : Marjolein. Theologal : Op de godgeleerdheid -. Op God betrek- Thymus m. (spr. -uss) : Thymus-, borstklier v. king hebbend. Les trois vertus —es : De drie Christe- Thyrolde : Schild-, -vormig. lijke hoofddeugden (geloof, hoop, naastenliefde). Thyrse m. : Bacchusstaf ra., thyrsus m. (plantk.) Theologie v. : Godenleer v. Godgeleerdheid. Pluimvormige bloeiwijze v. Theologien m. : Godgeleerde. Tiare v. : Hoge hoofdbedekking bij Oosterse Theologique : Godgeleerd. volkeren, - van den Hogepriester der Joden. Theologiquement : Op godgeleerde wijze. Drievoudige pauselijke kroon v., tiara v. Pause- Theorbe m. : Grote basluit v., theorbe v. lijke waardigheid. Theoreme m. : In de theorie op de voorgrond Tiber*, m. : Tiberius (Rom. keizer). tredende stelling, leerstelling. Tiberiade v. : Tiberias. Le lac de — : 't Meer van Theoretique : Bespiegelend, tot de theorie be- Genezareth. horend. Tibia m. : Scheenbeen. Theoricien m. : In de theorie ervaren man, Tibial : Scheenbeen-. Le — : Het scheenbeen. theoreticus. I bv.nw. : Van de theorie. Tibre m. : Tiber m. Theorie v. : Gezamenlijke regelen m., theorie v., Tic m. (spr. tik) : Zenuwtrekking (vooral van 't leer v. (g e s ch.) Optocht m. Rij v., reeks v. gelaat). (fig.) Belachelijke gewoonte. Theorique : Theoretisch, bespiegelend. Ticket m. (spr. -kete) : Biljet. Toegangsbewijs. Theoriquement : Op theoretische wijze. Vol- — d'achat : Bon m. gens de theorie. Tie tae m. (spr. tiktak) : Tiktak. Theosophe m. : Aanhanger der theosofie. Tiede : Lauw. -warm. (fig.) Koel, nalatig. Zon- Theosophie v. : Theosofie (een uit het Oosten der godsdienstijver, lauw. Slap. stammende mystieke godsdienst) v. Tiedement : Lauw. Koeltjes, met lauwheid. Theosophique : Van de theosofie. Tiedeur v. : Lauw-. (f i g.) Onverschillig-, slapheid. Therapeute m. : Soort Joodse monnik. Ge- Tiedir : Lauw worden. (fig.) Verkoelen. neesheer die genezend te werk gaat. Tien, —ne vnw. : 1. Uwe. Elle est —ne : Zij be- Therapeutique : De ziektebehandeling betreffend hoort u. 2. Le — : Het uwe. 3. Les —s : De uwen, geneeskundig; genezend. I v. : Ziektebehandeling. uw bloedverwanten, aanhangers. 4. Tu fais des Theriaque v. : Triakel (een likkepot tegen slan- nes : Je haalt je ouwe dwaze streken weer uit. gebeten ; een universeel middel) v. Tiens tussenw. z. tenir (ov.w. 1). I m. z. te- Thermal : Warm (bronwater). Eaux —es : Warme nir (ov.w. 4). bronwateren. Saison —e : Kuurtijd m. Tierce v. : 1. (K ath.) Tertie, derde uur van de Thermes m.mv. : Openbare warme baden (Ro- dag (9 uur 's morgens). 2. (sp el) Driekaart v., meinen). Warme minerale baden en drinkhallen. derde. 3. (muz.) Terts v. — majeure : Grote -. Thermidor m. : Warmtemaand, elfde maand — mineure : Kleine -. 4. (schermen) Derde van de Republ. kalender (19 Juli tot 17 Aug.) v. parade rechts v. 5. (wisk.) Zestigste deel ener Thermidorien m. : Man van de Thermidor- seconde. 6. Recht op den derde van de veld- partij (les —s), die Robespierre omverwierp. vruchten. 7. Stoomfluit v. I z. tiers bv.nw. Thermique : Van de warmte. Tiercelet m. : Mannetje (van valk, sperwer enz.). Thermo-eleetricite v. : Kennis van het ver- Tiercement m. : 't Verhogen (prijs) met een derde. band tussen warmte en electriciteit. 't Voor de derde maal bewerken (grond). Thermometre m. : Warmte-, thermometer m. Tiereer : Met een derde verhogen (prijs). Tot een Thermometrique : Van de thermometer. derde terugbrengen (schuld). Voor de derde Thermopyles v.mv. : De Thermopylen (een pas maal bewerken (grond). tussen Hellas en Thessalie). Tiereet m. z. tercet. Thermoseope m. : Toestel om temperatuurs- Tiers, tierce : (oud) Derde. Deposer en main -ce verschillen van water of lucht te meten. : Aan een derde toevertrouwen. — parti : Mid- TIERS-ARBITRE. 454 TIRE-LAINE. delpartij; (fig.) middenweg. En maison -ce : Ten Timbre : Angstvallig, to nauwgezet. huize van derden. -ce epreuve : Derde proef, pers- Tinetorial : Tot verven dienstig. Matieres -es : revisie. Fievre -ce : Derdendaagse koorts. - Verfstoffen. Industrie -e : Ververij. porteur, - possesseur : Derde bezitter. I m. : 1. Tine v. : Ton in., kuip v., tobbe v. Derde, derde persoon. Etre en - : De derde man Tinette v. : Vaatje, tonnetje. zijn in een gezelschap. Entrer en - dans une Tintamarre in. : Leven, geweld, rumoer. amitie : Ala derde man in de vriendenbond Tintamarresque : Druk, rumoerig. worden opgenomen. 2. Derde deel, derde. Le - Tintement m. : 1. 't Kleppen (van klok). 2. Na- consolidi : De getigrceerde staatsschuld. 3. Derde klank in., gelui. Blank. 3. -s d'oreilles : Suizin- stand (- dtat) m. gen in de oren. Tiers-arbitre m. (me. ---8) :: Opperscheids- Tinter onov.w. : Kleppen. Milken. Suizen (oren). rechter. Les oreilks ont dd vous - : T.Jw oren zullen wel Tiers-point m. (my. -points) : Snijpunt aan getuit hebben. I ov.w. : Kleppen, met de klepel de top van een gelijkzijdige driehoek. Krom- aanslaan. ming van Gotisch gewelf. Driekante viii v. Tintinnabuler (spr. tintin-na-) : Klingelen. Tige v. : 1. Stam m., stengel m., steel m. 2. Tintouin in. : Moeite, „kopzorgen", soesah in. (fig.) Zijtak (van geslacht) m. Faire - : Een ge- Herrie v., ruzie v. slacht gronden. 3. Oorsprong m., bron v. 4. Tiquer : Kribbebijten. (fig.) 't Land hebben. Schacht (van kolom, sleutel, laars, enz.) v. Tiqueter Spikkelen. Tignasse v. : Lelijke pruik v. Wilde, dikke Tiqueture v. : Spikkeling. haarbos m. Tiqueur Kribbebijtend. I m. : -er. Tigre m. : 1. Tijger. (fig.) Wreed mens. - Tir m. : Het schieten. Schot. Schietrichting. noir : Jaguar. -ehaeseur : Gepard. Cheval -, chien Schietterrein; -baan. Schiettent (op kermis) v. A : Getijgerd, gevlekt. 2. Tigris (rivier) in. - Tigre : Getijgerd, gevlekt. De schietoefeningen met los kruit; - met scherp. esse V. : Tijgerin. Tirade v. : 1. Het trekken. Tout d'une - : In een bury m. : Licht, tweewielig rijtuig, tilbury v. adem. 2. (fig.) Uitgebreid stuk. (t on e e I) In Tillaeees v.mv. : Linde-achtigen. den adorn voorgedragen stuk, claus. Tina° in. (spr. -ak) : Bovendek (schip). Tirade m. : 1. Het trekken (van metaal). - voott- Tilleul in. (spr. tiyeuie) : Linde v., -boom m. Lin- trekken. Cordons de - : Gordijnkoorden. - d'une debloesem in. Aftreksel van lindebloesem. chemines : Trekken -, trek van een schoorsteen. Timbale v. : 1. Pauk v., keteltrom v. 2. Metalen (fig.) Il y a du - : Er zit wat in de weg. Che- beker in., kroes in. 3. Borst van deeg (voor val de - : Jaagpaard. 2. Het trekken (van lo- ragout) v. Pasteivormpje. terij). - uitloten. - loten (- au sort). - (af)druk- Timbalier in. : Paukenist, paukenslager. ken (boek, tekening). Oplage v. Afdruk in. - Timbrage in. : Het zegelen, - stempelen. a part : Overdrukje. 3. Strubbelingen. 4. Balg- Timbre m. : 1. Kiok v. Bel v., schel v. 2. (grap) lengte (camera). Hoofd, hersenen. Avoir le - brouille, - MU : Niet Tiraillement in. : Het been en weer trekken. goed in zijn bol zijn. 8. Blank in. (fig.) Hel- (fig.) Kibbelarij. Ongerustheid. Scheut in., kna- dere stem v. 4. Beginregel om de wija van een gende pijn v. liedje aan to geven m., wijze v. 5. Bovenstuk van Tirailler ov.w. : Heen en weer trekken, rukken een helm. 8. Voorletters -, wapen op voorwer- en plukken. Zenuwachtig vertrekken. (fig.) Pla- pen. 7. Stempel in., zegel in. Zegelkantoor. Zegel- gen, lastig vallen. I onov.w. : (mil.) Ongeregeld loon. Poststempel. - a l'extraordinaire : Buiten- vuren. gewoon zegel. - de dimension : Formaatzegel. Tiraillerie v. : Voortdurend geplaag. (mil.) - Timbre : Gezegeld; gestempeld. (f am.) Gek. tirailleursvuur. Timbre-avion (my. -8--) in. : Luchtpostzegel in. Tirailleur in. : Soldaat in de verspreide gevechts- Timbre-dèpêche in. (my. -8--) : Telegramzegel. orde. Inlands soldaat. Timbre-poste in. (my. -8-) : Postzegel in. Thant m. : Trekker (aan laars). Schoenriempje. Timbre-prime (me. -8-8) in. : Rabatzegel in. Koordje (aan beurs). - d'eau : Diepgang in.; Timbre-quittance in. (me. -8-). Kwitantie-, waterverplaatsing. plakzegel m. Tirasse v. : Trek-, strijknet. Timbre-retraite in. (me. ---8--) : Renteugel m. Tirasser : 1. Heen en weer trekken. 2. Met een Timbrer : 1. C ervelle -, tete bien timbree, - mat tim- strijknet vangen. bres : Helder -; verward hoofd. Il est timbre : Het Tiraude v. : Trektouw aan een heiblok. is niet recht pluis in zijn hoofd. 2. Met voor- Tire v. : Het naar zich toe halen. Vol a la - : letters -, - 't wapen voorzien. 8. Stempelen; ze- Zakkenrollerij. A - d'aile : Pijlsnel, klapwiekend. gelen. Afstempelen. Recevoir du papier timbre : Tire in. : 1. Jacht met 't geweer v. 2. Betrokkene Een deurwaardersexploot ontvangen. (van wissel). I bv.nw. z. firer. Timbre-taxe m. (my. -8--) : Postzegel in. Tire-balle in. (my. --banes) : (he elk.) Kogel- Timbreur in. : Stempelaar, zegelaar. I bv.nw. : tang v. (mil.) Kogeltrekker. Appareil - : Stempeltoestel. Tire-bonde in. (my. -bondes) : Spontrekker.t Timbre-vignette m. (me. -8--) : Sluitzegel in. Tire-botte in. (me. -bottes) : Laarzetrekker. Timide en -meat : Verlegen; schroomvallig. Tire-bouehon m. (mv. --bouchons) : Kurketrek- Timidite v. : Verlegenheid; schroom in. ker. En - : -vormig, met een krul. Timon in. : 1. Dissel in. Ploegdissel. 2. Hoer- Tire-bouton m. (my. --boutons) : Knoophaak in. pen v., helmstok in. Roer. (fig.) Bewind. Tire-fond in. (me. onverand.) : Bodemtrekker (der Timonerie v. : Dienst aan het stuurrad in. Stuur- kuipers). Schroefoog. Schroef-, oogbout (vis -) in. plecht v. -kamer v. Tire-lain in. (me. onverand.) : (oud) Mantel-, Timonier m. : 1. Disselpaard. 2. Roerganger. jassendief. (t h a n s) Woloptrekker. TIRE-LARIGOT. 455 TITUBATION. Tire-larigot (a) z. larigot. en) Uitgaan, -komen, zich redden uit. (fig.) Tire-ligne m. (my. -lignes) : Trekpen v. Rondkomen. - d'affaire, d'embarras : Zich uit Tirelire v. : Spaarpot m. Speelpot. de moeilijkheid redden. Il s'en est bien tire : Hij Tire-pied m. (my. --pi 8) : Span-, knieriem m. heeft er zich funk doorgeslagen. Tire-point m. (my. --points) : Priem m. Tire-sou m. (me. --sous) : (fam.) Woekeraar. I. Tirer ov.w. :1. Trekken; (uit)trekken, strak aan- Belastinggaarder. Lastig bedelaar. halen; tot draden trekken (metaal); ophalen Tiret m. : Koppelteken. Gedachtestreep v. (kous, broek). (fig.) - la courroie : De tering Tirette v. : Ophouder, schuif (aan rok) v. Gor- naar de nering zetten. - a poit : Het haar van dijnkoord. Ritssluiting. een weefsel ophalen, opkrassen. Avoir le visage Tireur m. : 1. Draadtrekker. 2. Houtvlotter. 3. tire, - les traits tires : Vermoeide trekken hebben. Wijnaftapper. 4. - de cartes, d' horoscope : Kaart- 2. Melken (koe). Du laic tire : Vers gemolken legger, toekomstvoorspeller. 5. (handel) Trek- melk. 3. Trekken (lijn). Tekenen. Weergeven, ker (van wissel). 6. Schermer (- d'armes). 7. afbeelden. (ni euw) Een photo nemen van, Schutter. Jager. „kiezen". Afdrukken, een oplage maken van. Tireuse v.:Draadtrekster.Wijnaftapster.-de cartes, une copie de : len afschrift maken van. - qn - d'horoscope: Kaartlegster, toekomstvoorspelster. en pldtre Een gipsafbeelding van iem. maken. Tirlemont m. : T(h)ienen (in Belgie). 4. Trekken, naar zich toehalen. - lea cheveux Tiroir m. : 1. Lade v. Comedic a -8 Blijspel be- qn Iem. bij de haren trekken. - a 80i, - de staande uit los samenhangende delen. 2. Stoom- son cote : Naar zich toe halen, voordeel trach- schuif v. ten to halen uit. - les rideaux : De gordijnen Tiroir-eaisse m. (me. -8-8) : Geld-, winkellade v. open-; - toetrekken. - le verrou : De grendel of-; Tisane v. : Drankje, kruidenaftreksel. Zeer lichte toeschuiven. - le pied : Met moeite zich voort- Champagne (- de ch.) m. slepen. - - les yeux : In 't oog lopen. - Tison m. : 1. Half verkoold stuk brandhout. I' eau : Water opzuigen. - le rideau, - un voile sur (fig.) Stokebrand. 2. Windlucifer (allumette -). qch Iets in 't vergeetboek doen geraken. C' est Tisonne : Met lange, zwarte vlekken. bien tire Dat is met de haren er bij gesleept. 5. Tisonner : Poken in. (fig.) Aanwakkeren. fain.) Uitdienen (diensttijd); uitzitten (straf- Tisonnier m. : Stook-, haardijzer, pook m. Ajd). 6. Afschieten, afvuren. Treffen, doden. Tissage m. : Het weven. Weefsel. 7. (Voort)trekken. (fig.) Etre tire a quatre Aan Tisser : Weven. (fig.) Smeden. alle kanten in de zorgen zitten. 8. Uithalen, Tisserand m. : Weyer. -trekken, voor de dag halen. Aftappen. Put- Tisseranderie v. : Weversbedrijf. Handel in ge- ten (water). Trekken (wissel). - qn a part : weven goederen m. Iem. ter zijde nemen. - les bas; - les bottes a qn Tisseur m. : Eigenaar ever weverij. Waver. : Iem. zijn kousen -; zijn schoenen uittrekken. - Tissu m. : 1. Weefsel, geweven stof v. --sponge : le chapeau levant qn, qn un coup de cha- Badhanddoekenstof. 2. Weefsel (organisch). 3. peau : De hoed voor iem. afnemen. - l'ipee 't (fig.) Schikking, reeks v. ; samenraapsel (leugens). Zwaard trekken. - a qn pied ou aile : Op een - of andere wijze voordeel aan iem. behalen. 9. Tissure v. : Weefsel, manier van weven v. (fig.) Trekken, uitloten; doen trekken (loterij). 10 Samenstelling. Ontlokken (traan, geluidl. Slaan uit (vuur). Titan m. : Titan (reus). Grote mastbok m. 11. (fig.) Halen (uit), onttrekken (aan), redden Titanesque : Titan-, reusachtig. (uit). - d'affaire, - d'embarras, - d'un mauvais pas Titanique : Acide - : Titaniumzuur. : Uit de moeilijkheid redden. - de l' oubli Aan Tite m. : (oud) Titus (Rom. keizer). de vergetelheid ontrukken. 12. (fig.) Ontle- Tite-Live m. : (Titus) Livius (geschiedschrijver). nen. Trekken, afleiden, opmaken. - une conse- Titre m. : 1. Titel m., eretitel. 2. Titel, benaming. quence de : Een gevolgtrekking maken nit. Un Professeur en - : Gewoon hoogleraar. Commis en mot tire du latin Een uit 't Latijn afgeleid woord. - 8a source : Ontspringen. 13. (fig.) Verkrijgen, A - de : In hoedanigheid van, als; bij wijze van. zich verschaffen, er uit halen. - une parole, - un A - exceptionnel : Bij wijze van uitzondering. A mot de qn : Een woord uit iem. halen. - vanite, - - gloire de : Zich verheffen op. - vengeance de : honoraire : Honoris causa. A - de don; - de prat : Zich wreken over. 14. Een diepgang hebben van. Bij wijze van gift; - van voorschot. A - provisoi- II. Tirer onov.w. : 1. Trekken. - sur une cords Aan re : Voorlopig. 4. Oorkonde v., diploma, stuk, be- een touw trekken. Cette cords tire : Dit touw is wijsstuk. - de rente : Inschrijving op een Groot- sterk gespannen. - en longueur : Op de lange boek. - de nomination : Aanstelling. 5. Bezitrecht, baan geschoven worden. (leg er) - au jlanc : eigendom in. 6. (fig.) Recht. A quel -I Met Lijntrekken. 2. Zwemen, gelijken naar. 8. Een walk recht? A bon -, a juste : Met recht. A ce oplaag hebben (van). 4. Trekken, gaan, zich - begeven. - au large : Het ruime sop kiezen; betreft. Faire valoir see -s : Zijn aanspraak doen (fig.) ver weggaan. 5. Schieten, vuren. a gelden. 7. (b e u r s) Stuk, effect. - nominatit : balls : Met scherp - a blanc : Met los kruit - schieten. - a l'oiseau : Op de (houten) vogel halte (van munt). Nummer (van zijde). - pon- schieten. - a qn dens le dos Iem. in de rug derable : Gewichtsgehalte. 9. Titel (van boek). aanvallen. - dessus a qn : Op fem. schieten. 6. Titelblad. 10. Onderafdeling. titel (van 't Trekken (aan wagen, enz.). 7. Schermen. Sto- wetboek). Op-, bovenschrift (van hoofdstuk). ten. - avec qn : Een partij met iem. „trekken". Titrer : 1. Een titel geven aan. Personne titre : Man 8. Een wissel trekken (op). 9. Roeien, trekken. van adel. 2. (nie uw) Het gehalte bepalen van. Tirer (se) : 1. Getrokken worden. Zich laten Een gehalte hebben van. (s cheik.) Titreren. uittrekken. 2. Gedrukt worden. 3. (ook met Titubation v. : Wankeling, waggeling. TITUBER. 456 TON. Tituber : Wankelen, waggelen; zwaaien. Tolerer : Verdragen. Dulden, inschikkelijk zijn. Titulaire : In 't bezit van een titel, titulair. 'Merle v.: Handel in - m. Fabricage van plaat- Professeur - : Gewoon hoogleraar. Membre - : llzer v. Plaatijzeren voorwerpen. Werkend lid. I m. : Titelvoerder, titularis. Bezit- Tolet m. Dol m., roeipen v. ter. - de compte : Rekeninghouder. (grap) - de Miter m. : Plaatijzerhandelaar, -fabrikant. plusieurs condemnations : Iem. die verscheidene Tolle m. Geroep van verontwaardiging. veroordelingen op zijn kerfstok heeft. Tomahawk m. (spr tomaok) : Strijdbijl v. Titulariser ov.w. : Voor vast benoemen. Tomato v : Tomaat (vrucht) v. Titulature v. : De gezamenlijke titels m. Tombal : Van 't graf. Pierre -e : Zerk. Titus (spr. -tun) : Titus (Rom. keizer). Cheveux -, Tombant Vallend. Afhangend. Afhellend. A la coiffure a la - : Kort krullend haar. nuit -e : Met het vallen van de avond. Toast m. (spr. toste) : Heildronk m., toast m. Tombe v. : Graf. Grafsteen m. Sneedje geroosterd brood. Tombeau m. : 1. Grafteken, -heuvel m. 2. Graf, Toaster (spr. tdste) : Een heildronk instellen. begraafplaats v. 3. (fig.) Dood m. 4. (fig.) On- Toe m. (spr. tok) : Slagwerk. (f am.) Vals goud, dergang m., verderf, einde. valse juwelen. I tussenw. : Tik, tak. Tombee V. : Het vallen. Neerslag m. - de grele Tocsin m. : Alarm-, storm-, brandklok v. : Hagelbui v. - pluvieuse : Vochtige neerslag in. Toe-too m. : 't Aantikken, -kloppen. I. Tomber onov.w. : 1. Vallen, neer-, afvallen. - Toge v. : Toga v. sur ses pieds : Op zijn voeten neerkomen; (fig.) Tohu-bohu m. : Warboel m., woeste rommel m. op zijn pootjes terechtkomen. Faire - l'arme Toi vnw. : 1. (voorw.) Je, u. 2. (attribuut of des mains de qn : Iem. ontwapenen. - dans l'es- onderwerp) Gij, je. prit -, dans la the de qn : Bij iem. opkomen. - Toile v. : 1. Linnen; lijnwaad. Se mettre dans bas : (Zedelijk) diep zinken. Le malade est tombi les -8 : Onder de wol kruipen. - peinte : Batik v. bien bas : De zieke is erg achteruitgegaan. 2. imprint& : Gedrukt katoen. - ciao : Was- Vallen, uit- (haar, tand), af- (blad, vrucht). 3. doek. De -, en - : Linnen. 2. Weefsel. - de soie: Neerhangen (kleed, haar). Bedaren (wind). Vlak Als linnen geweven zijde. - d'or; - d'argent : worden (zee). Hellen (schip). 4. Uitmonden, Goud-; zilverstof v. - mitallique : Metaalgaas. uitlopen. 5. (fig.) - dans of en : Geraken, 3. - d'araigne,e : Spinneweb; (fig.) gemakkelijk vervallen tot, vallen in. - dens (entre) les mains te ontzenuwen redenering. 4. Doek. Schilderij. de : In handen vallen van. - en plein dans la 5. (t one el) Scherm, gordijn. - de fond : Achter- joie : Midden in de vreugde belanden. - darts le doek, -grond. 6. (handel) Zak (emballage) m. seas, - le sentiment de qn : Iem. mening delen. - - perdue : Inclusief de zak. 7. (z ee v.) Doek, dans le ridicule; - le mipris : Zich belachelijk ma- zeil, de zeilen. ken ; veracht worden. - dans l'erreur : Dwalen. Toilerie v. : Linnenfabriek v., -handel m. -waren v. 6. Vallen, om-; ineen-. - du &SU of4 l'on penche Toilette v. : 1. Bleed (om goederen in te pak- : Gemakkelijk zijn neiging volgen. - sous les ken), overtrek. 2. Kap-, toilettafelkleed. Kap-, coups de qn, - 80158 qn, - sous la main de qn : Door toilettafel v. 3. Het wassen en kappen. Cabi- iem. worden afgemaakt. 7. (bij be 1) Vallen, net de - : Kleedkamer. 4. Het kleden en op- zondigen. 8. (fig.) Het afleggen, bezwijken. 9. schikken; - aankleden. La - de la marine : Het - sur : Zich werpen op, te lijf gain. Onver- opschikken der bruid. Faire la derniere - d'un wacht ontmoeten. Aanvallen. La conversation -, mort : Een dode afleggen. En - : Gekleed. En l'entretien tomba sur lui : Het gesprek kwam op grande - : In gala. 5. Kleding, kleed, opschik m. hem. - sur lee bras, - sur le dos de qn : Plotseling 6. (f i g.; n i e u w) Schoonmaak m., opknapping. iem. tot last worden. - chez : Plotseling ko- Toiler m. : Linnenfabrikant. -handelaar. men bij. 10. Vallen, bij toeval komen, - plaats Toise v. : 1. Lengtemaat van 6 voet (1,949 M.; hebben. Het treffen. Vous tombez bien : Gij komt thans 2 M.) v., vadem (1,88 M. bij one) m. Long juist van pas. Cela tombe bien : Dat treft. - au d'une - : Ellenlang, vreselijk lang. Mesurer a sort, - a la conscription : In de Toting vallen, aan- sa - : Naar zich zelf afmeten. 2. Maatstok loten. - mort : Morsdood neervallen. - malade : m., meetlat (keuring) v. Ziek worden. - juste : De spijker op de kop Toiser : Vademen, met de vadem meten. Op- slaan. 11. - sous : Geraken onder, in. - sous meten. Van 't hoofd tot de voeten opnemen. les lois de : Afhankelijk worden van. 12. (to- Toiseur m. : Uit-, afmeter. ne el) Vallen, fiasco maken. 13. (fig.) Verdwij- Toison v. : 1. Vacht, schapevacht v. Vlies. La - nen, weggaan. Afnemen, dalen. Zwakker -, min- d'or : Het Gulden Vlies. 2. Dikke haardos m. der worden. Verflauwen. Achteruitgaan. - a Toit m. : 1. Dak. Dire -, crier -, publier sur les -8 : 240 frs : Tot op 240 frs dalen (effect). Sa joie Van de daken verkondigen. 2. Woning, verblijf. tomba : 't Was uit met zijn vreugde. - a pores : Varkenskot. II. Tomber ov.w : (yolk en sport) Neerwerpen, Toiture v. : Dakbedekking, dak. ,,leggen" (bij 't worstelen). (fig.), Afkammen. The v. : Plaatijzer. (f a m.) Huis. I m. : 't Vallen, ondergang in. Tolede v. : Toledo (stad in Spanje). Tombereau m. : Stort-, wip-, vuilniskar v. Tolerable en -ment : 1. Draaglijk, duldbaar. Tombeur m. : Worstelaar die zijn tegenstander legt. 2. Middelmatig. Omverwerper. I bv.nw. : Vallend. Tolerance v. : 1. Verdraagzaam-, inschikkelijk- Tombola v. : Gezelschapsloterij v., tombola v. heid. User de - : Zich verdraagzaam tonen. Tome m. (spr. tdmm) : Boekdeel. 2. - de poids, - de titre : Geringe afwijking in I. Ton m. : 1. Veerkracht v., energie v., tonus in. gewicht of gehalte door de wet toegestaan. Se remonter le - : Zich opmonteren. Donner du Tolerant : Verdraagzaam. Inschikkelijk. - Tolerantisme m. : Stelselmatige verdraagzaam- worden. 2. Toon m., klank (der stem) in. Hawser heid. le -- : Luider spreken. 3. Toon, manier van spre- TON. 457 TORMFACTION. ken v. Si vous le prenez sur ce -lcl : Als gij zo'n Tonte v. : Het scheren. Scheerwol v. -tijd m. toon aanslaat. 4. Stijl m., toon, karakter (van Tontine V. : Onderlinge lijfrenteverzekering voor werk). 5. Smaak m., manieren v. en taal v. Avoir de langstlevenden. bon -; - mauvais - : Goede -; slechte manieren Tonture v. : 't Lakenscheren. 't Snoeien (heg). hebben. Le haut -, le bon - : De taal en de 't Afscheren (grasveld). manieren der hogere standen. 6. ( muz.) Toon. Topaz° v. : Topaas m. - brdlee : Violetrode -. Toonaard m. - principal : Grondtoon. C'est Tope tussenw. : Top! goed 1 le - qui fait la chanson, • la musique : Op de Toper : De inzet houden, top zeggen. (f am.) toon komt het aan. Repeter sur toes les -8 : Toestemmen. Topez-la : De hand er op. Voortdurend herhalen. (fig.) Donner -, marquer Topinambour m. : Aardpeer v. le - : De toon aangeven. Monter sur un certain Topique : Plaatselijk, de plaats betreffend. Voor - plaatselijk gebruik. (fig.) Passend. Lieu - : Ge- Enerlei denkwijs -, smaak als iem. hebben. Monte meenplaats, algemeen argument. I m. : Uitwen- de - : Opgeschroefd. Se Bonner un - : Gewich- dig plaatselijk geneesmiddel. Gemeenplaats v. tig doers. 7. Interval tussen twee noten, toon. Topo m. : Stafkaart v. Artikeltje of speech. 8. Toonschaal v. Grondtoon. 9. Toonhoogte, Topographe m. : Plaatsbeschriiver. stemming. 10. (kunst) Toon, kleurgeving. Topographie v. : Plaatsbeschrijving. -bepaling, II. Ton vnw. : 11w, je, jouw. uitvoering van kaarten en reliefs. Tonal : De toon -. De toonaard betreffend. In Topographique : Topographisch. een toonaard. Toquade v. : (f am.) Dwaze gril v., manie v. Tonalite V. : Toonstelsel. Grondkleur v., -toon Toque v. : Baret v. Pet v. Doctorsmuts v. Da- (van schilderij) m. meshoedje. Kwartiermuts. Tondage m. : Het scheren. Scheertijd m. Toque : Een beetje mal. - de : Mal op. Tondaille v. : Scheerwol v. Toquer : Aanraken, kioppen. Het hoofd op hol Tondaison v. : Het scheren. brengen. I se - : Mal -, verliefd worden. Tondeur m. : Scheerder (van laken, honden). Torehe v. : 1. Toorts v., fakkel v. Grote electrische Tondeuse v. : Toestel om laken te scheren, - 't zaklantaarn v. 2. Strowis m. -mat v. Rol ijzer-, haar kort te knippen, - dieren te knippen. koperdraad v. Wislap m. Tondre : 1. Afscheren. Baal vreten. 2. Scheren Torehe-nez m. (my. onverand.) : Pranger m. (dier). (fig.) - la brebis de trop pres : Iem. te Torcher : 1. Afwissen, afvegen. Il peut s'en - zware lasten opleggen. 3. Scheren (heg, laken). le bec : Dat is Been spek voor zijn bek. 2. (f am.) 4. - qn : Iem. haren zeer kort knippen; iem. kaal Afrossen. 3. Afwerken. Mal - : Afknoeien. scheren; (f i g.) iem. plukken. - sur un ceuf : Op Torehbre V. : Pekpot m. Grote luchter m. Staande een cent doodblijven. lamp v. Tondu m. : Iem. met kort geknipt haar. Monnik. Torehis m. : Mortel van leem en gehakt stro v. Tongres V. : Tongeren (stad in Belgie). Torehon m. : 1. Strowis m., strooien belegsel. Tonifier : Veerkrachtig maken. Versterken. 2. Vaatdoek m.; dweil v. Poetslap m. (f a m.) Tonique : 1. Veerkrachtig (weefsel). 2. Energie Slons, vuil wijf. Le - y brdle : 't Is er hommeles vergrotend. Versterkend. 3. (taalk.) De toon tussen man en vrouw. betreffend. Accent - : (Woord)klemtoon. I m. : Torehonner : (f am.) Schoonlappen, dweilen. Veerkracht verhogend middel, tonicum m. I v. (v o l k) Afknoeien. : Grondtoon m. Lettergreep met de klemtoon v. Tordant : Om je dood to lachen. Tonitruant : Bulderend, donderend. Tord-boyaux m. : Sterke, slechte brandewijn m. Tonnage m. : Tonnemaat v. -geld (droit de -). Tord-nez m. (my. onverand.) : Pranger m. Laadvermogen. - reel : Draagvermogen (v. e. Tordre : Wringen, ver-, ineen-, draaien; ult. wagers). wringen. Twijnen (garen). Avoir la bouche tordue Tonnant : Donderend. Jupiter - : J. de donder- : Een scheve mond hebben. - un passage; - un god. Melange - : Knalmengsel. temoignage : Een plaats -; een getuigenis verdraai- Tonne v. : 1. Ton v., vat. 2. (z ee v.) Ton v., ton- en. Ne faire que - et avaler : Doorslikken zonder neboei v. 3. Ton (1000 K.G.) v. behoorlijk te kauwen. I se - : 1. Zich wringen, Tonneau m. : 1. Vat, ton v. Tirer au - : Aftap- - pen. - d' arrosage : Sproeiwagen m. (f I g.)De ce - : stuiken. 2. (Rire a) - : Zich ziek lachen. Van dat slag. Du méme -: Van 't zelfde slag. 2. Tore m. : 1. Voetring (aan zuil) m. 2. (wisk.) Drinkebroer. 3. Ton (1000 K.G.) v. 4. Zwaar Torus (omwentelingsvlak van een schijf) m. motorrijtuig. Rijtuigje, tonneau. Tonnespel. Toreador m. : Stierenbevechter, torero. Tonnelet m. : 1. Vaatje, tonnetje. 2. Rok on- Tornade v. : Wervelstorm m., tornado m. deraan een harnas m. Toron m. : 1. Dikke voetring (aan zuil) m. 2. Tonnelier m. : Kuiper. Wijnaftapper. Streng (touw) v. Tonnelle V. : Prieel. Voile boog m. Patrijzennet. Torpedo v. : Auto in torpedomodel v. Tonnellerie v. : Kuipersvak. -werkplaats v. Torpeur v. : Verstijving, gevoelloosheid. (fig.) Tonner : Donderen. Razen, tieren. Geestesverdoving. Onverschilligheid. Tonnerre m. : 1. bonder m. Voix de - : Donde- Torpillage m. : Het raken met een torpedo. rende stem. 2. Bliksem m., -straal m. Touter les Torpille v. : 1. Sidderrog m. 2. Torpedo v. - fois qu'il tonne, le - ne tombe Km : Blaffende automobile : Vistorpedo - mouillee : Brij- honden bijten niet. 3. (fig.) Onheil. Coup de - vende t. - dormante : Grondmijn v. : Donderslag m. I tussenw. : Donders, drommels I Torpiller : Met een torpedo raken, torpederen. Tonsille (spr. -si-l') v. : Amandel. Torpilleur m. : Torpedoboot v., -soldaat. Tonsure V. : Kruinschering, tonsuur v. Gescho- Torrefaeteur m. : Machine om koffie te branden v. ren kruin v. Torrefaction v. : 't Branden (van koffie). - Tonsurer : De kruin scheren, de tonsuur geven. roosten. Usine de - : Koffiebranderij v. TORREFIER. 458 TOUCHER. Torrefier : Roosten, zengen; branden (koffie). Toste m., -er z. toast, -er. Torrent m. : Berg-, snelle stroom in. Vloed m., Toscan : Toskaans. Toskaner. stortvloed. Ceder au - : Met de stroom mee- Toscane v. : Toscana. gaan. -8anguin : Bloedstroom m. Pleuvoir a -s, Tot : Spoedig. Vroeg. Au plus - : Op z'n vroegst, - zo spoedig mogelijk. Avoir - fait de : Spoedig bui over laten waalen. klaar zijn met. Le plus - sera le mieux, plus - Torrentiel (spr. -syel) : Die op een stortvloed que plus tard : Hoe eerder, hoe beter. gelijkt. Pluie -le : Stortregen m. Total : Volkomen, geheel. I m. : Totaal, geza- Torrentueux (spr. -tueu) : Stromend, bruisend. menlijk bedrag. Au - : In 't geheel. Torride : Verzengend, beet. Totalement : Ganselijk, geheel en al. Tors, -e of torte : Gedraaid. Spiraalvormig Totalisation V. : Samentelling. gewonden. Getwijnd (garen). (yolk) Scheef, mis- Totaliser : Op-, bijeentellen. vormd. Cots - : Iem. met een stijve hals; (fig.) Totalite v. : Gezamenlijk bedrag, geheel. gluiper. I m. : Het twijnen (garen). Tothmisme m. : Verering van een specialen be- Torsade v. : Gedraaide zijde-, gouddraden m. schermgod voor zijn stam of familie. Troetels (aan epaulettes) m. Wrong (haar) v. Toton m. : A-altolletje, draaitolletje. Torse m. : Romp (beeld) m., torso. Bovenlijf. Touage m. 't Voortslepen met een kettingsleep- Torsion v. : Het wringen, - ineendra,alen. (Ver)- boot. Sleeploon. Kettingbotenscheepvaart v. draaiing. Kronkel (in darm) m. Touaille v. : Handdoek op een rol m. Tort m. : 1. Ongelijk, onrecht. Mettre qn dans Toucan m. : (dierk.) Pepervreter. le - : Iem. in 't ongelijk stellen. Avoir - ; On- Touchant : Aandoenlijk, treffend. I m. : Het gelijk bebben. Avoir - de : Er verkeerd aan treffende. I vz. : Betreffende, aangaande. doen om. A - : Ten onrechte. A - et a travers Touche v. : 1. Het (aan)raken (biljartbal). Manque : In 't wild, lukraak. Faire - a qn de qeh : Iem. de - : Kets m. 2. Aanslag (piano) m. 8. Treffer tekort doen in iets. 2. Gebrek, fout v., tekort- (degen) m. 4. Toets (toetssteen) m. Pierre koming. Etre dans son - : Verkeerd gehandeld de - : Toetssteen; (fig.) beproevingsmiddel. 5. hebben. Il a des -8 envers moi : Hij heeft nab Streak v., toets (van een sehilder). 6. (fig.) onrecht gedaan. Se mettre dans ,on - : Een dom- Stijl rn. 7. (fain.) Uiterlijk, gezicht. 8. (fig.) held begaan. Se donner le - de : De misslag -, Slag, stoot m. 9. Pianotoets. Drift (ossen) v. de fout begaan van. Se donner des -8 : Ver- 10. „Beet" (bij vissen). keerde dingen doen. Il a tons les -s : Het on- Touche-A-tout m. (my. onverand).:lem. die nergens gelijk is geheel aan zijn kant. Reconnaltre 8es kan afblijven. (fig.) Bedilal. -8 : Erkennen dat men verkeerd deed. 3. Schade I. Toucher ov.w. : t (Aan)raken, -roeren. Raken v., nadeel. Faire (du) - a : Benadelen. C'est (in gevecht, schermpartij). Met de zweep raken un - : Dat is verkeerd. (paard); voor zich uit drijven (vee). Raken Torticolis m. : Stijve hale m., -nek. (doel). Ontvangen, incasseren (geld). Aanslaan Tortillage m. : Het ineendraaien, -frommelen. (instrument). Bespelen (instrument), spelen op. (fig., fam.) Omweg m., draaierij. Toetsen (edel metaal). (sp e I) Aanraken (schijf, Tortille v. : Slingerpad. schaakstuk). Tijdig (lam.) bereiken (brief b.v.). Tortillement m. : 1. Het ineendrvien, - wrin- (ze e v.) Aandoen (haven). - terre : Landen. gen. 2. Het been en weer draaien. 3. (fig.) Il n'a pas ate touche par la depeche : Het Draaierij, uitvlucht v. telegram is niet in zijn bezit gekomen. 2. Tortiller ov.w. : 1. Ineendraaien, -frommelen; (fig.) Treffen. Aandoen. Roeren. Touche aux plukken aan (baard). 2. Heen en weer draaien. I larmes : Tot se/miens toe bewogen. 3. (fig.) onov.w. : 1. (f a m.) Ronddraaien (om). 2. (fam.) Behandelen, bespreken, vermelden, zeggen. 4. Tortillêre V. : Slingerpad. [Uitvluchten zoeken. (kunst) Juist voorstellen. 5. Aanraken, ko- Tortillon m. : 1. Ineengefrommeld, -gedraaid men tegen (iets) aan. 6. Verwant zijn. Il ne voorwerp. 2. Ineengedraaide dock om lasten me touche de rien : Hij is mij geheel vreemd. 7. op 't hoofd to dragen m. 8. Wrong (haar) v. (fig.) Dicht zijn bij, bijna hebben. 8. Betref- Tortillonner : Ineendraaien. fen, aangaan. Van belang zijn voor. 9. Aandoen Tortionnaire (spr. tors-) : Tot pijniging die- (lichaamsdeel). nend, folter-. (fig.) Onrechtmatig, ondraaglijk. IL Toucher onov.w. : 1. (Aan)raken. - dans I m. : Pijniger, beul (ook fig.). la main a qn : Iem. de hand op iets geven. Tou- Tortis m. : Streng v., krans m., snoer. chez la : De hand er op! 2. De paarden met de Tortu : 1. Krom, verdraaid, scheef. 2. (fig.) zweep aanzetten. 3. (z e e v.) Aandoen (haven). 4. Verkeerd. Op de grond stoten (schip). 5. Aanraken, met de Tortue v. : 1. Schildpad v. A pas de - : In de hand komen (aan). - 4 ses economies : Zijn spaar- slakkengang. 2. Schilddak. Stormdak. pot aanspreken. Quand on touche au beurre, it Tortuer : Buigen, krommen. en reste toujours aux doigts : Wie met pek om- Tortueux : Bochtig, slingerend. (fig.) Slinks. gaat, wordt ermee besmet. N'y pas - : Heel Tortuosite v. : Kromming, bochtigheid. (fig.) onnozel zijn. Il a dit cela, sans avoir l'air d'y Verwikkeling. Slinksheid. - Torture v. : 1. Gerechtelijke pijniging. Pijn- ren. Dicht zijn bij. Il touchy a sa fin, - a son heure bank v. Donner la - a, mettre a la - : Pijnigen, derniere : Hij is zijn einde nabij. 7. Treffen, ont- folteren. 2. Kwelling, pijn v. Etre a la - : Doods- roeren. 8. Raken -, grenzen aan. Reiken aan. angsten uitstaan. 3. Gebruikt geweld. (fig.) In verband staan met. 9. Aangaan, be- Torturer : Martelen, folteren. (fig.) Kwellen. treffen. 10. (sport) De grond raken. - deb deux Geweld aandoen, verdraaien. epaules : Knock-out zijn. Tory bv.nw. en m. : Behoudend, - man (Eng.). III. Toucher m. : Voelen, gevoel. Gevoelszin M. Torysme of -isme m. : Leer der tories v. Aanslag (bij 't pianospel) m. TOUCHEUR. 459 TOURNER. Toueheur m. : Ossendrijver. Drijver. Tourbillonnant : Als een wervelwind draaiend. Toue v. : 1. Het voortslepen met een ketting- Tourbillonnement m. : Dwarreling. sleepboot. 2. Platboomvaartuig. Tourbillonner : Dwarrelen. Tode v. : Sleepketting m., tros m. Tourelle V. : Torentje. Orgeltorentje. Toner : Met een touw naar zich toehalen, sle- Touret m. : Wieltje. Roeipin v. Rondsel. pen. Met een sleepketting voortbewegen. Tourie v. : Grote bemande kruik v. Toueur m. : Kettingsleepboot v. Touritire : Portierster (sceur -). Touffe v. : Bos m., bundel m.; groep (bomen) v. Tourillon m. : Tap m. Spil v. Touffu : Dicht, dik. Zwaar. Touring-club m. (spr. -in-) : Toeristenbond in. Toujours : 1. Steeds, altijd. Depuis -, des - : Tourisme m. : Reiswezen. Al zo lang. 2. Nog altijd. 3. Ondertussen, Touriste m. en v. : Pleizierreiziger, -ster. inmiddels; toch, in ieder geval; zeker. Allez - Touristique : Reizigers-. : Praat maar door, - vrij uit. C'est - ca : Dat is Tourlourou m. : 1. (yolk) Infanterist, switte alvast binnen. Nous nous arrangerons - : We boon. 2. (nat. hist.) Landkrab v. zullen er wel wat op vinden. - est-il que : Zoveel Tourment in. : Kwelling, smart v. Hartzeer. is zeker dat. Je n'ai pas reussi, - ai-je fait mon Tourmente v. : 1. Voorbijgaande storm m. - de devoir : Al ben ik niet geslaagd, mijn plicht heb ik neige : Sneeuwjacht v. 2. (fig.) Storm, beroering. tenminste gedaan. Faites - : Ga uw gang maar. Tourmenter :1. Pijnigen, kwellen. 2. (f i g.) Kwellen, Toupot m. : 1. Haarlok m. Kuif v. Faux - : verontrusten, plagen. 3. Hevig heen en weer Pruik v. 2. Maantop (paard) m. 3. (f i g.) Driest-, slingeren (schip, ruiter). 4. Geweld aandoen, onbeschaamdheid. Payer de - : Zich er door verdraaien. Style -ti : Gewrongen stijl. Pays 44 : liegen. Wild romantische streek. I se - : Zich veront- Toupie v.: 1. Priktol m. - d' Allemagne : Brom-. - rusten. - afwerken. Trekken (pout). hollandaise: Draai-. 2. Tolschelp v. 8. Uitboorder. Tourmenteux : Stormachtig. Toupiller : Heen en weer lopen, - draaien. Tournailler : Heen en weer draaien. Toupillon m. : Kuifje, bosje. Tournay m. : Doornik. I. Tour v. : Toren m. Onderstuk (van molen) Tournant m. : 1. Hoek m., bocht v. Keerruimte Stormtoren (in de oorlog). Kasteel (schaakstuk). (voor paard). (fig.) Omweg m., slinks middel. Ronde visweer v. (f i g.) Un - de l'histoire : Een keerpunt in de II. Tour m. : 1. Draaibank v. Fait au - : geschiedenis. 2. Draaikolk v., maalstroom m. Gedraaid; (fig.) welgevormd. 2. Omvang m., 3. Draaibord. I bv.nw. : Draaiend, wentelend. omtrek m. Ronding (gelaat). Faire le - Mouvement - : Omtrekkende beweging. Tables de : Lopen om; gaan om, geheel omvatten. -es : Tafeldans v. Pont - : Draaibrug v. Faire le - du monde : Een reis om de wereld Tournay m. : Doornik. doen. 8. Omhulsel. - de lit : Rabat bovenaan Tournebroche m. : Draaispit. Spitdraaier, koks- een ledikant o. - de cheminee : Schoorsteenval jongen. m. - de cou : Damesboa v., -strik m., -hals- Tournedos in. : Plak gebraden ossehaas v. ketting m., vaste herendas v. Un - (de tete): Een Tournêe v. : 1. Rond-. Inspectie-. Handelsreis haartoer, valse haren. 4. (f i g.) Vorm m., wen- v. 2. (f ain.) Rammeling. 3. (f am.) *Rondjet, ding, houding. - d'esprit : Aard van de geest m. vertering der aanzittenden. 5. Voorstellingswijze v., inkleding. Zinswending Tournemain in. : Ogenblik, ommezien. En un - : (- de phrase). Donner un - gracieux a qch : Een In een wip. mooie glimp aan lets geven. 6. Omloop m., om- Tournement m. : Draaiing. - de tete : Duizeling. wenteling, ronddraaiende beweging. Donner un I. Tourner ov.w. : 1. Draaien, op een draaibank - bewerken. Homme bien tournd; • mal tourni : Goed fit qu'un - : Ik vloog van woede op. 7. Wande- -; lelijk gebouwd man. (fig.) - bien un vers : ling, uitstapje. Faire un petit - : Een uitstapje Een vers goed afronden. Compliment Men tourne doen. Faire son - de France : Frankrijk afrei- : Goed ingekleed c. 2. (Rond)draaien, doen rond- zen (om zijn yak te leren of uit te oefenen). lopen. Opnemen (film). - tine scene : Een toned - de valse : Walsje; danspartijtje. 8. Beurt v. voor filmopname draaien. 3. Omroeren. 4. Win- - den -, draaien -, wikkelen (om). 5. Omdraaien, is het? A mon - : Op mijn beurt. 9. Han- omkeren, omslaan. Keren (kleed). Scheeflopen dige beweging. Kunststuk. Des -s de force : (schoen). 6. (fig.) In de war brengen. Op hol Sterke stukken; (fig.) stoute daden v. 10. (fig.) brengen (hoofd). 7. (fig.) Veranderen. Vervangen Streek m., trek m. Faire -, jouer un (mauvai8) - door. - tout en bien : Alles ten goede keren; - a qn : Iem. een poets bakken. 11. Kronkeling. van de goede zijde omvatten. 8. Keren, wenden, 12. Slag (in touw) m. 13. Draailade v., -kas richten. - ses pas vers : Zijn schreden richten (klooster) v. naar. (fain.) - l'ceil : Sterven. 9. (fig.) Wen- Tourangeau, -elle : Uit Tours of la Touraine. den, keren. - les chosen a son avantage, - a son I m. en v. : Bewoner -. Bewoonster van Tours profit : De dingen in zijn voordeel uitleggen - of la Touraine. qn a son gre : Iem. naar zijn hand zetten. - ses Touranlen : Uit -. Bewoner van Turkestan. efforts contre : Zich richten tegen. - qn en tous Tourbe v. : 1. Volkshoop m. Geminacht soort, sens, - de tous les cotes : Iem. handig uithoren. slag. 2. Veen. - noire : Harde turf v. 10. Omtrekken en in de rug aanvallen (vijand). Tourbeux : Veenrijk, veengrond bevattend. Omvaren, vermijden. Omlopen. (fig.) Vermijden, Tourbier m. : Turfgraver. Veenderijbezitter. I ontduiken (wet). - la difficultd: De klip ontzeilen. bv.nw. : Veen-. II. Tourner onov.w. : 1. Draaien. Een bocht maken Tourbiare v. : Veenderij, veenland. (weg). - our sat-mime : Duizelig worden, rond- Tourbillon m. : Wervelwind m. Dwarreling. tollen. - a tout vent : Met alle winden mee- Draaikolk v. (f i g.) Maalstroom m. draaien. La Me lui tourns : Hi.j is duizelig; het TOURNESOL. 460 TRACE. hoofd loopt hem om; hij wordt krankzinnig. La laat met een opvallend hoog voorhoofd. — le langue m'a tourne : Ik heb mij versproken. 2 contraire : Joist het tegendeel. Pour —e riponse Omkeren, omdraaien. Omslaan (wind). Sa taille : Als enig antwoord. Une etoffe — soie : Een a tourni : Hij is scheef gegroeid. La chance a stof van enkel zijde. Je suis — a vows : Ik ben tourni : De kans is gekeerd. 8. (sp e 1) Gekeerd geheel de uwe, - geheel tot uw dienst. (nieuw) worden, boven komen. (fig.) Je voudrais savoir La —e jeune,sse : De prille jeugd. 2. (meerv.) de quoi it tourne : Ik zou wel eens willen weten Alle, allemaal. A —es voiles : Met voile zeilen. hoe 't staat. 4. Veranderd worden, veranderen. Tous deux : Allebei. —es chosen : Alles. (zonder — en graisse : In vet omgezet worden. 5. Strem- zelfst. nw.) TOt48, toutes : Allen. 3. (delend) men, verschalen, omslaan. 6. Kleuren, rijp wor- leder, elk. A — hasard : Op goed geluk. De --e den (fruit). 7. Zich wenden. — a droite : Naar beautd : Allermooist. I m. : 1. (e nkel v.) Alles. rechts afslaan. 8. (f i g.) Zich wenden. Aflopen, Iedereen, alien. — ce que 50548 dites : Al wat gij uitvallen. — au tragique : Een ernstige wending zegt. — ceci : Dit alles. — cela : Dat alles. II nemen. — a la honte de qn : Iem. tot schande est bon, et (puis) c'est — : Hij is goed, en daar- strekken. — a bien, — bien : Goed uitvallen; - mee is alles gezegd. Homme a — faire : Facto- te recht komen. — mal, — a mal : Slecht aflopen; tum. Parley de — et de rien : Over alles en nog de verkeerde weg opgaan. 9. Rondlopen, wat praten. Il possede mile francs en — : Alles -dwalen. 10. (fig.) Aarzelen. 11. (fig.) Niet te zamen genomen heeft hij 1000 frs. S'ennuyer direct aanspreken. - aanpakken. — autour de comme — : Zich vreselijk vervelen. C'est la fin la question : Om de zaak heen draaien. de — : Nu gaat de wereld ten onder. 2. (met Tournesol m. (spr. -ne-sol) : 1. Zonnebloem v. lidw.) Geheel. Hoofdzaak v. Heelal. Het gehele 2. Lakmoes, -blauw (teinture de —). 3. Lak- woord (van een woordraadsel). (sp el) Faire son moesplant v. — : Al het geld inzetten. Jouer -, risquer -, mettre Tournette v. : Haspel op een verticale spil m. le — pour le — : Alles op 't spel zetten. Il a fait Draaischijf v. Draaikooi voor een eekhoorn v. ceci et cela, le — pour . . . : Hij heeft dit en Tourneur m. : (Kunst)draaier. Draaier aan een dat gedaan, alles om . . .. Differer du — au rad, - een pers. — : Als dag en nacht verschillen. Point -, pas du Tournevent m. : Draaikap v., gek m. — : In 't geheel niet. 3. (zonder lidw.) Ce Tournevis m. (spr. -viss) : Schroevendraaier m. n'ert pas — de . . . : 't Is niet voldoende om . . . . Tourniller onov.w. : Ronddraaien. II. Tout bw. : 1. Geheel, - en al, volkomen. Zeer. Tourniquet in.: Draaiboom (bij ingang) m., -kruis, — enfatit, il aimait la chasm : Reeds als kind tourniquet m. Stormbalk met ijzeren punten m. hield hij van jagen. Le chien est — zele : De hond Rol (van touw) v. Draaibord (spel); -schijf (jeu is enkel ijver. Choisissez1 C'est — choisi : Kies! de —) v. Toestel om verbloeding te voorkomen Ik heb al gekozen. — contre, — aupris : Vlak door samendrukking der aderen. Watervlo v. bij. Rtre — yeux; - miles : Geheel en al oog, Tuinsproeier. - Tournoi m. : Steekspel, toernooi. Les eveques, — su,cceeseurs des apdtres qu'is sont Tournolement of -nolment m. : 1. Draaling. — de . Me : Duizeling. 2. Draaiziekte (der schapen) v. der apostelen .... 3. (bij een Or ondif) Hoe- Tournois : In Tours geslagen, toernoois (munt). wel, al. — en riant, il le frappait : Al lachende Tournoyer : Ronddraaien. Dwarrelen. sloeg hij hem. Tournure v. : Gedraaide vorm bij de hewer- Tout-A-Mout m. : Spoelstelsel. -inrichting. king met een draaibank m. (fig.) Manier van Toutefois : Echter, evenwel, toch, intussen. doers v. Gestalte. Tournure (kussentje onder een Toute-presence v. : Alomtegenwoordigheid. Japon) v. Aard m. Wending, keer m., draai m. Toute-puissance v. : Almacht v. Zinswendig, inkleding. Commencer a prendre — : Toutou m. : (kin d) Wafje. (f a m.) Lieverdje. Intressant worden. Avoir une — d'esprit serieuse : Tout-puissant (me. —puissants), toute-puissante Ernstig van aard zijn. (mv. —8-8) : Almachtig. Tourte v. : (Met vlees, vis gevulde) pastel v. Toux v. : Hoest in. Rond brood. Afval (zaad, vruchten). (bij v e r g.) Toxicologie v. : Vergiftenleer v. -leerboek. Taart v. Stommeling. Tortelduif. Toxicologique : Op de vergiftenleer betrekking Tourteau in.: Ronde koek m. Rond bruin brood. hebbend. Raapkoek (— de colza); lijnkoek (— de lin) m. Toxicologiste of -leologue m. : Vergiftenkenner. Tourtereau m. : Jonge tortelduif v. Les —x : 't Ver- Toxicomanie v. : Verslaafdheid aan verdovings- liefde paartje. middelen. Tourterelle v. : Tortelduif v. Toxine v. : Uit bacterien ontstaan gif. TourtiAre v. (spr. -tyere) : Pasteipan v. -vorm m. Toxique : Vergiftig. Gaz —: Giftgas. I m. :Vergift, Doos om pasteitjes warm over te brengen v. gif. Tous z. tout. Trabee v. : Trabea (soort feestkleed der Rom.) v. Toussaint v. : Allerheiligen (1 Nov.). Trac m. (spr. trak) : 1. Spoor. Gang m. 2. (f am.) Toussement m. : Gehoest. Bangheid. Tout d — : Op stel en sprong; zonder Tousser : Hoesten. Kuchen. blikken of blozen. Tousserie v. : Langdurig gehoest. Tracas m. : Drukte, beslommering, zorgen v. Tousseur m. : Hoester. Traeasser : Verontrusten, kwellen. Toussoter : Kuchen. Tracasserie v.: Kopzorgen, beslommering. Gekibbel. I. Tout : 1. (en k elv.) Geheel, gans, al. Louter. Traeassier : Lastig. plagend. A —e extremite : Op 't alleruiterste. — pt.& : Trace v. : 1. Spoor. Voetstap m., indruk m. Marcher Kant en klaar. En — bien, — honneur : In alle cur lee —8 de qn : Iem. voetstappen drukken. 2. eer en deugd. Vous eta —e raison : Gij zijt een (fig.) Voorbeeld. 3. (me e tk.) Snijpunt met pro- en al verstand. Un visage — en front : Een ge- jectievlak. 4. Overblijfsel. TRAC]. 461 TRAIT. Trace m. : Schets v., ontwerp. (Ontworpen) mail-. (grap) Manquer -, rater le - : Achter richting (van een weg). 't net vissen. 4. Houtvlot (- de bois). 5. Stoet m., Tracement m. : Het aftekenen, - ontwerpen. sleep m., gevolg (bedienden, rijtuigen). 6. Leven, Tracer ov.w. : 1. Trekken, schetsen, aftekenen, geraas. Drukte op straat. 7. Gang m , tred afbakenen. 2. (f i g.) Voorschrijven. 3. Schrij- Aller bon - : Hard voortgaan. Aller grand - : yen. 4. (fig.) Beschrijven, schilderen. - d'avance : Snel rijden. Mener bon -, - grand - Snel aan- Ijitstippelen. I onov.w. : (plantk.) Kruipen; rijden. Alter son petit - Op een sukkeldrafje spreiden. voortgaan. 8. (fig.) Loop m., gang (der din- Trach6e v. : Luchtpijp v. Ademhalingsbuisje gen). Au - dont it y va, it aura bientOt achevd (van insect); luchtvat (van bloem). : Als hij z6 voortgaat, is hij gauw klaar. Tout Trachee-artere v. (my. -8-s) : Luchtpijp v. d'un - Aan een stuk door. Etre en - de faire Traeheen : Van de luchtpijp; met ademhalings- qch Bezig zijn met iets. Etre en - Aan de buisjes. gang, flink aan 't werk zijn. Aller son - Zijn Traeheotomie v. : Luchtpijpsnede v. gang gaan, voortgaan. Mal en - : Lusteloos. Tract m. : Tractaatje. Le - du monde : 's Werelds beloop. - de vie : Tractation v. : Onderhandeling. Levenswijs v. Le - journalier : Het dagelijkse Tragoir m. : Afschrijfpunt. Vorentrekker. leven. Mettre en - : Aan de gang brengen, - Traeteur : Voortbewegend, -trekkend. I m. : Motor helpen; opgeruimd maken. Cela n'est pas dans voorspanwagen m. le - Dat is niet in trek. Un homme dans le - Traction v. : Het trekken. Ilittrekking. Voort- Een man op de hoogte van zijn tijd. 9. Gang beweging. - animale; -micanique: Dierlijke -; ma- (van uurwerk). 10. Sleep (vaartuigen; - de chinale beweegkracht. bateaux) m. 11. Voor-, achterstel, voor-, achter- Tradition v. : Overlevering. Sage v. deel (van dier). Onderstel (van rijtuig, van kanon). Traditionnel : Door overlevering voortgeplant. - d'atterrissage : Landingsgestel (vliegtuig). Traditionnellement : Volgens de overlevering. Trainage m. : Het slepen. - vervoer met sle- Tradueteur m. : Vertaler. I bv.nw. : Die weergeeft. den. - slepersloon. - voortslepen van 't anker. Traduetion v. : Vertaling, overzetting; weder- Trainant : Afhangend, slepend. Omgekeerd, sle- gave v., uiting. Het uitwerken (stenogram). pend (vaandel, piek). (fig.) Langdradig. Traduire : 1. (re cht) Overbrengen. - en justice Trafnard m. : Achterblijver. Talmer, draler. : In rechten betrekken. 2. Vertalen. Uitwerken bv.nw. : Achterblijvend. SlepenI, vervelend. (stenogram). 3. (fig.) Uitdrukken 1 se - : Ver- Trafnasser ov.w. Slepende houtien. 4 onov.w. taald worden, - kunnen worden. Zich openbaren. : Talmen. Traduisible : Vertaalbaar. Trafne v. : 1. Het slepen. Fiche d la - : 't Vissen Trafie m. (spr. -fik) : 1. Handel m., verkeer. - met 't sleepnet. 2. Sleep (aan japon) m. Sprok- par vole d'avions : Vliegtuigverkeer. 2. Koop- kelhout. Bosweg m. ; valleitje. (f a m.) Het dralen. warenvervoer (op spoor). 3. Onrechtmatige han- Trafneau m. : (Arre)slede v. Rolwagentje. del, geknoei. - d'influence : Omkoopbaarheid. Trainee v. : 1. Streek v., streep v. Kruitloop 4. Handelsomzet m. 5. (nieuw) Verkeer, gebruik (- de poudre) m. 2. Zetlijn v. 3. Het slepen. van de weg. Train-misere m. (my. onverand.) : Ongeluks- Trafiquant m. : Handelaar. vogel, armoedzaaier. Trafiquer onov.w. : Handel drijven. Ongeoor- Trainer ov.w. : 1. Voort-, mee-, wegslepen, loofde voordelen behalen (met). Schacheren voorttrekken. - l'aile : De vleugels laten han- (in). I ov.w. : Verhandelen. gen. 2. Medeslepen, meesleuren. 3. Meebren- Tragedie v. : Treurspel. Tragische kunst v. Treu- gen, -nemen. - une vie languissante : Een kwij- rige gebeurtenis. nend bestaan leiden. - apres soi : Ten gevolge Tragedien m. : Treurspeler. hebben. 4. Slepende houden (zaak), rekken. - Tragi-comedie v. (my. --comedies) : Blijeindend sa voix, ses mots : Op slepende toon spreken. treurspel. onov.w. : 1. Zich voortslepen. 2. Neerhanrn, Tragi-eomique (me. -comiques): Treurig-vrolijk slepen. 3. Zwerven, op straat zwerven. ( g.) tragisch-comisch. - Tragique : 1. Van het treurspel. 2. (fig.) Droe- alledaags zijn. 4. Kwijnen, zich voortslepen. vig, noodlottig. 1 m. : Het tragische genre. Treur- Lang duren. Slepend, vervelend zijn. (f am.) speldichter. Het droevige. Prendre au - : Van Beuzelen, zeuren. Et que cela ne train pas! Schiet de somberste zijde beschouwen. wat op! n'a pas traind : Dat hebben ze gauw Tragiquement : Op de manier van 't treurspel. klaargespeeld. I se - : Zich met moeite voort- Op noodlottige, jammerlijke wijze. slepen. Trahir ov.w. : 1. Verraden. Misbruik maken Trafneur m. Sleper. Voortduwer ener slede. van. 2. Schenden, verloochenen. Breken (eed). Achterblijver. - de sabre, - d'epee „Vechtjas". Verklappen. Doen zien, verraden. Mes paroles ont Traire : (Draad)trekken. Melken. (f i g., f am.) trahi ma pens& : Mijn woorden hebben mijn ge- Geld afzetten van. dachte niet juist weergegeven. 3. In de steek I. Trait m. : 1. Het trekken. 2. Doorslag m., over- laten, verijdelen. Slecht weergeven (schrijver). I wicht (aan balans). 3. Het voorttrekken. Bete de onov.w. : Verraad plegen. - : Trekdier. 4. Voorzet (bij 't schaken) m. D'un Trahison V. : 1. Verraad. Crime de haute - : -, tout d'un - : In eens. 5. Streng v., trekriem Hoogverraad. 2. Ontrouw v. m. Bindtouw. 6. Schieten, schot. Gens-,hommes de Traille v. : Gierpont v. Trawlnet. - Train m. : 1. Groep m., koppel (dieren voor ver- afstand. 7. Phi m., werpspies v. Partir comme voer) m. 2. (mi 1.) Trein m., tros m. - de siege : un - : Als een pijl uit een boog afgaan. - Belegeringsgeschut. 3. (Spoor)trein. - sanitaire de lumigre Lichtstraal m. 8. (fig.) Hatelijkheid, : Hospitaal-. - special : Extra-. --poste : Post-, steek m. 9. Teug v., dronk m. 10. Streep v., trek TRAIT. 462 TRANSGRESSION. m. Lijn v. Dwain au - : Omtrektekening. - Tranehelard m. : Groot keukenmes. d'union : Verbindingsstreep. - brine : Stippel- Trancher ov.w. : 1. Af-, (door)snijden (ook lijn. 11. Penseelstreek v. 12. (Gelaats)trek m. fig.). 2. (fig.) Een einde maken aan, doorhak- C'est lui, - pour -: Dat is sprekend gelijkend.13. ken. - le mot, le - net : Er geen doekjes om win- (fig.) Trek, bewijs. Un vilain - : Ben gemene den. - la question : De knoop doorhakken. 8, streek. 14. Trek, gebeurtenis. 15. Trek, schit- Scherp van elk. scheiden. Couleurs -chess : Scherp terende inval m., schone pleats (in boek) v. - afstekende. I onov.w. : 1. Snijden. 2. Beslist spre- d'esprit : Geestigheid. Manquer de - : Slap zijn. ken. 8. Zich uitgeven voor; uithangen. 4. - sur, 16. (mu z.) Snelle opeenvolging van noten. 17. avec : Afsteken tegen. Verhouding, betrekking. Avoir - a : Betrekking Tranehet m. : Ledersnijmes, snijbeitel m. hebben op. Tranchoir m. : Snijplank v. II. Trait bv.nw. : Getrokken (goud, zilver). Tranquille (spr. -kite) en -ment (spr. -kil- Traitable : Handel-. (s chei k.) Ontleedbaar. man) : 1. Stil, rustig. Bedaard. 2. (fig.) Gerust. Traitant : Behandelend. I m. : Belastingpachter. Tranquilliser (spr. -kili-) : Geruststellen, doen Slavenhandelaar. . Traite v. : 1. (Doorvoer)handel m. - (des noirs) Tranquillité v. (spr. -kili-) : Stilte, kalmte. Ge- :Slavenhandel. 2. In-, uitvoerrecht. 8. Wisselbrief rustheid. - d'dme : Gemoedsrust. m., traite v. Faire - sur : Trekken op. 4. Het Transaction v. (spr. tranzak-) : 1. Schikking, melken. 5. Tocht m., zonder rusten afgelegde vergelijk. 2. Verdrag. 8. -8 commerciales : Zaken. weg m. D'une - : Aan 66n stuk door. Transalpin (spr. tranzal-) : Aan gene zijde der Trait() m. : 1. Verhandeling. 2. Verdrag. Over- -; door de Alpen. eenkomst v. Vredesverdrag. Transatlantique (spr. tranzatl-) : Aan gene zijde van Traitement m. : 1. Behandeling. Mauvais - : de Atlantische Oceaan. Train - : Boottrein m. I Mishandeling. 2. Eerbewijzen. 8. Bezoldiging, m. : Grote stoomboot op Amerika v. Dekstoel m. wedde v. - de debut : Aanvangssalaris. 4. Behan- Transbordement m. : Overscheping, -lading. 't Over- deling. Geneeswijze v., kuur v. En - : Onder stappen (reizigers). behandeling. Transborder : Overbrengen, -laden, laten over- Traitor ov.w. : 1. (met en of comma) Be- stappen. handelen. 2. - de : Noemen; uitmaken voor. Transbordeur m.: Luchtbrug (pont -) v. Rollend d'egal (a egal) : Ale zijns gelijlie behande- platform. Bateau - : Ferryboot v., pont v. len. - qn de baron : Baron spelen tegen iem. Transcaspien : Aan gene zijde der Kaspische 8. (Genees-, heelkundig) behandelen. 4. Trak- Zee gelegen. teren. 5. Onderhandelen over. Behandelen (on- Transeendance V. : Voortreffelijkheid. derwerp). Bewerken. I onov.w. :I.. Te werk gaan. Transcendant : Voortreffelijk, verheven. Ho- 2. Behandelen, regelen. 8. Onderhandelen. 4. gere (gebogen vlakken; bovennatuurkunde). Tot onderwerp hebben, handelen (over = de). 5. Bovenzinnelijk. Een restauratie hebben. Il traits bien : Men eet Transcendantal : (wij sb.) Op a priori vastge- goed bij hem. I se - : Zich (geneeskundig) behan- stelde wetten gegrond. Bovenzinnelijk. delen. Zich trakteren. Elk. behandelen. Behan- Transcripteur m. : Overschrijver. deld (kunnen) worden. - de voleurs : Elk. voor Transcription v. : Het overschrijven. Afschrift. dieven uitmaken. - Men : 't Er goed van nemen. (m u z.) Bewerking, zetting. Traiteur m. : Gaarkok, restauratiehouder. Transcrire : Over-, afschrijven. (mu z.) Be- Trattre m., -else v. : Verrader. Verraadster. werken, zetten. (f am.) Valsaard. Prendre en - :Verraderlijk Transe v. : Grote angst m. Stadium van helder- overvallen. 1 bv.nw. : Verraderlijk, trouweloos. ziendheid (medium), trance v. (sp or t) Unfair. Pas un - mot : Geen stom woord. Transept m. (spr. -septe) : Kruisbeuk m., -vleugel m. Traltreusement : Verraderlijk. Transférement m. : Overbrenging. Traltrise v. : Verraderlijke streek m. TransfOrer : Overbrengen; verplaatsen. (r echt; Trajan m. : Trajanus (Rom. keizer). handel) Overdragen. Trajeetoire V. : Baan v. (meetk.) Kogelbaan. Transfert m. : Overbrenging; verplaatsing. (r e c ht; Trajet m. : Af te leggen afstand m., overtocht m.; handel) Overdracht v. Transfer o., valuta-over- refs v.; afgelegde weg m. draging. Tralala m. : Lawaai. Un grand - : Een grote uit- Transfiguration v. : Verandering van gestalte, haalpartij v. Engrand-: Met zijn bests bullen aan. herschepping. Verheerlijking (van Jezus). Trame v. : Inslag (aan stof) m. (fig.) Dread m. Le- Transfigurer : Veranderen (van gestalte). I Se vensdraad. Komplot. Opzet (van toneelstuk) m. - Tramer : 1. Inslaan, inschieten. 2. (fig.) Sme- Transformation v. : Gedaanteverwisseling. Ver- den, beramen. I se - : Ingeslagen -. Beraamd andering. Herleiding. worden. Il se frame geh : Er brouwt wat. Transformer : Vervormen, veranderen. Tramontane V. : 1. Poolster v. Perdre la - : Transformisme m. : Darwinisme. (fig.) De kluts kwijtraken. 2. Noordenwind m. Transformiste m. : Aanhanger der leer van Darwin. Tramway m. (spr. trammwe) : Tram v. Kunstenaar die verschillende personen voorstelt Tranehant : Snijdend. Scherp. (fig.) Doortas- door snel van grime en kleding te verwisselen. tend. Scherp, bits (woord). Schreeuwend (kleur). Transfuge m. : Deserteur, overloper. Beslist. I m. : Suede v., scherp (van mes). A deux Transfuser : Overgieten; -tappen (bloed). -8, a double - : Tweesnijdend. Transfusion v. : Overgieting; -tapping (bloed). Tranche v. : 1. Snede v., sneetje. 2. Snede (van boek). Transgresser : Overtreden. 8. Muntrand m. Kant m., rand. 4. Snijbeitel m. Transgresseur m. : Overtreder. Traub:* v. : Uitgraving, groef v., gat. Loop- Transgression v. : Overtreding, inbreuk v. graaf v. Des -a : Snijdingen in 't lijf. (aardk.) 't Buiten de oevers treden (zee). TRANSI. 463 TRAVAILLER. Trans' : Verstijfd, verkleumd. (fig.) Koel. Transporter : 1. Vervoeren, overbrengen. (r e c h t) Transiger (8pr. tranzi-) : Een schikking treffen. Uitbannen buiten Frankrijk, deporteren. 2. Ver- (fig.) Schipperen. plaatsen. - sur la scene : Op 't toneel brengen. Transir onov.w. (spr. -sir) : Verstijfd zijn, verkleu- 3. (r e c h t) Overdra gen. 4. (fig.) In verrukking men. I ov.w. : (Doen (verstijven, doen verkleumen. brengen. -U de joie : Buiten zichzelf van vreugde. Transit m. (spr. tranzite) : 1. Doorvoer m., -han- I se - : Zich begeven. • verplaatsen (in de geest). del m. 2. Vervoer. Opstuiven. Transitoire (spr. tranzi-) : Doorvoer-. Transporteur m. : Transportkabel (- airien) m. Transiter (spr. tranzi-) Doorvoeren (goederen). Aanvoerdoek. Transitif (spr. tranzi-) : (t a alk.) Overgankelijk. Transposable : Verplaatsbaar; omzetbaar. (wij s b.) Naar buiten werkend. (a ar d k.) Een Transposer : Omzetten; verplaatsen. Verkeerd overgang vormend. plaatsen. (muz.) In een andere toonaard over- Transition v. (spr. tranzi-) : Overgang m. zetten, transponeren. Transitivement (spr. tranzi-) : (taalk.) Over- Transposition v. : Omzetting, verplaatsing. Ver- gankelijk. keerde plaatsing. (muz.) Overbrenging in een Transitoire en -ment (spr. tranzi-) : Vergan- andere toonaard, transponering. kelijk, voorbijgaand. Voorlopig. Transrhenan, -e : Over de Rijn gelegen. Transjuran (8-pr. transeju-) : Aan gene zijde van Transsubstantiation v. : Omzetting van brood Translater : (oud) Vertalen. [de Jura. en wijn in vlees en bloed van Jezus. Translateur m. : (oud) Vertaler. Transsubstantier : In vlees en bloed van Translatif : (r e cht) Overdragend, van over- Jezus omzetten. dracht (acte). Transsudation v. : Doorzweting. Translation V. Overbrenging, vervoer. Over- Transsuder onov.w. : Door-. I ov.w. : Uitzweten. plaatsing. (r e c h t) Overdracht v. (o u d) Vertaling. Transvalien : Transvaals. -valer. Translueide : Ondoorzichtig. Transvasement m. : Overgieting, -tapping. Translucidite v. : Ondoorzichtigheid. Transvaser : Overgieten, -brengen. Transmetteur : Overbrengend. m. : Spreektoestel; Transversal : Dwars, -liggend. doorzendtoestel. Transversale V. : (w i s k.) Dwarslijn v. Transmettre : 1. Overbrengen, -dragen, -geven. Transversalement : Dwars. -zenden. Doen toekomen. 2. Voortplanten. 3. Transverse : Dwars, schuin. (r e c h t) Overdragen. 4. Doorseinen. Transylvain : Zevenbergs. -er. Transmigration v. : Land-. Zielsverhuizing. Transylvanie v. : Zevenbergen. Transmigrer : Verhuizen. Trantran m. : Sleur m., gangetje. Transmissibilite v. : Overdraagbaar-. Over- Trapeze m. : Trapezium. Zweefrek. erflijkheid. TrapOzien : Van het trapezium. Transmissible : Overdraagbaar. Overerflijk. Trapezoidal : In de vorm van een trapezoids. Transmission v. : 1. Overdragen, overdracht v. Trapezolde m. : Vierhoek waarvan de zijden - des pouvoirs : Overdracht. 2. Overbrenging. schuin op elk. staan m. Courroie de - : Drijfriem m. 3. Voortplanting Trappe v. : Val v., wolfskuil m. Valkuil. Val- (ziekte). 4. Doorseining. deur v. Luikgat. Trappistenklooster, -orde v. Transmuable : Voor omzetting vatbaar. Trappeur m. Pelsdierjager, trapper. Transmuer : Omzetten, veranderen. Trappiste m. : Monnik der Trappistenorde. Transmutabilite v. : Veranderbaarheid. Trapu : Ineengedrongen, kort en dik. Transmutation V. : Omzetting, verandering. Traque v. : Mop-, drijfjacht v. Transmuter : Omzetten. Traquenard m. : Halve tel of drieslag in. Halve- Transparence v. : Doorzichtigheid. Dunheid. telganger. Val v. (fig.) Strik m. Transparent : Doorzichtig. (fig.) Gemakkelijk Traquer : Doorzoeken, een drijfjacht houden in. to begrijpen. I m. : Transparant (dik papier met (fig.) Omsingelen. Nazitten. lijnen; geoliede tekening met licht). Traqueur m. : Drijver. Transporter : Doorboren, -steken. (fig.) Trans- Traumatique : Van wonders, woad-. peed : Doornat. Travail m. : 1. (my. travails) Nood-, hoefstal m. Transpiration v. : Ultwaseming, zweting. 2. (my. travaux; in alle andere betekenissen even- Transpirer : Uitwasemen, zweten. (fig.) Rucht- eens) Inspanning. Barensneod (- d'enfant) m. baar worden, uitlekken. Werk, arbeid m., het werken. Sans -; Werkeloos. Transplantation v. : Ver-, overplanting. Over- 4. Werk, voortbrengsel. - a la piece, - a la tdche plaatsing. Stukwerk. - a la journ4e : Loonwerk. Un beau Transplanter : Ver-, overplanten. Verplaatsen - d'orfevrerie : Een mooi stuk goudsmidswerk. Transport m. : 1. Vervoer. Overbrenging. Faire 5. (mil.) Schans-, vestingwerk. 6. Letterkundig des -s Zich met vervoer belasten. Frais de - werk. 7. Verslag. Artikel. 8. Onderneming, daad : Vracht v. Terrains de : Aanslibbing. 2. Trans- v. 9. Be-, afwerking. 10. (natk.) Arbeid. port-, vrachtschip. 3. (recht) Reis (van ambte- Travailler ov.w. : 1. Plagen, kwellen. Bewer- naar) v. 4. Vrachtwagen m. 5. (r e cht) Over- ken, ophitsen. Afrijden. Vervalsen (wijn). 2. dracht (van een recht) v. 6. (fig.) Hevige drift Bewerken. Zorgvuldig bewerken, vijlen. IJverig v. Opgewondenheid. Geestdrift, opgetogenheid. bestuderen. (fig.) Un jeu de mots travailld : - Een gezochte woordspeling. I onov.w. : 1. Wer- genheid. 7. (g e n e e s k.) LT1hoofdigheid, vlaag ken (schip, touw); in werking zijn, werken; van waanzin (- au cerveau) v. gisten; beklemd zijn (borst); barsten (muur); Transportable : Vervoerbaar. verschieten (kleur). 2. Arbeiden, werken. - Transportation v. : Intbanning buiten het pour; - contre qn : Iem. bevoordelen; - benadelen. vasteland van Frankrijk, deportatie v. 3. Rente afwerpen. Faire - son argent : Zijn TRAVAILLEUR. 464 TR]SOR. geld niet renteloos laten liggen. 1 se - : Zich Treizieme : Dertiende. kwellen, - moeite geven. Bewerkt worden. - Treiziemement : In de dertiende plaats. l' esprit : Zich 't hoofd breken. Trema m. : Deelteken. Travailleur m. : Werkman. Werker. 1 bv.nw. : Tremblaie v. : Bos van ratelpopulieren. Arbeidzaam. Tremble m. : Ratelpopulier m., esp m. Travailliste : (Lid) der arbeiderspartij. Tremble : Golvend; bevend, beverig; trillend. Tray& v. : Vak; brugligger; tussenruimte v. Tremblement m. : 1. Beving, rifling. - de tern : - d'une eglise : Bovengalerij v. Aardbeving. 2. Gevoel van vrees. 3. (f am.) Travers m. : 1. Dwarse middellijn v. - de doigt Rommel m. Herrie v. 4. (muz.) Triller. : Vingerbreedte. 2. (zee v.) Zijde (van schip) v. Trembler : 1. Beven, tillers. Beangst zijn. - la 8. Kanontouw. Harst m. 4. En - : Dwarsover, fievre : Van koorts rillen. 2. (m u z.) Trillen. overdwars. (fig.) En - de la gorge, - du eceur Trembleur m. : Bever. Kwaker. Durfniet. : Dwars in de maag. Se mettre en - de : Dwars- Trembleuse v. : Electrische schel. bomen, zich verzetten tegen. A - : (Dwars) door, Tremblotement m. : Lichte siddering, trilling. doorheen. Au - de : (Dwars) door, door .... heen. Gedans (van licht). 5. Scheefte, schuinte, het afwijkende. De - : Trembloter : Licht sidderen. Dansen (licht). Schuins, scheef, van ter zijde; (fig.) verkeerd. Tremiére : Rose - : Stokroos v. Regard de - : Schuine blik; scheel oog. Prendre Tremolo m. : Trifler (op edn noot). de - : Verkeerd opvatten. Regarder de - : Van Tremoussement m. : Hevige beweging, ge- ter zijde aanzien; (fig.) met verachting neerzien dans en gespring. - d'ailes : Geklapwiek. op. Esprit de - : Dwarskop. 6. Verkeerdheid; gril Tremousser (se) : Zich vlug bewegen; klap- v. Donner dans un - : Verkeerd handelen. wieken ; huppelen. Traverse V. : 1. Korte binnenweg (chemin de Trempage m. : 't Bevochtigen. - doorweken. ) m. De - : (in samenst.) Dwars-, zij-. 2. Tromp° m. : 1. Het vochten. Mise en - : Weking (fig.) Zij-, omweg m. 8. Dwarsstuk, -lijst, -balk m. in zuur water; het in de week zetten. 2. Het Dwarsligger (- de chemin de ter). Dwarsstreep v. harden (van staal). 3. Hardheid. 4. (fig.) Kracht 4. (f i g.) Beletsel. Venir -, se jeter -, se mettre a la - v. Les gene de sa - : Mensen van zijn (stevig) de : Tussenbeide komen. slag. Traverse v. : Overtocht m. Reis (dwars door) v. Trempe : 1. Doornat. 2. Gehard, geestkrachtig; Traverser : 1. Doorreizen, -trekken; gaan -, degelijk. Fortement - : Onbuigzaam. stromen door, doordringen. - l'esprit : Door 't Trempee V. : Weking. (yolk) Pak slaag. hoofd gaan; opkomen (gedachte). 2. Beleven. 3. Tremper ov.w. : 1. Met water aanlengen. 2. Be- Dwars liggen op. 4. (fig.) Verhinderen, dwars- vochtigen, weken, indopen. Soppen (in). 8. bomen. 5. Dwars plaatsen, kippen (anker). Harden (staal). 4. (fig.) Kracht geven aan. 1 Traversier : Dwars-. onov.w : 1. Weken, in vocht liggen, - staan. 2. Traversin m. : 1. Dwarshout, -balk m. 2. Peluw v. (fig.) Medeplichtig zijn. Travesti m. : Door een vrouw gespeelde mans- Trempette v. : indoping van brood. Sneetje rol v. Kieren daarvoor. brood om in to dopen. Faire une -, - la - : Een Travestir : 1. Verkleden. Bal travesti : Soort ge- bad nemen. costumeerd bal. 2. Anders inkleden. - la veriti : Tremplin m. : Springplank v. Verkiezingsleus v. Liegen. 8. (let t er kJ In koddige vorm om- (f i g.) Servir de - a : Begunstigen. werken. Trentaine v. : Dertigtal. - Jaren. Travestissement m. : 1. Verkleding, vermom- Trente : 1. Dertig. 2. Dertigste. 1 m. : Dertig, ming. 2. (let t erk.) Koddige omwerking. 3. Le - et un, le - et quarante : Zeker kaartspel. Verdraaiing (waarheid). Se mettre sun son - et un : Zich op zijn Paas- Trayage m. (spr. tre-yaje) : 't Melken. best kleden. 1 v. : Trient, Trente. Trebuchant : Struikelend. Volwichtig (munt). Trentenaire : Dertigjarig. 1 m. : -e herinnerings- Trebuchement m : 't Struikelen. dag m. Trebucher : 1. Omvallen. 2. Struikelen. (fig.) Trente-six : Zes en dertig. (fig.) Een bele boel. Een misstap begaan. 8. Doorslaan (balans). Trentieme (spr. -tyeme) : Dertigste. Volwichtig zijn (geldstuk). Trepan m. : Steen-, aardboor v. Schedelboor. Trebuchet m. : Vogelknip v. (Goud)schaaltje. Operation du - : Schedelboring. 'heftier : Tot draad trekkers. Trepanation v. : Schedelboring. Trefilerie V. : Draadtrekkerij. -trekbank v. Trepaner : Met de schedelboor opereren. Treftleu m. : Draadtrekker. Trepas m. : Dood m. Allen de vie a - : Overlijden. Trefie m. : 1. Kiaver v., -blad. - a quatre : Klaver- Trepasser : Sterven, overlijden. Fete des trepas- vier. 2. Klaverbladvormig sieraad.(s p el) Klaveren. see : Allerzielen (2 Nov.). Trefie : Klaverbladvormig. Trepidation v. : Beving, trilling. Schudding. Trefonds m. : Ondergrond m. (fig.) Het ver- Trepider : Schudden. Beven. Denderen. borgenste. Le fonds et le - : Alle hoekjes en Trepied m. : Drievoet m. gaatj es. Trépignement m. : Getrappel, gestampvoet. Treillage m. : Tralie-, latwerk. Trepigner : Trappelen. stampvoeten. Treillager : Met traliewerk voorzien. Tres : Zeer, erg. Le T- Haut : De Allerhoogste. Treille v. : Prieel (met wijngaardloof). Wijn- Tresor m. : 1. Schat m. (kerk) Verzameling stokken tegen latwerk m. Wijngaard m. kostbare kerkvoorwerpen. Arehief. 2. Schatkist Treillis m. : Tralie-, latwerk. Glanslinnen, dril o. (- public) v. Bon du - : Schatkistbiljet. Obli- Treillisser : Ale traliewerk bewerken. Betralien. gation du - : -promesse v. 3. Schatkamer v. Kluis Treize : 1. Dertien. Il ne s'en trouve pas - a la v., safe. 4. Groot geleerd werk, thesaurus m., douzaine : Zulke zijn er niet veel. 2. Dertiende. encyclopedie v. 5, (fig.) Schat, sets kostbaars. 1 m. : Dertien. -de dag m. Schatje, Reveling. TR1SORERIE. 465 TRIPAILLE. Trêsorerie v. : Schatkamer v. Ministerie van machine. -mand v. (g e s ch.) Vrouw die tijdens financi6n. Kantoor van een agent daarvan. Schat- de Revol. breiend de vergaderingen bijwoonde. meesterschap. -swoning. Kastoestand m. Trietrae m. (spr. triktak) : Getikkel (dobbelstenen). Tresorler m. : Schat, Penning-. Betaalmeester. Geschreeuw (jagers). Verkeer-, triktrakspel. TrOsoriére V. : Schat-. Penningmeesteres. Tricycle in. : Driewielig rijtuig; driewieler. Tressaillement m. : Huivering, rilling. Trident m. : Drietand in. (fig.) Oppermacht Tressaillir : Rillen, huiveren. ter zee v. Tressauter : Opspringen. Tridi m. : Derde dag der Republ. decade (Rep. Tresse v. : Vlecht v., tres v. Staart (Chinees) m. kalender 1792) m. Tresser : Vlechten. Trikire : Drievlakkig. Tresseur m. : Vlechter. Haarvlechter. Triennal (spr. triMal) : Driejarig, 3 jaar durend, Trêteau m. : Schraag v., bok m. Les —x : 't To- voor 3 jaar benoemd. neel van kluchten en kwakzalversvertoningen; TriennalittS v. (spr. trienali-) : Driejarigheid. (f a m.) het toneel, de planken; stellage v. Monier Triennat in. (spr. triena) : Driejarige ambtsbe- sur les —x : Acteur worden. kleding. Tijdvak van drie jaar. Tamil m. : Lier y., windas o. Trier : Uitzoeken, uitlezen, sorteren. — sur le volet Trine v. : 1. Wapenstilstand m. — de Dieu : Gods- : (fig.) Met zorg uitkiezen. vrede m. 2. (fig.) Rust v., verpozing. Faire — Triglyph° m. : Driekloof v., -snede v. (1 : Ophouden met. — de . ../ Houd op met . . .1 Trigone : Driehoekig. -zijdig. Ni — ni repos : Rust noch duur. Trigonometrie V. : Driehoeksmeting. Trilves V. : Trier (in de Rijnprovincie). Trigonomètrique : Van de driehoeksmeting. Tri m. : 1. Het uitzoeken, - sorteren. Faire le Trilateral : Driezijdig. — de : Sorteren. 2. Soort omberspel. Trilatére : Driezijdig. I m. : Driehoek in. Triacleur m. : Kwakzalver. Praatjesmaker. Trilingue : Drietalig. Triade v. : Drietal. Trille tn. (spr. trite of triye) : (muz.) Triller in. Triage m. : Het uitzoeken, - sorteren, • schiften. ThIlion ra. (spr. trilyon) : Millioen maal mil- {dare de — : Rangeerstation. lioen, biljoen. Triangle m. : Driehoek m. (muz.) Triangel m. Trilobe : (plant k.) Drielobbig. Triangulaire : Driehoekig. Trilogie v. : Vereniging van drie bij elk. be- Triangulation v. : Aarddriehoeksmeting. horende treurspelen of opera's. Tribord m. : Stuurboord. Trimbalage in. : Het hc!en en weer slepen. Tribu v. : Starr m. Tribes (der Rom.) m. Trimbalement m. : Het heen en weer slepen. Tribulation v. : Wederwaardigheid, beproeving. - „gezeul" ; 't rondleiden; 't voortsjouwen. Tribun m. : Tribuun, hoofdman (— des soldats). Trimbaler : Heen en weer slepen; zeulen; rond- Volkstribuun. leiden ; voortsjouwen. Tribunal in. : 1. Rechterstoel m. Rechtbank v. Trimensuel : Driemaal per maand verschijnend. Gerecht. 2. (fig.) Vierschaar v. Trimer : (fam.) Zich afbeulen (voor niets). Tribunat .m. : Waardigheid van tribuun, Tri- Trimestre m. : Kwartaal. bunaat (Frankrijk, 1799). Trimestriel : Driemaandeliiks. Tribune V. : 1. Spreekgestoelte, 2. Galerij v., Trimeur m. : Ploeteraar, werkbeest. tribune v. (Ka th.) Koorgalerij, zangkoor. Trimoteur by. nw. en m. : Driemotorig (vliegtuig). Tribut m. : Schatting, cijns m. Belasting. Tol m. Tringle V. : Stang v., lat v., (gordijn)roede v. (fig.) Payer le — d : Huldigen, erkennen; de Trinitaire m. : Drieeenheidsbelijder. tol betalen aan. TrinitO v. : Drieeenheid, -vuldigheid. Drieeen- Tributaire : Schat-, cijnsplichtig. (fig.) Afhan- heidsdag (fête de la T-; de eerste Zondag na kelijk. Courts d'eau — : Zijrivier v. Pinksteren) in. Trinidad (ell.). Triear m. : Motordriewieler in. TrinOme m. : Drietermige grootheid. Trieentenaire : Driehonderdjarig. I m. : -e ge- Trinquer : Klinken, aanstoten. (f am.) Slaag denkdag in. oplopen. Op zijn ziel krijgen. Triceps m. (spr. -apse) : Driehoofdige arm- (- Trinquet m. : (zeev.) Fokkemast m. Kluiffok v. brachial) of beenspier (— femoral) v. Trinquette v. : (zeev.) Kluiffok v. Tricher onov.w. en ov.w. : Bedriegen, bedotten Trio m. : Muziekstuk voor drie stemmen of drie (bij 't spel). (f a m.) Bedriegen. instrumenten. Drietal, trits. Trieherie v. : Bedriegerij bij 't spel. Bedotterij. Triolet m. : 1. (1 e tt e r k.) Drieklankdicht. Trieheur in. : Bedrieger, valsspeler. (m u z.) Driedelige notengroep m., triool v. 2. Triehine v. : (spr, trichine of trikine) : Trichine Witte klaver v. v. Varkensworm m. Trlomphal : Tot een zegepralende intocht be- Trieline en -elinium in. (spr. -Omm) : (gesch.) horend, triomf-, zege-. (fig.) Zegepralend. Eetkamer met 3 aanligbedden v. Triomphalement : In triomf, triomfanteliik. Tricolor m. : (plan t k.) Duizendschoon, drie- Triomphant : Zegevierend. Prachtig. Stralend kleurige amarant. - anjelier v. van trots. Tricolor° : Driekleurig, I m. : De Franse drie- Triomphateur in. : Zegevierend veldheer. Over- kleur v. winnaar. I by.nw. : Zegevierend. Vergenoegd. Tricorn : Driehoornig, -hoekig. I in. : Steek m. Triomphe m. : Zegevierende intocht in., zege- Tricot m. Breiwerk; -kous v. Gebreid goed. Het tocht rn. Overwinning. Reden tot trots v. i v. : breien. Faire du — : Brelen. (o ud) Troef v. -spel, triomfspel. Tricotage m. : Het breien. Breiwerk. Triompher : Een zegevierende intocht houden. Tricoter onov.w. : Trippelen. I ov.w. : Breien. Een overwinning vieren. Zegevieren. Trots zijn Kloppen (kant). op 't succes. — de : Overwinnen; to boven komen. Trieoteur m., -euse v. : Breier. Breister. Brei- Tripaille V. : (fam.) Hoop ingewanden m. GALLAS, Frans Schoolwoordenboek. * 30 TRIPARTI. 466 TRONQUER. Triparti en -ite : In drie6n verdeeld. Troehalque (spr.troka-):Uit trochae6n samengesteld. Tripe v. : 1. Darm m., ingewand. 2. Pens (der Trochee m. Trochaeus (voet van een lange en herkauwers, als voedsel) v. (Eufs 4 la : Harde een korte lettergreep) m. eieren in schijfjes met uiensaus. 3. Binnenwerk Troehet m. Vruchtbloembundel m. (sigaar). 4. Tripp, -fluweel (-8 de velours). Trogne m. : (plantk.) Liguster (- vulgaire) m. Triperie V. : Ingewandenwinkel m. -handel m. Troglodyte m. : Holbewoner. Chimpanse. Tuin- Triphtongue V. : Drieklank m. koning (vogel). - mignon; Winterkoninkje. Tripier m. : Afval-, pensverkoper. Trogne v. : Tronie v. Dronkemans-. Triple : Driedubbel, -voudig. Driemaal zo groot. Trognon m. : Klokhuis. Stronk m. En - exemplaire : In triplo. I m. : Drievoud. Plie Troie v. : Troje. en - : In drieen gevouwen. Trois : 1. Drie. Et de - : Da's de derde maal. Triplement : Drievoudig. -dubbel• I m. : Ver- 2. Derde. I m. : De derde (dag m.). driedubbeling. Trois-Etoiles : M. - : Mijnheer X. Tripler ov.w. : Verdriedubbelen. onov.w Drie- Troisiême : Derde. I m. : Derde man. - verdieping. dubbel worden. Troisiêmement : In de derde plaats. Triplette v. : Fiets met drie plaatsen v. Trois-mats m. (my. onverand.) : Driemaster. Triplicate m. : Afschrift in triplo. Trois-quarts m. (mv. onverand.) : Grote viji. Triplice V. : Drievoudig verbond. - coupe m. TriplieittS V. : Drievoudigheid. Tr8le v. : Verkoop van eigengemaakte waren m. Tripoli m. : 1. Tripolis (stad). 2. Poetsgoed, tri- Tr8ler ov.w. Overal meeslepen. I onov.w. : pelaarde v. Rondlopen. Eigengemaakt werk verkopen. Trip°lir : Met poetsgoed polijsten. Trolley m. (spr. trolh) : Stroomafnemer. Tripolitain Bewoner van Tripolis. Trombe v. : Hoos v. En - Als een wervelwind. Tripolitaine V. : Gebied van Tripolis. Tromblon m. : Donderbus v. Van boven breed Tri-porteur m. : Bestellers-driewieler. uitlopende hoed (chapeau -) m. Wijde mond Tripot m. : Speelhuis. Danshuis, knip v. van een luidspreker m. Tripotage m. : Gemors. Zwendelarij. Kuiperij. Trombone m. : Bazuin v., -blazer. Tripoter onov.w. : Morsen. Snuffelen. Zich met Trompe v. : 1. Trompet. Publier 4 son de - : Tilt- (beurs)zwendel bezighouden. Scharrelen. Kuipen. bazuinen. 2. Jacht-, waldhoorn m. 3. Signaal- ov.w. : Bevuilen, verfomfaaien. hoorn. 4. Slurf v., snuit m. - d'Eustache : Tilpoteur m. : Knoeier. „Gokker". Konkelaar. Eustachische buis (in oor) v. 5. Tromgewelf. Tripotier m. (spr. -ty6) : Kuiper, intrigant. Hou- Trompe-1'o9i1 m. (my. onverand.) : Oogbedrie- der van een speel- of danshuis. Knoeier. ger (schilderij). (fig.) Bedriegelijke schijn m. Triptyque m. : Triptiek (schilderij op 3 plan- Tromper : 1. Bedriegen. 2. Misleiden. C'est ce ken) v., drieluik. Triptiek (autobewijs voor 't qui vous trompe Daarin juist vergis je je. 8. buitenland) v. Niet beantwoorden aan, teleurstellen. - l'attente: Trique v. Knuppel m. Tegenvallen. 4. Verschalken. Ontduiken. 5. Ver- Trireme v. : Gales met drie Nen roeiers v. drijven (verveling); doden (tijd); verzetten Trisaleul m. : Overoudgrootvader. (teed); afleiding zoeken voor (smart). - sa fain : Trisaleule v. : Overoudgrootmoeder. De eerste honger zien to stillen. I Se : Zich Trisannuel Driejaarlijks. vergissen. Ne vous y trompez pas : Pas goed op. Se Triseeteur (spr. trissek-) : In drie delen ver- ressembler 4 s'y - : Sprekend op elk. gelijken. delend. Se - sur qn : Zich in tem. vergissen. Trisection (spr. trissek-) v. : Verdeling in dries n. Tromperie V. : Bedriegerij, misleiding. Trisser : Driemaal (laten) herhaien. Trompeter ov.w. Laten bekendmaken door den Tris(s)yllabe m. (spr. -silabe) Drielettergrepig trompetter. Uitbazuinen (o ok fig.). I onov.w. : woord. Op de trompet blazen. Krijsen. Tris(s)yllabique (spr. -sila-) Drielettergrepig. Trompette v. : 1. Trompet v. Nez en - : Wip- Triste : 1. Treurig, bedroefd, somber. - d faire neus. Queue en - Krulstaart. (fig.) Sonner la pleurer : Om bij to huilen. 2. Bedroevend. On- : Veel ophef maken. A gene de village - de gelukkig. 3. Triestig, somber. Donkey. 4. Ellen- bois : leder volgens zijn stand. - a clefs; - dig, jammerlijk, armzalig. pistons : Klep-; schuiftrompet. 2. (fig.) Uitba- Tristement : Treurig, bedroefd. jammerlijk. zuiner. Schreeuwer. 3. Trompetvogel (oiseau -) Tristesse V. : Droef-, treurig-, vervelendheid. m. 4. Trompetspeler (mil.) Hoomblazer. Triton m. : Zeegod. Horenschelp (conque de -) Trompeur m. : Bedrieger. I bv.nw. : Bedriegelijk. v. Watersalamander m. Duikerstoestel. Trompeusement : Op bedrieglijke wijze. Triturable Fijnwrijfbaar. (fig.) Plooibaar. Trone m. (spr. Iron) : 1. (Boom)stam m. 2. (fig.) Trituration V. : Fijnwrijving, -stoting. Stam (van familie) m. 3. Stam (van ader of Triturer : Fijnwrijven, malen (voedsel). (f i g.) slagader). 4. Romp m. Borststuk (insect). 5. - Flink bewerken. de colonne Onderste deel van een zuilschacht. Triumvir m. (spr. triommvir) Drieman. de prisme : Afgeknot prisma. 6. Bus v., arm- Triumvirat m. (spr. triommvira) : Driemanschap. bus, offerblok. Bus voor fooien. Collectebus. Trivelin m. : 1. Hansworst m. 2. Wortelste- Tronche v. : Dikke stomp m. ker (werktuig van tandarts). Tronchet m. Dik blok. Trivial en -ement : Overbekend, afgezaagd. Troncon m. : Stomp m. Moot v. Stuk, brok. Gemeen, plat. Tronconner : In moten, - stukken snijden. Trivialite v. : Overbekend-, afgezaagd-. Ge- TrOne m. : Troon m. Zetel m. meen-, platheid. TrOner : Ten troon zitten. (fig.) Heersen. Troe m. (spr. trek) : Ruffling, verwisseling. Com- Tronquer : Afknotten. Verminken (beeld, tekst, merce de - Ruilhandel m. telegram). (fig.) Besnoeien, verknoeien. TROP. 467 TSAB1WICH. Trop : Te veel, - zeer, al te, te. I m. : Teveel, over- 4. Troep, legerafdeling. Het leger. Les -8 : 't maat v. C' en est - : Dat gaat te ver. Its sont - : Krijgsvolk. .De la - : Soldaten. Er zijn er te veel. De -, en - : Te veel. Votes n' etes Troupeau m. : Kudde v. (fig.) Gemeente, kudde. pas de - : Gij kunt wel hier blijven. Je ne sans (on g. bet.) Hoop m. comment : Ik weet niet recht hoe. Par - : Al te Troupier m. : (f a m.) Soldaat. (zeer). Cela n' est pas - sfir : Dat is niet zo heel Trousse V. : 1. Bundel m., pak. 2. (oud) Korte erg zeker. broek v. Etre aux -s de qn : Iem. op de hielen Trope m. : Figuurlijke uitdrukking. zitten. 3. Op het zadel vastgemaakte mantel m. Trophêe m. : 1. Zegeteken, trofee v. (dichtk.) 4. Staartriem m. 5. Koker m., doos (met beno- Overwinning. 2. Wapenrek. digdheden) v.; instrumententas v. Reisneces- Tropical : Tropisch, van de keerkringen. saire (- de voyage) v. Tropique m. : Keerkring m. Trousseau m. : Bos (sleutels) m. Bundel m. Uit- Tropologie v. : Leer der figuurlijke uitdruk- zet m., uitrusting. kingen v., tropenleer. Beeldrijke teal v. Trousse-queue m. (my. onv.) : Staartriem m. Trop-plein m. : 1. Overvloed m. 2. Hulpreser- Trousser : 1. Opschorten, -lichten. Opbinden voir. 3. (fig.) Overmaat v. (staart). 2. Voor 't spit gereedmaken (vogel). Troquer : (Ver)ruilen. - son cheval borgne contre Bij elk. pakken. - (son) bagage: Zich wegpakken. un aveugle :Van de regen in de drop komen. Bien trousse : Net, aardig, in de puntjes. Troussd Troqueur m. : Ruiler, ruilebuiter. 4 la diable : Afgeraffeld; met de kleren aan 't Trot m. : Draf m., 't draven. Alter au - Dra- lijf gegooid. 8. Wegrukken (zieke). Snel afmaken. ven. (fig.) Au - : Vlug, met liver. Troussis m. : Omslag m., opnaaisel. Trotte v. : Eindweegs, loop m. Trouvable : Vindbaar. Trotte-menu (my. onverand.) : Trippelend. Trouvaille v. : Goede vondst v. (fig.) - inval m.. Trotter onov.w. : 1. Draven. Trippelen (muss). Trouver : 1. Vinden. Je lui ai trouvd bon visage : 2. (fig., f am). Lopen, draven. Cela me trotte Ik vond dat hij er goed uitzag. 2. (Aan)treffen. par la ttte Dat maalt mij in 't hoofd. Laisser - Que is t'y trouve! Dat lap je me niet meer 1 sa plume : Er maar op los schrijven. 1 ov.w. : 3. Opzoeken. 4. Ontdekken, uitvinden. Bien Laten draven. 1 se - : 'm Smeren. trouve : Geestig bedacht. 5. Verschaffen. Noe- Trotteur m. Draver. men, aanwijzen. 6. Menen, oordelen. - bon : Trotteuse V. : Voetvrije rok (jupe -) m. Rosmolen Goedkeuren. - mauvais : Afkeuren. 7.- a : De waarin een paard ronddraaft m. gelegenheid vinden om. 1 se - : 1. Gevonden Trottin m. : Loopjongen, -meisje. worden. Comme cela se trouvel Hoe toevallig! Trottiner : In korte draf lopen. Trippelen. 2. Bestaan, zijn. 3. Blijken te zijn, bevonden Trottinette V. : Autoped. worden. 4. Zich gevoelen, bevinden. 5. Bij zich Trottoir m. Verhoogd voetpad. zelf opmerken, zich bevinden. 6. Zich bege- Trop m. : 1. Gat, opening, holte; oog (naald). ven, zijn (ergens). 7. Voorhanden te koop zijn, Faire un - pour en boucher un autre : Nieuwe 8. Elk. ontmoeten. 9. Elk. vinden, zekere me- schulden maken om oude of te betalen. -a de ning met elk. gemeen hebben. petite verole : Pokputjes. - d'homme : Mangat Trouvére m. : Noord-Frans, middeleeuws dichter. (in stoomketel). - d'eau : Wak. Il n'a rien vu Trouveur m. : Vinder. que par le - d'une bouteille : Hij komt pas kijken. Troyen : Trojaans. -aan. Des -a dans une comedic : Gapingen in de hande- Truand m. : (oud) (Vak)bedelaar, schooier. ling. Faire son - dans le monde : Het ver brengen True m. (apr. trek) : 1. Handige zet m. Foefje. 2. in de wereld. 2. Nest, onbeduidende plaats v. Machine voor decorverwisseling. 8. Rolwagen m. 8. Leemte, gaping. Trueage m. z. truquage. Troubadour m. : Proveneaals, middeleeuws Trueheman of -ment m. : Tolk, drogman. dichter. 1 bv.nw. : Sentimenteel. Truculent : Woest, schrikkelijk. Welig, rijk. Troublant : Storend. Ontroerend. Truelle V. : 1. Troffel m., truweel. 2. Vislepel Trouble : Troebel. Beslagen, bewolkt; (fig.) m., -schep; taartschep v. verward. I m. : 1. Troebel-, neveligheid. Geestes- Truellite V. : Troffelvol m. verwarring. -8 atmospheriqu,es : Luchtstoringen. Truffe v. : Truffel v. 2. Wanorde v. 3. Onenigheid. Porter le - dans : Truffer : Met truffels toebereiden. (f i g.) Doorspek- veroorzaken bij. 4. (recht) Storing in 't bezit. ken. (v o 1 k) Bedotten. 5.' Onrust v., beroering, storing. 6. Onlusten, Truffier : Truffel-. 1 m. : Truffelzoeker. volksoproeren. 1 v. z. truble. Truffike V. : Truffelvindplaats v., -veld. Trouble-fête m. (mv. onverand.) Spelbreker, Trule v. Zeug. - d'eau : Zeekoe. vreugdeverstoorder. Truisme m. (apr. tru-isme) : Waarheid als 'n koe. Troubler : 1. Troebel maken. 2. Beneveld ma- Truite v. : Forel v. - saumonee Zalmforel. ken. 3. (fig.) In de war brengen (hersenen). Trumeau m. : Runderschenkel m. Penant o. Avoir esprit trouble : Niet wel bij 't hoofd zijn. -spiegel m. Middeldeel (van toned). 4. In beroering brengen (zee). 5. (Ver)storen, Truquage m. : Handige namaak m. verontrusten. (recht) Storen (in 't bezit). Avoir Truquer : (Nieuwe voorwerpen) als antiek bewer- /a conscience troublee : Geen gerust geweten heb- ken, vervalsen. Streken gebruiken bij. ben. I se - : Troebel Bewolkt (lueht) wor- Truqueur m. : Vervaardiger van zogenaamd antieke den. In de war geraken. Schemeren (voor ogen). voorwerpen, vervalser. Knoeier. Zwak worden. Zich ongerust maken. Trust m. : Samensmelting van productieonder- Trouts v. : Wijde opening. Brea v. nemingen, trust v. Trouer : Doorboren. Tsar m. Keizer (van Rusland), tsaar. Troupe v. : 1. Troep m., bende v. 2. Gezel- Tsarewieh of -owns m. Troonopvolger (in schap (toneelspelers). 8. Kudde v., vlucht v. Rusland), tsarewitch. TSARINE. 468 TYRAN. Tsarine v. : Keizerin, tsarina. Turbulent : Woelig, onstuimig. Druk (kind). Tu : Je, ge, gij, u. Tore, turque : Turks. 1 m. : 1. Turk. Het Tuant : Dodelijk. (fig.) Afmattend. Turks. Le Grand T- : De Grote Heer, de Sul- Tub m. (spr. teube) : Sponsbad. Bad. tan. (fig.) Fort comme un - : Zo sterk als een Tubage : Het inbrengen van buizen. paard. 2. Barbaar. 8. Meikeverlarve v. Tube m. : 1. Buis v. Vat. - digestif : Darm- Turco m. : Inlands soldaat (in Afrika). kanaal. - d'oxygene : Zuurstofcylinder. 2. (f a m.) Turcoman : Turkomans. -man. Hoge hoed m. 3. Stang (van fiets) v. Turelure v. : Refrein. Vervelend gezeur. Tuber : Van buizen voorzien. Turf m. : Renbaan v. De wedrennen m. Tubercule m. : 1. Tuberkel (harde zwelling) Turgescence v. : Opzwelling. m. 2. (Wortel)knol m. Turgescent : Opzwellend. Uitpuilend. - Turin m. : Turijn. wortelknollen. 1 m. Tuberculoselijder. Turlupin m. Laffe grappenmaker. Tuberculose v. : Tuberkelziekte v., (v o lk) tering. Turlupinade v. : Laffe aardigheid. TubOreuse v. : - des jardins : Tuberoos v. Turlupiner onov.w. : Flauwe grappen maken. Tubereux : Knolvormig, wortel-. 1 ov.w. : Belachelijk maken. Tubulaire : Buis-, pijpvormig. Turpitude v. : Schande v. Schanddaad v. Tubule m. : Buisje. Turque v. : Turkse vrouw. 1 bv.nw. z. tore. Tubuleux : Buisvormig. Turquerle v. Turkse manier van doen. Tubulure V. : Buisopening, uitmonding. Wreed-, barbaarsheid. Turkse meubels, enz. Tudesque : Oud-Duits. (ong. bet.) Ruw, plomp; Turquet m. Turks hondje. Turkse tarwe v. moffrikaans. Turquie v. : Turkije. - d' Asie : Aziatisch Tuer : 1. Doden. Slachten. Uitblazen. Se faire Turquoise v : Turkoois (steen) m. - Tussilage m. : (plantk.) Klein hoetblad. van eer gestorven. 2. (j a c h t) Schieten. 3. (fig.) TutOlaire : Beschuttend, beschermend. Te gronde richten. 4. Bederven, vernietigen. Ver- Tutelle v. : 1. Voogdij. Hors de - : Mondig. 2. dringen (kleur). 5. Lastig vallen. 1 se - : 1. Zich (f i g.) Bescherming. 3. Lastig toezicht. Etre tenu doden, zelfmoord plegen. Om 't levee komen. 2. en - : Als een onmondige behandeld worden. Elk. doden. 3. Geslacht Gedood worden. 4. Tuteur m. : 1. Voogd. Subrogi - : Toeziende (f i g.) Zich afbeulen. Zijn uiterste best doen. Je me voogd. 2. (fig.) Beschermer. 3. Leistok m. tue d le lui dire : Ik heb het uit den treure her- Tutoiement of -otment : 't Aanspreken met jij haald. 5. Elk. opheffen. en jou. Tuerie v.•. Slachtplaats v. (fig.) Slachtbank v. Tutoyer : Aanspreken met jij en jou. The-tfte (a) : Luidkeels. Tutti m. (spr. tots-) : (muz.) Door alle uitvoe- Tueur m. : Doodslager. Vechtersbaas. renden uitgevoerd gedeelte. Tuf m. : Tufsteen v. (f i g.) Grond m. Tuyau m. 1. Pijp v., buis v. - d'arrosage, - Tuile v. : (Dak)pan v. (fig.) Tegenvaller, „strop" m. roulettes : Sproei-, tuinslang v. - de l'oreille : Tuilerie V. : Pannenbakkerij. Les T-8 : (Vroe- Gehoorbuis. Dire dans le - de l'oreille : Influiste- ger) paleis der Franse vorsten. ren. 2. Stengel m. B. Gesteven plooi v. Bonnet Tuileur m. : Dakbedekker. : Neepjesmuts. 4. (nieuw; fam.) Ver- Tuilier m. : Pannenbakker. trouwelijke mededeling, „Spiekje". Tulipe v. : Tulp v. -vormig gins. Tuyautage m. : Gezamenlijke buizen. Tulipier m. : Tulpenboom m. -liefhebber. Tuyauter : 1. Met pijpplooien voorzien. Bonnet Tulle m. Tulle (zeer fijn weefsel). tuyauti Neepjesmuts. 2. (fig., fam.) Inlichten. Tumefaction v. : Gezwel. Se -; „Spieken" Tumèfier : Doen zwellen. Tympan m. : 1. Trommelholte v. Trommelvlies. Tumescence v. : Gezwollenheid. 2. (drukw.) Persraam, timpaan o. 3. Gevelveld. Tumescent : Zwellend. Trommelrad. 4. (fig.) Oor. Tumeur v. : Gezwel. Nieuwe weefselvorming. Tympaniser : Uitjouwen, luide bespotten. Tumulaire : Van een graf. Tympanon m. : Hakkebord. Tumulte m. : Opschudding, rumoer. Gewoel. Type m. : 1. Model-, gietvorm m. 2. Grond- Storm (der hartstochten) m. vorm. Type. Zinnebeeld. Karakter. 8. Beweeg- Tumultuaire en -ment Oproerig. Woelig, bare drukletter v. 4. Vent, kerel. Man. onstuimig. Typer : Typisch voorstellen. Met de schrijfma- Tumultueusement en -tueux : Onstuimig, wan- Typheux : Typhusachtig. [chine tikken. ordelijk, woest. Typhique : Aan typhus lijdend. 1 m. : Typhuslijder. Tumulus m. (spr. -use) : Grafheuvel m. Typholde : Typhusachtig. Fievre : Typhus. Tunique v. : 1 Onderkleed (der Ouden). 2. On- Typhon m. : Wervelstorm m. derkleed (van bisschop), misgewaad. Uniform- Typhus m. (spr -uss) : 1. Vlektyphus (- exanthe- jas v. 3. Vlies. Rok m., of schub (van bol) v. migue) m. 2. Runderpest v. Tunisie v. : Tunis (land). Typique : Kenmerkend, typisch, de grondvorm Tunisien : Uit Bewoner van Tunis. uitmakend. Origineel. Tunnel m. : (spr. -dl) : Onderaardse gang m. Typo m. : (f am.) Drukker. Turban m. : Tulband m. Typographe m. Drukker. Turbine V. : Water-, schroefrad. Stoomrad, -tur- Typographie V. : Drukkerij. Drukkunst v. Turbine : Tot-, kegelvormig. [bine v. Typographique : Op de thukkerij betrekking Turbiner : (f a m.) Sloven, zwoegen. hebbend. Turbot m. : Tarbot m. Typographiquement : Door middel der druk- Turbulemment : Op onstuimige wijze. Tyr m. : Tyrus (stad in Phoenicie). [kunst. Turbulence v. : Woelig-, uitgelatenheid. Tyran m. Heerser. Tiran, dwingeland. TYRANNEAU. 469 URANOGRAPHIE. Tyraimeau m. : Dwingelandje. Tyranniser : Als een dwingeland regeren over. Tyrannicide m. : Tirannenmoord m. -moorde- Tyrien : Uit Bewoner van Tyrus. [Beheersen. naar. I bv.nw. : Die een tiran doodt. - gedood Tyrolien : Tyrools. Tyroler. Deukhoed m. heeft. Tyrolienne v. : Joedellied. Tyroler dans m. Tyrannie V. : Dwingelandij. Geweld. Tzar . . . z. tsar . . . . Tyrannique : Gewelddadig, willekeurig. Tzigane : 1. Zigeuner. -s. 2. Hongaars muzikant. Tyranniquement : Op tirannieke wijze. Orchestre de —s : Strijkje. U UUm.:Uv. Uniformiser : Eenvormig maken. U.R.S.S. : Union des Republiques Socialistes Sovid- Uniformite V. : Eenvormig-. Eentonigheid. times : Sovjet-Rusland. Unilateral en —ement : Eenzijdig. Die slechts Ubiquiste m. (spr. -kwiste) : (fig.) Iem. die alomte- aan den zijde bindend is. genwoordig is. I bv.nw. Alomtegenwoordig. Uniment : Effen. glad. Eenvoudig. Gewoonweg. Ubiquite v. (spr. -kwi-) : Alomtegenwoordigheid. Union v. : 1. Verband, verbinding. 2. (Ver)bond, 11 a le don de l'— : Men vindt hem overal. vereniging. 8. Huwelijk. 4. Eendracht v. Uhlan m. : Ulaan, lansier. Unipersonnel : (t a a 1 k.) Onpersoonlijk. Ukase m. : Bevelschrift des tsaren, oekase v. Uniprix m. : (nieuw) Eenheidspriis m. Ukraine v. : Oekraine v. Unique : Enig. Onvergelijkelijk. Reole — Een- Ulceration V. : Verzwering. heidsschool v. Sens — : Eenrichtingsverkeer. Uleere m. Zweer v. (fig.) Wonde v. Uniquement : Enkel, alleen. Uleerer : Een zweer veroorzaken op. (fig.) Ver- Unir : 1. Verbinden, verenigen In 't huwelijk bitteren, pijnigen. Une conscience ulcer& : Een verbinden. Eendrachtig maken. 2. Gladscha- door berouw gekweld geweten. I s' : Zweren. ven, effenen. S. Eenvoudig maken. I s'— Zich Uleereux : Vol zweren. Zweervormig. verenigen, - verbinden. ten worden. — par le UltArietui : (plaats) Aan gene zijde, verderop manage : Met elk. huwen. gelegen. (tij d) Later, nakomend. Verder Unisexue en -uel (spr. unissek-) : Eenslachtig. Ulterieurement : Verder. Later. Unisson m. : 1. (muz.) Eenstemmigheid. A r- Ultimatum m.. (spr. -tOmm) : Laatste woord. : Eenstemmig. 2. (f i g.) Overeenstemming. Se Laatste vertoog v456r de oorlogsverklaring. mettre d l'— de : Zich schikken naar. Ultra m. : Overdreven partijman, drijver. Unitaire : Naar eenheid strevend. I m. : (kerk) Ultramontain : Aan gene zijde der bergen. - der Eenheidsbeleider, unitarW. Alpen. Die de oppermacht van den paus voorstaat. Unitarisme m. : (kerk) Leer der eenheidsbe- Ultramontanisme m. : Leer der ultramontanen v. lijders (zij die den persoon in God erkennen) v. Ultraviolet : Buiten het violet liggend. Unite v. : 1. Eenheid. 2. Enigheid (van God). Ulysse m. : Ulysses. 3. Onverdeeldheid. 4, Eenvormigheid. (kunst) Ululer : Schreeuwen (nachtvogel). — d'action : Eenheid van handeling (waarbij al- Umbre m. (spr. onbre) : Ombervis m. Kam- les tot den gebeurtenis samenwerkt). — de lieu hagedis v. : Eenheid van plaats (waarbij geen verandering Un, —e : 1. Een. — a — Een voor een. 2. Eer- van decor plaats heeft). — de temps : Eenheid ste. Et d'-1 Da's de eerste I dat begint al goed 1 van tijd (waarbij alles zich in 24 uur afspeelt). m. : Eenheid, een. Cijfer een. I lidw.: Een, 'n. 5. (mil.) Gevechtseenheid (— de combat). 6. bv.nw. : onverdeeld. Edn geheel vormend. (beurs) 1/4 frank. Ce West qu'—, c' est tout —: Dat is precies hetzelfde. Univalve : Eenschalig. La verite est —e : Er is maar den waarheid. m. Univers m. : Heelal. Wereld v. De aardbewoners. en V. : Een mens. Comme — qui : Als iemand die. Universaliser : Algemeen maken. Unanime en —meat : Eensgezind, -stemmig. Universalite v. : Algemeenheid. Algemeen ka- Unanimite v. : Eenparig-, eenstemmigheid. A rakter. Het geheel, alle mensen. Alzijdigheid : Met algemene stemmen. (— de l'esprit). Uni : 1. Verenigd. Le Royaume Uni : Het Ver- Universaux m.mv. : Algemene begrippen van enigde Koninkrijk. Les Provinces- Unies: De Ver- geslacht en soort. enigde Provincien Les Ptats-Unis : De Ver- Universel : Algemeen, alomvattend, overal er- enigde Staten. 2. Verbonden, enig. Les mains kend; universeel (erfgenaam); algemeen ont- —es : Hand in hand. 8. (f i g.) Gelijkmatig, onge- wikkeld, alzijdig. Exposition —le : Wereldten- stoord. 4. Zonder versiering. (f i g.) Eenvoudig. toonstelling. L'— : Het algemene (in geslacht, Unieolore : Eenkleurig. soort). Unieme : Le trente et — : De een en dertigste. Universellement : Algemeen, overal. Uniemement Vingt et — : In de een en twin- Universitaire : Van een hogeschool. Van 't open- tigste plaats. baar onderwijs in Frankrijk. Cit4 — : Inter- Unification V. : Vereniging, eenwording. nationaal gebouwencomplex voor studenten. Unifier : Verenigen, eenheid brengen in. I s'— : m. : Onderwijsman (in staatsdienst). Zich aaneensluiten. Universite v. : 1. Hogeschool v. 2. Het open- Uniflore : Eenbloemig. baar onderwijs in Frankrijk. Uniforme : Eenvormig. Gelijkmatig. Eentonig. Untel m. : Dinges, je-weet-wel, Hoe-heet-hij-ook- m. Dienstkleding, uniform (habit d'—) v. De weer. militaire stand m. Uranie v. : Urania (muze der sterrenkunde). Uniformêment : Eenvormig. (natk.) Eenparig. Uranographie v. : Hemelbesehrijving. T.TRANO GRAPHIQUE. 470 VACILLANT. Uranographique : Op de hemelbeschrijving be- Usite : Gebruikelijk, in zwang. trekking hebbend. Ustensille m. : (Huss-, keuken)gereedschap. Urbain : Steeds, van de stad. Usuel : Gebruikelijk. Objets -s : Gebruiksvoor- Urbanisme m. : Stedenbouw, -kunde. werpen. Langue -le : Omgangstaal v. Urbanite v. : Hoffelijk-, welgemanierdheid. Usuellement : Gewoonlijk. Ure m. : Oeros m., aueros m. Usufructuaire : Op 't vruchtgebruik betrek- Urgence v. : Dringende noodzakelijkheid. Cas d' - king hebbend. : Spoedgeval. Il y a - : De zaak is dringend. Usufruit m. : Vruchtgebruik. .1Y- : Ten spoedigste. Usufruitier m. (spr. -ty6) : Vruchtgebruiker. 1 Ument : Hoognodig ; (opschrif t) dringend. bv.nw. : Ten laste van den -. Udnaire : De pis betreffend. Voies-s: Urinewegen. Usuraire : Woekerachtig, met woeker gepaard. Urinal m. : Waterfles, -glee. Usurairement : Op woekerachtige wijze, door Urine v. : Pis v. woeker. Uriner : Wateren. Usure v. : 1. Woekerrente v., woeker m. (fig.) Urinoir m. : Waterplaats v. Avec - : Met woeker, rijkelijk. 2. Slijtage. Urne v. : Urn v., askruik v. Waterkruik. Usurper m., -iere v. : Woekeraar, -star. Stembus (- ele,ctorale) v. Alley aux -8 : Verkie- Usurpateur m. : Overweldiger. Ursullne V. : Ursuliner non. [zingen hebben. Usurpation v. : Overweldiging, onrechtmatige Us m.mv. (spr. u) : Gebruiken. - et coutumes inbezitneming. (spr. uze) : Zeden en gewoonten. Usurper ov.w. : Overweldigen; zich wederrech- Usage m. : 1. Gebruik. -s de la route : Verkeers- telijk toeSigenen. / onov.w. : Inbreuk maken (op). voorschriften, code van de weg. Hors d'- : Ver- Ut m. (spr. ute) : (oud) Ut v., do v. sleten. A l'- de : Ten dienste van. 2. (recht) Uterin : 1. (recht) Van den moeder. Frere - : (Vrucht)gebruik. Droit d'- : Recht van hout- Halfbroer. 2. Van moederszijde. hak ; - tot 't weiden van vee. 8. Gewoonte. Les Utile : 1. Nuttig. 2. Voordelig. Van nut. En temps compliments d' - : De gebruikelijke plichtple- - gingen. 4. Spraakgebruik; beschaafde spreektaal Utilement : Nuttig. Voordelig. v. 5. Vertrouwdheid, oefening. 6. Goede manieren Utilisable : Bruikbaar. _(- du monde) v. Utilisation v. : Aanwending, tennuttemaking. Usage : Gebruikt; gedragen (kleed). Utiliser : Aanwenden, gebruiken, benutten. tisane° v. (oud) : Gewoonte. (handel) Wissel- Utilitaire bv.nw. en m. : (Iem.) die het nuttig- gebruik, use o.; gebruik, usance v. heidsbeginsel ale drijfveer der menselijke han- Use : Versleten. Afgebeuld. Afgeleefd. Afgezaagd. delingen beschouwt. Bouche -e : Ingevallen mond. Utilitarisme m. : Leer volgens walks alle men- User onov.w. : 1. (met de) Gebruiken. Te werk selijke handelingen uit overwegingen van gaan. - de violence avec qn : Iem. geweld aan- nuttigheid voortkomen v. doen. - de prieres : Tot smeekbeden zijn toe- Utillte V. : 1. Nut, voordeel. 2. (t one el) On- vlucht nemen. User, n'abusez pea : Poet alles met dergeschikte rol v. mate. 2. en - avec : Te werk gaan met, be- Utopia v. : Utopia (van Th. Mores), Nergensland. handelen (iem.). (zonder ayes) Handelen. I Ideale toekomststaat m. Onuitvoerbaar ideaal. ov.w. : 1. Ge-. Ver-, opgebruiken. a Verslijten, Utopique : Hersenschimmig. afdragen. Verzwakken. Ontzenuwen. Afslijpen. Utopiste m. : Dromer, schepper van idealen. I s'- : (Af)slijten. Afnemen. Uitgeput raken. Utrlculaire : Blaasvormig. I v. : Blaasjeskruid. Schraal worden. I m. : Gebruik. D'un bon - : Utrieule m. : Wortelblaasje. Blaasvrucht v. Soliede, goed in 't gebruik. Uvaire : Druifvormig. Usine v. : (Grote) fabriek v. Uval : Van druiven. Station -e : Druivenkuur- Usiner : In 't groot fabriceren. • Uvee v. : Vaatvlies (in 't oog). [pleats v. Usinier m. : Fabrikant, fabrieksbezitter. I bv.nw. : Uvulaire : De huig betreffend. Fabrieks-. Uvule v. : Huig v. V V m. : 1. V v. Double -: W v. 2. (verk.) Voyez Vaccin m. : Entstof v. Koepokstof. Pokje. of voir : Zie. 8. (Rom. cijfer) = 5. Vaceinable : Inentbaar. V. A. : Votre Altesse : Uwe Hoogheid. Vaccinateur m. : Inenter. V. Exe. : Vote Excellence : 'Uwe Excellentie. Vaccination V. : Inenting. Koepok-. V. M.: Votre Majesti : Uwe Majesteit. Vaccine V. :1. (Koe)pokziekte v. 2. Koepokinenting. V. V. M. M. : Vos Majestic : Uwe Majesteiten. Vacciner : Inenten. Vve : Veuve : Weduwe. Vaehe v. : 1. Koe v. Parler francais comme une Va tussenw. : Ga 1 Zeg (z. aller)1 - Vaeanee v. : 1. Vacature v., 't onbezet blijven. las : Het Protestantisme. - de Tartaric : Yak. - 2. -s : Vacantie v., rust v. Mettre le Parlement de Barbaric : Berberantilope v. 2. Koevlees. en -s : 't P. near huts zenden. 8. - de la legalite : -leder. 8. (f am.) Dikke vrouw. Lafaard. (plat) Terzijdestelling der wetten. Agent van politie, „smeris". Beroerling ; ploert. Vacant : Leegstaand. Onbezet, open. Onbeheerd. Vacher m. : Koehoeder. Kinkel. Vacarme m. : Spektakel, geweld. Vacherie V. : Koestal m. -melkerij. Vacation v. : 1. Dienstvervullings-, zittingstijd Vaeillant (spr. -silan) : Wankelend. Flikkerend. m.; vacatiegeld. 2. Vacantie (justitie) v. Waggelend. Besluiteloos. VACILLATION. 471 VANITEUX. Vacillation v. (spr. -sila-) : Waggeling, wanke- Valet m. : 1. z. varlet. 2. (spel) Boer. 3. Be- ling. Flikkering. Besluiteloosheid. diende, knecht. - de ferme : Boerenknecht. - Vaeillatoire (spr. -sila-) : Wankelend. Onzeker. de comddie : Knechtsrol; (fig.) doortrapte be- Vaciller (spr. -silk): Waggelen, wankelen; flikkeren; diende. Une dme de - : Een ogendienaar. Les trillen. Weifelen. bons metres font les bons -8 : Wie zijn bedien- Vacuitt5 v. : Ledigheid. de goed behandelt, wordt goed bediend. 4. Vade v. : Inzet m. Tegenwicht dat een deur doet dichtvallen. Klemm Vade-mecum m. (spr. vademikOmm) : Zak-. Hand- haak m. Spoorstaaf v. - a debotter: Laarzenknecht. boekje. Valetaille V. : (on g. bet.) Hoop bedienden m. Vadroullie v. : Zwabber, scheepsdweil v. Valètudinalre bv.nw. en m. : Ziekelijk (mens). Va-et-vient m. (my. onverand) : Heen- en weer- Valeur v. : 1. Waarde v. De - : Kostbaar. Btre gaande beweging. Het heen en weer geloop. en - : Prijshoudend zijn. Mettre en - : Produc- Kleine veerpont v. Trapschakelaar. Luchtspoor. tief maken; goed doen uitkomen. Le mot de - : Vagabond : Zwervend. I m. : Zwerver, landloper. 't Woord waar 't op aankomt. 2. Betekenis, Vagabondage m. : Landloperij. kracht v., nadruk m.; werking (van kleur). 8. Vagabonder : Rondzwerven, landlopen. Dapperheid. 4. Geldswaarde v., handelspapier, Vagir : Zacht schreien (pasgeboren kind). wisselbrief m. Valuta v. -8 de (en) bourse : Ef- Vagissement m. : Zacht geschrei (kind). fecters. 5. (w i s k.) Hoegrootheid. 6. (mu z . )Duur m. Vague v. : Golf v. (mil.) -d'assaut : Stormbewe- Valeureusement en -eux : Dapper. ging. I bv.nw. : 1. Zwervend; niet op den plaats Validation V. : Geldigverklaring. blijvend. 2. (fig.) Onbestemd, vaag, onzeker. Zwer- Valide : 1. Gezond. 2. (Rechts)geldig. vend. Le cceur - : Met een onbestemd gevoel. Un Valide z. sultans). - musicien : Zo'n stuk musicus. Parler un - Valider : Rechtsgeldig maken. Bekrachtigen. italien : Zo iets als Italiaans praten, I. brabbelen. Validith V. : Bruikbaar-. (Rechts)geldigheid. 3. Onbebouwd, ledig. Woest (grond). I m. : De Valise v. : Valies. ledige ruimte. Het onzekere, - onbestemde. Valkyrie V. : Walkure v., Valkyrja. Vaguement : Onbestemd, vaag, onbepaald. Valli v. : Dal. - de larmes, - de misere : Aardse Vaguemestre m. (spr. -Ware) : Militair brie- tranendal. venbesteller, facteur. Vallon m. : Klein dal. Vaguer : Ronddolen, -zwerven. Vallonner : Golven; heuvelachtig zijn. Vaillamment : Dapper. Valoir onov.w. : 1. Waard zijn, deugen. Un rien Valiance V. : Kloekmoedig-, dapperheid. qui vaille : Een deugniet. Ne pas - grand chose, Valliant : Kloekmoedig, dapper, flank. N'avoir ne pas - cher : Niet veel zaaks zijn. Faire - qn pas un sou - : Geen rooie duit bezitten. I m. : : km. verdiensten doen uitkomen; - ophemelen. Have v., goed. Dappere. Faire - see motifs : De waarde zijner gronden doen Valliant's° V. : Dappere daad v. uitkomen. Se faire - : Zijn eigen verdiensten laten Vain : 1. IJdel, ongegrond. Nutteloos. Beuzelig. blijken. 2. Evenveel waard zijn als. It en vaut En - : Te vergeefs. 2. Verwaand. bien un autre : Hij is minstens even goed als een Vainere ov.w. : Overwinnen. Overtreffen; to boven ander. 8. Waard zijn. 4. Kosten. A - : Op af- komen (angst). Vermurwen. I onov.w. : Zegepra- rekening. 5. Gelijk zijn aan. 6. Opbrengen. Faire len. 1 se - : Zich beheersen. Elk. overwinnen. - Overwonnen worden. Faire - un domain : Een landgoed productief Vaineu m. : Overwonnene. maken. Faire - ses talents : Met zijn talenten Vainement : 1. Te vergeefs. 2. Op ijdele wijze. woekeren. 7. (f i g.) Verschaffen, doen verkrijgen. Vainqueur m. : Overwinnaar. I bv.nw. : Zege- Doen oplopen, bezorgen (b.v. uitbrander). V aille vierend, overwinnend. que vaille : Het ga zo 't wil. I se - : Evenveel Vair z. vairon I m. : Grijs boot, waard zijn, tegen elk. opwegen. Cela se vaut : Vairon : Met ogee van twee kleuren. Dat is lood om oud ijzer. Vaisseau m. : 1. Vat. 2. (Zee)schip. Le - du desert : Valorisation v. : Waardeberekening. 't Schip der woestijn, de kameel. 3. Schip (van Valse v. : Wals v. kerk). 4. Vat, kanaal (bloed b.v.). Valser : Walsen. Vaisseau-kole m. (my. -x-s) : Oefenschip. Valseur m. : Walser. Vaisseau-fangsme m. (me. -x--8) : Spookschip. Valve v. : Schaal (van schelp) v. Klep van vrucht Vaisselier m. : Buffet -, kast voor vaatwerk v. v. Schuif in (gas)buis v., ventiel. Vaisselle v. : Vaatwerk. 't Afwassen. Eau de - : Valvulaire : Van de klapvliezen. Afwaswater. Vaivule v. : Klapvlies. Vaissellerie v. : Keukenvaatwerk. Vampire m. : Vampier (geest, vleermuis) m. Val m. : Vallei v., dal. Par molds et par vaux : Over (f i g.) Bloedzuiger, afzetter. Grafschenner. berg en dal, overal. Vampirisme m. : Toestand van - m. Geloof aan Valabilite v. : Geldigheid. -sduur m. een vampier. (fig.) Knevelarij. Valable : Geldig, van kracht. Aanneemlijk. Van m. : 1. Wan v. 2. Lage wagen in. Valablement : Op deugdelijke, geldige wijze. Vandals m. : Ruw barbaar. Vandaal. I bv.nw. : Valaehie v. : Walachije. Barbaars, vandaals. Valais m. : Wallis (in Zwitserland). Vandalism° m. : Barbaarse vernielzucht v. Valaque : Walachijs. -er. Vanille v. : Vanielje v. Valence V. : 1. Valencia (in Spanje). (Soort) si- Vanillier m. : Vanieljeplant v. naasappel. 2. Valence (in Frankrijk). Vanitê v. : 1. ildelheid. 2. Inbeelding. Faire -, Valenciennes v. : Kant uit Valenciennes v. tirer - de : Zich verheffen op. Sans - : In alle be- Valerian v. : Valeriaan. scheidenheid gezegd. Valërien m. : Valerianus. Vaniteux : IJdel, ingebeeld. VANNAGE. 472 VEINE. Vannage m. : Het wannen Va-tout m. (my. onverand.) : Worp waarop men Vanne v. : Verlaat o., schuifvaldeur v. al zijn geld waagt m. Faire jouer son - : Alles Vanneau m. : Kievit m. op em kaart zetten. Vanner : Wannen. (fig.) Uitputten. Vanne : Vaud m. : Waadtland (Zwitserland). Dood vermoeid; geruineerd. Vau-de-route (a) : Hals over kop. Vannerie V. : Mandenmakerij. Korfwerk. Vaudeville m (spr. -vile) : (oud.) Gelegenheids- Vanneur m. : Wanner. gedichtje. (thans) Toneelstuk met zangstuk- Vannier m. : Mandenmaker. jes vermengd. Vantail m. (me. vantaux) Deurvleugel m. Ven- Vaudevillesque (spr. -vilesk) : Vol kluchten. sterhelft v. Helmvizier. Vaudevllllste m. (spr. -viliste) : Schrijver van Vantard : Snoevend. I m. : Pocher. vaudevilles. Vantardise V. : Pocherij. Vaudois : 'Mt Waadtland. Waldensisch. I m. : Vanter : Roemen, ophemelen. I se - de : Zich Waadtlander. Waldenser. beroemen (op), zich stark maken te. Vau-de-l'eau (a) z. i-vau ... .. Vanterie V. : Gepoch, snoeverij. Vaurien m. : Deugniet. Guit. Va-nu-pieds m. (my. onv.) : Bedelaar, schooier. Vautour m. : 1. Gier m. - des agneaux : Lam- Va-nu-tete m. (my. onv.) : Iemand die geen hoed mer-. 2. (fig.) Schraper. 3. Gewetensknaging v. draagt. Vautrer (se) : Zich wentelen (in 't slijk). Zich Vapeur v. : 1. Damp m. Les -s du vin : De roes. uitstrekken. (fig.) Zich overgeven. 2. Stoom m. A touts - : In voile vaart. Renver- Vauxhall m. (spr. vOksal) : Lusttuin m. ser la - Tegenstoom geven. 8. Des -8 : Zenuw- Vavasseur m. : Achterleenman, vazaval. achtige aandoeningen. I m. : Stoomboot v. Va-vita (a la) : Gauw, in haast. Vaporeux Dampig. (fig.) Doorzichtig, ijl. Die Veau m. : 1. Kalf. S'etendre comme un faire le aan zenuwachtige aandoeningen lijdt. - marin : Vaporisateur m. : Toestel dat een vocht fijn Zeekalf, -hond m. 2. Kalfsvlees. 3. Kalfsleer. verdeeld doet verstuiven. Vecu : Doorleefd, naar 't leven. Vaporisation v. : Verdamping. Vedette v. : 1. Ruiterwacht v. Wachtscheepje. Vaporiser .• Verdampen. Doen verstuiven. 2. Rubriekhoofd. 3. Afzonderlijke plaats (in Vaguer : 1. Onbezet zijn. Leeg staan. 2. Vacan- brief) voor de naam van den geadresseerde v. tie hebben. 3. - a : Zich bezighouden met. Vet gedrukte letters op aanplakbiljet v. Hoofdje Varee(h) m. (spr. -ek) : Zeegras, -wier. (boven artikel). En - : Met vette letters; alleen- Varenne v. : Onbebouwd land waar wild is. staand ; (fig.) in 't oog vallend. 4. Kopstuk; Vareuse v. : Dekker m., korte jas v. Trui v. van naam. Eerste actrice. - de l'dcran Filmster. Varia m.mv. : Verscheidenheden. Vegetable : Dat groeien kan. Variabilité v. : Veranderlijk-, ongestadigheid. Vegetal : Van de planten. I m. : Gewas, plant v. Variable : Veranderlijk, ongestadig. I m. : Veran- Vegetarien m. : Vegetarier, iem. die zich met derlijke. I v. : (wisk.) Veranderlijke grootheid. planten voedt. Variant : Wispelturig, zeer veranderlijk. Vegetatif : 1. Die doet groeien, de groei betref- Variants v. : Andere lezing (v. e. tekst). fend. 2. Van de levensverschijnselen. Variation v. : Verandering, afwisseling. Afwij- Vegetation v. : 1. Het groeien. 2. Plantenleven, king. Variatie v. -groei m. 3. (fig.) Vlezige woekering. Vallee v. : Aderspat v. Vêgeter : Groeien. (fig.) Een plantenleven leaden. Vane : Afwisselend. Veranderlijk. Veelvuldig, Vehemence v. : Hevigheid, kracht v. Drift v., vuur. Varier ov.w. : Afwisselen, afwisseling brengen Vehement en -ement : Hevig. Vurig. Krachtig. in. I onov.w. : Veranderen. Verschillen (van me- Vehicule m. : Vervoermiddel. (fig.) Middel om ning). Afwijken. over te brengen (geluid). Voertuig (gedachten). Variete v. : 1. Afwisseling, verscheidenheid, ver- Veille v. : 1. Het (nacht)waken. 2. -s : Nachtelijke andering. 2. Afwijking. Varieteit (van plant of studie v. 8. Avondbijeenkomst v. 4. Nacht- dier) v. Des -s : Mengelwerk. wacht v. 5. Wake v., vigilie (der Rom.) v. 6. Variole v. : Pokken v. Slapeloze nacht m. 7. (k e r k) Vooravond (van hoog Variole : Pokdalig. -achtig. kerkelijk feest, met gebeden doorgebracht) m. Varioleux m. : Poklijder. f bv.nw. : Van de pokken. La - du Jour de l' An : De Oudejaarsavond. 8. Varlet m. : (g e s c h.) Edelknaap. Vooravond m. 9. Vorige dag m. Dater de la - : Varlope v. : Rijschaaf v. Nog vers zijn. (fig.) De la - : Nienw(bakken), Varsovie v. : Warschau. vers. (fig.) A la - de : Op 't punt om. 10. Vase m. : Vaas v., vat. - de nuit, - de neeessite: Wakende toestand (itat de -) m. Entre la - et le Waterpot m. I v. : Modder m., slijk. sommeil : Half ingedommeld. Vaseline v. : Vaseline v. Vein& v. : 1. Het waken (bij zieke, dode). 2. Vaseux : Modderig. (f i g.) Sufferig. Het samenzijn 's avonds. 8. Avondbijeenkomst Vasistas m. (spr. -ass) : Venstertje, kiep-, schuif- (in dorpen) v. Faire la - : Gezellig bijeenblijven. Vasque v. : Bekken. [raampje. Veiller onov.w. : 1. Waken. 's Nachts werken. Vassal m. : Leenman. 's Nachts de wacht hebben. 2. - sur : Waken Vassale v. : Leenvrouw. voor. 3. - d : Zorg dragen voor. 4. Wakker Vassalite v. : Leenplicht m. zijn. ov.w. : Waken bij, verzorgen. Vasselage m. : Vazal-, leenmanschap. Veilleur m. : Waker. - de nuit : Nachtwacht. Vaste en -ment : Uitgestrekt, ruim. (fig.) Veel- Veilleuse v. : 1. Waakster. 2. Nachtlicht. -pitje. omvattend, veelzijdig. Verziend. (Bri2ler) en - : Gedempt (branders). Vatican m. : Vatikaan (pauselijk paleis). Veinard m. : Boffer, geluksvogel. Vatieiner : Waarzeggen. (f am.) Den profeet Veine v. : 1. Ader v. Se rompre une - Een ader- uithangen. breuk krijgen. 2. Mijnader. 3. Ader (in bout, VEINg. 473 VENTRAL. marmer). 4. Onderaards stroompje. 5. Dicht- Venezuelien : Venezolaans, -aan. ader. Inspiratie v. Etre -, se igen& en - Goed op Vengeance V. : 1. Wraak v. Crier - : Om wraak dreef zijn. Etre en - de bonheur : Steeds gelukkig schreien, - roepen. Tirer prendre - de : Zich zijn. 6. Geluk. Il a de la - Hij boft 1-I - alorsi wreken op. 2. Wraakgevoel, -zucht v. Lekker! 'n boll Venger : Wreken. I se - : Gewroken worden. Veine : Geaderd. Zich wreken. Veiner : Aderen, aderen nabootsen op. Vengeur m., -eresse v. : Wreker. Wreekster Veineux : Geaderd. Vol aderen. Van de aderen. I bv.nw. Wrekend. Sang - : Aderlijk bloed. Vêniel en --lement : Vergeeflijk, licht. Veinule v. Adertje. Bladadervertakking. Venimeux : Giftig, venijnig. Lasterend. Wake : Tot het zachte-gehemelte behorend. Venin : Venijn, (dierlijk) gif. Vergift. I V. : (Mede)klinker die met behulp van 't zachte Venir : 1. Komen. Faire - : Ontbieden. Voir - : gehemelte wordt uitgesproken m. Zien komen, de kat uit de boom kijken. Je vous Velehe m. : (grap) Barbaar, domoor. vois - Ik zie waar gij been wilt. (f ig.)2trebien-; Venn m. : Veliinpapier. Tekening op -. mal venu : Welkom -; onwelkom zijn. Etre mal lielite m. : Lichte infanterist (der Rom.). Jager venu d : Er verkeerd aan doers om. Se faire bien te voet (onder Napoleon I). - de qn : Een wit voetje bij iem. weten te krij- VelMite v. : Neiging, aanvechting. gen. 2. Geboren worden. B. Opkomen. Il lui Veto m. (f am.) Fiets v. vient des boutons Hij krijgt puistjes. 4. Afstam- Woo : Snel. men. Voortspruiten. 5. (Toe)komen, ten deel Velocipede m. : Rijwiel. vallen. Cela lui vient de son Ore : Dat heeft hij Velocipediste m. : Wielrijder. van zijn vader. 6. Medegaan. 7. Komen tot, be- Velocite v. : Snelheid. reiken. - d ses fins : Zijn doel bereiken. It y Velodrome m. : Wielerbaan v. viendra : Hij zal er wel toe overgaan. C'est l4 Velours m. : 1. Fluweel. Main de fer, gent de que je voulais en - : Daarover wilde ik 't juist - hebben. En - a : Overgaan tot, vervallen in. : 't Gemakkelijk hebben. - d' Utrecht : Trijp. En - aux coups : Handgemeen worden. - 4 bien - : Goed slagen. 8. Groeien, zich ontwikkelen. Un de - Gemakke]ijke weg m. 2. (grap) Verkeerde type des mieux venus : Een prachtig geslaagd t. woordverbinding. 9. Uitlopen, vloeien. 10. Stijgen (tot), berei- Veloutè : Fluwelig, fluweelachtig; berijpt (vrucht). ken. 11. Komen (op zijn tijd). Volgen. La semaine I m. 't Fluweelachtige. (fig.) Nieuwheid. qui vient : De volgende week. A - : Toekomstig. Velouter : Als fluweel bewerken. 12. - de : (als hulpw.) Zo even (iets) ge- Velouteux : Fluwelig. daan hebben. 13. - a : (als. hulpw.) Bij toe- Velu : Harig, ruig, behaard. I m. : Harig deel. val (gebeuren), komen te. I s'en - : Komen. Behaard man. Venise v. : Venetie (stad). Venaison v. : Wildbraad. Venitien (spr. -syin) : Venetiaans. -aan. Fete Venal : 1. Verkoopbaar, te koop. Vctleur -e : -ne : Gondeltocht m. Lanterne -ne : Lampion m. Handelswaarde v. 2. Omkoopbaar. Vent m. : 1. Wind m. Il fait du - : Het waait. Venalement : Op baatzuchtige wijze, veil. Avoir bon - : Een gunstige wind hebben. Quel Vênalite v. : Verkoopbaar-. Omkoopbaarheid. (bon) - vous amen I Hoe komt ge zo hier- Venant : Komend. I m. : Komende. A tout -, 4 tous heen ? Les quatre -s : De vier hoofdwind(rich- -8 : Aan de eerste de beste. ting)en. Jeter -, disperser aux (quatre) -8, - d toes Vendable : Verkoopbaar, ks -8 : Naar alle richtingen verspreiden. Porter Vendange V. : 1. (voor al mv.) Wijnoogst m. (la tete) au - : De kop in de wind steken 2. Ingezamelde druiven v. (paard; ook fig.). Regarder de quel ate vient Vendanger ov.w. : De druiven inzamelen van, le - : Kijken uit welke hoek de wind waait; - op. I onov.w. Wijnoogst houden. beuzelen. (fig.) Un - de revolte : Een revolu- Vendangeur m. : Druivenlezer, wijnoogster. tionnaire drang. Jeter sa poudre au -: Kruit Vendeen : Uit Bewoner van de Vendee. Ko- verspillen (ook fig.). 2. Wind (van blaasbalg, ningsgezinde die de Republiek bestreed in 1793. kogel, waaier). 3. Lucht v. Boutique en plein Vendemiaire m. : Wijnmaand, le maand van - : Stalletje. 4. Adem m. 5. Wind. Avoir des de Republ. kalender (22 Sept. tot 21 Oct.) v. - Venderesse v. : (recht) Verkoopster. v. Avoir - de qch : De lucht van iets hebben. Vendetta v. (spr vied-) : Bloedwraak v. Vente v. : 1. Verkoop m. - d la criee, - aux en- Vendeur m., -euse v. : Verkoper, -koopster. chems, - d cri public : Openbare veiling, auctie v. Vendee : 1. Verkopen. A - : Te koop. 2. Ver- Mettre en - : Te koop bieden. En - : Te koop. raden. - la meche : 't Geheim verklikken. 2. Aftrek m. 3. Houthak m., veiling. Vendredi m. : Vrijdag m. - saint : Goede -. Vente-location (nw. -s--s) v. Huurkoop m. Venelle v. : Steegje. (fig.) Enfiler la - Zijn Venter onov.w. Waaien. I ov.w.: (o ud) Door biezen pakken. de wind voortdrijven. - van kaf zuiveren. Veneneux : Vergiftig. Ventilateur m. Luchtkoker m., -ververser. Venerable : Eerwaardig. Ventilation v. : 1. Luchtverversing. 2. 't Vast- Venerateur m. : Vereerder. stellen der verdeling van een erfenis. Veneration V. : Verering, eerbiediging. Ventiler : 1. De lucht verversen (in). 2. Een ifènêrer : Vereren, eerbiedigen. erfenis verdelen. De schade schatten. Venerie v. : Jacht v., jagerij. Ventese m. : Windmaand, vierde maand van Venetie v. : Venetie (provincie). de Republ. kalender (20 Febr. tot 21 Maart) v. Veneur m. : Jager. Grand : Opperjager- Ventouse V. : (Laat)kop m. Trekgat. meester. Ventral : Van de buik. VENTRE. 474 VERROU. Ventre m. : 1. Buik m. Passer sur le - a : Om- Verldiquement : Overeenkomstig de waarheid. verwerpen; (fig.) de baas zijn. 2. Bulk (maag). Verifieateur m. : Onderzoeker, veriticateur. Bowler (contre) son - : Uit nijdigheid niet eten. Verification v. : Onderzoek, 't nazien. 3. Lijf, lichaam. Remettre le (du) cceur au - 4 qn : Verifier Onderzoeken, keuren. Bevestigen, staven. Iem. een hart onder de riem steken. Avoir qch I se - : Blijken waar te zijn. Onderzocht worden. dans le - : Flink zijn. Un - doref : Een O.W. -er. Verin m. : Kelderwinde v., vijzel m. 4. Buik, dikste deel. Faire - : Uitpuilen. Verine v. : 1. z. verrine 3. 2. Varinastabak v. Ventrebleu : Drommels, duivels Veritable : 1. Waar. 2. Echt, werkeliik, hens. Ventdeule m. : Hartkamer v. Veritablement Waarlijk. Hens. Wezenlijk. Ventriere v. : Buikriem m., -band m. Write v. : 1. Waarheid. - de M. de la Patine Ventriloque m. : Buikspreker. : - als een koe. 2. Werkelijk-, echtheid. Dire ses Ventriloquie v. : Buikspreekkunst v. (quatre) -s a qn : Iem. ongezouten de les lezen. Ventripotent : Dikbuikig. En - : Waarlijk, hens. A la - ; Weliswaar. Ventru : Dikbuikig. m. : Dikbuik. De toute - : Volkomen waar. 3. Getrouw-, na- Venu z. venir. tuurlijkheid. Venue v. : 1. (Aan)komst v. - au monde : Ge- Verjus m. : Sap van onrijpe druiven. Zure druif v. boorte. 2. Wasdom m., ontwikkeling, groei m. C' est pus vent ou - : Dat is 'n broertje en 'n zusje. Tout d'une - : Lang en smal. Vermeil, -le : Hoogrood, blozend. M. : Verguld Venus v. (spr. -uss) : Venus. De liefde v. Venus- zilver. - koper. schelp v. Vermieel(le) m. : Vermicelli v. Verges v.mv. : Vesper v., namiddagdienst op Vermieelier m. : Vermicellifabrikant. -verkoper. Zondag m. Vermicide m. : Middel tegen wormen. Ver m. : 1. Regenworm m. 2. Larve v. - 4 soie Vermieulaire : 1. Wormvormig. 2. Kronkelend. : Zijdeworm. 8. Made v. Attaque par les -8 : Vermiforme : Wormvormig. Wormstekig. 4. Worm (in 't lichaam). (f i g.) Tirer Vermifuge bv.nw. en m. : Wormen verdrijvend lea -s du nez 4 : Behendig uithoren. (middel). Veraeite v. : Waarheidlievend-. Waarheid. Vermilion m. : Vermlijoen. Rode kleur v. Veranda(h) v. : Overdekt terms, warande v. Vermillonner : Vermiljoen verven. - vitree : Serre v. Vermine v. : Ongedierte. (fig.) Gespuis. Verbal : 1. Mondeling. 2. Van 't werkwoord. 8. Vermineux : (Ingewands)worm-. (nie uw) Op 't woord betrekking hebbende. Vermisseau m. : Aardwormpje. Invention -e : Schepping van nieuwe woorden. Vermouler (se) : Wormstekig worden. Verbalement : Mondeling. Vermoulu : Wormstekig. Vermolmd. Verbalisation v. : Het proces-verbaal opmaken. Vermoulure v. : Wormstekigheid. Verbaliser : Proces-verbaal opmaken. Vermout(h) m. (spr. -outs) : Met absint bereide Verbe m. : 1. Toon (van spreken) m. 2. (godsd.) witte wijn m., vermouth. Woord (de tweede persoon der Drieeenheid). Vernal : Tot de lente behorend. 8. Werkwoord. 4. Woord. Vernier m. : (wisk.) Nonius m., graadaflezer. Verberation V. : Trilling. Weerkaatsing. Vernir : Vernissen, verlakken, verglazen. Verbeux : Woordenrijk. Vernis m. 1. Vernis. 2. Glazuur. 8. (fig.) Dun Verbiage m. : Woordenvloed m., omhaal m. laagje, schijn m. 4. Vernis-, terpentijnboom m. Verbosite V. : Woordenrijkheid, omhaal m. Vernissage m. : Vernissing, verglazing. Bezoek- VerdAtre : Groenachtig. dag Wier de opening voor 't publiek, ener (schil- Verdelet Groenachtig. Zuurachtig. Nog kras. derijen)tentoonstelling m. Verdeur V. : Groenheid. Zurigheid (van wijn). Vernisser : Glazuren, verglazen. (fig.) Jeugdige kracht v. Kras-. Bitterheid. Vemisseur : Vernisser. Glazuurder. Verdict m. (spr. verdikte) : Beslissing (der jury). Vernissure V. : Vernissing. Verglazing. Verdir onov.w. : Groen worden. I ov.w. : - maken. Verole v. : Petite - Pokken v. Grave -, marque de Verdoyant : Groenend. -achtig. la petite - : Door de pokken geschonden. Verdoyer : Groen worden. Verone v. : Verona (stad in Italie). Verdure V. : Groen, gebladerte. Groente. Behang- Veronique v. : 1. (naam) Veronica. 2. (plantk.) sel tapijt met bomen en Bras. Theatre de - : Ereprijs v. Openluchttheater. Verrat m. : Beer (mannetjeszwijn). Verdurier m., -uriere : Groenteverkoper, -koopster. Verne m. : Glas (stof en voorwerp). - de Bo- Vereux : Wormstekig. (fig.) Verdacht, „vuil" heme Kristal. (fig.) Briser comma - : Verbrij- (zaakje). zelen. Petit - Borrel m.; likeurtje. Des perks Verge v. : 1. Roede v. 2. Gard v., roede. (Faire) de - Kralen. Papier de - : Schuurpapier. C'est passer par les -s Spitsroeden (laten) lopen. a mettre sous - : Dat is om in een lijstje te zet- Tenir la - haute : Dreigen. Etre sous la - de : ten. - compris : De flea inbegrepen. Afhankelijk zijn van. 3. Kastijding. 4. Staf m., Verne v. : Glasvol. stok m. Vuurpijllat v. 5. Hefboom (van balans) Verrerle V. Glasblazerij. Glaswerk. m. Slingerstang v. Roede (12 voet). Venter m. : Glasblazer. -fabrikant. -mand v. Verge(' v. : (oud) Vierkante roede (maat) v. Veniere V. : 1. Glazen ruit v6Or een schilderij Verger : 1. Met strepen bewerken. Papier verge v. 2. Veelkleurig glasraam. 3. Kona v. 4. Glazen : Geribd papier. 2. Met de roede meten. I m. : windscherm. Glazen stationsoverkapping. Verglas m. : IJzel m. [Boomgaard m. Verrine V. : 1. Glazen ruit v66r een schilderij v. Vergogne V. : Schaamte v. 2. filazen stolp (over plant) v. Vergue v. : (zeev.) Ra v. Verroterie v. : Klein glaswerk. Snuisterijen. Veridicite v. : Waarachtigheid. Verrou m. : Grendel m. Power le - De deur Veridique : Waarheidslievend; wear. toegrendelen. Tirer la - : De grendel weg- VERROUILLER. 475 VICAIRE. schuiven. Sous les -8 : Achter slot en grendel. Verveine v. : (plantk.) IJzerkruid, verbena. Verrouiller : Toegrendelen. Verveux : Vol geest, - vuur. I m. : Fuik v. Verrue v. : Wrat v. Vesce v. : (plantk.) Wikke v. Vers m. : Vers, -regel m. Mettre en - : In Aim Vesical : Van de blaas. overbrengen. I vz. : (pl a at s) Naar, naar de Vesicant : Blaartrekkend. kant van. (tij d) Tegen, omtrent. Vesicatoire bv.nw. en m. : Blaartrekkend (mid- Versant : Dat gemakkelijk omvalt, topzwaar. I del). Trekpleister v. m. : Helling, zijde v. Vesieulaire : Blaasvormig. Versatile : Wispelturig. Wuft, ongestadig. Vesicule v. : Blaasje, blaartje. Versatilite v. : Wispelturig-. Wuftheid. Vesou m. : Suikerrietsap. Verse : Il pleut a - : Het stortregent. I by. Vespasien m. : Vespasianus. nw. : (me e tk.) Sinus - : Sinus versus. Vespasienne v. : Openbare waterplaats, urinoir o. Verse : Ervaren, bedreven. Vesper m. (spr. -per) : Avondster v., Venus. Verseau m. : Waterman (sterrenbeeld). Vesperal : Avond-. I m. : (K a t h.) Vesperboek. Versement m. : Storting (van geld). Bijvoeging Vessie v. : Blass v. (bij dossier). - de repentance : Gewetensgeld. Vestale v. : Vestaalse maagd. Verser ov.w. : 1. Omwerpen (rijtuig). Nederslaan Vesta v. : Buis, jasje. (fig.) Remporter -; ramasser (koren). Bewerken (akker). 2. Uit-, overgieten, une - : Fiasco maken; zakken (examen). schenken. 3. Indelen (militair). Storten (geld). Vestiaire m. : Klederbewaarplaats v., garderobe v. Overleggen (stuk), plaatsen (in archief). 4. Vestibule m. : Portaal, voorhuis. (fig.) Uitstorten. I onov.w. : 1. Inschenken. 2. Vestige m. : Indruk m., voetspoor. (fig.) Spoor. Omvallen. 8. (fig.) - dans : Vervallen tot. Veston m. : Colbert-jas v. Complet - : Colbert- Verset m. : Vers (van kapittel of psalm). costuum. Verseur m. : Schenkkellner. -kurk v. Vesuve m. : Vesuvius m. Versicule(t) m. : Versje. Vétement m. : Kledingstuk. Gewaad. Versifieateur m. : Verzenmaker. Veteran m. : Oudgediende. (school) Leerling Versification v. : Versbouw m. die voor de tweeds maal de hoogste klasse door- Versifier onov. w. : Verzen maken. I ov.w. : Berij- maakt. (s p o rt) Senior. men. Veterinaire : De dierenziekten betreffend. Awl. Version v. : 1. Vertaling in de moedertaal. 2. - Lezing, wijze van voorstellen v. 3. Bewerking Willard m. : Haarklover. I bv.nw. : Pietluttig. Verso m. : Keerzijde v. [(film). Mille v. : Kleinig-, nietigheid. Verste v. : Werst (Russ. maat, 1070 M.) v. Willer : Beuzelen, over 'n kleinigheid vallen. Vert : 1. Groen. Cap V- : Kaap Verde. 2. Onrijp, Vetilleur m. : Haarklover, beuzelaar. groen, zuur, wrang. Ongelooid (leder). 8. (fig.) Vetilleux : 1. Netelig. 2. Pietluttig. Jeugdig, kras. 4. (f ig.) Levendig. Scherp. -e 'Mir : Kleden, van kleren voorzien. In 't be- reprimande : Vinnige berisping. Langue -e : Die- zit stollen van. Aandoen. ventaal. I m. : 1. Het groen. 2. Groen-, weide- Veto m. (spr. veto; me. onverand.) : Verbod. Ver- voeder. Mettre au - : In de weide sturen; (fig.) werpingsrecht, (recht van) veto. (fig.) Weigering. rust gunnen. Se mettre au - : Naar buiten gaan. Veture v. : (Bath.) Inkleding. Manger son bee en - : Zijn inkomsten verteren Vetuste : Oud. voor men ze ontvangen heeft. (f i g.) Laisser sur le Vetuste v. : Ouderdom. - : Ongebruikt laten. Prendre sans - : Onver- Veuf, -ve : Weduwnaar -, weduwe geworden. wachts overvallen. 8. Wrangheid. (fig.) Beroofd (van). I m. : Weduwnaar. Vert-de-gris m. : Kopergroen. Groenspaan o. Veule : Zwak, laf. Los (grond). Kwijnend (plant). Vert-de-grise : Met kopergroen bedekt. Veulerie v. : Krachteloos-, zwak-, ,.lam"held. Vertebral : Wervel-. Colonne -e : Wervelkolom m. Veuvage m. : Weduwnaarschap; weduwstaat m. Vertebre v. : Wervel m. Veuve v. : Weduwe. Vertebra m. en bv.nw.: Gewerveld (dier). Vexant : Ergerlijk, verdrietig, lastig. Vehement : Scherp, met nadruk, kras, hevig. Vexation v. : Swelling, plagerij. Vertex m. : (ontleedk.) Bruin v. Vexatoire : Kwellend, plagend. Vertical : Loodrecht. Vexer : 1. Kwellen, plagen. 2. Ergeren. Vertieale v. : Loodlijn v. Viability v. : 1. Levensvatbaarheid. 2. Begaan- Vertiealement : Loodrecht. baarheid (van weg). Verticality v. : Loodrechte stand m., - richting. Viable : 1. Levensvatbaar. 2. Begaanbaar. Vertieille m. (spr. -ails) : Bladkrans m. Viaduct m. (spr. -duk) : Boogbrug v., viaduct. Vertieille (82o. -sill) : Kranswijs geplaatst. Viager : Levenslang, voor 't leven. Rente -ere : Vertigo m. : Duizeling. (fig.) Zinsverbijstering. Lijfrente. I m. : Levenslang genot, lijfrente v. Etre prix de -: Duizelig -; (fig.) waanzinnig Viande v : 1. (oud) Levensmiddel. Il n'est - worden. Donner le - : Doen duizelen. que d'appetit : Honger is de beste saus. 2. Vlees. Vertigineusement en -gineux : Duizelingwekkend. Grosse - : Slacht-. - morte : Geslacht -. Poudre Vertigo m. : Solder (van paard) m. (f am.) Gril v. de - : Geraspt -. Vertu v : 1. Moed m., geestkracht v. 2. Deugd v. Viatique m. : 1. Reispenning m. 2. (fig.; kerk) 8. Kuisheid. 4. Deugdzaam mens. 5. Kracht, Avondmaal -. H. Sacrament dat den zieke wordt werking. En - de : Krachtens. toegediend, teerspijze v. Vertueusement en -eux : Deugdzaam; eerbaar. Vibrant : Trillend. Klankvol. Vertugadin m. : Kussentje om de heupen op Vibration v. : 1. Trilling. 2. Slingering. to vullen (onder de japon). Rondte van groen. Vibratoire : Trillend. Verve v. : Vuur, gloed m.; scheppingsdrang m. Vibrer : Trillen. Etre en - : Funk op dreef zijn. Vieaire m. : 1. Plaatsvervanger. - general, VICAIRIE. 476 VIGNERON. grand - : Groot-vicaris (van bisschop). 2. Hulp- mat. La parole de - : Gods woord, de levens- geestelijke, vicaris. Le - de Jesus-Christ : De woorden. Le pain de - : 't Avondmaalsbrood, Paus, de stedehouder van Christus. de heilige ouwel. La - moyenne : De gemid- Vieairie v. : Bijkerk met den bediening v. delde levensduur m. Pour la - : Voor het gehele Vicarial : Van een vicaris. leven. A - : Levenslang. (Jamais) de la - : Vicariat m. : Vicarisschap; -rechtsgebied. Nooit van mijn -, zijn leven. - de garcon : Vrij- Vievier onov. v. : Vicarisdiensten -. (fig.) gezellenleven. C'est ma - : Da's mijn lust en Ondergeschikte diensten verrichten. mijn leven. C'est la - : Zo is nu eenmaal 't Vice m. : 1. Ondeugd v. 2. Losbandigheid, on- leven. Faire la - : Losbandig, izwaare leven. tucht v. 3. Gebrek, onjuistheid. Faire sa - : Zich door het leven slaan. Prendre Vice . .. : (In samenst.) Onder . . .; vice . . .; - plaatsvervangend. Qui a temps a - : Tijd gewonnen, veel gewon- Vicennal (spr. vissenal) : Van 20 jaar. Om de nen. 3. (f am.) Misbaar, spektakel. 20 jaar toegekend. Voor 20 jaar geldig. Vieil z. vieux. Vioêsimal : Twintigtallig. Vieillard m. : Grijsaard. Oud meas. Vice versa (spr. -se-) : Over en weer. Vieille v. : 1. Oude vrouw. Un vieux de la - : Vieier : Bederven. Onbruikbaar -, ongeldig maken. Een oud gardesoldaat (van Nap. I); (fig.) een Vicieusement :Op ongeldige wijze. Door ondeugden. veteraan. 2. (di e r k.) Lipvis m. Vieleux : 1. Verdorven. 2. Slecht, ondeugend. Vieillerie v. : Oude rommel m. Ouderwetse 3. Gebrekkig; onjuist; weerspanuig (paard). uitdrukkingen, - gevoelens. Vieinal : Voor de dorpen, buurt-. Chemin -: Buurt- Vieillesse v. : Ouderdom m. Oude mensen. weg. Chemin de fee - : Locaalspoorweg. Vieillir onov.w. : Oud worden. Zwakker wor- Vieinalite v. : Dorpsverbinding. Buurtwegen m. den. In onbruik geraken. I ov.w. : Ouder maken. Vicissitude v. : Lotswisseling. Wisselvalligheid. se - : Zich ouder voordoen dan men is. Wederwaardigheid. Vieillissement m. : Veroudering. Het ouder worden. Vieomtal : Burggrafelijk. Vieillot, -te : Oudachtig. Verouderd. Vicomte m. : Burggraaf. Vielle v. : Liar v. - organisee : Draaiorgel. Vicomte v. : Burggraafschap. Vieller : Op de Tier spelen. iiieomtesse V. : Burggravin. Vielleur m. : Liereman; orgeldraaier. Vietimaire m. : Offerpriester. Vienne v. : 1. Wenen. 2. Vienne (in Frankr.). Victims v. : 1. Offer, -dier. 2. Slachtoffer. Viennois : Weans. Wener. Luxebrood-bakker. Vietimer : Tot slachtoffer, - zondebok maken. Vierge v. : Maagd. La V-, la V- Marie, la saints V ictoire v. : Overwinning. V-, la V-mere : De Heilige Maagd. I bv.nw. : Victorieusement en -ieux : Overwinnend. 1. Maagdelijk. Rein. 2. (fig.) Ondoorzocht; nooit Victuailles v. my.: Mondvoorraad m. bebouwd; ongebruikt. Forst - : Oerwoud. Vidage m. : Het ledigen. Het weggelopene. Weg- Vieux, vieil, -le : Oud. Verouderd. Il est plus looplaaan, -handvat. - que son dge : Hij lijkt ouder dan nij is. - Vidame m. : Plaatsvervanger en leenhouder in garcon : Vrijgezel. Vieille lune : Maan in het 't wereldlijke van een geestelijk heer. laatste kwartier. Un - beau : Een oude gek. I Vidange v. : 1. Op-, wegruimiug. Ruimen (van m. : 1. Oude, grijsaard. Un - : Een ouwetje. Mon beerput). 2. Het gedeeltelijk leeg zijn. En-: ----/ Oude jongen I 2. Het oude. 3. Het versletene. Gedeeltelijk leeg, aangestoken. Oude meubels, - goederen. Vidanger : Ruimen, ledigen. Vieux-neuf m. : Modern-antiek. Vidangeur m. : Riool-, beerputruimer. Vif, viva : 1. Levend. De -ve voix : Mondeling. Vide : Leeg. Zonder verdienste; - grote ge- Chair -ye : Gezond, levend vlees. 2. (fig.) beurtenissen; - werk (tijd); - handeling (to- Stromend (water); levend (kracht). Le roc - : neel); - hersens; zonder aandoeningen. Lucht- De naakte rots zelf. 8. Behendig, vlug. 4. Leven- ledig. - de : Vrij -, ontbloot van. A - : Ledig; dig. Schrander, opgewekt, vurig, prikkelhaar. onbezet; zonder resultant. Frapper a - : Op 't Terme') an peu -s : Een beetje krasse bewoorlin- aanbeeld -, naast het ijzer slaan; (fig.) er naast gen. 5. Snel, hevig; scherp (woord); blozend; slaan. I m. : 1. (Lege) ruimte. Il Jut pricipité hard (kleur); vinnig (kou); prikkelend (lucht); dans le - : Hij viel in de onpeilbare diepte. kras. Scherp (kant). I m. : 1. Levende. 2. Het (fig.) Laisser un - : Een gaping achterlaten. gezonde vlees. Mettre a - : (Het vlees) bloot- Precher -, parler dans le - : Voor dove oren pre- leggen. Touché au - : Gekwetst. 3. Levend diken. Regarder dans le - : Wezenloos starers. model. (fig.) Pris ear le - : Na sr de natuur 2. Luchtledig. Faire le-dans : Luchtledig maken. getekend. 4. Het belangrijkste deel, hart. (fig.) Faire le - autour de qn : Iem. geheel af- Vif-argent m. : Kwikzilver. zonderen. Nettoyage par le - : Stofzuigen. 3. Nie- Vigie v. : 1. (z e e v.) Uitkijk, scheepswacht v. tig-, ijdelheid. 2. Brandweerpost m. 3. Wakende klip v. Vide-ordures (mv. onv.) m. : Vuilafvoer m. Vigilamment : Met waakzaamheid. Vider : I. Ledigen, uitdrinken. Uithollen. (f i g.) Vide Vigilance v. : Waakzaam-, zorgvuldigheid. jusqu'aux moelles : Geheel uitgeput. 2. Doen ont- Vigilant : Waakzaam, wakker. ruimen. 8.Verlaten. -les lieux : De woning ontrui- Vigile v. : (K at h.) Vooravond, heiligavond men; er van door gaan. 4. (fig.) Afdoen, vereffe- (waarop gevast wordt) m , vigilie v. Dienst op nen. 5. Leegtappen, Wegruimen. I se - : Leeg de dag v66r de lijkdienst m. worden. - lopen. Beslecht -, uitgemaakt worden. Vigne v. : 1. Wijnstok al., wingtrd (- cultivie) m. Videur In.: Lediger, schoonmaker (wild of vis). - Viduite v. : 1. Weduwnaar-, weduweschap. 2, -gaard m. Etre dans les -s, - la - du Seigneur : (ni e u w) Leegheid. Een roes aanhebben. Vie v. 1. Leven. Sans - : Levenloos; (fig.) Vigneron m. : Wijngaardenier, wijnverbouwer. VIGNETTE. 477 VIS. Vignette v. Druksieraad, vignet. Versiering (op boek, doek, papier). Postzegelafbeelding (- postale). Rijksmerk. Vignoble m. : Wijngaard m., -berg m. I bv.nw. : Waar wijn groeit. Vigogne v. : Vicunna, Peruaans schaap. Vigoureusement : Krachtig, nathukkelijk. Vigoureux : Krachtig, sterk, kloek. Vigueur v. : 1. Kracht v. 2. Geestkracht. Na- druk m. 3. Geldigheid, kracht. En - Geldig, van kracht. Entrer en - : In werking treden. VII (spr. vile) : 1. Goedkoop. 2. Laag, gemeen, verachterlijk. A - prix : Voor een spotprijs. Vilain m. : 1. (oud) Boer. Burger, niet-adel- lijke. 2. Gemene kerel. 3. Het lelijke. 4. Ge- mene vrek. I bv.nw. : 1. Burgerlijk. 2. Gemeen, laag. Un - monsieur : Een ploert. 3. Leliik. fait - : Het is lelijk weer. 4. Onaangenaam, slecht. Gevaarlijk, lelijk (ziekte). Gierig. Vilainement : Gemeen. Lelijk, schandelijk. Vilebrequin m. : Druif-, borstboor v. Vilement : Op een gemene wijze. Vilenie v. : Gemeen-, laagheid. Vrekkigheid. Vilipender : Door 't slijk sleuren. Vilitê v. : Laagheid. Goedkoopte v. Villa v. (spr. vila) : Landhuis. Blok deftige huizen, Village Village m. (spr. vilaje) : Dorp. Noce de - Boe- renbruiloft. Il est bien de son - : HU is nog erg onnozel. Ne se moquer des chiens que quand on est hors du - : Niet to vroeg triomferen. Villageois m. (spr. vita-) : Dorpeling. I bv.nw. : Boers. Villanelle v. (spr. vila-) : Dorpsliedje. Ville v. (spr vile) : 1. Stad v. - forte, - de guerre : Vesting. En - Buitenshuis; (opschrif t) alhier. Diner en : Uit eten gaan. Toilette de - : Wandeltoilet. 2. La - : De stad (tegenover 't platte land); de stadbewoners. Villêgiature v. (spr. vile-) : 1. Verblijf op 't land. 2. Zomerverblijfplaats v. Villegiaturer (spr. vile-) : 's Zomers verblijven. Villette v. (spr. vilete) : Stadje. Vin m. : Wijn Les Brands -8 : De voornaamste wijnsoorten. Du petit - : Schrale wijn. Entre deux -s : Licht aangeschoten. Avoir le ein gai Een vrolijke dronk (over zich) bebben. Pri,s de - : Dronken. Vinaigre m. : 1. Azijn m. - de toilette : Wel- riekend toiletwater. Sel de - : Engels vlugzout. 2. (f i g.) Scherpheid, wrangheid. Vinaigrer : Met azijn begieten, - vermengen. Vinaigrerie V. : Azijnfabriek v. Vinaigrette V. : 1. Azijnsaus v. 2. Handwagentje. Vinaigrier m. : 1. Azijnfabrikant. - koopman. 2. Azij nflesje. Vinaire : De wijn betreffend, voor wijn. Vindas m. (spr. -dass) : Windas. Vindieatif en -ivement : Wraakgierig, -zuchtig. Vindicte v. : Eis van straf m. - publique : Eis van bestraffing uit naam der maatschappij. Vint* v. : Wijnoogst m. Vineux : Alcoholrijk. Wijnachtig; -kleurig. Vingt (spr. sin; zie ook -cinq) : 1. Twintig. 2. Twintigste I m. Twintig. -ste dag m. Vingtnine v. (spr. vintene) : Twintigtal. - jaren. VingtiOme (spr. vintyeme) : Twintigste. I m. : - deel. Vinicole : De wijnbouw betreffend. Viniculture v. : Wijnbouw m. Viol m. Verkrachting. Schending. Violace : Violetachtig. Violat : (in samenst.) Violen-. Violateur m. : Verkrachter; overtreder. Violation v. : Schending, overtreding, ontheiliging. Violitre : Lichtpaars. Viole v. : Grote (bas)viool. v. Bases de - : Viola da gamba. Violemment : Hevig, onstuimig. Vurig. Violence v. : 1. Hevig-, onstuimigheid. 2. Ge- weld, -pleging. Faire - a Geweld aandoen aan. Se lairs - : Zich bedwingen. Fairs - d un texts : Een tekst verdraaien. Violent : Hevig, onstuimig, geweldig. Geweld- dadig (dood). Driftig. Sterk, kras. Violenter : Geweld aandoen. I se - : Zichzelf geweld aandoen. Violer : Schenden, overtreden. Verkrachten. Violet m. : Paars. I m. : Het paars. V:olette v. : Viooltje. Vioolplant v. Violeur m. : Verkrachter. Violier m. Gele violierplant v.; -bloem v. Violon m. : 1. (mu z.) Viool v. 2. Vioolspeler. 3. Arrestantenlokaal, -non: v. Violoncello m. : Violoncel v., cello v. Violoncelliste m. : Cellist. Violoniste m. : Violist, vioolspeler. Viorne v. : (plantk.) Sneeuwbal m. Meelbes v. Vipêre v. : Adder v. Langue de - : Lastertong v. Viperin : Van een adder, kwaadaardig. Vipêrine v. : Slangenkruid. Virage m. : 1. (zee v.) Wending van een gangspil. Speelruimte. Het Kellen van een schip. 2. Bocht (weg) v., draai m. 3. (p h o t o) Kleurbad. 't Kleuren daarmee. Virago v. : Manwijf. Virelai m. : Oud gedichtje van 3 coupletten. Virement m. : 1. Draaiing, wending. 2. Ver- rekening. - de compte : Overboeking, giro. Virer onov.w. : 1. (oud) Draaien. - de bord : Over stag gaan; (fig.) van partij veranderen. 2. Overgaan (tot). I ov.w. : Doen draaien, - wen- den. Overboeken, gireren. Verrekenen. (photo) Kleuren. Vireux : Giftig. Stinkend. Virevolte v. : Snelle wending, zwenking. Virgile m. : Vergilius (Rom. dichter). Virginal : Maagdelijk. Virginalement : Op maagdelijke kuise wijze. Virginie V. : Virginia. Virgins (in N.-Amerika). I m. : Virginiatabak v. Virginitê v. : Maagdelijkheid. Virgule v. : Komma v. Viril (spr. -rile) : 1. Manlijk. 2. Van den volwassen man. 3. Manhaftig, kloek. Virilement : Krachtig, manlijk. Virilitè v. : Manlijkheid. Manbaarheid. Kracht v., flinkheid. Viro-fixage m. : (photo) ot o) Kleurfixeerbad. Virtualith V. Innerlijke kracht v., denkbeel- dig aanwezige macht v. Virtuel : Aanwezig maar zich niet uitend. Virtuellement : Door dit feit zelf, inderdaad. Virtuose m. : Buitengewoon talentvol meas. Virtuositó v. : Kunstvaardigheid. Virulence v. : Giftig-, kwaadaardig-. (fig.) Hef- tigheid. Virulent : Giftig, kwaadaardig. (f i g.) Heftig, vinnig. VISA. 478 VIVRE. merle : Schroef van Archimedes, waterschroef, Vitre v. : Glasruit v. Casser les -8 : De ruiten in- tonmolen m. slaan, - ingooien; (f i g.) niets ontzien. Visa m. (mv. onverand.) : Visum o., afstempeling. Vitro : 1. Doorschijnend. Le corps -, l'humeur Visage m. : 1. Gelaat, gezicht. Je vous trouts -e : 't Glasachtig vocht (van 't oog). 2. Met bon - : 1k vind dat gij er goed uitziet. Chan- glazen bedekt, met een ruit. ger de - : Verschieten. Faire bon - d : Goed ont- Vitrer : Van ruiten glas voorzien. vangen. 2. (fig.) Schijn m., voorkomen. Vitrerle v. : Glazenmakerswerk, -vak. Glazen- Vis-a-vis : Er tegenover, aan de overkant.I handel m. -fabricage v. m. : Tegenover-zittende, -staande. Smal rijtuig Vitreux : Glasachtig, als glas. Verglaasd (oog). -. Sofa met 2 plaatsen. Vitrier m. : Glazenmaker. (gr ap) Artillerist. Viscire m. : Ingewand, inwendlg orgaan. Vitrification v. : Verglazing, verglazuring. ViscosittS V. : Kieverig-, slijmigheid. Vitrffier : Verglazen, vergjazuren. Vine v. : Het mikken. (fig.) Bedoeling. Vitrine V. : Glazen uitstalkast v. Viser onov.w. : Mikken. (fig.) Beogen. I ov.w. : Vitriol m. : Vitriool. IJzer-, koper-, zink-sul- 1. Mikken op. 2. (fig.) 't Oog hebben op, be- faat. Built de - : Vitrioololie, zwavelzuur. ogen. 3. Van een visum voorzien, fiatteren. Vitriol() : Vitrioolhoudend. Visibilite V. : Zichtbaarheid. (z e e v.) Zicht (ook Vitrioler : Met vitriool werpen naar. - bespatten. auto of vliegtuig). Vitrioleur m., -ease v. : Iem. die een aanslag Visible : 1. Zichtbaar. (fig.) Klaarblijkelijk. 2. met vitriool pleegt. Te spreken, thuis. Vitupêrer : Ruw berispen, uitvaren tegen. Visiblement : Op zichtbare wijze. Klaarblijkelijk. Vivace : 1. Vol levenskracht, „taai". (fig.) In- Visière v. : 1. Vizier (helm). Rompre en - d qn : geworteld. 2. Overblijvend (plant). Iem. openlijk en grof aanvallen. 2. Klep (van pet) Vivaeite v. : 1. Levendigheid. 2. Vlug-, schran- v. 8. Vizier (geweer). derheid. 8. Beweeglijkheid. 4. Hevig-, driftig- Visigoth m. (spr. -go) : West-Goth. (fig.) Barbaar. heid, vuur. 5. Glans m. - du feint : Frisse ge- Vision v. : 1. Het zien, 't gezicht. Double - : laatskleur. Dubbel gezicht. 2. Gezicht, visioen. 8. Verschij- Vivandier m. : Zoetelaar. ning. 4. Hersenschim v. 5. Beeld. Vivandike v. : Marketentster. Visionnaire m. Geestenziener. Dweper, dro- Vivant m. : 1. Leven, -sduur m. Du - de : Bij mer. I bv.nw. : Vol vizioenen; hersenschimmig. 't leven van. 2. Levende. (some) Pretmaker. Visitandine v. : Kloosterlinge van de orde der Bon - : Vrolijke Frans. I bv.nw. : Levend. Vol Visitatie. kracht. Levendig. Gereed (geld). Mai - : Bij Visitation v. : Het bezoeken. (Bath.) Visitatie. mijn leven. Visite v. : 1. Bezoek. Avoir des -8 : Bezoekers Vivat m. (spr. -vate): Heilwens m., juichkreet hebben. _etre en - chez qn Bij fem. op bezoek Pousser des -s : Vivat hoezee roepen. zijn. 2. Visitemantel m. 8. Bezoek, visite (van Vive v. : Pieterman (vis). arts). Passer 4 la - : Op 't spreekuur komen. Vivement : Levendig, innig. Hevig. Scherp, 4. Huisbezoek (van armen, zieken). 5. (godsd.) vinnig, met nadruk. Bezoeking. 6. Bezichtiging (van museum, kerk). Viveur -ease v. : Pretmaker, Vrolijke Frans. - guides : Rondleiding. 7. - (d la douane) : Vrouw die genot najaagt. Douaneonderzoek. Vivier m. : Visvijver m. Bun v. Bateau - Visiter : 1. Bezoeken. 2. Huisbezoek doen bij. Bunschip. 8. (godsd.; fig.) Bezoeken, beproeven. 4. Be- Vivifiant : Bezielend, levenwekkend. zichtigen. 5. Door-, onderzoeken. Vivification v. : Verlevendiging. Visiteur m. : 1. Bezoeker. 2. Huisbezoeker. 8. Vivifier : 1. Leven geven aan. (fig.) Bezielen. Bezichtiger. 4. Onderzoeker. Douanecommies. 2. Nieuwe groeikracht geven aan. Visqueux : Taai-vloeibaar, kleverig. Vivipare m. : Levende jongen voortbrengend (dier). Vissage m. : Het aanschroeven. Vivisection v. : Proefoperatie op een levend Visser : Vast-. Aanschroeven. wezen v. Vistule v. : Weichsel m. Vivoter : Armoedig bekrompen leven. Visa (de) : Als ooggetuige, met eigen ogen. Vivre onov.w. : 1. Leven. Faire - qn Jem. le- Visuel : Van 't gezicht, gezichts-. yen verlengen. Avoir vicu : Dood zijn. Il a (beau- Vital : 't Leven onderhoudend, levens-. 2. coup) vects Hij heeft veel meegemaakt. Qui (fig.) Waarvan alles afhangt, levens-. Concur- vivef Werda? Las de - : Levensmoede. Qui rence -e : Strijd om 't bestaan. vivra verra : De tijd zal 't leren. On ne sait qui Vitalite v. : Levenskracht v.; -vatbaarheid. eneurt ni qui vit : Heden rood, morgen dood. Vite : Snel, vlug. Au plus - : Zo gauw mogelijk. est facile 4 - : Men kan gemakkelijk met hem Vitement : Snel, gezwind. omgaan. Bien -; mal - : Een deugdzaam -; een Vitesse v. : 1. Snel-, vlugheid, spoed m. En slecht leven leiden. Ce West pas : Dat is zo grande - : Ale ijlgoed. En petite - : Als vracht- geen leven. 2. Voortbestaan (in herinnering). goed. Gagner qn de - : Iem. voor zijn;- inhaien. 8. Leven, bestaan, in zijn onderhoud voorzien. 2. (nieuw) Versnelling (aan fiets, auto). En troi- Il faut que tout le monde vive : Men met leven sigme -, en quatrieme - : Op de hoogste versnel- en laten leven. - d'industrie : Door 't leven rol- Viticole : Wijnbouwend. [ling; (f i g.) razend snel. len. - au jour le jour : Van de hand in de Vitleulteur m. : Wijnbouwer. tand leven. I : Het leven, levenswijze v. Viticulture v. : Wijnbouw m. Levensonderhoud. Les -a : De levensmidde- Vitrage m. : Het inzetten der ruiten. Glasraam. len. Couper lee -a d : Geen geldelijke steun De ruiten v. Glazen wand m. Overkapping. meer geven aan. I ov.w. (n e u w) Door-, beleven. Vitrall m. (mv. vitraux) : Geschilderd of ge- Roman vice : Doorleefde r. sa vie : Ziju brand (kerk)raam. Grote glasplaat v. leven uitleven. VIZIR. 479 VOITURIER. Vizir m. : Vizier, minister. (fig.) Despoot, tiran. gordijn. Sluier m. Nonnesluier. Prendre le - : Vizirat m. : Viziersehap. Vizierspaleis. Non worden. 2. (fig.) Dekmantel m., voorwend- Vlan : Pats, klets, flap! sel. Tirer le - seer : Bedekken met de mantel Vocable m. : Woord. Naam van beschermheilige. der liefde. 3. Le - du palais : 't Zachte gehe- Voeabulaire m. : Woordenlijst v. -voorraad m. melte. 4. (photo) - noir : Insteldoek. Vocal : 1. Van de stem. Cordes -es : Stemban- Voiler : 1. Aan de blikken onttrekken, een den. 2. Door de stem voortgebracht. sluier voordoen. (fig.) Verbergen, bemantelen; Voealique : Van de klinkers; van k. onderling. dof maken (blik); dempen (stem). 2. Van zei- Vocalisation v. : (mu z.) 't Maken van stem- len voorzien. oefeningen op den klinker. (taalk.) Omzetting Voilerie v. : Zeilmakerij. in een klinker. Voilette v. : Voile v. Vocalise v. : Oefening in het vocaliseren. Trekje, Vollier m. : 1. Zeilmaker. 2. Zeiler. Vlieger (vo- versierinkje in zangstuk. gel). Le grand - : De albatros m. Vocaliser onov.w. : Stemoefeningen maken op Voilure v. : 1. De zeilen. 2. 't Krom trekken. ddn klinker. Trekjes, versierinkjes bij 'n zangstuk Voir ov.w. : 1. Zien. Bijwonen, beleven. Je n'y vois voegen. I ov.w. : (taalk.) Tot een klinker doen pas : Ik kan niet zien. - Ta.ine : Zie T. C'est d - overgaan. (z. 4) : Dat is bezienswaardig. 2. Bezoeken, om- Voeatif m. : Vijfde -, aanroepsnaamval m. gaan met. Il ne voit personae : Hij gaat met nie- Vocation v. : Roeping. Aanleg m. Conseiller de - : mend om. Peut-on - M. B. Is Mijnh. B. te Voorlichter bij de beroepskeuze. spreken? 3. Inzien, begrijpen. Constateren. Vociferation v. : Geschreeuw, bedreiging. C'est ce qu'il faudra - : Dat staat nog te bezien. Voeiferer onov.w. : Razen, tieren, schreeuwen. I Laisser - : Tonen. J'aurais voulu t'y - : Ik had ov.w. : Uitbraken, -brullen. je wel eens in mijn plaats willen zien. Je vois Vceu m. : 1. Gelofte v. 2. Kloostergelofte (- cela autrement que vows : Ik heb een andere monastique). 8. (fig.) Belofte. Faire - de : Zich kijk daarop. Je vois ca d'ici : Ik zie 't duidelijk. heilig voornemen om. 4. Geloftegeschenk.. - Je ne vois pas pa du tout : Ik kan me dat hele- rendu : Ex voto. 5. Wens m. Verlangen. Appeler maal niet voorstellen. Voyez-vous cat Kunt ge de tous 8es --z : Van ganser harte verlangen u dat voorstellen ? Heeft men ooit zo iets be- naar. 6. Liefdesbetuiging. 7. (f i g.) Eis m. leefd? 4. Nagaan, onderzoeken. Beproeven. Ceef Vogue V. : 1. (zeev.) Dolboord. 2. (fig.) Roep est 4 - (z. 1); it faudra - : We zullen zien. Il n'a m., toeloop m., mode v., zwang m. rien d - ld-dedans : Hij heeft daarmee nets Voguer : Varen, voortgaan. - a pleines voiles nit to staan. Voyons! Laten we eens zien! Kom : Alle zeilen bijhebben (ook fig.), flink op- watt Hoor cans! Als je blieft! Voyons, es-tu prat schieten. Nu, ben je klaar? 5. Inzien, beoordelen, be- Void : Ziehier, bier is, - zijn. La lettre que - : schouwen. - en bien; - en mat : Gunstig -; ongun- Deze brief. Et - comment : En wel op deze stig oordelen over. - d'un bon -; - mauvais tail : wijze. Votes - riche : Nu zijt ge rijk. Met genoegen -; met weerzin (aan)zien. - juste; Vole v. : 1. Weg m., grote -. Chercher sa - : - Nog niet weten wat men wit. 2. Vervoermid- Il est bien -; mat vu : Hij staat goed -; slecht aan- del. Par la - de terre; - de mer : Over land; over geschreven. A le -, on dirait . . . : Als men hem zee. Par la - de l'air : Door de lucht. Par zo ziet, zou men menen . . . Vu . . . : Gezien la - de la poste : Per post. 3. (jacht) Spoor. . . ., met 't oog op . . . I onov.w. : (met a) Toezien, Mettre qn sur la - : Iem. op weg helpen. letten op, zorgen voor. (met sur) Uitzien op. 4. Spoor, afstand tussen de (rijtuig)wielen m. (met si) Onderzoeken of. I se - : Zich zien. 5. Spoor, rails. 6. Ruimte tussen strekbalken. Gezien, aangetroffen worden. Elk. (aan)zien. Zaagsnede (- d'une 8cie) v. 7. Weg, vat (in 't Elk. bezoeken, met elk. omgaan. Zich houden lichaam).-8 respiratoires : Luchtwegen. 8. Dracht voor. v. Voer, wagenvol m. - de Bois : Vracht, dracht Voire : Heus. Zelfs (- mew). 't Staat te bezien. hout ( ± 2 Stere). 9. Weg. Robinet 4 deux -8 : Voirie v. : 1. Toezicht op de wegen. 2. Gemeente- Tweewegskraan. 10. (fig.) Weg, middel. Par la reiniging. 3. Vuilnisstortplaats v. des acmes : Door de wapens. -8 de droit : Voisin : Naburig. (fig.) Op 't punt van. I m. : Rechtsmiddelen. Etre en - ds : Bezig -, op weg Buurman. zijn om. Etre en - de guerison : Herstellen. Ou- Voisinage m. : 1. Nabijheid. 2. Buurt v., de r/sir la -, preparer les -8 4 qn : Iem. zijn teak buren. vergemakkelijken. 11. (scheik.) Weg. Voisine v. : Buurvrouw. Voila : Ziedaar, dear is, - rijn, kijk eens, de Voisiner : Een buurpraatje maken, zijn buren zaak is deze. Ne --t-il pas, --t-il pas of - bezoeken. Buurschap houden. pas . . . .? Daar heb je waarachtig . . . Le -enfin ; Voiturable : Met wagers berijdbaar. Daar is hij eindelijk. - qui est fait : Dat is afge- Voiturage m. : Vervoer per as. dean. En - assez : Genoeg daarvan. L'homme Voltam v. : 1. (oud) Vervoermiddel. 2. Voer- que - : Die man daar. - dew heures que j' at- tuig. Rijtuig, wagen m., auto v. En -I In- tends : Nu wacht ik al twee uur. - co que c'est stappen! Changer de - : Overstappen. - de que de mentir : Dat komt er nu van als men maitre : Eigen rijtuig. Alter en - : Rijden. - liegt. En - une bonne : Da's 'n leuke mop. Notes de charge : Kar v. - a bras : Handkar. 3. Vracht y - : Daar hebben we het nu. Et en - pour v., vervoer. Lettre de - : Vrachtbrief m. l'eterniti : En klaar ben je, voor eeuwig. Mais Voituree v. : Wagenvol m. : Maar de zaak is deze. Et - . . . : En da's Voiturer : Vervoeren. alles . .., meer heb ik niet to zeggen. Voiturette v. : Fiets met aanhangwagen v. Kleine Voile v. : 1. Zeal. Faire - : Zeilen. Mettre 4 la - auto v. Onder zeil gaan. 2. Schap. I m. : 1. Voorhang, Voitwier m. : Voerman. VOITURIN. 480 VOTRE. Voiturin m. : Huurkoetsier. -rijtuig. Volontaire : 1. Willekeurig. 2. Opzettelijk. 8. Voix v. : 1. Stem v. Donner de la - : Blaffen; Vrijwillig dienend. 4. Eigenzinnig. 5. Wilskrach- geluid geven (ook f 1 g.). Faire la grosse - : tig. I m. : Vrijwilliger (engage -). Dreigen, opspelen. A portie de la - : Beroep- Volontairement : 1. Vrijwillig. 2. Opzettelijk. baar. 2. Stem, woorden. Sans - : Sprakeloos. Volonte v. : 1. Wil m. 2. Wilskracht v. 3. 8. (fig.) Inspiratie v., inspraak v. 4. Uitspraak v., Wilsuiting. Acts de derniere - : Uiterste wils- mening. La - publique : De openbare mening. beschikking, testament. (N'en) faire (quld sa 5. Stem (uitgebrachte). Aller aux - : Stem- - : Zijn wil doordrijven. Bonne - : Goedwillig- men. Myhre aux - : In stemming brengen. 6. held. Paix ear la terre aux hommes de bonne - : (Zang)stem (- Mantic). - pad* : Spreek-. - Vrede op aarde in de mensen een welbeha- de téte : Kop-. En - : Bij stem. A deux -; trois gen. Mauvaise - : Kwaadwilligheid. A - : Naar : Twee-; driestemmig. 7. Klank (munt) m. verkiezing. Faire ses quatre -s : Zijn eigen zin Gebulder (kanon). 8. (taalk.) Vorm (bedrij- volgen. Dire ses -s : Zeggen hoe men 't hebben vend, lijdend, enz.) m. wil. 4. Luim v., gril v. Vol m. : 1. Vlucht v., 't vliegen. - a voile, - sans Volontiers (spit. -tyi) : Gaarne, graag. Licht, ge- moteur : Zweefvliegen, zweefvlucht. - d'essai : makkelijk, spoedig; gewoonlijk. Proefvlucht. De haut - : Hoog vliegend; (fig.) Volt m. : Volt (electr. eenheid) v. voornaam. Prendre son - : Opvliegen. - arrete : Voltalque : Van galvanische electriciteit. Zweefvlucht. 2. Vlucht, -lengte. (fig.) Geestes- Voltaire m. : Leuningstoel m. vlucht, omvang m. 3. Vlucht, vleugelwijdte. 4. Voltairien m. : Aanhanger van Voltaire. I by.] Vlucht, zwerm m. 5. Diefstal m., roof m. - a nw. : Vol spottend ongeloof. la tire : Zakkenrollerij. - et main armee, - de grands Volte v. : Zwenking, wending. (zeev.) 't Over chemins : Struikroverij. 6. Gestolen voorwerp. stag gaan. Volable : Besteelbaar. Volte-face v. (mv. onverand.) : Halve wending. Volage : Wuft, veranderlijk, wispelturig. Feu (fig.) Plotselinge verandering. Faire - : Rechts- - omkeert maken (ook fig.). Volaille V. : Gevogelte. Vogel (om to eten). Volter : Zwenken, wenden. (zeev.) Over stag gaan. Volant : 1. Vliegend. Fusee -e : Luchtpijl m. 2. Voltige v. : Oefening in 't los op 't paard sprin- Beweeglijk, los, tijdelijk, vliegend, zich snel ver- gen. Oefening op 't slappe koord. plaatsend (troepen); onrustig I m. : 1. Pluim- Voltiger : Op 't paard springen. Op 't slappe bal m., volant m. Raketspel. 2. Molenwiek v. koord zich oefenen. Fladderen. Heen en weer 3. Vliegwiel (aan machine). Stour (auto; - de riiden. (f i g .) Lichtzinnig zijn ; fladderen. direction). Etre au -, tenir le - : Chaufferen. Voltigeur m. : Springer. Luchtspringer op 't 4. Strook (van japon; van bonboekje) v. slappe koord. (m i 1.) Keursoldaat. Volatil (spr. -tile) : Vluchtig. Volubile : 1. Slingerend. 2. Rad van tong. Volatile m. : Vogel m. Volubilis m. (spr. 488) : (plantk.) : Winde v. Volatiliser : Vervluchtigen. Volubilite v. : 1. Beweeglijk-. 1 Radheid (tong). Vol-au-vent rn. (my. onverand.) : Pasteivorm Volume m. : 1. Om een rol gewonden bladen van bladerdeeg m. van een handschrift (der Ouden), boekrol v. Volean m. : Vulkaan m., vuurspuwende berg m. 2. Band m.., boekdeel. En - : In boekvorm. (f i g.) Heethoofd. Gevaarlijke plaats v. 8. Omvang -m., uitgebreidheid. Massa v. Sous Voicanique : Van de vulkanen, vuurspuwend. an petit - : In een klein bestek. (fig.) Gloeiend, dol. Volumineux : Omvangrijk, dik, groot. Voleanisa : Door vulkanische werking gevormd, Voluptë v. : Wellust m., zingenot. vulkanisch your bevattend. Voluptueusement : Op wellustige wijze. Volte v. : 1. Vlucht v. Prendre sa - : Op-, uitvlie- Voluptueux : Wellustig, genotrijk. Wulps. I tn. : gen; (fig.) zelfstandig optreden. Tout d'une -: Wellusteling. In den vlucht. 2. (fig.) Geestesontwikkeling. Volute v. : Wrong v., krul v., spiraalvormig Stand m., rang m. 8. Vlucht, zwerm m. Broed- sieraad. Roislak v. Spiraal v. sal. (fig.) Menigte v. 4. Vlucht (val, kogel). A. Vomir : (Uit)braken, overgeven (ook fig.). la - : In de vlucht; (fig.) haastig, op goed ge- Vomissement m. : Braking. Braaksel. luk. 5. Salvo, laag v. Schot. 6. Pak slaag. 7. V omitoire : Braking verwekkend. I m. : Brede Slingering (van klok). Sonner a touts - : Uit- uitgang (van circus, bij de Romeinen) m. alle macht 'olden. Vomito-negro m. : Gele koorts v. Voler onov.w. : 1. Vliegen. (fig.) Vliegen, voor- Vorace en -ment : Gulzig, vraatzuchtig. bijsnellen. - ape* : Najagen. 1 Stelen. - stir Voraeit6 v. : Gulzigheid, vraatzucht v. lee grands chemins : Straatroof plegen. I ov.w. : Vos z. votre. Stelen. Bestelen. Ontstelen. Niet verdienen. Il Vosges v.mv. (spr. vaje) : Vogezen. ne l'a pas vole : Hij heeft dat ruim verdiend. Vosgien (spr. vdjyin) : Uit de -. Dewoner der Volerie v. : Dieverij. Vogezen. Volet m. : 1. (K a t h.) Kelkdeksel. 2. Houten Votant : Stemmend, die zijn stem ultbrengt. zeef v. 8. Luik, vensterblind. 4. Vleugel-. Orgel- m. : Stemmende; uitgebrachte stem v. deur v. Luik (schilderij). 5. Helm m. -dekkleed. Votation v. : Stemming. Voleter : Fladderen. Vote m. : Stem v. Stemming. Stemrecht. Aan- Voleur m. : 1. Dief. -- de grands chemins : Straat- neming (bij stemming). Motie v.; votum. rover. Au ---I Houdt den lief 1 Fait comme an Voter onov.w. : Stemmen. I ov.w. : Aannemen. : Met de kleren in wanorde. 2. Afzetter. Votif : Een gelofte betreffend, volgens gelofte Voleuse v. : Dievegge. gedaan, - gegeven, wij -. Volga m. (than ook v.) : Wolga v. Votre vnw. : 1. Uw. 2. Uw, waarover gij praat. Volt re v. : Grote vogelkooi v. Duivenslag. Votre : Van U. Tout - : Geheel de uwe. Ls -, VOUER. 481 WATTMAN. la -, les -s : De -, het uwe, de uwen. Les -8 : I m. : Het ware, waarheid. A dire le -, au - De uwen, uw famine, - vrienden, - partij. Vous : Eerlijk gezegd. De -, pour de - : Zeker, be- allez faire des -s : Gij gaat weer domme streken paald. Etre dans le - : 't Bij 't rechte eind hebben. uithalen. Vous y avez mis du - : Gij hebt er wat - persoonlijks ingelegd; - er wat bij gefantaseerd. Vraiment : Waarlijk, werkelijk. Heus. Vouer : 1. Plechtig beloven. 2. Toewijden, plech- Vraisemblable : Waarschijnlijk. Le - : Het -e. tig opdragen. I se - : Zich wijden, - overgeven. Vraisemblablement : Waarschijnlijk. Vouloir : 1. Willen. Qu'est-ce que cela veut dire? Vraisemblanee : Waarschijnlijkheid. Wat beduidt dat? Si vows voulez : AN ge 't Vrille v. : 1. Hechtrank v. 2. Zwikboor v. 3. (En) goedvindt. .Dieu le veuille! De hemel geve 11 - Je (le) veux bien : Dat geef ik toe; mij is 't goed; Vrombissement m. : Geronk. graag. Ce que Dieu ne veuille : Wat God verhoede. Vrombir : Ronken. 2. Eisen, noodzakelijk maken. Les formes you- Vu z. voir en Su. lues : De wettelijk vereiste vormen. 3. Wil- Vue v. : 1. Gezicht, -svermogen. 1 Uit-, ver- len, verlangen. Que me voulez-vous ? Wat ver- gezicht. Avoir - stir, - de : Uitzien op. 3. (r e cht) langt ge van mij ? Oui, que voulez vous? Ja, wat Opening, venster. 4. Gezicht, plaat v., schilderij. zal ik u zeggen? wat dan? - anders? 4. - de Carte a -, carte-- : Prentbriefkaart. 5. Ge- : Van (sets) wat willen hebben. Je ne veux pas zicht, oog, blik m. Donner dans la - : In 't de vela : Daar wil ik niets van hebben, - weten. gezicht schijnen ; (f i g.) bekoren. Connaftre de Il ne veut pas de moi : Hij wil niets van mij - weten. 5. Willen, - verschaffen. - du bien -; du stellen. Etre en - : Zichtbaar zijn, in 't oog val- teal a qn : Iem. genegen; - vijandig zijn. 6. Met len (ook fig.). Homme en - : Voornaam man. zekerheid beweren. 7. De goedheid hebben om. A la - de : Bij 't zien van. (handel) A - : 8. en - A : Boos zijn op; het gemunt hebben Op zicht. A deux jours de - : Met twee dagen op; het wijten aan. I se - : 1. Gewild worden. zicht. A (la) premiere -, d'une p. - : Op de 2. Willen zijn. 3. s'en - (de) : Boos op zich eerste blik ; (m u z.) a prima vista. 6. Ge- zelf zijn (omdat). 4. s'en - : Elk. haat toe- zicht, aanblik. 7. (fig.) Doorzicht, scherpzinnig- dragen. I m. : 1. Wil m. 2. Voornemen. Malin held. 8. Begrip. 9. Mening. 10. Oogmerk, doel, -, mauvais - : Slecht voornemen, boos opzet. bedoeling. Avoir -, jeter des -s stir : Plannen heb- Vous yaw. : 1. (onderw.) Gij, u, je. 2. (voor- ben ten opzichte van. En - de : Met 't oog op, werp of bepaling) U, je. (onder brief) A om. 11. Vooruitzicht. - Vulcain m. : Vulcanus. (fig.) Smid. doet 'n mens goed. Vuleanien : Van 't vuur. Vousseau, -oh m. : Gewelfsteen m. Vulcanisation v. : Het behandelen (van caout- Voussure V. : Welving, boogronding. chouc) met zwavel. Het behandelen (van hout) VoQte v. : Gewelf. met stoom en lucht. Votiter : Overwelven. Krommen. Homme vodte Vulcaniser : (Caoutchouc) met zwavel -. (Rout) : Met een gebogen rug. met stoom en lucht behandelen. Voyage m. : 1. Reis v. - d'agrement : Pleizier-. Vuleanisme m. : Leer die de toestand der aarde Partir en - : Afreizen. 2. Reisbeschrijving. 8. aan 't inwendige vuur toeschrijft v. Gang m., tocht m. Vulgaire : 1. Alledaags, gewoon. Langue - : Voyager : 1. Reizen. Trekken (vogels). 2. Ver- Volkstaal. 2. Gemeen, plat. I m. : Volk, gemene voerd worden, onder weg zijn. man. Grote hoop m. Het gemene, - platte. Voyageur m. : Reiziger. „Vrachtje" (koetsier). Vulgairement : 1. Gewoonlijk, bij 't yolk. 2. Passagier (tram). I bv.nw. : 1. Reizend, trekkend. Gemeen, plat. 2. Reislustig. Vulgarisateur m. : Populair schrijver over we- Voyant : Ziend. Opzichtig (kleur). I m. : 1. Zien- tenschap. de. 2. Ziener. Helderziende. Voorspeller. Vulgarisation v. : Verbreiding onder 't yolk. Voyelle v. : Blinker m. Vulgariser : Verbreiden, voor 't yolk verstaan- Voyons tussenw. : Komaan (z. voir ov.w. 4). baar maken. Voyou m. : Parijse straatslijper, baliekluiver. Vulgarite v. : Gemeen-, plat-, laagheid. Vrae m. (spr. vrak) : En - : Onverpakt; door Vulgate v. : Latijnse bijbelvertaling, Vulgata v. elkaar; met stortgoederen. Grondtekst m. Vrai m. : 1. Waar, waarachtig. Il est trop - : Vulnerabilite v. Kwetsbaarheid. 't Is maar al to waar. Il est - (de dire) : Wel- Vulnerable : Kwetsbaar. (fig.) Aanvechtbaar. iswaar. 2. Echt, hens, joist. 8. Ongekunsteld. Vuhieraire : Wonden helend. I m. : Wond- I bw. : Dire -, parler - : De waarheid zeggen. water. I v. : Wondklaver v. w. W m. (genaamd double ye; wordt ongeveer tiltge- Wallon : Waals. Waal. sproken als de Franse v) : W v. Wallonie v. : Walenlaxid. Wagon m. : Spoorwagen m., wagon m. --lit Warrant m. : Ceel v. (my. -s--s) : Slaapwagen. Water m. (spr. ouater) en --closet (spr. .et) m. : Wagonnet m. : Wagentje. Lorrie v. W. C. Wagonnette V. : Kleine automobiel m. Waterproof m. (spr. vaterprouf) : Waterproef- Walkyrie v. Walkiire, Valkyrja v. mantel m. Wallace v. : Drinkwaterfontein (fontaine -) v. Wattman m. : Wagenbestuurder. GALLAS, Frans Schooltvoordenboek. • 31 WELCHE. 482 ZYGOMA. Welehe z. velche. Westphalien : Westfaals. -faler. Westphalie v. : Westfalen. Le train -, la paix Whig m. : Eng. liberaal, Whig. de — : De vrede van Munster. Whist m. : Whist. x. X (spr. i-ks) m. : 1. X v. 2. (stelk.) De onbe- Xylographie v. : Drukkunst met houten let- kende. (fig.) Jets onbekends. Vouwstoel met ge- ters v. Houtsnij-, houtgraveerkunst. kruiste poten m. Rayons — X-, Rontgenstralen. Xylographique : Incunable — : Blokdruk m. 8. (Rom. cijfer) = 10. Xylophone m. Slaginstrument van buksboom- Xant(h)ippe v. : Xantippe. I m. : XantiPP118. houten latjes. Xeres m. (spr. Wren) : Xeres. -wijn m., sherry m. Y. Y m. (genaamd i grec) : (letter) Y v. Yeuse v. : Steeneik m. Y bw. : Er, daar, er heen, daarheen. Il n'— est Yeux m.mv. z. call. pas : Hij is niet thuis; hij heeft mis geraden. Yole v. : Giek v. vnw. : (in plaats van a, sur, en cela). Er aan, Youler : Jodelen. - over, - op, - in. Yew- : Joego-. Yacht m. (spr. 'Ms) : Jacht o. Ypresu m. Langbladerige olm m. Witte popu- Yak m. : Yak (Tibetaanse buffel) m. lier m. Teenwilg m. Yaourt m. : Yoghurt m. Ypres m. : Yperen (Belgili). Yatagan m. : K.romzwaard. Ysen(1)t v. (apr. izeu) : Isolde. Z. Z m. (spr. zede) : Z v. Fait comme un — : Erom Zinc m. (spr. zink) : Zink. Zinken dakplaat v. als 'n hoepel. (f am.) Toonbank van een kroeghouder v. (nie uw, Zacharie m. (spr. zaka-) : Zacharias. f am.) Vliegtuig„kist". Zagale v. Assagaai (werpspies) v. Zingage m. : Zinkwerk, bekleding met zink. Zaza v. : Bets. Zinguer : Met zink bedekken. Z6bre m. Zebra m. -vis m. Zinguour m. : Zinkwerker. Zebrer : Doorstrepen, strepen trekken in. Zbt (spr. ziste) z. zest m. Zebra° v.: Streping, streep v. Zizanie v. : Raaigras. (bijbel) Onkruid. (fig.) Zebu m. Ind. buffel m., bultos m. Onenig-, verdeeldheid. Zelandals : Zeeuw. -a. Zodiacal : Van de dierenriem. Mande v. : Zeeland. Zodiaque m. Dierenriem m. Zelateur m. : IJveraar, zeloot. Zone m. : Zollus (critiekschr(jver). (fig.) Nijdig, Z6le m. : 1. Ijver m. Faire du — : Te veel ijver onrechtvaardig criticus. aan de dig leggen. Mettre son— a: Zich beijveren Zona m. : Gordelroos v. om. 2. Godsdienstijver. Zone v. (spr. tine) Gordelvormige strook v. Z616 : Nverig, vol ijver. I m. : Ijverig man. Aardgordel m. Aardstreek v. — (des frontihres, Zelote m. : IJveraar. - iranche, - des douanes) Grensstreek waarin de Zenith m. : Top-, schedelpunt. douanerechten niet worden geheven. — neutre Zenithal : Van 't toppunt. : Neutraal gabled. Zenon m. : Zeno, hoofd der Stolcijnse school. Zoographie v : Wetenschap der diervormen Zenonique : Volgens Zeno's leer. en -organen v. Zephyr m. : Zachte wind m., tochtje. Zoolatrie v. : Dierenaanbidding. Zero m. : 1. Nul v. A — heures : Om 12 uur 's Zoologie v. : Dierkunde v. nachts. 2. Nulpunt. Zoologlque : Dierkundig. Jardin — : Dierentuin. Zest tussenw. (spr. tests) : 1. Dank je, ik moet Zoologist° en zoologue m. : Dierkundige. daar niets van hebben I Praatjes I 2. Vlug I I m. : Zoophyte m. : Plantdier. Entre le zist et le — : In een onzekere toestand. Zou tussenw. : Vooruit I Donner du — a : Smaak geven aan. Zouave m. : Zouaaf, Licht infanterist in Afrika. Zeste m. : Binnenschot (van noot). Citroen-, Pauselijk soldaat. oranjeschil v. (fig.) Sikkepitje. Zurich m. (yr. -ik) : Zurich. Zezaiement m. : Lispelende uitspraak van g en j. Zwic(h)ob (or. : Bewoner van Zenyer : Lispelen j en g). Zurich. Zibeline v. : Sabelmarter m. -bont. Zut tussenw. (spr. zute) : (plat) Loop rond! Zigue m. : Kameraad, vent. Stikl — pour luil Ik heb maling aan hem. zag m. (spr. ziguezague) : 1. Zigzaglijn v. 2. Zwingle m. : Zwinglius. bandtang v. Schaar (kinderspeelgoed) v. Zygoma m. : jukbeen. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA NIEUWE TALEN - FRANS Ing. Geb. Albert Dory en A. Wepster, Nieuwe Leercursus voor de Franse taal. Eerste deeltje, Inleiding, voor het eerste leerjaar ...... f 1,50 f 1,70 Tweede „ Spraakkunst, voor het tweede en derde leerjaar ter perse Derde „ Oefeningen I, voor het tweede leerjaar . . . ter perse Vierde „ Oefeningen II, voor het derde leerjaar . . . ter perse Dr. P. Fabriek, Mélange de Lectures. Eerste deel, geillustreerd - 1,90 - 2,25 Dr. J. Fransen et Dr. H.-G. Martin, Fragments a Traduire. Eerste en Tweede deeltje 4e druk a - 0,90 - Dr. J. Fransen en Dr. H. G. Martin, Franse Spraakk., 3e druk - 0,90 - 1,10 Dr. J. Fransen en Dr. H. G. Martin, Oefen. bij Franse Spraakk. Eerste deeltje, ing. f 0,90, geb. 2e druk f 1,10; Tweede deeltje, ing. f 1,30, geb. f 1,50; Derde deeltje - Dr. J. Fransen et M.-J. Premsela, Prosateurs Modernes, met portretten en biografieen en een verkl. woordenlijst . 2e druk - 1,90 - 2,25 J. N. Holtzappel, Stukken ter vertaling in het Frans 1,40 A. Kok, Tien jaar Frans op het Staatsexamen ter perse K. van der Kooi, E. Scheenstra en G. S. Jonkmans, Frans leerboek voor Ulo-scholen. Eerste en tweede deeltje, met woordenlijst . • • . 2e druk a - 1,10 - 1,30 Derde en vierde deeltje ter perse Beknopte Spraakkunst ter perse Dr. J.-H. Kool, Voyage en France, geillustreerd . . . 4e druk -1,75 - 2,00 D. de Lange en A. van Katwijk, Leerb. v. d. Fr. taal, 6e druk - • 1,90 D. de Lange en W. Struik, Franse Vertaaloef. . . . 3e „ 1,00 - Dr. J. W. Marmelstein en Dr. J. Smit, La litterature a vol d'oiseau. Eerste deeltje 4e druk - 1,25 Tweede deeltje ter perse MARNIX -DRUKKEN. Dr. J.-W. Marmelstein et Dr. J. Smit, Le Jardin fleuri, 2e druk - 1,90 - PierreLoti, Judith Renaudin, uitg. d. Dr.J. W. Marmelst ein, gall - - L. Mercier, Les demoisellesValery, uitg. d. Dr. J. W. Marmelstein - 1,00 - Mme L. Rauzier-Fontayne, Sous la Croix. Nouvelles hugue- notes, avec vocab., arrange et annotê par W. Uittenbogaard - 1,70 - PETITE BIBLIOTHEQUE par W. Bartels, 7 deeltjes. 16e druk a - - P. M. Salverda de Grave, Teksten ter vert. in het Frans, ten gebr bij het universitair onderw. en de opl. voor de akten M.O. A en B - - 3,60 W. Struik en W. J. Jongejan, Cahier de verbes . . .11e druk - - W. Struik en Dr. K. B. Gallas, Bekn. Franse Spraakk. 7e „ - 1,50 - 1,70 W. F. C. Timmermans, La France. devant l'antiquitê . . . - - W. Uittenbogaard, Les fautes principales ...... 9e druk - 0,90 -1,10 W. Uittenbogaard, Choix de Mots et de Locutions usuelles, a l'usage des 6coles, met medew. van A. J. Drewes Jr., 7e druk - - 1,10 W. Uittenbogaard, Notes idiomatiques (et êtymologiques), a l'usage des 6coles 3e druk - 0,90 - W. Uittenbogaard en A. J. Drewes Jr., Petit Recueil de mots et de notes idiomatiques, a l'usage des 6coles . . . . 2e druk - 0,80 - 1,00 Dr. K. Wagenaar en M. J. Orn6,e, Aide-Traducteur. Recueil de difficult& a l'usage des classes supêrieures des lycees classiques et modernes - - W. P. Weber en C. J. Franssen, Stukken ter vertaling uit het Frans 2e druk - - 2,10 .......... 284h W-B-23-II UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA NIEUWE TALEN - DUITS L. Bot, Beknopte Duitse Spraakk. v. R.-K. sch., met afz. Oefen- Ing. Geb. boek. I, ing. & f 0,80, geb. 5e druk a 1 1,00; II . . 3e druk a f 1,40 f 1,60 III, ing. f 1,40, geb. 2e druk f 1,60; Oefenboek III . 2e „ - - L. Bot, Ein deutsches Plauderstiindchen 2e druk -1,20 -1,40 L. Bot, Die ewige Quelle. Erzahlungen, Lieder und Gedichte, I-III, furs erste-dritte Jahr 2e druk A - - 1,75 B. E. Bouwman und Th. A. Verdenius, Hauptperioden der deutschen Literaturgeschichte, geillustreerd ..... 4e druk • 4,25 - B. E. Bouwman und Th. A. Verdenius, Deutsche Literatur- geschichte, gelllustreerd, in twee delen 9e druk a - 2,75 - 3,50 Twee delen in twee banden - • 6,75 Dr. C. Brouwer en Dr. G. Ras, Eenvoudige Duitse spraakkunst Voor het le jaar, 14e druk, voor het 2e en 3e jaar, lle druk A, - 0,80 - Einfache deutsche Sprachlehre fur das 2. und. 3. Jahr, 9e druk - 0,80 -1,00 Oefeningen voor het le, 2e en 3e jaar ...... 13e druk e, - 0,80 • 1,00 Dr. C. Brouwer en Dr. G. Etas Nieuwe Duitse Spraakkunst Voor het eerste jaar en voor het tweede en derde jaar 2e dr. a - 0,80 - 1,00 Neue deutsche Sprachlehre fur das 2. und 3. Jahr . 2e druk - 0,80 - Nieuwe Oefeningen voor het eerste en tweede jaar 2e druk a, - 0,80 1,00 Dr. C. Brouwer en Dr. G. Ras, Dertig Eenvoudige Vertalingen (Nederlands-Duits), gelllustreerd 4e druk - -1,10 Dr. C. Brouwer, Dr. G. Ras en A. Lobstein, Duits voor U.L.O. Spraakkunst fen II 8e druk a - - of van Spraakkunst II de Duitse uitgave: Kleine Grammatik II 6e druk - - Oefeningen I-III 8e druk a - 0,80 -1,00 Alphabetische Woordenlijst, samengesteld door A. Lobstein. . - 0,40 - Dr. C. Brouwer und Dr. G. Ras, Das Wunderhorn. Lesebuch furs erste Jahr 9e druk - 1,30 -1,50 Lesebuch furs zweite Jahr 7e „ . 1,60 - 1,80 Lesebuch furs dritte Jahr 5e „ - 1,70 -1,90 VON DEUTSCHER ART UND KUNST, von Dr. C. Brouwer und Dr. G. Ras, 14 delen. Dr. J. C. de Buisonje und R. M. de Jong, Texte zur Ubersetzung ins Hollandische, fur die oberen Klassen. Tell I und II, 2e dr. a - - 1,30 Dr. J. C. de Buisonje, WOrter and Wendungen aus der deutschen Umgangssprache . 0,80 - DEUTSCHE NOVELLEN, von S. Boorsma und K. Brants, 6 deeltjes 10e druk a - - C. P. Dijksterhuis en J. Zuidweg, Deutsche Gedichte fur die unteren Klassen 2e druk - - C. P. Dijksterhuis en J. Zuidweg, Deutsche Gedichte fur die oberen Klassen -1,25 -1,50 I. van Gelderen, Een Vijftigtal. Vert. u/h Nederl. i/h Duits, 8e dr - 2,00 - Dr. J. Gerzon, Hundert Vbungsaufgaben ...... 8e druk - 0,80 Dr. J. Gerzon, Dr. C. Brouwer en Dr. G. Ras, Deutsch- Hollandisch 3e druk . 3,90 -4,50 Dr. J. Gerzon, Dr. C. Brouwer en Dr. G. Ras, Schwere WOrter - 0,80 - Met wit papier doorschoten 10e druk - - R. P. G. Hameetman en W. P. Weber, Leerboek der Duitse Handelscorrespondentie. Eerste deel, met afzonderlijk hulpboek ..... 8e druk a - - 1,25 Tweede ' , ,, . . . 6e „ a - - 1,55 R. P. G. Hameetman en W. P. Weber, Stukken ter vertaling uit het Duits, met Hulpboek . 3e druk - - Opstellen ter vertaling in het Duits, met Hulpboek, 2e druk - - 2,10 R. P. G. Hameetman en W. P. Weber, Hollands-Duits, 26 druk - 1,40 - 1,60 E. B. Kamperman en J. Klomp, Leichtes wad Schwieriges, NOtiges und iTherfliissiges 2e druk 0,40 - J. Karsten, Deutschland. Lees- en vertaaloef. Twee delen . . a - - J. Karsten, Deutsche Epik des 19. und 20. Jahrhunderts, geill. - 1,70 - 1,90 J. Karsten, Deutschland in zwei Jahrtausenden ...... . ter perse ,MIIIININI 284i UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA NIEUWE TALEN - DUITS Ing. Geb. E. L. Kerkhoff, Teksten ter vertaling in en uit het Duits, ten gebr. bij het univers. ond. en de opi. v. de akten M. 0. A en B f - f 2,60 E. L. Kerkholl und Dr. H. W. Rutgers, Deutsche Prosa . . . - 4,90 H. M. Leopold en J. G. A. van der Haar, De beginselen van het Hoogduits 16e druk - 2,40 MARNIX-DRUKKEN, onder red. van J. Karsten en J. Zuidweg : Vom goldnen tberfluss, VIII 3e druk a - 1,50 - 1,75 Herm. Anders Kruger, Gottfried Kampfer . ..... - - 1,90 Charlotte M. Yonge, Die Ritter von Adlerstein . . 2e druk - 1,50 - Dr. W. J. Noordhoek, Neue Auswahl zum Lesen und Vbersetzen 1,90 -2,10 G. v. Poppel, Grundrisz der deutschen Literaturgeschichte, 5e druk 1,60 - Dr. J. M. Rameckers, Deutsche Prosa I, II en III, geill., 2e dr. a - 2,10 - 2,40 Dr. J. M. Rameckers,Vbersetzungssiinden . ..... 3e druk - - 1,40 Dr. J. M. Rameekers, Een Honderdtal Examenopgaven . . . . 1,25 - Dr. H. W. Rutgers und C. P. Dijksterhuis, Deutsche Prosa zum tTbersetzen, geIllustreerd, I en II . . 7e druk a - 0,75 Dr. Th. C. van Stoekum en Dr. J. van Dam, Geschichte der deutschen Literatur. Erster Band, geb. f 6,50; Zweiter Band . - - Zwei Bande zusammen - -12,50 J. Uittenbogaard, Deutsche Gedichte, mit Notizen und Fragen versehen - - W. Uittenbogaard, Alltagliches. Worter, Satze und Redensarten, unter Mitwirkung von J. Uittenbogaard ..... . 12e druk - - 1,30 W. Uittenbogaard, Idiomatisches. Notizen und tibungen fur den Schulgebrauch 9e druk - 0,90 - 1,10 W. Uittenbogaard, Allerhand Schwierigkeiten. Vertaaloefeningen Hollands-Duits en omgekeerd (met aantekeningen), 8e druk - - 1,30 W. Uittenbogaard en J. Uittenbogaard, Wort und Satz. Eine Sammlung WOrter und idiomatische Notizen fur den Schul- gebrauch 2e druk - • 1,00 W. Uittenbogaard, Sammlung Examenaufg. Deutsch-Niederl. fur das Elementardiplom, aus den Jahren 1893-1931 6e druk - 1,40 UNSRE JUGENDBIBLIOTHEK, herausgegeben von A. Lobstein und J. Uittenbogaard: Niklaus Bolt, Svizzero I - Sofie Schieker-Ebe, Was tun, Sibylle2 2e druk - 0. F. Heinrich, Fahrt frei fur FD 122 . .. 2e „ - 0. F. Heinrich, Kopf hoch, Schubsel ! 1,00 J. A. Verdenius en R. P. G. Hameetman, Leerb. der Duitse taal, Eerste deel, 15e druk, geb. I 1,50; Tweede deel . . - - 1,75 J. A. Verdenius en R. P. G. Hameetman, Duits Leesboek. Eerste deel 14e druk - - Tweede deel A, voor middelbare en Mulo-scholen . . Be „ - 1,75 Tweede deel B, voor Handelsscholen ...... . . 7e .. - J. A. Verdenius und R. P. G. Hameetman, Neues deutsches Lesebuch, mit Hilfsbuch. Twee delen ...... 5e druk a - 1,75 J. A. Verdenius und R. P. G. Hameetman, Deutsche Sprach- iibungen. Eerste en tweede dee] 2e druk a 1,50 Derde deel 1,75 J. A. Verdenius en Th. A. Verdenius, Leerc. der Duitse taal Eerste en Tweede deel 7e druk a - - 2,25 Derde deel 5e druk - 1,10 1,30 Vierde deel 5e „ - 1,30 - Spraakkunst, behorende bij het derde en vierde deel . 5e „ - - 1,10 J. A. Verdenius en Th. A. Verdenius, 200 Satze und Fragmente - 0,80 - Th. A. Verdenius en B. E. Bouwman, Vertalingen in en uit het Duits v. kandid. L.O. en studerenden M.O. A, m. aanteken., 3e dr. 2,40 - Dr. A. van der Wal, Duits voor de middelbare school. Deel I, II, III A en III B a - - Dr. W. v. d. Wijk, Leesboeken H. B. S., Handelssch. en Gymn. DEWS, door J. H. van Beckum 4e druk - 2,90 284 j UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA NIEUWE TALEN - ENGELS Ing. Geb. J. Abets, Idioom voor Engels L. 0. 1 3,50 1 3,90 B. D. Best, Extracts for translation into Dutch . . .11e druk - -1,30 L. Bot en J. Houtepen, Beknopte Engelse Spraakkunst voor R.-K. scb.olen. Eerste deel, ing. / 1,40, geb. 5e druk f 1,60; Tweede deel, ing. f 1,60, gob. 4e druk f 1,80; Derde deel, 2e dr - 1,00 - 1,20 Oefenboek, met afzonderlijke woordenlijsten. Eerste deel, 5e druk - 1,40 • 1,60 Tweede deel, ing. f 1,60, geb. 4e druk, f 1,80; Derde deel, 2e dr - 1,00 - 1,20 L. Bot en J. Houtepen, Conversational English - 1,20 - 1,40 A. Broers en II. P. G. Hameetman, Leerboek der Engelse taal. Twee delen 13e druk A - A. Broers, R. P. G. Hameetman en II. Koolhoven, An Easy English Reader, met hulpboek. Twee delen . . . . 4e druk A - •: 1,75 A. Broers, R. 'P. G. Hameetman en H. Koolhoven, Engels leesboek. Eerste deel 14e druk - - 1,75 Tweede deel A en B 8e druk A, - - CONTINUOUS STORY READERS, edited by P. van Rossum. 10 deeltjes 18e druk a - 0,45 - R. P.- G. Hameettna0 en H. A. v. d. Kraan, Stukken ter ver- taling uit het Engels, met hulpboek 2e druk - R. Kanninga en Dr. H. Mulder, Eenvoudig Engels voor Ulo- scholen, geillustreerd door Kuno Brinks. Drie delen, 3e druk a - - 1,20 R. Kanninga en Dr. H. Mulder, Eenvoudig Engels Leesboek. Eerste deeltje - 0,90 - 1,10 Tweede deeltje ter perse J. Kooistra, Teksten ter vertaling in het Engels, ten gebruike bij'het universitair onderw. en de studie voor de akten. M.O. A en B - - J. Kooistra en J. H. Schutt, Eenvoudige Engelse Spraakk. Twee deeltjes . 9e druk Ai - • 1,00 Oefeningen bb de Eenvoudige Engelse Spraakkunst. Eerste deeltje 9e druk 0,80 - 1,00 Tweede „ 7e ., 1,10 - 1,30 J. Kooistra, J. H. Schutt en J. van der Brugge, Engels voor Ulo-scholen. Spraakkunst I en II 4e druk a 0,80 - Oefeningen I en II 4e „ A, - - 1,00 J. Kooistra en J. H. Schutt, A New Reader. Eerste deeltje 7e druk - - Tweede „ 5e „ 1,80 - 2,10 J. Kooistra en J. H. Schutt, A Shorter Introduction to English Literature - 4,25 - J. Kooistra en A. G. van Kranendonk, A NEW ENGLISH LIBRARY: Charles Dickens, A Tale of two Cities, bewerkt door Dr H. R. S. van der Veen, geillustreerd . . . . . . . 2e druk -1,90 - 2,10 Walter Scott, The Talisman, bewerkt door P. A. ter Weer, geillustreerd - - 2,10 J. M. Barrie, • Quality Street, bewerkt door J. Kooistra, geIllustreerd 6e druk - - R. L. Stevenson, Treasure Island, bewerkt door A. G. van Kranendonk 4e druk - 1,90 - W. Shakespeare, Hamlet, prince of Denmark. A Tragedy, be- werkt door Dr. H. de Groot 3e druk - 1,70 - 1,90 John Galsworthy, Strife, bewerkt d. Dr. H. de Groot 5e druk - 1,00 - 1,20 English and American Humour, bewerkt door A. C. Stehouwer en J. Kooistra 3e druk - 1,60 - 1,80 G. K. Chesterton, The Innocence of Father Brown, bewerkt door Dr. N. H. M. Zwager, geillustreerd . . . . . 4e druk - - Eight One-Act Plays of To-Day, edited by A. C. Stehouwer . . . - - 1,60 Willa Cather, Tom Outland's story, bewerkt door A. G. van Kranendonk - 0,90 - 1,10 I 284k UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA NIEUWE TALEN - ENGELS Ing. Geb. Dr. E. Kruisinga en J. Kooistra, An Introduction to English Syntax 1,90 2,25 J. J. Leliveld, Technische woorden en uitdrukkingen, bezorgd door J. v. Kleef 7e druk - 2,25 Dr. H. G. de Maar, Engl. Passages for Transl., I, geill. 7e „ - 0,80 - II, gelllustreerd 7e „ -1,00 - Dr. H. G. de Maar, Opstellen ter vertaling in het Engels, I/II, a - Dr. H. G. de Maar en J. H. A. Gunther, A Handbook of English Idiom 5e druk - - Dr. H. G. de Maar en J. E. de Maar, Inleiding tot de Engelse Handelstaal, gelllustreerd. Eerste deel . 7e druk - -1,60 Tweede deel 4e , .- 1,70 - 1,90 Dr. H. G. de Maar en J. E. de Maar, Handboek der Engelse Handelstaal, gefflustreerd. Deel A en B . . . - - 2,90 Deel C 3e druk - 1,70 - Deel D 5e „ - 1,20 -1,50 Deel E - 2,90 - 3,25 Prijs van de 5 delen (A, B, C, D en E) per stel geleverd . 10,00 - 11,50 MARNIX-DRUKKEN, onder red. van R. Abels en Dr. H. Mulder : The Horn of Plenty, door A. Borst en G. de Zoeten . - - 1,90 Bunyan's Pilgrim's Progress, uitgegeven door Dr. H. Mulder - Edith C. Kenyon, Little Robin Gray, uitgegeven door R. Abels 2e druk - - Hesba Stretton, Jessica's First Prayer, uitg. d. R. Abets, 3e dr. - 0,75 - Mrs. 0. F. Walton, The lost Clue, uitgegeven door Dr. H. R. S. van der Veen 4e druk - 1,50 - P. Meijnders and Th. de Vrijer, A Short Handbook of English Grammar and Idiom. I. A Concise Grammar of English - II. A Collection of Translations - OF OLDEN TIMES AND NEW, onder red. van L. van der Wal Zes delen 21e druk a - 1,00 - 1,25 Dr. A. Perdeek, A Survey of English Literature . • . 5e druk - Dr. A. Perdeek, An English Literary Reader - 2,25 F. van de Poel, Beknopte Engelse Spraakkunst . . 4e druk -1,25 - F. van de Poel, Oefeningen bij de Bekn. Eng. Spraakkunst 3e „ - - Dr. T. Popma, Tien jaar Engels op het Staatsexamen. . • 1,10 -1,30 REVISED EDITIONS, edited by J. C. G. Grass and Dr. A. E. H Swaen: Baroness Orezy, The scarlet Pimpernel . .12e druk - 2,25 Woordenlijst bij The scarlet Pimpernel - - Marjorie Bowen, I will maintain 2e druk - 2,25 - P. J. H. 0. Schut en Dr. R. W. Zandvoort, Engelse Spraakkunst voor Gymnasia, met oefeningen. Twee delen a -1,70 - 1,90 J. H. Schutt, An Introduction to English Literature for Secondary Schools, geillustreerd. Deel I en II 2e druk 5 -4,25 - 4,90 III A f 2,25, III B f 3,75 ; III A en B samen in éên deel . 5,90 - 6,50 Dr. H. R. S. van der Veen, Een Honderdtal Examenopgaven Engels-Nederlands 3e druk -1,25 -1,50 Dr. H. R. S. van der Veen en Dr. H. Sehreuder, English Idiom for Secondary Schools - 1,25 - Dr. W. v. d. Wijk, Leesboeken. ENGELS door H. J. v. d. Meer, 3e dr - - THE YOUNG PEOPLE'S LIBRARY, zes deeltjes. 2841 UlTGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, BATAVIA ZESTALIG HANDELSWOORDENBOEK NEDERLANDSCH Dr. H. G. DE MAAR ENGELSCH Dr. H. G. DE MAAR FRANSCH S. E. VAN PRAAG DUITSCH N. C. STALLING ZWEEDSCH N. C. STALLING en A. ZETHRAEUS SPAANSCH Mr. Dr. J. A. VAN PRAAG Prijs, gebonden f 12,50 Slechts zelden kunnen wij gewag maken van een werk, dat zoo zeer „in een behoefte voor. ziet" en welks samenstelling daarbij van zulk een groote zorg getuigt. De hoofdzaak is de algemeene handelstaal en bij het naslaan van verschillende termen bleek ons, dat het vaak zoo netelige vraagstuk, Nederlandsche handelsuitdrukkingen door aequivalenten in de vreemde talen weer te geven, in dit werk op buitengewoon bevredigende wijze is opgelost, terwijl men een groot aantal termen aantreft, naar welks vertaling men in de gewone woordenboeken tevergeefs moet zoeken al hebben de samenstellers dan ook noodgedwongen niet de bijzon• dere termen van elke minder belangrijke branche kunnen opnemen. Algem. Handelsblad. WOORDENBOEKEN OUDE TALEN DR F. MULLER JZN GRIEKSCH-NEDERLANDSCH Prijs, gebonden 3e druk f 9,90 In den tweeden druk is het formaat gebracht op de grootte van dat van Van Wageningen. Het leftertype is verduidelijkt, de etymologie is aan het eind der artikelen geplaatst. DR F. MULLER JZN EN DR E. H. RENKEMA BEKNOPT LATIJNSCH-NEDERLANDSCH Prijs, gebonden, 2e druk f 5,90 Voici run des meilleurs dictionnaires abreges que je connaisse il est complet ; la langue des grands auteurs chretiens y est represent& ; it est sfir malgre sa brievete ; dans le domaine de l'itymologie, it est a jour, d'une discretion peu commune quand elle est douteuse ; la filiation des sens y est, en general, clairement marquee, la quantite des mots bien notee ; l'impression en est on ne, peut plus nette et le format commode. Il a tout ce qu'il faut pour etre adopte chez nous et servir dans nos athenees de la region flamande. Humanitas. DR F. MULLER JZN EN DR J. H. THIEL BEKNOPT GRIEKSCHNEDERLANDSCH Prijs, gebonden . . . . f 5,90 DR J. VAN WAGENINGEN.DR F. MULLER JZN LATUNSCH-NEDERLANDSCH Prijs, gebonden, 4e druk f 9,90 Zij, die zich het bezit van dit werk verzekeren, behoeven geen ander lexicon meer aan te schaffen, hoever men zich ook in het Latijn wil bekwamen. Vox Medicorum. 284m UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA OUDE TALEN EN MYTHOLOGIE Ing. Geb. ANTIEKE CULTUUR, onder redactie van Dr. D. Cohen, Dr. E. Slijper en Dr. H. Wagenvoort: A. Capita selecta uit de cultuurgeschiedenis der Oudheid. Dr. P. J. Enk, Latijnse Letterkunde, met 8 buitentekstplaten 2e dr. f 2,90 f 3,25 Dr. F. Muller Jzn., Griekse Kunstgeschiedenis, geill. 2e druk - 1,50 - 1,75 Dr. D. Cohen, De Hellenistische Cultuur, met een bloemlezing nit schrijvers, inscripties en papyri 2e druk ter perse Dr. H. M. H. Leopold, Romeins Leven, ge111. . . . 2e „ - 1,50 - 1,75 Dr. H. Wagenvoort, Varia Vita 2e ., - B. Schooluitgaven van Griekse en Latijnse schrijvers. Grieks. Dr. T. Goedewaagen en Dr. E. Slijper, Plato, de Mythen- dichter. Leesboek uit Plato - Dr. H. Oldewelt, Phaedo van Plato - 1,90 - 2,25 Lag*. Dr. R. J. Dam en Dr. K. Sprey, Bloemlezing uit de vierde en vijfde decade van T. Livius 1,90 2,10 Dr. 0. Damste, M. Tullius Cicero, Epistulae selectae . . . . - 1,90 2,25 Dr. H. Knorringa, Dr. W. Roving en Dr. H. Heuvel, Jatijns leesboek ter perse Dr. J. Mehler. Vergilius' Aeneis. Eerste deel: boek I en II . - 1,90 - 2,25 Tweede deel: boek III en IV - Dr. A. Sizoo, Bloemlezing uit Christelijke Latijnse schrijvers. - 1,90 - 2,25 Dr. E. Slijper, P. Ovidius Naso, Metamorphoses - 2,50 - 2,90 Dr. J. Woltjer, Serta Romana, Poetarum decem latinorum car- mina selecta, herzien door Dr. R. H. Woltjer . . . 6e druk - - 3,90 Dr. D. Cohen en Dr. J. van IJzeren, Grieks Leesboek, 4e „ - - N. G. M. van Doornik, Vocabularium aangepast aan enige bloemlezingen uit Ovidius' Metamorphosen - 1,90 Dr. F. F. C. Fischer, Vocabularium op Caesaris bellum Gallicum, herzien door Dr. J. de Jong Tzn. lle druk - Dr. F. F. C. Fischer, Vocabularium op Xen.ophons Anabasis, met kaartje, herzien door Dr. J. de Jong Tzn. . . . .10e druk - Dr. K. van tier Heyde, Latijnse grammatica. Deel I: Vormleer - Deel II: Syntaxis ter perse Dr. K. van der Heyde, Oefeningen bij de Latijnse Grammatica Deel I: Vormleer - Deel II: Syntaxis ter perse Dr. W. }loving en Mr. J. J. A. Zuidweg, Verbarium Latinum ter perse Dr. J. van IJzeren, Hoofdl. der Griekse vormleer, m. vert.-oef. - - J. Kleijntjens S. J. en Dr. H. H. Knippenberg, Van Goden en Helden, geillustreerd 9e druk - - 2,25 M. J. Koenen en Dr. J. F. P. van Anrooy, Klassiek Hand- woordenboekje 6e druk - - Dr. M. A. Schwartz en Dr. E. Slijper, Griekse Gramm. 3e „ - 2,90 - Oefeningen 2e „ - 2,90 -3,25 Dr. E. Slijper, Vormleer voor Homerus en Herodotus, met woordenlijsten 4e druk - - 2,25 Lucie Snbeck en Dr. J. Louise A. Terpstra, Aulus et Fabia, gelll. - 0,65 -- Dr. J. S. van Veen, Beknopt Overzicht der Griekse mythologie, herzien door Dr. M. Engers, gellustreerd . . . . .16e druk - - Dr. J. Woltjer, Latijnse grammatica, herzien door Dr. R. H. Woltjer 6e druk - -8,90 Dr. H. H. Woltjer en Dr. G. W. van Bleek, Leergang voor het Latijn. Grammatica. Twee delen 3e druk a - 2,90 - 3,50 Oefeningen. „ „ 3e „ a - 1,90 - 284n 201123_011 ga11003fran06 Frans schoolwoordenboek. Ten gebruike aan gymnasia, hogere burgerscholen, handelsscholen, kweekscholen en mulo-scholen. Deel I: Frans-Nederlands I: Frans-Nederlands