NIBUC GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW BOUWSTOFFEN EN STUDIEN VOOR DE GESCHIEDENIS EN DE LEXICOGRAFIE VAN HET NEDERLANDS x GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW EEN BIJDRAGE TOT DE STUDIE VAN DE NOMINALE KLASSIFIKATIE EN DAARMEE SAMENHANGENDE ADNOMINALE FLEXIEVORMEN EN PRONOMINALE VERSCHIJNSELEN IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE ZEVENTIENDE EEUW DOOR dr. G. GEERTS UITGEGEVEN DOOR HET BELGISCH INTERUNIVERSITAIR CENTRUM VOOR NEERLANDISTIEK MET DE STEUN VAN HET BELGISCH MINISTERIE VAN NATIONALE OPVOEDING EN CULTUUR 1966 B Aan mijn ouders en schoonouders Aan mijn vrouw Het schrijven van deze studie is mogelijk geworden mede dank zij de welwillendheid van de Rijkscommissie van Bijstand voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal en van de Redaktie van genoemd Woordenboek. INHOUD VOORWOORD INLEIDING INHOUD EERSTE DEEL DE TEORIE (EN DE PRAKTIJK) VAN TEORETICI Hoofdstuk 1. - Ter histori8che inleiding . 1. Reformatie - Troebelen - Immigratie 2. Kulturele achtergronden . 2.1. Humanisme - Renaissance . 2.2. Belangstelling voor de volkstaal 3. Zuivering en opbouw van de moedertaal 4. Invloed van het Zuidnederlandse taalgebruik 5. Taalkultuur . 6. Reaktie 7. Besluit . Hoofdstuk 2. - Enkele teoretici : hun woorden en hun daden 1. Exertium Puerorum [1485] 2. De Twe-spraack [1584] 3. Waarschouwinge [1624] 4. Chr. van Heule [1625] en [1633] 5. R. Dafforne [1627] 6. S. Ampzing [1628] 7. Resolutiën [1628] 8. C. Plemp [1632] . 9. P. C. Hooft [1635-1638] 10. A. L. Kok [1649] 11. P. Leupenius [1653] . 12. W. van Winschooten [1683] 13. D. van Hoogstraten [1703] 14. A. Moonen [1706] 15. J. Nyloë [1703] . 16. W. Sewel [1708] 17. Besluit . 9 12 14 27 31 32 35 35 36 39 41 45 50 53 54 54 55 66 68 85 86 90 92 94 96 96 103 105 109 111 112 113 10 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW TWEEDE DEEL DE PRAKTIJK Hoofdstuk 1. - De nominale klassifikatie vroeger en nu 1. De moderne Hollandse spreektaal 2. De voorgeschiedenis . 2.1. De vroegste periode 2.2. De Middelnederlandse toestand 2.2.1. Buiging 2.2.2. Pronominale aanduiding 3. De drieledige klassifikatie in het Zuiden 3.1. Geografische verscheidenheid 3.2. Verschuivingen . 3.3. Hyperkorrekte vormen 4. Besluit. Hoofdstuk 2. - De nominale klassifikatie in Hollands taalgebruik van de 17e eeuw 1. De teksten 1.1. De waarde van schrijftalig materiaal 1.2. Bezwaren tegen gedrukte teksten 1.3. Het materiaal 2. Flexieverschijnselen 2.1. Genitiefvorm 2.2. De, den en derg. 2.2.1. Distributie 2.2.2. Interpretatie 2.2.3. Gevolgtrekkingen 2.3. Andere adnominale woorden 2.4. Besluit . 3. Pronominale aanduiding . 3.1. Bezittelijke voornaamwoorden. 3.1.1. Haar. 3.1.2. Ziin . 3.2. Persoonlijke voornaamwoorden 3.2.1. Haar. 3.2.2. Se 3.2.3. Hii en hem 3.2.3.1. Hem 3.2.3.1. Hii 3.3. Besluit 4. Konklusies BIJLAGEN. 1. Des-gevallen 2. Enklitisch een SAMENVATTENDE SLOTBESCHOUWINGEN 117 119 120 123 123 125 126 129 131 131 133 138 140 144 144 144 146 148 150 151 155 155 ]69 171 175 179 181 184 184 185 192 192 192 200 200 204 206 209 211 225 225 228 INHOUD 3. Diskongruentie . 4. Kontradikties 5. Materiaal uit C. BONTEKOE 6. Se·gevallen BIBLIOGRAFISCHE GEGEVENS . 1. Geëxcerpeerde bronnen 2. Geraadpleegde en aangehaalde werken 3. Afkortingen . REGISTERS 1. Register van personen 2. Register van behandelde substantieven 11 234 235 237 238 249 251 256 265 267 269 273 Velen hebben me bij de totstandkoming van deze studie geholpen. Aan allen ben ik zeer veel dank verschuldigd, voor hun belangstelling, hun woorden van aanmoediging en hun sympatieke hulpvaaldigheid. Dankbaar ben ik inzonderheid voor de kritische opmerkingen van de Leuvense hoogleraren K. Roelandts en E. Rombauts, die het werk als proefschrift te lezen en te beoordelen kregen, en van prof. dr. J. L. Pauwels, die het als promotor van het begin af met grote interesse en aandacht van nabij heeft gevolgd. Ook mr. dr. A. C. Crena de Iongh, dr. J. Persijn, dr. F. de Tollenaere en prof. dr. C. B. van Haeringen, die het manuskript hebben willen doorlezen en me talrijke verbeteringen, aanvullingen of veranderingen hebben voorgesteld, hebben me door hun behulpzaamheid ten zeerste aan zich verplicht. De kennis die ik te Leiden in de colleges van prof. dr. C. F. P. Stutterheim, prof. dr. E. M. Uhlenbeck en prof. dr. F. van Coetsem heb mogen opdoen, is me bij het ondernemen en de uitwerking van dit onderzoek zeer te stade gekomen. Aan die leerrijke uren denk ik dan ook met biezonder veel genoegen en in blijvende erkentelijkheid terug. Woorden kunnen uiteraard slechts gebrekkig weergeven wat de hulp en de steun die mijn vrouw me onophoudelijk geboden heeft, voor mijn werk hebben betekend. Toch wil ik niet nalaten ook hier uiting te geven aan mijn dankbaarheid daarvoor. Voor de talloze uren die zij heeft opgeofferd, hetzij om mee te werken, hetzij om gelegenheid tot werken te scheppen, voor haar vragen en voor haar antwoorden betuig ik haar heel veel dank. Tenslotte dank ik het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek voor het feit dat het deze studie heeft willen opnemen in de reeks Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands. INLEIDING Linguistic analysis is essentially an induc· tive process, in the sense that it attempts to derive a listing of elements and a set of statements from either an examination of the responses of informants or the study of texts. It is based on the assumption that in both of these sources of data it is possible to discern regularly recurrent elements of dif· ferent types and orders of complexity, PAUL L. GARVIN, A Study of Inductive Method in Syntax, in Word 18, 107 [1962]. "Er is over het zogenaamde "grammatisch geslacht", en vooral over de daarmee verband houdende "voornaamwoordelijke aanduiding", al heel veel geschreven. Maar al die geschriften hebben de onzekerheid nog niet weggenomen." Deze woorden kan men lezen op de flap van Genus en Geslacht, de verhandeling die Prof. VAN HAERINGEN in 1954 publiceerde over deze "nijpende kwestie die om een oplossing vraagt", zoals het probleem op de titelpagina nog reklametaktisch wordt genoemd. De • onzekerheid , waarover het hier ging, betrof het moderne Nederlands, "de werkelijk "levende taal" van millioenen Nederlanders boven de grote rivieren" ; na de diepgaande en heldere uiteenzetting van VAN HAERINGEN is er van die onzekerheid waarschijnlijk niet veel meer over gebleven. Dezelfde konstatering kan echter ook betrokken worden op oudere stadia van het N ederlands. En in dat geval zijn de aangehaalde zinnen nog steeds aktueel. Evenmin als hun voorgangers zijn taalkundigen als CARON en HERMKENS, die zich in hun recente publikaties - verderop in dit werk uitvoerig besproken - met de problemen van de nominale klassifikatie inlieten, erin geslaagd de vele vragen op dit stuk bevredigend te beantwoorden. Nog steeds heeft men dus geen zekerheid over "het grammatisch geslacht" in het vroege Nieuwhollands ; nog steeds tast men m. b. t. de voornaamwoordelijke aanduiding in die periode in het duister. Bij ontstentenis van overtuigend onderzoek is het nog altijd mogelijk dat men op de vraag of de Hollanders in BREDERo's tijd van de koe al zeiden: "hij geeft melk, dus ik verkoop hem niet", nu eens een bevestigend, dan weer een ontkennend antwoord krijgt. De wirwar van (schijnbaar) elkaar steeds weer tegensprekende taalkundige gegevens die men in teksten uit de 17e eeuw aantreft, maakt het iedereen mogelijk zijn antwoord te verdedigen - zonder overigens de belangstellenden van zijn gelijk te kunnen overtuigen ... De mening dat het nominale klassifikatiesysteem in de 17e eeuw nog drieledig was en dat de flexie daar volkomen in overeenstemming mee was, meent CARON te kunnen adstrueren met de beschouwingen van grammatici uit die tijd - (in de overtuiging dat we "veel niet zullen weten, wanneer wij het van hen niet kunnen te weten komen" (1), en dat de "machtspreuk: de oude grammaticus is onbetrouwbaar" (2) uit den boze is). HERMKENS acht in het door hem bestudeerde materiaal (3) voldoende argumenten voor dezelfde opinie aanwezig. De tegenovergestelde mening werd reeds in de 18e eeuw verdedigd, b. v. door HILARIDES (4) en VERWER, die de voorschriften van MOONEN zonder blikken of blozen "gefabrykte regelen" noemde "die zo vele exceptien overlaten als ze groot zijn" (5). In 1812 verkondigde BILDERDIJK op zijn beurt en met de hem eigen emfaze "dat die geheele (1) CARON, Klank en Teken bij Erasmus en onze oudste Grammatici 7 [1947]. (2) Id., a. w. 27. (8) HERMKENS, Bijdrage tot een hernieuwde Studie van Constantijn Huygens' Gedichten [1964]. (4) In zijn Niewe Taalgronden, waarover verderop nog gehandeld wordt (zie blz. 108-109). (6) Over MOONEN en VERWER : J. LINDEBOOM in Med. K. Ndl. A. Wetenschappen, Afd. Letterkunde, N. R. deel 21 nr. 3 [1958] (inz. p. 18-20). 16 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW naamvallenkraam van buiten ingevoerd en geen inlandsche fabriek is" (1). En in onze tijd hebben o. a. DE VOOYS en KOLLEWIJN (2) zich bij deze richting aangesloten. Daar deze onderzoekers evenwel heel wat minder materiaal ter adstruktie pleegden voor te leggen dan CARON en HERMKENS, leken zij door het onderzoek van laatstgenoemden wel definitief in het ongelijk gesteld te worden. Maar ... , zoals gezegd, de onzekerheid is nog niet weggenomen! Overtuigd van het feit dat men slechts een juist inzicht in de geschiedenis van klassifikatie, flexie en pronominale aanduiding in het Nederlands kan verwerven, als men zich niet tevreden stelt met de kommentaar van enkele grammatici of de metode van buigen en aanduiden van een enkele auteur, als men er zich niet toe beperkt losse gegevens - "fouten" of "juiste buigingsvormen" - te noteren met de bedoeling daaruit af te leiden of de betrokken schrijver (en dus zijn tijdgenoten!) ja dan neen nog "geslachten wist te onderscheiden" zoals het dan vaak heet, vatte ik daarom het plan op tegen de achtergrond van de kulturele tijdsomstandigheden een vrij groot aantal grammatikale genusbeschouwingen met elkaar te konfronteren en die beschouwingen meteen op hun waarde te toetsen door ze te vergelijken met de praktijk, zowel met de metode van buigen en aanduiden van de betrokken spraakkunstenaars zelf (3) - deel Ivan deze studie - als met de praktijk van allerlei contemporaire auteurs, die in deel 2 beschreven wordt. Ik heb gepoogd de verschillende verschijnselen in hun onderlinge samenhang te zien, het systeem te achterhalen waarin ze elk op zijn manier en op zijn plaats fungeren, én meteen ook een verklaring te vinden voor de verbluffende grilligheid die het werk van heel wat gerenommeerde letterkundigen op het stuk van flexie en aanduiding tot veler verbazing voortdurend vertoont (4). Het is dus niet de bedoeling geweest paradigmata van alle mogelijke verbuigbare woorden op te stellen : de flexie werd slechts onderzocht in verband met haar eventuele relevantie voor het genus. Mijn genusonderzoek betrof in de eerste plaats de nominale klassifikatie als systeem (6) d. w. z. dat ik geen lijsten heb opgesteld van eventuele femi- (I) BILDERDIJK, Voorlezingen 261 [1812]. (2) Hun werk komt verderop uitvoerig en herhooldelijk ter sprake. (3) Verg. : "It is what people say rather than what some people think they should say that is important to the descriptive linguist", E. A. NmA, Morphology2 2 [1949]. Ook m. b. t. moderne voorschriften is een dergelijke vergelijking vaak zeer instruktief. Zo is b.v. het genus van kat in de 7e druk van de Woordenlijst voor de Spelling der Nederlandsche Taal door DE VRIES en TE WINKEL, in 1914 bezorgd door A. BEETS, feminien. Maar in deel 5, kol. 822 van het W. N. T. schrijft BEETS : "Misschien moet men ook oon de groene oogen van den immers bij uitnemendheid valschen kat denken" ; in deel 7, kol. 2496 : "Den kat in den ketel vinden" met een verwijzing naar kol. 1782, waar overigens "De kat in den ketel vinden" staat! En in W. N. T. VII, 583 leest men "Juttepeer ... 2) De boom waaraan de jutteperen groeien: in deze bet. manI." waarbij dan de auteur van het artikel als 'poëem' het volgende voorbeeld geeft: "Een rijk dragende juttepeer in den tuin hebben" ! (') Any reduction of the complexity of language to an over-simplified scheme, to a unique mode of patterning, threatens to distort its true organization, or to dismiss as irrelevant some of the fundamental problems of language, STANKlEWICZ, Interdependence of paradigmatic and derivational patterns, in Word 18, 2 [1962]. (Ii) "Dat alle moderne taalwetenschap structureel en functioneel behoort te zijn, waaronder ik versta dat alle moderne linguïstiek oog moet hebben voor de systematische samenhang van taalfeiten en voor de functie van elk taalfeit afzonderlijk binnen zo'n systematiek", aldus SCHULTINK, De INLEIDING 17 llÏene, maskuliene of neutrum. woorden (1), maar dat ik gezocht heb naar een even.tueel bestaand of zich (her)vormend complex van substantiefkategorieën waarbij enerzijds de adnominale woorden zich zouden blijken aan te passen, waarnaar anderzijds de anaforische pronomina zich zouden blijken te richten (I). Ook aan de vraag of de sekse als genuskategorie in het vroege Nieuwhollands al bestond is uiteraard de nodige aandacht besteed. (De eis dat 'genus' en 'geslacht' scherp zouden onderscheiden worden is m.b.t. het hedendaagse Nederlands o.m. door ROYEN en VAN HAERINGEN herhaaldelijk onderstreept - hij werd overgenomen van JESPERSEN die in zijn Pkilosopky of Grammar (226 [1924]) het onderscheid tussen beide kategorieën aldus formuleerde: "Gender is a syntactic category in such languages as Latin, French and German ; the corresponding natural or notional category is sex : sex eDsts in the world of reality, but is not always expressed in language". Ook m.b.t. 17e-eeuws taalgebruik dient m.i. aan deze eis voldaan te worden.) (8) Het probleem der nominale klassifikatie vertoont vele facetten, omdat het genus in het grammatikale systeem van het Nederlands een zeer centrale plaats inneemt : substantieven, lidwoorden, adjektieven en pronomina houden er verband mee. "Exhaustief" of "uitputtend" zijn al deze aspekten in dit werk vanzelfsprekend niet onderzocht. De flexie van het adjektief, de talloze fijne nuances van het pronominale gebruik, de manier waarop het geslacht in de morfologie van het substantief gereflekteerd kan worden (men denke b.v. aan de tegenstelling: typist-typiste), de vraag of het genus of het geslacht in het meervoud een rol spelen, de overgang van de- naar ket-klasse: deze interessante vraagstukken zijn helemaal niet of slechts heel even besproken. Ze verdienen nader onderzoek. Hier zijn ze slechts terloops behandeld met het oog op hun relevantie voor de drie- of tweeledigheid der genusklassifikatie. Dat bepaalde aspekten van het pronomen b.v. niet ter sprake kwamen, betekent dus niet dat ik de mening zou toegedaan zijn dat het genus daar helemaal geen rol bij zou spelen, wel dat er voor dit aspekt der nominale klassifikatie m.i. geen nieuws uit te halen was. "Zijn de nomina in het vroege Nieuwhollands in maskuliene, feminiene en neutrum substantieven onderscheiden of niet1" : ziedaar de voornaamste vraag, waarop in dit onderzoek alle aandacht is gekoncentreerd. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de aangetroffen flexievormen van de nomina zelf en van de adnominale woorden, én van de funktie van die vormen, alsmede van het vigerende systeem van pronominale aanduiding. Het verzamelde materiaal heeft het mogelijk gemaakt - zoals uit de konklusies van deel 2 blijkt - de zopas gestelde vraag in ontkennende zin te beantwoorden. * * * Grondslagen van de syrwlwonisoh6, à6B0riptum M6th0à6, in Handelingen 27e Nedl. FiloZogenoongre8 40 [1962]. Dit geldt uiteraard ook voor een onderzoek dat zich met een bepaalde periode uit het verleden bezighoudt. (1) Deze terminologie wordt toegelicht blz. 20-24. (I) Het meervoud is helemaal buiten beschouwing gelaten. (a) De uitlating van HOOFT: "het schijnt dat alles wa.t gezeidt word van manlijk en niet menschelijk de E vereischt (t.w. bij het a.ttributief gebruikte adjektief G.G.)" (Wa61'n6ming 79,in ZWAAN 252) is wel interessant in dit verband, omdat eruit blijkt dat HOOFT wel iets vermoedde van de eigenaardigheid der 'persoonlijke' substantieven. 2 18 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW Over de keuze van de bronnen waaruit het materiaal werd geput is, in deel 2, hoofdstuk 2, § 1 (1) uitvoerig gesproken. Ook de moeilijkheden waarvoor de onderzoeker die iets over de gesproken taal uit het verleden wil achterhalen, zich geplaatst ziet, zijn daar ter sprake gekomen. We kunnen het verleden slechts benaderen aan de hand van gedrukte, eventueel geschreven teksten (we hebben aangetoond dat beide ons bij het onderzoek voor dezelfde problemen stellen). En zelfs de minst konventionele tekst is uiteraard niet meer dan een gebrekkig hulpmiddel. Dit geldt ook voor de 17e eeuw, de tijd waarin "de schrijftaalmist" (2) opkomt en geleidelijk ondoordringbaar wordt. De faktoren die de verdringing van allerlei autochtone volkstalige elementen uit de schrijftaal hebben bevorderd, zijn in deel 1 genoemd en beschreven : de verering voor de vormenrijkdom der klassieke talen en het streven naar verfijning en verrijking der moedertaal zijn als de biezonderste 'verdringers' naar voren gekomen. En de invloed van Zuid-Nederland is bij dit alles van niet te overschatten betekenis gebleken. Ook in de teksten moet men daar voortdurend op bedacht zijn. Om alle bezwaren zoveel mogelijk te ondervangen is niet alleen een groot aantal teksten geëxcerpeerd, maar werd ook voor een grote verscheidenheid in de gekozen teksten gezorgd. Het opsporen van aan alle genres van taalgebruik gemeenschappelijke eigenschappen leek me een nuttige bezigheid, die achteraf bekeken ook niet zonder resultaat is gebleken. Bepaalde flexievormen - als dien b.v. - die zowel in de kluchten als in renaissancistische stukken aangetroffen worden, moeten ongetwijfeld heel anders gewaardeerd worden dan gegevens die uitsluitend in laatstgenoemde bronnen voorkomen. Het komt er a.h.w. op aan de teksten elkaar te laten kontroleren! Zelfs zuiver literaire, in een zeer gekultiveerde taal geschreven stukken werden bij het onderzoek betrokken - ik denk hierbij inzonderheid aan COORNHERT - om na te gaan of de renaissancistische grammatika haar teorieën konsekwent kon doen toepassen of niet. Ook COSTER, BREDERO en HOOFT hebben stukken geschreven waarin ze ongetwijfeld de bedoeling hadden de principes toe te passen die zij zelf of hun bekende tijdgenoten in hun teoretische uiteenzettingen hadden geformuleerd. Het feit dat zij bovendien enkele kluchten nalieten waarin de taal niet gekultiveerd werd, maakt het materiaal dat uit hun werken gehaald kan worden, voor vergelijkingen wel biezonder interessant. In verband met de mogelijkheid dat bepaalde gegevens niet uit de pen van de auteur van een bepaald werk zouden gevloeid kunnen zijn - men denke aan de invloed van drukker, zetter of corrector b.v. - werd het materiaal volkomen anoniem geacht, voor zover het althans niet aan een betrouwbare teksteditie naar een handschrift werd ontleend. Omdat het toch niet in de bedoeling lag genus en flexie te bestuderen bij b.v. Co ORNHERT , BREDERO, COSTER, HOOFT of TENGNAGEL, maar gegevens te verzamelen die een eventuele evolutie van het drie- naar het tweedelige nominale klassifikatie systeem in het vroege Nieuwhollands zouden bloot leggen, bestond er vanzelfsprekend geen enkel bezwaar tegen om af te zien van het auteurschap van de op het titelblad van bepaalde werken genoemde schrijvers. Niet de auteur van een taalgegeven was voor dit onderzoek (1) Zie verderop, blz. 144·150; ook 169. (I) VAN HAERINGEN, Genus en Geslacht 46. INLEIDING 19 interessant of belangrijk, wel het feit dat dit gegeven een geval van Hollands taalgebruik uit de betrokken periode was. Ongeveer 15.000 gevallen van taalgebruik heb ik, geleid door de hierboven uiteengezette principes, verzameld : uit een tachtigtal kluchten, uit reisjournalen, dagboeken, rechtsbronnen, administratieve dokumenten, wetenschappelijke traktaten en renaissancistische literatuur, in de tijd V'erspreid tussen ± 1550 en ± 1700 en in de ruimte tussen Amsterdam in het Noorden en Rotterdam in het Zuiden van het Hollandse taalgebied. Er hadden uiteraard meer of andere teksten gekozen kunnen worden : ieder kan zonder moeite enkele (eventueel in handschrift overgeleV'erde) stukken, kluchten, journalen enz. aanwijzen die er wellicht ook bij hadden kunnen zijn. Het lijstje dat ik zelf opgesteld had, werd trouwens niet helemaal afgewerkt, en wel omdat het op een bepaald moment duidelijk werd dat geen nieuwe elementen meer aan het licht kwamen. En dat is, zoals SCHULTINK betoogt, het ogenblik waarop een V'erzameling taalmateriaal de vereiste omV'ang heeft bereikt : het moment nl. waarop "de eruit af te leiden systematiek niet meer door nieuwe gebruiksgeV'allen wordt weersproken" (1). Het is dus beslist niet nodig àlle taaluitingen van àlle taalgebruikers als het objekt V'an een taalbeschrijving te beschouwen, zoals H. PAUL beweerde "ook al zag de Duitse geleerde zelf reeds in dat het - z.i. tot schade V'oor de taalwetenschap - in de praktijk onmogelijk is met al deze taalelementen bekend te zijn. Overigens" zo besluit SCHULTINK zijn betoog (2) "hebben met deze opV'atting V'an Paul in 1933 zowel Bühler als Reichling in gelijke geest afgerekend : evenmin als fysici alle V'allende appels behoeV'en te beschouwen om de wetten van de zwaartekracht te V'erifiëren ... net zo min behoeft de taalwetenschap zich te verdiepen in al het gesprokene en al het geschreV'ene ten einde zich oV'er taal te kunnen uitspreken." Beperking is dus nodig en nuttig, én verantwoord te noemen ... * * * Met teoretische v-raagstukken en aspekten ben ik uiteraard ook bezig geweest, maar een verslag V'an die aktiviteiten zal men in dit werk niet aantreffen, omdat ik van mening ben dat men nog heel wat meer 'feitelijk' onderzoek zal moeten V'errichten eer men tot essentiële inzichten in de problematiek van het genus zal kunnen komen. ROYEN heeft er boV'endien uitdrukkelijk op gewezen dat men "de jongere en allerjongste fazen der nominale groepering" bestuderend "ten slotte slechts morfologische verschijnselen (ziet), waaraan niets psychies beantwoordt" (3) en die dan ook niet direkt om een teoretische (min of meer wereldbeschouwelijke) verklaring v-ragen. Wat m.i. oV'erigens niet uitsluit dat genusonderzoek in taaltypologische zin heel wat interessante gegevens oV'er de taal - en dus over "de mens in zijn kenbaarheid door het woord", zoals HEEROMA het objekt V'an het taalonderzoek definieerde (4) - aan het licht kan brengen. Maar, V'oor alle fazen (1) SCHULTINK, a. w. 46. (I) ID., ib. (8) ROYEN, Jongere Veranderingen 14 [1926]. (t) HEEROMA, De Moraal der Filologie 18 [1956]. 20 GENUS EN GESLAOHT IN DE GOUDEN EEUW van het proces der genusontwikkeling is een onderzoek der feiten dringend gewenst. "In diesem Buch" zou ik dan ook met LJUNGERUD willen zeggen "werden sprachliche Beobachtungen vorgeführt, nicht Theorien aufgestellt. Das geordnete Material gibt ein Bild von der Sprache, und die Feststellung eines Sprachzustands ist an sich ein wissenschaftliches Ergebnis" (1). De terminologie van mijn beschrijving ontleende ik grotendeels aan VAN HAERINGEN, die zelf overigens vooral werkte met de termen van ROYEN. Daar dit terminologisch apparaat met het oog op het moderne Nederlands werd ontworpen, was enige aanpassing of uitbreiding wel eens nodig. En al ben ik daarbij wel kritisch geweest, toch heb ik me ervan weerhouden al te zeer op de termen te gaan vitten. Er zijn nu eenmaal problemen en vragen, zo zegt STUTTERHEIM "om de oplossing waarvan hij (t.w. de onderzoeker) zich niet al te zeer kan bekommeren, wil hij ooit toekomen aan een voor zijn wetenschap noodzakelijk onderzoek" (2). Een dergelijke vraag werd b.v. door PAARDEKOOPER m.b.t. de term "nominale klassifikatie" gesteld (3). De klassifikatie, zo meent PAARDEKOOPER, berust niet op het "woordbeeld", maar op "het begrip" en is dus eigenlijk een "begripsclassificatie". Het is zonder meer duidelijk dat hiermee een probleem van zodanige omvang wordt opgeroepen dat de behandeling ervan een uitvoerige studie op zichzelf zou vergen (4), het probleem nI. van de verhouding tussen vorm en betekenis van het woord, dat nog maar heel weinig is bestudeerd (5). De vraag of de anaforische pronomina betrekking hebben op het woord - en dat woord dus vervangen - ofwel op het ding - en dat ding dus rechtstreeks aanduiden - houdt met het eerste probleem ten zeerste verband. Een in alle opzichten bevredigend antwoord is er dan ook nog niet op gegeven (6). Om praktische redenen heb ik er dus van afgezien me in deze en dergelijke problemen te verdiepen (in de hoop daar later nog de gelegenheid voor te kunnen vinden). En ik heb zowel met de term 'nominale klassifikatie' als met 'verwijzende pronomina' gewerkt, bij de eerste term de door P AARDEKOOPER gesuggereerde verbreding tot "classifikatie van begrippen en/of daarbij horende substantieven" (a.w. 27) niet uitsluitend, bij de tweede de richting van de deixis zo nodig in het midden latend ... Onder nominale klassifikatie versta ik dan, met ROYEN "de groepering der substantieven die formeel gereflekteerd wordt, hetzij in het substantief zelf, hetzij in bijbehorende woorden. Vooreerst kan het substantief zelf de drager zijn van de groeperings- eksponent, en wel in de woordvorm óf in een buigingsvorm. De groepering der nomina kan echter ook z'n formele uitdrukking vinden in andere woorden die op het substantief betrekking hebben: artiekel, pronomen, adjectief, numerale, verbum" (7). (1) LJUNGERUD, Zur Nominalflexion in der DeuUJchen Literatursprache naah 1900, 3 [1955]. (2) STUTTERHEIM, Tijd en Taalkunstwerk, in Med. K. Ndl. A. Wetenschappen, Afd. Letterkunde, N. R. deel 13, 360 [1950]. (3) PAARDEKOOPER, Wat is Genus? in N. Tg. 39, 26·27 [1946]. (') Men vergelijke het probleem der alfabetische of ideologische lexikografie : DE TOLLENAERE, Alfabetische of ideologische Lexicografie? [1960]. (5) Verg. UHLENBECK, Betekenis en Syntaxis, in Forum der Letteren, mei 1964, 67; en REICHLING, Das Problem der Bedeutung in der Sprachwi8senschaft 5 [1963]. (6) Zie b. v. ROYEN, Pronominale Problemen in het Nederlands 66·'12 [1935] en REICHLING a. w. 9·11. (1) ROYEN, De Nominale Klassifikatie in het Nederlands, in N. Tg. 19, 161 [1925]. INLEIDING 21 Een op een dergelijke manier grammatisch bepaalde en herkenbare groep van substantieven noemen we een nominale genuskategorie of een -klasse. Zo worden in het moderne Nederlands de substantieven naar hun verband met het bepalend lidwoord gegroepeerd in een de-klasse en een het-klasse (1). Het feit dat een zelfstandig naamwoord tot een van deze klassen (eventueel tot beide: de of het bidet) (2) behoort, wordt uitgedrukt door te zeggen dat het znw. in kwestie een de- of een het-woord is, d. w. z. het de- of het het-genus heeft. Het genus - vroeger sprak men steeds van 'het geslacht' of het 'grammatikaal geslacht', termen die ik met ROYEN (3) en VAN HAERINGEN (4) liever ongebruikt wil laten om redenen die zo dadelijk worden uiteengezet - zou men in dit verband dan ook met KRUISINGA (6) kunnen definiëren als de eigenaardigheid dat het ene zelfstandig naamwoord "het lidwoord de kan hebben, ('t) andere het lidwoord het" of met de formule van P AARDEKOOPERMOEYAERT en PEPERSTRAETE (6) als het "lidmaatschap van de de-groep of de het-groep". En in dit opzicht kan men de moderne Nederlandse klassifikatie dan ook tweeledig noemen. Men verlieze echter niet uit het oog dat men dan slechts één aspekt van de klassifikatie releveert. Een substantief kan immers met meer woorden syntaktisch verbonden worden: met de adjektieven, de attributieve en de anaforische pronomina; en ook het verschijnsel der kongruentie speelt daarbij een belangrijke rol (in verband hiermee verdient een definitie als die van GLEASON (7) de voorkeur: "Gender is a set of syntactic sub classes of nouns primarily controlling concord"). Het geheel van déze verbindingsmogelijkheden is het genus van het substantief. (Het spreekt vanzelf dat de andere verbindbaarheden - b.v. met het telwoord: 'één appel' of met het voorzetsel: 'met vader' - hier, als irrelevant voor de klassifikatie buiten beschouwing gelaten worden) (8). Algemeen wordt nu wel aangenomen dat de genusklassifikatie op deze formele principes berust, althans in de moderne fazen van de (Nederlandse) taalontwikkeling dus arbitrair is t. o. v. de werkelijkheid (9). Toch is de groepering niet volkomen arbitrair - wat vanzelfsprekend voor de gehele taalsystematiek als beperking van het arbitraire karakter ervan geldt. Ze is immers bepaald door de voorgeschiedenis: maakt iemand b. v. een nieuw woord op -heid, dan is het genus daarvan meteen dwingend gegeven. Ook de manier waarop leenwoorden worden geklassificeerd bewijst dat er beslist geen volkomen willekeur bestaat (10). "The content (1) Deze termen werden door ROVEN bedacht: N. Tg. 19, 169. Zie ook Die nO'7IVÎnalen Klasaifikations- Systeme 328-336 [1929]. VAN HAERINGEN geeft er de voorkeur aan van een die- en een datklasse te spreken: Genua en Geslacht 2. (2) Verg. ROVEN, Het Se1csuele-N-komplex 18 [1934] en DE VOOYS, Nedl. Sprkl , § 20, blz. 48-49 [1950]. (8) ROVEN, De Kerfstok van de Term "Geslacht", in N. Tg. 23, 180-188 [1929]; dez., Nominale Klasaifikations-Systeme 328, 329, 331 [1929]. (') VAN HAERINGEN, a. w. 10. (I) KRmSINGA, Het Nederlands van Nu 137 [1938]_ (e) PAARDEKOOPER-MoEYAERT-PEPERSTRAETE, Beknopte A. B. N.-Spraakkunst 169 [1963]. (') GLEASON, An Introduction to Descriptive Linguistics 148 [1955]. (8) De syntaktische valentie - d. i. het geheel der "mogelijkheden voor het woord om gebruikt te worden als bepaald lid van een bepaalde in de gegeven taal bestaande constructie" (DE GROOT, Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap! 222 [1964] - van het substantief is ruimer dan het genus! (8) Verg. ROVEN, Nominale Klassifikations-Systeme 65, GLEASON, a. w. 148 [1955], BLOOMFIELD, Language' 192 en 271 [1962]. (10) Zie b. v. H. SACHS, Geschlechtswandel im Französischen 4-6 [1886] ; K. ARMBRUSTER, Geschlechtswandel im Französischen 3-6 [1888] ; E. TAPPOLET, Die alemannischen Lehnwörter in den MUM22 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW structure of the language seems to gather a number of disparate semantic categories together into three genders" zegt GLEASON (1) m. b. t. het Duits "rt does so in a way that is in part arbitrary and in part systematic, at least to the extent that the native speaker can sense a proper place for a new word which will coincide with that selected by a fellow speaker". Het feit dat de klassifikatie echter in grote mate ten opzichte van de wereld der dingen arbitrair is (geworden) helpt vanzelfsprekend de mogelijkheid verklaren van de grote verschuivingen die zich in verscheidene Indogermaanse talen en met name ook in het Nederlands hebben voorgedaan (2). (Het is best mogelijk "dat het stelsel der nominale klassificatie een te intiem en te karakteristiek deel van de taalstructuur, ja van het geestelijk volksbezit is, om ooit op zijn diepere punten gewijzigd te kunnen worden zonder parallelle psychologische en sociologische verschuivingen in het taalsprekende volk zelf" zoals WILS (3) heeft vooropgezet. Maar of we er ooit in zullen slagen dit boeiende aspekt van de evolutie der nominale klassifikatie in het Nederlands te doorgronden, is een vraag die ik liever niet probeer te beantwoorden ... ). Men kan, zoals gezegd, de substantieven ook naar hun verbindbaarheid met andere adnominale woorden of met de anaforische pronomina in groepen verdelen. Men kan dan spreken van die-woorden, dat-woorden, of van hij-, zij- of het-woorden. Het verband tussen de verschillende klassen is dan zo, dat die-woorden per se ook de-woorden zijn: verbindbaarheid met de impliceert verbindbaarheid met die, deze,welke enz., sluit anderzijds verbindbaarheid met het, dat, dit enz. uit. Het is zonder meer duidelijk dat de adnominale het-woorden eveneens de pronominale het-woorden zijn en omgekeerd. Tegenover één enkele groep van niet-het-woorden (de de-substantieven), staan echter twee met betrekking tot de pronomina van elkaar scherp onderscheiden klassen: de hij- en de zij-substantieven. Is de nominale klassifikatie in het moderne Nederlands dus adnominaal tweeledig, naar de pronomina is ze drieledig te noemen (4). In een vroeger stadium van de Nederlandse taalgeschiedenis - en nu nog in bepaalde streektalen van het Nederlandse taalgebied - was van het bepalend lidwoord de niet alleen de de-vorm bekend en in gebruik, maar ook een den-vorm (een des- en ook der-vorm evenzeer). Er bestaat in deze taalfaze dus ook adnominaal gezien een derde klasse: men onderscheidt dan een het-groep, een de/der-groep, en een de/des/den-groep. Verbindbaarheid met den impliceert verbindbaarheid met des; niet-verbindbaarheid met den impliceert verbindbaarheid met der. De des/den-woorden zijn eveneens de hij-woorden; de der/dewoorden worden met zij verbonden. De eerste pleegt men maskulien, de tweede feminien te noemen (verderop gemakshalve vaak afgekort tot m.-znw. of f.-znw. Het verdient ten stelligste aanbeveling deze groepen niet 'mannelijk' resp. 'vrouwelijk' te noemen, omdat arten der französischen Schweiz 1, 80·89 [1913] ; A. W. ARON, The Gender of English Loan· Worda in Oolloquial American German [1930] ; L. GOEMANS, Over het geslacht van aan het Fransch ontleende zaak· namen in het Nederlandach [1937] ; B. HASSELROT, Étudea sur la forma. ion diminutive dans les langues romanea [1957] ; PAUWELS, Het Dialect van Aarschot 250-254 [1954] ; S. M. ERVIN, The Oonnotationa of Gender, in Word 18, 248-261, inz. 259-260 [1962]. (1) GLEASON, a. w. 148 [1955]. (I) Zie ook verderop deel 2, hoofdstuk 1, § 2, blz. 123 vg. (8) J. WILS, De nominale Klaasificatie in de Afrikaanse Negertalen 489 [1935]. (') Verg. ook ROYEN, Kent het Engels "Gender of Nouns"? in Taalrapsodie 149-153 [1943]. INLEIDING 23 deze termen al te zeer de suggestie inhouden dat beide groepen op grond van biologische, inz. seksuele verschillen van elkaar onderscheiden zouden zijn) (1). Zowel adnominaal als pronominaal is de nominale klassifikatie in dit stadium dus drieledig : de pronominale aanduiding loopt parallel met de adnominale driedeling (2). In het moderne Nederlands bestaat dit parallellisme niet meer. De keuze tussen hij en zij is hier niet meer afhankelijk van de verbindbaarheid van het betrokken substantief met des /den of der /de ; die wordt nu bepaald door het optreden van de sekse als grammatische kategorie - waarvoor we, met VAN HAERINGEN alweer, de term, 'geslacht' gebruiken. De pronominale drieledigheid is in dit stadium dus essentieel anders geworden, ook al schijnt ze formeel wel ongewijzigd gebleven te zijn. Het geslacht prevaleert boven het genus, doorkruist zelfs de groepering in de- en hetsubstantieven: d. w. z. dat naar het geslacht de znw. in geslachtelijke en niet-geslachtelijke worden verdeeld en dat in beide klassen znw. uit de de- én de het-klasse voorkomen. Niet alleen man en vrouw, maar ook meisje is een geslachtelijk, ter wille van de sekse bovendien nog vrouwelijk te noemen substantief. Naast vrouwelijke zelfstandige naamwoorden d. w. z. substantieven die wezens van het vrouwelijke geslacht noemen, onderscheidt men mannelijke substantieven; in beide klassen treft men uitsluitend substantieven aan die levende wezens noemen. Binnen de kategorie der levende wezens onderscheidt men verder de substantieven die personen noemen van de diernamen. Deze klassifikatie wordt formeel hoofdzakelijk (3) gereflekteerd in het gebruik der anaforische pronomina. Wordt ze op alle vrouwelijke substantieven betrokken (4), zij wordt slechts bij znw. die personen van het vrouwelijk geslacht noemen, als aanduider gebruikt; dit laatste geldt evenzeer voor het emfatisch gebruikte haar (zowel bezittelijk als persoonlijk vnw.). Bij de mannelijke substantieven is het emfatisch gebruikte pronomen eveneens slechts in verband met persoonsnamen gebruikelijk. Overigens worden alle znw. van het mannelijk geslacht en alle andere niet-vrouwelijke de-woorden aangeduid met hij/hem ('m) en verbonden met zijn (z'n). In het adnominale tweeklassensysteem is het aantal znw. dat de eigenschap vertoont verbindbaar te zijn met hij enz. dus veel groter, dat van de znw. waaraan verbindbaarheid met zij enz. eigen is, daarentegen veel kleiner geworden. Vanuit het standpunt der pronomina bekeken kan men ook zeggen dat het terrein van hij werd (1) Verg. ROYEN, Nominale Klassifikations-Systeme 334: "weil diese Tenninologie von Protagoras bis heute einen für die wirkliche Wissenschaft und die reine Wahrheit sehr nachteiligen Einfluss hatte"_ (2) Er zijn wel gevallen waarin dit niet klopt: als formeel feminiene substantieven nl. een man aanduiden, zoals in het Zuidoostvlaams. Daar is b. v. 'een jode' een f.-woord ; maar toch wordt het anaforisch met hij verbonden. (Het omgekeerde komt ook voor: Ziedegij dienen drevele? 't Ware beter da' ze thuis bleve TEIRLINCK, Zovl. Id. 366 b [1910]. Misschien zijn dergelijke gevallen (men denke ook aan 'het meisje' + 'haar') vrij recente verschijnselen, ten gevolge van het sterker prevaleren van het biologische geslacht (cfr. de volgende alinea. Zie ook ROYEN, De Kerfstok van de Term, " Geslacht", in N. Tg. 23, 187 [1929] en Het Seksuele-N-Komplex 10-12 [1934]). Ze vestigen er wel de aandacht op dat ook in een kompleet drieledig klassifikatiesysteem andere indelingscriteria zich kunnen doen gelden. (8) Nadere biezonderheden vindt men in deel 2, hoofdstuk 1, § 1. In verband met andere middelen als b. v. vervrouwelijking door suffingering zie men b. v. DE VOOYS, Nedl. Sprk. 5 46 vg. [1950] en VAN HAERINGEN, a. w. 49 [1954]. (') Sommige Hollanders gebruiken het ook wel bij stofnamen; verg. VAN HAERINGEN, Genusverandering bij Stofnamen, in N. Tg. 44, 7-14 [1951]. Zie een poging tot verklaring van dit verschijnsel verderop blz. 193. 24 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW uitgebreid, dat van zij daarentegen beperkt: er deden zich dus wijzigingen voor in de valentie van de betrokken pronomina. Het feit dat zij en ze geslachtelijke pronomina werden, ging de valentie ervan ten zeerste beperken, terwijl de valentie van hij tezelfdertijd ging toenemen - de pronomina behoren immers tot de "gesloten woordsoorten", zodat uitbreiding van hun aantal niet voorkomt (1). Het vrouwelijk worden van een pronomen (of een substantief: bij diminutieven of door personifikatie is dat mogelijk) noemt men 'vervrouwelijking' ; ook 'vermannelijking' komt voor (2). * * * Uit de voorafgaande beschouwingen is inmiddels, naar ik hoop, ook al iets van de werkwijze bij dit onderzoek en van de struktuur van het uitgebrachte rapport duidelijk geworden. De principiële grondslagen waarop dit werk is gebaseerd, zijn het beginsel dat "observatie van taalgebruik ... uitgangspunt van alle taalonderzoek (moet) zijn" (3) en de overtuiging dat men bij dat waarnemen zijn aandacht niet op een enkele taalgebruiker mag richten, maar oog moet hebben voor het sociale karakter van het taalgebruik, d. w. z. voor de taalgebruikende mens in zijn wereld. Met SCHULTINK (") ben ik verder van mening dat niet "the corpus of data", zoals HARRIS betoogt, het belangrijkste is, maar de taalsystematiek die men daaruit kan afleiden: "Ie but essentiel du linguiste n'est pas l'étude exclusive du corpus, qui ne pourrait aboutir qu'à. un inventaire, mais celle du système à. travers Ie corpus". (H. FREI, bij SCHULTINK t. a. p.). Met het oog op 'de mens en zijn wereld' gaat aan de studie van de door grammatioi uit de betrokken periode ten beste gegeven beschouwingen over genus en flexie, een historische inleiding vooraf die tot taak heeft het klimaat te schetsen en de kulturele atmosfeer op te roepen waarin de onderzochte teorieën ontstonden, gepubliceerd, verdedigd, aanvaard en (in de mate van het mogelijke I) toegepast werden. Renaissance, humanisme en reformatie zijn immers aan deze grammatici, als taalgebruikers én taalbeschouwers, niet zonder meer voorbijgegaan. Hun opvattingen over genus en buiging zijn niet te begrijpen zonder hun streven naar schoonheid, zonder hun bewondering voor vormelijke versiering, zonder hun verlangen naar taalrijkdom. Historische feiten, zoals b. v. de immigratie van ontelbare Zuidnederlandse intellektuelen hebben het mede mogelijk gemaakt dat deze grammatici hun idealen konden nastreven en in hoge mate ook bereiken. Met al deze faktoren moet men bij de beoordeling van hun werk rekening houden, omdat ze bij het totstandkomen van dat werk krachten van het allergrootste belang zijn geweest (5). Dat men gevaar loopt bepaalde grammatikale gegevens onjuist te interpreteren als men ze geïsoleerd beschouwt, is o. m. gebleken uit de konklusie die CARON uit de (1) Verg. UHLENBECK, De Systematiek de,. Javaanse Pronomina 1 [1960]. (I) Interessante beschouwingen kan men lezen in B. HASSELROT, a. w. 138-168 [1957]. (I) SCHULTINK, De morfologische Valentie van het ongelede Adjectief 44 [1962]. (') Ib. (6) "Eines der aufl"älligsten Beispiele für die Wechselwirkung von Sprache und politischer Ent· wicklung sind die Niederlande", VON WARTBURG, Einführung in Problematik und Methodik de,. Sprach. WÎ8senschaft 205 [1943]. INLEIDING 25 spraakkunst van CHRISTIAAN VAN HEULE meende te kunnen trekken (zie deel 1, hoofdstuk 2, § 4) (1). Het tweede hoofdstuk van het eerste deel bevat de resultaten van de analyze die ik van de belangrijkste grammatikale geschriften heb gemaakt. Overduidelijk blijkt daaruit dat het "streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw" (VAN DEN BRANDEN) de enige drijfveer van deze spraakkunstenaars was. Niet het beschrijven van hun moedertaal was hun bedoeling, wel het opstellen van regels. En die regels berusten uiteraard niet op wat ze in hun dagelijkse taalgebruik konstateerden - ze zagen slechts 'verval' en 'armoede' - maar op wat ze als ideaal beschouwden (2). Men doet er daarom ook goed aan niet alleen op hun woorden, maar ook op hun daden te letten! Slechts in de mate dat er tussen beide aktiviteiten overeenkomst bestaat, kan men dan ook aan hun genuswijsheid enige waarde hechten. Ze beweren immers allemaal wel dat er "drie geslachten" bestaan en dat de gevolgen daarvan in de flexie tot uiting komen, maar in hun eigen taalgebruik blijkt dat niet het geval te zijn! Regel en gebruik, teorie en praktijk blijken slechts bij CHRISTIAAN VAN HEULE met elkaar in overeenstemming te zijn. In het tweede deel volgt dan de taalkundige situering van de problematiek die ons bezighoudt. Om overeenkomsten en verschillen tussen het oude en het nieuwe nominale klassifikatiesysteem duidelijk aan te kunnen tonen heb ik gemeend de 17e-eeuwse toestand niet geïsoleerd te mogen beschrijven. Deze toestand werd derhalve in grote trekken gesitueerd in het geheel van de Nederlandse evolutie op dit stuk: voor- en nageschiedenis werden geschetst. En ter wille van het feit dat in Zuid-Nederland momenteel nog een drieklassensysteem bestaat dat de voortzetting is van het nominale klassifikatiesysteem waaruit het nieuwe Noordnederlandse stelsel zich heeft ontwikkeld, heb ik aan moderne Zuidnederlandse verschijnselen ook de nodige aandacht besteed. Vooral die elementen die, zowel in de Zuidnederlandse dialekten, als bij het overschakelen van dialekt- naar algemene-taalgebruik, als "aanlopen tot de nieuwe groepering" (3) beschouwd kunnen worden, zijn in het onderzoek betrokken, omdat hier kennelijk, zoals VAN HAERINGEN zegt "een oudere historische laag van het Noordnederlands aan de synchronische oppervlakte komt" ('). Het tweede hoofdstuk van dit deel brengt ten slotte de resultaten van het onderzoek naar de eventuele tweeledigheid van de nominale klassifikatie in Vroegnieuwhollands taalmateriaal. * * * (1) Gaarne maak ik hier deze woorden van CARON tot de mijne: "Eerbied en critiek behoeven geen tegenstelling te vormen. De bedoeling van dit werk: iets bij te dragen tot het beter verstaan der oude grammatici, bracht als vanzelf bestrijding mede van hen, die ze verkeerd verstonden en leerden verstaan. Men vinde er geen gebrek aan reverentie in", Klank en Teken 3 [1949]. (I) Ook voor hen lag het ideaal vanzelfsprekend in het verleden en ... in de toekomst. Zie ook verderop, blz. 113 vg. en 215 vg. (I) VAN HAERINGEN, Genus en Geslacht 42 [1954]. (') ID., ib. 26 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW Het materiaal heb ik zoveel mogelijk in het betoog verwerkt, omdat dit de enige metode bleek te zijn die het ten volle tot zijn recht kon laten komen en ook omdat het er essentieel deel van uitmaakt. Een groot aantal gegevens heb ik evenwel in een zestal bijlagen verzameld, omdat hun aanwezigheid in de beschrijving zelf eerder aanleiding zou hebben gegeven tot onoverzichtelijkheid. EERSTE DEEL TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI Our predecessors always seem more capable when we examine their work thoroughly than when we simply make generalizations about them, W. P. LEHMANN, Toward Experimen. tation with Language, in Foundations of Lan. guage 1, 239 [1965]. GERARD BROM heeft een merkwaardige en verbazingwekkende reeks voorbeelden bijeengebracht van de hardnekkigheid waarmee tientallen Nederlandse dichters en prozaschrijvers zich sedert de renaissance tegen een natuurlijke schrijftaal, ontdaan van alle storende en verwarring-stichtende tierelantijnen, hebben verzet (1). De kloof die zij op die manier tussen spreek- en schrijftaal hebben weten in stand te houden, moest hun literair idioom de deftigheid waarborgen die zij voor hun kunst blijkbaar steeds als hoogste norm hebben laten gelden. Voortdurend werd er, met die norm voor ogen, aan de taal geschaafd. Iedere natuurlijke vorm werd zo mogelijk vervangen door een "deftige" vondst. Zelfs in populair bedoelde geschriften blijkt de leer de natuur nog meer dan men mogelijk zou achten, te hinderen. Vooral het genus van de substantieven - samen met de spelling het troetelkind (I) van de taalverzorgers - is van bij het begin van deze geforceerde evolutie het voorwerp van grenzeloze toewijding geweest. Het hoofdstuk dat BROM eraan wijdt (3), illustreert op duidelijke wijze hoe sterk de leer zich op dit stuk wel kon laten gelden. BROM laat de komplikaties bij BILDERDIJK beginnen, maar uit het opstel van KOLLEWIJN (') over deze geschiedenis kan men leren dat dit onderwerp de schrijvers al veel vroeger heeft beziggehouden. Het onderscheid tussen de drie genera is al heel lang het zorgenkind van vrijwel iedere spraakkunstenaar, zodat de "boekentaal" in dit opzicht altijd wel biezonder sterk is vertroeteld. Een uitvoerig en systematisch onderzoek is aan deze details uit de geschiedenis van de Nederlandse taal echter, bij mijn weten, nog nooit gewijd. Het loont daarom ongetwijfeld de moeite, om de opvattingen die de grammatici over het genus en de behandeling daarvan in de schrijftaal in hun werken hebben uiteengezet, eens van nabij te bekijken. * * * De tijd waarin een werk wordt geschreven, is op een of andere manier steeds daarin aanwezig. Als er geen direkte invloed is van ideeën- of stijlrichtingen, dan laten deze toch nog als elementen van het historische klimaat waarin de auteur leeft en werkt, en als komponenten van het kulturele landschap hun sporen in zijn werk achter. Ook voor een spraakkunst is dit van belang. De grammatikale geschriften die hier besproken worden, staan niet los en geïsoleerd in de historische ruimte. Ze zijn ontstaan in een bepaalde periode, met politieke, religieuze, sociale en kulturele gebeurtenissen en gedachtenstromingen als onmiddellijk aanwezige en ervaren achtergrond. Ze zijn een schakel in de kul- (1) BROM, Boekentaal [1955]. (I) Verg. DE VOOYS, Verz. T. Opat. 3, 16 [1947]. (I) Hoofdstuk XXV. Geslacht en Verbuiging. (') De GesohieilenÏ8 van de Geslachten, in Taal, en Letteren [1892] OpeteUen' 40-73. 30 TEORIE (EN PRAKTIJK) V.A.N TEORETICI turele evolutie, een schakel in het leven van hun auteur, die zelf een sociaal gebonden schakel is in het veelzijdige tijdsgebeuren. Daarom wordt in het eerste hoofdstuk even de aandacht gevestigd op de geschiedenis der Nederlanden in een poging om, in grote trekken althans, het tijdsbeeld te schetsen waarvan de hier besproken geschriften als resultaat én als komponent deel uitmaken. HOOFDSTUK I TER HISTORISCHE INLEIDING Vanzelfsprekend kan hier niet ieder stipje van het historische fresco belicht worden. In verband met ons onderwerp moeten enkele onderdelen echter wel de volle aandacht krijgen: de doorbraak van het calvinisme in de Zuidelijke Nederlanden, de opstand tegen de Spaanse overheersing in de Zeventien Provinciën, de opbloei van de Republiek na de scheuring, op het kulturele vlak vooral onder invloed van humanisme en renaissance. Het is moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, al deze elementen in hun verbondenheid te overzien : een overzicht is noodgedwongen lineair. Achter elkaar worden hier dus feiten genoemd die naast, door elkaar heen en door elkaar beïnvloed op één en hetzelfde ogenblik plaatsvonden. Het ekonomische verval van de Vlaamse gewesten is mede oorzaak van de kulturele achteruitgang, die evenzeer beïnvloed is door de uitwijking van vooraanstaande figuren om wille van hun geloofsovertuiging. De verbreiding van de reformatie is niet los te denken van de groeiende ontevredenheid van het proletariaat in de Vlaamse steden en op het platteland. En de opstand tegen Spanje wordt in grote mate door religieuze gevoelens gestimuleerd. De bloei van de Hollandse Gouden Eeuw is het resultaat van allerlei faktoren, waarvan de talrijkheid der Zuidnederlandse immigranten, maar vooral ook hun ijver én de grote begaafdheid van vele prominenten op allerlei gebieden van de kultuur, zeker tot de belangrijkste behoren. De zestiende eeuw is op zoek gegaan naar waarheid en redelijkheid op alle gebieden van het leven. Overal ontstaan daaruit spanningen, die in meerdere of mindere mate de harmonie van de beschaving helpen verstoren. Zowel het ad fontes van de Broeders van het Gemene Leven, als het streven van de reformatie naar de zuiverheid van de kristelijke leer en de absolute schoonheidsverlangens van de renaissancisten zijn te begrijpen als uitingen van de ontevredenheid met de heersende traditie, de psychische onrust en het dynamische karakter van de nieuwe samenleving. Al deze verschijnselen tenslotte, zijn onderling ten nauwste verbonden, gebaseerd als ze zijn op het egocentrische rationalisme, dat de harmonische opbouw van het middeleeuwse wereld1i>eeld is komen verstoren (1). (1) Verg. BOUllUN, Van Renaissance tot Wereldoorlog7 48 (Prisma 345) (1958]. 32 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETIOI 1. REFORMATIE - TROEBELEN - IMMIGRATIE Even zo goed is dit het geval met de religieuze revolutie die overal in Europa uitbreekt, niettegenstaande de inspanningen van enkele evenwichtige, ruim-denkende bijbelse humanisten, om door geleidelijk doorgevoerde hervormingen een bevredigende evolutie in leven en leer van de Kerk op gang te doen komen. De meest representatieve en invloedrijke figuur van deze, uit de beweging van Geert Grote ontsproten stroming is Erasmus - op vele andere gebieden komen we hem tegen! - maar ook hij weet het tij niet te keren (1). Tegen de groeiende invloed van de religieuze revolutie gaat Karel V steeds meer geweld gebruiken. De Inquisitie wordt aangewakkerd door steeds heftiger plakkaten, kulminerend in het bloedplakkaat van 1550. Uitwijking of onderduiking zijn er de voornaamste resultaten van. De beweging grijpt verder om zich heen. In de zinnespelen van de rederijkers vindt men uitingen van een protestantse gezindheid. De martelaren beroeren het gemoed van de massa, die in haar armoede door de liefdadigheid van de predikanten tegemoetgekomen, ook hun geestelijk voedsel gretig en in grote mate aanvaardt (2). De hardnekkige strijdbaarheid van het calvinisme geeft de nieuwe levenshouding de nodige kracht om het gevecht tegen het geweld van de koninklijke repressie aan te binden. Het is niet nodig hier verdere biezonderheden op te sommen (3). Enkele namen en datums zijn zo bekend, dat de eraan verbonden feiten dadelijk worden opgeroepen: het Verbond der Edelen en hun in naam van alle Nederlandse gewesten in 1566 gedane oproep tot verzoening; de amper vier maanden daarna losgebroken beeldenstorm, die zich van dorp tot dorp over alle provinciën verbreidt; de komst van Alva en het werk van de Raad van Beroerten; de suksesrijke opstand van Holland en Zeeland en het optreden van de Prins van Oranje ; de mislukte aanval der Spanjaarden op Alkmaar op 8 oktober 1573 (') en het ontzet van Leiden op 3 oktober 1574; de Pacifikatie van Gent; de veroveringen van Parma ten slotte, met als hoogtepunt de val van Antwerpen in 1585. Van dat ogenblik af lopen de wegen van de noordelijke en zuidelijke provincies steeds sterker uiteen. Het Zuiden heeft in de voorbije dertig jaren zijn welvaart, zijn belangrijkheid en duizenden van zijn beste mensen verloren. "On quittoit la Flandre, Tournay, Valenciennes et autres pays circonvoisins par si grandes troupes", zo lezen we in een Vraye narration et apologie des choses passées aux Pays-Bas [1567] (5), "que l'on s'en apercevoit à veue d'oeil et sen ressentoit on à la diminution des imposts et gabelles, mais aussy Ion voyoit ouvertement que plusieurs bourgs et villages sen alloient du tout déserts". Volgens sommige schrijvers, zo vermeldt DE BOCK, zou het aantal uitgewekenen 5 à 600.000 bedragen hebben (6). Om dat cijfer op zijn juiste waarde te schatten, moet men het (1) Verg. GEYL, Ned. Stam 1,218 (pocket-editie W. B.) [1961]. (I) In 1555 blijken in Rijsel ± 4000 protestanten te zijn, die bijna allen tot de arbeidersklasse behoren. Verg. GROOTENS, D. Baudius 1 [1942]. (8) Voor verdere details: GEYL, a. w. 1, 238-302. (') "Van Alkmaar begint de victorie" ! (I) Bij RAHLENBECK, L'Inquisition 31 [1857J. (I) In: Vlaanderen door de Eeuwen heens 2, 47 [1952J. TER HISTORISCHE INLEIDING 33 vergelijken met het totale bevolkingscijfer, dat in die dagen in de Zuidelijke Nederlanden amper een paar miljoen, in het Noorden ongeveer een miljoen bedraagt. EGGEN verklaart dat "alle steden het derde, ja de helft hunner bevolking hadden zien verdwijnen" (1). De bevolking van Antwerpen b. v. daalde van 150.000 tot 80.000 zielen (2). Aanvankelijk trekt men naar Duitsland of Engeland. In de werken van BURN (3), CUNNINGHAM (') en SCHICKLER (5), en in de Publications ofthe Huguenot Society of London, kan men voor Engeland talrijke belangwekkende gegevens over de immigranten vinden. Deze blijken op de ekonomische toestand een zeer gunstige invloed uitgeoefend te hebben en aan de plaatselijke industrie een belangrijke impuls gegeven te hebben. In zijn Gewerbgeschichtliche Studien zur niederländischen Einwanderung in Deutschland im 16. Jahrhundert [1910] wijst WITZEL op hetzelfde verschijnsel. Voor de Nederlanden zelf zijn sommige buitenlandse wijkplaatsen van belang, omdat daar de reformatie zich kan organizeren. In Londen b. v. schenkt Petrus Dathenus de Nederlandse kerk een Nederlandse psalmberijming en een Nederlandse katechismus (8). En in Emden worden talrijke predikanten gevormd om de kerken in de Nederlanden te gaan leiden (1). Na 1570 gaat men zich meer en meer in het van Spaanse bezetting bevrijde gedeelte van het vaderland vestigen. En de vluchtelingen die de hoop moesten opgeven vanuit Engeland of Duitsland naar hun eigen gewest te kunnen terugkeren, komen ook in groten getale naar Noord-Nederland. Vlissingen, Middelburg, Rotterdam, Delft, Leiden, Utrecht en Amsterdam verdubbelen in die periode hun bevolkingscijfer (8). Men is het niet altijd volkomen eens over de cijfers, maar als men bedenkt dat zich b.V. in Middelburg in 1585 ongeveer 1900 Zuidnederlandse families komen vestigen (9), dat het aantal inwoners van Leiden in 1581 ± 12.000 bedraagt en in 1622 ± 45.000 (10), en dat de bevolking van Amsterdam van ± 70.000 tot ± 130.000 stijgt (11) (31 % van de nieuwe poorters komt volgens VAN DILLEN (12) uit de Zuidelijke Nederlanden), dan is men toch geneigd het cijfer (1) EGGEN, De Invloed door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het Einde der XVI" en het Begin der XVII" eeuw 10 [1908]. (2) a. w. 20. Verg. ook COORNAERT, La Draperie-Sayetterie d'Hondschoote XIVe-XVIIle siècles : "départs réguliers par centaines après 1570", 39 [1930] ; en de werken van J. H. Bekouw. (3) BURN, The HiBtory of the French, Walloon, Dutch and other Foreign Protestant Refugees settled in England [1846]. (4) CUNNINGHAM, Alien Immigrants to England [1897]. (5) SCHICKLER, Les ÉgliBes du Refuge [1892]. (8) RUYs, Petrus Dathenus 223 [1919]. (7) EGGEN, a. w. 10. (8) GEYL, a. w. 1, 240. (8) NAGTGLAS, De algemeene Kerkeraad der Nederlandsche Hervormde Kerk te Middelburg 8 [1860] (vermeld door EGGEN, a. w. 11). (10) VAN SCHELVEN, Omvang en Invloed 9 [1919]. Verg. POSTHUMUS, Bevolkingsverhoudingen in een Hollandsche Stad op het Einde der 168 eeuw in Hand. 68 Ned. Phil.-congres 169 [1910] : 42 % van de mannelijke bevolking is in 1581 niet in de stad geboren; en: On sait du moins que, de 1575 à. 1619, 63 p. 100 des personnes qui s'établirent dans la. ville de Leyde venaient de Belgique et de France, ZUMTHOR, Vie Quot. en Hollande 359 [1959]. (11) EGGEN, a. w. 20. (12) VAN DILLEN, Omvang en Samenstelling van de Bevolking van Amsterdam in de 178 en 18- eeuw 5 [1954]. Verg. nog ZUMllHOR, a.. w. 27 en 31. 3 34 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI van VAN SCHELVEN, nl. 60.000 (1), eerder aan de lage kant te noemen. Het komt evenwel niet op een cijfer aan. Algemeen is men het erover eens dat deze immigranten zeer talrijk zijn, en bij de opbloei van de Republiek in de 17e eeuw een vooraanstaande, ja zelfs beslissende rol hebben gespeeld. De ekonomische expansie die in Amsterdam b. v. rond 1540 is begonnen, stijgt in de laatste jaren van de zestiende en de eerste van de zeventiende eeuw tot een verbluffende hoogte. DE BOCK weet te vertellen dat in 1611 de grote helft van de 310 voornaamste kooplieden van de stad van Zuidnederlandse oorsprong is (a. w. 47). VAN DILLEN wijst erop dat 11 van de 23 bewindhebbers der Kamer Amsterdam van de Verenigde Oostindische Compagnie "mannen uit het Zuiden" zijn en dat het kapitaal ook voor een zeer aanmerkelijk deel door Zuidnederlandse aandeelhouders gestort is (a. w. 6). EGGEN en VAN SCHELVEN verstrekken nog talrijke andere gegevens in dit verband (2). "Zonder de kapitaalkracht der Antwerpenaars", zo zegt Geyl (3), "zonder hun handelskennis en -relaties, zou het Holland onmogelijk geweest zijn om aan de eisen die zo plotseling aan het kleine en betrekkelijk nog achterlijke land gesteld werden te voldoen". Geen gebied van het leven is er, of Zuidnederlanders zijn er bedrijvig, spelen er een hoofdrol en oefenen er grote invloed uit : Marnix van St.-Aldegonde, N. de Caron, J. de Grijse, J. van Meenen, Fr. van Aerssen en vele anderen spelen een belangrijke politieke rol. Diplomaten en ambassadeurs, officieren, regenten en burgemeesters worden uit de rangen der immigranten gerekruteerd, in zo groten getale dat de vader van P. C. HOOFT zich zelfs op een bepaald ogenblik gaat afvragen of het "een inhabiliteyt ofte maledictie (is) een Hollander geboren te wesen" en daardoor steeds tegenover Vlamingen en Brabanders in het nadeel te zijn (4). Zogoed als hun politieke ijver te begrijpen is, is het aannemelijk dat de immigranten fervente aanhangers zijn van de nieuwe religieuze leer en vurige leden van de nieuwe kerk (5). Zowel in 1571 te Emden, als in 1618 te Dordrecht spelen Zuidnederlandse teologen de eerste viool. De meeste hervormde gemeenten worden door predikanten uit ZuidNederland geleid (6). Op de rol die de Zuidnederlanders bij de vertaling van de Statenbijbel hebben gespeeld, wordt verderop nog gewezen (7). Een sprekend voorbeeld van de belangrijke positie die de geïmmigreerde predikanten innemen, geeft ook nog VAN SCHELVEN blz. 24 van zijn reeds enkele malen geciteerde werk: "van de vijf predikanten, die bij 't huwelijk van Prins Willem en Charlotte van Bourbon een rol hebben gespeeld (zijn er) minstens vier Zuid-Nederlanders ... geweest". Wetenschap, onderwijs en kunst, die in het zwaar geteisterde Zuiden momenteel geen geschikte voedingsbodem meer hebben, komen in het vrije Noorden tot een onge- (1) a. w. 16. (2) Verg. ook ZUMTHOR, a. w. 333 e. a. (3) a. w. 2, 386. (') Bij DE BOCK, a. w. 47. (li) Verg. GEYL, a. w. 2, 415. (0) Verg. EGGEN, a. w. 52 en VAN SCHELVEN, a. w. 24. (7) Zie p. 44-45 en p. 91. TER mSTORtSCHE INLEIDING 35 kende bloei, die door sappen uit het Zuiden wordt bewerkt (1). Aan de doorluchtige scholen, zowel als aan de universiteiten van Franeker, Harderwijk, Utrecht en Leiden doceren eminente Zuidnederlandse geleerden : de namen van Lipsius, Heinsius, Clusius, Dodonaeus, Snellius, Vulcanius, Lyranus, Ravelinghius en zovele anderen zijn overal in Europa bekend. In de Republiek zijn zij de vertegenwoordigers van het Europese humanisme, waarvan ze in die tijd Leiden tot bolwerk maken. 2. KULTURELE ACHTERGRONDEN 2.1. Humanisme - Renaissance Te Leuven was in 1478 met de inrichting van een leergang in de "bonae litterae" door drie Italiaanse geleerden de basis van het klassieke humanisme in de Nederlanden gelegd (2). Antwerpen werd even later een tweede centrum van humanistische kultuur. Wordt in Leuven het Latijnse onderwijs grondig hervormd, Antwerpen wordt het centrum van waaruit, door middel van de boekdrukkunst, de eerste vruchten van de klassieke filologie over de Nederlanden worden verspreid (3). De invloed die deze feiten op de verdere kulturele ontwikkeling van onze gewesten hebben uitgeoefend, kan, zo wordt algemeen aanvaard, niet hoog genoeg geschat worden. Op de Latijnse scholen worden voortaan de beste Latijnse schrijvers om wille van de schoonheid gelezen, en met het oog op de estetische vorming van de jeugd bestudeerd (4). Door het instuderen van dialogen uit PLAUTUS en TERENTIUS komt men ertoe, het bewonderde Latijn ook mondeling te beheersen (6). En ten koste van geduldig oefenen, ijverige studie en nauwkeurige navolging van de illustere voorbeelden, wordt men ook de schrijftaal machtig. Zo geraakt een discipline ingeburgerd en een metode verspreid die de geesten verder ook zullen leiden bij de studie van de moedertaal. De jeugd wordt op die manier dus niet alleen grondig vertrouwd gemaakt met allerlei vormen van literaire schoonheid, maar ook - hoogst belangrijk element! - met de middelen en knepen waardoor de bewonderde en begeerde sierlijkheid in de taal bereikt kan worden. Het middeleeuws Latijn blijkt dan natuurlijk de vergelijking met de pas ontdekte bronnen absoluut niet te kunnen doorstaan. Het "barbaarse" Latijn der middeleeuwen, zoals V ALLA het uitdrukt (6), moet met "de zuivere taal van Latium." (7) voor ogen met de Lima Barbariei (CROCUS [1520]) bewerkt worden. Geleidelijk (1) Holland zelf bezat te weinig geleerden van naam; vandaar dat men professoren importeerde, voor een belangrijk deel uit de Zuidelijke Nederlanden, TER HORST, D. Heinsiua 158 [1934]. (I) Verg. ROMBAUTS in Gesoh. Lett. Ned},. 3, 80-94. (I) Van de 4000 tussen 1500 en 1540 in de Ned. gedrukte boeken, zo deeltDEBocK,a. w. 45, mee, komen er niet minder dan 2230 uit Antwerpen. Verg. voor de typografische aktiviteit van het humanisme b. v. DEGROOTE in N. Tg. 45, 186 [1952]. (') Verpersoonlijkt vinden we het streven der zestiende eeuw naar duidelijkheid, zuiverheid en sierlijkheid van uitdrukking, naar een welgebouwde, beheerschte compositie, samengaande met encyclopaedische veelzijdigheid, in den professor aan het Leuvensche Collegium Trilingue, Cornelius Valerius ab Auduater Ultraiectinus, KUIPER, Orbis Artium en Renais8anoe I, 32 [1941]. (I) Verg. STERCK, Onder Amaterdamaohe Humanisten 78 [1934]. (I) Verg. OVERDlEP in Gesoh. Lett. Ned},. 3, 11. (7) STERCK, a. w. 54. 36 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl wordt het humanisme daardoor een strikt filologische bedrijvigheid, terwijl de bellettrie het terrein is waarop de renaissance tot volle ontplooiing komt. Het "uitgesproken stijlgevoel" (l) echter dat de renaissance-artiesten blijken te bezitten en hun streven om op een persoonlijke manier "te formuleren wat zij te zeggen hebben, en in een vorm die als schoonheid op de lezer inwerkt" (2), danken ze aan de bedrijvigheid en de scholing der humanisten en aan de grote invloed die van de toonaangevende filologen blijft uitgaan. 2.2. Groeiende belan~stel1in~ voor de volkstaal Uit een zelfde behoefte aan vormdiscipline ontstaat de drang naar zuivering en verfijning van de eigen moedertaal (3), waarvan de renaissancistische dichter zich gaat bedienen, stellig gedeeltelijk uit reaktie tegen het groeiende misprijzen daarvan door de filologisch ingestelde tijdgenoten (") gedeeltelijk echter ook onder invloed van de filologen. Want ook dit twijgje wordt aanvankelijk gevoed door de sappen van het Italiaanse humanisme, die het via een Franse tak bereiken (5). In Italië is het PIETRO BEMBO die in zijn Pro8e [1525] de ontvoogdingsstrijd van de moedertaal met de definitieve erkenning van haar eigen waarde weet te bekronen (6). De rivaliteit tussen Fransen en Italianen doet in Frankrijk een even sterke kultivering van de volkstaal ontstaan, die in La Deffen8e et illustration de la langue françoi8e [1549] van JOAOHIM DU BELLAY en in het werk van de Pléiade, en vooral van RONSARD, een hoogtepunt bereikt (7). En na Frankrijk gaan ook de Nederlanden, geïnspireerd en gestimuleerd door het kontakt met de zuidelijke landen en gesterkt door hun sukses, de weg naar de emancipatie van de moedertaal op. In het besef dat de bewonderde Latijnen hun grootse werken ten slotte ook in hun moedertaal tot stand brachten, gaan de eerste paladijnen van de Nederlandse volkstaal meer geloven aan de mogelijkheid om hoogstaande literaire produkten in deze taal voort te brengen. Dat ERASMUS het in 1528 in zijn De recta latini graecique 8errrwni8 pronunciatione dialogus een schande noemt dat iemand "in ea lingua videri hospitem in qua natus est" en zelfs toegeeft dat de moedertaal op zichzelf niet minderwaardig is tegenover de klassieke talen, kan als een eerste blijk van de inschikkelijkheid van sommige humanisten gelden (8). Dat hij het echter ook heeft over de nodige zuiveringen om het Latijn te kunnen evenaren, is meteen een duidelijk symptoom van wat men wel eens de paradox van het humanisme noemt. In hun ijver om, door de verworvenheden van hun studie, hun eigen landgenoten in zo groot mogelijken getale een hogere beschaving deelachtig te maken, beseffen de humanisten meestal wel, dat de volkstaal het ideale instrument is voor de verspreiding van hun kennis. Hun grote bewondering voor de Oudheid doet hen echter telkens weer de (1) KNUVELDER, Gesch. Neàl. Lett. 2, 98. (8) ID., ib. (3) Uitvoerig en grondig behandeld door VAN DEN BRANDEN: Streven naar Verheerlijking, Zuivering en Opbouw van het Nederlands in de 16de Eeuw [1956]. (') Verg. ROMBAUTS in Gesch. Lett. NOOl. 3, 106. (6) Verg. VAN DEN BRANDEN, 8. w. 1-12 en 210 vg. (8) Verg. ID., a. w. 234. (7) ID., ib. 258-259. (8) ID. ib. 3 en lO. TER HISTORISCHE INLEIDING 37 voorkeur geven aan het Latijn. Dit belet sommigen gelukkig echter niet een aantal klassieke auteurs te vertalen (1), anderen zelfs niet - vooral uit bij het streven naar nationale verheffing aansluitende praktische overwegingen - om geleerde werken in hun moedertaal te schrijven. In dit verband dienen vooral het Oruydt-boeck van R. DODOENS [1554], de werken van S. STEVIN en de Hollandsche Rechtsgeleertheyd van H. DE GROOT [1631] genoemd te worden. Zowel het misprijzen van de enen als het voorbeeld van de anderen werken de emancipatie van de landstaal in de hand. De renaissancisten worden daardoor niet alleen aangezet tot het gebruik van de volkstaal, maar ook tot de opbouwen de zuivering ervan. Een inspirerende invloed gaat daarbij ongetwijfeld ook uit van het wassende nationalisme. Frankrijk zet zich schrap tegen Italië, Duitsland en de Nederlanden weren zich tegen de Romaanse kultuur (2). Heel wat Nederlandse geschriften wijzen op de waarde en de voortreffelijkheid van de eigen volkstaal. Men denke b. v. aan het werk van SCHRICKIUS, de man "qui voyoit du Flamand par-tout", zoals DES ROCHES later [1774] zou zeggen (3), aan de opvatting van ERASMUS, die in 1528 het "Duyts" een van de grondtalen noemt, (een "zustertaal" naast het Latijn, waarvan de Romaanse talen slechts dochters zijn, dus "basterdtalen" (4), en last but not least aan de geneesheer uit Hilvarenbeek, GOROPIUS BECANUS, die zijn moedertaal zelfs de taal van het aards paradijs noemt [1569]. Hoe sterk dit taalbewustzijn wel moet geweest zijn, blijkt duidelijk uit het feit dat zelfs PETRUS MONTANUS, de auteur van De spreeckonst ("een geniaal en volstrekt enig boek" : CARON in Trivium V, Voorbericht [1963]) in 1635 nog "onze Duitse Hooftsprooc, en haer Onderspraeken, voornaemelijc de Neederduitse" veel volmaakter noemt dan de Latijnse en de Griekse, omdat ze "tot verwondering toe, in alderlei Woorden de menging toe loot, niet alleen van twee (woorden) soomen, moor ooc van drie en noch meer: zoo is de zelve booven de Griexe, ende alle andere TooIen des Werlts te verheffen, en voor de treffelijkste, rijkste, bequaemste en duidelijkste te houden : door in alle Consten en Wetenschappen beeter en kloorder als in eenige andere, connen beschreeven worden" (5). In Holland, zo heeft MULLER in zijn inaugurele rede [1915] uiteengezet, lopen de strijd voor de onafhankelijkheid en het streven naar emancipatie van de volkstaal, zo parallel (6), dat de (relatieve) taaleenheid die er tegen het eind van de zeventiende eeuw tot stand komt, als een "symbool der volgroeide volkseenheid" kan beschouwd worden (7). Een treffend staaltje van dit parallellisme is ongetwijfeld de oproep die de mannen van de (1) Verg. b. v. het werk van "Jan Gymnick" [1941], besproken door VAN DEN BRANDEN, a. w. 12-15, en V ANDERHEYDEN, De LiviUB- Vertaling van 1541 [1959]. (I) Verg. VAN DEN BRANDEN, a. w. o. a. blz. 3. In Engeland is het niet anders: John Bale spreekt in 1549 van "the proude ltalyanes" die de Britten altijd hebben gehouden "for a Barbarouse nacyon" , vermeld in V ANDERHEYDEN, Geschiedenis van de Germaanse Philologie 1, 49 [1954]. Overzicht van zijn colleges in de Encyclopedie van de Germ. Filologie, waaraan ik veel te danken heb. Zie ook van dezelfde auteur De LiviUB- Vertaling van 1541, 119-121 [1959]. (I) Geciteerd door V ANDERHEYDEN, Gesch. 1, 61. (') Verg. VAN DEN BRANDEN, a. w. 3. (5) PETRUS MONTANUS, De Spreeckonst (ed.-Caron) 135-136. (I) Zie ook de aanhaling uit W. VON WARTBURG hierboven, p. 24. (7) MULLER, Volksbesef, nu in Verspreide Opstellen 146-181 [1938] ; aanhalingen, blz. 169. 38 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI Oude Kamer te Amsterdam in 1585 tot de humanisten richtten in deze woorden: "Laat dit Land in Landstaal U gheleerdheid ghenieten" (1). Een helpende hand wordt de renaissancisten ten slotte ook nog door de hervorming gereikt (2). De polemieken rond de zuiverheid van het geloof doen immers zowel de katolieke als de protestantse teologen op zoek gaan naar de bronnen van de leer. Oude dokumenten worden opgespoord en uitgepluisd met de bedoeling er historische argumenten voor de overtuiging te vinden. Teksten in de volkstaal - oude bijbelvertalingen b. v. - worden daarbij niet over het hoofd gezien. Waarom zou men de bijbel ook nu niet in de volkstaal mogen overbrengen en lezen 1 Het is de vraag van een JOHN FOXE, die in 1571 de Oudengelse Evangeliën uitgeeft, van een W. TYNDALE die zich in zijn Obedience of a Christen Man, op het voorbeeld van niemand minder dan de heilige Hieronymus beroept, die reeds in de 4e eeuw "translated the bible into his mother tongue" (3), en, bij ons, van een MARNIX VAN ST.-ALDEGONDE, die in een Paulus-tekst (1 Kor. 14) een argument ziet om de volkstaal tot de waardigheid van kerktaal (4) te mogen verheffen. De volkstaal wordt langs deze weg de gelijke van de heilige talen, Latijn, Grieks en Hebreeuws (6). In de kerk, zo zegt MARNIX, zal "geene spraeck ... gebruyckt worden anders dan die van den gemeenen man verstaen can worden". De leer moet dus in de volkstaal verkondigd worden. En nu de bijbel als de enige bron van de leer beschouwd wordt, moet die op grote schaal in de moedertaal gedrukt en verspreid worden, opdat men "gelijk BOGERMAN het ... zoo treffend heeft uitgedrukt ... ook in de Nederlandsche taal God zou kunnen horen spreken" (6). De volkstaal wordt ook bijbeltaal (7). Deze faktoren hebben enerzijds voor het gezag van de volkstaal een niet hoog genoeg te schatten betekenis, - anderzijds is hun invloed op zuivering en opbouwen op de totstandkoming van systematische studie van de volkstaal enorm groot geweest. Een verder gevolg is het ontluiken van het besef van de eigenaardigheid, het eigen karakter van de volkstaal. Vooral de bijbelvertalers worden zich daar, in hun zware gevecht met de verschillende idiomen, sterk van bewust. "Deze scherpere bewustwording van het anderszijn van het alaam dat de vertaler hanteerde was één van de grote ontdekkingen van de XVle eeuw" (8). Nog andere elementen - b. v. de uitvinding van de boekdrukkunst - hebben in deze tijd meegewerkt aan de ontvoogding van de volkstaal. Maar met renaissance, humanisme en hervorming zijn ongetwijfeld de belangrijkste faktoren, zij het dan maar vluchtig, besproken. (1) Bij MULLER, a. w. 172. (2) Gegevens ontleend aan V ANDERHEYDEN, Hervorming en Neo-Filologie [1962]. (a) Bij VANDERHEYDEN, a. w. 36. (') ID. 17 en 23. (5) Verg. VAN DEN BRANDEN, a.w. 2-3. (6) NAUTA in Statenvertaling, 17 [1957]. (7) Verg. VANDERHEYDEN, a. w. 31-46. (8) ID., &. w. 45. TER HISTORISCHE INLEIDING 39 3. ZUIVERING EN OPBOUW VAN DE MOEDERTAAL In de praktijk blijkt het ondertussen met de volkstaal niet zo best te gaan. De verfransende invloed van het Boergondische hof, waarop zelfs SPIEGEL nog in 1584 zou wijzen (1), en de uitwassen van de rederijkerij hebben voor heel wat "versiering" - in de vorm van een ongelooflijk groot aantal bastaardwoorden - gezorgd (2), die voortaan echter niet meer als zodanig gewaardeerd kan worden. Er moet dus dringend iets aan gedaan worden, te meer daar de kwaal, ten gevolge van de groeiende belangstelling voor en kennis van allerlei vreemde talen, eerder de neiging vertoont om te verergeren dan om te genezen. Vermocht de sporadisch voorkomende goede wil van een enkele rederijker als b. v. M. DE CASTELEIN, die in zijn Gonst van Rhetoriken [1548] in een paar strofen (118-121) de aandacht vestigt op woorden die "quaet Vlaemsch" zijn en "bederven 't dicht" en meteen de uitdrukkingen meedeelt die in hun plaats gebruikt moeten worden (3), of een P. HEYNS (4) niet veel, om niet te zeggen niets, tegen de rederij kersmode , - renaissancistisch-geïnspireerde en -ingestelde taalzuiveraars zullen, met de steun van de nieuw verworven filologische inzichten der humanisten, weldra meer sukses mogen boeken. Het feit dat de "wtlantsche termen" (VAN MUSSEM [1553]) bovendien vaak als "hoochmoedighe vreemdelingh"- en worden voorgesteld (5), wat op de verbondenheid van deze puristische tendens met het ontwakende nationale gevoel wijst, heeft daartoe ongetwijfeld ook heel wat bijgedragen. Aanvankelijk gaat de belangstelling van de "taalliefhebbers" hoofdzakelijk naar deze vreemde indringers. Die bastaarden moeten over de grens gezet worden! Het gevolg van deze instelling is het tot stand komen van een aantallexikografische werken, waarvan het "Tresoor" van J. VAN DEN WERVE [1553], in 1559 als Den Schat der Duytscher Talen heruitgegeven en ook later nog herdrukt, hier wel vermeld mag worden (6). Geleidelijk wordt - steeds met het voorbeeld van het humanisme voor ogen! - het gezichtsveld verruimd. De veelheid van spellingen maakt inderdaad tegenover de eenvormigheid en de vastheid van de Latijnse schrijfwijze een zeer onbevredigende indruk. Mede door toedoen van verscheidene drukkers, die voor een "ekonomische" spelling een meer dan platonische belangstelling betonen, wordt er dan ook naar een vaste spellingregeling gezocht. Men denke in dit verband b. v. aan het werk van de Gentse "lettersteker" J. LAMBRECHT (7). Eer uit de studie van de spellingproblemen echter de stap naar de spraakkundige vraagstukken wordt gezet, verloopt er een periode van ongeveer dertig jaar, tijdens welke, zoals hierboven is vermeld, talloze mensen die in de zuidelijke gewesten met de zuivering en de opbouw van de moedertaal begaan waren, en met hen uiteraard (1) Twe-spraack (ed.-Caron) 12. (2) Verg. VAN DEN BRANDEN, a. w. 11-12. (I) Aangestipt door VANDERHEYDEN, Gesch. 1, 113. VAN DEN BRANDEN heeft hier niet op gewezen (verg. blz. 27). (') Verg. ROMBAUTS in Gesch. Lett. Nedl. 3,109 en VAN DEN BRANDEN, a. w. 48-50. (a) MULLER, a. w. 172. (8) Details vindt men in VAN DEN BRANDEN, a. w. Hoofdstuk I, 16-67. (1) Zie vorige noot. 40 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI ook die bedrijvigheid zelf, zich in het noorden (moeten) gaan vestigen. Daar wordt na 1585 het werk voortgezet, uitgebreid en verdiept. Bijna alles wat er tot dan toe in het Noorden gepresteerd is, wordt zowel door de geïmmigreerde humanisten, als door de renaissancisten overtroffen. Hierboven is al even gewezen op het werk van de Zuidnederlandse hoogleraren aan de universiteit van Leiden. Het spreekt vanzelf dat van die bedrijvigheid hier precies dezelfde prikkels zullen uitgaan, zowel op het kulturele leven in het algemeen, als op de arbeid van de taalbewoners in het biezonder (1). Hun invloed blijkt in het Noorden ook al vlug heel de beschaving te doordringen (2). COORNHERT (3) en VAN HOUT (") behoren in het Noorden tot de eerste en voornaamste vertegenwoordigers van het streven naar een ontvoogde en verfijnde moedertaal. Vooral COORNHERT kunnen we, met VAN DEN BRANDEN, beschouwen als het "verbindingsteken tussen de eerste puristen en de latere uitbouwers van de Nederlandse taal" (5). Ter wille van de verstaanbaarheid zuivert hij aanvankelijk zijn werk zoveel mogelijk van bestaardwoorden (6). Geleidelijk gaat zijn belangstelling over op de "ordening van de gehele taal" (7), een overgang die zijn voltooüng bereikt in het feit dat hij gaat deelnemen aan de taalkundige werkzaamheden van de Amsterdamse Kamer "In Liefd Bloeyende". Die aktiviteiten resulteren in 1584 in het verschijnen van de Twe-spraack van de N ederduitsche Letterkunst, waaraan verderop uitvoerig aandacht zal worden geschonken (Zie p. 55 en volg.). Mede onder invloed van VAN DEN WERVE heeft COORNHERT zich aan dit werk gezet: zodoende heeft hij ook "het streven, dat bijna uitsluitend in de Zuidelijke Nederlanden zijn oorsprong vond, ... naar het Noorden, waar het nadien tot brede ontplooüng zal komen" (8), overgebracht. Een van de belangrijkste figuren die in de laatste decennia van de 16e en de eerste van de 17e eeuw die bloei bevorderen en stimuleren, is de Vlaming CAREL VAN MAND ER, van wie VAN TRICHT zegt dat er "meer van het nieuwe van hem uitging dan van de enigen, die als middelpunt van letterkundig leven met hem vergeleken kunnen worden : Roemer Visscher en Jan van Hout" (9). Ook op het stuk van de taalbouw is zijn betekenis enorm geweest (10). Opvallend is daarbij dat VAN MAND ER die invloed niet uitoefent als teoreticus, maar als taalgebruiker. Het is vooral door de toepassing van zijn opvattingen over de moedertaal en het gebruik ervan in zijn eigen geschriften, dat hij in dit verband vermelding verdient. Hetzelfde kan ook nog gezegd worden van verscheidene andere grote mannen uit (1) Verg. KNuvELDER, a. w. 2, 95-96. (I) Verg. HUIZINGA, Nederland's Beschaving in de Zeventiende Eeuw, in Verz. W. 2, 442. (8) Verg. VAN DEN BRANDEN, a. w. 68-92. Men leze ook COORNHERTS Voorrede in zijn vertaling van De Ojficiis van CICERO [1553]. (') Verg. VAN DEN BRANDEN, a. w. 117-126. (6) Verg. ID., a. w. 91. (I) Hoe Coornhert daarbij te werk gaat en wat hij precies bedoelt, wordt duidelijk aangetoond door B. BECKER in zijn artikel over Ooornhert's "verduytsching" van de Vlaamsche Vertaling van Boë· thius (Deventer 1557), in Ts. 57, 241-258 [1938]. (7) VAN DEN BRANDEN, a. w. 92. (8) ID., a. w. 91. Verg. reeds TINBERGEN in N. Tg. 8, 115 [1954]. (t) VAN TRICHT, P. O. Hooft XX [1951]. (10) Verg. VAN DEN BRANDEN, a. w. 157-162. TER HISTORISCHE INLEIDING 41 dezelfde periode (ik denk hier aan een MARNIX, een VAN DER NOOT, een STEVIN), wat er wel op wijst dat de bruikbaarheid van de moedertaal voor artistieke uitdrukking en wetenschappelijke publikaties al door velen wordt erkend. Door hun werken in de moedertaal te schrijven, hebben mannen als VAN MAND ER het overtuigend bewijs van hun stelling willen leveren, dat de volkstaal even goed als het Latijn voor de beoefening van kunst en wetenschap gebruikt kán worden. Toch is daarmee de gelijkwaardigheid nog helemaal niet in alle opzichten een feit ! In de praktijk van velen - vooral dan van minder prominenten, en, zoals verder zal blijken, van heel wat Hollanders - blijkt de moedertaal nog vaak een heel eind van de bewonderde volmaaktheid van het Latijn af te blijven. Ook voor teoretici blijft er dus nog heel wat werk op te knappen! Aan die taak zullen tientallen min of meer bevoegde "taalkundigen" nog vele lange jaren werken ... 4. INVLOED VAN HET ZUIDNEDERLANDSE TAALGEBRUIK Het komt me voor dat de problemen door de letter n als voornaamste buigingselement opgeroepen, al die jaren een groot gedeelte van hun aandacht hebben opgeëist: de -n heeft in deze opbouwfaze van onze kultuurtaal een ongelooflijk grote rol gespeeld. Ik zou zelfs durven zeggen, dat die letter zowat het centrale element, des Pudels Kern, is van alles wat er verder in verband met de opbouwen de verfijning van ons Nederlands is besproken en geschreven. Het komt er in laatste instantie immers op aan, de moedertaal, die de kenners van het vormenrijke Latijn verarmd en berooid achten, een sierlijkheid en een elegantie te geven, die iedere vergelijking met het Latijn kunnen doorstaan (1). Daarbij spelen de naamvallen vanzelfsprekend een heel voorname rol (2) : de ouden, zo zegt SPIEGEL in zijn Toe-eyghenbrief, hebben eertijds hun taal "met alle wetenschap kunsten ende gheleerdheyd verzien ende opghepronckt" (3), onze "naburen, Italianen, Spainaarden, Fransoyzen" hebben onlangs hetzelfde gedaan; wij mogen niet ten achter blijven. En daarom hebben wij "na ons beste vermoghen in dezen ghetracht om onze taal uyt haar zelfs grond in ghoede schicking, door haar eyghen natuurlijke buyghing ende vervoeghing te brenghen" (4). Deze passus is een duidelijke aanwijzing voor de belangstelling van de eerste spraakkunstenaars voor de formele aspekten van de nagestreefde idealen. (Dat de bekende zin uit COORNHERTS Voorreden, "ryck is de tale die van zodanighe verstandighe wóórden heeft overvloedighe verandering" (5), ook op "een rijkdom van vormen voor geslacht en naamval, die bij het Latijn niet ver achter behoeft te staan" betrekking zou hebben, zoals DE VOOYS (6) meent, is door KUIPER in de Iie stelling bij zijn proefschrift (7) als onjuist (1) Verg. ook wat R. VISSCHER zei: Onze taal moet "genoeg beslepen en bedisselt" worden om het Latijn, het Italiaans en het Frans "dese voordansers" te volgen "met eenen lustigen tret", R. VISSCHER, Brabbeling XXIX (ed.-VAN DER LAAN I). (I) "De waardij van een taal lag in haar verbuiging", VAN TRICHT, a. w. 79. (I) SPIEGEL, Twe-spraack (ed.-Caron) 3. (') ID., a. w. 5 ; kursivering van SPIEGEL. (I) In Twe-spraack (ed.-Caron) 7. (I) Verz. T. Opstellen 1, 287 (1924) en Gesch. Nedl. Taall 75 [1952). (7) G. KUIPER, Orbis Artium en Renaissance, I [1941). 42 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI bestempeld). De moeilijkheid is nu echter, dat van die naamvallen, die dus de "gheleerdheyd" uitmaken die de taal "verryckt ende verciert" (1), in de taal van de streek, ik mag wel zeggen in de Hollandse spreektaal - én in de Hollanse schrijftaal voor zover ze op de spreektaal gebaseerd is - niet zo heel veel sporen te vinden zijn! De zuidnederlandse immigranten - zoals we hebben gezien, op alle terreinen toonaangevende elementen in de jonge staat - zijn echter nog wèl in het gelukkige bezit van een aantal buigingsvormen. En in hun geschriften weten de meesten daar nog behoorlijk mee om te springen (2). Hun taal - op zichzelf al de kultureel superieure op dat ogenblik - blijkt dus ook minder "door den schimmel der jaren" verontreinigd te zijn, zoals GROTIUS het in verband met zijn eigen moedertaal uitdrukte (3). Ook deze omstandigheid versterkt haar gezag, wendt de blikken van de zoekende en bouwende Hollanders voortdurend naar het taalgebruik van hun Zuidelijke bondgenoten. Daarom zijn "deze Amsterdammers", om met VAN TRICHT te spreken, "niet zozeer lexicografen als grammatici: de buiging is hun arbeidsveld bij uitstek, want vooral die V1'aagt om ordening" (4). In de volgende hoofdstukken wordt uitvoeriger uiteengezet hoe dat door enkele grammatici is opgevat en uitgewerkt. Hier kan ik er dus mee volstaan het verloop van de evolutie schematisch te schetsen. De taal van de immigranten wordt als de betere beschouwd en men spant zich algemeen in om zich die taal - mét haar buigingsvormen! - in zo groot mogelijke mate eigen te maken. Wellicht is juist dit aspekt van het grootste gewicht bij de opbouw van wat later als algemeen Nederlands zal worden beschouwd (5). "On emprunte volontiers, zegt DEROY, par admiration, des mots et des tournures à une langue que l'on tient pour plus fine, plus élégante, plus riche, représentative d'une civilisation supérieure" (6). En als superieur worden de vluchtelingen ongetwijfeld in V1'ijwel alle opzichten erkend. GEYL ziet het zo : "Als het op cultuur in wijdere betekenis aankwam, hoe veelsoortig waren dan de opwekkingen die ook van hen uitgingen! Burgerlijk als ze ook merendeels waren, in de kleinsteedse maatschappij die het zestiende-eeuwse Holland naast Vlaanderen en Brabant nog scheen, voerden zij een ruimere zwierige levenswijze in. Daar werd vaak tegen geprutteld, daar werd mee gespot. Daar zat zeker ook een dwaze en een kleine kant aan. Maar het hielp toch ook 'de botte Hollanders' ontbolsteren, en in ieder geval droeg de Brabantse invasie bij tot die versnelling van het levenstempo, tot dat doorbreken van oude banden en die kleurige afwisseling in de samenleving, waaraan de Hollandse beschaving der zeventiende eeuw zoveel van haar rijkdom en haar bekoring danken zou" (7). BUSKEN HUET heeft heel de situatie geresumeerd in deze formule : "gelijk Antwerpen van Amsterdam, (1) SPIEGEL, Twe-spraack (ed.-Caron) 3. (I) Over de "magische invloed" van het geschreven woord in de strijd tussen talen van verschillende niveaus: NUIJTENS, Tweetalige Mens 250 [1962]. (I) Bij OVERDIEP in Gesch. Lett. Nedl. 3,8. (') VAN TRICHT, a. w. 79. (6) In sommige opzichten is de toestand in Vlaanderen nu met deze situatie te vergelijken. Alleen blijkt er nu in Vlaanderen ergens een beslissend argument - praktisch element of kulturele faktor? - te ontbreken ... (6) DEROY, L'Emprunt Linguistique 172 [1956]. Verg. nog NUIJTENS, a. w. 64-65 en 248-250. (7) GEYL, a. w. 415. TER HISTORISCHE INLEIDING 43 evenzoo (is) Brussel de moeder van den Haag geweest" (1), ongetwijfeld een treffende samenvatting, ook al gaat de gesuggereerde vergelijking uiteraard niet in ieder opzioht op ! (2). Hoe gaat dat proces nu konkreet in zijn werk? We mogen niet uit het oog verliezen dat het zuidelijk taalgebruik al veel eerder in het Noorden was binnengedrongen: door bemiddeling van de administratie en het onderwijs, die gebruik maken van teksten en boekjes, in het Zuiden opgesteld en uitgegeven (3). "Een oppervlakkig onderzoek is reeds voldoende, zegt DE VOOYS (4), om vast te stellen dat de taal in de grote meerderheid van de oudste gedrukte boeken in hoofdzaak Brabants of Brabants-Hollands is." Het grondige onderzoek dat SMEUR heeft gewijd aan de Nederlandse rekenboeken voor 1600 (5), blijkt DE VOOYS voor het rekenonderwijs ten minste al in het gelijk te stellen (6). Ook de rederijkers zijn al eerder vertrouwd geraakt met een sterke Brabantse inslag in de kultuurtaal. En in deze kringen is er bovendien persoonlijk kontakt geweest. Het is dan ook gemakkelijk te begrijpen dat op verscheidene plaatsen de ingeweken rederijkers met open armen ontvangen worden. Er zijn er heel wat die zelf de teugels in handen nemen in de bestaande kamers of een zeer ruime invloed weten te verwerven door middel van door hen gestichte Vlaamse of Brabantse kamers (7). (Men denke hier b. v. aan DUYM en CELOSSE te Leiden). De immigranten bieden nu aan vrijwel iedereen de gelegenheid om zich door persoonlijk kontakt met die kultuurtaal vertrouwd te maken. Uit het overzicht dat hierboven is gegeven van de uitgebreidheid van de immigratie uit het Zuiden, is gebleken, dat de samenstelling van het kontingent vluchtelingen zeer heterogeen was. Het kan dan ook niet anders of de zuidelijke invloed die, ten gevolge van die grote verscheidenheid, in de meest verschillende lagen van de maatschappij kan doordringen, moet óók wat de taal betreft aanzienlijk en veelomvattend geweest zijn. Één voorbeeld : "De bijeenkomsten der kooplieden op de Beurs en in de herbergen zullen - dunkt mij, zegt VAN DILLEN (8) - ook voor de taalvorming niet zonder betekenis zijn geweest. Uit het voorgaande blijkt wel, dat de mannen uit het zuiden zich in die bijeenkomsten ter dege hebben doen gelden!" Zou het in andere milieus anders geweest zijn? "Men heeft", schrijft VAN SCHELVEN (9), "hun vlaamsch en brabantsch, in Holland en Zeeland tenminste, zeker in eIken kring bijna dagelijks gehoord". En verder wijst hij erop dat er onder de inwijkelingen "naar verhouding veel aanzienlijke en veel beteekenisvolle mannen" waren, zodat "zoo'n min of meer brabants gedraaiden tongval te hebben ... naar de publieke opinie dus waarlijk nog zoo kwaad niet (moet) hebben gestaan" (l0). (1) BUSKEN HUET, Land van Rembrand 2, 1, 208 [1884]. (!) Men verg. nog TE WINKEL in Ts. 18,243,248 en 249[1899],en DE VOOYS, Gesch. Ned. TI. 61-65. (3) "Het (was) sedert de 16e eeuwen al vroeger voor de Noordnederlander gewoon, dat de schrijftaal iets betrekkelijk vreemds was, naast de gesproken taal", VAN HAERINGEN in Ts. 46, 279 [1927]. (') DE Vooys, a. w. 58. (5) A. J. SMEUR, De Nederlandse Rekenboeken voor 1600 [1960]. (6) Verg. DE VOOYS, a. w. 63. (7) Verg. i. v. m. onderwijs, VERDENIUS, Bredero's Dialectkunst 7-8 [1933]. (8) VAN DILLEN, a. w. 7. (9) VAN SCHELVEN, a. w. 22. (10) ID., a. w. 23. Verg. EGGEN, a. W., die 1014 gewichtig klinkende namen noemt! 44 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI Op de meeste kansels staan Zuidnederlandse predikanten (1). De voornaamste protestantse publicisten komen uit het Zuiden: Marnix, L. de Heere, Utenhove en - niet te vergeten! - P. Dathenus, wiens vertaling van de psalmen en Heidelbergse katechismus in wie weet hoeveel tientallen duizenden eksemplaren worden verspreid (2). Aan Marnix geven de Staten van Holland in 1594 de opdracht, zich met de vertaling van de bijbel bezig te houden. Zijn werk wordt later, na de eeuwwisseling vooral, door verscheidene Zuidnederlanders voortgezet. W. Baudartius, A. Thysius, Fr. Gomarus, J. Polyander, H. Foukelius, J. Larenus en A. Walaeus werken mee aan de Statenvertaling. Hoe groot hun invloed daarbij geweest is, kan men lezen in het proefschrift van J. HEINSIUS (3), alsook in zijn opstel over de Taal van den Statenbijbel ('), waaruit men tevens een indruk kan opdoen van de enorme betekenis van deze taal voor de latere kultuurtaal. "Noch Hooft, noch Huyghens, noch Vondel, noch zelfs de populaire Cats", zegt BUSKEN HUET (5), "zijn in zulke mate de taalmeesters van het nederlandsche volk geweest als de overzetters van den Staten-Bijbel. Men kan zeggen dat uit dit boek de groote menigte der Hollanders voor het eerst hollandsch geleerd heeft" (6). Die overzetters hebben, helemaal in de geest van de tijd handelend, heel wat aandacht aan de taal besteed (7). Taalzuivering en taalverzorging zijn in die jaren echte mode-artikelen. Iedereen die de pen opneemt, probeert op een of andere manier van zijn kennis van dit aktuele kultuurverschijnsel blijk te geven, in de meeste gevallen door erop te wijzen, dat het met de kennis van de moedertaal de laatste jaren zo slecht gesteld is - in kringen van "taalliefhebbers" nog steeds de bekende inleidende originaliteit ! - en door dan maar een poging te doen om, vooral op het stuk van spelling, buiging en "het geslacht" enige heilzame invloed op de losgeslagen taal uit te oefenen. Het is daarbij vaak een geschiedenis van splinter en balk, zoals uit het onderzoek van gesohriften uit die tijd verderop nog zal blijken. Maar de bedoeling is toch steeds uitstekend. Iedereen kent het parool : de moedertaal op het niveau van de grote kultuurtalen uit de Oudheid brengen. De humanisten hebben het gelanceerd. De renaissancisten proberen hun droom te verwerkelijken. Meer dan alle anderen hebben de bijbelvertalers daartoe bijgedragen, niet in het minst doordat ze, op grond van hun eigen (overwegend Zuidnederlandse) taalgebruik, ernaar gestreefd hebben om bij die vertaling iets als een "gemeenlandse" taal tot stand te brengen. Met het doel enige eenvormigheid in de gehele vertaling te bereiken en dus ook een zekere mate van algemeenheid in de taal, worden typisch Hollandse eigenaardigheden geweerd, zo deelt HEINSIUS mee (8). Ook andere gewestelijke elementen zal men wel vermeden hebben. Maar de Vlaams-Brabantse inslag in de schrijftaal is, zoals we boven hebben gezien, algemeen aanvaard. Ook in de bijbeltaal (9). Niets (1) Verg. EGGEN, a. w. 52 en VAN SCHELVEN, a. w. 24. Ook het katolieke verzet wordt bovendien vaak door paters uit het Zuiden geleid: verg. L. LOOSEN, Lodewijk Makeblijde 25 [1964]. (I) Verg. RUYs, Dathenus 223 vg. DE VOOYS, Gesch. Ned. TI. 61. (8) HEINSIUS, Klank- en Buiging8leeT van de Taal des Statenbijbels [1897]. (') HEINSIUS in Statenvertaling 147-180. (I) BUSKEN HUET, a. w. 2, 1, 124 [1884]. . (I) Verg. ook zijn verwijzing naar het taalgebruik van DA COSTA, en het in noot (I) t. a p. genoemde citaat uit VAN LEEUWEN, Ned. Speet. 1882 nr. 4. (7) Verg. NAUTA, a. w. 14, 39·40. (8) HEINSIUS, Klank. en Buiging8leer 159. (I) ID., a. w. 180. TER HISTORISCHE INLEIDING 45 is dus normaler dan dat die voorrang ook in de Statenvertaling wordt erkend. Gelet op het algemeen gekonstateerde feit dat het Zuidnederlands op het stuk van de buiging en het genus zoveel degelijker - "geleerder", "sierlijker" of wat dan ook - is dan het Hollands, is zelfs een konsolidatie van zijn positie een gemakkelijk te begrijpen verschijnsel. Men kan zich zonder veel moeite voorstellen wat er in geval van twijfel gebeurt: precies hetzelfde, maar dan in omgekeerde zin, als wat nu in een kommissie met Zuid- en Noordnederlandse leden, (zij het waarschijnlijk niet steeds met dezelfde vanzelfsprekendheid) het geval is ... Als in 1637 de Statenvertaling verschijnt, is de schrijftaal, dank zij de hierboven opgesomde faktoren en het werk van geleerden als STEVIN, kunstenaars als VAN MANDER en teologen als MARNIX, onmiskenbaar al een bepaalde richting opgedreven. De Statenbijbelligt helemaal in dezelfde lijn : het overwegend zuidelijke karakter van de kultuurtaal wordt er a. h. w. door gekanonizeerd. Bij de opbouw van het Nederlands - ook van de spreektaal (1) - is hij de vloer die de eerder gelegde fondamenten en opgetrokken muren overdekt en verbindt. Het hele gebouw wordt daardoor gedragen (2). 5. TAALKULTUUR Het is niet nodig hier iedere steen op te lichten : op alle niveaus heeft zich ongeveer hetzelfde voorgedaan, wat nog niet wil zeggen, dat het resultaat overal in alle opzichten identiek was ! Het is zeker dat mijn schematische voorstelling het hele proces niet in al zijn details weergeeft. Duidelijk is, naar ik hoop, wel geworden, dat de invloed van de immigratie zeer algemeen en ingrijpend is geweest en dat het taalgebruik van de immigranten, dat reeds eerder met een aureool van beschaving en kultuur was omgeven, onder invloed van diverse faktoren, voor de te bereiken norm gehouden is. Op het terrein dat nu nog even overschouwd moet worden, het terrein van het bewuste, vaak door taalbeschouwing beïnvloede taalgebruik - eigenlijk een vlak dat door het hele maatschappelijke leven heenloopt - is de doorwerking van deze zuidelijke invloed, en dan biezonder de inwerking van de geïmporteerde taal, nu ook gemakkelijk te begrijpen. De taal bouwers van professie, of - wat veel meer het geval is - uit artistieke toewijding aan de schone vorm, blijken in zeer vele gevallen ook wel iets met het Zuiden van (1) DE BRUIN zegt "dat de eerbied voor den heiligen tekst ... zoo ver (ging), dat velen daarbij de gutturale klanken g en eh in woorden als koning, dingen, menseh, wensehen lieten hooren en den uitgang lijk in sterfelijk, grootelijks met vollen klemtoon lazen", in Statenvertaling 78. Dat de buigings- n van deze neiging tot spelling-pronunciation ook overvloedig geprofiteerd heeft, hoeft dus wel niet betwijfeld te worden. De verbreiding van dergelijke gebruiken moet niet gering geweest zijn, a.ls men bedenkt dat er in amper 20 jaar "een gezamenlijke oplage van eenige honderdduizenden exemplaren" is verspreid, id. a. w. 57! (I) Verg. SEWEL, Spraakk. **2 [1708] : "dat de Dordrechtse overzetting van onzen N ederduytschen Bybel als een voorbeeld der rechte Nederduytsche taaIe behoort aangemerkt te worden". BILDERDIJK, Voorlezingen 16 [1812] : "sedert de helft van de zeventiende eeuw had de gedurige lezing en het algemeen gebruik van de overzetting des Bijbels eenen invloed verkregen, die de schrijftaal .. , vestigde en op een eenparigen voet bracht, hoedanigen nimmer een spraakkunst, al waar zy op Hoog gezag afgekondigd, kon hebben." 46 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI doen te hebben! In deze kring is de erkenning van het gezag van "het Zuidnederlands", gesteund op traditie en de aanwezigheid van zo vele prominente gebruikers ervan, na de eerste kontakten tussen deze prominenten en autochtone letterkundigen en taalminnaren, al dadelijk en vanzelfsprekend haast een vaststaand feit (1). En heel de worsteling van de 17e-eeuwse literatoren in de spraakkundige arena is het zwaarwegende en lang doorwerkende gevolg van dit eenvoudige feit. Er blijken namelijk tussen deze erkenning en de konsekwenties daarvan nogal wat "praktische bezwaren in de weg te staan". Samenvattend zou men dit probleem ongetwijfeld een geval van tweetaligheid kunnen noemen: taalelementen die niet of niet juist kunnen worden aangevoeld, worden zelden helemaal juist gebruikt. (Ook hier kan men weer even aan de toestand nu in het Zuiden denken I). De rare kapriolen die de verbuiging en het genusgebruik in de werken van de Hollandse zeventiende-eeuwers (2) plegen te maken, zijn uitsluitend tegen deze achtergrond te begrijpen: er is enerzijds de sterke wil om niet uit de grammatikale toon te vallen, anderzijds echter de eigen stem, die de vogel steeds weer doet zingen zoals hij gebekt is ... Hieruit blijkt dat de Zuidnederlanders geen wonderen hebben verricht: ze hebben niet in een minimum van tijd hun taalgewoonten aan alle Noordnederlanders opgedrongen. Neen, we staan hier voor een zeer traag verlopende beïnvloeding, een proces dat geleidelijk in een zelfstandige ontwikkeling overgaat. Vooral op het niveau van de spreektaal (3) is de kracht van de zuidelijke norm ongetwijfeld vrij vlug afgenomen, zodat het Hollands grotendeels zijn eigen wegen is blijven gaan (4). Op het niveau van de schrijftaal echter blijft men ernaar streven het ideaal te bereiken. En tegen het eind van de 17e eeuw lijkt men aardig op weg te zijn er iets van terecht te brengen. (De spraakkunst van MOONEN is een duidelijk symptoon van het bereikte resultaat (5) ; de spelling- en genusregeling van DE VRIES en TE WINKEL, zij het op een beperkt terrein, een bewijs van de duurzaamheid van de schrijftalige verlangens. Is deze regeling immers niet het logische gevolg van het streven naar zekerheid, uniformiteit en onveranderlijkheid dat we in de 17e eeuw hebben zien groeien 1) (6). Laten we ten slotte enkele konkrete elementen uit de bouwfaze ter illustratie van dit proces eens nader bekijken. Aan de verbondenheid van de Twe-spraack met de humanistische kultuurstroming (1) Verg. KLOEKE, De Amsterdamsche Volkstaal 19-20 [1934]. (2) ROYEN heeft aan de hand van overvloedig materiaal aangetoond dat er in de 20e eeuw nog even "gekke" dingen op dit stuk mogelijk zijn! Zie b.v. zijn Buigingsverschijnselen in het Nederlands [1948-1954]. (3) Bij het gebruik van deze term is geenszins de bedoeling aanwezig te suggereren dat er in deze periode al zo iets als een eenheidstaal zou geweest zijn. Verg. ook verderop, blz. 113, 146 en 167. (') Dat men evenwel ook hier ingrijpende veranderingen aan de autoriteit van de inwijkelingen moet toeschrijven, heeft KLOEKE in zijn reeds genoemde opstel over de Amsterdamse volkstaal in verband met de a uitspraak (á-ä) duidelijk aangetoond. Men vergelijke in verband hiermee SCHÖNFELD6, § 70; en verder met het oog op de diftongering § 63 en 67; de overgang van d in j § 33 ; de ondergang van du § 95. Eensgezindheid blijkt er weliswaar onder de verschillende onderzoekers van deze verschijnselen niet te bestaan. En bandopnamen zijn er uit die tijd niet tot ons gekomen! (Andere opvattingen vindt men in CARON, Klank en Teken bij Erasmus en onze oudste Grammatici (zie vooral, blz. 20-22 en 26) [1947]). (6) Zie verderop, p. 109-111. (6) Verg. ook KOLLEWIJN, Geschied., in Opst.3 73 en ROYEN, Taalrapsodie 69 [1931]. TER HISTORISCHE INLEIDING 47 van zijn tijd heeft VAN DEN BRANDEN enkele interessante beschouwingen gewijd (1). De basis van dit eerste teoretische werkstuk van grotere allure wordt gevormd door Becanus, Lambrecht, Van den Werve en andere "landgenoten" (2) - ik citeer met grote instemming! En dat is niet alleen voor de teoreticus SPIEGEL (3) van belang, maar evenzeer voor de taalgebruiker en de taalkunstenaar: deze laat zich ook leiden door de taal van zijn bronnen en voorlopers. De formulering van dit verschijnsel door A. C. DE JONG (4) lijkt me daarom ook gelukkiger dan die van KUIPER (5). Men kan nI. beter zeggen dat SPIEGEL een "boven 't dialect staande taal vormde onder invloed van 't Zuidnederlands", dan dat hij "uitgaat van de "correcte" spraak van een beschaafden kring, die zich in menig opzicht aansloot bij een algemeenere taal, een soort "schrijftaal" van het toen nog leiding gevende Zuiden". KUIPER wekt in zijn beschouwing ten onrechte de indruk als zou SPIEGEL een modern taalwaarnemer geweest zijn. SPIEGEL gaat niet arbirair te werk, meent KUIPER, omdat hij, in de humanistische kultuursfeer opgevoed, geleerd heeft "dat (men) ... de normen en vormen in de eerste plaats uit de taal zèlf moest leeren kennen" (6). Maar wat betekent "de taal zèlf" hier anders dan: de teksten? Het taalonderwijs der humanisten was gebaseerd op een direkt kontakt met de sierlijke rijkdom van de klassieke teksten. We moeten dus niet veronderstellen dat een man als SPIEGEL, als hij zich met de moedertaal gaat bezighouden, een andere stelregel heeft gevolgd. Hij is ervan doordrongen dat de voorbeeldige taal in de boeken is te vinden: hij wil dan ook de "wettighe reghels" afleiden "uyt het oude alghemene gebruick" - de plaats wordt ook door KUIPER geciteerd e) - ik kursiveer oude, omdat dit woord zonder enige twijfel naar de boeken verwijst, èn omdat het meteen aanduidt dat de gevonden regels, voor zover ze bedoeld zijn om het eigentijdse gebruik ernaar te richten, toch wel degelijk arbitrair genoemd kunnen worden. Want deze regels worden niet met wetenschappelijke belangeloosheid opgespoord, maar met de uitdrukkelijke bedoeling ze als norm te doen aanvaarden en navolgen. Het werk van mannen als SPIEGEL, zegt VAN TRICHT terecht "lijdt van meet af aan innerlijke tegenstrijdigheid: zij doen, proefondervindelijk, waernemingen op de Hollandsche tael, maar met de bedoeling om wetmatigheid te vinden en ... desnoods te scheppen" (8). Het eigen taalgebruik beschouwen ze als minderwaardig, bedorven en verarmd. Daarom zoeken ze naar het oude, onbedorven en rijke taalgebruik ... en ze vinden het uiteraard in het werk van hun zuidelijke landgenoten en voorlopers. Ook SPIEGEL werkt op die manier (9). De gegevens die hij op zijn speurtochten heeft verzameld, werkt hij dan in zijn spraakkunst verder uit. Als we de zienswijze van KUIPER delen, is het b. v. onmogelijk een akkusatief vorm als den vrou te begrijpen, laat staan te verklaren. Wie zou immers die vorm in "den beschaafden kring" waarvan SPIEGEL de taal ("de spraak") zou beschreven hebben, ooit hebben laten horen? Maar uit zijn bronnen kan SPIEGEL die natuurlijk ook (1) VAN DEN BRANDEN, a. w. 168-184. (8) KUIPER, De Waardering van Spiegels Twe-Spraack 15 [1947]. (3) Zie verderop blz. 56, noot 1. (') In zijn inleiding tot de editie van H. L. Spiegels Hertspiegel 42 [1930]. (6) KmPER, a. w. 19-20. (6) ID., a. w. 17. (7) ID., a. w. 19. (8) VAN TRICHT, a. w. 80. (9) Uitvoerige bespreking van genus en flexie volgt infra, blz. 59 vg. 48 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI niet opgediept hebben. Hoe is hij er dan aan gekomen? Als men ziet hoe weinig substantieels SPIEGEL over flexie en genus weet te vertellen, dan wordt het duidelijk dat hij de klok wel heeft horen luiden, maar de klepel beslist nog niet heeft ontdekt: in de taal van zijn leermeesters ziet hij wel losse elementen, op zichzelf staande vormen, maar niet het systeem waarop die vormen berusten. En een vorm als den vrou komt dan tot stand, als de redenerende taalbouwer uit de gevonden elementen zelf een systeem gaat opbouwen ... (1). Enige navolging heeft SPIEGEL ongetwijfeld wel gekend, maar lang heeft zijn taalbeschrijving de toon niet aangegeven. Daarvoor was ze te weinig reëel, te summier en ... te kUllf!ltmatig. We zullen hierop verder nog uitvoerig terugkomen, zodat we thans kunnen volstaan met het feit dat SPIEGEL de blik naar het Zuiden keerde omdat het niet anders kon, nog eens extra te onderstrepen. SPIEGEL laat zich al te zeer door een ideaal beeld van de taal op sleeptouw nemen. Het is de taak van enkele Zuidnederlandse taalbeschrijvers, die meer inzicht hebben in het genus- en buigingssysteem, waarvan hun moedertaal nog duidelijke sporen vertoont, voor de nodige klaarheid te zorgen. Eer dat gebeurt, schrijft S. STEVIN enkele van zijn belangrijke werken in zijn moedertaal (2). De Bruggeling wordt door GROTIUS nagevolgd en door BREDERO geprezen. De Nederduytschen Helicon, waaraan zowel Hollanders als vluchtelingen hebben meegewerkt, wordt aan "den wijtruchtigen, hoochgeleerden, scherpsinnigen, Konst- ende Tael-rijken Symon Stevijn van Bruggen" opgedragen (3). Stuk voor stuk feiten die de belangstelling en de bewondering van de Noordnederlandse kunstenaars voor zijn taal bewijzen. C. van Mander, J. Duym, J. Celosse, Th. Rodenburg e. a. publiceren hun beste werk in het Noorden. In Amsterdam, Leiden, Haarlem en elders werken Brabantse of Vlaamse rederijkerskamers. Kortom, de goede voorbeelden worden steeds talrijker. Van de teoretische gesohriften ontstaan tussen 1584 en 1612 - het jaar van de Nederduydsche SpeUinge van de Menenaar J. VAN DER SCHUERE, schoolmeester te Haarlem - is er jammer genoeg geen enkel werk tot ons gekomen (4), zodat we naar een eventueel parallellisme tussen praktijk en teorie hier slechts kunnen gissen. Maar de beweging gaat gewoon door: de drang naar ordelijke stilering, als een van de grondelementen der sohoonheid erkend en nagestreefd, is bij de jonge opkomende Hollandse artiesten nog heviger dan bij hun voorgangers. Zij hebben niet meer te strijden voor de erkenning van de moedertaal: zelfs van een Europese beroemdheid als D. HEINSIUS in die dagen is - zij het, zoals TER HORST in zijn dissertatie [1934] heeft uiteengezet, niet helemaal tereoht - verschijnen er in 1616 Nederduytsche Poemata! Maar het besef van wat hun in verband met de onvolkomenheid der moedertaal te doen staat, wordt steeds sterker. Het voorbeeld van HOOFT is in dit opzicht niet alleen zeer typisch, maar ook voor de hele verdere geschiedenis van de Nederlandse taal van uitzonderlijke betekenis. En wat zien we bij HOOFT gebeuren? (1) Verg. ook VERDENIUS, a. w. 11. (I) Verg. VAN DEN BRANDEN, a. w. 188-209. (I) Verg. ÛVERDIEP in Gesch. Lett. N edl. 3, 348. (') ZWAAN noemt in Trivium 2, xv werk van P. de Berd [1588] (geboren te Beveren),J. Francoys [1591] (werk uitgegeven in 's-Hertogenbosch), C. Dz. van Niervaert [± 1600] en D. Mostart [1612] (ook Zndl.). TER mSTORISCHE INLEIDING 49 Hij oriënteert zich, aanvankelijk slechts aarzelend, maar geleidelijk steeds vollediger op het Zuiden. "In de jaren 1618 tot 1624", zegt VAN TRICHT (1), "komt het besef van een taak ten opzichte van de moedertaal in Hooft en zijn geestverwanten tot bewustzijn". Als purist treedt HOOFT in het spoor van J. VAN DEN WERVE, J. VAN DER NOOT e. a., als taalbouwer laat hij zich inspireren en leiden door A. DE HUBERT en CHR. VAN HEULE. Het duurt wel enige tijd eer hij de leer die deze grammatici hem voorhouden, helemaal onder de knie heeft (2), maar het lijdt geen twijfel dat hij vanaf het begin van hun gelijk overtuigd is. In Italië, zo lezen we bij VAN TRICHT (3), heeft HOOFT "zich de aandacht en liefde eigen gemaakt, waarmee de renaissancisten de taal, die met de menselijke waardigheid zo innig verbonden functie, cultiveerden". En vooral het feit dat hij zich aan het geschiedschrijven zet, in 1618, schijnt hem tot praktische maatregelen aan te sporen. Ten huize van R. VISSCHER worden de hoofden bij elkaar gestoken (4). En de vragen die daar worden gesteld, worden blijkbaar hoofdzakelijk door de Zeeuwse jurist A. DE HUBERT beantwoord (5). De resultaten laten niet op zich wachten: in 1623 verandert HOOFT zijn spelling; in 1624 geeft A. DE HUBERT zijn Waarschouwinge uit (waarover verderop meer gezegd wordt). Granida en Baeto worden verbeterd. Bij het schrijven van Hendrik de Groote let HOOFT op de konsekwente toepassing van de buigingsleer, en in de vroeger geschreven eerste boeken worden de nodige korrekties aangebracht, zodat ze met de laatste overeenstemmen. In 1625 laat CHR. VAN HEULE zijn Grammatica - de eerste volledige Nederlandse spraakkunst - verschijnen. VAN HEuLE is, naar alle waarschijnlijkheid uit Vlaanderen afkomstig (6). Hij geeft blijk van een meer dan oppervlakkige taalkennis en heel zijn werk bewijst dat hij ook gevoel heeft voor genus en buiging. Van dit werk maakt HOOFT gebruik. Noch aan een aanzienlijke sociale positie, noch aan indrukwekkende wetenschappelijke filologische prestaties blijkt VAN HEuLE dit te danken te hebben. Zijn gezag berust op de degelijke indruk die zijn werk op HOOFT maakt. In een brief aan JACOB WYTS, "MajoorGenerael van de leghers der V erenighde Nederlanden" , die door HOOFT vaak wordt geraadpleegd in verband met de krijgsgeschiedenis en die op een bepaald moment blijkbaar een manuskript ter korrektie aan HOOFT heeft gezonden, schrijft deze laatste dat hij bezig geweest is aan de hand van de regels van REAEL en DE HUBERT WYTS' werk in orde te brengen, maar dat hij het beter acht dat WYTS het boek van "zekeren landmeter tot Leiden" zou lezen en navolgen ('). Hieruit blijkt duidelijk welk gezag niemand minder dan HOOFT aan de N ederduytsche Grammatica van VAN HEuLE toekent. En het is wel zeer tekenend voor de positie van VAN HEuLE, dat zijn naam niet eens wordt genoemd! De betekenis van zijn werk kan echter niet hoog genoeg geschat worden. En dat niet alleen (1) VAN TRICHT, a. w. 77. (2) ID., a. w. 80. (3) ID., a. w. 17. (') BRANDT heeft later meegedeeld: men "stelde verscheide regels" o. m. i. v. m. "het onderscheidt der geslachten". Verg. ÛVERDIEP in Gesch. Lett. Nedl. 3, 49-50. (') VAN TRICHT, a. w. 80. DE VOOYS, a. w. 1,317. (6) Verg. infra, p. 70 vg. (7) HOOFT, Brieven 1,273-274 [wsch. 1626]. Verg. ook VAN HEULE, GrOll'MfW,tica (ed.-Caron) XIX. 4 50 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI omdat latere grammatioi er steeds weer naar teruggrijpen, maar hoofdzakelijk wegens het zo pas genoemde feit, dat HOOFT zich door zijn richtlijnen heeft laten leiden. In zijn leven en zijn werk is HOOFT tegen 1630 aan een levensperiode toe "waarin orde meer dan vroeger een begrip van hoger orde is" (1). In 1636 verknoeit hij, o. a. ter wille van het metrum (2), sommige van zijn beste gedichten, die hij dan verzameld uitgeeft. Ook in zijn taalgebruik komt een sterkere neiging tot doktrinaire regelmaat tot uiting. Vooral duidelijk is zijn zorg voor de taal bij het schrijven van de Nederlandsche Historien. Uit die tijd dateren zijn Waernemingen op de Hollandsche Tael "het tastend (sic) resultaat van jaren opmerken, vergelijken, wikken en wegen" (3). In dezelfde periode blijkt ook VONDEL zijn spelling en zijn buigingsvormen te gaan ordenen. DE VOOYS veronderstelt, wellicht niet helemaal ten onrechte, dat het voorbeeld van HOOFT hier nagevolgd werd (4). Hoe het ook zij, de taal van deze twee zal in de tweede helft van de 17e eeuw steeds meer als norm beschouwd en "als model aangeprezen" (5) worden. VONDEL en HOOFT zijn voor DAVID VAN HOOGSTRATEN "verder gekomen dan Aldegonde, Spiegel, Korenhart, Plemp, Visscher, Koster, Ketel, Brederode, Reael, Kamphuizen ... die de nevelen der onwetenheit hebben begonnen te verdryven" (6). En MOONEN "den Heer van den Vondel houdende voor den zinlyksten en naeukeurigsten onder de overleedene Nederduitsche schryvers (anderen en zelfs den Drossaert Hooft, die als een arent in de wolken zweeft, niet te na gesprooken)" heeft "hem waerdigst geoordeelt, dat men het wel en sierlyk sohryven in onze moederspraeke met zyne achtbaerheit sterke" (7). 6. REAKTIE Dat dit stadium in de evolutie niet zonder strijd en tegenkanting bereikt is, moet ons geenszins verbazen. Alles wat nieuw is, alles wat anders is, moet op ieder terrein van de kultuur en het leven de strijd aanbinden met het gevestigde, het traditionele, het gewone, om zijn positie te veroveren. Als twee talen met elkaar in kontakt (of in strijd) komen, geldt die algemene wet ook; voor de feiten die ons hier bezighouden dus evenzeer. Met VAN HAERINGEN (8) geef ik er weliswaar de voorkeur aan de twee "talen" waarover we het hier hebben "het" Hollands en "het" Brabants, als "nuanceringen van één en dezelfde taal" te beschouwen en derhalve ook termen als "konflikt" en "vreemde heersers" te vermijden, maar dit sluit geenszins de mogelijkheid van wrijvingen, wederzijdse onvriendelijkheden of spot uit. Ook als we dit kontakt tussen deze vormen van Brabants en Hollands (1) VAN TRICHT, a. w. 196. (2) ID. 147 en 197. Verg. ook het besluit van F. KOSSMANN, De Varianten van Haajts Granida (in T8. 36, 97-151 [1917]) : "Hoe zelden kan men van een gewijzigd vers zeggen dat het mooier, hoe zelden iets anders dan dat het in eenig opzicht van vorm, naar Hoofts meening jui8ter, of ten hoogste dat het duidelijker geworden is? Vaak daarentegen werd de schoonheid, enkele malen zelfs ook de zin bedenkelijk verduisterd !" (3) VAN TRICHT, a. w. 196. (') DE VOOYS, Verz. T. Op8t. 1, 318. (5) Verg. ID. a. w. 330. (6) VAN HOOGSTRATEN, Aanmerkingen *8 V O en ** [1700]. (') MOONEN, Nederduitsche SpraakkunBt *8 VO [1706]. (8) VAN HAERINGEN in T8. 58, 315 [1939]. TER HISTORISCHE INLEIDING 51 taalgebruik als een vreedzame vorm van taalmenging beschouwen, blijft het menselijke element daarbij een belangrijke faktor: tweetaligheid - zo heeft NUIJTENS ons duidelijk gedemonstreerd (1) - is in werkelijkheid een eigenschap (of een gebrek !) van mensen. En mensen bewerken en beïnvloeden elkaar niet eenzijdig, niet systematisch, niet weloverwogen, maar langs verschillende kanten en in vele opzichten indirekt. Ze beoordelen elkaars gaven en gebreken hoofdzakelijk in verband met de persoon die er drager van is. Objektiviteit is geen alledaagse instelling! Ook niet als iemands taal in het geding is : kwalifikaties als plat en deftig, beschaafd en boers, voornaam en dergelijke zijn symptomen van de innige verbondenheid van taal en leven. In 1927 heeft KLOEKE in zijn Hollandsche Expansie (2) op het belang van de appreciatie bij tweetaligheid gewezen (3). De diftongering nI. zou in Amsterdam omdat ze "deftig" was, geleidelijk algemeen gangbaar geworden zijn : ze gold als een blijk van fijnere beschaving. De kwaliteit van de Brabantse (vooral Antwerpse 1) inwijkelingen zou dus in dit proces de doorslaggevende faktor geweest zijn. Vrij vinnig heeft, een tiental jaren later, HELLINGA deze stelling aangevallen in zijn dissertatie: "Men heeft het teveel over de invloedrijke positie van de Brabanders en te weinig over "het" Brabants" (4) en "In qualitatief opzicht was de cultuur in het Noorden gelijk aan die der Zuidelijke Nederlanden, quantitatief stond het Noorden achter" (5). Enigszins anders echter laat Hellinga zich op blz. 273 uit : "Ik wijs dus de invloed van den Brabander op de vorming van ons Algemeen Beschaafd niet af - wel grotendeels de invloed van het Brabants". Heel ver blijft hij m. i. daarmee niet meer van KLOEKES opvatting verwijderd. Maar het is er hem toch wel degelijk om te doen de opbouw van het "Algemeen Beschaafd" in hoofdzaak als een Hollandse aangelegenheid voor te stellen. Hij wijst daarom de superioriteit van de Brabantse kultuur - naar mijn gevoel zonder de nodige reële argumenten - af (6) en tracht de invloed op het taalkundige vlak te beperken tot de schrijftaal, en dan nog met de restriktie "voor zoverre deze ideografisch is" ('). "De rol van het Zuiden, zo schrijft hij blz. 284, is teruggewezen tot (hoofdzakelijk) een steun bij de regulering en stabilisering, van de spelling en tot de samenwerking van de immigranten met de Noordnederlanders in hun streven naar een gemeenschappelijk doel". Het is HELLINGA'S overtuiging dat omstreeks 1600 "de Hollandse cultuurdrager op weg is naar een (algemeen) Beschaafd, door zijn dialecten in de schrijftaal te overwinnen" (8). Kan men er echter buiten, te erkennen dat juist hier de aansluiting met het Zuidnederlandse taalgebruik tot stand komt 1 De schrijftaal is voor 1600 essentieel Vlaams-Brabants (9) en ze blijft dat ook na 1600 in Holland. Ook voor de spreektaal heeft dat - tot nu toe zelfs - konsekwenties (10). Men (1) NUIJTENS, Tweetalige Mens vooral 16·23, 53·56 en 247-252. (I) KLOEKE, a. w. 38-39, 64 e. a. (3) Verg. ook DE VOOYS, Verz. T. Opst. 1, 68 ; en andere publikaties van KLOEKE o. a. Arr!8terd. Volkstaal 20 en 23; VERDENIUS, a. w. 13. (4) HELLINGA, 259. De Opbouw van de Algemeen Beschaafde Uitspraak van het Nederland, 259 (6) ID., a. w. 266. (6) ID., a. w. 210 en 265. (7) ID., a. w. 269. (8) ID., a. w. 96. (9) Verg. o. ID. VERDENIUS, a. w. 5. Zie ook hierboven, p. 43. (10) Men verg. o. ID. de artikelen van KLoEKE: Wat is fout? ; Gezag en Norm; Beschaafdentaal ; A.B.N. 52 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI kan daar eenvoudig niet onderuit. En al maakt men dan zeer terecht een onderscheid tussen de evolutie van die bovengewestelijke schrijftaal en de sterker regionaal gebonden spreektaal, men kan ze toch niet helemaal los van elkaar maken. Uit het voorafgaande is bovendien wel gebleken, dat het niet vol te houden is, de zuidelijke invloed op de schrijftaal tot de spelling te willen beperken! De spot van R. VISSCHER met de Amsterdamse nufjes, die in alles, tot in hun spraak verbrabantsen (1) en bepaalde uitlatingen van kluchtschrijvers als BREDERo, kunnen weliswaar een bewuste reaktie zijn tegen de Brabantse invloed, ze zijn zonder enige twijfel óók een aanwijzing voor de realiteit en de omvang van die invloed. "Dergelijke reacties", zegt VAN HAERINGEN (2), "komen alleen voor als er ... actie is in een ongewenste richting". Het is daarbij ook niet zonder betekenis, vast te stellen dat deze reaktie, in een tijd waarin de taal vrij snel blijkt te evolueren (3), pas begint los te komen, als de Brabanders al verscheidene decennia in het Noorden gevestigd zijn. Uit onze eigen Vlaamse ervaring weten we bovendien, dat spot met en reaktie tegen bepaalde taalmodes (ik denk b. v. aan verfransing of verbeulemansing) helemaal nog niet hoeft te betekenen dat die snufjes uit de mode zijn! Spotters of idealisten zijn integendeel vaak roependen in de woestijn. Hun argumenten missen gewoonlijk dat tikkeltje aantrekkingskracht dat de mode zo charmant maakt ... Dat zelfs de vinnige spot van BREDERo's kluchten (') geen andere richting aan de schrijftaalevolutie heeft weten te geven, wordt door VERDENIUS, die aan de "dialektkunst" van de Amsterdammer nochtans heel wat invloed meent te moeten toekennen, erkend. Weliswaar worden we "in Hoofts en ook in Vondels latere proza verrast door Hollandse vormen, frisse Hollandse beelden, even veel bewijzen van groeiend contact met gesproken Hollandse taal" (5) : maar nog in de 17e eeuw wordt deze toenadering geremd. En zijn het niet deze "Hollandse vormen" die in de 18e eeuw door HUYDECOPER c. s. worden gewraakt 1 In een artikel over de diftongering heeft - ten slotte - ook HEERoMA (6) de betekenis van de Zuidnederlandse immigratie pogen te verkleinen. Maar al weet hij wel min of meer aannemelijk te maken dat diftongering in Amsterdam al optrad voor de "antwerpse invasie" (7) - waarmee nog niet bewezen is, dat juist deze Antwerpse immigranten de verbreiding, de "expansie" van deze diftongering, vooral naar de "betere" taal niet hebben bevorderd! (8)_ als hij verder schrijft dat de latere taal steeds "hollandser is dan die van Spieghel en nooit brabantser" (9), dan is dat wel krachtig beweerd, maar geenszins overtuigend bewezen. Wat de diftongering betreft, kunnen er inderdaad argumenten zijn voor zijn stelling dat er "tussen de Twe-spraack en de latere hollandse spreek- en schrijf- (1) Verg. HELLINGA, a. w. 260; VISSCHER, Brabbeling 100 (Het sevemte schock van de Quicken nr. 42) (ed. 1614) : "De Meyskens van de Courtosye Stellen op Brabants haer fantasie ... Amsterdamse Dochters doet mijn bescheyt, Schaemt ghy u van de Hollantsche botticheyt 1" (2) VAN HAERINGEN in Ts. 58, 314 [1939]. (8) Verg. BORGER in Ts. 69, 51 [1952]. (') BREDERo heeft trouwens ook meer dan eens in het renaissancistische bootje gevaren: bij het schrijven van zijn romantische drama's, b. v., verg. VERDENIUS, a. w. 17·18. (6) VERDENIUS, a. w. 20. (0) HEEROMA in Ts. 57, 276·298 [1938]. Verg. ook zijn Taalnatuur en Taalcultuur 22 [1949]. (7) ID., a. w. 284. (8) Zie ook VANGASSEN, De Nederlandse ij te Amsterdam (XIve.XVIIe eeuw) 13 [1965]. (8) HEEROMA, a. w. 284. TER HISTORISCHE INLEIDING 53 taal ... geen plaats (is) voO'!' een brabantse invloed" (1). Maar met de spot van Jerolimo - overigens, zoals hierboven aangeduid is, zonder lange nawerking - en een uitlating van VONDEL (2) (uit 1650 nog wel !) is de gegrondheid van die stelling zeker niet aanvaardbaar gemaakt. Uit wat er hierboven is gezegd en wat verderop uit de Hollandse schrijftaal van na SPIEGEL is bijeengebracht, zal, naar ik hoop, duidelijk blijken dat HEEROMA'S mening voor wat de schrijftaal betreft zeker niet helemaal steekhoudend geacht kan worden. 7. BESLUIT De Zuidnederlanders zijn niet onopgemerkt gebleven! Ook hun taal heeft aandacht en belangstelling getrokken. Kontakten, huwelijken (3), vriendschappen en wrijvingen hebben taalkundige beroering gebracht, die in sommige opzichten "tot op den huidigen dag" zegt KLOEKE (') nog niet beslecht is. Mgunst en jaloezie, gevoed door provinciaal of stedelijk chauvinisme, hebben ongetwijfeld niet ontbroken. Altijd en overal wordt tegenover "vreemdelingen" aan dergelijke gevoelens gemakkelijk uiting gegeven, door te spotten met hun opvallende taaleigenaardigheden (6). (In de kluchten is de -n in de mond van een Brabander hiervan een duidelijk symptoom). Bewondering en snobisme zorgen op hun beurt echter voor navolging en overname van bepaalde positief gewaardeerde elementen. Sommige verschijnselen beperken zich tot de spreektaal - wat is daarvan nog te achterhalen 1 - andere dringen ook in de schrijftaal en weer andere alleen daarin door (6). Er zijn ééndagsvliegen bij en modegrillen die tegen de normale reaktie niet opgewassen blijken te zijn. Maar er zijn er ook bij die de spot en de afkeuring heel lang overleven. (In de schrijftaal is dat vrij goed te volgen. Wellicht wekt de evolutie die ons hier bezighoudt, juist daarom de indruk, hoofdzakelijk een aangelegenheid van de geschreven taal geweest te zijn). De omstandigheden, de achtergronden en vooral de mensen daarin bepalen de aard, de verspreiding en de duurzaamheid van de beïnvloeding. Het is, naar ik hoop, duidelijk geworden, dat zowel de historische feiten als het kulturele klimaat de mogelijkheid van een veelzijdige beïnvloeding hebben geschapen, en dat zonder enige twijfel in milieus die met de zuivering en de opbouw van de moedertaal om welke reden dan ook begaan waren, van die geboden mogelijkheid ruimschoots gebruik gemaakt is. De opvattingen over de taal die in die dagen opgeld deden, werkten dat, zoals gezien, trouwens sterk in de hand. In het volgende hoofdstuk wordt nu nagegaan hoe de beschouwingen over de flexie en het genus van de substantieven in het geschetste tijdsbeeld passen, hoe ze daaruit voortvloeien en daardoor beïnvloed zijn. (1) HEEROMA, a. w. 284. (2) "Out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck en niet onderscheidelijck genoegh", VONDEL, Aenleidinge ter Nederduitache Dichtkunste (in Werken 5, 485) [1650]. (8) Verg. DE BOCK, a. w. 47. (t) KLOEKE, Expansie 108. Zie ook KLOEKE in Ta. 57, 51 vg. [1938]. (5) Verg. NUIJTENS, a. w. 50-51, 248-250. Zie ook MULLER, a. w. 46, en WEIJNEN, Het Bewustzijn van Dialectverachil [1961]. (6) Verg. het gebruik b. v. van jij-vormen in de schrijftaal in Vlaanderen en in verband hiermee PAUWELS in Taal en TongvallI, 61 [1959]. HOOFDSTUK 11 ENKELE TEORETICI HUN WOORDEN EN HUN DADEN "Dat de oude grammatica's en zij die daarnaar doceerden wel degelijk van invloed zijn geweest op de ontwikkeling onzer taal" heeft KLOEKE in 1927 al vastgesteld (I). Gesteund door deze gezaghebbende uitspraak, is het mijn bedoeling in de volgende paragrafen een overzicht te geven van de beschouwingen die in enkele belangrijke, vooral zeventiende-eeuwse spraakkunstige geschriften aan het genus en de voornaamwoordelijke aanduiding werden gewijd. Mijn aandacht gaat daarbij ook naar enkele aspekten van de verbuiging die direkt verband houden met de genusteorie. Niet alleen de betekenis van hun genusleer, de herkomst en de waarde ervan, maar ook hun onderlinge afhankelijkheid in dit opzicht en de manier waarop die leer door hun respektieve auteurs in de praktijk is toegepast, zullen onze aandacht hebben. 1. EXERCITIUM PUERORUM (1485) Naar het voorbeeld van KOOIMAN (2) wil ik aan de behandeling van de Twe-spraack graag enige woorden over het honderd jaar oudere Exercitium Puerorum laten voorafgaan, omdat het de eerste grammatika is waarin paradigmata in de volkstaal van onze gewesten voorkomen. Enkele opmerkingen die met het genus enig verband houden, zijn toch wel interessant. "Nominativus et accusativus habent eadem signa vulgaria" stelt de auteur vast, en hij geeft als voorbeeld: "die coster singhet, die coster hoer ic" (17). Die is ook de vorm van het femininum en het meervoud: "die vrou, die rijke lieden" (26). De schrijver wijst erop dat deze voorbeelden slechts voor zijn eigen "ydioma maternum" (21) gelden, maar wij weten nu wel dat dit die vrij algemeen in gebruik was. De genitief vorm van het bepalend lidwoord is des voor m.- en n.-, der voor f.-substantieven. Ook omschrijving met van is hier mogelijk. De datief is den, "quandoque" der. Hier is omschrijving met tot, te of ten niet uitgesloten. Het voorbeeld "den volc wes een bewarer" wijst erop dat deze casus obliqui wel iets met de schrijftaal zouden te maken kunnen hebben. Het is er de auteur ten slotte om te doen, de leerlingen te leren "in ydioma maternum traducere" (21) : m. a. w. het Latijn is primair. Bijgevolg: "requiritur ut bene sciatur vulgare sex casuum" (22). Op een of andere (1) KLOEKE, Expansie 92. (I) Verg. KOOI:MAN, Twe-spraack van de N ederduitsche Letterkunst ofte vant Spellen ende Eyghenscap des Nederduitschen Taals (ed. 1913), blz. 15-26. Verder wordt met het cijfer tussen haakjes naar dit werk verwezen. ENKELE TEORETICI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 55 manier moet de volkstaal dus van de nodige elementen worden voorzien, om de leerlingen in staat te stellen die opgave tot voldoening van de leraar te volbrengen. Met deze wetenschap voor ogen begrijpen we meteen de eigenaardige teorie die de auteur verder aan de akkusatief vorm die verbindt. Nominatief en akkusatief zijn inderdaad aan elkaar gelijk, maar dit geldt uitsluitend "de accusative sine prepositione. Sed accusativus cum prepositione vulgarizatur secundum exigentiam prepositionis cui adiungitur" (25). "Ad patrem : Tot den vader; Apud villam : by die stadt; ante edes: voor die rijke lieden huysen" (26) bewijzen dat de schrijver meent dat verschillende voorzetsels, verschillende vormen van het lidwoord eisen. Voor ons is het wel biezonder interessant, hier vast te stellen dat het genus van vader resp. stadt in deze beschouwing geen rol speelt. Heeft de auteur het onderscheid tussen een m.- en een f.-znw. gekend en aangevoeld 1 Het is wel zeer opvallend dat zelfs de onmiddellijke nabijheid van het Latijnse villa de schrijver blijkbaar niet beïnvloed heeft. (En zou deze auteur ook niet een of andere Donaat bij de hand hebben gehad n Zinnen met vervangende of verwijzende pronomina zouden ons duidelijk kunnen inliohten, maar die ontbreken jammer genoeg! Wel enige aandaoht verdient in dit verband "vesperus : den avontsterre etiam die morghensterre" (165). KOOIMAN merkt hierbij, volkomen terecht, op dat den alleen door fonetisohe oorzaak te verklaren is (ib.). Maar gaat het, op grond van deze den-vorm, ook op de auteur "ook al onzekerheid" (ib.) in verband met het genus in de schoenen te schuiven 1 Waaruit blijkt dat die morghensterre een ander genus zou hebben dan die costed Evenmin is het vanzelfsprekend dat den avontsterre tot een andere kategorie zou behoren. Was dat wel het geval, dan zou de den-vorm wel heel merkwaardig zijn, want bij mijn weten heeft men nog nooit bij een feminien znw. in om het even welke fonetische positie, een den-vorm kunnen horen in taalgebruik dat deze vorm nog kent. Als avontsterre, zoals KOOIMAN aanneemt, voor onze auteur een femininum was, dan kan den avontsterre alleen maar net zo onmogelijk genoemd worden als den vrou (ib.). Als we echter aannemen dat de auteur, in plaats van "onzeker" te zijn, de ster duidelijk als een m.-znw. aanvoelde, dan is den daarbij in de samenstelling avondsterre om fonetische redenen heel aannemelijk. (Een andere vraag is of den niet alleen maar bij avond hoort !) Behoren die coster, die vrou en die sterre dan ook al niet tot één en dezelfde nominale kategorie : de die-klasse? HEEROMA (1) heeft deze vraag al bevestigend beantwoord, maar m. i. is er nog veel onderzoek nodig eer dat antwoord de kracht van een bewijs zal kunnen krijgen. Meer dan een exkursie wilde ik echter op het Middelnederlandse morfologisohe revier nu niet maken. Na dit voorsmaakje van de wolfijzers die ons nog wachten, betreden we nieuwsgierig ons eigen domein. 2. DE TWE-SPRAACK [1584) Als bij CHRISTOFFEL PLANTYN te Leiden de Twe-spraack van de N ederduitsche Letterkunst versohijnt, is sedert de eerste druk van het Exercitium Puerorum een eeuw verlopen. (1) Verg. HEEROMA, Taalnatuur en Taalcultuur 7-13. 56 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl Een hele tijd! Een tijd bovendien, zoals we hebben gezien, vol spanningen en revolutionaire gebeurtenissen. Dat zij ook de Twe-spraack beïnvloed hebben, staat buiten twijfel. Als we de twee genoemde geschriften even met elkaar vergelijken, zien we dadelijk hoe sterk de renaissancistisohe geest zich in de Twe-spraack heeft laten gelden. Voor de sohrijver van het Exercitium is de volkstaal slechts een middel ter verduidelijking; voor de auteur van de Twe-spraack (1) is ze een autonoom, volwaardig studieobjekt. Maar terwijl de eerste de volkstaal neemt zoals ze is, is SPIEGEL er op uit, "den taalvorm en den woordenschat te ordenen en te zuiveren" (2) in de overtuiging dat bij een vergelijking met het bewonderde Latijn blijkt hoe hard dat wel nodig is. Het sierlijke klassieke Latijn heeft SPIEGEL op de Latijnse school in zijn geboortestad leren kennen en gebruiken (3). De lektuur van de grote klassieken heeft bij hem ongetwijfeld bewondering gewekt voor hun taalbeheersing, voor de rijkdom, de sierlijkheid en de orde van hun taalgebruik. Daardoor is hij ook vertrouwd gemaakt met de regels en voorschriften die ten grondslag lagen aan wat met de woorden van KUIPER "deze burcht van Eenheid en Orde" (4) zou kunnen heten. Want, zo zegt KUIPER, men ging uit "van het beginsel, dat de leerling de normen en vormen in de eerste plaats uit de taal zèlf moest leeren kennen; de grammatica, door dezelfde waarneming ontstaan, mocht alleen maar als hulpmiddel worden opgevat" (5). In Caesar en Cicero, in Tacitus en Quintillianus zal de jonge SPIEGEL heel wat charmerende vormenrijkdom hebben ontdekt. En teoretische werken als PRISCIANUS' Institutiones Grammaticae en vooral de Grammaticae Institutiones [1550] van CORNELIUS VALERIUS (6) hebben zijn "waarnemingen" ongetwijfeld aangevuld. Naar het voorbeeld van PRISCIANUS herleidt SPIEGEL de grammatikale problemen later dan ook tot vier kernpunten, nl. "Spelling, Maatklanck, Oorspronckelijckheid en T'samenvoeghingh der woorden, dats Orthographia, Prosodia, Etymologia ende Syntaxis". Eer hij aan zijn Twe-spraack echter toe is, heeft SPIEGEL zijn teoretische kennis nog aangevuld en uitgebreid door de studie o. m. van ERASMUS (7), aan wiens Pronunciatio [1528] hij de dialoogvorm van zijn traktaat zal ontlenen (8), van CLAIUS' Grammatica Germanicae Linguae [1578], die vooral op zijn Syntaxis van invloed zal zijn (9) en van BECANUS' Origines Antverpianae [1569] en diens Opera [1580] (10), waarin hij de voortreffelijkheid van de "Nederduitsche" taal op een onnavolgbare manier "bewezen" vindt. Hij leert in die tijd ook het werk van de Zuidnederlanders Sexagius, Lam- (1) Over het auteurschap van SPIEGEL: KOOIMAN, a. w. 81-88. De vragen die in dit verband nog zouden kunnen gesteld worden, blijven hier buiten beschouwing; verg. nu ook G. GEERTS, Ooornhert en de Twe-spraack, in Ts. 81, 261-269 [1965]. (2) OVERDIEP in Gesch. Lett. Nedl. 3, 45. (3) Verg. DE JONG in Gesch. Lett. N edl. 3, 390. (') KUIPER, Waardering 6. (S) ID., a. w. 17. Verg. hierboven, p. 46-48. (8) Verg. in verband hiermee: KUIPER, Orbi8 Artium !, 132 en vooral 363-367. (7) Verg. KUIPER, Waardering 15. (8) Verg. DE JONG, t. a. p. ; ook TINBERGEN in N. Tg. 8, 115: (Erasmus) "zonder wie de Twespraack niet had kunnen worden wat hij geworden is" ; en ook 6). (8) Verg. KUIPER, Orbis Artium I, 364. Verg. i. v. m. CLAIUS ook VANDERHEYDEN, Hervorming en Neo-Filologie 30. I. v. m. Duitse invloed in deze tijd: idem, De Livius- Vertaling van 1541, passim en vooral het Besluit, p. 123. (10) Terwijl KOOIMAN slechts aan het eerste werk denkt, legt KUIPER vooral de nadruk op het belang van de Opera. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 57 brecht, Van den Werve en Marnix kennen. En ook COORNHERT, die, zoals bekend, bij dezelfde geleerden zijn licht had opgestoken (1), blijkt in verband met opvattingen over taalzuivering en taalverfijning op Spiegels inzichten inspirerend te werken. SPIEGEL komt dus wel goed beslagen ten ijs! De moedertaal heeft trouwens deskundige hulp nodig om op het niveau van de klassieke talen te geraken. Juist zoals deze laatste van de humanisten een grondige beurt kregen om van alle (middeleeuwse) smetten gezuiverd te worden, moet de landstaal verfijnd en veredeld worden, om de renaissancisten de gelegenheid te geven ook in hun eigen taal "de const van wel te segghene" met grote luister en zwierige elegantie te beoefenen. Als lid van "de Kamer In Liefd Bloeyende t' Amstelredam" is SPIEGEL er vooral op uit, de landstaal zó te bewerken dat ze een gaaf en sierlijk werkinstrument wordt voor Rhetorica, van alle zeven kunsten "dalderhoutste" en "een gave vanden heylighen gheeste" (Mariken van Nieumeghen vs. 494 en 513 (2). Grammatioa is in deze tijd de dienstmaagd van Rhetorica ... De kennis van de spraakkunst moet de letterlievenden in staat stellen in hun moedertaal de sierlijke welluidendheid en de schoonheid van Cicero te evenaren. Dat is in laatste instantie ook de bedoeling van de Twe-spraack (3). Helaas, de moedertaal is "zo wainigh met gheleerdheyd verrykt ende verciert ... tot een jammerlyck hinder ende nadeel des volcx", klinkt de klacht in de Toe-eyghenbrief (4). En toch, het voorbeeld van "Bekanus ... ghave Gód dat hy langher gheleeft ... had" (5) wordt bijna niet nagevolgd. Daarom wordt hier een poging gedaan "om zó veel in ons is tót ons zelfs ende onzer nakomelingen nut, het Duyts op te helpen, vercieren ende verryken", dat is nu eenmaal de taak van de "kamers van Rederyck" (4). In de loop van het gesprek tussen Roemer en Gideon wordt verder herhaaldelijk de nadruk gelegd op de erbarmelijke toestand waarin de volkstaal verkeert (5). De schrijver bekent zelfs vrijmoedig in zijn "daghelyxe spraack" (42) ook fouten te maken. Maar het is veel erger dat "by vele schryvers ghedoolt wort" (ib.), dat "in alle schriften ... misstellinghen" te vinden zijn en dat zelfs de overheid in officiële stukken grammatikale dwaasheden begaat. De oorzaak moet niet ver gezooht worden: de jeugd leert verbuiging noch vervoeging beheersen; ze kent de middelen niet om "een reden behóórlyck (te) stellen" (ib.). Daarom wordt in de Twe-spraack gepoogd "om onse taal uyt haar zelfs grond in ghoede schioking, door haar eyghen natuurlyke buyghing ende vervoeghing te brenghen" (5). (Het leidmotief dat de jaren zal trotseren, is gevonden!) (6). Met het oog op die "ghoede schicking" is het de bedoeling, naar het voorbeeld o. m. van de Hoogduitsen, "enighe wettighe reghels (te) maken" op grond van "het oude alghemene ghebruick" (39). Geheel in de geest van de tijd wordt er dus naar gestreefd, de zuiverheid te herstellen door een teruggrijpen naar de oudere bronnen, naar de "oude heerlyokheid" van de lands- (1) Zie hierboven, p. 40. (2) Mariken van Nieumeghen (ed.-KRUYSKAMP; Klass. Gal. 66), blz. 36 en 37. (3) Verg. KOOIMAN, a. w. 2. (') Ik citeer telkens de editie-CARoN (Trivium In) [1962]. Deze plaats, p. 3. Het cijfer tussen de haakjes verwijst naar de blz. in dit werk. (') Zie a. W., o. m. 10-12, 39, 46, 58-59. (8) Het is wel interessant om aan te stippen dat al die tijd, in geen enkel spraakkunstig werk, klachten over de vervoeging worden vernomen! De sterke ww. zijn toch niet zo eenvoudig te hanteren, zou je zeggen ... 58 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl taal (4). Het is dus teoretisch ongetwijfeld de bedoeling van SPIEGEL, zoals KUIPER (1) verklaart, arbitraire beginselen te vermijden. "Per 'r0 5'r~ veniendum est ad 'ro aCon" leerde ALDEGONDE (2), is de grondslag van het taalonderwijs. Spiegels geestelijke klimaat, zo zegt KUIPER daarop, kan niet anders doen verwachten, dan dat hij dergelijke opvattingen deelde. Maar is het niet al te gewaagd, om op grond van deze teoretisohe bereidheid tot deskriptief taalonderzoek, te besluiten dat SPIEGEL niets anders gedaan heeft dan de taal die hij hoorde, te registreren? Wat gebeurt er praktisch? Wel, de situatie waarin SPIEGEL verkeert, is blijkbaar niet van dien aard dat ze hem zonder meer toelaat naar zijn teoretische opvattingen te handelen : getuige de hierboven geciteerde klachten over de toestand van de moedertaal. Bovendien zijn in de klassieke filologie - en in het axioma van ALDEGONDE - teksten en niets anders dan teksten in het geding. Vandaar dat SPIEGEL als vanzelf naar het "oude alghemene ghebruick" teruggrijpt om zijn taalwaarnemingen te doen. Dit impliceert zonder enige twijfel ook de erkenning van de hogere kwaliteit van de schrijftaal. Welke zijn nu de werken waaruit SPIEGEL de "onvermengde, ryke, cierlyke ende verstandelycke spraack" (3) kan opdiepen? Uit de auteurs die genoemd worden, blijkt de oplossing die SPIEGEL aan het probleem heeft gegeven: COLYN VAN RYSSELS Spieghel der Minnen [voor 1530] (4) (genoemd, blz. 35), de Gentschen Boëtius [1485], (blz. 30), JAN VAN DEN WERVE z'n Schat der duytscher talen [± 1550], (blz. 12) en de Zouter [1581] van ALDEGONDE (blz. 38). De eerste twee zijn wel iets ouder dan de andere, maar ... of er aan een vergelijking met CICERO en TACITUS te denken valt? Uit de editie van COORNHERT van het tweede werk blijkt bovendien dat ook deze geschriften niet zonder meer als ideale modellen werden besohouwd (5). Als we dus - in de geest van de tijd redenerend - slechts de teksten als uitgangspunt willen aannemen, dan komen we voor de vraag te staan of SPIEGEL zijn spraakkunst op deze (en wellicht nog enkele gelijkwaardige) geschriften gebaseerd heeft. De vraag stellen is ze beantwoorden. Maar waar is hij dan wel van uitgegaan? KUIPER beantwoordt deze vraag, m. i. niet helemaal bevredigend op de blz. 19 en 20 van zijn reeds meer genoemde brochure. Om de een of andere, niet nader genoemde reden staat het voor hem vast, dat SPIEGEL ergens luisterde naar "een voorbeeldige taal, een taalsfeer waarin - zoowel onbewust als bewust - ideaal en smaak, verantwoordelijkheidsbesef en tucht, zorg en liefde hun werking vertoonden en vrije toomelooze "groei" niet toelaatbaar werd geacht" (6). Ergens zeg ik, want het is niet te achterhalen waar ! Uit de mond van Gideon - er is al op gewezen - horen we slechts klachten over de taal van zijn omgeving. Laat ik er hier één citeren: "Daar zyn in onze ghewoonlycke wyze van spreken en schryven zeer veel veroude ghebreken, zó dat onze taal wel wat verketelboet, beter gheschiokt ende verryckt behoeft te wesen" (1). Dat is duidelijke taal! Tooh zegt KUIPER dat SPIEGEL "in zijn woonplaats Amsterdam ... de "oorreote" spraak van een besohaafdenkring" beluisterd heeft. Als dit nog betekende dat (1) Verg. KUIPER, Waardering 19·20. (2) ID., a. w. 18. (3) Ed.-CARON 3. (') Waarschijnlijk gebruikte SPIEGEL de editie van COORNHERT [1561]. (6) Verg. het reeds eerder genoemde artikel van BECKER in Ts. 57,241-258. (6) KUIPER, Waardering 19. (7) Ed.-CARON 16. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 59 het Amsterdams van SPIEGEL o. s. het uitgangspunt van zijn besohouwingen geweest is, dan had KUIPER ongetwijfeld gelijk. Maar zijn redenering dat SPIEGEL heel zijn grammatikaal traktaat op die taal opgebouwd heeft, is tooh wel merkwaardig : SPIEGEL zou dus om de taal te zuiveren, te verrijken en te versieren gewoon een besohrijving van de toestand hebben gegeven, van die taal waarvan hij zelf zegt dat ze enige "oplapping" erg nodig heeft! Mogen we niet eerder aannemen dat het in de praktijk ongeveer als volgt zal verlopen zijn? SPIEGEL heeft zijn Amsterdams als uitgangspunt genomen (1). Hij heeft versoheidene elementen daarvan vergeleken met wat hij in Latijnse en Zuidnederlandse auteurs (verg. de boven vermelde namen) kon aantreffen. Met die idealen voor ogen, en met de hulp van logische redeneringen en, o. m. in verband met de voornaamwoorden, van de paradigmata van "eenen ghedruokten Donaat tot Straatsburgh, in Overlands, van woord tot woord verduitscht zynde ende door den welgheleerden Henricus Glareanus lest ghezuiverd" (2), heeft hij de gekonstateerde onvolkomenheden trachten weg te werken (3). De "correcte spraak" die volgens KUIPER in Spiegels omgeving werd gesproken en voor ons "overigens weinig toegankelijk" (4) is, is dus in werkelijkheid sleohts een wensbeeld geweest (en voor ons dus helemaal niet toegankelijk !). Dat besohaafde Amsterdamse milieu zocht een verfijnde taal en het richtte zich daarom in menig opzioht naar "een algemeenere taal, een soort "sohrijftaal" van het toen nog leiding gevende Zuiden" (6) zegt KUIPER ietwat aarzelend en abstraherend. Konkreet is deze norm niets anders dan de Zuidnederlandse schrijftaal èn in steeds toenemende mate ook het taalgebruik van de talloze immigranten, zoals in het eerste hoofdstuk is aangetoond. Dit streven ligt ten grondslag aan de Twe-spraack. Van deze manier van doen is dit werk een duidelijke exponent. Door het opstellen van regels en het formuleren van wetten - die niet zonder meer aan het Latijn zijn ontleend (zoals de Kollewijnianen vaak beweren), maar evenmin in de moderne zin gebaseerd op het levende taalgebruik: wel op de "grond" en de "eyghensohap" van de ideale, abstrakte taal - hoopt de auteur in ruime mate bij te dragen tot het bereiken van de vormelijke schoonheid, de sierlijke overvloed van verbuigings- en vervoegingsvormen, die als ideaal wordt nagestreefd. Geldt dit voor het werk in het algemeen, niet minder is het waar voor de besohouwingen over het genus, de flexie en de voornaamwoorden. Op dit stuk is het biezonder sleoht met de moedertaal gesteld: "daar in is het lelyckste misbruyok, t'welok óóok zwaarlyost te helpen is" (39). En bovendien heeft nog niemand "hem ... onderwonden grondlyke ende alghemene reghelen daar van int lioht te brenghen" (ib.). Er wordt dan ook "by meest elck van ons gróflyck in ghedoolt" (ib.). De schrijvers - "iok laat de ghemeene man varen - houden regel maat noch sohiokelyokheyd in gheslaoht, genus, ghetal, numerus ófte val, casus" (42). Men let er bovendien nooit op (1) Verg. i. v. ID. de klankleer een zelfde opvatting bij HEEROMA in Ts. 57, 276-298. (2) Ed.-CARON 46. Verg. i. v. m. DONATUS ook KUIPER, Orbis Artium I, 364. (3) Verg. KOOIMAN, a. w. 2 en 88-110. (4) KUIPER, Waardering 20. (5) ID., ib. 60 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI wanneer "de ende myn, een n achter an nemen" (39) (1) en men zegt allerlei dwaasheden als "dat man, die wyf, die kind, dat door, die huys, die venster, dat koe, die paard, die kalf, ende zó vóórt an" (ib.). Sommige van deze gevallen zijn wel zo vreemd, dat men geneigd is zioh af te vragen of de sohrijver ze niet alleen maar bedacht heeft om iedereen ervan te overtuigen en te doordringen dat de toestand inderdaad heel ernstig is, en dat men dringend "in dezen enighe wettighe reghels (zou moeten) konnen maken" (ib.). De mededeling van Roemer als zou hij dergelijke dingen "diokwils vernomen" (ib.) hebben, dient dan ook in verband met deze bedoeling van Gideon begrepen te worden. Maar, zo vraagt Roemer zich af, waarop moeten die regels gegrond worden 1 Men moet ze, zo luidt het antwoord van Gideon "uyt het oude alghemene ghebruiok maken". Welke moeilijkheden aan deze teorie verbonden waren, hebben we hierboven al nagegaan. (Uit het door mij verzamelde materiaal kan men zioh een idee vormen van de konkrete moeilijkheden die SPIEGEL moet hebben ondervonden) (2). Maar goed, er moeten regels en wetten komen "tot der jonokheyds welvaren", zoals COORNHERT het uitdrukt (3). SPIEGEL belijdt in alle ootmoedigheid zijn geringe bekwaamheid (4). Maar met de hulp van de ars major van DONATUS (5) gaat hij dan tooh maar aan het werk. De woordsoorten worden gedefinieerd en besproken. Bij de Namen komt dan de vraag aan de orde wat men moet doen "om nu te weten eloke naam die u voorkomt, van wat geslacht die is" (42). KOOIMAN heeft uiteengezet hoe SPIEGEL er, onder invloed van DONATUS, toe gekomen is van de "voornaamste geslachten" te spreken (: hij liet het genus commune buiten besohouwing) en aan de adjektieven een eigen genus toe te kennen. Een bijvoeglijk naamwoord is "wyflyck" als het op -e uitgaat (schone vrouw) ; zonder -e-uitgang is het "Manlyok en Ghenerley zonder onderscheyd" (43). Een zelfstandig naamwoord is neutrum als men er "t'ledeken het voor zetten magh ... als het be est, het pa e r d eto. daarmen de voor zet, die zyn Manlyok ófte Wyffiyok, als de man, de v rou eto." (ib.). Om deze de - woorden te scheiden, moet men er "het ledeken een met een byvoeghlyke naam" (ib.) voor zetten. Dit beroep op de kongruentie van bijvoeglijk met zelfstandig naamwoord is in het Latijn voor de lezer of hoorder zonder enige twijfel een zeker oriterium. Maar voor de moedertaal is het sleohts in een beperkt aantal gevallen te hanteren. Men kan er nl. alleen "G 0 d, men s 0 h, man, ende manlyke e y g hen nam en, ende am p ten als leraar, koninok, koopman, smit, boer eto." (ib.) als maskulien door herkennen. KOOIMAN merkt op dat dit noohtans het "eenig mogelijke oriterium (was) dat op de levende taal berustte" (6), en dat het nog niet eens in alle gevallen deugdelijk was (h. v. een geleerde man !) : na een komt dus ook wel eens voor een m.-substantief een "vrouwelijk bijvoeglijk naamwoord" te voorsohijn ! Het is te begrijpen dat Roemer zich met deze regels niet ten volle tevreden kan tonen: "ick heb verstaan hoemen de namen uyt het ghebruyok na de ghewoonte van spreken kan ondersoheyden van welok gheslacht die zyn : maar zoumen voor den leerlinghen en de (1) Verg. de zojuist geciteerde ghemeene man! (2) Cfr. infra, p. 155 vg. (8) In ed.-CARoN 8. (') Verg. ed.-CARON 42. (6) Verg. KOOIMAN, a. w. 162. (6) ID., a. w. 164. ENKELE TEORETICI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 61 onduitsohen ghene zekere rhegels konnen stellen als in andere talen ghesohiet, waarby de zelve uyt haar betekenis te ondersoheyden mochten zyn" (43). (M. a. w. uit het taalgebruik kunnen de leerlingen en de vreemdelingen toch niet voldoende leren : uit de grote groep de-woorden, kan men op formele gronden slechts "manlycke eyghen namen" ondersoheiden ; kan er niet voor gezorgd worden dat we met de betekenis van een woord ook z'n genus onthouden I). Het is ondertussen wel zeer opvallend dat verder geen gewag gemaakt wordt van de -n-uitgang van adnominale woorden, die in taalgebruik dat een drieklassensysteem kent, een onfeilbare verklikker van het masoulinum is. (En evenmin blijken suffiksen de schrijver als genus-indioator bekend te zijn). Dat geeft tooh wel te denken over het bestaan van die -n als formeel genuselement. In moderne Nederlandse dialekten die drie nominale klassen kennen, is het juist dit formele kenmerk dat de sprekers genusvast maakt (I). Om te weten of een woord m. of f. is, doet de taalgebruiker automatisoh de -n-proef. En die blijkt uitstekend te funktioneren: de dialektspreker kan er eenvoudig niet buiten. SPIEGEL kent wel een -n-uitgang : naast de kent hij den, naast een, eenen. Maar de -n-vorm is voor hem in verband met het genus funktioneel indifferent: tussen de en den bestaat voor hem in dit opzioht geen oppositie (2). We stellen hier dus preoies hetzelfde vast als bij het Exercitium Puerorum (3). Was de -n in dit werk eohter sleohts een hiaatvuIler, bij SPIEGEL wordt er een andere taak aan opgedragen : en wel als casus-exponent. Identiteit van nominatiefen akkusatiefvorm aoht SPIEGEL uit den boze (') : sleohts de akkusatief mag een -n-uitgang krijgen. Een belangrijke aanwinst 1 Want dat is deze akkusatief -n inderdaad: een door de taalbesohouwer en taalbouwer opnieuw, anders en beperkt funktioneel gemaakt vormelement, en niet - zoals KUIPER (5) en CARON (6) menen - een element uit het levende Hollandse taalgebruik. De -n-uitgang zelf is geen verzinsel van SPIEGEL. Hij kent deze -n, omdat hij die naar alle waarsohijnlijkheid nog in zijn omgeving kan horen gebruiken. Het ligt voor de hand dat dit het geval is in min of meer vaste verbindingen of waar een fonetische reden aanwezig is, of in de zg. casus emphaticus (1). Verbindingen als "ghenaackt den avond nu, zo is de zon int Weste" die we in het Kort Begrip (8) aantreffen, of "als den dagh wil enden" die in de Rederijck-kunst (9) voorkomt, (verbindingen die volkomen in strijd zijn met SPIEGELS teorie) berusten - zoa.ls in Deel 11 duidelijk blijktwel op de Amsterdamse "taalnatuur" . Ook kombinaties als hoe groten onder8cheid (10), (1) Verg. PAUWELS, Het Dialeet van Aarschot en Omstreken I, 259 vg. [1958], waar dit feit uitvoerig en stevig gedokumenteerd is besproken. (I) Verg. Deel II : het taalgebruik van COORNHERT en verwante auteurs. (I) Cfr. supra, p. 54-55. (') Verg. zijn veroordeling va.n de drukker die op zijn boek "stelt" : Den Bibel (ed.-CARON 42) ; "Enen z6t laat zyn t66rn zien, etc. beh66rt een te wezen" en "waar den 6s werckt, etc., most d e 6s wezen" (ed.-CABON 50) t. a. p. echter ongekorrigeerd : "menighen beha.a.ght eenen wegh wel" ! (I) Cfr. supra, p. 46-48 en 58-59. (I) Verg. CABON o. m. in Hand. 27" Ned. Fil.-Oongres 89 [1962] : "kennelijk was die flexie en waren de geslachten nog levend". (7) Verg. VERDENIUS, Studies over zeventiende eeuws 235 [1946]; en Bredero'a Dialectkunst 11 [1933]. (8) Ed.-CABON 168. Samen met de Twe-spraack en het Ruygh-bewerp uitgegeven in Trivium ID. (') Ib. 202 (zie vorige noot). (10) Ib. 4; de cijfers tussen haakjes achter de volg. aanh. verwijzen naar Trivium 111, zonder 62 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI zulken middel (20), diergelijken onderscheid (ib.), groten middel (93) en óók had Adam zulcken taal ghebruickt (61) en zo wreden moeder (202) - de -en is hier het enklitisch gebruikte onbepaald lidwoord een (1) - kunnen op het taalgebruik van SPIEGELS tijden omgeving berusten. Een geval als "zo wreden moeder" kan er wellicht mede oorzaak van zijn dat SPIEGEL geen teoretische bezwaren heeft tegen den vrou. Dat deze laatste verbinding zou gebaseerd zijn op het voorkomen van den bij f.-znw. die met een klinker beginnen, of algemener, om fonetische redenen, zoals KOOIMAN (2) zegt, kan ik niet aannemen. Ziehier waarom niet: COORNHERT schrijft (3) in haar oude ere en vande duere (4) ; SPIEGEL: an de daad (133) inde hel (136 ; naast an den hemel (153)) en in de eerste eeuw (182), t'waarom de oorzaack melt (198), gevallen - de enige die ik in het Trivium heb aangetroffen - waarin een fonetische -n op z'n plaats zou geweest zijn! Ik heb bovendien geen enkele verbinding van het type ik sla den vrou, van den vrou aangetroffen. In verband met een geval als dien bel in wie zal den kater (5) dien bel aanbinden (22), wil ik op dezelfde manier redeneren als boven gedaan is naar aanleiding van dien avontsterre. M. a. w., als ik in West-Vlaanderen nu dienen broek hoor zeggen of den bank is vandaag gesloten, dan staat het voor mij vast dat hier niet bij een f.-substantief om fonetische redenen een -n-vorm optreedt, maar dat ik met een m.-znw. te doen heb waarbij de -n wel om fonetische redenen aanwezig is : men zegt immers ook van de broek : ie ligt daar en van de bank: ie is gesloten. Berust dien bel dus op het aan SPIEGEL bekende en door hem nagevolgde taalgebruik, dan moet bel in het (vroegere) drieklassensysteem een m.-znw. geweest zijn. Enkele gegevens uit het Trivium komen deze opvatting bevestigen: elcke letter zou ordentlyck zyn ghetal mede brenghen (32), elcke ewe klaaght over t'beloop zyns tijds (101), moet d'aarde op zyn tyd vruchten voortbrengen" (132). Hier werd vermengt ghedaante met zijn hoofdgheslacht (189), en ten slotte - onder voorbehoud, omdat hier logische attraktie mogelijk is - Uyt vraghing antwoord seffens op zijn zellefs zeggen (203), Toelating ... stuent op zijn ghoed recht (ib.) en De Twijfling raadslaaght wat hy doen of zeggen wil (ib.) : overtredingen van zijn eigen regels! Kunnen deze bevindingen geen aanleiding geven tot de vraag of SPIEGEL nog bepaalde substantieven als m., andere als f. kent 1 Of is de toestand de volgende: wat niet tot de het-groep behoort, is gewoon de-woord. En bij de de-woorden is de akkusatief vorm de of den, de "ofnemer" vande of vanden : dus zowel ik zie "de óf den vrou" als "de óf den heer"(6). Is het dan nodig om met KOOIMAN aan te nemen dat SPIEGEL bij den vrou het spoor bijster is "en hier dus een fout begaat" 1 (1). SPIEGELS redenering is, dunkt me, niet voor immanente kritiek vatbaar, tenzij dan juist in verband met het gekozen woord vrou, nadere aanduiding of het de Twe·8praack betreft of een van de andere stukken. Voor ons doel is dit van geen belang. (1) Verg. VERDENIUS, Studie8 244. Zie ook infra, p. 178-179 en Bijlage 2, blz. 228 vg. (2) KOOIMAN, a. w. 165. (8) Voorreden, ed.-CABON 6 en 7. (-) ID., 7. (6) Verg. ook SABTORIUS, Adag. Il, 2, 35 [1561] : Ghy hebt die cater de bel angebonden. - ID. lI, 4, 92 : de cat de bel; dit laatste ook bij BREDERO 2, 58 [161.]. (8) Ed.-CABON 46. (7) KOOIMAN, a. w. 165. ENKELE TEORETICI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 63 maar KOOIMANS kritiek heeft een algemenere strekking. Of deze teorie overeenkomt met de werkelijkheid is eohter een tweede! De rekkelijkheid van het aldus opgebouwde systeem blijkt de auteur overigens in zijn taalgebruik niet te hinderen. Integendeel : hij maakt er een ruim gebruik van. Hij schrijft: na de rechte grond (4) (1), uyt de grond (5), inde grond (22), tusschen de grond en ... (87) naast na den grond (51), inden grond (ib.) ; an de voet (22 en 30), de schoe om de voet (92) naast na den voet (36 en 39) ; zonder moeijelycke arbeyd (68), zonder grote arbeyd (71) naast met groten arbeit (15) ; vande ezel (93) naast den wolf by doren hebben (201) ; na de ghemene loop (16) naast op den loop (62) ; na hare aard (18) naast na den aard (36), uyt den aart der dingen (70) ; in de darde tyd (53) naast inden 111. tyd (ib.) ; en verder: met ghoede ernst (4), om de naam (17), met de naam (34), inde naam (35), op zyn naam (186), inde naam (196), met de mond (20) uyt de mond (19), inde mond (24), uyt zyn mond (186 en 187), in de rou (77), uyt de zetel (86), zonder enighe twyfel (107), met de krygh (136), op een winterse nacht (138), in de arck van N. (157), op ene stond (173), vermits zyn oude haat (195), ghevonnen by de wegh (198), door matelycke slaap (206) naast inden hof (4), na den onderghangh (lO), uyt dien mishoop (13), van den uchtend totten avond (ib.), tot den smaack (15), inden zelven graad (18), inden druck (25), an den dagh brengen (67), na den eysch (147 en 170 en 200), an den hemel (153) en anden dijck (203). Soms krijgt de akkusatief geen -n : (wie) vrye toeghang heeft (4), betekent ... een rechte maatstock (17), onze tyd ... te besteden (ib.), de naam ... nemende (ib.), de tittel die wy ... ghebruyken (28), kan men de naam ... niet spellen (34), ick laat de ghemeene man varen (42), datmen de twede persoon ... zelden ghebruyckt (50), de medeklinker verdubbelende (ib.), de grond ... onderwerpende (74), die mensch die ghy ziet (75), een wegh te banen (93), W. heeft zyn rechte naam (125), wyst an een bequame wegh (141), zal hy die droom gheloven (2 X blz. 156), velt de mast (202), breeckt de voet (17), hebdy hier een zekere voet (29), dattet een vaste voet maackt (94), men verkryght ... een zekere voet (102), om ... die zin, te verklaren, neemtmen de zin (149), reckt de zin (199), omspraack beelt de zin ... uyt (204), beelt d'eerste zin ... uyt (204). Soms daagt de -n wel op : zinwaal den zin verstelt (202), een zekeren voet weten te gheven (36), wilt my ... den voet ... kond doen (43), eenen zekeren voet ... gheven (53), dezen grondvest (leggen) (5), den roem draghende (12), zullense ... den naam (krijgen) (25), gheven noch den moet niet (135), die den voorghang gehat hebben (182), valwend vervoeght den val (202) zy bewaart den schat (206). Schrijft COORNHERT : maken eenen Neerlandschen Grammaticam (6), SPIEGEL zoekt het in zyn ghedruckte Grammatica (18), maar na den Zurischen Dictionaris (24), in den Gentschen Boëtius (30), nemende eenen ghedruckten Donaat (46), naast in zyn Spieghel der Minnen (35), in zyn Zouter (38) ; blz. 51 echter weer: in zynen ghedruckten Zouter ! Het lijdt wel geen twijfel dat in deze grilligheid niet naar een regel hoeft gezocht te worden: SPIEGEL gebruikt de vormen met en zonder -n zonder enige reden voortdurend door elkaar. Dat men er vooral niet een tegenstelling tussen m.- en f.- substantieven in moet zoeken, blijkt uit de volgende voorbeelden overtuigend : wie zal den kater dien bel aanbinden (22) naast van de ezel (93) ; met zynen broeder (59) naast met zyn zoon (15), met de neef, met de behoutman, met de verkoper (88) ; tegen den vermetelen man (88), vanden (1) Het cijfer tussen ( ) verwijst naar ed.-CABON. 64 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl koning (68), alle quaad verarghert den bezitter (112), het eynd port den wercker (132), an den koning, an den ryckeman (134), an den man verknocht (142), 't besluyt den rechter port (195) naast ick laat de ghemeene man varen (42), die mensch die ghy ziet (76), van die mensch (82), vande man (134), de hacker machmen wercker heten (165), ick heb die man ghedoot (196), voor die man (205). In deze gevallen, waarbij het genus samenvalt met de sexus, kan SPIEGEL tooh niet getwijfeld hebben! Zijn ze niet een duidelijke bevestiging van mijn opvatting, dat de teorie van SPIEGEL - en van heel wat nakomers! - vrijwel volkomen los staat van de praktijk en het taalgebruik sleohts heel in de verte daaraan ten grondslag ligt1 Verbindingen, ik mag wel zeggen geijkte formules als metter tyd (15), dezer vervoeging (51), dat uyter ze komt (58), gholve.n der ze (ib.), der kleding (90) en ter dueghd (168) zijn staaltjes van relikten van het vroegere feminiene type. Ze staan helemaal op dezelfde voet als hun mannelijke kollega's : SPIEGEL kent ze niet bewust meer, wat blijkt uit het feit dat der niet als pendant van des wordt vermeld in het teoretisohe gedeelte. Maar zijn taalgevoel verzet er zioh niet tegen als ze nog eens opduiken (verg. anno 1965 : mettertijd, in dezer voege, inderhaast, in arren moede en derg.). In het systeem vinden we daarentegen wel "den vrou, vanden vrou", van welk type ik in het hele Trivium evenwel geen enkel voorbeeld heb aangetroffen : wat de teoreticus verzonnen heeft, blijft de taalgebruiker onbekend! Het is wel opvallend dat de renaissancist, op zoek naar vormdifferentiëring en -verrijking, van deze - n. b. teoretisch mogelijk geachte - vorm geen gebruik heeft gemaakt. Is het dan niet zeker, dat hij dergelijke verbindingen nooit hoorde en bovendien dat zijn taalgevoel zich daar krachtig tegen verzette 1 Ook dit feit is te verklaren als een doorwerken van, zoals KOOIMAN het uitdrukt (1), "zekere herinneringen" aan het vroegere nominale klassensysteem. Deze souvenirs krijgen in de teorie van SPIEGEL, vanuit het kontakt met de genoemde auteurs en de behoefte aan grotere vormenrijkdom, een nieuwe kans. Ze worden er tentoongespreid als kostbare juwelen! In zijn praktijk moeten ze nog tussen de talrijke brokken natuursteen in liggen ... Van deze laatste moge ik er hier nog enkele tonen, omdat ze m. i. onze aandaoht meer dan waard zijn. In de volgende verbindingen heeft het enklitisohe pronomen -se niets opvallends: heeft die vrouw ghebaart, zo heeftse by gheslapen (117), Zo wreden moeder wast, maghmense moeder heten (202) en Te Sinxen huwd' u lief, Te Pinster Wa8se bruyd (204). Maar wat te zeggen van hetzelfde pronomen in spelling '" dat ghyze ... leerde (27), de ziel beweeght zich zelven dUB beweeghtBe ewigh (U8), gheen nuet is zoet men moetse kraken (181), Vertelling ... kort isse (187), de schifting ... isse (ib.)1 Is het hier een feminien pronomen1 Het antwoord is eenvoudig als we eerst nog even naar de volgende zinnetjes kijken: de kloot is rond, dus isse rolbaar (129) [verg. : gheeft de kloot zyn naam (ib.)], der ackeren scheijelBteen, zyn grond is steen, het merckteken is t'gheen datze betekent (87), de boom heeft niet ghebloeyt hoe kanse vruchten voort-brengen (135), de hemel bedecktet al : dUB bedecktse oock haar zelve (154) [verg. : an den hemel (153)], de hemel besluytet al dus besluytse oock haar zelven (155) [verg. i. v. m. haar zelve(n) nog: even als een mes niet ghemaackt is om zichzelf te snyden, noch de hamer om haar zelf te kloppen (157)] en ten slotte een aap dat blijft een aap al draaghts' een gouden keten (202) (2). (1) KOOIMAN, a.. w. 168. (I) Wa.t dit -86 dan wel is wordt uiteengezet in deel 2, p. 192 vg. en 206-209. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 65 Na dit uitstapje in de praktijk begrijpen we nog beter Roemers verzoek om "zekere reghels ... waarby de zelve (8ub8tantieven) uyt haar betekenis te onderscheyden mochten zyn" (43). Gideon wil wel een poging doen, maar hij waarschuwt Roemer duidelijk dat "de uytreghelighe óf gheexcipieerde in groten ghetal" (ib.) blijken te zijn. En inderdaad, als de auteur, zich klaarblijkelijk op een niet-formeel criterium baserend, de substantieven van "het manlyok gheslacht" uit de massa heeft gepikt : "letter alleenlyok G h ó d, men s c h, man ende manlyke e y g hen nam e n, ende a m p ten, als leraar, koninok, koopman, smit, boer, etc." (ib.), dan blijft de rest nog indrukwekkend groot ... Een uitvoerige bespreking van de lijsten die SPIEGEL dan verder laat volgen, vindt de lezer - vooral ter wille van een zeer reële basis voor de kommentaar - in de paragraaf waarin de visie van VAN HEULE op het genusvraagstuk behandeld wordt (1). Een v-ergelijking van deze twee uiteenzettingen blijkt immers zeer v-erhelderend te werken. Daarom aoht ik het nodig eerst iets meer over VAN HEULE te zeggen. In verband met SPIEGEL kunnen we hier dus slechts tot een voorlopig besluit proberen te komen. Allereerst kunnen we wel v-aststellen dat teorie en taalgebruik met elkaar hier sleohts in zoverre iets te maken hebben, als door de auteur gepoogd wordt uit een aantal heterogene elementen een teorie samen te stellen die in de praktijk zal kunnen bijdragen tot de opbouw, d. w. z. de v-errijking en de versiering van de moedertaal. Zijn eigen taalgebruik geeft hem absoluut geen houv-ast, als het erop aankomt de aan te brengen franje op de juiste plaats te doen belanden. Vandaar : wèl een logisch in elkaar zittend systeempje - kompleet met paradigmata! -, een paar regels en enkele lijsten, anderzijds echter geen toepassing v-an de teorie in de eigen praktijk. De "buigingsuitgangen" die we daarin aantreffen bij substantiev-en en adnominale woorden, houden geen direkt v-erband met de teorie. Ze zijn geen kenmerken van een aan SPIEGEL bekende nominale klassifikatie. Als in het zevende hoofdstuk de T' 8amenvoeghing besproken wordt, dan zegt de auteur over de "leden ende voornamen" wel dat ze "met de namen ia óóck de zelfstandighe met de byvoeghlyke namen in gheslacht, v-al ende ghetal (moeten) over een komen" (54), maar deze uitspraak blijkt, althans voor wat het "gheslaoht" betreft, geen praktisohe betekenis te hebben! En wat de pronomina aangaat: deze worden zoals "by den Latynen" als elementen beschouwd die "gróte verlichting ende ciraat in een reden brenghen, doort na laten van de Namen telcken weder te v-erhalen" (49). De voornaamwoordelijke aanduiding wordt hier verder niet in verband gebracht met het genusprobleem. Sommige uitgangen berusten, naar is komen vast te staan, op een lev-ende traditie, andere weerspiegelen Spiegels eigen taalgevoel, nog andere komen uit het al eerder geoiteerde taalgebruik van Zuidnederlandse auteurs (dit geldt ook nog voor het type de8 moeder8) (2) en tenslotte zijn er uiteraard ook een stel het gevolg van "aesthetische ov-erwegingen" (3) en het streven naar v-ersiering en verscheidenheid. Wie uit de Twe-8praack een morfologisoh beeld zou willen distilleren v-an het taal- (1) Cfr. infra, § 4, blz. 68 vg. (2) Verg. KOLTHOFF, § 45; VAN HELTEN, Vondel, § 65; Ts. 20, 302; KOLLEWIJN, a. w. 45. Interessant is in dit verband, dat SPIEGEL, J. LAMBRECHT naschrijvend (verg. HEEROMA in Ts. 57, 283 [1938]) het daar vijf maal voorkomende "thende van der tonghe" telkens in "tende des tongs" omzette! (3) KOOIMAN, a. w. 168. ó 66 TEORIE EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI gebruik van SPIEGEL en zijn omgeving, zou dus wel zeer omziohtig te werk moeten gaan, en ... vooral zijn aandacht niet mogen beperken tot de teorie. (Het is evenwel mogelijk dat andere onderdelen daarvan minder ... "logisoh" zijn !) 3. WAARSCHOUWINGE [1624) Gedurende de laatste decennia van de zestiende en de eerste helft van de 17e eeuw wordt er vooral zeer veel aandaoht besteed aan het probleem van de spelling. J. Lambrecht, A. van 't Sestioh, A. van der Guchten en P. de Heuiter houden zioh vrijwel uitsluitend bezig met het uitwerken van een bevredigende spelmetode. SPIEGEL is de eerste die een poging doet om de grammatikale studie te verruimen. Het feit dat zijn werk het eerste strikt grammatikale traktaat in de volkstaal is, en de omstandigheid dat het onder de vlag van de Amsterdamse rederijkerskamer In Liefd' Bloeyende de wereld in wordt gestuurd, geven er ongetwijfeld aanvankelijk een zeer groot gezag aan. De vraag naar de invloed die ervan uitgegaan is, is zeker zeer interessant, maar we voelen ons niet geroepen om ons daar verder mee bezig te houden. Of de op blz. 48 reeds genoemde werken van P. de Berd, J. Francoys, C. Dz. van Niervaert en D. Mostart invloed van de Twe-spraack vertonen, kan (voorlopig1) zelfs niet eens nagegaan worden, omdat deze werken onvindbaar blijken! In VAN DER SCHUERES Nederduydsche Spellinge [1612] (1) is er van de Twe-spraack niet veel te bespeuren: "Een bewijs van geringe invloed van dit werk1" (2). Misschien is de titel van A. vAN GHERWENS werkje over 't Wel-spellen des N eder-Duytschen Taals [1624] wel aan SPIEGELS invloed te danken, maar omdat dit boekje, net als het werkje van V AN DER SCHUERE trouwens, zich uitsluitend met de spelling bezighoudt, moeten we het hier verder laten rusten. In hetzelfde jaar richt A. DE HUBERT echter een Waarschouwinge tot "alle liefhebbers der Nederduijtze Tale" ter gelegenheid van zijn editie van De Psalmen des Propheeten Davids (3), die wel even onze aandaoht verdient. Blijkens een mededeling van G. BRANDT, door ZWAAN geciteerd (4), is deze Waarschouwinge de neerslag van de besprekingen die A. DE HUBERT o. m. met HOOFT EN REAEL over enkele grammatikale problemen had gevoerd (5). Dat in dit verslag van DE HUBERT reeds op de eerste bladzijde drie keer over de "geslachten" wordt gesproken, wijst er wel op dat het genusprobleem niet het minst akute was in die dagen! Samen met de "buijginge der Gevallen" moet de onderscheiding der genera zorgen voor "de glanz ende luijster" en bovendien voor de verstaanbaarheid van de taal (6). Het verwaarlozen van de verbuiging leidde tot "ontallick veele dubbelsinnigheden" (2) ; en die moeten, volgens de renaissancistische leer, zo veel mogelijk geweerd worden. Maar niet iedereen (1) Ed.-ZWAAN [1957]. (2) ZWAAN, a. w. XIII. (3) Ik gebruikte het eks. van de U. B. te Leiden (1196 B 26) : Leyden, By Pieter Muller, inde Hoore-straat in 't Jaar 1624. De paginering is van mij. (') Verg. ZWAAN, Uit de Geschiedeni8 der Nederl. Spraakk. 3 [1939]. (6) Cfr. supra, p. 49. (6) Verg. DE HUBERT, a. w. 1. De cijfers tussen haakjes verwijzen naar dit werk. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 67 leeft volgens de leer, wat duidelijk blijkt uit de verzuohting van DE HUBERT, dat "veele in dese sake so blind sijn als mollen" (ib.). DE HUBERT zelf, zo stelt hij nu vast, wist vroeger ook niet helemaal precies hoe hier de vork in de steel zat. "Aangaande het ondersoheijd der Geslaohten, hoewel de zierliokheijd der tale daar in gelegen is, so worter evenwel huijdendaags groveliok in gefeijld" (4). Ook deze uitlating laat aan duidelijkheid niets te wensen over. DE HUBERT - de Zeeuw! - wijst er zelfs op dat ook de titelpagina van de - Amsterdamse! - Twe-spraack niet onbesmet gebleven is. Hebben de auteurs - denkt hij ook aan COORNHERT? - daar niet "onversoheijdeliok" het woord Tale dat, zelfs volgens hun eigen prinoipes "Wijfstammig" is (1), als een m. woord besohouwd? I. p. v. "des Nederduijtzen taals" hadden zij "der Nederduijtze tale" behoren te sohrijven (4). Volgens DE HUBERT ligt de vergissing van de auteurs van de Twe-spraack niet in het feit dat ze een f.-znw. als m. verbogen, maar in de omstandigheid dat ze het woord Tale niet als "Wijf-stammig" herkenden. Dit is wel belangrijk, omdat het erop zou kunnen wijzen dat een f.-znw. als m. verbogen voor hem een onmogelijkheid was. Bovendien blijkt er wellicht uit dat de ernstige fouten waarop DE HUBERT zinspeelt, wel het gevolg zouden kunnen zijn van het niet (meer kunnen) ondersoheiden van m.- en f.-znw. en niet alleen maar van het verwarren van buigingsuitgangen. De verbinding op de toetz-steen (ib.) bewijst ons ondertussen dat ook bij DE HUBERT, niettegenstaande zijn grote oplettendheid en zijn vurige liefde voor de juiste vorm, het -n-duiveltje wel eens zijn werk wou doen! Den twee-klinker ou, word ... uütgesproken (7) is een voorbeeld van de angstvallige zorg die DE HUBERT aan zijn verbuiging moet besteed hebben (2), of - bij een Zeeuw ook mogelijk - een bewijs van de stelling dat de natuur sterker kan zijn dan de leer. Het zou wellicht mogelijk zijn uit de psalm teksten zelf het aantal voorbeelden van dit type te vermeerderen, maar ik heb dat niet geprobeerd, omdat we tooh geen teorie ter beschikking hebben waarmee we ze eventueel zouden kunnen konfronteren en ook omdat het "teeken van uütwiszinge der lettere e" (nl. ') (4) dat de taak had de "Wijf-stammigen" te signaleren, door de zetter wel eens kan verward zijn met de dubbele komma (") die de maskulienen moest verklikken en omgekeerd. Bij drukkers kan de natuur soms zelfs sterker zijn dan het handsohrift ! (3). Wie kan er b. v. volkomen zeker van zijn dat "na de oorspronokeliicken text" (4) niet met de bedoeling van DE HUBERT strookt en "den oor- 8pronkelicken text te vertalen" (5) wel? DE HUBERT zelf heeft zich overigens niet gewaagd aan uitvoerige teoretisohe besohouwingen. Het is alleen zijn bedoeling op de nalatigheid van velen te wijzen en de lezers erop attent te maken dat hij zelf "sorgvuldig" is geweest, de "zierliokheijd" van zijn taal niet te verminderen door de "Geslachten" te verwaarlozen. Vooral zijn aanmerking op de Twe-spraack is merkwaardig, omdat die ons een indruk kan geven van de weg die in 40 jaar werd afgelegd ! Dat de Twe-spraack een Hollands werk is en de aanmerking de uitlating van een man uit Zierikzee, die bovendien gehuwd was met Chr. Troget uit Antwerpen en (1) Het is me niet duidelijk waaruit dat zou blijken. (I) BROM heeft dergelijke vergissingen "angstfouten" genoemd: Boekentaal 58. (I) Verg. HERMKENS in N. Tg. 56, 79-83 [1963]. (') DE HUBERT, Psalmen *1 vOo (i) ID., ib., *2. 68 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl ook nog de voortreffelijkheid roemt van de taal van "de Heer van St. Algedonde" (1), is wel het vermelden waard, omdat deze omstandigheden ons kunnen helpen de riohting te begrijpen waarin die weg afgelegd werd. De invloed van DE HUBERT op HOOFT, AMpZING, VONDEL e. a. is waarschijnlijk óók voor de verdere evolutie van de genusleer van grote betekenis geweest (2). 4. CHR. VAN HEULE [1625) EN [1633) Veel groter nog is de invloed geweest van De N ederduytsche Grammatica (3) van CHRISTIAAN VAN HEuLE. Men is het er over eens dat dit de eerste volledige en volwaardige in 't "Nederlands" geschreven spraakkunst van "het Nederlands" genoemd mag worden. Ook Van Heules uiteenzetting over het genus is zeer uitvoerig en geeft al dadelijk de indruk, niet zonder inzicht en gevoel geschreven te zijn. VAN HEuLE is ook de eerste die een lijst van substantieven met de vermelding van hun genus publiceert. Dat hij wel ergens inspiratie en steun gezocht en gevonden kan hebben, hoeft daarom nog niet volledig uitgesloten geacht te worden (4). Maar het geheel maakt een degelijke indruk: er zijn geen aarzelingen, geen tegenstrijdigheden en ... het meest belangrijke, geen verschillen tussen teorie en praktijk. Het is wel merkwaardig dat VAN HEuLE in de eerste editie het genusprobleem nergens naar voren brengt: nooh in de opdracht noch in het woord Aen den Lezer, noch bij de behandeling zelf. Hij klaagt er niet over - zoals SPIEGEL en DE HUBERT voor hem en ontelbaren na hem - dat de genera der substantieven verwaarloosd worden en hij geeft dan ook nergens de wens te kennen in dit opzicht de verdwaalden weer op de reohte weg te mogen helpen. Neen, het genus is een onderdeel van de grammatika, waar, naar VAN HEuLEs ervaring, blijkbaar niets biezonders mee aan de hand is. Het feit dat hij, helemaal aan het einde van zijn werk nog "eene Tafel der Zelfstandige woorden, welker geslacht in de voorverhaelde regelen niet aangeteykent en is" (5) geeft, is daarom ook wel merkwaardig (6). In de editie van 1633 komt die lijst niet meer voor. Nochtans wordt het genus daarin wel als hoofdprobleem beschouwd en voorgesteld. In de Voor-reden (B 4 en 5) wordt er de nadruk op gelegd, dat er onder "onze Tael-lievelingen verschil is, in het na-volgen of af-wijcken des gemeynen gebruyx". Hij meent daarom dat het nodig is "eenige Tael-wetten voor te stellen" steunend op het gebruik èn op de logika! En dan: "Men behoort zorch-vuldichlic acht te nemen om het onderscheyd der Geslaohten, ende der Gevallen te behouden" (B 4). Andere formele voorschriften geeft VAN HEuLE in de Voor-reden niet. Hij weidt, vrij in het algemeen, uit over de slordigheid en de nalatigheid die het "gemeyn spreken" tegenover het "aohtbaer gebruyo" kenmerken en wijst op het gevaar van taalbederf dat daarin schuilt. Dan komt echter de bekentenis dat "het byzonder (1) DE HUBERT, a. w. *2 vOo (2) Verg. DE VOOYS, Verz. T. Opat. 1,317 en ZWAAN, a. w. 5. (3) Ed.-CARON in Trivium nr. I, 1 verder aangehaald als CARON A ; de tweede druk [1633], uitgegeven als nr. I 2 in Trivium, wordt geciteerd als CARON B. Over de invloed: verg. CARON A XIX. (') Verg_ CARON A, Inleiding, § 2 b. : Bronnen. (5) CARON A 93. Verder wordt de blz. door het cijfer tussen haakjes aangegeven. (6) Gebeurde dit wellicht op verzoek van zijn uitgever? ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 69 wit" van zijn werk gelegen is "in het onderscheyt der Geslachten, ende de Buygingen der woorden, met den aenkleve van dien" (B 5), juist omdat die dingen "ten dele onbekent, (en) ten dele twijfelaohtich" zijn. Enigszins verontsohuldigend vraagt hij de lezer dan, te willen bedenken dat een behandeling van die problemen zeer moeilijk en delikaat werk is, en dat zijn "vermogen ... tot het tegen-woordioh werc zeer kleyn" is (ib.). Zijn deze inleidende besohouwingen wellicht het gevolg van de reakties die zijn eerste behandeling van deze vraagstukken had uitgelokt 1 Naar alle waarsohijnlijkheid heeft zijn genusleer bij het verschijnen van de eerste editie heel wat belangstelling genoten en opzien gebaard. (Zelfs HOOFT maakt er melding van !) (1). En het is wel niet uitgesloten dat de auteur herhaaldelijk om toelichting of om hulp is verzocht. Als we even terugdenken aan de "richtlijnen" die de Twe-spraack in dezen gegeven had, dan kunnen we het zelfs waarschijnlijk aohten, dat er ook wel wantrouwen en kritiek zal uitgesproken zijn in verband met de uitvoerige en in vele opzichten ook nieuwe voorstelling van zaken. Is VAN HEULE zich ten gevolge daarvan pas bewust geworden van het feit dat het genus een eersterangsprobleem was, dat niet zomaar door een beschrijving van zijn taalgebruik kon worden opgelost 1 En heeft hij zich daarom ook gedwongen gevoeld, bij de 2e editie voorziohtigheidshalve de verontschuldigende woorden te schrijven die hierboven werden aangehaald 1 Het komt mij voor, dat VAN HEULE bij de 2e editie de beheerste, op inzicht steunende zekerheid waarmee hij het genus "met den aenkleve van dien" in de Ie druk had behandeld, heeft willen verzwakken, misschien wel om verdere "verschillen" te vermijden. DE VOOYS had een enigszins andere indruk opgedaan (2). Ik kan het echter wel met hem eens zijn als hij in verband met de uitgave van 1633 VAN HEULE "een renaissancist" noemt, die handig weet om te springen met het ondersoheid tussen het gemeyn gebruik en het achtbaar gebruik (3), en in delikate kwesties als mijn (akk. pers. vnw.) zeer diplomatieke oplossingen weet te vinden. Juist dit behoedzame schipperen brengt me echter tot de boven uiteengezette beschouwingswijze. We kunnen het hier overigens best bij laten, om ons met de belangrijkere vraag te gaan bezighouden waarop VAN HEULES zekerheid, waarover ik het zoëven gehad heb, gegrond is. Wie is deze man, dat hij dit moeilijke probleem op een dergelijke wijze durfde aan te pakken en op een dergelijke manier heeft kunnen behandelen 1 Over de auteur heeft CARON ons zo uitvoerig mogelijk ingelicht in de inleiding die aan zijn editie van De Nederduytsche Grammatica voorafgaat (A XV-L VI). Sleohts de gegevens die voor het genusprobleem van belang zijn, wil ik daaruit even naar voren halen. Met grote waarschijnlijkheid meent CARON te mogen zeggen dat VAN HEULE op 26 juni 1623 poorter der stad Leiden is geworden (A XV). Hij huwt daar op 17 juli van hetzelfde jaar met ANNA DE BEER, de doohter van een vachtenploter uit de Haarlemmerstraat. En hij is daar blijkbaar als vachtenploter en matematicus blijven wonen tot aan zijn dood in 1655. In het Leidse gemeentearchief wordt VAN HEULE dus pas gesignaleerd, als hij al 20 à 30 jaar oud moet zijn. Zijn geboortedatum noch zijn geboorteplaats zijn ons bekend, evenmin als ons bekend is waar hij zijn jeugdjaren doorgebracht heeft. (1) Ofr. infra, p. 94. (2) Verg. DE VOOYS, Verz. T. Opst. 1,307. (3) ID., a. w. 308. 70 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl Dat hij in 1623 te Leiden als "jongman van Delft" (A XV) geregistreerd wordt, hoeft helemaal niet te betekenen dat hij ook in Delft geboren is. Die gemeente kan ook alleen maar zijn vorige verblijfplaats geweest zijn (1). Hoe dan ook, in Delft is er van de man geen spoor te vinden (2). Maar het is algemeen bekend dat er in deze tijd wel meer mensen in en rond bepaalde steden wonen zonder dat hun naam in de officiële registers ingeschreven is (3). Veel zoden zet deze geruststelling helaas niet aan de dijk! Als Delft nu eens niet VAN HEuLEs geboorteplaats is, waar is hij dan wel geboren 1 En in het tegenovergestelde geval, zouden we ons nog de vraag moeten stellen of zijn ouders ook Delvenaar waren. Het feit immers, dat Christiaan naar alle waarschijnlijkheid een zuster, Susanna, heeft gehad die in Sandwich geboren werd, doet het vermoeden rijzen dat dit niet het geval geweest is. De mogelijkheid bestaat nl. dat de familie oorspronkelijk in Vlaanderen thuishoort en, zoals zovele tientallen andere families in die dagen (') om het geloof eerst naar Engeland is uitgeweken en vandaar later naar Holland getrokken. De gesohiedenis van P. BERTIUS (ó), van CELOSSE (Ronse -+ Sandwioh -+ Holland) (8). D. HEINSIUS (0 te Gent 1590, -+ Engeland -+ Delft -+ Leiden) (7) en vele anderen (8) is een konkrete illustratie van deze gang van zaken. Nadere gegevens over VAN HEULE heb ik echter nergens kunnen vinden. In zijn History of tke French, Walloon, Dutch and other Foreign Protestant Refugees settled in England [1846] vertelt BURN over de Dutch Church of Sandwioh dat "there are no traces among the parish documents of any register kept by them" (9). Dr. W. URRY, Keeper of the Manuscripts of the Diocese of Canterbury, is zo welwillend geweest, op mijn vraag, de registers van Sandwioh uit die tijd tooh nog even te doorzoeken, maar hij kon nergens een VAN HEuLE ontdekken. Nooh in Alien Immigrants to England van W. CUNNINGHAM [1897], nooh in de talrijke Publications of tke Huguenote Society of London, noch in HESSELS Archivum Ecclesiae Londino-Batavae, werken die de meest uiteenlopende registers over de vluohtelingen in Engeland bevatten, is er een spoor van Christiaan of Susanna van Heule te vinden. Het Register of the Attestations van de LondenBe kerken maakte me ook niet wijzer, evenmin alB de werken van F. DE ScmcKLER, Les Églises du Refuge en Angleterre [1892] en A. VAN SCHELVEN, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken [1908]. Moet de genoemde hypotese daarom nu zonder meer waardeloos geacht worden 1 Dat zal wel niemand willen beweren, in de wetenschap dat, zoals Dr. URRY me ook schreef, vele van deze vluchtelingen zich slechts (zeer) korte tijd op een bepaalde plaats ophielden (1) Verg. LEYB in B. M. Naamkunde·00rrvmi8Bie XIV, 51 [1959] en ook het gevaJ·Boucheljon infra, blz. 71- (I) In Delft zijn de doopregisters van voor oktober 1616 bij de stadhuisbrand van 1618 verloren gegaan. (8) Verg. o. m. VAN DILLEN, a. w. 4. (') Cfr. hoofdstuk 1. (I) Verg. VAN DER AA, Bibt Wdb. (I) Verg. BEROUW, Bannelingen en Vluohtelingen uit Ronse I en 1I. (7) Verg. TER HORST, Daniël HeinBiua. (I) Verg. BEROUW, a. w. [1941] en [1949] en hs. over vluchtelingen uit Hondschote en omgeving (gedepon. Centraal Bureau Geneal. in Den Haag; zie ook p. 7], noot 9). (') BURN, a. w. 206. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 71 en dan ook niet in de gemeenschap werden opgenomen. Het blijkt zelfs dat over P. DATHENUS, toch een zeer belangrijke figuur uit de eerste hervormingsgeschiedenis, in de aktestukken van de Londense kerken niets te vinden is ! (1) Dat we er onze VAN HEULE niet aantreffen, mag ons dus ook weer niet al te zeer bevreemden. Het feit dat er in 1596 in Norwioh een MEURIS HEULE is opgemerkt (2), kan ons misschien weer enige steun geven. Van de in deel 10 van de Publ. Bug. Soc. genoemde JACOB VAN HEULE (elders DE HEULE, HUELE) is, zoals CARON reeds meedeelde (3), bekend dat hij tot het Verbond der Edelen behoorde (4). Hij is een van de voornaamste opstandelingenleiders geweest in (Frans-) Vlaanderen. In het lijvige werk van ED. DE COUSSEMAKER, Troubles religieux du XVI siècle dans la Flandre Maritime, komt men zijn naam herhaaldelijk tegen (5). Daaruit blijkt ook dat Jaoob op een bepaald moment (in 1581 werden zijn goederen openbaar verkocht op de Grote Markt te Brugge (6)) naar Engeland gevluoht is. Of er enige verwantschap bestaat tussen deze J ACOB VAN HEULE en onze Christiaan, is ook weer niet met zekerheid te zeggen. De wapenring waarvan in Christiaans testament gewag gemaakt wordt (7), zou een aanwijzing in die richting kunnen zijn, evenals het feit dat in latere generaties van de Van Heule-stam in Holland de naam Jacob herhaaldelijk voorkomt (8). Meer dan een vaag vermoeden kan ook dit speurtocht je ons dus niet opleveren. Wel blijkt de naam VAN HEULE ons naar (Frans-)Vlaanderen te kunnen voeren. In Hondschote wordt door DE COUSSEMAKER een J EAN VAN HEULE gesignaleerd; in het Getuigenisboek (K fol. 134 VO) van Leiden is op 27 sept. 1610 sprake van een PmOMRE VAN HEULE te Hondsohoote, en in de fiohes van de Bibliothèque Walonne te Leiden wordt melding gemaakt van het huwelijk van CLAES BOUCHELJON, jongeman van Delft (afkomstig uit Zuid-Vlaanderen) met MARTIJNTJE VAN HEULEN, jonge dochter van Wervik [1620] (9). Al deze gegevens pleiten ongetwijfeld niet tegen een eventuele Vlaamse afkomst van CHRISTIAAN VAN HEULE. Als men bedenkt dat er tienduizenden die weg gegaan zijn en met dit cijfer de enkele honderden vergelijkt die in de registers terug te vinden zijn, dan kan het zeker geen verwondering wekken dat zijn naam overal ontbreekt. Het is bovendien bekend dat de vluchtelingen in de Hollandse steden, waar ze zich ten slotte vestigden, meestal niet onmiddellijk het poorterschap verwierven. Hoeveel zijn er zelfs helemaal geen poorter geworden? En sleohts van diegenen die wel poorter werden, bestaat er kans dat men ze in de akten aantreft (tenzij ze om een of andere reden met de kerkelijke adminis- (1) Verg. Ruys, P. Dathenus 15 [1919]. (2) Verg. Publ. Hug. Soc. (8) CARON, A XVI. (') Verg .. TE WATER, Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen, IT, 46; IV, 28 [1776-1796]. (5) Zie vooral a. w. 1, 62 [1876]. (6) Vriendelijke mededeling van P. DE SAINT-AUBIN, Conserv. en chef, Direct. des Archives du Nord te Rijsel. (7) Verg. CARON, A XVI. (8) Vriendelijke mededeling van Ds. HEULE te Leiden, die, overigens ook zonder sukses, met zijn stamboom voorbij 1623 probeert te geraken. (9) Gegevens meegedeeld door J. H. BEROUW te Bussum; nu ook verschenen in het Jaarboek Centraal Bureau Genealogie 13, 179 vg. 14 [1959], 88 vg. [1960] en 16, 181 vg. [1962]. 72 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI tratie te doen kregen) (1). De anderen blijven officieel onopgemerkt! Ze leven vaak in bepaalde buurten samen: in Delft, zegt VAN SCHELVEN (2), is er "een geheele zuid-nederlandsche wijk" ; in Amsterdam ligt het "emigrantenkwartier" op de Oude Zijde van de Amstel, in de buurt van de Warmoesstraat (3). Men kan zich dan ook voorstellen dat ze hun levensgewoonten, geplogenheden en gebruiken, en ook hun taal aanvankelijk vrij gaaf wisten te bewaren (4). Ze trouwen bovendien onderling en vinden in kerkelijke en "letterkundige" gemeenschap steun bij elkaar (5). Is de vrouw van CHR. VAN HEULE, ANNA DE BEER, de dochter van JAN DE BEER, dan hebben we weer een nieuw Vlaams element in handen: deze JAN DE BEER, die op 26 mei 1606 in de Leidse Pieterskerk in het huwelijk trad, is namelijk afkomstig uit Aalst. Zijn vrouw heet Susanna. Het is dus ook mogelijk dat VAN HEuLEs dochtertje (6) naar zijn sohoonmoeder is genoemd. Ook hier geven de arohieven echter weer niet het volledige antwoord! Of CHR. VAN HEuLE ook bij Vlaamse kunstbroeders steun heeft gevonden, is al evenmin met zekerheid te zeggen. Het archief van "de Broeders in Liefden Groeyende" van de Vlaamse rederijkerskamer d'Orangie Lely te Leiden (opgericht in 1590), blijkt verloren te zijn. In de bundel gedichten die in 1632 door deze kamer is uitgegeven (1), komt VAN HEULE niet voor. Bij de 117 dichters die J. BERNAERDS in 1610 in Den Nederduytschen Helicon opsomt, ontbreekt hij al evenzeer (8). Maar tooh "trekt het de aandacht, zegt Caron (9), dat VAN HEuLE enkele uit Zuid-Nederland afkomstige vrienden heeft". Van der Schuere, Van Mander, Beheyt, Van Meteren, Duym, Heinsius, Thysius en Stevin zouden hier vermeld kunnen worden (10). Deze namen geven ons "een indruk van het geestelijk klimaat, waarin VAN HEuLE ademde. Het Zeeuws en Vlaams overheerst sterk" (11). Dat de eventuele kontakten met deze mensen nergens een spoor hebben nagelaten, wijst er allioht op dat VAN HEuLE in hun leven of carrière niet een zeer belangrijke plaats heeft ingenomen. Ik heb er al de aandacht op gevestigd (12) dat het "zekeren landmeter tot Leyden" van HOOFT hetzelfde vermoeden wekken kan. De titels "mathematicus" op zijn beide spraakkunsten en "leermeester der Wiskunst" op zijn psalmvertaling [1649] zijn wellicht slechts verfraaiende vertaling, resp. omschrijving van "landmeter" ~ Deze laatste kwalifikatie kan hij, ook al komt zijn naam niet voor in het Album Studiosorum(l3), wel in Leiden verdiend hebben. Dat zal dan aan de "ingenieursschool" geweest zijn, die in 1599 door S. STEVIN, met de goedkeuring van Prins MAURITS, aan de universiteit geopend (1) Verg. b. v. het geval van TH. BASSON: VAN DORSTEN, Thomas Basson 6 [1961]. (I) VAN SCHELVEN, Omvang 8 [1919]; DE VOOYS, Gesch. Ndl. Taal" 85 [1952]. (3) Verg. A. VAN DUINKERKEN in D. W. B. 108,25 [1963]. (0) Verg. H. MOSER voor E. FAUSEL, Die deutschbrasilianische Sprachmischung V [1959]. (6) Verg. DE VOOYS a. w. 85. (6) Verg. CARON A XVI. (7) Het Leydsch Vlaemsch Orangien Lely-hoj, verciert met veel verscheyden nieuwe vruchten. (8) Zie a. w. 66-85. (8) CARON A XVII. (10) In de dissertaties van K. POLL over Jacob Duyn [1898], R. JACOBSEN over Oarel van Mander [1906], W. D. VERDUYN over Em. van Meteren [1926], D. J. H. TER HORST over D. Heinsius [1934] en E. J. DIJKSTERHUIS over Simon Stevin [1943] heb ik zijn naam niet kunnen vinden. (11) CARON A XVII. (IS) Cfr. supra, p. 49. (18) Verg. ook CARON A XVIII. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 73 was (1). Aan die school kon men de "telconste ende Landmeten" leren, vooral met het oog op de militaire dienst. (Men weet dat MAURITS een revolutionair vestingbouwer geweest is). De leerlingen van deze school werden naar alle waarschijnlijkheid niet als student in de akademische registers ingesohreven : er is inderdaad een verzoeksohrift (tot het verkrijgen van vrijdom van acoijns, evenals de studenten) bekend [± 1610], dat door een twintigtal kandidaatlandmeters ondertekend is (2), en geen van die namen heb ik in het Album Studiosorum kunnen terugvinden. Het intellektuele niveau van die kandidaten is, getuige de opgegeven beroepen bij de genoemde namen (timmerman, metselaar en derg.), ongetwijfeld niet universitair geweest. (Men zou daarom geneigd zijn, het feit dat de lessen "in goeder duytsoher tale" werden gegeven, voor een groot gedeelte althans aan deze omstandigheid toe te schrijven !) De formulering van ORLERS [1641] : "tot onderwijsinge vande gene die de Latijnsche Tale niet en verstonden" (3), sohijnt daar ook wel op te wijzen. Het is best mogelijk dat de vachtenploter VAN HEULE in zijn jeugd ook in dat geval verkeerde. Hij zou dus pas later de voor zijn grammatikale arbeid vereiste kennis van de klassieke talen door zelfstudie hebben verworven (een in die tijd veel voorkomend versohijnsel I). Me dunkt dat het door deze voorstelling van zaken ook begrijpelijk wordt, dat VAN HEULE met de "groten," van zijn tijd en omgeving geen (belangrijke, persoonlijke) kontakten blijkt gehad te hebben (4). Heeft VAN HEULE de lessen aan de ingenieursschool inderdaad gevolgd, dan bestaat er een mogelijkheid dat I. GEESTEKOREN, die voor de eerste editie een lofdioht heeft bijgedragen (5), een van zijn leermeesters geweest is. In een artikel van F. A. HOEFER (6) wordt ni. een JORIS VAN GERSTECOORN vermeld als medewerker van FR. VAN SCHOOTEN, die aan de Leidse ingenieursschool gedooeerd blijkt te hebben. Pogingen om langs die kant nog wat meer over VAN HEULE te vinden, liepen echter, net als de vele andere, op niets uit. En de taal van VAN HEULE? Is daarin wellicht iets te bespeuren dat op een mogelijke Vlaamse afkomst (7) zou kunnen wijzen? Hollandismen als heft, graft, juck, tarw (8), die bij SPIEGEL wel voorkomen, treft men bij VAN HEULE niet aan. Hij sohrijft hecht (98) (9), gracht (97), jok (98) en terwe (104). Typische Delflandse of Haagse eigenaardigheden, zoals die door TE WINKEL, KERN, KLOEKE en BORGER zijn gesignaleerd, vindt men bij VAN HEULE al evenmin (10). Daar staat tegenover "dat Van Heule soms woorden gebruikt of vermeldt, die Vlaams aandoen", (1) Verg. o. m. VAN DEN BRANDEN, a. w. 201. (2) Verg. P. C. MOLHUYSEN, Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche Universiteit (R. G. P. 20 [1913]) I, 122 en Bijlage nr. 338 (zie blz. 392*). (3) In VAN DEN BRANDEN, a. w. 201. (') Hij komt dan ook in geen enkel bio-bibliografisch wdb. uit de 17e eeuw voor. (&) Verg. CARON A 7. (I) In Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh. VI, 7, 213 [1928]. (7) Bepaalde eigenaardigheden zou men zelfs voor een westelijk-Vlaamse herkomst kunnen laten pleiten (verg. de biografische gissingen hierboven, blz. 71 ; zie ook p. 74, noot 4). Voor ons onderzoek is het evenwel niet nodig dit nauwkeuriger uit te pluizen. (8) Verg. HEEROMA, Dialektstudies 114 en 118 [1935]. (8) (98) = CARON A, blz. 98. (10) Verg. TE WINKEL in Ts. 8, 161-181 [1899], KERN in Ts. 48, 49-113 [1929], KLOEKE in TB. 57, 15-56 [1938] en BORGER in TB. 69, 49-80 [1952]. 74 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl zo zegt CARON (1). Men zou hierin wellioht nog pogingen kunnen zien, om het eigen taalgebruik - in casu het Hollands dan - te vermijden en de hoger gewaardeerde Zuidnederlandse sohrijftaal te benaderen. Máár het wordt bij nader inzicht duidelijk dat tegenover een volkomen ontbreken van typisch-Hollandse taaleigenaardigheden, méér dan enkele toevallige Vlaamse woorden staan. Het zou toch wel zeer merkwaardig zijn, dat een Hollander nooit eens een dialektwoord uit zijn moedertaal zou gebruiken, maar wel een heel stel Vlaamse, bovendien niet steeds zeer gebruikelijke woorden zou hanteren (2). De woorden die CARON (3) noemt, zijn de volgende: klawier (smidsgereedsohap), rupsen (rups), spot (vlek), swalem (zwaluw), grouw (afschuw), baes (baars) ; en verder blok, bocht en elsen als m., straal en vliem als onz., brak als vr., bouk als onz. en m., doot als vr. woord ; vervolgens (volgens) en bleef (overblijfsel). Maar er zijn m. i. heel wat meer elementen "die Vlaams aandoen". In het W. N. T. worden de volgende woorden Vlaams, Zuidnederlands of iets dergelijks genoemd, of de erbij gegeven oitaten maken het mogelijk ze als dusdanig te besohouwen : bagge, beuling, bogaert, butoor, drom, eekel, egdisse, engde, ente, erwete, evel, eyers, faelje, jlabbe, jlouwijne, forneys, gewis, giole, gisse, glent, gorreel, groening, hangel, hallebaert, heve, yeke, inbijt, karote, kateil, keest, kennip, keten, (kint) kinders, klippel, lattoen, lavuyt, (laag) leeger, lement, longer, male, marasch, rompel, runsel, schaerde, schobbe (II), slecke, smerte, solfer, spelle, sperre, strame, tessche en vliem; verder nog: buyschen, grollen, guychelen, heyden (1), herten, hubbelen, hurten, knassen, looteren, luymen (1), neyen, paleeren, peelen, porsen, regeleren, rompelen, (scherven, schijven, schoven 1), schuyffelen, slooven, slouven, sluimen, stronkelen, stuypen, taeken, termen en vijzen. In verband met het genus van de volgende znw. geldt hetzelfde (4) : aluyn m., bil m., brouk m., bry m., deken m. (1), doel m., drift m., gracht m., hecht m., hiele v., huyt m., inkt m. g., kin m., loon m., muur V., neuze v., orgel m., rompel v., ros m., sneeuw V., teems m., touwe V., vadem v., vaerd m., venster v., vink V., (zwaan v.). Deze genusgevallen komen verderop nog ter sprake. Eerst worden hier nog enkele "Vlaamse" elementen behandeld, die de kwalifikatie 'Zuidnederlands' in verband met VAN HEuLEs taalgebruik mede kunnen helpen verantwoorden. VAN HEuLE besteedt ook enige aandaoht aan de "Verscheydenheyt der sprake onder de Nederlanders" (A 91). Deze verscheidenheid stelt hij o. m. vast bij de vorming van de diminutieven. Men zegt in Holland: "Het mannetje, Het wijfje, Het diertje. In Vlaender zoudemen zeggen: Het mannekjen, Het wijfkjen, Het dierkjen, de Brabanders hebben het beste gebruyk (5) in het verkleynen der woorden, zeggende: Het manneken, Het wijfken, Het dierken" (ib.). Ik moet hier in het midden laten, wat -kjen preoies moet beduiden. (1) CARON A XVII. Verg. ook ZWAAN in Trivium U, 59 [1957] en de verderop te bespreken uitlatingen van SEWEL [1708] en BILDERDIJK [1812] (zie blz. 83-84). (I) Verg. in dit verband: DE VOOYS, Gesch. Nedl. Taa,ló 64 [1952] : "De Hollandse rederijkerstaal, hoewel vol Zuidelijke elementen, verraadt door Hollandismen meermalen zijn oorsprong", uitspraak waaruit meteen (zie: zijn) blijkt op welke manier dat kon en nóg kan gebeuren! (I) CARON A XV. (') Ik geef hier de woorden op met het genus dat ze in de lijst van VAN HEuLE hebben. Dit genus heet dus in het W. N. T. "zuidnooerlands". Biezonder interessant zijn gegevens als de volgende, die waarschijnlijk typisch We8tvlaams genoemd mogen worden: fakkel m., kaneel v., kin m., leem g., marmer g., nest g., net g., neuze v., pauw m., peper v., 8affraan g., 8atijn g., sneeuw v., stroop v. (verg. met de moderne gegevens in PAUWJllLS, Bijdrage tot de Kenni8 van het G(j{Jlacht der Sub8tantieven in Zuid-Nederland [1938]). (') De(West)vlaming accepteert de vorm van de taal die op dat moment de toon aangeeft I ENKELE TEORETICI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 75 VAN HEULE zelf - en dat is voor ons wel interessant - gebruikt altijd -ken: Manneken, Boomken, Dierken, Huysken (A 19), Bteenken, Bouksken, Herteken, Armken (A 21), Boomken, Manneken (A 29), Schoonkens, Zachskens, Fraeykens, Fijnkens, Alleynskens, Zoetkens, Teerkens en Weynichskens (A 58) ; in de editie van 1633 komen dezelfde woorden terug. Van -kjen en -tje is er hier geen spraak meer: "Gemeynelic wort Ken op het einde ghestelt in het verkleynen der woorden" sohrijft VAN HEULE (B 31), klaarblijkelijk in aansluiting bij de opinie van VAN DER SCHUERE, waarnaar in de marge wordt verwezen. De Brabantse vorm is troef! Maar al te veel belang mogen we aan dit feitje toch niet heohten : de vorm is ook in geschriften van Hollanders uit die tijd zeer frekwent. Één zaak staat echter wel vast : de vorm die VAN HEULE gebruikt en propageert is niet de Hollandse. In dit opzioht gaat de opvatting van CARON over de "taalwaarneming" van VAN HEULE dus zeker niet op ; tenzij we moeten aannemen dat deze waarneming in dit geval het taalgebruik van niet-Hollanders betreft! (1) Een ander interessant geval, dat in sommige opzichten met het voorgaande kan vergeleken worden, is het gebruik van den in de nominatief enkelvoud bij maskuliene substantieven die met (een h of) een klinker (A 15) cf met een r of een d (B 26) beginnen. Zowel in de eerste als in de tweede editie geeft VAN HEULE zijn opinie hierover in zeer voorziohtige woorden weer. Hij wijst erop dat "eenige geleerden" dat gebruik nodig aohten en noemt in dit verband D. HEINSIUS en MARNIX VAN ST.-ALDEGONDE. (Deze twee namen wijzen er al op dat CARON ook hier onvoldoende nuanceert als hij stelt dat het gebruik van den in de nominatief enkelvoud algemeen "volop in zwang" (2) is). Maar VAN HEULE heeft wellioht eveneens vastgesteld dat b. v. ook bij HEINSlUS de voorkomt, waar den had kunnen staan: die geswinde helt ... woont beter als wij doen (3) en Geluckich ... die ... de leste voetval doet voor Godt (4). En hij heeft toch ook de Twe-spraack gelezen! Om zijn twijfel te overwinnen doet hij dan maar een beroep op de Griekse 'V Ècpe:ÀxuCJnxo'V. (Zelf sohrijft hij: Boorte is hier den Aert ofte de Afkomst (A 20) en by Uwe E. een overvloedigen jver ... blijkt (A 3). Maar in de tweede editie krabbelt hij, onder de indruk van de verklaring van de Haarlemmer S. AMpZING (5), zeer diplomatisch terug. Door ook dan nog even op de wet der Grieken te wijzen, probeert hij weliswaar zijn gelijk alsnog even te suggereren, maar hij laat zich toch door AMPZING wijsmaken dat deze (de)n-vorm zonder meer een overbodige hiaatvuIler is ! AMPZING redeneert als volgt (6) : sommige geleerden (waaronder waarschijnlijk VAN HEULE !) beelden zioh in dat de taal een afkeer heeft "van de ontmoetinge der klinkeren" en ze gebruiken daarom de -n als hiaatvulling bij het bepalend lidwoord, óók bij substantieven waar die volgens het genus niet hoort. VAN HEULE heeft begrepen dat "deze order het onderscheyt der geslachten ... zeer vermengt" (B 26); En dat moet in ieder geval vermeden worden. Men lere derhalve eerst de genera goed onderscheiden en dan pas de hiaatvulling gebruiken, anders gebeurt dat te pas en te onpas C). (1) Verg. CARON A LV. (2) Verg. ID., a. w. A 15 (noot 3) en B 26 (noot 6) (met vermelding van de Statenbijbel). (3) Bij VAN Es in Gesch. Letterk. Nedl. 4, 26. (') Bij KNUVELDER, Inl. Nedl. Lett., BloemlezingH I, 164. (') Cfr. infra, p. 87 vg. (0) Verg. ZWAAN, Uit de Geschiedenis 144. (1) Verg. ID., ib. 280. 76 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl AMPZING wil daarom van den in nominativo helemaal niet weten : deze hiaatvulling is totaal overbodig, zoals uit het f. en het mv. gebruik blijkt. Maar het is wel duidelijk dat het door AMPZING gelaakte gebruik slechts mogelijk is, als men het onderscheid tussen m.- en f.-substantieven niet meer kent. Pas dan kan den ook voor "f."-znw. opduiken. En daardoor kan de "vermenging" der genera uiteraard nog meer in de hand gewerkt worden. AMPZING kan sleohts op deze manier redeneren, omdàt zijn uitgangspunt verkeerd is. Het is VAN HEuLE blijkbaar ontgaan dat AMPZING het alleen maar over "klinkers ende de letter (h)" heeft en derhalve over "ontmoetinge der klinkeren" kon spreken. Dat had hem nochtans kunnen suggereren dat AMPZING de zaak niet helemaal had begrepen en het versohijnsel-den dan ook onvolledig behandelde. Voelde VAN HEULE er wellicht ook meer voor, den voor de akkusatief te reserveren (verg. de opvatting van SPIEGEL !), of aohtte hij zioh niet sterk genoeg om deze slag tegen de Hollander te halen? Het lijkt me wel zeker dat hij "het ondersoheyt der geslachten" vooral niet nog moeilijker wilde maken, door een regel op te dringen die de Hollanders volkomen zinloos voorkwam. Hoe dan ook, ook in dit verband blijken VAN HEuLEs opvattingen en gebruik niet met die van een Hollander te stroken. De uiteenzetting van VAN HEULE over het genus der substantieven en zijn eigen genuspraktijk verdienen uiteraard onze volle aandacht. Het genus komt ter sprake in zijn De Etymologia, waarin hij zioh, zoals uit Oaron A 12 en vg. blijkt, ruimsohoots door de Grammatica Latina [1592] (1) van Lithocomus heeft laten voorliohten. De genere (A 14) is in zijn opbouw dan ook duidelijk door LITHOCOMUS geïnspireerd. Ik bedoel hiermee niets anders dan CARON (A L I) : "bij de bepaling van het geslaoht der substantiva onderscheidt de Latijnse grammatica allerlei woordgroepen, semasiologisch en formeel, en Van Heule onderzoekt nu, of ook de Nederlandse substantiva naar het geslaoht te groeperen zijn". En mèt CARON verzet ik me dan ook tegen de mening van DE VOOYS, als zou VAN HEuLE "de Nederlandse woorden per analogiam een geslacht toegekend hebben" (2). Uit wat volgt zal, naar ik hoop, ook duidelijk worden, dat het helemaal niet nodig is VAN HEuLE het verwijt te doen een taal-op-papier gekonstrueerd te hebben (3), maar evenzeer dat CARONS opvatting (4) niet veel aannemelijker is dan die van DE VOOys. VAN HEuLE behandelt eerst de "woorden die drie geslaohten hebben (dat zijn nl. de) Byvouglicke woorden I als Goede, behoort tot het manlio ende vroulio geslaoht, ende Goet behoort tot het generley geslaoht" (A 16) (5). Hij weet ook dat sommige m.-znw. als man, meester, koning, knecht, dienaar "twee verscheydene byvouglioke woorden mogen lijden" (A 16). Men kan nl. van een goet man of van een goede man spreken. Blijkbaar heeft VAN HEULE hier de opvatting van SPIEGEL (Tw. 71) willen weerleggen (6). Maar niet alleen (1) Verg. CARON A XXII. (I) DE VOOYS, Verz. T. Opat. I, 293. (2) Verg. ID., ib., 3ll. (') Verg. CARON A L·L VI. Zie ook verderop blz. 84·85. (5) Naar B (d. i. de ed. 1633) wordt slechts verwezen als er verschil is met A. (') Verg. CARON A 16. ENKELE TEORETWI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 77 daarom is deze passage interessant. Er blijkt m. i. ook al uit dat VAN HEULE veel beter met het versohil tussen m.- en f.-znw. vertrouwd is dan SPIEGEL. Hoe komt deze laatste bij de bewering dat alleen een schoon man mogelijk is 1 Wel, SPIEGEL staat voor de opgave regels te bedenken die de taalgebruikers kunnen helpen het onderscheid te vinden tussen een m.- en een f.-substantief. Als er het voor staat, is het genus een open boek! Maar als er voor een znw. de te vinden is ... 1 Zelfs het bijvoeglijke naamwoord kan dan geen uitsluitsel geven: het is na de altijd "wyflyck als men zeyt de sohone man, de schone vrouw" (1). Naar de betekenis is het slechts mogelijk "Ghod, mensoh, man ende manlycke eyghennamen, ende ampten, als leraar, koninck, koopman, smit, boer etc." (2) als m. te herkennen. Om de overige de-substantieven naar hun genus van elkaar te ondersoheiden, blijft er dus sleohts één mogelijkheid: "zetter het ledeken een, met een byvoeghlyke naam voor, als een schoon man, een sohoone vrouw" (aldaar) ! SPIEGEL heeft zelf het bewijs geleverd dat deze regel hem niet veel verder kon helpen dan het criterium der betekenis. Hij is er b. v. niet achtergekomen dat arm, darm en vinger m.-znw. waren. Anders zou hij, na eerst "de namen der delen en lidmaten des mensohen lichaams" (aldaar) bij de f.-znw. te hebben ondergebracht, toch niet alleen n.-substantieven als uitzondering op die regel hebben kunnen vermelden: "lyf, leven, vernuft, verstand, vleesch, ghezicht, ghehoor, ghevallen, lid, vel, been, bloed, hoofd, brein, oogh, oor, haer, aanzicht, speexel, mergh, inghewand, hart, zweet" (aldaar). Deze reeks bewijst wel dat hij alle "delen en lidmaten" moet gekeurd hebben, want ze is vrij volledig, en ... dat hij met de de-woorden is blijven zitten! VAN HEULE beseft evenwel het versohil tussen een goet man en een goede man. Hij weet dat de eerste mogelijkheid slechts voor een bepaald aantal substantieven openstaat en dat men het adjektief derhalve niet kan hanteren om m.- van f.-substantieven te onderscheiden. Dat hij er met geen woord over rept, bewijst allicht dat hij daarvoor andere middelen in petto heeft. Hij had anders wel in paniek moeten geraken, als hij even verder vaststelt, dat "alle vergroote woorden als Beeter, Beste (en) de Deelnemingen des tegenwoordigen tijts" slechts één vorm hebben voor de drie genera: "Een beeterman, Een beter vrouwe, Een beter beest, De loopende man, De loopende vrouwe, Het loopende beest" (A 17) ! Na "de woorden die drie geslachten hebben", worden enkele substantieven vermeld die een "twijffelachtig geslacht hebben" (A 18) : Lof, wil, wagen, tijt, stont, dag, ende diergelijke" (3). In de Tafel (A 94-A 100) komen nog voor: adder, ader, anker, bouk, bochel, boel, bondel, boor, drift, edeldom, hallebaert, hinder, hoerdom, inbijt, inhout, ketel, oog, oore, sneeuw, stof, spijt, weedom, wierook, zadel. Op het eerste gezicht zijn er dat heel wat, maar als we het in cijfers uitdrukken, zien we dat deze woorden amper 1,5 % uitmaken van de opgesomde substantieven, wat dus wel zeer weinig kan genoemd worden. VAN HEULE is hier blijkbaar dezelfde mening toegedaan als DE HUBERT: "Weijnige Naamen sijnder van tweederleij geslachte" (4). De mededeling van DE HUBERT als zouden de meeste van die znw. het- óf de-woorden geweest zijn, berust mogelijk slechts op een indruk. Hij ver- (1) Twe-8praack (ed.-CABON) 45. (') a. w. 43. (3) Verg. B 28: Lof. Bouc, Hof, Dach. Tijt. In de Tafel is lof: m., 8tont v., dag m., wil m. zonder meer! (') Bij ZWAAN, a. w. 124. 78 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI meldt inderdaad wel oarlog, oog, loon en wijk, maar niet de even bekende gevallen tijd, dood en wil. VAN HEULE zegt er verder niets over, maar 2/3 van zijn "twijffelachtige" zijn het- of de-woorden, zodat de indruk van DE HUBERT niet zo kwaad blijkt geweest te zijn! SPIEGEL, dat hebben we hierboven al opgemerkt, en HOOFT, wiens Waernemingen verderop nog aan de beurt komen, schijnen heel wat meer twijfels gekend te hebben! Is het bovendien niet opvallend dat HOOFT die bekentenis doet in verband met kamer 1 Zouden de Hollandse twijfels in dezen niet essentieel anders zijn 1 VAN HEULE vermeldt oorloge als V. (om de -e 1). Loon en wijk zijn naar zijn gevoel zonder twijfel m. Omdat hij niet uit Zierikzee afkomstig is, zoals DE HUBERT1 (1) Oog is voor beiden evenwel "twijffelachtig". Voor menige Zuidnederlander is het dat nu nog, net zoals oor trouwens, dat ook door VAN HEULE als dusdanig vermeld wordt. SPIEGEL daarentegen noemt "de namen der delen en lidmaten des menschen lichaams wyflick", maar vermeldt oogh en oor kordaat als neutra (2). Ook lof is voor hem zonder meer n. HOOFT kent oog ook slechts als neutrum. En in 1700 doet VAN HOOGSTRATEN VONDEL nog verwijten, omdat hij het gewaagd had ergens "der alziende ooge" te schrijven (3). Ten slotte komt VAN HEULE tot de woorden "die maer een geslacht en hebben". Zich baserend op de betekenis van de substantieven, onderscheidt hij masculina : "naemen die men alleenelic den mannen geeft" (als Petrus, Paulus, smit, werker); feminina : "naemen die alleenelic den vrouwen gegeven worden" (als Maria, Venus, moeder, nayster; uitzondering: het wijf) ; neutra: "alle werkwoorden in de onbepaelde manier, wanneer zy voor zelfstandige genomen worden (b. v. werken, loopen), alle Werkstammige die met Ge, De [lees Be] ofte Ver, beginnen, ende welke niet in Inge en eyndigen (b. v. gewerk, beloop, vermaen), alle woorden die beyde zelfstandig ende oock byvoeglic zijn" (b. v. recht, ront, gelijc"), diminutiva, getallen, "alle naemen der winden, de Bywoorden, als die voor zelfstandige genomen worden (b. v. buyten, ja, onder) (A 18-19). Het buyten, het binnen en derg. noemt VAN HEULE in de marge grecismen : om erop te wijzen dat dergelijke woorden in de volkstaal niet-no waren 1 (In de zndl. dialekten zijn ze nu nog overwegend m.). Vervolgens geeft VAN HEULE twee regels over de "Eyndinge der woorden", die als formeel genuskenmerk kan fungeren. In de eerste regel worden de suffiksen -heyt, -inge, -isse (waarbij getuygenisse ook fakultatief als n.), -te, -y (-ij) en -ie, kenmerkend genoemd voor het femininum; in de tweede regel wordt -ment als kenmerk voor neutra opgegeven. En ten slotte: "Van woorden welke onder deze genaemde regelen niet en vallen, is achter een register, op het eynde des boukx gestelt" (A 19). Deze verwijzing naar de Tafel is voor genus-twijfelaars zeker niet overbodig te noemen ! VAN HEULES regels zijn immers zo elementair, dat ze hun in heel wat gevallen zeker geen redding zullen geboden hebben. In de editie van 1633 zou men, na de Voor-reden gelezen te hebben, allicht steviger steun verwachten te vinden. Maar, al is het geheel wel enigszins anders aangepakt en heel e) Verg. voor het genusverschil in Zndl. dial. : VAN BEUGHEM, Bijdrage tot de Studie van het Gealacht der zelf8tandige Naamwoorden in de Zuidnederlandache Dialecten [1934] en PAUWELS, Bijdrage. Zie verderop blz. 131 vg. (I) Twe-apraack (ed.-CABON) 43. (8) Verg. ZWAAN, a. w. 339. Zie in dit verband KOLTHOFF 44. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 79 wat overzichtelijker uitgewerkt, veel wordt er aan de eerste uiteenzetting tooh niet toegevoegd. Er is nu eerst een hoofdstukje De nominum genere en daarna pas De motione : "Het onderscheyt der By-woorden, volgens de drie geslachten". Sommige regels - er zijn twee groepen, elk van negen regels - krijgen een Griekse aanbeveling mee. Nieuw zijn ze daarom nog niet, behalve dan regel 9 van de eerste reeks : "De namen der Revieren, behoren tot het Vrouwelic geslacht ... Behalven De Rijn" (B 19-20). Ook de regels 5, 7, 8 en 9 van de tweede reeks brengen aanvullingen op A : "Naem-achtige woorden, die in Dom eyndigen" (behalve Rijcdom en Dom (kerk)), en op -schap (behalve Blijschap en vrienschap) zijn n. ; namen van steden en Griekse en Latijnse woorden op -us, -um of -on eveneens (B 20-21). De opmerking over het genus van samengestelde substantieven komt ook, zij het iets minder uitvoerig wat voorbeelden en uitzonderingen betreft, in A voor (A 106). Hetzelfde geldt van de opmerking over de uitgang -e, die bijna altijd kenmerkend voor feminienen wordt geacht: deze opmerking is evenwel "geen zekere wet" (B 22). "De woorden des Vrouwelioken Geslaohts, eyndigen byna al in E", zegt VAN HEuLE, p. A 106. Over die -e heeft hij het ook in zijn beschouwing over de "Versoheydenheyt der sprake onder de Nederlanders" (A 91). In Holland, zo konstateert hij daar, "worden de woorden in het uytspreeken zeer verkort, zo dat bynae alle woorden in het eenvoudigh zonder E op het eynde uytgesprooken worden". En hij kan dat niet goedkeuren: hij acht het verkeerd, vraeg en antwoort te zeggen voor vrae(Je en antwoorde. In het Vlaams luidt het volkomen terecht, zo meent VAN HEuLE vraege en antwoorde. En uit zijn taalgebruik blijkt dat hij met deze Vlaamse gewoonte helemaal geen last heeft. Ook in zijn Tafel heeft hij zich streng en konsekwent aan dit gebruik gehouden. Sohrijft SPIEGEL rustig brug, oor, touw, bed, ghordyn, hembd, web, hoef, kerck, hoop, spraack, enz., VAN HEULE laat al deze woorden "onverkort", net zoals vele andere trouwens : aelmoesse, ame, antwoorde, arke, a8sche, baele, bare, bate, bagge, banke, barke, beete, beffe, beke, belle, benne, beurte, bye, brichte, bieze, byle, blaere, blaeze, bleye, blesse, bloeme, boeye, boerde, booge, bomme, boone, borne, borze, botte, bresse, buyze, busse, enz. enz. Het heeft geen zin ze hier allemaal over te schrijven: in de Tafel komen er ongeveer 300 voor. De overgrote meerderheid ervan zijn feminienen. En er zijn er een heel stel bij die een rasechte Vlaamse indruk maken. Daarmee zijn we eohter al eerder bezig geweest ... In het hoofdstukje over het verbuigen der "By-woorden volgens de drie geslachten" (B 22 vg.) vindt men terug wat reeds in A gezegd was. Het geheel is ook hier enigszins anders, systematischer voorgesteld en ook wel in zekere mate aangevuld. VAN HEuLE worstelt nog steeds met de m.-vorm in de nom. enk. (sterken of sterke 1) en met de neutrumvorm van het tegenwoordig deelwoord, en hij behandelt hier ook weer de pronomina en de kwesties een goet of goede meester en de of den Avont. Beide probleempjes zijn hierboven al besproken. In verband met het eerste geval zij hier nog even aandacht geschonken aan de toevoeging, omdat deze duidelijk aantoont dat VAN HEuLE de regel kende zonder hem evenwel te kunnen formuleren! Zijn inzicht in deze zaak is volkomen juist, maar een bevredigende verklaring van het feit heeft hij nog niet gevonden. Hij meent nu nl. dat Meester, Koninc, Knecht, Dienaar en Vrient ook een onverbogen bijvoeglijk naamwoord bij zich kunnen hebben "omdat het van de gemeynste woorden zijn, die wy gebruyken, en het meeste gebruyc, veroorzaekt de meeste inwickelinge, van de verkortinge der 80 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI woorden" (B 25). Er zijn wel meer taalgebruikers (geweest) die de sprong van de taalbeheersing naar de taalbeschouwing moeilijk of helemaal niet kunnen (konden) maken (1). In verband met de neutrumvorm van de bijvoeglijke naamwoorden (en als zodanig gebruikte tegenwoordige deelwoorden) meent VAN HEULE dat "Jacop van der Sohure" het gelijk aan zijn kant heeft als hij oordeelt dat "de laetste E, in de Deel-woorden heel overtollich" is. Ook bij de adjektieven is helemaal geen -e nodig, meent VAN HEULE. Sommige schrijvers en "Tael-kenders" willen die -e weliswaar "eene vaste plaetse" geven, en in "het gemeyn Spreec-gebruyc" zorgt die ook wel voor enige zoetvloeiendheid, maar het gevolg daarvan is toch slechts dat "het onderscheyt der geslachten zeer verduystert" wordt (B 27). Daarom moet de -e weggelaten worden, maar vooral ook omdat een adjektief als bijwoord gebruikt, te oordelen naar het voorbeeld van het Grieks en het Latijn, van het "generley geslaoht" is en dan uitsluitend onverbogen gebruikt wordt. Des Pudels Kern: omdat schoon in "zy heeft schoon gesproken" geen -e krijgt, moeten de adjektieven in het neutrum "alle de E op het eynde verwerpen" (B 28). Als redenering en argumentatie is dat wel de moeite waard! Maar, nogmaals, als het op argumenten aankomt, is VAN HEULE niet biezonder sterk ofvindingrijk. Hij wéét wel hoe het moet, maar hij steunt daarvoor niet op parate spraakkunstige weetjes! Hij luistert naar zijn gevoel. Om zijn waarnemingen te verantwoorden en om anderen van zijn gelijk te overtuigen, moet hij natuurlijk "redenerend" te werk gaan, logisch bewijsmateriaal aanvoeren, dat hij dan, naar de mode van de tijd, put uit de klassieke grammatika of uit op grond daarvan geordende taalfeiten. Dat hij over genus en verbuiging niettemin zoveel meer weet te vertellen dan de Amsterdamse auteur van de Twe-spraack, is des te merkwaardiger. Het is wel zo, dat SPIEGEL niet de bedoeling had een grondige, volledige uiteenzetting te geven van alle grammatikale problemen: KUIPER heeft daar in zijn oratie terecht op gewezen (2). Maar zijn behandeling van de werkwoorden - waarbij niet geklaagd wordt over verwaarlozing of veronachtzaming van de regels! - maakt toch een heel wat betere indruk dan zijn oplossing van het genusprobleem (3). Ik heb er al de aandacht op gevestigd, dat zijn regels niet zo heel veel om het lijf hebben. Nu zijn die van VAN HEULE evenmin opzienbarend. Maar men heeft er toch heel wat meer houvast aan: ze zijn duidelijk en geven zekerheid. VAN HEuLE beperkt zich tot die elementen die volkomen kontroleerbaar zijn, zodat hij niet steeds ontelbare reeksen uitzonderingen moet vermelden. SPIEGEL moet dat daarentegen wel voortdurend doen (4). Terwijl VAN HEULE, ten slotte, het verband tussen genus en verbuiging kent, blijkt SPIEGEL daar weinig of geen begrip van te hebben: buigingsuitgangen zijn voor hem niet meer dan dekoratieve elementen, die hij dan ook zonder veel konsekwentie te pas en te onpas ter opluistering van zijn taalgebruik aanwendt. Hij kan naast elkaar laten staan : Ruygh-bewerp vande Redenkaveling en Kort Begrip des Redenkavelings (5) ; ryckdommen onzer Nederlandscher talen en vande Nederlanse taal en (1) Verg. STUTTERHEIM, Taalbeschouwing en Taalbeheersing [1954]. (2) Verg. KUIPER, Waardering 9. (3) Verg. ID., a. W. 11. Zie ook S. F. L. DE VRIENDT, Sterke Werkwoorden en Sterke Werkwoordsvormen in de 16de Eeuw, 146 vg. [1965]. (') Verg. KOOIMAN, a. w. LVI-LVII. (') Zie ed.-CARoN in Trivium IU, 67 en 161. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 81 des N ederduitschen taal (1) ; loon verzoet den arbeyd en van deze uwe arbeyd (2). Hij kan beweren dat de namen der vissen "wyflick" zijn (3) en verder schrijven om den haring te verlacken (4). Hierboven zijn vele andere voorbeelden gegeven, waaruit, zoals reeds is gezegd, blijkt dat SPIEGEL zelf niet in staat is, de regel van de overeenkomst in geslacht, (getal) en naamval van lidwoorden en adjektieven met de zelfstandige naamwoorden toe te passen (5), omdat de de-woorden voor hem een homogene nominale klasse vormen. VAN HEULE nu blijkt met die kongruentie heel goed overweg te kunnen. Ik heb geen enkele "fout" - een met zijn teorie strijdige vorm - kunnen ontdekken: de adnominale woorden hebben altijd de juiste uitgang. Wie het taalgebruik van deze tijd iet of wat van nabij kent, zal het grote belang van deze konstatering inzien: men vergelijke het materiaal van Deel Il. Vormen als om de vreemdicheyts wille (A 84), na onzes spraekx aert (A 28) en des spraeckx (B 109) zijn verantwoord in A 26, met het voorbehoud evenwel dat "deze manier ... niet dan op zeekere Voetstappen der Geleerden na gevolgt" mag worden (A 27). In de zin "Als op een Regels eynde twee swarte nooten komen, daer van de laatste noot leeger is als zijne voorgaende zo mag enz." (A 66) (6) is wel enige twijfel aan de juistheid van zijne op zijn plaats, omdat noot in de Tafel v. wordt genoemd (A 101). Daar staat echter tegenover dat noot in B p. 21 als m. wordt opgegeven. Het verschil met de praktijk van SPIEGEL - en, zoals verderop nog aangetoond wordt, van vele andere Hollanders - is dus wel biezonder opvallend. Om deze beschouwingen over het genus bij VAN HEULE af te ronden, mogen hier nog enkele opmerkingen volgen bij een aantal in de Tafel der eerste editie voorkomende substantieven. Is het louter toeval dat 119 van de 153 substantieven die SPIEGEL bij zijn regels opsomt, in de Tafel van VAN HEULE voorkomen? Uit de inleiding van CARON blijkt wel dat VAN HEULE de Twe-spraack gekend heeft en er ook een en ander aan heeft ontleend, maar CARON vermeldt de Tafel in dit verband niet. Als we mogen aannemen dat VAN HEULE ook aan de hier bedoelde substantieven bij SPIEGEL enige aandacht heeft gesohonken, dan hebben we meteen een bewijs meer voor de kritische houding die VAN HEULE tegenover SPIEGELS werk aangenomen heeft. Want hij kent in lang niet alle gevallen aan een woord hetzelfde genus toe als SPIEGEL (zie ed.-CARoN 43-44). Oogh en oor noemt SPIEGEL neutrum, VAN HEULE V. g. ; venster is bij SPIEGEL n. (1), bij VAN HEULE V. ; touw bij de eerste n., bij de laatste v. ; toom: SP. n., V. H. m. ; ghordyn : SP. n., V. H. v. (in de vorm gordijne) ; gordel: n., m. (8) ; look: n., v. ; web: n., v. (webbe) ; boor: n., v. g. ; block : n., m. ; boeek: n., m. g. ; zeghel : n., m. ; rhe : n., v. ; lof: n., m. (verg. echter A 18 : twijfel, en B 28, waar het bij de twijfelachtige ontbreekt !) ; acker, graft (= gracht), berg, duin, dyek, dam en toorn (uit het verband blijkt dat 'la tour' bedoeld is) zijn bij SPIEGEL f., bij VAN HEULE m. Dit betekent met betrekking tot SPIEGEL wellicht niet meer dan dat 6 (1) Ed.-CARON, titelpagina, 6 en 8. (2) ID., a. w. 7 en 8. (8) ID., a. w. 43. (') ID., a. w. 58. (6) Verg. KOOIMAN, a.w. 171. (6) CARON zegt er niets over. (7) Die venster beschouwt SPIEGEL als een dwaasheid net zo goed als die huis, ed.-CARoN 39. (8) Het genusteken van SPillGEL staat voor de komma. 82 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl hij deze substantieven als niet-neutra kent: het zijn immers uitzonderingen op de regel dat de namen van steden, landen en dergelijke neutrum zijn. Maar in verband met oog, oor, ven8ter, touw, toom, gordijn, gordel, look, web, blok, boek, zegel en lof verdient het toch wel enige aandacht, dat deze substantieven ook nu nog het door VAN HEULE opgegeven genus hebben in ... de meeste Zuidnederlandse dialekten. (Zo is oog b. v. f. in N., H. HC', Hpg., Lie, Schu., W., Wvo en Zo. ; hetzelfde geldt voor oor; boek en zegel zijn blijkens de idiotica, het werk van PAUWELS (1) en mijn licentiaatsverhandeling (2) passim m. ; gordijn, ven8ter en web passim f. volgens dezelfde bronnen. Bij boek, gordel, gordijn, oog, oor, ree, toom, touw, web en zegel geeft DE Bo hetzelfde genus op als VAN HEULE). Als we de regels van SPIEGEL zouden toepassen op de substantieven uit de Tafel, zouden er waarschijnlijk meer tegenstrijdigheden aan het licht komen. Zo zijn volgens SPIEGELS regel "de namen der delen en lidmaten des menschen lichaams" feminien (3). Hij heeft slechts enkele n.-uitzonderingen ; maar: arm, aer8, ae88em, baert, bil, boezem, buyk, duym, hal8, huyt, kin, mont, nagel, navel, ok8el, po18, rugge, 8choot, 8chouder, traen en voet zijn in de Tafel maskulien. Een gelijksoortige konstatering geldt in verband met de namen van dieren, vissen, vogels, bomen en vruchten: ze zijn - ook weer behoudens een aantal neutra - f. volgens SPIEGEL; abberdaen, abeel, adeler, amandel, adder, aep, appel, arent, baer8, bever, boom, bot, brae88em, buffel, butoor, dadel, dolfijn, draek, eegel, elefant, e8ch, ezel, gernaet, griffoen, haze, haring, hecht, hont, kabeljauw, kalkoen, karper, koukouk, krekel, olm, otter, paeuw, ram, 8alamander, 8pecht, 8piering, 8tier, 8truyk, tiger, vi8ch, vogel, vor8ch, V08, worm en zalm zijn volgens VAN HEULE evenwel m. Het is duidelijk dat SPIEGEL niet meer vetrouwd is met de principes van de drieledige nominale klassifikatie, terwijl de gegevens van VAN HEULE volkomen in overeenstemming zijn met de genusgroepering zoals die nu nog in de zuidelijke dialekten voortleeft. Deze beschouwingen komen in ieder geval de reeds eerder in verband met SPIEGELS teoretische beschouwingen uitgedrukte mening bevestigen (4). Uit deze vergelijking blijkt ook weer dat het taalgebruik en het taalgevoel van VAN HEULE in sterke mate van het Hollandse verschillen. De manier waarop VAN HEULE het genus bespreekt, zo kunnen we wel besluiten, getuigt van een veel dieper inzicht dan wie ook van zijn voorgangers, tijdgenoten of navolgers uit Holland getoond heeft. En, wat eigenlijk van meer betekenis is, de wijze waarop hij in zijn eigen werk zijn genusleer toepast, bewijst dat zijn opvattingen stroken met zijn eigen taalgevoel. Anders zou een zo grote konsekwentie onmogelijk te bereiken geweest zijn. Ook deze beschouwing blijkt ons naar het Zuiden te leiden! Mocht de hier opgebouwde argumentatie toch nog te zeer het karakter dragen van vooral op indrukken te berusten, (1) PAUWELS, Bijdrage. (2) G. GEERTS, Onderzoek naar het Genu8 van de Sub8tantieven in Zuid-Nederland. Hs. [1957]. Ter inzage in het InBtituut voor Dialectologie te Leuven. (8) Deze regels vindt men in de ed.-CARoN, blz. 43 en 44. Er zij nog even de aandacht op gevestigd dat SPIEGEL slechts mannelijke substantieven tot het "manlyck gheslacht" rekent. De andere znw. brengt hij onder in enkele groepen feminienen met neutra als uitzondering en enkele groepen neutra met "wyflycke namen uytghemonsterd" (p. 44). Een poging tot verklaring van deze merkwaardige toestand vindt men infra blz. 193. (') Zie hierboven, p. 65-66. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 83 dan kan ik er nog op wijzen dat, behalve CARON (1), ZWAAN (2) en ikzelf, nog anderenen dat al veel eerder! - zioh in dezelfde zin over VAN HEULES taalgebruik hebben uitgelaten. Niet zozeer BILDERDIJK wordt hier bedoeld, die, zoals CARON vermeldt, de taal van VAN HEULE stroef, om niet te zeggen barbaars vond (3), wat hij aan een te sterk aanleunen bij het Latijn meende te moeten toeschrijven (4), als wel W. SEWEL, die in een NaaBericht bij zijn "Aanmerkingen op het boekje genaamd De Spelling van A. Moonen in eenen Brief verdeedigd" [1708] over CHRISTIAAN VAN HEULE enkele interessante besohouwingen ten beste geeft. SEWEL, zo blijkt uit de Voorrede van zijn spraakkunst (5), gaat er prat op de eerste geweest te zijn die in een woordenboek het genus van de zelfstandige naamwoorden vermeldde, in zijn Ned.-Eng. Wdb. van 1691 nl. Ook in zijn spraakkunst heeft hij zich met het genus beziggehouden, en men heeft hem naar aanleiding daarvan blijkbaar verweten het werk van VAN HEULE te hebben - gebruikt, zullen we maar zeggen! In dit Naa-Bericht nu wil SEWEL de ongegrondheid van dit verwijt aantonen, door te beweren dat hij het boekje van VAN HEULE pas na de voltooiing van zijn eigen geschrift in handen gekregen heeft. Hij geeft wel toe dat er enige regels bij VAN HEULE te vinden zijn "die een weynig overeenkomst met de (z)yne hebben" (6). Maar hij houdt toch vol dat zijn regels "eygene uitvindinge" zijn: hij zou er een eed op durven doen! Waarom zou hij trouwens VAN HEULE hebben nagesohreven? Diens "bericht" is immers zo "schraal", dat het in uytwerigheyd gans eh niet tegen 't (z)yne opmag" (7). En al zijn er enkele dingen in te vinden "die niet verwerpelyk zijn", er zijn er veel meer "die hedensdaags niet aanneemelyk zyn; ja zoodanig, dat ik my niet naauwelyks verbeelden kan dat hy een Hóllander was, zo om zyne zonderlinge spellinge als bewoordingen" (8). Hij somt dan enkele opvallende kenmerken van VAN HEULES taalgebruik op, o. m. de woorden huUB, luut, muUB (wat in het Hollands, volgens Sewel, hui8, luit en mui8 moet zijn), zi, Bi, Wi, Liden, Zide en Tiden, en "zacxken, Balc8ken, Gancxken, Berg8ken, Vlag8ken, Brug8ken : gelykt dit naar de taal van eenen Hóllander?" vraagt hij zich dan af, en hij geeft meteen ook zijn antwoord: "Myns oordeels niet" (9). Er volgen nog meer voorbeelden en ook een korte besohouwing over de "woordsohikkinge", waarvoor SEWEL wel enige waardering kan hebben "zo dat ik 's mans arbeyd niet veraohte" (10). Maar voor de derde keer komt toch zijn opvatting te voorsohijn dat "zyne spelling en sommige zyner spreekwyzen met de hedendaagsche Hóllandsche taal gansch niet overeenkomen" (11). Dat "hedendaagseh" ruim moet opgevat worden, blijkt uit (1) Ofr. supra, p. 74. (I) Verg. ZWAAN in VAN DER SCHUERE, Nederduydsche Spellinge 59 [1957]. (I) Verg. OABON A LV. (') Verg. BILDERDIJK, Voorlezingen 7; zie ook a. w. 8 en 16 : "Van Heulen (dien ik my niet herinnere dan ten aanzien van het geen Sewel van hem heeft overgenomen)" ! (I) Ofr. iOOa, p. 113. (I) ID., a. w. 18. (7) ID., a. w. 19. (8) ID., aldaar. (') ID. a. w. 20. (10) ID. aldaar. (11) ID., a. w. 21. 84 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI SEWELS besluit dat VAN HEULE HOOFTS Nederlandse Historiën had moeten lezen, omdat hij daaruit voortreffelijk Hollands had kunnen leren! (Wie had SEWEL ooit kunnen wijsmaken dat HOOFT dat Hollands met de hulp van VAN HEULE had bijgewerkt 1!). Als al de aangevoerde gegevens nu voldoende overtuigingskracht bezitten om VAN HEULES Zuidnederlandse afkomst als een feit te doen aanvaarden, wat kunnen we daaruit dan in verband met zijn spraakkunst en vooral met zijn genusleer, besluiten 1 In de eerste plaats, dat DE VOOYS (1) inderdaad "onbillijk" (CARON A, LV) is geweest, als hij VAN HEULE verweet een papieren taal te hebben behandeld en een genusteorie te hebben gekonstrueerd. De beschouwingen van VAN HEULE zijn wel degelijk op een taalwerkelijkheid gebaseerd. Maar CARON heeft het niet bij het reohte eind, als hij op grond van VAN HEULES genusleer meent te mogen besluiten dat "Het gevoel voor geslachtelijke ondersoheiding der nomina ... algemeen (is) in de zeventiende eeuw (2). VAN HEULES gevoel is een Vlaams gevoel. Alleen daaraan is het te danken dat hij een genussysteem kan opbouwen dat stevig op z'n poten staat, en dat hij bovendien volkomen konsekwent kan toepassen in zijn taalgebruik. CARON beweert tereoht dat VAN HEULE niet "à tort et à travers" (3) de Nederlandse substantieven een genus heeft willen toekennen, omdat dat ook in het Latijn gebeurde. VAN HEULE heeft zioh wel door het Latijn laten voorliohten met het oog op een mogelijke groepering der nomina en een enkele keer wellicht ook wel bij de bepaling van het genus van een substantief (4). Maar meer hulp had hij beslist niet nodig: net zo goed als ieder Zuidnederlands dialektspreker nu nog voldoende genusgevoel heeft om zich daardoor rustig te kunnen laten leiden, had VAN HEULE aan zijn eigen taalgebruik en taalgevoel genoeg. Maar het taalgebruik van VAN HEULE is niet zonder meer het taalgebruik van al zijn Hollandse tijdgenoten! De vergelijking van VAN HEULE met SPIEGEL heeft er ons al op gewezen dat enig nuanceren op z'n minst nodig is. Uit verderop nog te bespreken gevallen van zeventiende-eeuws Hollands taalgebruik zal dat nog duidelijker worden. Ondertussen meen ik toch al sterk te mogen betwijfelen dat VAN HEULE zou bewijzen, zoals CARON (0. m. A, L) verzekert, dat het woordgeslacht in de 17e-eeuwse Hollandse taal "meer leefde dan in onzen tijd wel vermoed wordt". Dat is alleen vol te houden als men er, m. i. volkomen ten onrechte van uitgaat dat VAN HEULE "de taal van zijn tijd (5) geobserveerd heeft of het "gangbare Nederlands" (6) heeft besohreven, en daarbij het taalgebruik van anderen volledig buiten beschouwing laat. Of zijn gevallen van taalgebruik als Elcke tael heeft sijn wet, elck land sijn ghespan (P. HEYNS in Vaderlandsch Museum 3, 306 [1583]), Elck prees die gave loflyck over luyt; Maar die mishaegde den tederen Bruydt (COORNHERT, 't Bedroch des Werelts 34 [1585]), Daar op keerde myn maggere merry geswind zyn gat om, en teeg te vier-voet weer na zyn logement (SCHELLINKS in Oudheidk. Jaarb. 1942, 12 b [1646]), Eet my (een madelief) tot zyn gherieve De koe, terstont ik smelt Tot mis (SPIEGEL, Lieden op 't Vader ons, stro 75 [± 1600]), In dese nacht, (1) Ven. T. Opat. 1, 311. (I) CABON A, L. (3) ID., aldaar. (') Verg. gevallen als "het buyten" ("Grrecismus" genoemd in A 19). (6) CABON A, LV. (8) ID., a. W. LIV. ENKELE TEORETIOI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 85 in desen hel vol smart (HOOFT, Ged. 1, 44 [1604]), Die Koe is op sen onrechte sy gevallen (FRANSSOON, G. W. 22 [1623]), So haest de blonde Son Sijn be glanst gesicht ontloock (Amst. Pegasus 121 a [1627]) en vele andere (zie Deel II) die met VAN HEuLEs leer en regels helemaal in strijd zijn, geen zeventiende-eeuws Nederlands 1 De leer van VAN HEULE, zijn regels en zijn voorbeeld zijn voor de twijfelende Hollanders van grote betekenis geweest. Dit was de gids die ze broodnodig hadden! Bij de opbouw van hun moedertaal hadden ze grote behoefte aan ondubbelzinnige leiding. Buiging en genus werden als noodzakelijke attributen van de opsmuk van de taal besohouwd. Het kwam erop aan, die juwelen op de juiste plaats te kunnen aanbrengen. Dat heeft VAN HEuLE vakkundig en overtuigend gedemonstreerd. Het is dan ook te begrijpen dat AMPZING, DAFFORNE, HOOFT, KOK, PLEMP, LEUPENIUS e. a. die in de loop van de 17e eeuw het hunne zullen bijdragen tot de verwezenlijking van de renaissancistische schoonheidsdromen, vanuit hun onkunde op dit stuk, met gretige ogen naar VAN HEuLEs werk hebben gekeken. Zeker met zijn uiteenzetting over het genus heeft VAN HEuLE "den nederduytschen Lezer bequamelic" (1) gediend ! 5. R. DAFFORNE [1627] Twee jaar na de eerste uitgave van VAN HEuLEs spraakkunst versohijnt te Amsterdam "By Jan Evertsz Kloppenburgh" de Grammatica ofte Leez-leerlings Steunsel van R. DAFFORNE. DE VOOYS heeft op de betekenis van dit werkje gewezen in zijn Ver. T. Opst. 1,283 vg. DAFFoRNE is een Engelsman die zijn Hollands naar alle waarschijnlijkheid in Amsterdam geleerd heeft. Met de bedoeling het onderwijs in die taal een dienst te bewijzen, verzamelt hij allerlei gegevens uit de tot dan toe uitgegeven grammatika's. Hij gaat daarbij niet kritisoh te werk, maar toont zich terzelfder tijd toch een goed observator van de gesproken taal. Hij ontveinst zioh daarbij niet dat er op heel wat punten onzekerheid bestaat. Zijn eigen taal is, zo zegt DE VOOYS, vlot Nederlands. Een enkel anglicisme verraadt echter wel de vreemdeling. En hier en daar duidt het aan een bepaald woord toegekende genus (dit deur b. v.) op een mindere vertrouwdheid met de finesses van de taal. Uit zijn uiteenzettingen is overigens niets biezonders te vermelden. Het is allemaal kompilatie uit DE HEUITER, SPIEGEL en VAN HEuLE, zoals DAFFORNE trouwens zelf eerlijk toegeeft (2). Een paar vormen zijn wel het releveren waard. De auteur schrijft o. m. door den bank (59), zoude dat den rechten middel niet zijn (62), in den eerste voorbeeld (63), van den gheluyd (133), door den God-in Philantia (151), dien voorstel is maer een ghewaande voorstel (157) enz. Dit wijst er wel op dat de funktie en het gebruik van de den-vorm hem niet helemaal duidelijk geworden is. Bevestigt deze konstatering niet de reeds in verband met SPIEGELS -n-gebruik geformuleerde opvatting als zou de grammatika (1) Verg. CABON B 5. (I) DAFFORNE, a. w. 4, 7, 9 en 10. 86 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl op dit stuk met andermans veren pronken? Het is wel duidelijk dat het Hollands dat DAFFoRNE in Amsterdam leerde hanteren, dus geen sohijn van houvast meer gaf voor het gebruik van de buigings-n. Uwes Taals (lO3) en des zaaks (133) kan DAFFoRNE in de Twe-spraack hebben leren kennen. Maar hoe komt hij aan den hooft-faute (128), wat kracht heeft den ghesloten v (130), in plaats van dien ai (74), den waen-gunst ... heeft my alzo ghesmakt (150) en in den vuyste (155)1 CARON kan nog gelijk hebben, als hij meent dat genitivi als des taals "geen overgang van femininum naar masculinum" betekenen, omdat dit een kwestie is van verbuiging (1). Als hij echter beweert dat men "gevallen als den taal, den wijsheyt" niet aantreft, doet hij dat, getuige de hier aangehaalde gevallen uit DAFFoRNE, wel ten onreohte. Of ook deze gevallen slechts "een kwestie van verbuigen" zijn, waag ik dan ook te betwijfelen. In ghereedendheyt is zo vermomd, datmen van zyn weezen gheen ghetuighenisse ... en heeft (68) is zyn dat zeker niet! DAFFoRNE is VAN HEuLE niet! Dat zijn "fouten" bovendien nog gedrukt konden worden als "leerlings-steunsel", wijst erop dat er in die tijd in Amsterdam nog andere Hollanders te vinden waren die "door den God-in" en derg. heel anders waardeerden dan VAN HEULE. 6. S. AMPZING (1628) In 1628 versohijnt de derde uitgave van de Beschrijvinge ende Lof der Stad Haerlem, waarin ook de eerste editie van S. Ampzings "Nederlandsch Tael-bericht" voorkomt (2). SAMUEL AMPZING is in 1590 te Haarlem geboren. Zijn kontakten met DE HUBERT en VAN HEuLE openden hem de ogen, zoals hij in zijn voorwoord voor de editie van 1649 zelf zegt, voor de problemen van spraakkunst en spelling. Hij gaat daarom de werken van die twee autoriteiten, en van een heel stel andere "oude ende nieuwe Auteuren, die vanden aerd der spraken ... ende insonderheyd van de onse selfs geschreven hebben" (3) grondig bestuderen. En daarna zet hij zich dan aan het schrijven van zijn Tael-bericht. Het is vooral zijn bedoeling daarmee een bijdrage te leveren tot de eenheid van de spelling, omdat hij zelf herhaaldelijk ondervonden heeft "dat wy in dezelve doorgaans geheel los ende onseker gaan" ('). Hij spreekt de hoop uit dat zijn werk "den gemeynen man tot nut" zou mogen zijn en dat het de geleerden "tot navolginge (s)ijner spellinge, ofte ten minstens tot nader opscherpinge mogte verweeken, ende bewegen, op dat wy eens gemeynder hand hier in wat mogten doen, om malkanderen te verstaen, en so veel mogelijk is eens te worden" (5). In de Inleydinge wijst AMpZING erop dat hij de bestaande toestand niet grondig wil hervormen, maar evenmin de misbruiken oogluikend wil toelaten. De toon is typisoh voor de tijd: "So en vermag by mij geen oud mis-bruyk iets ter wereld tegens de reden, ende waerheyd .... Gelijk ik niet gaerne sonder reden de oude gebruyken en vertrede : so kusze, (1) CARON A, L. (a) Uitgegeven door ZWAAN in Uit de geschiedenia 137-191. (I) In ZWAAN, a. w. 135. (') Aldaar. (I) In &. w. 136. De "lange" vormen 8peUinge en derg. herinneren aan VAN HEULE ! ENKELE TEORETICI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 87 ende omhelse ik ook immers so node, ende weynig de oude bekende ingeretene dwalingen" (1). De "reden" wordt hier tegen het traditionele taalgebruik, dat door de renaissancist wegens de natuurlijkheid en de eenvoud ervan "mis-bruyk" wordt genoemd, in het harnas gejaagd. En rond het tornooiveld worden de A'Ute'Uren als supporters van de "reden" opgesteld. Eerst moet de warboel van de spelling opgeruimd worden met de hulp van "dat gene dat ik de reden, ende den grond onser sprake, achte alder gelijkformigst te wesen" (2). Maar er zijn nog meer misbruiken. ,,'T is meer dan al te kennelijk, dat tot noch toe de meeste schrijvers hier op gansoh niet, ofte geheel weynig, gelet hebben, ende even so luttel op de a) geslaohten, ende het b) buigen van de c) gevallen, in beyde de d) getallen: waer in noohtans een groot zieraad van onse tale gelegen is" (138). Ook voor AMpZING is het genus dus probleem nummer 1 ! "Daer en is ook geen lammer, ende onhebbelijker ding ter wereld in eene sprake, als de vermenginge der geslachten" (139). Zij zijn immers "een groot zieraad" van de taal. En ook het Nederlands heeft het nodig verzorgd te worden. Iedereen moet daar een inspanning voor doen en we moeten "onse jeugd van kindsbeen aen in de soholen daer toe ... gewennen" (141). Zijn eigen bijdrage levert AMPZING in de vorm van 17 Merkelijke Regelen (143) over genusaangelegenheden, die de uiteenzetting over de spelling, (waarom het hem eigenlijk begonnen was !) van het eerste plan verdringen. AMpZING toont zich daarin enerzijds met heel wat taalinzicht begaafd, anderzijds eohter zo sterk doordrongen van de renaissancistisohe spraakkkunstteorieën, dat hij niet in staat blijkt te zijn zich door zijn inzioht te laten leiden. Hij stelt dan ook herhaaldelijk de taalwerkelijkheid tegenover de "oorspronkelijke zuiverheid en rijkdom van vormen", zoals dat traditioneel pleegt te heten. De langste vorm acht hij de juiste. En met het oog op de sierlijkheid van de taal is die vorm ook de enige aanbevelenswaardige. Slechts in Regel 111 wijkt hij even van dat standpunt af. Hij verwerpt daar nl. den als m. nominatiefvorm (voor klinkers en h) en wel op grond van de konstatering dat "onse tale van de ontmoetinge der klinkeren geenen af-keer en heeft" (144). Dat bewijst hij dan aan de hand van een dergelijke "ontmoetinge" in het meervoud en bij feminienen. Op het verschil van mening met VAN HEULE, dat in dit verband dus tot uiting komt, is hierboven al gewezen (3). Gelet op de grote verering echter die mensen als AMPZING voor n-vormen hebben, acht ik het niet aannemelijk dat het er AMpZING om te doen is hier een eigen, Hollandse taalgewoonte algemeen te doen aanvaarden ter vervanging van een Zuidnederlands gebruik. Het zal m. i. veeleer zijn bedoeling geweest zijn de voor de nominatief en den voor de akkusatief te reserveren, omdat op die manier de mogelijkheid werd opengelaten om die twee naamvallen formeel van elkaar te ondersoheiden, wat nu eenmaal "als een noodzakelikheid in elke "gekultiveerde" taal" (4) werd beschouwd. Er bestaat, zegt AMPZING, een vaste regel "tot nodig ende zierlijk onderscheyd der gevallen" (145), en die moet stipt en konsekwent nageleefd worden. Hij kent echter heel wat uitzonder- (1) In ZWAAN, a. w. 137. (I) In a. w. 138. Verder wordt met het cijfer tussen haakjes naar de blz. in ZWAAN verwezen. (a) Zie blz. 75-76_ (') DE VOOYS, Verz. T. Opat. 1, 889. Verg. ook supra p. 61, en infra p. 107. 88 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl ingen! In regel VI immers heet het dat er "mannelijke woorden (zijn) die in den aenklager (: accusativus) ende ofnemer (: ablativus) des eenvouds de, ende den lijden konnen" (145). En in regel VII schrijft AMPZING "dat de aenklager, ende ofnemer der mannelijke woorden zomwijlen soeter vallen (1) naer de wijse van den noemer (: nominativus) uytgesproken" (ib.). Uit de bij VI gegeven voorbeelden (tijd en dood) zou men inderdaad, zoals ZWAAN (281) doet, kunnen afleiden dat AMPZING hier alleen op die enkele woorden doelt "die in bepaalde naamv. (acc., abl.) mnI. en vrl. beide kunnen zijn, dus de, den (der) kunnen hebben". Een reden om ook in VII naar mogelijke beperkingen te gaan zoeken, is dat echter niet. ZWAAN legt er sterk de nadruk op dat AMPZING schrijft: "Het schijnt ook wel ... zomwijlen ... (en) uytgesproken" en dat hij het over het "spreken" (281) heeft. Dat is ongetwijfeld juist. Maar dat betekent nog niet dat, om met het laatste punt te beginnen, die akkusatief-n bij het schrijven nooit in de pen kon blijven steken, zoals ZWAAN suggereert. "Zomwijlen" klinkt de n-Ioze vorm beter, zegt Ampzing : meestal klinkt die vorm dus niet "soet" : m. a. w. AMPZING heeft het wel degelijk over alle mannelijke woorden. Hij vindt dat het slechts af en toe past de te gebruiken in de akkusatief en ablatief i. p. v. den. Dat hij bij man wel de wil toelaten is, gelet op de anlaut van dat woord, inderdaad begrijpelijk. ZWAAN (282) wijst in dit verband terecht op het verschil tussen goejendag en goejemorgen. Maar gaat hij niet te ver als hij de veronderstelling waagt dat AMPZING "bij bepaalden anlaut de neiging tot weglating van de buigings-n" kan bedoelen? (ib.). Ook de opvatting van ZWAAN als zou AMPZING die weglating "soms" zelfs bij "beschaafde lieden ... met name bij de Hollanders onder hen" (ib.) hebben vastgesteld, kan ik niet delen. (Het "mis-bruyk" zou er tro~wens alleen maar erger door worden: als dit met het groene hout geschiedt ... hoe staat het dan met het taalgebruik der minder beschaafden ?). AMPZING wist wel beter! Hij noemt geen enkele beperking. Nogmaals: AMPZING konstateert dat de -n in de "aenklager, ende ofnemer der mannelijke woorden" (145) wegblijft, en dat dit "zomwijlen soeter" klinkt. Hij meent ook de oorzaak van die weglating te kennen : "onse Hollandsche verkortinghe ende af-bijtinghe" (145). DE HEUlTER en VAN HEULE hadden al eerder op die Hollandse hebbelijkheid gewezen. Niemand brengt daar evenwel een "bepaalden anlaut" bij te pas. Integendeel. AMpZING zegt dat deze gewoonte "dat (t. w. de weglating van de buigings -n) onse oren ook daerom best doet gevallen" (ib.). Hij geeft dus gewoon toe dat het eigenlijk een heel gewoon en bevallig verschijnsel is : de uitgangen zijn afgesleten, dus ook de buigingsuitgangen. Het besluit van AMpZING is wel zeer eigenaardig op zichzelf, maar voor zijn tijd toch ook weer heel gewoon: dit afslijten is een verschijnsel van afbraak en dekadentie. In sommige gevallen zit er wel wat "soets" in, maar het is toch beter "dat wy onse monden, ende oren liever aen regelen ... gewennen, ende dat wy daerom in sulke manieren van spreken matig moeten wesen, om den vasten regel niet te verbreken, tot nodig ende zierlijk onderscheyd der gevallen" (145). Het juist vastgestelde gébruik wordt weer als misbruik beschouwd. De "oorspronkelijke" vorm wordt juister geacht en daarom ook voorgeschreven. Ook AMpZING bouwt mee! Toch speelt de "soetvloeijendheyd" hem nog "dapper" (146) parten. In regel IX blijkt (1) Verg. in dit verband ook HOOFT infra p. 95 en NYLOË infra p. 111·112. ENKELE TEORETICI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 89 nog eens duidelijk hoe vreemd al die buigings-ennetjes in de onwennige Hollandse oren moeten geklonken hebben. Daar zegt AMPZING dat in de genitief meervoud m. en n. de wel so aengenaem (wil) vallen" als den (146). Maar deze openhartige bekentenis mag niet als een ongelimiteerde goedkeuring begrepen worden, want "van den mannen, van den kinderen geenzins en mag verworpen worden" (146) ! Een dergelijke redenering vinden we in regel X : in de genitief enkelvoud krijgen de f.-substantieven "zomwijlen eene s ... : in welken geval sy ook het mannelijke ledeken des gebruyken" (146). Maar: "waer toe dese vermenginge der geslachten buyten den rijm"1 (ib.). Het klinkt vaak wel mooi en zoet. Het strookt echter helemaal niet met de logisch uitgewerkte buigingsleer . "So houde ik dit dan liever ende eygentlijker voor eene wijse van spreken in maniere van rijmverlof, by de Poeten gebruykelijk, als wel eene Phrasis ofte fraeijicheyd, quanzuys tot zieraed buyten rijm, ende nood" (ib.). Regel XI signaleert nog een gevolg van de "verkortinge, ende uytbijtinge der zilben" die "onse Hollandsche sprake" zo eigen is. In plaats van "eene vroome vrouwe" zegt men "niet ongevoeglijk" ook "een vroome vrouwe, ofte vrou" (146) : voor een bijvoeglijk naamwoord gebruikt men dus ook de "mannelijke" vorm een! Het hart en de rede staan ook in XV nog eens tegenover elkaar: zelfstandig gebruikte m. adjektieven moeten "in den noemer, ende aenklager van het meervoud" en ook in de genitief ter wille van het onderscheid met het enkelvoud "in en uytgaen" (147). Maar "de andere buyginge" kan AMPZING toch niet verwerpen "insonderheyd daerse dickwils sachter ende aengenamer luyd : met namen in de woorden enige, sommige, weynige, alle, andere, ende diergelijke" (ib.). Steeds weer heeft de Hollander moeite om de buigings-n gewoon te vinden. Maar het is nu eenmaal de oorspronkelijke, dus de juiste vorm: daar weegt de "soetvloeijendheyd" van de n-loze vormen absoluut niet tegen op ! Meen niet, aldus AMpZING ten slotte, dat ik die "juiste" vormen zelf heb uitgevonden. Helemaal niet: ik heb ze "uyt den aerd, ende grond" der taal "opgesocht, hoe vreemd sy ook veellicht sommigen sullen mogen schijnen te wesen, door de ongewoonte (1), ende den ouden slof, waer door te wege gebragt is, dat wy op onse moeder-tale niets ter wereld gelet, ende nu dus, nu so, los ende onvast gesproken, ende geschreven hebben". (Had ZWAAN hieruit niet kunnen afleiden dat de n niet alleen in de spreektaal wel eens werd weggelaten 1) "Met regelen" wil AMPZING aan die verwaarlozing een einde maken. Maar uit wat hij in de opgestelde regels vertelt, zal wel niemand veel hebben kunnen leren om zijn genusgebruik in orde te brengen. Alles is beperkt tot louter formele aangelegenheden. AMPZING geeft er zich - evenmin als SPIEGEL - rekenschap van dat het formele slechts een aspekt is van het probleem, dat onmogelijk in stand kan gehouden worden, als het niet gesteund wordt door begrip of beter nog : gevoel voor de zaak. Maar het moest AMPZING eerst van het hart (142). Nadat hij de lezers zijn mening over hèt probleem verteld heeft, kan hij rustiger over de spelling gaan handelen. Toch komt hij, naar aanleiding van Enige Taelbedenkinge (179 vg.), nog op een paar genusaangelegenheden terug. De interessantste opmerking daarvan is die over het gebruik van "de aengehechte voor-naem se". Deze enklitische vorm is volgens AMPZING in het meervoud zeer gewoon i. p. v. sy, ken en keur, zowel in de nominatief als in de akkusatief. (In de nominatief komt se ook niet-enklitisch voor). In het enkelvoud - en dit is wel zeer merkwaardig (1) Verg. een dergelijke opmerking bij VAN HOOGSTRATEN, verderop blz. 108. 90 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI - is se "ook van seer gemeyn, ende liefelijk ende loffelijk gebruyk ... inden noemer, ende aenklager ... van 't mannelijke ende vrouwelijke geslachte" (181). Van een brief kan men dus zeggen "isze besteld" of "ik hebse besteld, in plaetze van is hy besteld? ik hebbe hem besteld" (ib.). Jammer genoeg zonder verdere verklaring voegt AMPZING er echter aan toe, dat dit gebruik bij masculina, anders dan bij feminienen, niet altijd voorkomt (1). Verderop hoop ik te kunnen aantonen dat dit gebruik van se nog wat anders zou kunnen zijn dan "een vreemde afwijking", zoals ZWAAN (312) opmerkt. Dan zal ik ook de gelegenheid hebben, uiteen te zetten, dat het niet te verwonderen is dat het niet bij AMPZING opkwam "brief" om die reden ook "vrouwelijk" te noemen (2). Men vergelijke in dit verband ook enkele eerder uit SPIEGEL geciteerde zinnetjes (3) en verlieze niet uit het oog dat een dergelijk gebruik van se ongeveer tweehonderd jaar later nog door de Dordtse dominee MOERBEEK gesignaleerd wordt (4). Bij VAN HEULE wordt er niet over gerept ... (5). De beschouwingen van AMpZING zijn geschreven door iemand die op het "standpunt van taaltucht" stond (311). Het is het standpunt van de renaissancistische spraakkunst. Het gewone taalgebruik wordt bedorven geacht. "By de geleerden is het beste en sekerste oordeel" (180). Zonder studie is het onmogelijk de taal zuiver te houden. En zonder vormelijke rijkdom is er geen sierlijkheid. Een van die sieraden is het genus, dat "uyt den aard, ende grond" van de taal weer opgediept moet worden. Hoe vreemd het ook moge schijnen, zegt AMpZING, deze dingen zijn niet nieuw. Integendeel! Wij kenden ze niet meer, wat een belangrijke verarming van onze taal betekende. Om hierin verandering te brengen, heeft AMPZING dit Tael-bericht geschreven. In die geest moet het dan ook gelezen worden. Dat het gepubliceerd werd vóór een niet-taalkundig werk, wijst erop dat de belangstelling voor dergelijke onderwerpen in brede kring doorgedrongen was. 7. RESOLUTIJtN (6) [1628] De "beijde collegien der oversetters, tsamen vergadert Anno 1628 in Jul. aengaende de Duijtsche tale" (7) moesten zich uiteraard ook met het genus bezighouden. Uit wat ze daarover in de resoluties vertellen, blijkt dat ze de zaak vooral met het oog op de praktijk bekeken hebben. Het is dus niet hun bedoeling geweest regels op te stellen: ze geven slechts één enkele regel (alle woorden op -nisse - behalve het vonnis - zijn feminien). Van een aantal substantieven vragen ze zich af, welk genus ze eraan moeten toekennen. Het zijn de gewone probleemwoorden : oog, oor, getuigenis, wil, vrede, wereld, tijd, dood, pad, boek en nacht (8). In sommige gevallen wordt een beslissing genomen (wil: m., (1) Uit De Vrijicheyd maekt wild, sy wil niet aen den band, geeft gyse maer den duym, sy neemt de heeZe hand (186) blijkt dat se ook elders nog kon voorkomen! (I) Verg. DE VOOYS, Verz. T. Opst. I, 304. (I) Supra, p. 64. Zie ook verderop, p. 102, 183, 192 vg., 206·209. (') Zie verderop, blz. 192, noot 2. (6) Verg. VAN HELTEN, Si en se, wijzende op een masculinum of neutrum, in Ts. 10,210 [1891]. (t) Uitgegeven door ZWAAN in a. w. 193·234. (7) In ZWAAN, a. w. 198. (e) Verg. ID., ib. 337-359. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 91 vrede: m., tijd: m., pad: n., boek: n.), in andere wordt dat niet gedaan. We worden daarmee niet veel wijzer. Eigenaardig is wel dat stad en wet ook behandeld worden, en jammer, dat we niet weten wie aan het genus van die twee substantieven getwijfeld heeft. De vraag of ezel de(n)- of het-woord is, klinkt wel vreemd in onze oren! In verband met het lidwoord de wordt gezegd dat het m. en f. is en dat in de nominatief "de passim nisi interdum euphoniae causa, sequente aspiratione vel vocali N addatur" (1) (ook bij dergelijke f.-znw.? er wordt geen uitzonderi~g genoemd !) gebruikt wordt. Verder wordt nog opgemerkt dat men "rarissime, van de man" (211) mag schrijven "ut interdum loquimur". Hoort men hier niet de stem van AMPZING doorklinken? Alles tezamen niet veel biezonders, zodat ik moeilijk kan aannemen dat er scherp op het genus gelet werd, zoals ZWAAN (104) veronderstelt. Ik heb eerder de indruk dat de heren op dit stuk geen biezonder grote zwarigheden hebben gehad. We hoeven ons slechts even te herinneren wie die heren waren, om de verklaring van die indruk te vinden : vier van de zes vergaderden waren immers Zuidnederlanders. Gelet op het grote gezag dat die immigranten bezaten en op het feit dat zij het grootste en het moeilijkste werk te doen kregen (2), mag men wel aannemen dat hun genusgevoel door de anderen zonder voorbehoud als normgevend werd aanvaard. Zelf zullen zij echter - behalve dan met de hierboven genoemde substantieven, waarvan het genus ook nu nog voor het gevoel van vele Zuidnederlanders twijfelachtig is - wel geen moeilijkheden gehad hebben. Uit de studie van HEINSIUS (3) blijkt dan ook, dat "vergissingen" weliswaar niet uitgesloten waren, maar dan toch zo zeldzaam zijn, dat we wel mogen aannemen dat de vertalers en hun medewerkers de genusproblematiek en de daarmee samenhangende buigingsleer degelijk onder de knie hadden. Overigens moet men niet uit het oog verliezen dat zij de beschikking hadden over reeds eerder gepubliceerde (fragmentaire) vertalingen (4) : men denke sleohts aan de bijbel van Deux-Aes (5), die, gebaseerd op de zeer nauw bij LUTHER aansluitende bewerking van de Liesveldt-bijbel door VAN WINGEN, in twijfelgevallen herhaaldelijk ter hand werd genomen (6). Voor het genus en de buiging hebben ze daarin zeker wel enig houvast kunnen vinden. Over de enorme betekenis van de Statenvertaling zelf is hierboven al een en ander gezegd. In 1639 hebben alle kerken in Holland, zo deelt DE BRUIN mee (1), de nieuwe vertaling in gebruik. Ze is de enige die dan in de scholen gebruikt mag worden (8). "Huwenden ontvingen een trouwbijbel als een veiligen gids op het pad des levens. Vaders lazen in de huiselijke godsdienstoefeningen driemaal daags een kapittel" (9). Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat de honderdduizenden (10) verspreide eksemplaren een aanzienlijke (1) In ZWAAN, a. w. 211 ; verg. HEINSlUS in Statenvertaling 157. (I) Verg. EGGEN, Invloed 44-45. (") HEINSlUS, Klank- en Buigingsleer van de Taal des Statenbijbels [1897]. (') Verg. J. DE GROOT in Statenvertaling 101 ; BAKHUIZEN VAN DEN BRINK in Jaarboek Mij. Nedl. Lett. Leiden 1936-1937, 90. (6) Verg. HEINSlUS in Statenvertaling 160. (8) Verg. ZWAAN, a. w. 61. (7) DE BRUIN, Invoering en Ontvangst van de Statenvertaling, in Statenvertaling 55. (8) Verg. EGGEN, a. w. 45. (9) DE BRUIN in a. w. 78. (10) ID., ib. 57. 92 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl bijdrage hebben geleverd om het ideaal dat de renaissancistische grammatici zich hadden gesteld, te helpen bereiken. De bijbel werd door heel wat meer mensen gelezen en herlezen dan de grammatische uiteenzettingen. Hij had ook veel meer gezag en daardoor meer invloed. Hij was het na te volgen voorbeeld. En aangezien de teorieën van de taalverheerlijkers erin - zij het wellicht niet helemaal doelbewust - in de praktijk waren toegepast, hielp hij de renaissancistische opvattingen over de waarde, het nut en de schoonheid van de "versierde" taal algemeen verspreiden (1). Voor de op het Zuidnederlandse taalgebruik gebaseerde leer van genus en buiging betekent de Statenbijbel "de kans der kansen" ! 8. C. PLEMP [1632] De boekjes van CORNELIUS GISELBERTUS PLEM(IUS) hebben, zo zegt DE VOOYS (2), in de geschiedenis van onze taalkunde "slechts waarde als curiositeiten". Omdat we in PLEMP echter weer een rasecht Hollands geluid kunnen vernemen, wil ik hier even zijn Speldwerk (3) ter sprake brengen. PLEMP is, zoals bekend, geen "taalkundige", dooh advokaat te Amsterdam, en als bekende van Coster, Hooft en Reael en vriend van Vondel ook wel geïnteresseerd in de taalkundige zorgen van deze kunstenaars. Het hoeft ons wel niet te verbazen dat het spellingprobleem in de eerste plaats de aandaoht trekt van deze welwillende leek - wat wel meer gebeurt. Wat hij daarover persoonlijk te zeggen heeft, is in dit verband evenwel van geen belang (4). Wel wilde ik even stil blijven staan bij de ook al door DE VOOYS gereleveerde passage uit het Speldwerk die over de buigings-n handelt (5). Want, ook al heeft DE VOOYS de ironische uitlating daarover van PLEMP in 1920 en in 1924 opnieuw onder de aandacht van de belangstellenden gebracht, algemeen is ze, getuige de Handelingen van het Zevenentwintigste Nederlands Filologencongres, blz. 89 [1962], zeker nog niet bekend: "Op een vraag van Dr. Diermanse antwoordt spr. [P1Ot. Oaron] dat hij nooit iets gelezen heeft in de trant van: wij schrijven "den", maar wij spreken "de''''. We hebben al eerder uitspraken gehoord die daar anders wel ongeveer op neerkwamen. Maar de woorden van PLEMP zijn duidelijk en ondubbelzinnig: "Den a ende e (6) verstrekkende maer (vulgus ad eloquendum tardioris est lingua) een mondbereidsel tot het volgende woord: gelijk als de e, en de n dikwijls maer een toeklank an het voorgaende : Daer men nieuelik genera, ende casus mede maekt tot hinder onses taels, 't welkmen sonder lange bril, of verrekijker niet en kan bemerken". Dit is toch wel een klaar en helder getuigenis uit de tijd zelf die onze belangstelling heeft, en uit de mond van een taalgebruiker van onverdaoht Hollandsen bloede (PLEMPS ouders waren afkomstig uit Zaandam; zelf is hij in (1) Verg. KUIPER, Bijbeltaal en Moedertaal 28 [1952]. SEWEL, Spraakk. ** 2 [1708] en BILDERDIJK, Voorlezingen 16 [1812], geciteerd hierboven blz. 45. (I) DE VOOYS, Verz. T. Opat. 1,334. (2) C. G. PLEMPII, Speldwerk of Waarachouwinge [1632]. (') Verg. DE VOOYS, a. w. 333. (6) PLEMP, a. w. 9. (0) Bedoeld is : de letters (of klanken) a en e. ENKELE TEORETIOI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 93 1574 te Amsterdam geboren). De konklusie van CARON : "kennelijk was die flexie en waren de geslaohten (in de spreektaal) nog levend" (1), wordt door PLEMP bepaald niet bevestigd! Enkele staaltjes van PLEMPS taalgebruik wil ik hier nu laten volgen, ter illustratie van mijn indruk dat PI.EMP zelf ook wel wat renaissancewind had gevangen en daar ook enige hinder van ondervond en meteen ook ter staving van mijn vermoeden dat PLEMP wel onder één hoedje te vangen is met SPIEGEL en AMpZING, niet echter met VAN HEULE. (De wetensohap dat PLEMPIUS heel wat Latijn heeft gesohreven, kan zijn geneigdheid tot het gebruiken van bepaalde verbindingen mede helpen begrijpen). den e, dus en wil ... niet me, schrijft PLEMP (2), mijnen e (ib.), den e maekt sulken sot (ib.), den a ende e (8), gelijk als de e (ib.) ; blz. 6 leest men na elkaar : de v, den s, de c, de ge, den j, den s, de eh, den Griekschen z, onse s, een verkeerde z ; dat dien bijletter niet en behoord verdubbeld te werden (4) ; (de) helft des dubbelden bijletters (6) ; ik heb den bijletter uitgestooten (13) ; den oorsaek, waerom ik willens, in't schrijven ... dool ... is (5) ; door den voorbaet der ouder (6), dien te verdragen niet alleen, maer mij an den selven ook ... te onderwerpen (7) ; na den Hebreeuschen ... en Latijnsehen maet (10) ; den natuurlijken maat ... volgen (13) ; vrij wat schulds (7), verbetering des Speldings (9), het gebruik des stellings (13), het pad des redens (ib.), onses taels (8) ; sonder lange bril (ib.). De verbindingen van het type des stellings verwijzen duidelijk naar de Twe-spraack. Voor de met het Latijn vertrouwde PLEMP vervult de -s hier dus kennelijk zonder enige nadere beperking een genitieffunktie. Het gebruik van de -n is wellicht, evenals bij SPIEGEL, in dezelfde zin opgevat - d. w. z. de -n is niet meer dan een casusexponent. Maar als men het resultaat van de toepassing van deze opvatting even bekijkt, ontkomt men toch moeilijk aan de vraag of PLEMP niet opzettelijk enigszins inkonsekwent tewerk is gegaan! Soms kan de teorie van het "mondbereidsel" of de "toeklank" wel van toepassing geweest zijn, m. a. w. soms kan de -n wel als hiaatvuller verklaard worden, maar, als men aanvankelijk geneigd was, aan die uiteenzetting van PLEMP nog enig geloof te hechten, de willekeur in de gegeven voorbeelden doet tooh weer sterke twijfel ontstaan aan de geloofwaardigheid daarvan. Bovendien is het aantal gevallen waar de fonetisohe omgeving bezwaarlijk een rol kan gespeeld hebben, groter dan de andere! Laat ik er ten slotte nog even op wijzen dat PLEMP ook bij wat f.-substantieven zouden kunnen geweest zijn (bijletter, oorzaak, maat) (2), -n-vormen gebruikt. De opvatting die in verband met het (niet-)bestaan van het drieklassensysteem in het Hollands van deze tijd, na het lezen van de Twe-spraack bij ons was opgekomen, wordt door PLEMP aanzienlijk versterkt .... Of is het niet duidelijk dat PLEMP nog sleohts een het- en een de-klasse kende 1 Is deze willekeur meer dan een persiflage van de willekeurige regels van de spraakkunstmakers1 Hoe dan ook, zowel de verklaring van PLEMP als zijn praktijk bewijzen dat de flexie en het drieledige genussysteem in het Amsterdamse taalgebruik van zijn tijd, om het voorziohtig te zeggen, niet meer kerngezond waren - tenminste niet in de zin die men in de lijn van de renaissancistische grammatika daaraan geeft. (1) CABON in Handelingen 27, 89. (I) Verg. ook Tvierde kus jen van 1. Secundus, toegevoecht den ontsteeken Biel tot haer beminde Ohristus PLEMP bij DE VOOYS, Ven. T. Opat. 1,334. 94 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl 9. P. C. HOOFT [1635-1638) Tussen 1635 en 1638 heeft HOOFT zijn Waernemingen op de Hollandsche Tael (1) geschreven. Een en ander over de aanleiding en het waarom is hierboven al ter sprake gekomen: onder invloed van renaissancistische vormpreokkupaties heeft HOOFT zich aan het korrigeren van zijn vroeger werk gezet. En allerlei moeilijkheden waarop hij daarbij stuit, noteert hij met de bedoeling ze later met deskundigen te bespreken (2). De meeste heeft hij dan waarschijnlijk ook aan VONDEL, REAEL en DE HUBERT voorgelegd tijdens de "Letterkundige Vergadering", die ze samen aan allerlei taalkundige problemen wijdden. Uit een brief aan WYTZ van sept. 1626 blijkt dat HOOFT zich aan de besluiten van de besprekingen hield. In dezelfde brief noemt HOOFT de grammatika van VAN HEuLE, zodat, zoals eerder al gezegd is, ook invloed daarvan mag worden aangenomen. Sleohts enkele van de 126 Waernemingen handelen over het genus. Toch valt daaruit wel iets te leren over HOOFTS inzicht in deze aangelegenheid vol van problematiek. In nr. 15 somt HOOFT 26 substantieven op die op -e eindigen. Het grootste deel daarvan (konste, jonste, steede, vreeze, angste enz.) was in Holland in die vorm zeker ongebruikelijk. Dat blijkt niet alleen uit de uiteenzetting van VAN HEULE (3), maar ook uit de beschouwing die HOOFT op de opsomming laat volgen: "Naemen toelatende de E in den Noemer van 't enkel getal zijn van vrouwelijk geslaght" (4). Plaatsen we naast dit "toelatende de E" de opmerking die VAN HEULE na zijn Tafel heeft neergeschreven : "De woorden des Vrouwelioken geslaohts, eyndigen byna al in E" (5), dan wordt het volkomen duidelijk dat HOOFT anders redeneerde en werkte dan VAN HEuLE. Deze laatste merkt a posteriori op dat heel wat f.-znw. op -e eindigen; HOOFT probeert aan de substantieven waarvan hij het genus wil kennen - mogen we zeggen : aan de substantieven waarvan hij het genus niet aanvoelde 1 - een -e te heohten. Als dat kan, dan is het woord voor hem feminien! In nr. 17 merkt HOOFT op dat men zegt "binnen 's kamers, hoewel kamer Fruminin schijnt" (8). Vooral "sohijnt" is wel veelzeggend. Dat het gebruik van dit woord wel degelijk het gevolg is van HOOFTS onzekerheid, bewijst de volgende zin : "wij hebben veele communia nomina ende dit moght 'er een af zijn" (1). VAN HEULE noemt kamer niet bij zijn "nomina dubij generis" (8) ; hij meent overigens, zoals we gezien hebben, dat er slechts enkele van dergelijke substantieven zijn in het Nederlands, een opvatting die hij gemeen blijkt te hebben met A. DE HUBERT, die in zijn Waarschouwing vaststelt dat er slechts weinige "naamen (zijn) van tweederley geslaohte" (9). Deze twee en HOOFT staan hier tegenover elkaar als Zuid en Noord op een windroos! Ook uit deze Waerneming blijkt dat de intensiteit of de scherpte van HOOFTS genusgevoel niet overschat mag worden. (1) Uitgegeven door ZWAAN in a. w. 235-256. (') Verg. de aantekeningen van ZWAAN 107-119. (I) Verg. VAN HEULE (ed.-CARoN) A 9l. (') In ZWAAN, a. w. 238. (') VAN HEULE (ed.-CARoN) A 106. (6) In ZWAAN, a. w. 238. (1) lb. ; verg. i. v. ID. "commune genus" a. w. 36!. (8) CARON A 18 en B 28. (t) In ZWAAN, a. w. 124. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 95 Nr. 28 is qua opbouw gelijk aan nr. 15. Uit het feit dat een woord "in Ablativo den" kan hebben, leidt HOOFT hier af dat het een masculinum is. Helemaal onmogelijk is dat natuurlijk niet, maar het procédé is toch gevaarlijk : hoe weet je dat een woord den kan hebben 1 "De Fremininen (zo luidt nr. 34), willen geen des in Genitivo lijden noghte ander Adjeotyf uitgaende in ES" (1). ZWAAN merkt hierbij op dat dit het standpunt is van DE HUBERT (Waarschouwinge 4) (2). Genitieven als des Nederduytzen taals wil HOOFT dus ook uit zijn taal bannen. Tooh wenst hij DE HUBERT niet tot in de uiterste konsekwentie te volgen. Verbindingen als veel zorghs, moeders goedt, en stads welvaert wil hij toelaten. Ook zyn moeders goedt wil hij gebruiken i. p. v. zyner moeder goedt, dat DE HUBERT "liever te zeggen" heeft, ,,'t welk ons nochtans zeer ongewoon is" (3). Een niet-Hollander als DE HUBERT laat zioh bij de bespreking niet van zijn spraakkundig stuk brengen, maar HOOFT - net als AMpZING trouwens - luistert ook wel eens naar de klank van de uitdrukking. Zeer duidelijk blijkt dat uit nr. 100, waarin hij vaststelt dat geest en dienst "noode nooh een S agter aen lijden (willen)" (4). Der geest en der dienst "luid mij welinde ooren" voegt hij eraan toe. In datief en ablatief moet het eohter wel "den dienst, den geest" zijn! En dan verrassend: "Questie, oft men ze, gelijk daer Heteroclyten zijn, niet en zal stellen in Dativo en Ablativo Masoulinè, in Genitivo Fremininè" (6). (Duidelijker bewijs van het feit dat het genusvraagstuk voor HOOFT een zuiver formele aangelegenheid is, kan men zich wel moeilijk voorstellen. Deze Vormen behoren niet tot zijn taalgebruik. Hij wil ze eohter hebben om ze als versiering en verrijking te kunnen aanwenden). Dat "der godsdienst" zoals ZWAAN (384) zegt "in de 18e eeuw wel voorkomt en in de 17e zeer waarsohijnlijk ook" (6), bewijst helemaal niet dat (gods)dienst als f. werd gevoeld (7). Wel is het mogelijk dat het naar analogie met woorden als gunst, kunst of verbale stammen op -st hyperkorrekt in de genitief met der werd verbonden. Dat dergelijke analogie voor geest niet zo voor de hand ligt, verandert aan der geest wezenlijk niets: het is evenals der dienst een geval van hyperkorrektheid of, zoals bij HOOFT : een kwestie van smaak ! In nr. 106 vraagt HOOFT of persoon communis generis is en in 113 informeert hij naar het genus van lyftoght. Het blijkt f. te zijn. "Verder geen opmerkingen over het geslaoht" zegt Zwaan (115). Akkoord. Maar achter de zin die daarop volgt: "Hooft had hiermee blijkbaar geen moeite !", zou ik toch liever een vraagteken plaatsen (8). (1) In ZWAAN, a. w. 243. (2) ZWAAN, a. w. 367. (3) In ZWAAN, a. w. 243. (4) In ZWAAN, a. w. 254. (5) Ib. (6) Ook nu nog! Zie b.v. ROYEN, Kernproblemen 69; "het bekende rijmpje: de godsdienst is een rare zaak, zij biedt de mensen veel vermaak", Nieuwe Linie 7 sept. 1963. (7) Verg. trouwens: den godsdienst gae te slaen in zijne sujverhejdt Ho 406 ! (8) Verg. gevallen van taalgebruik van HOOFT verderop passim. Zie ook KOSSMANN, Varianten, in Ts. 36, 97-151 [1917]. 96 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI 10. A. L. KOK [1649] Het laatste werkje uit de eerste helft van de 17e eeuw tot ons gekomen, is het Ont-werp der Nederduitsche Letterkonst van A. L. KOK [1649]. Over de lidwoorden weet deze te vertellen dat "de zelve zyn dry : Een, De, Het; van welk Een is van allerley Ghe-slacht, De van 't manlijk en vrouwlijk, Het van 't gheenerley" (10). In zijn uiteenzetting over ,,'t Ghe-slacht" (11) duikt niet alleen het ook in de Twe-spraack werkzame sexus-principe op, maar ook een waarderingselement dat nieuw is : ,,'t Ghe-slacht is een onder-scheidt der Naamwoorden na de *Kun, 't Zelve is oft Enkel, oft 't Zaam-ghe-zet. 't Enkel oft Voor-neem, oft Min-voorneem. 't Voor-neem weder-om oft Manlijk oft Vrouwlijk : 't Min-voor-neem is gheenerley" (11). (* Kun verwijst naar *Sex). Uit de verder gegeven regels blijkt dat m. zijn: man, koning enz., f. : vrouw, koningin enz., g. zijn het-woorden. Verder zijn er ook nog "ghemeene" woorden als "de tijdt en de dagh : m. en f. ; lof, boek, hof: m. en g.". Meer niet! We kunnen het dan ook met DE VOOYS (1) eens zijn dat KOK geen "zelfstandig waarnemer" geweest is. Maar toch "is dit boekje, juist door zijn volledigheid - meer dan ... (de) geschriftjes uit de tweede helft van de zeventiende eeuw - de brug geweest die van VAN HEULE naar MooNEN voert" (1). Al zou ik wel een uitzondering willen maken voor LEUPENIUS, die zo dadelijk ter sprake komt, met die "brugfunktie" van KOK acht ik diens rol wel bevredigend aangegeven. 11. P. LEUPENIUS [1653] CARON heeft erop gewezen dat LEUPENS boekje Aanmerkingen [1653] niet de titel "spraakkunst" meegekregen heeft, en de indruk wekt een reeks opmerkingen te bundelen die LEUPEN bij het werk van grammatici als SPIEGEL, DE HUBERT, AMPZING, VAN HEULE en KOK meende te moeten maken (2). LEUPEN heeft de werken van zijn voorgangers waarschijnlijk herhaaldelijk gebruikt bij het schrijven van zijn in 1651 verschenen De Geesel der Bonden (416 pagina's!). Uit het voorwoord van dit werk blijkt duidelijk dat LEUPEN een meer dan oppervlakkige belangstelling voor de taal moet gehad hebben. Hij was - in de geest van de tijd - op zuiverheid bedacht, en streefde naar een oplossing van het steeds slepende spellingprobleem (3). Vooral VAN HEuLE blijkt LEUPEN te hebben geïnspireerd (4). Aan diens werken heeft hij vele voorbeelden ontleend en bij zijn flexie- en genuspraktijk blijkt hij zioh ook te hebben aangesloten. Enige geestelijke verwantschap hoeft dus zeker niet uitgesloten geacht te worden. Was er misschien nog iets meer? Het staat vast dat LEUPEN te Colchester geboren is (waarschijnlijk in 1607) (5), als (l) DE VOOYS, Verz. T. Opat. 1,338. Verg. i. v. ID. VAN HEULE-KoK : CABON in Trivium IV, XIII. (I) Ed.-CABON, Trivium IV [1958], XIII. (3) CABON, S. w. XI. (') ID., ib. V noot 1. (i) ID. ib. IX, X. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 97 zoon van PIET ER LEUPEN en BARBARA ELZEVIER, die daar als vluchtelingen terecht waren gekomen en uit de streek van Ronse afkomstig waren (1). Ook zijn schoonouders kwamen uit de omgeving van Ronse. SARA BECAU (Backau, Bekouw) (2) is inderdaad de dochter van P. BACKAU, Baeycoper te Ronse, poorter van Leiden geworden op 16 oktober 1591 (3). DE VOOYS, wie deze biografische gegevens niet bekend waren, heeft zich, in de overtuiging met een "geboren Leidenaar" (4) te doen te hebben, en onder invloed van een wellicht niet al te aandachtige bestudering van LEUPENS tekst, tot een uitroep laten verleiden die LEUPEN, zoals CARON heeft uitgelegd (5), zeker onrecht aandoet. De syntetische manier van voorstellen van LEUPEN kan een vluchtig lezer waarschijnlijk gemakkelijk de indruk meegeven dat deze "het gemeene karrepad" verlaat "door de gangbare casusleer te ondermijnen" (6). Maar dat is, zoals verderop uitvoeriger uiteengezet wordt, zeker niet de bedoeling van LEUPEN geweest. Integendeel, zou ik durven zeggen ... Eerst wilde ik even de opvatting van CARON van nabij bekijken en me afvragen of de konklusies die deze uit LEUPENS regels en praktijk meent te mogen trekken, helemaal bevredigend zijn. We kunnen ons daarbij wel aansluiten, voor zover het de bedoeling is te beklemtonen dat LEUPEN, evenmin als VAN HEULE, willekeurig te werk ging, regels of wetten fantazeerde of verzon. Maar als gepoogd wordt het taalgebruik van LEUPEN - of VAN HEULE - voor het algemeen gangbare Nederlandse gebruik te doen doorgaan, moeten we toch bezwaar maken. De opmerking van CARON "dat de strijd tegen de buigings- n op onhistorische wijze in de 17de eeuw is ingedragen" (7), zou ik dan ook willen beantwoorden met te zeggen dat dit nog niet hoeft te betekenen dat er helemaal geen strijd om die -n geweest is : de werkelijkheid blijkt juist een strijd voor de buigings-n gekend te hebben! Het is even onhistorisch, deze strijd er ook zonder meer "uit te dragen". Dat LEUPEN in zijn - we mogen wel zeggen Vlaamse - moedertaal nog een funktionerende -n kent, bewijst m. i. helemaal niet dat die -n. tot "het Nederlandse taalgebruik", tot "de spreektaal van de 17e eeuw" (8) behoort. Het is juist de bedoeling van mannen als VAN HEULE en LEUPEN, die -n in de zich vormende bovengewestelijke taal de plaats te helpen veroveren waarop ze, naar hun taalgevoel, het volste recht had. Dat Hollanders als PLEMP daarvoor niet erg entoesiast zijn, onderstreept overduidelijk hoe nodig het is duidelijk te nuanceren. LEUPEN "ondermijnt" niet, "handhaaft" echter evenmin: LEUPEN bouwt (9) ! Hij heeft gekonstateerd - de bekende inleiding! - "datter soo weinig acht genoomen wordt op de suiverheid van onse Neederduitsche taaIe" (10) . . En naar het voorbeeld van anderen wil hij zijn steentje bijdragen tot de opbouw van een doeltreffend stel regels en wetten, die zowel de "ingeboorenen" (11) als de vreemdelingen 7 (1) Verg. BEROUW, Vlucht. 2,117. (I) Volgens CARON, s. w. X : Bucquoy. (3) Verg. BEROUW, Vlucht. 2, 117. (') DE VOOYS, Verz. T. Opat. 1, 343. (6) CARON, s. w. XIV en in Handelingen 27,89. (6) DE Vooys, s. w. 1, 343. (7) CARON, s. w. XIV noot 2. (8) CARON in Handelingen 27, 87 en 89. (8) Men leze er het "Aan den Liefhebberen" (ed.·CARoN 3-5) op na. (10) Ed.-CARON 3. (11) lb. 25. 98 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI kunnen helpen om de "volmaakte" Nederlandse taal op een 'Volmaakte wijze te gebruiken. Hij is er zich 'Van bewust dat zijn "letterkonst" niet alle moeilijkheden zal helpen oplossen, want zijn werk is 'Verre 'Van volmaakt, laat staan definitief. Daarom hoopt hij ten slotte dat anderen het zullen aanvullen en 'Verbeteren, en dat het ondertussen toch enig nut zal hebben ten 'Voordele ,,'Van onse Neederduitsche taaIe, die wy alle eerbiedigheid schuldig syn" (1). Van het resultaat 'Van zijn "arbeid" interesseert ons hier het derde deel : Van de Woorden (2), inzonderheid het stuk dat over naamwoorden handelt. De Naamen (d. w. z. de znw. en de bnw.) "worden aangemerkt in haare geslagten, en hier in is groote swaarigheid om de selfstandige naamen onder seekere wetten te brengen, alsoo onse taal hier geen wetten schynt te volgen" (3). Toch moet hier een poging gedaan worden om "eenige 'Vaste gronden" te ontdekken. Als LEUPEN vooraf opmerkt dat de genera "naar het gebruik van andere taaIen niet gereekent (konnen) worden" (4), dan heeft hij daarmee wellicht de bedoeling, een "aanmerking" te maken op de opvattingen of de praktijk 'Van anderen, die ons evenwel niet bekend zijn. Hetzelfde geldt ook 'Voor de opmerking dat het niet opgaat "de geslagten ... af (te) nemen naar den uitgang (= woordeinde) (5). Beide "aanmerkingen" ge'Ven ons een indruk 'Van de procédés die gebezigd werden door taalgebruikers die op hun taalgevoel niet 'Veilig op de genuszee konden varen! De "kenteekenen tot onderscheid" die LEUPEN dan laat volgen, zijn, bijna kompleet mèt de voorbeelden, aan VAN HEULE ontleend. CARON heeft deze samenhang duidelijk en beV'redigend geanalyzeerd, zodat ik hier kan 'Volstaan met naar zijn werk te 'Verwijzen (6). Mannelijk zijn de namen 'Van goden, engelen, geesten, mannen, "mannelyke ampten" (weever) en "mannelyke afkomste" (Amsterdammer) (') ; vrouwelijk de namen der vrouwen (behal'Ve wyf), de "V'rouwlyke ampten" en dito "afkomste", 'Verder de riV'Îernamen (behal'Ve de Ryn), en de znw. op -heid, -te, inge, -ije en -isse; "geenderleij" zijn ten slotte de infinitieven (het geeven), "de werkachtige woorden die met ge, be of ver beginnen", de diminutieven, de woorden die een "seeker begryp" (d. w. z. omvang, grootte) betekenen (het honderd) en "Alle byvoeuglyke woorden worden selfstandig gebruikt in het geenderlije geslagte" (8). Verder geeft LEUPEN zes znw. die zowel het als de kunnen hebben, en wijst hij erop dat sommige "woorden in domm" vrouwelijk zijn, andere e'Venwel onzijdig. Hetzelfde geldt van de "woorden in schapp". Zoals men uit dit overzichtje wel kan opmaken is LEUPEN, in tegenstelling met de opinie van DE VOOYS, zeker geen "revolutionair" te noemen! Ten aanzien 'Van zijn behandeling 'Van de "gevallen" (casus) kan men ongetwijfeld hetzelfde zeggen. Het Latijn heeft zes casus, wij hebben wel de funkties, niet echter de vormen. Enigszins onkonventioneel kan men het wel noemen, dat LEUPEN zich daaro'Ver (1) Ed.-CARON 3. (2) Voor een overzicht zie men CARON, a. w. XX-XXIV. (8) Ed.-CARON 24-25. (') Ib. 25. (5) Ib. (5) Verg. a. w. noten p. 25-28. (7) Ib. 25. (8) CARON, ib. 27. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 99 niet beklaagt : dit is "geen onvolmaaktheid, maar een groot gemakk voor onse taaIe : want hoe sy minder veranderinge onderworpen is, hoe sy lichter vallt om geleert te worden" (1). Me dunkt dat deze opmerking de zakelijke LEUPEN ten volle typeert. Hij probeert zijn doel op een praktische manier te bereiken, door in zijn voorschriften een zo bevattelijk mogelijke, logische ordening na te streven. "Noemer" (=nominativus) en "roeper" (=vocativus) zijn gelijk, "geever" (=dativus), "aanklager" (=accusativus) en "afneemer" (=ablativus) eveneens. In haar eenvoud is deze formule nochtans niet helemaal juist. LEUPEN had beter kunnen zeggen dat er slechts twee gevallen te onderscheiden zijn: Vader en vader8. De "geever" manne (kinde) kan toch niet ook voor "aanklaager" en "afneemer" gelden! We moeten dus wel aannemen, dat slechts enkele znw. "een e tot het eerste gevall" nemen in het "derde gevall" (2). Maar dan moeten we ook aannemen dat de "drie" gevallen voor de meeste substantieven op het onderscheid van de vorm van het lidwoord berusten: de vader, de8 vader8, den vader. Was dat niet zo, dan bestonden er slechts twee "gevallen" : vader en vader8. Dat LEUPEN hier een "grote ketterij" begaat "door de gangbare casusleer te ondermijnen", zoals DE VOOYS (3) meent, kan ik met CARON (4) dan ook onjuist noemen, zonder daarom met hem van oordeel te zijn dat LEUPEN de lidwoorden helemaal buiten beschouwing heeft gelaten (5). Het is immers alleen op grond van een gelijke lidwoordsvorm dat "geever" en "aanklaager" (en "afneemer") als gelijkvormig kunnen beschouwd worden, in tegenstelling tot een mogelijke gelijkheid van "noemer" en "aanklaager" , die buiten de lidwoorden ook bestaat. M. a. w. als LEUPEN enerzijds de "noemer" en de "baarer" (= genitivus) als verschillende "gevallen" beschouwt, anderzijds echter "geever, aanklaager en afneemer" als één "gevalI" , dan kan dat uitsluitend op grond van de lidwoordvorm den (de, de8, den 3 X), want het znw. heeft óf een vorm op -e (de datief: manne) en die vorm wordt zeker niet als akkusatief en ablatief bedoeld, óf een vorm zonder oe, maar dan is er geen verschil met de nominatief (vader). Terloops zij hier nog opgemerkt dat de suggestie van mej. drs. FEITSMA (6), om door kombinatie van lidwoord en zelfstandig naamwoord tot vier naamvallen te komen, slechts resultaat oplevert bij de enkele zelfstandige naamwoorden die in de "geever" -e kunnen krijgen. Bij alle andere zijn "geever" en "aanklager" gelijk! En bovendien moet nog vastgesteld worden, dat de formule (op deze manier geïnterpreteerd) slechts volkomen toepasselijk is op m.-znw. Inderdaad: de "geever" van de vrouw is der vrouwe. Wat kan de "aanklaager" hiermee echter gemeen hebben: het lidwoord noch de vorm vrouwe ! Moet het lidwoord nu derhalve buiten beschouwing gelaten worden, of moet de vorm vrouwe als uitzonderlijk (f.-znw. krijgen nooit een -e !) ook ter zijde geschoven worden 1 Vervangen we hem door wet (gebruikt door VAN HEULE), dan wordt het duidelijk dat voor het f. de "aanklaager" gelijk is aan de "noemer" : de wet èn - als we met CARON het lidwoord buiten het geding laten - gelijk aan de "geever" . Maar dan zijn er hier ook slechts twee "gevallen" : wet en wets. Als LEUPEN hier ook drie (1) Ed.-CABON 31. (I) Verg. a. w. ib. noot 9 en 32 noot 1. (8) DE VOOYB, Ven. T. Opat. 1, 344. (I) Ed.-CABON 31 noot 10. (6) Verg. CABON in Handelingen 27, 89. (') In Handelingen 27, 89. 100 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl naamvallen bedoeld heeft, dan moet hij hier eveneens het lidwoord in zijn ordening betrokken hebben: de, des, der wet (ev. des wets). En voor het "geenderleij" geldt hetzelfde: kind, kinds, kinde - meestal echter geluid, geluids ; met het lidwoord erbij echter het geluid, des geluids, den geluid (en de "aanklaager" het geluid gelijk aan de nominatief). Zonder lidwoord is de "aanklaager" gelijk aan de "geever" én de "noemer" : geluid. We moeten dus blijkbaar de uiteenzetting van LEUPEN (ed. 1653, blz. 43) (1) los van de gegeven voorbeelden (ed. 1653, blz. 44) bekijken, omdat de drie gebezigde substantieven (man, vrouw, kind) toevallig (1) in de geever een -e kunnen aannemen en dus op zichzelf drie vormen hebben (man, mans, manne). Met de andere substantieven is dat niet het geval. Ik zie trouwens niet in, waarom CARON zich in dit verband zo hardnekkig tegen het kombineren van lidwoord en substantief wil verzetten (2). De passage uit DE VOOYS (3) waarnaar verwezen wordt, is met deze plaats uit LEUPEN niet direkt verbonden: DE VOOYS verwijst uitdrukkelijk naar blz. 54 (ed. 1653) ! Bovendien is het wel waar dat "L. duidelijk meedeelt dat hij voorbeelden geeft van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden" (4), maar die mededeling volgt pas na de teoretische uiteenzettingen en verwijst duidelijk naar de volgende praktische voorlichting. De teoretische uiteenzetting nu betreft "de naamwoorden" (5), d. w. z. "alle naamen, voornaamen, en leeden" (6). Noot 9 van CARON begint dus ten onrechte met "Deze naamwoorden (substantiva en adjectiva)" en laat verderop eveneens ten onrechte bij de voorbeelden het lidwoord achterwege : vooral omdat juist het lidwoord - en dan nog wel alléén het lidwoord! - "drie gevallen" heeft: de, des, den; het, des, den; de, des, der. Zowel het znw. als het bnw. hebben slechts twee vormen: vader, vaders; goede, goeden! (De kombinatie van lidwoord met znw. geeft drie naamvallen; hetzelfde kunnen we zeggen van de verbinding van adjektief met substantief: goede vader, goeden vaders, goeden vader). Bij de voorbeelden geeft LEUPEN trouwens zelf de kombinatie lidwoord - substantief. En dat hij zich daar wel degelijk bewust van is, blijkt uit zijn verklaring dat de znw. die in het meervoud "in het eerste gevall en hebben", niet veranderen dan "in de voorleeden : de vrouwen, der vrouwen, den vrouwen" (7). Terwijl CARON nu naar aanleiding van deze verklaring zegt dat LEUPEN eerst nu "deze (lidwoorden) - incidenteel - in zijn betoog" betrekt (8), zou ik willen zeggen dat hij ze impliciet steeds in zijn beschouwingen betrokken heeft - zie juist de gegeven paradigmata! - en er nu toevallig expliciet iets over meedeelt, op zo'n manier echter dat hun verbondenheid er duidelijk door tot uiting komt. Is de hele kwestie overigens niet zuiver akademisch 1 Door zijn streven naar klaarheid, orde èn bondigheid heeft LEUPEN het de interpretatoren alleen maar wat moeilijk gemaakt! (1) De ed. 1653 werd door CABON herdrukt. Omdat DE VOOYS naar de originele uitgave verwijst, doe ik dat op de hier gebruikte wijze in die gevallen waar opinies van DE VOOYS besproken worden. (2) CABON, a. w. XXI ; 31 noot 9 en 10 ; Handelingen 27,89. (8) DE VOOYS, Verz. T. Opat. 1, 344. (') CABON, a. w. XIV en XXI. (') Ed.-CABON 31. (a) Ib. 23. (7) Ib. 32. (8) Ib., noot 4. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 101 We moeten nu verder nagaan of er op die beruchte blz. 54 (ed. 1653) geen ondermijningsaktiviteiten te bespeuren vallen ! Er zijn drie "leeden" : een, de, het. De "buiginge" van een is een, eens, eener, een: een regel die in zijn bondigheid weer niet zonder gevaar is. Maar hier zijn de interpretaties eensluidend: een in alle casus m. f. n., behalve in de gen. m. en n., die eens is, en in de gen. en datief f., die eener is. Noch DE VOOYS, noch CARON heeft erop gewezen dat er hier kennelijk een een te veel is! Hetzelfde kan gezegd worden t. o. v. het paradigma van het "byvoeuglyke woord des getalIs een" f. : eene, eener, eene. Hier zou men wellicht kunnen aannemen dat het tweede eene erop moet wijzen dat het vierde "gevalI" anders is dan het tweede en het derde (eener). Maar als men dat ook bij het eerst gegeven rijtje wil doen, is er een vorm te weinig: eenen! CARON beschouwt een hier echter als "dat. acc. m. vr. onz.". Ook mogelijk1 Vergelijk echter: "die ... eenen meedeklinker hebben" (29). Het rijtje een, eenes, eenen levert ook weer een moeilijkheid op, want het principe dat de "aanklager" gelijk is aan de "geever", gaat hier niet op. Waarom heeft LEUPEN dat een hier niet herhaald - net zoals hij eene herhaalde 1 Men zou haast geloven dat het hem alleen om het mooie, symmetrische tabelletje te doen was: een, eenes, eenen eene, eener, eene een, eenes, eenen (39) ! Deze indruk wordt nog versterkt, als men even naar de praktijk van LEUPEN gaat kijken. Want dan blijken telwoord en lidwoord helemaal niet zo scherp onderscheiden te worden : "die ... eenen klinker hebben (28), eenes geleerden manns, eener geleerder vrouwe (32), in eenen verkeerden sinn (37), siet op eenen seekeren mann (39). "De wordt gebruikt in het mannelyke en vroulyke geslagte, sonder onderscheid, met deese veranderinge. Eenvoud des, den der, der Meervoud De, der, den" (39). Ook hier komt de behoefte aan parallellie weer duidelijk tot uiting. Een andere reden voor het dubbele der kan ik niet vinden. Voor de redenering van DE VOOYS, als zou de akk. m. enk., net zoals de akk. vr. enk. (in welk geval er geen twijfel mogelijk is I), gelijk zijn aan de nom., dus de, is, als men alleen op dit tabelletje let, evenveel te zeggen als voor die van CARON. Als deze laatste bij de m. sg.-vorm den opmerkt dat LEUPEN alleen over afzonderlijke vormen spreekt en daarom slechts nominatief, genitief en datief behoeft te noemen, en dat hij de akk. m. sg. onvermeld kan laten omdat die gelijk is aan de datief, dan kan men zich immers afvragen waarom er dan bij het femininum twee der's nodig zijn. De redenering van DE VOOYS is eenvoudiger : LEUPEN vermeldt zowel in het enk. m. en f. als in het mv. een nominatief-, genitief- en datief vorm (ook in het onzijdig: het, des, den; mv. de, der, den) ; in het onz., in het f. en in het mv. is de onvermelde akkusatief zeker gelijk aan de nominatief, dus moet dat ook in het masculinum het geval zijn: "Voor het 102 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI lidwoord geldt daarom in alle geslachten Nom. en Acc. een en de" (1). Op zichzelf is de redenering van CARON daarentegen niet overtuigend : vier maal zou hij moeten opmerken dat de akkusatief "natuurlijk" gelijk is aan de nominatief (hij doet het slechts bij het neutrum) (2), wat de opinie dat de m. akkusatief gelijk is aan de datief zeker niet ten goede komt. DE Vooys maakt bovendien gebruik van de opmerking van LEUPEN, (nl. dat sommigen "een quaade gewoonte hebben die seggen den Kooning David, den Propheet Esaias, den Apostel Paulus: daar men moet seggen, de Kooning, de Propheet, de Apostel" (3)) als argument tegen de akkusatief den. "Wanneer dus de Nominatiefs-n in Den Koning ... aan "quaade gewoonte" toegeschreven wordt, is daarmee ook, aldus De Vooys (4), de Accusatiefs-n verworpen". Waarop CARON antwoordt met een verwijzing naar blz. 52 (ed. 1653), waar "het gemeene misbruik" gelaakt wordt "als men seggt, onsen vaader, uwen wille, daar men moet seggen, onse vaader, uwe wille". (De opmerking dat het hier "blijkbaar nominativi (betreft) ontleend aan het Onze Vader" (5) is weinig overtuigend, omdat het de vraag is of men in dat gebed wel onzen vader gezegd kan hebben). Uit geen enkel woord van LEUPENS beide passages blijkt welke naamval bedoeld is. DE VOOYS had dus niet van een "Nominatief-n" moeten spreken! Uit dit alles is het wel duidelijk geworden dat de teorie van LEUPEN op zichzelf vrij moeilijk, om niet te zeggen vrijwel onmogelijk nauwkeurig te interpreteren is. Zijn praktijk moet ons daarbij dus helpen. En als men die even van nabij bekijkt, dan blijkt DE VOOYS toch verder van de waarheid af te zijn dan CARON, al overdrijft deze op zijn beurt wel enigszins, als hij beweert dat LEUPEN steeds "de accusatiefs-n van het lidwoord de" (6) schrijft: verg. b. v. p. 42 in de marge: Kennteekenen van den wortel enz. met onmiddellijk daarnaast: De wortel ... moet men niet soeuken enz ; twee selstandige naamen (m. blijkens p. 9, 15,23 e. a.) van welke de eene de andere verklaart (55).Ook bij die en een ontbreekt de buigingsuitgang wel een enkele keer (5,8) (1), maar de juiste vormen zijn toch heel sterk in de meerderheid. Ondertussen hebben we de "Voornaamen" nog niet bekeken. Ze hebben "alle met elkanderen gemeen, datse alle behooren tot alle drie geslagten, uitgezondert hy, dat alleen tot het mannelyke, sy, dat alleen tot het vrouwlyke, en men, dat alleen tot het geenderleije geslagte behoort" (33). Hy heeft naast zich: 2e gevall syns, overige gevallen hem; naast sy staan resp. heurs en heur : dit zijn dan "aanwysende" V'nw. "die eenen seekeren persoone of saake aanwyzen". Bij de "betrekkende" vnw. (0. a. sik, wie, die) wordt ook een se genoemd, waarvan even verder gezegd wordt dat het in het enkelvoud "alleen in het vrouwlyke geslagte" gebruikt wordt, in het meervoud echter "in allen geslachten" (35). Men zal zich herinneren dat AMPZING (1678 vg.) se ook in de nom. en akk. enkelvoud gebruikelijk achtte (8). De opmerking van LEUPEN nu, dat se (sik en men) "onder den veran- (1) DE VOOYS, Verz. T. Opat. 1, 344. (a) Ed.-CABON 39 noot 4. (3) Ib. 39. Verg. verderop blz. 104. (') DE VOOYS, Verz. T. Opat. 1, 344. (6) Ed.-CABON 38, noot 2. (') Ib. 31, noot 10. (7) Verg. nog op 8taande voet (63), aan de naam (49), 800 maaktmen daar van geen lange klinker (62). (8) Cfr. supra, p. 89-90. Zie ook SPIEGELS gegevens supra p. 64. ENKELE TEORETICI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 103 derlyken woorden gestellt worden, omdat sy ten aansien van haare beteekenisse, veranderen in geslagte, getall of gevall", kan wellicht ook in die richting wijzen (1). Of is hier alleen het plurale se bedoeld 1 (Ook voor men geldt het in de opmerking gezegde niet ten volle !) Hoe dan ook, se wordt door LEUPEN ook wel eens met betrekking tot m.-znw. gebruikt in de nom./akk. enk., dus in de plaats van hij/hem: den klinker ... behouden en schuiven op een andere plaatse daar sy te vooren niet gestaan heeft (61), slechts een enkele (sic) Klinker setten daar sy dobbel behoort te weesen (8) ; wanneer een meedeklinker komt tusschen twee klinkers, so behoort sy altyd tot den laatsten klinker (19). In dergelijke gevallen staan we kennelijk voor Hollandse invloed, wat zonder enige twijfel ook gezegd moet worden van gelyk een iegelyke taalsyne eigene woorden heeft (20) en de Heilige aanbiddelyke Drievuldigheid ... sonder ... vreese voor syne verschrikkelyke Hoogheid speelswyse af te beelden (63). Net zoals bij de flexie zijn de met de teorie strokende vormen schering en inslag: andere "vergissingen" dan de hier vermelde heb ik niet aangetroffen. Men kan derhalve wel zeggen dat LEUPEN aardig met de praktijk van het drieledige nominale klassifikatiesysteem wist om te springen. Maar ... hij was dan ook geen geboren Hollander! En het was zeker niet zijn bedoeling een "stap in de richting van de gesproken taal" te doen, als daaronder het Hollands van de 17e eeuw verstaan moet worden. Hij was nog taalvast genoeg om - af en toe ongetwijfeld aan de hand van VAN HEULE, de juiste weg te kunnen bewandelen, en op die manier zijn steentje bij te dragen tot de opbouw van de bovengewestelijke, Zuidnederlands gekleurde, geschreven taal. 12. W. VAN WINSCHOOTEN [1683] In 1683 geeft WINGARDUS A WINSOHOOTEN zijn Letterkonst uit (2). Het is hem daarbij vooral om de spelling begonnen: na een eeuw is het heerlijke gebouw van "de algemeene spelling, die alle Neederlanders gemeen is" (8) nog niet voltooid. Het is nu zijn bedoeling daaraan mee te werken. En het blijkt al dadelijk dat deze Hollander - geboren in 1639 te Amsterdam - inderdaad de totstandkoming van een gemeenlandse taal wil behartigen. Niet meer het purisme staat hier op de voorgrond : men is in het stadium van de afwerking getreden. Bepaalde klanken worden plat genoemd (ie voor ee in been, steen (32)), het geklungel van Vlamingen en Zeeuwen met de anlaut h wordt gelaakt en taalvormen worden gewikt en gewogen, getest op hun algemeengeldigheid ('). Over ons onderwerp heeft VAN WINSOHOOTEN geen uitvoerige uiteenzetting gegeven. Blz. 76 komt het genus aldus ter sprake: "de genera nominum, of geslagten der naamwoorden, daar siet men, dat sommige van de selve bij ons gijn neutrius generis of van het geenderlei geslagt : die bij andere sijn masculini generis, of van het mannelijke geslagt : en weederom andere van een gants ander geslagt : als bij voorbeeld men leest dikwils in den lande, voor in het land: in den hoove, voor in het hof: daarentegen het oorlog, voor de, of den oorlog" (75-76). Men zal moeten toegeven dat dit voor een latinist een vrij eigen- (1) Enklitisch na. ww.; verg. ed.-CABON XXII. (I) Letterkonst, Bijnde het eer8te deeZ van de N ederZandse Spraakkonst. (8) 8.. w. 74. (') Verg. ook DE VOOYS, Verz. T. Opat. 1, 347. 104 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl aardige opmerking is ! Uit de praktijk blijkt dan ook dat op het stuk van de flexie het ideaal nog niet helemaal bereikt is. Men ontkomt niet aan de indruk dat er sedert de Twe-spraack wel enig inzicht gegroeid is in het door de kenners (VAN HEULE en LEUPEN b. v.) aangewezen systeem, en dat er ook een grotere bereidheid is om zich aan de gegeven normen aan te passen, maar dat er anderzijds toch zeker bij VAN WINSCHOOTEN nog een neiging bestaat om de natuur niet helemaal door de leer te laten verdringen (1). Of is dit alleen een niet anders kunnen 1 Hoe dan ook, we stellen vast dat bij deze Amsterdammer, bij wie we zeker geen "onbekendheid met de op Latijnse leest geschoeide naamvalsleer" mogen veronderstellen, na ongeveer 100 jaar bouwen - men denke ook aan de talrijke faktoren die we aan het werk gezien hebben - de (nieuwe) leer nog niet oppermachtig is. Hij schrijft "van onse soo heerlijken taal" (*3) naast "van onse soo heerlijk een taal" (65) (waarvan de eerste verbinding "natuurlijk" genoemd mag worden) (2) ; nominatief: den Admiraal, den Huiswaard, den aavond : verbindingen, die we met DE V OOYS aan invloed van de volkstaal kunnen toeschrijven (3), wat ook kan gelden voor onder den arm, bij den afslag, niet teegenstaande al den iever (*3 VO) ; daarnaast treffen we echter ook aan in de aanvang, met goede iever (36), van den eigenschap (62) en op de oudheid (*3 VO). Maar de opinie van DE VOOYS als zou men bij VAN WINSCHOOTEN "al wat door een reeks grammatici ... als vaststaand werd beschouwd ... óf verwaarloosd, óf slordig toegepast" (4) vinden, acht ik toch te ongenuanceerd. Wie de praktijk van VAN WINSCHOOTEN vergelijkt met enkele decennia oudere Hollandse geschriften, ziet duidelijk welke afstand er ondertussen afgelegd is (5). Men kan ook rustig aannemen dat een man als VAN WINSCHOOTEN, die belangstelling heeft voor de verzorgdheid van zijn moedertaal, de gezaghebbende handboeken van zijn tijd wel zal bestudeerd hebben. Maar even zeker is het m. i. dat ze hem niet op alle vragen een afdoend antwoord hebben gegeven. Dat de taalnatuur van dergelijke situaties nog wel eens heeft geprofiteerd om in zijn geschriften de kultuur even te overvleugelen, hoeft ons dan ook niet te verwonderen ... De kultuur is overigens duidelijk aan de winnende hand; we kunnen zelfs zeggen dat de rollen omgekeerd zijn in vergelijking met een goede vijftig jaar eerder. Ten slotte wil ik er nog even op wijzen dat VAN WINSCHOOTEN in de reeks tot nu toe besproken grammatikale geschriften een plaats inneemt die eerder in de buurt van SPIEGEL, PLEMP en HOOFT dan in de omgeving van VAN HEULE en LEUPEN gezocht moet worden. Meer en meer is het ons nu duidelijk geworden, dat deze laatste twee in alle opzichten veel nauwer met elkaar dan met de overigen verbonden zijn. Geen van de anderen is even volledig, even duidelijk en even konsekwent, laat staan in de praktijk even konform aan de teorie. Geen enkele beschouwing is even "natuurlijk" als de hunne. Voor de stand van flexie en genus in het zeventiende-eeuwse Hollands zijn dit allemaal betekenisvolle aanwijzingen ! (1) Verg. ook DE VOOYS, a. w. 353. (2) Verg. VERDENIUS in N. Tg. 33 (Studies 235·245, inz. 244). Zie ook verderop, blz. 178 vg. (8) Verg. DE VOOYS ibidem, zie ook verderop, blz. 169 vg. en 179 vg. (') DE VOOYS, a. w. aldaar. (6) Men denke slechts aan de Twe-spraack ! ENKELE TEORETICl HUN WOORDEN EN HUN DADEN 105 13. D. VAN HOOGSTRATEN [1700] Uit de geschriften van Nil Volentibus Arduum en van enkele van z'n voornaamste leden als A. PELS, uit VOLLENHOVE z'n Aan de Nederduitsche Schrijvers [1686], uit talrijke voorredes bij oorspronkelijk en vertaald werk zouden ongetwijfeld nog heel wat uitlatingen over het al of niet verwaarlozen van de flexie en de genusregels gebloemleesd kunnen worden (1). Tot de laatste dag van de 17e eeuw blijven dat brandend aktuele onderwerpen in de wereld der "taalliefhebberen". En de eeuw is nog niet afgelopen, of DAVID VAN HOOGSTRATEN publiceert in 1700 zijn Aenmerkingen over de Geslachten der Zelfstandige Naemwoorden, ten dienst der Taellievenden, waarvan men mag aannemen dat het in een behoefte voorziet, zoals dat heet! (2). Het betreft hier, rond 1700 nog steeds, een onderdeel van de grammatika "waer tegen hedensdaegs grove misslagen begaen worden van de meeste schryveren" (3), zoals VAN HOOGSTRATEN het in zijn Berecht uitdrukt. De aktualiteit van het onderwerp wordt al in de eerste zin beklemtoond, waarin VAN HOOGSTRATEN ons meedeelt dat hij "niet lang geleden" de eer had met PETRUS FRANCIUS "Professor der Welsprekentheit" een gesprek te hebben over de "zinlykheit onzer tale" : al dadelijk "vielen (ze) op het bepalen van de geslachten der zelfstandige naemwoorden" ! Ze zijn het er meteen over eens dat hun schrijvende tijdgenoten "hier in alles over hoop smytende zig weinig schynen dezer aenmerkinge te bekreunen, en naer hun welgevallen heenschrijven" . De arbeid van de grammatici wordt niet geacht, de regels en wetten waarmee zij de taal hebben verrijkt, worden niet nageleefd. Onze taal is nochtans "als ze behoorlyk gehandelt word, zoo schoon en krachtig, dat zy voor geene uitheemsche hoeft te wijken, en staen kan tegen den rykdom der Griexe tale, zoo in hare maniere van stammen aen een te koppelen, als in de artikelen of lidtwoorden, daer ze boven de Latynsche mede voorzien is" (*2 va). Helaas, o tyden! ö zeden! (*8 va), de lidwoorden worden zo slecht en slordig gebruikt. En de lidwoorden zijn juist "kentekenen van de geslachten der naemwoorden" (*2 va) : "Hier door onderscheiden wy de geslachten op den voet der Grieken, die schryvende 't"fl ÀOY of 't" ó8cp, zig niet zwaerder vergrijpen zouden, dan wy, alswe zeiden, Aen de man, of Aen den vrou" (*3 ra). Er blijken echter mensen te zijn die zich daar geen rekenschap van geven. Erger nog, een geleerde beroemdheid, met een grote wetenschappelijke reputatie, heeft eens tegen VAN HOOGSTRATEN gezegd "dat hy geen zwarigheit maken zoude van te schryven mea pater en meus mater, als hy maer best dus zyne meening kon uitdrukken" (XX 2 va). Dit is voor VAN HOOGSTRATEN een ongehoorde ketterij. En van de man i. p. v. van den man is in zijn ogen een kemel van dezelfde afmetingen. Want juist dit door elkaar gebruiken van de en den is het "waer uit zoo menigmael twyffeling ontstaet" (* 4 va) als het genus moet bepaald worden. Dat de taalwerkelijkheid precies andersom funktioneert, is VAN HOOGSTRATEN helemaal ontgaan. Deze manier van formuleren is kennelijk het gevolg van de metode die VAN HOOGSTRATEN toepast om het genus van een aantal (1) Verg. DE VOOYS, a. w. 355·357. (I) Ook de 6 drukken [1700·1783] wijzen daar wel op ! (8) Berecht *2 V O ; verder wordt de blz. tussen haakjes vermeld. 106 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI substantieven op te sporen: hij gaat uit van schriftelijke autoriteiten, van de modelschrijvers HOOFT en VONDEL. Daarin zoekt hij "de geslachten ... voor zoo veel zy betekent worden door deze lidtwoorden" (*3 va). Als uit de lidwoorden niets valt op te maken, dan is er geen uitkomen aan! Daarom is het van zo'n groot belang dat hun flexie angstvallig nauwkeurig verzorgd wordt. De immers "is te gelyk mannelyk en vrouwelyk, drukkende geen geslacht uit" (*2 va), de8, den en der echter geven "eenen vasten voet" (*4 ra). Daarom moeten de naamvallen "wel onderscheiden worden" (*6 va) : als men "van de wakre Maerseveen" schrijft, zoals JAN VOS het ergens gedaan heeft, dan kom je er immers nooit achter of het een man of een vrouw betreft! Het ongeluk is nu evenwel, dat in de nominatief alleen de het-woorden met zekerheid "geslachtelijk" te onderscheiden zijn; de de-woorden geven dan hun geheim niet prijs. Daarbij komt nog dat er van die de-woorden vele "wyders de8, den, of der" (*3 va) voor zich nemen, zodat men niet anders kan dan vaststellen dat er nog een vierde "geslacht" is : een kategorie van de-woorden die zowel met de m.-vormen van het lidwoord (de8, den), als met der (en de !) verbindbaar zijn en daarom "twyffelachtig" worden genoemd "ten zy men dit gemeen wil noemen ... waer van veele woorden schynen te zyn" (ib.). (Men denke aan de "veele communia nomina van HOOFT !) (1). VAN HOOGSTRATEN bedoelt hier niet alleen het bekende rijtje (dag, nacht, tijd, enz.), maar ook een heel stel andere waarvan "het niet zeker genoeg is, tot welk van beide (ge8lachten) zy behooren" (*3 va). Juist deze "twyffelachtige" woorden moeten "allermeest .. , geregelt worden" (*4 ra). Met dit doel voor ogen heeft VAN HOOGSTRATEN in z'n Aenmerkingen bij ongeveer 1400 substantieven de twijfel willen wegnemen. Aanvankelijk was het zijn bedoeling aan de het-woorden voorbij te gaan, omdat er daarmee blijkbaar weinig aan de hand was. "Dog de ondervinding toont ... dat men ook, gelyk wy boven gezegt hebben, hier in doolt" (*7 ra). VAN HOOGSTRATEN geeft dan enkele staaltjes van de vergissingen die men in dit verband begaat; o. m. uit het werk van JAN VOs. "Ontallyke andere voorbeelden doen zig alsins op" (8 ra). Tegen de bezwaren van sommigen die hem zouden willen verwijten "knorven in biezen" te zoeken of "eene angstvallige naeugezetheit" te willen "invoeren" (**2 ra), - een bezwaar dat we al vaak eerder hebben ontmoet! -, heeft hij als antwoord bedacht, dat ieder bij zijn mening kan blijven en dat de "vroegere schryvers, niet tegenstaende de ruwheit der eewe" (**4 ra) het genuscomplex veel beter wisten te hanteren dan de tegenwoordige. Een antwoord dat al even origineel klinkt als het bezwaar ! Wat uit deze beschouwingen van DAVID VAN HOOGSTRATEN wel duidelijk naar voren komt, is het feit dat men ook in 1700 in Holland de renaissancistische regels in verband met flexie en genus nog niet ten volle beheerst. De uitdrukking "men zegt niet Het 8chrijven van de man, maar van den man of de8 man8" (36) kan dan ook gevoeglijk vergeleken worden met de tegenwoordige formule van taalpolitici : "men zegt niet verkapt, maar vermomd". "Men zegt niet" betekent in dergelijke beschouwingen gewoon "iedereen zegt" (2), maar de mensen die beter weten en dus beter spreken - om niet te zeggen de (1) Verg. supra, p. 94. (") Verg. de opmerking dat "Hy is op de loop: hy heeft de loop" verkeerd is en de toevoeging: "dat elk nogtlms in den mond heeft" (54). ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 107 "betere" mensen! - doen daar niet aan mee. M. a. w. VAN HOOGSTRATEN wil een "vasten voet", die de beschaafden steun zal geven in hun pogingen om zich ook in hun taal van het sloddervossige volk te distanciëren : "De Standenscheiding moet zich duidelijk ook in de taal openbaren" (1). De buigings-n is daarmee eenvoudig een statussymbool geworden! Principieel is z'n overwinning nu duidelijk een feit. En in de praktijk van de schrijftaal - getuige de tekst van VAN HOOGSTRATEN zelf - komen steeds meer, ik zal maar zeggen: gekultiveerden de ideale beheersing van de norm naderbij. Ontsporingen - meestal "angstfouten" (2) - herinneren er ons evenwel steeds weer aan dat we voor een of andere vorm van tweetaligheid staan : de "drijfveren" (3) die in de taalgebruikers leven, komen in de schrijftaal niet aan bod; deze wordt beheerst door normen van buiten. (We zullen zo dadelijk zien, dat deze toestand in de geest van een man als MOONEN slechts een overgangsfaze mocht zijn - Zijn gedachten gaan ook uit naar een "gekultiveerde" spreektaal !). VAN HOOGSTRATEN laat zich intussen nog in de eerste plaats in met de schrijftaal (4). Treffend komt dit b. v. tot uiting i. v. I 0 0 p : dit woord is m. "zoo dat de artikel verkeert gestelt werd, als men zegt, Hy is op de loop: hy heeft de loop; dat elk nogtans in den mond heeft" (54) en i. v. sc h ooI dat f. is, althans bij "de beste schryvers : maer men zegt ook, het school" (5) (82). VAN HOOGSTRATEN keurt de spreektaalvormen niet per se af - vgl. ook de in de voetnoot geciteerde gevallen -, maar hij oordeelt wel dat ze uit de schrijftaal geweerd moeten worden. Daarin moeten de regels van genus en flexie nauwkeurig toegepast worden, zelfs tegen "het gebruik of misbruik" in, zoals blijkt uit *6 VO : "dat eenigen willen (en het gebruik of misbruik is ér voor) dat den ook somtyts zou kunnen staen voor den noemer, of eersten naemval, als den Haeg, den oorlog, den oever, den aers. Maar liever dan zulk eene wyde deure open te zetten voor de verwarringe, myde ik dezen naemval, of gebruik een woord van eene gelyke betekenisse. Den oorlog is, ... , de derde of vierde of zesde naemval, en moet wel onderscheiden worden" ! Ten slotte wil ik nog even nagaan wat de "Taellievenden" aangeboden kregen. Ik zei zoëven al dat VAN HOOGSTRATEN ± 1400 znw. heeft opgenomen. Daarvan blijken er ± 250 (6) neutrum te zijn, ± 800 met slechts één enkele aanhaling uit HOOFT of VONDEL geadstrueerd; en in 67 gevallen spreken de twee autoriteiten elkaar tegen e). Deze 67 ge- (1) DE VOOYS, a. w. 360. H. heeft het ook wel eens over taalelementen "opgeraept uit den drek der veragtelykste straettael, en klap van oude wyven (die) men ons wil opdringen voor spreekwyzen onzer tale". (Aenspraek ***2 VO ; vóór 2e druk [1711]). (2) BROM, Boekentaal 58. (3) REICHLING, Verz. Studies 21 [1961]. (0) Verg. ook DE VOOYS, a. w. 359, 360 ; ter illustratie: "Evenwel dringen wy niemant op in den dagelyxen ommegang der menschen zoo stipt hier op te letten, en dulden in het spreken de manieren van zeggen: den Apostel zegt: a) dewyl deze Paragoge of Nazetting, die echter als men recht zal spreken voor quaet Duitsch moet geacht worden, gelyk wy in onse Aenmerkingen op de 128 bladzyde dit Vondel zelf niet wel afnemen, eene zachtheid geeft in het uitbrengen der woorden; en, Ik heb smaek in die wyn, en wat men des meer dagelyx hoort; om niet tot neuswysheit en bedilzucht te vervallen; maer begeren alleen dat in 't schryven een vaste en geregelde voet gehouden wort". Aenspraek **6 VOo a) Verg. AMPZING, supra p. 88 ; LEUPEN, supra p. 102 ; WINSCHOOTEN, supra p. 104; SEWEL verderop blz. 113, e.a. (6) In de Twe-spraack gaf "int school" (ed.-CARoN 17) nog geen aanleiding tot beschouwingen! (6) ± 430 f. en ± 720 m. (7) Verg. ook KOLLEWIJN, Geschied., in Opst.3 56-58 [1892]. 108 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl vallen laten ons in verband met de 800 eerder genoemde niet het beste verwachten! Het is wel interessant hierbij ook op te merken dat VAN HOOGSTRATEN het in slechts twaalf van die gevallen eens kan zijn met HOOFT. Aan verreweg de meeste van deze znw. kent hij dus hetzelfde genus toe als VONDEL. Bovendien zit de tegenstelling tussen HOOFT en VONDEL in ± 25 gevallen hierin, dat VONDEL een bepaald woord als m. behandeld, HOOFT echter als v.-m.-woord (men denke weer aan de veele communia nOlnina !) ; in de overige gevallen is het meestal zo, dat VONDEL het woord m. acht, HOOFT daarentegen v. Ik wil uiteraard niet mèt VAN HOOGSTRATEN beweren dat b. v. boog, geur, lach, schouburg, slaep, waen, die HOOFT als f.-znw. behandelde, ook naar HOOFTS gevoel feminina waren; wel wil ik er even de aandacht op vestigen, dat VONDEL bij deze substantieven de buigings-n niet vergat ! Men kan dan ook gemakkelijk begrijpen dat VAN HOOGSTRATEN meer vertrouwen in VONDEL had. Antwoordt, bij VONDEL f. voor V. H. echter n. "zynde ten minste het gebruik hier voor (5), en autaer : VONDEL m., V. H. n. (net als HOOFT), moeten wel pertinent resp. als f.- en m.-znw. in strijd geweest zijn met het Hollandse gebruik of gevoel, dat V. H. er een andere mening dan VONDEL op na meende te moeten houden. Uur is "alom onz." (108), VONDEL beschouwt het echter als f. en hier doet V. H. geen keuze. Zon moet - mèt VONDEL - f. zijn "hoe vreemd het ook schyne" (122). Vermeldenswaard zijn ook nog de opmerkingen bij : fortuin: "het onkundig graau, zeggende in 't Fortuin" (23) ; schouder: "een botterik in Vrieslandt (1) te kennen aan zyn uithangbert, schryft, het schouder" (83) ; spiegel: "het spiegel. Hoe komt men daar aan 1" (87) ; straet : "Die van der Goude [Gouda] zeggen, Het wydstraet, voor de wydstraat" (92) ; zin: "in 't zin. Het is straattael" (121) ; zyde : "v .... zoo dat men niet zeggen moet met het graeu, Aen dit zyde" (2) (124). Deze opmerkingen zijn een duidelijke aanwijzing van het verschijnsel dat men poogt zich in de taal van het "onbeschaafd" sprekende volk te distantiëren, en daarbij aansluiting zoekt bij de schrijftaal. Niet wat het volk zegt, maar wat de uitverkorenen schrijven (of beter nog: geschreven hebben) wordt voortaan als norm erkend en als ideaal nagestreefd : we vinden hier een sprekend argument voor de belangrijkheid van de rol die de (Zuidnederlands georiënteerde) schrijftaal bij de opbouw van de beschaafdentaal in Holland moet gespeeld hebben. Hoever men daarbij wel kon gaan, wordt helder gedemonstreerd i. v. w y f : "Dit schoon en vrouwelyke naam, is onzydig, en moet aldus gebruikt worden", en als bewijs volgt uit HOOFT : "J aa 't overfors wyf, tot bewys dat het niet om zyn' kinderen gaf, hief de kleederen op" (116). De triomf van de logicistische taalbeschouwing schijnt in 1700 wel door niets meer verhinderd te kunnen worden. Mede onder invloed en naar het voorbeeld van de Franse opvattingen van de grammaire raisonnée (8) zal weldra de logika - en de pruik! - hoogtij vieren. Langs de talrijke taal- en dichtlievende genootschappen en akademies zal deze doctrine ten slotte het hele taalgebied bereiken. (1) Daarmee is J. HILARIDES bedoeld; verg. diens Niewe Taalgronden *5 [1705] en zie daarover KOOIMAN, Een oude ONtiek op Hoogstraten's Geslachtslijst, in Ts. 36, 309-317 [1917]. (I) Kennelijk gevallen van genuswisseling ten gevolge van sandhi; verg. PAUWELS in Leuv. Bijdr. 23, 84-104 [1931], thans in Verz. Opat. 1-14 [1965]. (8) Verg. DE VOOYS, Verz. T. Opat. 3, 11. ENKELE TEORETICl: HUN WOORDEN EN HUN DADEN 109 Dat de rol die VAN HOOGSTRATEN daarin gespeeld heeft, niet gering is, blijkt uit de talrijke herdrukken van zijn werk en "de ingenomenheid waarmee de 18e-eeuwse taalkundigen" (1) het raadpleegden, verbeterden en aanvulden. En hij was de enige niet! De 18e eeuw gaat, zo zegt DE VOOYS (2), ernst maken met de voorschriften van de grammatika, waarvan het gezag in de 17 e eeuw nog slechts in beperkte kring erkend was. In 1738 publiceert abbé D'OLIVET zijn Remarques de grammaire sur Racine (3); VAN HOOGSTRATEN neemt Vondels Heldinnenbrieven op de korrel en HUYDECOPER acht zich geroepen om VONDEL te."bespryngen" zoals MooNEN zei, om hem op fouten te doorzoeken. (Vroeger noemde men dat dichterlijke vrijheden : verg. VAN HEULE A 20 !) (4). Maar ook het taalgebruik van tijdgenoten wordt gewikt en gewogen: VERWER verbetert VAN EFFENs Spectator voor de tweede druk; W. VAN HAREN laat zijn Friso door HUYDECOPER 'himself' nazien. En - zelfbeschuldigingen op z'n Russisch 1 - in de Taal- en Dichtkundige Bijdragen geeft een dichter taalkundige kritiek op verzen die hij in de vorige aflevering gepubliceerd had (4). "Ook Bernardus de Bosch wijst in 1774 taalkundige tekortkomingen aan in zijn eigen werk, als afschrikkend voorbeeld" (5). Is het dan te verwonderen dat HUYDECOPER de zuivere taal in de middeleeuwen wil gaan zoeken: de 17e en vooral de 16e eeuw, toen de Hertog van Alva, zo oordeelt HUYDECOPER, alles - ook de taalwetten "t'onderste boven smeet", zijn immers volkomen verbasterd! (6). Het is niet de bedoeling hier uitvoeriger aandacht aan deze geschiedenis te besteden (7). Het gezag van de taalregelaars wordt zo enorm groot, dat enkele promotors van meer vrijheid en meer natuurlijkheid in het taalgebruik haast volkomen machteloos staan : de stem van een ALEWIJN, een VERWER en een HILARIDES, die in zijn Nieuwe Taalgronden der N ederduytsche Taal [1705] de euvele moed heeft het m. en f. genus "dingen" te noemen "die geen weezen en hebben", worden nauwelijks gehoord. SEWEL, NYLOË en vooral MooNEN zwaaien volledig de scepter. Aan enkele van hun beschouwingen, die, voortbouwend op wat in de 17e eeuw is tot stand gebracht en verder met de hulp van Kluit, Pieterson, Siegenbeek e. a. De Vriezen en Te Winkels, tot ver in de 20e eeuw, mogen we wel zeggen (8), hun invloed wisten te doen gelden, wil ik thans nog enige aandacht schenken. 14. A. MOONEN [1706) Het titelblad van de N ederduitsche Spraekkunst van ARNOLD MOONEN - de eerste van de vele achttiende- en negentiende-eeuwse predikanten-taalliefhebbers "duffer gedachtenisse" (9) - en de opdracht ervan spreken boekdelen. Was het werk van VAN (1) DE VOOYS, Gesch. Ned. T.1i 125. (I) ID., a. w. 135. (8) ID., Verz. T. Opst. 3, 11. (') NYLoË : "Hooft heeft noch alles niet gezien en verholpen, daar is noch iet van den ouden tijt in overgebleven, en woorden en spreekwijzen die niet te volgen zijn", Aanleiding T 4 rO [l?03]. (5) Verg. DE VOOYS, Gesch. Ned. T.5 137. (') Verg. dez., a. w. 139. (7) Verg. KOLLEWIJN, Geschied., in Opst.8 en ROVEN, Taalrapsodie 69 en 70. (8) "Na. al wat er over te doen is geweest, kan de 'onnatuurlijke' buigings-n in de mond van sommige sprekers nog maar steeds niet een natuurlijke dood sterven", schrijft STUTTERHEIM nog in 1958 (Taalbeschrijving en Taalwaardering 6). (') MULLER, Volksbesef, in Verspreide OpBtellen 172 [1915]. 110 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl HOOGSTRATEN nog uitgegeven "t'Amsterdam, By François Halma,· Boekdrukker in Constantyn de Groote" , dat van MOONEN wordt in 1706 gedrukt "T'Amsteldam, By François Halma, in Konstantyn den Grooten" ! De opdracht "aen de Excellentie der Hooggeboore Gravinne en Vrouwe, Mevrouwe Isabella Justina" is typisch in de stijl van de tijd, maar de tekst zelf doet daar niet voor onder : bombast en overladen, gewild geleerd, en onoverzichtelijk. MOONEN beschrijft de spraakkunst "op den voet der Grieken en Lat ynen" , daarbij steunend op "vaste en onloochenbaere regels" en als die ontbreken "op het gemeene gebruik", d. w. z. de autoriteiten en in de eerste plaats "den Heer van den Vondel" (*8 VO). Alles wat er sedert SPIEGEL verschenen is, heeft hij bestudeerd. Grote bewondering heeft hij vooral voor de Aenmerkingen van DAVID VAN HOOGSTRATEN "hoewel kleen in haer begryp (gelyk de diamanten ook den straetsteenen in grootte en zwaerte wyken) nochtans hoognoodigh voor ieder, die met zekerheit of zonder twyfelingen iet in het Nederduitsch wil schryven of spreeken" (*5 rO) (1). In verband met het genus heeft hem dan ook "de voornoemde Heer Hoogstraten rustigh en vaerdigh de hant" (*8) geboden. Wie de uitvoerige en vernuftige behandeling van MOONEN even bekijkt, zal evenwel direkt beseffen dat hij meer dan alleen maar VAN HOOGSTRATEN bij de hand heeft gehad. Het veertiende kapittel is een verbluffend stukje taalreglementering, in vele opzichten zo strak, dat het aan het Nederlandse taaleigen herhaaldelijk te kort doet. De "Ausführliche Arbeit von der Teutschen Haubt-Sprache" [1641] van SCHOTTELIUS blijkt dan in de meeste gevallen model te hebben gestaan. (VERWER heeft MOONEN in een brief van 1709 zelfs verweten, deze grammatika al te slaafs te hebben gevolgd) (2). "Das Geschlecht des Nennwortes, zo zegt SCHOTTELIUS (3), ist eine Anzeigung wessen Stammes und Geschlechtes ein jedes Nennwort sey" en Moonen definieert het "geslacht der naemwoorden" als "eene Aenwyzing, die ons toont, van wat Stamme en Geslachte elk Naemwoort zy". Verder stemt de hele opzet van dit hoofdstuk in beide werken duidelijk overeen. Het zou ons dus helemaal niet hoeven te verbazen dat er ook in de details overeenstemming te vinden is. Maar een nauwkeurig onderzoek daarnaar moet hier achterwege blijven. Als we ons tot de algemene beschouwingen beperken, wordt het duidelijk dat MOONEN wel indrukwekkend volledig poogt te zijn, maar zeker niet helemaal betrouwbaar is. Hoe kan het eigenlijk : om het genus te kennen, zegt hij "let men, wat merkteken de TeeIer of Aenklaeger (die hier voornaemelyk geldt) in hunne Buiginge hebben, Des of Der, Den, of De, of Het" (59). Ook MOONEN zit dus in het bekende kringetje, waarin we P. C. HOOFT e. a. al hebben zien ronddraaien! Wel is hij zo voorzichtig, de algemene regels zó algemeen te formuleren, dat ze hem nooit kunnen vastzetten. Één voorbeeld : op blz. 60 zegt een regel dat de meeste vogels en vissen m. zijn, zodat even verder kraei, kaeu, paeu, meeu en spreeu als f. (66) ons wel even kunnen doen opkijken, maar toch niet t e gen de regel zijn! Dergelijke gevallen zijn er meer, maar wat kunnen ze ons leren over de taalwerkelijkheid 1 Wat heeft (1) Ook spreken! "We mogen" zegt STUTTERHEIM "veilig aannemen, dat sommige Nederlanders uit de achttiende eeuw, vooral bij min of meer plechtige gelegenheden, tijdens het spreken hun taal verhuydecoperd hebben" a. w. 6-7. (8) VANDERHEYDEN, Gesch. 2, 77. Verg. ook DE VOOYS, Verz. T. Opst. 1,362. (8) Geciteerd uit ed. 1663, p. 261. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 111 MOONEN daarmee echter gemeen 1 Het heeft dus geen zin ons hier verder in zijn overzicht te verdiepen : nieuws is er niet in te vinden. 15. J. NYL01t [1703) Minder absolutistisch, minder blind doctrinair en in sommige opzichten zelfs getuigend van een gezonde oordeelskracht is de Aanleiding tot de Nederduitsche Taal (van J. NYLOË). De eerste editie verscheen in 1703 zonder auteursnaam. Het werkje is meer een bloemlezing van beschouwingen over allerlei (aktuele) taalkundige probleempjes dan een spraakkunst. Het bevat ook enkele beschouwingen over de stijl, die zeer intelligent klinken en in een vloeiende, vrij plechtige, doch geenszins pompeuze taal gegeven worden. Ons interesseert echter vooral wat NYLOË over het genus en de flexie te vertellen heeft. Het is wel merkwaardig - maar in zijn tijd toch ook weer volkomen begrijpelijk - dat iemand die oor èn waardering blijkt te hebben voor de verzorgde spreektaal (1), helemaal in de trant van VAN HOOGSTRATEN (en naar diens voorbeeld !) en MOONEN kan beweren dat iemand die schrijft "ik hebbe dit aan de man gegeven, of ik hebbe de man beschuldigt ... zo groot een misslag (begaat) in de Nederduitsche tale als men in het Latijn zou doen wanneer men schreef "hanc virum" (20). Deze tekst uit de eerste editie komt ook in de latere uitgaven voor, zo b. v. in die van 1746 (die NYLOË echter zelf niet verzorgde), waar men in het Vervolg op blz. 148 deze woorden kan lezen: de eigentlyke moederlyke tael, wiens kennisse en gebruik, terwijl hier volgens de op blz. 67 gegeven regel wier had moeten staan, en even verder ook nog ; waarom de H oog- en N ederduitschen hunnen tael verongelyken (154) ! ° Ironie! Dit bewijst alvast dat NYLOË er in 1703 goed aan gedaan heeft te schrijven: "het waar te vvenschen dat dit (t. w. de buiging) van vele onzer Nederlantsche Schrijveren wel vviert vvaargenomen" (23) en niet te beweren dat ze dat deden. Ook bekent hij volmondig dat er grote "zwarigheit (is) in het manlijke of vrouwlijke geslacht te onderscheiden" (21) : Is het der zon of des zons, der troon of des troons (hetzelfde geldt voor "ontelbare andere woorden" (21)1 : ziedaar ook voor NYLOË het, 'cruciale' probleem. En zijn oplossing is de vanouds bekende : "dat alle zelfstandige naamwoorden, daar men in de (2) accusativus den kan voorzetten, nooit vrouwlijk kunnen wezen" (21). Volkomen terecht laat hij daarop de opmerking volgen dat men "zonder wangeluidt" niet kan "zeggen" : "ik zie den zon schijnen; hy zette den kroon op 's Konings hooft; den ziel bedroeven; den deugt beminnen, enz." (ib.). Maar hij voegt er niet aan toe dat men evenmin zegt : ik zie den knecht! Even verder blijkt trouwens dat het "wangeluidt" in zijn genuspraktijk het belangrijkste - zoniet het enige - criterium is. In de vierde editie wordt b. v. nog gekonstateerd dat VONDEL met den boog schrijft; maar dit klinkt de auteur "byna zo hart als den vrou" (134) in de oren. "Luidt het niet veel zagter en aangenamed myne boge hebbe ik gegeven" (ib.). En even verder krijgen we nog deze bekentenis te lezen, die wel typerend is voor 's mans opvattingen - en naar alle waarschijnlijkheid niet alleen voor de zijne - : "Om de zelve welluidentheit gebruike ik Schoe of Schoen, ook liever (1) Verg. zijn hoofdstuk I (p. 1-10 [1703]). (2) Sic; in de 4e druk : den, p. 55. 112 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI vroulyk dan manlyk ... : de8 bOOg8 en de8 8choen8 gelove ik niet dat iemant in genitivo zou willen zeggen". Dan wordt er nog een rijtje opgesomd van znw. "die alle in het vroulyke geslachte beter luiden dan in het manlyke". Als men niet op de welluidendheid let, zo luidt het besluit, dan zal men de taal ten zeerste benadelen. Hij betreurt het dan ook sterk dat vele schrijvers daar geen oor voor blijken te hebben. In plaats van "naamwoorden die beide (genera) schijnen toetelaten ... te gebruiken naar datze best luiden" (21) [1703], gebruiken ze die vaak "in het manlyke geslachte" ook als daardoor "de welluidentheit ganschelyk benadeelt wordt" ! Men denke in dit verband aan de "soete" klank van AMPZING (1) en HOOFT (2) : de samenhang is duidelijk ... Naar aanleiding van van de 8tamme Juda, dat naar zijn gevoel "veel zagter en vloeiender" klinkt dan van den 8tamme Juda merkt de bewerker in 1746 nog op dat het algemeen gebruik in dit geval "zo 't schynt, de overhant genomen" heeft. Betekent "algemeen gebruik" hier iets meer dan : in de geschriften van MOONEN en zijn aanhangers en in de "openbare redevoeringen" van dezelfde n-predikers? NYLoË heeft de vraag zelf min of meer beantwoord, waar hij schrijft dat men "deze dingen niet nauwkeurig (kan) opvolgen in den gemenen omgang der menschen, van altijt op die wijze te spreken, of men zou voor enen neuswijzen en taalvitter gehouden worden, doch in 't schrijven moet dit nootwendig waargenomen worden, en zy konnen ook zo spreken die in het openbaar reden voeren" (25) [1703]. Ook wat hij op blz. 40-41 in verband met 8piegel zegt, is in dit opzicht interessant. "Men" (verg. VAN HOOGSTRATEN 87) (3) beweert dat 8piegel m. is, en HOOFT en VONDEL schijnen ook wel in den 8piegel geschreven te hebben. "Maar ik beroepe my op het gebruik, of men ook niet zegt, het 8piegel, zie een8 in 't 8piegel, ga recht voor 't 8piegel 8taan, daar valt het 8piegel aan 8tukken ; kryg my 't 8piegel een8 : ik hore weinig zeggen, geef my den 8piegel een8, ga recht voor den 8piegel8taan ... Indien ik hier ongelijk in hebbe, ben ik gereet het 8piegel terstont in den 8piegel te veranderen, en voor het onzijdige altoos het man1ijk geslachte te gebruiken" (40-41) [1703] ! In dit geval blijkt het "algemeen gebruik" het ten slotte ook van "het gebruik" te hebben gewonnen, want in de editie van 1746 wordt er over het genus van 8piegel niet meer gepraat! Moet het ons dan verbazen dat mannen als een HILARIDES en een ALEWIJN, die veel progressiever waren dan NYLoË, niet in staat blijken voldoende invloed te verwerven om hun ideeën ingang te doen vinden? Voor de vrijheid die zij bepleiten, zijn daarmee de laatste kansen wel verkeken ... 16. W. SEWEL [1708) De Nederduyt8che Spraakkon8t van WILLEM SEWEL [Amsterdam, 1708] is in z'n geheel een niet onverdienstelijk werk. Het is zeer uitvoerig en in een vlotte stijl geschreven. Herhaaldelijk geeft SEWEL blijk van een scherp waarnemingsvermogen, o. a. in de passages waarin hij Engelse elementen ter vergelijking met het Nederlands bespreekt. (1) Supra, p. 88-89. (I) Supra, p. 95. (I) Supra, p. 108. ENKELE TEORETICI : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 113 Wat de opzet en de opbouw betreft, is er heel wat gelijkenis met het werk van MooNEN. En ook SEWELS grammatikale opvattingen zijn vrijwel gelijk aan die van MOONEN, die door SEWEL trouwens als een van zijn bronnen (naast de Twe-spraack, NYLOË, BRANDT, HOOFT en VONDEL) genoemd wordt. De genusregels, zo beweert SEWEL "zyn t'eenemaal van myne eygene uytvindinge" (1). Men is geneigd zich af te vragen, waarom de auteur zozeer op die originaliteit staat : de overeenkomst met MOONEN is ook hier biezonder groot ! Kennis inzake het genus moet in die tijd wel heel hoog gewaardeerd zijn, blijkens het feit dat SEWEL ook nog pogingen doet om aan te tonen dat hij eerder dan HALMA in zijn woordenboek het genus der substantieven had aangeduid. Dat gebeurde weliswaar slechts met de of het, maar het ontbreken van de onderscheiding in de de-groep was niet het gevolg van onkunde, "maar omdat 'er zeer veele waaren, welke ik zo wel Vrouwelyk als Manlyk achtende te zyn" ! De Amsterdammer SEWEL bekent dan naderhand geleerd te hebben m.- van f.-substantieven te scheiden, dank zij VAN HOOGSTRATEN, en vooral G. BRANDT, die in zijn Aanmerkingen ontrent de Geslachten "zulk een groot licht gegeeven" heeft "dat men den overleeden zynen lóf niet behoort te onthouden" **VO). Deze gang van zaken verklaart meteen het - inmiddels al "traditioneel" geworden - karakter van SEWELS genusregels. Het loont niet de moeite, er verder aandacht aan te besteden. "Niemand verbeelde zich dat alle deeze voorgaande regelen der Spraakkonst in 't gemeen spreeken behoorden waargenomen te worden; want dat zou zonder groote gemaaktheyd niet konnen geschieden" (200). Wel moet men er in de schrijftaal op letten, wat nog niet tot strikte uniformiteit in de stijl aanleiding hoeft te geven : verschil in stijl is aan te nemen "mids dat men de geslachten, en 't enkeld en meervoudig getal, behoorlyk in acht neeme" (200) .,. Het oude zeer; de eeuwige tegemoetkoming; het eindeloze verlangen naar wijlen het drieklassensysteem : de "blaue Blume" van driehonderd jaar grammatikale "Sehnsucht" ... 17. BESLUIT De ontevredenheid met de oude toestand in het sociale, het religieuze en het politieke vlak, blijkt in deze periode ook in verband met de taal te bestaan en ook daar aan de basis te liggen van een streven naar zuivering, verheldering, eenheid en vernieuwing. De opvattingen, het werk en de invloed van de hier besproken grammatici - zo is nu wel gebleken - zijn niet denkbaar zonder de schoonheidsidealen der renaissance, zonder de eerbied voor de moedertaal die ontstond door de werking van humanisme en reformatie, evenmin zonder de aanwezigheid van een belangrijk stuk Zuidnederlandse taalwerkelijkheid in geschreven én gesproken vorm. De totstandkoming van een gemeenschappelijk - én als beschaafder beschouwd - kommunikatiemiddel in de Hollandse zeventiende eeuwen de opbouw van de Republiek - MULLER heeft erop gewezen in zijn reeds eerder genoemde inaugurele rede [1915] (1) *7 voo Zie ook hierboven blz. 83. 8 114 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICI kunnen niet los van elkaar gedacht worden (1). Zowel in de taal als in het leven wil men orde, regelmaat en eenheid. Men heeft behoefte aan rust, stabiliteit en zekerheid (2). Het probleem van de nominale klassifikatie staat vanaf het begin van deze periode, zo hebben we kunnen vaststellen, in het brandpunt van de belangstelling van onze spraakkunstenaars, omdat ze - zij het aanvankelijk zeer onduidelijk - beseffen dat dit het basisprobleem is in verband met de flexie der adnominale woorden, die als geen enkele andere faktor geacht wordt tot de schoonheid en de rijkdom van de taal bij te dragen : "ryck is de tale die van zódanighe verstandighe wóórden heeft overvloedighe verandering" (COORNHERT in Trivium lIl, 6). Over de "verwaarlozing der geslachten" worden dan ook steeds weer dezelfde klachten geuit: door SPIEGEL: "daar in is het lelyckste misbruyck, t'welck óóck zwaarlycst te helpen is" (Twe-spraack (ed.-CARoN 39); door DE HUBERT: "so worter ... huijdendaags grovelick in gefeijld" (Waarschouwinge 4) ; door AMPZING : "Daer en is ook geen lammer, ende onhebbelijker ding ter wereld in eene sprake, als de vermenginge der geslachten" (Tael-bericht in ZWAAN, a. w. 139) ; en tientallen jaren later, zo mogelijk nog luider door VAN HOOGSTRATEN, MOONEN en NYLOË. Al deze taalbouwers spannen zich meteen dan ook ten zeerste in, om door het formuleren van duidelijke regels de middelen aan de hand te doen waarmee die zware fouten kunnen worden vermeden. We hebben echter telkens weer kunnen konstateren dat die regels óf zo summier waren, dat de taalgebruiker er maar heel weinig kon mee uitrichten, óf zo teoretisch dat men er zich in de prakrijk onmogelijk aan kon houden. Bij SPIEGEL hebben we uitvoerig de gelegenheid gehad om op het vrijwel volkomen gebrek aan overeenstemming tussen teorie en praktijk te wijzen (verg. de vele vb. hierboven blz. 63-64). Hoe dwingend de teorie voor hem kan zijn wordt helder geïllustreerd door het feit dat "thende van der tonghe" dat hij vijf maal in een tekst van J. LAMBRECHT aantrof, door hem telkens door "tende des tongs" wordt vervangen (3) ! Maar van de door zijn teorie voorgeschreven f. akkusatiefvorm den (den vrou), blijkt zelfs helemaal geen spoor terug te vinden in zijn eigen geschriften! (In deellI zullen we nog aantonen dat COORNHERT zich wel aan deze regel houdt) (4). En zelfs in gevallen als ick laat de ghemeene man varen (Twe-spraack (ed.-CARoN 42) en de backer machmen wercker heten (a. w. 165), verbindingen waarin genus en sexus samenvallen, is SPIEGEL niet tot het toepassen van zijn eigen regel gekomen ... Blijkt uit het verder willekeurig neerschrijven van de buigings-n zonder enige twijfel de afwezigheid van een betrouwbare kennis van het drieledige nominale klassensysteem, door deze "buigingsgevallen" wordt ongetwijfeld het bewijs geleverd dat ook de flexie der adnominale woorden in het taalgebruik van SPIEGEL niet meer funktioneerde. Ook na de bestudering van de beschouwingen van AMPZING, HOOFT, PLEMP, VAN WINSCHOOTEN, VAN HOOGSTRATEN, MOONEN, NYLOË en SEWEL bleken we tot dezelfde konklusies te komen. VAN HEULE (en in mindere mate ook LEUPENIUS), zo hoop ik te hebben aangetoond, gaat uit van zijn Vlaams taalgebruik en steunt op zijn (I) Over de samenhang van taal en politiek in verleden en heden schreef onlangs nog M. VAN HAEGENDOREN in Wijsgerig Perspectief 4, 173 vg. (zie inz. 174·176) [1964]. (2) Slechts dit besef kan er moderne lezers van weerhouden de grammatici van die tijd óf van dogmatisme te beschuldigen óf voor moderne taalbeschrijvers te houden. (S) Men vindt beide teksten in Ts. 57, 283 [1938]. (') Zie ook GEERTS in Ts. 81, 261-269 [1965]. ENKELE TEORETICl : HUN WOORDEN EN HUN DADEN 115 Vlaams taalgevoel. In die taal is het drieledige nominale systeem niet op losse schroeven komen te staan, zodat ook in VAN HEULES taalgebruik geen moeilijkheden met de flexie te bespeuren zijn. Hij kent het onderscheid tussen een m.- en een f.-znw. uitstekend en hij vergist zich dan ook nooit in de buiging van de adnominale woorden. Vandaar dat zijn werk door HOOFT werd gebruikt en aan anderen aanbevolen. Aan dit werk, alsmede aan de (schriftelijke of mondelinge) hulp van de vele in het Noorden aanwezige Vlamingen is het te danken dat de pogingen die sedert SPIEGEL aangewend zijn om het "aloude" gebruik in ere te herstellen zeker in de schrijftaal geleidelijk tot positieve resultaten hebben geleid. Die resultaten - zo is ons uit hetgeen de grammatici in hun eigen spraakkunsten nog neerschreven, duidelijk geworden - kunnen niet de nog steeds grote onzekerheid en twijfel, niet de enorme moeilijkheden verdoezelen waarvoor diegenen zich telkens weer geplaatst zien, die hun schrijftaal naar de idealen en de normen willen richten : de talrijke hyperkorrekte vormen ("angstfouten" zei BROM) zijn daar de onweerlegbare bewijzen van. De uitlatingen van VAN HOOGSTRATEN, die "om niet tot neuswysheit en bedilzucht te vervallen" er zich tevreden mee stelt dat slechts "in 't schryven een vaste en geregelde voet gehouden wort" (Aenspraak **6 VO) en NYLOË, die op blz. 25 van zijn Aanleiding ongeveer dezelfde toegeving doet (naast het schrijven echter ook het "in het openbaar reden voeren" vermeldt), wijzen er ongetwijfeld op, dat met betrekking tot de spreektaal tot nog toe weinig of niets werd bereikt. De berusting van VAN HOOGSTRATEN en NYLOË wordt evenwel kennelijk door MOONEN niet gedeeld. Onder zijn invloed zal de 18e eeuw het werk op dit terrein hardnekkig voortzetten. Het feit dat een autoriteit als HOOFT - om het even simplistisch te zeggen - de zijde der flexie koos, is in heel deze geschiedenis zeer zeker een van de belangrijkste faktoren geweest. Maar ook van betekenis is het feit dat er zich geleidelijk een evolutie voltrok in de taalbeschouwing zelf, waarbij enerzijds vanuit de praktijk van het eigen taalgebruik allerlei konkrete vragen werden gesteld (een metode die ten slotte resulteerde in de "geslachtslijst" van VAN HOOGSTRATEN, waarin bij ieder substantief het genus wordt aangegeven), anderzijds ook het inzicht groeide in de samenhang van nominale klassifikatie en flexie. Als dus b. v. zon een f.-znw. is - "hoe vreemd het ook schyne" voegt VAN HOOGSTRATEN er overigens aan toe (Aenmerkingen 122) - dan is den zon uitgesloten; en daar loop m. geacht wordt, is "op de loop" - "dat elk nogtans in den mond heeft" (id., a. w. 54) - fout. Hoe ver de logika de onder haar hoede en inspiratie bouwende grammatici wel kon brengen wordt aangetoond door het feit dat VAN HOOGSTRATEN met instemming uit HOOFT citeert : "J aa 't overfors wyf, tot bewys dat het niet om zyn' kinderen gaf, hief de kleederen op" (a. w. 116) ... Het inzicht is groter geworden - ja, maar dat NYLOË er nog steeds over tobt of het "der zon of des zons, der troon of des troons" is (Aanleiding 21), bewijst dat op het stuk van het taalgebruik de situatie sedert de tijd van SPIEGEL feitelijk ongewijzigd is gebleven - zij het, zoals in deel 11 aangetoond wordt, niet in alle opzichten - : in de 17e eeuw is de drieledige nominale klassifikatie geen levend taalfeit, evenmin trouwens als de daarmee samenhangende adnominale flexievormen. Beschouwingen over deze aangelegenheden in 17e-eeuwse teksten uit Holland moeten van deze konstatering uitgaan en er verder rekening mee houden dat de auteurs, naarmate ze er meer naar streefden hun taal te verzorgen, naar het voorbeeld van het Zuidneder116 TEORIE (EN PRAKTIJK) VAN TEORETICl landse taalgebruik gepoogd hebben die taal van de nodig geachte verbogen adnominale woorden te voorzien. Dan pas bestaat er kans dat men in de grilligheid toch nog enig op taalwerkelijkheid gesteund gegeven kan ontwaren. Ten slotte wil ik er nog even op wijzen dat we uit de besproken grammatika's weinig of niets hebben kunnen leren over de pronominale aanduiding (veruit het uitvoerigst was nog de uiteenzetting van S. AMPZING over -se; verg. hierboven blz. 89). Het biezonderste gevolg daarvan is wel, dat we na deze grondige analyze van de teorie, slechts een half antwoord kunnen geven op de vraag die we ons gesteld hadden: in het 17e-eeuwse Hollands heeft het driedelige nominale systeem opgehouden te bestaan. Wat er dan voor in de plaats gekomen is, is ons uit de grammatika's niet duidelijk geworden, juist omdat ze aan de pronominale aanduiding vrijwel geen aandacht hebben geschonken. TWEEDE DEEL DE PRAKTIJK Oordeel dan ujtet volgende Leezer; en howd uw onzijdig, in 't onderzoeken, HILAlUDES, NieW6 Taalgronden *8 VO [1705]. HOOFDSTUK I DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU ROYEN heeft er in zijn dissertatie, De Jongere Veranderingen van het Indogermaanse Nominale Drieklassensysteem [1926], op gewezen dat in elk Indogermaans taalgebied, met uitzondering van het Slavisch "altans enigermate genussynkretisme voorkomt" (91). In concreto betekent dit: "reduktie der oude driedeling" (93) en nieuwe groeperingen. Deze processen gaan gepaard met het deflexieverschijnsel en ze worden geregeld doorkruist door - meestal op kultuurhistorische faktoren gebaseerde - pogingen tot behoud of zelfs herstel van vroegere toestanden. In de jongere periodes speelt in deze evolutie de schrijftaal ongetwijfeld een andere rol dan de spreektaal. Niet alleen is de eerste van nature, mag men wel zeggen, konservatiever (1), maar ze streeft er ook al heel vroeg naar, zich, hetzij door grotere distinktie, hetzij door meer algemeen-geldigheid en vaak door allebei, op een ander - "hoger" - niveau dan de spreektalen te gaan bewegen. In de mate dat de spreektalen naar grotere eenheid begonnen te streven, wordt hun bewondering voor het reeds aanwezige algemener geldende kommunikatiemiddel (de schrijftaal dus) steeds groter. En de invloed van deze laatste doorkruist dan in deze omstandigheden vanzelfsprekend ook weer de inmiddels toch ook aan de gang zijnde evolutie. Het omgekeerde doet zich ongetwijfeld ook voor, maar toch is zowel de bedoeling als de manier waarop dan anders. En in verschillende stadia van de geschiedenis van een taal gebeurt alles weer in verschillende graden en richtingen. Een enkel voorbeeld moge hier volstaan. Door invloed van de spreektaal op de schrijftaal in het hedendaagse Hollands is het mogelijk dat men een zin als deze kan laten drukken: "M. zet de dingen rustig en beslist op zijn plaats" (WIND in De Nieuwe Linie 13 juli 1963, blz. 3) ; "Door feiten en ideeën op z'n kop te zetten en ze dan weer als kleurige zeepbellen uiteen te laten spatten" (Tijd 17 okt. 1963) (2). Dat men anderzijds kan zeggen: "dat de getroffen beslissingen te zijner (met "volle vokaal" [zsmar]) tijd bekend zullen gemaakt worden" ; "de Nederlandse Antillen in zijn [zsin] geheel" (uit een radiolezing van H. DEUNERT, 2 feb. 1965; vriendelijke mededeling van Prof. VAN HAERINGEN) en derg. is zonder enige twijfel aan het geschreven woord te wijten (3). Zowel de taalnatuur als de taalkultuur zijn faktoren van betekenis in het taaltechnische handelen van de konkrete mens in een konkrete situatie. De taalbeschrijving moet (1) Verg. b. v. H. J. ULDALL, Speech and Writing, in Acta Lingui8tica 4, 14 [1944]. (2) Zie over dergelijke gevallen verderop, blz. 136 en 190. (3) Over "Spelling Pronunciations" in het Nederlands kan men meer lezen in VAN HAERINGENS opstel uit 1937, nu in Neerlandica 37-60. 120 DE PRAKTIJK zich daar volkomen bewust van zijn. En als de taalkundige zich ook nog aan een verklaring van bepaalde verschijnselen wil gaan wagen, moet hij zich van die konkrete toestand klaar en duidelijk rekenschap geven. Daarom is in het eerste deel van deze studie een beeld opgeroepen van de tijd waarin het stukje taalgeschiedenis dat ons hier bezighoudt, zijn beslag heeft gekregen. Daarom ook is uitvoerig aandacht geschonken aan de opvattingen van de taalbouwers, de werkers aan de taalkultuur. Gepoogd is daarbij hen naar hun aard en hun bedoelingen te benaderen en te begrijpen. En zodoende is - naar ik hoop - hun ware betekenis, alsmede het karakter -van hun taalgebruik blootgelegd : deze grammatici zijn geen taalbeschrijvers in de moderne zin van het woord. Zij bouwen aan een betere taal; daarop zijn hun uiteenzettingen gericht; in die taal proberen ze zelf hun grammatika's ook te schrijven. Men kan beter zeggen dat ze een taal behandelen dan dat ze een taal beschrijven! De historische omstandigheden gaven hun daar nu eenmaal aanleiding toe ... Het onderzoek dat we verder hebben gewijd aan genus en flexie in hun werk, heeft duidelijk aangetoond dat deze Hollandse taalbeschouwers misschien nog wel enkele min of meer versteende elementen van het drieklassensysteem kenden, -maar het systeem zelf en de daarmee samenhangende elementen van flexie en pronominale aanduiding zeker niet meer beheersten en onmogelijk in hun eigen Hollandse taalgebruik konden laten funktioneren, zoals dat nog wel het geval was met hun Zuidnederlandse kollega's. Zowel hun teoretische beschouwingen als hun praktijk vertonen onweerlegbare kenmerken van onwetendheid op dit gebied. De een slaagt er minder goed in dan de ander om die onwetendheid te camoufleren - een man als PLEMP doet zelfs geen poging daartoe ! Deze houding heeft evenwel tot gevolg dat noch uit hun verklaringen over de genera, noch uit de manier waarop ze zelf schreven, afgeleid kan worden hoe de toestand in hun eigen mondelinge taalgebruik wel was. (De beschouwing van S. AMpZING over het gebruik van -se bevat -vrijwel de enige direkte mededeling over het gewone taalgebruik) (1). Daar moeten we dus op een andere manier proberen achter te komen! En met het oog op de verwantschap tussen nu en toen lijkt het dan gewenst ook de toestand in de Noordnederlandse spreektaal van onze dagen eens van nabij te bekijken. 1. DE MODERNE HOLLANDSE SPREEKTAAL De huidige situatie in Holland is al meer helder en precies beschreven: o. m. door KOLLEWIJN (2), SIMONS (3), ROYEN (4), KRUISINGA (5) en last but not least door VAN HAERINGEN in zijn meesterlijke brochure Genus en Geslacht uit 1954. Voortbouwend op het (1) Zie hierboven, blz. 89-90. (I) Zie zijn Opstellen over Spelling en Verbuiging. (8) Zie inz. Hij of zij of het? Feiten en beschouwingen omtrent aanduiding en geslacht (in NederlandseSpelling, Geslacht en Verbuiging. Een bundel opstellen vanJ. H. VAN DEN BOSCH, Dr. R. A. KOLLEWIJN e. a. [1932]). (') Zie b. v. Deel Ivan Taalrapsodie [1953]. (') Zie Het Nederlands van Nu 137 vg. en 162 vg. [1938]; 2e uitgave: 105-117 en 117-140[1951]. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 121 door ROYEN (I) verworven inzicht dat er in het Noordnederlands niet alleen een klassifikatie bestaat op zuiver grammatikale gronden (genus-klassen), maar ook een groepering die berust op het onderscheid tussen persoonsnamen en andere substantieven, wijst VAN HAERINGEN erop dat "deze nieuwe groepering ... aan alle eisen van een grammatische kategorie (voldoet)" (7). Hij bespreekt vervolgens de pronominale vormen die uitsluitend op personen betrekking hebben en aldus deze kategorie markeren. En verder vestigt hij dan de aandacht op de "oppositie ... van de sekse" "binnen de groep van de persoonsnamen" (9) : "Men moet, zodra een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord in het geding komt, bijna altijd de keus maken, en beslissen of men met een vrouwelijk of een mannelijk indiV'idu te doen heeft. Die keus is even onvermijdelijk als die tussen die en dat bij het genus" (9). Er blijkt dus naast de genus-groepering ook 'geslachtelijke' groepering te bestaan. Het Noordnederlands heeft een mannelijk en een vrouwelijk geslacht (2). "De grammatische bijzonderheden waaraan de kategorie van het geslacht uitkomt, liggen in hoofdzaak ... op het terrein van de geslachtelijke pronomina" (10). Maar ook m. b. t. de adnominale woorden is het geslacht niet volkomen indifferent. De meest typische eigenaardigheid is in dit verband wel de omstandigheid dat "bij persoonsnamen, oftewel geslachtelijke substantieven ... het voorgeplaatste attributieve adjectief de onverbogen vorm (kan) hebben" (12). Vooral bij mannelijke znw. is dat het geval (een groot voetballer), maar bij vrouwelijke is het onverbogen adjektief in dit geval evenmin uitgesloten (een knap schrijfster). Toch is, zoals gezegd, het pronomen de voornaamste exponent van de kategorie van het geslacht, vooral dan het personale en het possessivum enkelvoud : "Bij de mannelijke woorden is het personale in de subjectsvorm hij, in inversie-positie en na onderschikkende voegwoorden ie of die, in de objectsvorm 'em, en in enkele bijzondere gevallen ook hem. Bij de vrouwelijke woorden is de subjectsV'orm V'an het personale ze, en in enkele gevallen ook zij, de objectSV'orm meestal d'r of 'r, minder vaak ze, en in enkele bijzondere geV'allen ook haar. Het possessivum is bij de mannelijke woorden z'n, en in enkele bijzondere gevallen zijn; bij de vrouwelijke woorden d'r of 'r, en in enkele bijzondere gevallen ook haar" (14). Hij, (d)ie, 'em en z'n komen ook bij de commune ongeslachtelijke substantiva voor (type : tafel, stoel, berg), V'aak ook bij neutrale diernamen (paard, hert, schaap) (3) en ook wel bij neutrale voorwerpsnamen (boek, fornuis) ('). Hem en zijn zijn in de eerste plaats kenmerken V'an het mannelijk geslacht en die funktie heeft "zodanig de boV'enhand... dat een andere funktie als min of meer afwijkend, althans bijzonder, mag worden beschouwd" (17). Zij en haar (d'r of 'r) zijn "beslissende, absolute kenmerken van het vrouwelijk geslacht. Ze komen niet anders voor dan met betrekking op vrouwelijke persoonsnamen" (17). In het moderne gesproken Noordnederlands blijken dus de persoonsnamen enerzijds en de ongeslachtelijke znw. anderzijds duidelijk onderscheiden grammatische kategorieën te vormen, die de genusklassifikatie (de - het) doorkruisen: dokter, zwemster, typiste, (1) Zie b. v. de nrs. 15 en 16 van Taalrapsodie ; en Kernproblemen van de Nederlandse Klassifikatie [1948]. (I) Voor de tenninologie : zie hierboven, blz. 20-24. (a) Verg. KRUZSINGA, Het Nederlands van Nul 111. (') Over een kostuwn hoorde ik een verkoper in Leiden b. v. zeggen: ze hebben hem op nr. 140 afgegeven - u krijgt hem dus wel- hij wordt zeker nog vandaag bezorgd (18 juli 1964). 122 DE PRAKTIJK jongetje en kind staan als groep dus tegenover berg, boek, 8toel, tafel en derg. Binnen de kategorie van het geslacht "doorkruist de sekse-oppositie ook meermalen de genusonderscheiding" (12), tekent de kategorie van de vrouwelijke zich duidelijker af dan die van de mannelijke sekse. In verband met de grammatische kategorie sekse is het dus ook van belang na te gaan welke pronomina "seksueel differentiëren" (26) en welke niet. "Dwingend seksueel is het possessieve pronomen: de vrouw in d'r huis ... de man en z'n werk"(26), maar ook "het meisje heeft d'r tas verloren" (ib.) ; en, zo konstateert VAN HAERINGEN, "in verreweg de meeste gevallen is ook het personale dwingend seksueel" (ib.). Ook het relativum die moet "onder omstandigheden" (28) een geslachtelijk pronomen heten: in de gevallen nI. dat het op een neutrum betrekking heeft, b. v. "een kras mannetje, die trouw iedere dag z'n wandeling doet" (29). VAN HAERINGEN bespreekt verder nog ze bij stofnamen, "de geslachtelijke situatie van de gemeenslachtige woorden" (21), waarbij gekonstateerd wordt "dat het geslacht meestal prevaleert" (27) en ook "de groepering personen tegenover niet-personen" (25) in het meervoud, waarbij de tegenstelling zich aftekent in de emfatische pronomina. Voor biezonderheden kan ik hier volstaan met een verwijzing naar VAN HAERINGEN z'n uiteenzetting, omdat het hier geschetste beeld m. i. voldoende elementen bevat die aanleiding kunnen geven tot het stellen van vragen naar de voorgeschiedenis van deze situatie. Het is immers vanzelfsprekend dat we hier voor een nominale klassifikatie staan die het resultaat moet zijn Van een waarschijnlijk vrij langdurige evolutie. Deze verfijnde en gekompliceerde tweeledige groepering kan ongetwijfeld niet van de ene dag op de andere uit het drieklassensysteem ontstaan zijn. Het ligt dus voor de hand dat men zich af gaat vragen of de periode waarin het drieklassensysteem niet meer bekend geacht kan worden (de 17e eeuw dus, zoals uit Deel I is gebleken) ook niet de tijd is waarin de groepering die we nu kennen, is begonnen tot stand te komen. Het komt er derhalve op aan in het taalgebruik van de 17e eeuw - de grammatika's bleken daarover, zoals gezegd, geen enkele aanwijzing te bevatten - na te gaan welke elementen daaruit in verband zouden kunnen staan met de nominale klassifikatie zoals die nu is. * * * Ook het feit dat zich in het Mrikaans een éénklassesysteem ontwikkelde, doet in het zeventiende-eeuwse Hollands twee klassen van substantieven vermoeden. In zijn Herkomst en Groei van het Afrikaan8 [1950] heeft KLOEKE er de aandacht op gevestigd dat "uit de Mrikaanse staat van zaken gevolgtrekkingen zijn te maken ten aanzien van de taaltoestand in het 17de-eeuwse Zuid-Holland" (140). Zou dat ook i. v. m. het genus niet het geval zijn? Uit het feit dat in het Mrikaans, "alle substantiewe, ongeag die klas waartoe hul oorspronkelijk behoor het, word verbind met die bep. bw. die, die aanw. vnw. dié ... , die betr. vnw. wat" (1), dat de flexie der adnominale woorden onafhankelijk is van het genus van het znw (2). en dat ook de pronominale aanduiding grondig van het mnl. (1) J. DU PLESSIS SCHOLTZ, Die Ondergang van die nominale Twee-klassesisteem in Afrikaans, in T •. vir Wet. en Kuns, N. R. dl. XVIII nr. 2, blz. 160-181 [1950] ; citaat, p. 161. Verg. ook zijn GeskiedenÏ8 van die persoonlike en besitlike Voornaamwoorde in Afrikaans, in a. w. N. R. dl. XIV [1954], blz. 13-31. (I) Zie J. D. GRAYSON, The Remains of lnflexion in Afrikaans (niet uitgegeven dissertatie, New York University [1962]) in LinguÏ8tics 9, 107 [1964]. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 123 drieklassensysteem verschilt, zou men dan ook willen besluiten tot het bestaan in het 17e-eeuwse Hollands van een klassifikatie die aan de basis van de huidige Mrikaanse kan liggen. Kan dat dan anders zijn dan een tweeledige: de-woorden naast het-woorden 1 Van een den-klasse is in het Mrikaans geen spoortje te bespeuren; wel is de nageschiedenis van de be~end. En ook voor het samenvallen van de het-woorden met de andere znw. in één nominale groep bestaat er een plausibele verklaring. Naast de kwam nI. ook die voor; in alle mogelijke gevallen heeft van dergelijke paren aan de Kaap steeds de volle vorm het van de andere gewonnen, zo zegt SCHOLTZ (a. w. 171), (1), zodat "die verdringing van de deur die volkome (pas) in die patroon van die Kaapse taalgeskiedenis" (ib.). En "et het in 'n hele patroon van vol vorme wat tipies Kaaps is, so swak gestaan dat dit maklik deur sy medelidwoord die verdring kon word" (174). Verdere biezonderheden laat ik hier achterwege - men kan die vinden in het opstel van SCHOLTZ, die er overigens op wijst dat de Afrikaanse evolutie pas volledig en helder te beschrijven zal zijn, als er meer over de toestand in het 17e-eeuwse Hollands bekend zal zijn (2). Zowel het moderne Hollands als het Afrikaans van vandaag stimuleren dus tot een onderzoek naar sporen van een tweeledige klassifikatie in vroeger tijd. Dit feit werpt op zijn beurt dan weer de vraag op wanneer we het best ons onderzoek naar de aanvang van de evolutie kunnen laten beginnen. Daarmee is dan het probleem van de voorgeschiedenis gesteld! 2. DE VOORGESCHIEDENIS 2.1. De vroegste periode Het is onmogelijk en ook wel niet nodig hier de vroegste feiten uit de genushistorie uitvoerig te memoreren : in Die nominalen Klassifikations-Systeme in den Sprachen der Erde. Historisch-Kritische Studie, mit besonderer Berücksichtigung des lndogermanischen (Wien [1929]) heeft G. ROYEN aan alles wat daar verband mee houdt, de grootst mogelijke aandacht geschonken (3). Vanuit het besef dat enig skepticisme "gegenüber der möglichkeit, jemals in der Genusfrage zu einer in allen Einzelheiten befriedigenden, alles erklärenden Lösung zu gelangen" (a. w. 65) (4) geenszins overbodig is, bespreekt ROYEN in dit werk niet alleen (1) KLOEKE, Afrikaans 351 spreekt ook van "de wet van het prijsgeven der lichte pronominale vormen" . (S) Naar aanleiding van zijn vermoeden dat bepaalde verschijnselen in het Afrikaans op een 17e-eeuws verlies der flexie-uitgangen zouden wijzen, heeft KLOEKE, Afrikaans 313 ook de noodzaak beklemtoond van "een zeer uitgebreid statistisch onderzoek... van een onoverzienbare hoeveelheid 16de- en 17de-eeuws materiaal, waarvan we weten, of kunnen vermoeden, dat het oudere taaltoestanden camoufleert" (noot 280). (3) Een interessant overzicht van ROYENS opvattingen kan men lezen in Taalrap8odie, blz. 23-64, inz. 42 vg. (') Hier geldt blijkbaar ook "la loi des pédoncules disparus" : de door TEILHARD DE CHARDIN in zijn Le Phénomène Humain 203 [1955] geformuleerde wet van het verdwijnen van ieder eerste begin. 124 DE PRAKTIJK de teoretische beschouwingen door de meest verscheidene taalkundigen aan ontstaan en ontwikkeling van de genuskategorieën gewijd, maar bouwt hij ook naar aanleiding van die diverse opinies een eigen opvatting op. Vanaf het allereerste begin, zo meent ROYEN, vinden er veranderingen plaats ten gevolge van "Ausgleich" of analogie. De voorindogermaanse klassifikatie "begründet in letzter Instanz auf die psychische Auffassung und Wertung der Wirklichkeit" (713) ontwikkelde zich, ten gevolge van reïnterpretatie van de morfologische elementen die de klassifikatie grammatisch reflekteerden, tot het drieledige indogermaanse klassensysteem. Herhaaldelijk wijst ROYEN er daarbij op dat de sekse pas in een later stadium "als Gruppierungsmotiv" (440) (1) betekenis kreeg: "Gerade die jüngeren Sprachtendenzen, die dahin gehen, das sexuale Femininum mit immer mehr verstärkten Exponenten auszudrücken, während in den ältesten Sprachperioden die Namen weiblicher und männlicher Wesen einander formal gleich waren, weisen darauf hin, daas die nominale Klassifikation erst sekundär mit dem Sexus aasoziiert wurde" (755). Aan dit verbonden-worden met de sekse heeft volgens ROYEN verder het nominale genus, dat nu geen betekenis meer had, zijn voortbestaan in min of meer beperkte mate te danken. "Da aber im Sprachbewusstsein den fortbestehenden Genusexponenten nichts Bestimmtes mehr entsprach, begann in allerlei Sprachen die nominale Gruppierung unsicher zu werden, zu schwanken und sich zu ändern, zu verschwinden" (531). Ook in de Indogermaanse talen is de sekse een rol gaan spelen ("Im Indogermanischen entsprechen sich im allgemeinen bei Personen Genus und Sexus: Namen männlicher Personen sind meistens männlich, Namen weiblicher Personen meistens weiblich" (401» ; ook hier zijn er bewijzen van een sterke associatie van sekse met genus (verg. 436), maar evenzeer van het "Gesetz der formalen Inertia" (667), dat verhindert dat de evolutie gelijkmatig verloopt en alle substantieven zich aan de nieuwe ordening aanpassen: "Wie man weisz, bleiben bei jeder Gruppierungsänderung Survivals aus früheren Sprachperioden zurück; nicht alle Nomina trennen sich absolut und gleichartig von dem alten System und fügen sich gleich willig der neuen Ordnung" (441). Men moet er dus rekening mee houden dat die verschuivingen in de nominale klassifikatie niet volkomen harmonisch, volgens een strikte regel of logisch plan plaatsvinden. En men verlieze daarbij ook nooit uit het oog dat "der sprachliche Konservatismus" (441) steeds remmend en dus ook verwarringstichtend werkt. Vandaar dat de Indogermaanse driedeling niet zonder meer doorzichtig is! In dit stadium van de evolutie ziet men nog "slechts morfologiese verschijnselen, waaraan niets psychies beantwoordt", verklaart ROYEN dan ook in zijn Jongere Veranderingen blz. 14. Vanzelfsprekend was een dergelijke, op zuiver formele gronden berustende groepering, zeer sterk aan verandering onderhevig. In alle Indogermaanse talen (behalve in het Slavisch) blijkt dan ook genussynkretisme voorgekomen te zijn in de vorm nl. van een reduktie van de drieledige klassifikatie (verg. a. w. 91-92) (2). In de Romaanse, Keltische, Baltische en Albanese talen is bij dat proces "het neutrum zoal niet verdwenen, dan toch sterk gereduceerd" (76) (3). In de Germaanse talen gaat de verschuiving blijkbaar (1) Men zie in dit verband o. m. ook blz. 265·266, 328·329, 355·356, 437 en 667. Verg. ook WILS, a. w. 71 vg. en 483. (I) Uitvoerige bespreking in Jongere Veranderingen, Hoofdstuk 3, § 9 Synkretizering der Indoger. maanse Driedeling: en § 10 Nieuwe Groeperingen in het Indogermaans (I) Verg. m. b. t. het Oudfrans b. v. ROYEN, Nom. KlasBifikationB.Syateme 620·623; H. SACHS, DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 125 meer in de richting van een tweedeling op grond van "een minder of meer konsekwente tegenstelling tussen animatum en inanimatum, of tussen personale en non-personale" (131). Het resultaat daarvan komt hoe langer hoe meer steeds exklusiever tot uiting bij het gebruik der anaforische pronomina : het volledige parallellisme tussen nominale groepering en pronominale aanduiding blijft dus niet langer bestaan. (Zo gaat het Oudengels b. v. geleidelijk alle nomina in een enkele klasse groeperen, maar daartegenover komt een met de sekse verbonden drieledig pronominaal systeem tot stand (1). Het is onmogelijk hierop nader in te gaan. Men vindt uitvoerige biezonderheden in de Jongere Veranderingen en in de overtalrijke door ROYEN besproken werken over alle mogelijke facetten van deze Veranderingen. Jammer genoeg geldt dit niet meer als we dichter bij huis komen, en zijn we (voorlopig) op veronderstellingen aangewezen. Het is nochtans wel zeker dat de vraag wanneer de latere evolutie van drie naar twee klassen begonnen is, niet volledig beantwoord kan worden, zolang we niet beschikken over een gedetailleerd en gedifferentieerd overzicht van de situatie in de Middelnederla. ndse tijd (2). De toestand zoals die in het VroegnieuwnederIands is, kan immers niet losgedacht worden van een lange evolutie en met name ook zeer zeker niet van het verdwijnen, althans grondig gewijzigd worden van het nominale flexiesysteem in het Middelnederlands. 2.2. De Middelnederlandse toestand Het proces van afbraak en herstel in de Middelnederlandse flexie is door HEEROMA geschetst in zijn opstel Taalnatuur en Taalcultuur uit 1949. Het verval, de "onttakeling" situeert HEEROMA al tussen de 5e en de 11e eeuw (a. w. 7) ; tegen het eind van die periode veronderstelt hij dan "een cultuurlijke tegenbeweging ... waarvan wij de weerspiegeling in het middelnederlandse vormensysteem zien" (12). Dit herstel zou evenwel beneden de grote rivieren vollediger geweest zijn dan ten noorden daarvan, omdat we daar te maken hebben met "een koloniaal mengtaalgebied dat juist in de periode tussen 800 en 1200 van het zuiden uit gefrankiseerd moet zijn" (13) en omdat we weten dat in mengtaalgebieden "de natuurlijke tendenties tot vereenvoudiging der vormen en verval der minder betoonde syllaben meer ruimte (kregen) om zich te ontplooien" (ib.). Het door HEEROMA uitgesproken vermoeden "dat de middelnederlandse schrijftaal een veel te optimistisch beeld geeft van het cultuurlijk vormherstel en niet in overeenstemming was met de werkelijke toestand in de middelnederlandse volkstaal" (21) zou grondig speurwerk ter bevestiging nodig hebben, maar - zeer zeker ook in verband met ons onderwerp - het zou ongetwijfeld de moeite lonen. GeaclUechtswechsel im Französischen I Ursprüngliche Neutra [1886] inz. blz. 4-10; K. ARMBRUSTEB, Geachlechtswandel im Franzö8ischen [1888] inz., blz. 3-4. (1) Verg. b. v. A. KNUTSON, The gender of wordB denoting living being8 in English and the different waY8 of expreaBÏng difference in 8ex [1905] inz., blz. 5-6 en 73-74; ROYEN, Grammatische Kategorieën bij het Naamwoord 53-54 [1936]. (I) "Het komt ons voor, dat hier nog veel moet worden gedaan" schreef KOLLEWIJN in Taal en Letteren [1892] (Deze verhandeling over De Geachiedenis van de Ge8lachten vindt men ook in zijn Op8teUen3 ; zie daar, p. 41) ... Een konstatering die nog steeds van kracht is, helaas ! 126 DE PRAKTIJK In zijn zo pas vermelde verhandeling over de geschiedenis van het genus heeft KOLLEWIJN er al op gewezen dat men bij een dergelijk onderzoek naar de genus- en flexieverschijnselen in de middelnederlandse tijd moet letten "op de plaats en de tijd van herkomst der geschriften" (Opstellen3 42). Maar onderzoekers als VAN HELT EN en STOETT (1) hebben met die eis geen rekening gehouden, met het gevolg dat men zich op grond van de vele gegevens die zij hebben verzameld, onmogelijk een beeld kan vormen van wat er zich, bepaaldelijk in het middelhollands, moet hebben voorgedaan. Hetzelfde kan gezegd worden van de lijst van "bijna 900 woorden uit het Middelnederlands" die ROYEN in zijn eerste verhandeling over Het woordgeslacht in het Nederlands [1913] opstelde (2). Dat zijn woorden met "dubbel of driedubbel geslacht" (33-34), maar omdat het materiaal "niet geschift is volgens streken en tijden" (41), is de waarde ervan minder groot dan de moeite die de derdejaarsstudent (26) zich getroostte om het te verzamelen - iets wat ROYEN overigens zelf ook niet helemaal ontgaan was; en zijn inzicht is daarna zo veel grondiger geworden, dat het te betreuren is dat hij achteraf niet meer de gelegenheid heeft gehad om zich met de Middelnederlandse nominale klassifikatie bezig te houden. Zijn aandacht - en ook die van KOLLEWIJN, DE VOOYS e. a. - werd immers in ongewoon sterke mate afgeleid, mogen we nu wel zeggen, van het serene (historische) onderzoek naar het hete vuur van de spellingstrijd, waarin ook - ter wille van de beruchte buigings-n - het genusprobleem was betrokken. De hele sfeer rond de nominale klassifikatie was in de eerste helft van onze eeuw zo troebel, dat zelfs de meest talentrijke onderzoekers de interessante problemen wel terzijde moesten laten liggen. Een en ander had tot gevolg dat een volkomen genuanceerde beschrijving van het nominale en pronominale genus- en flexiesysteem van het Nederlands in de Middeleeuwen nog steeds ontbreekt. Met VAN LOEY kunnen we derhalve slechts zeggen dat "een onderzoek (geografisch, chronologisch, stilistisch) hierover ... gewenst" is (zie Mnl. Sprk. 2 , 1, 19, § 14, Aant. bij Opm. 3). En verder moeten we ons dan maar tevreden stellen met wat het "globale" onderzoek heeft opgeleverd ... 2.2.1. Bui~in~. Met betrekking tot adjektief en substantief vat VAN LOEY (Mnl. Sprk. 2 1, § 21) de resultaten samen als volgt : de deflexie "die bij het substantief langzamerhand groter wordt tot aan het eind der mnl. periode, was bij het adjectief reeds in de 13de eeuw voltrokken, op enkele resten na" (2). Het bnw. goed heeft dan nog slechts de volgende vormen: goede, goets, goeden en goeder (3). Bij het substantief ontstaat aanleiding tot synkretisme doordat "als gevolg van de werking van de auslautswetten (4) de meeste f.-znw. dan op -e eindigen en door hun groot aantal uiteraard twijfel aan het genus van de veel minder talrijke ill.- en n.-znw. op -e gaan oproepen. Neutra als antwoorde, beelde, ellende, kinne, cruce, cudde enz. en masculina als balke, beke, bete, blixeme, boge, galge enz. worden dus (1) Verg. wat STOETT daarover zelf zegt in zijn Voorwoord tot de 3e druk van zijn Mm. Syntaxis [1923]. (I) Herdrukt in Taalrapsodie, blz. 25-64. Ik citeer uit deze bWldel. (I) Zie ook VAN HELTEN, Vondel's Taal, § 84-89 inz., blz. 85 [1883]. (6) Zie da.arover SCHÖNFELD, § 81. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 127 gemakkelijk als feminina beschouwd en behandeld (verg. VAN LOEY 1, § lOb B4, § 15b BI en § 16b3 ; en SCHÖFELD 5, §84 en 89). Omgekeerd kan het dan natuurlijk ook gebeuren dat feminina die niet op -e eindigen voor masculina gehouden worden : arbeit, list, lust, lucht, cust enz. (zie VAN LOEY 1, § 14, Opm. 5), wat blijkt uit het feit dat ze in de genitief veelal een -s aannemen (verg. SCHÖNFELD5, § 84, § 90, Opm. 3 en § 92a) of met m.-vormen van adnominale woorden verbonden worden (1). Maar, zegt VAN LOEY terecht, in teksten uit de 15e eeuw is het de vraag "of genuswisseling in het spel is dan wel mislukte archaïserende flexie" (1, § 14, Aant. in fine). Bij vormen als der bruuts (15e e. ; zie VAN LOEY 1, § 14, Opm. 2 met de Aant.) en des bruyts oore (VAN HELTEN, Vondel's Taal, § 65) zal men ongetwijfeld - met o. m. KOLLEWIJN (Opstellen3 42), VAN HELTEN (Ts. 20, 302), STOETT (Synt. § 94, Opm. 3) en ROYEN (B. V. 2, 97) - aan de tweede mogelijkheid moeten denken, al moet men m. i. toch niet zonder meer de mogelijkheid uitsluiten dat de -s genitiefexponent werd van de zich in een de-klasse hergroeperende nomina. De apokopering van de slot-e (hane> haan; tonge> tong), die in Holland "al voor de tijd kort na 1300 te bewijzen" is (SCHÖNFELD5, § 81), kan uiteraard ook het verdwijnen van het genusverschil tussen de m.- en f.-substantiva verder in de hand werken. Op de adnominale woorden is de onzekerheid bij de nomina natuurlijk ook invloed gaan uitoefenen, temeer omdat het apokoperen van de slot-n na toonloze vokaal ook sommige buigings-ennetjes kon treffen (goeden; dezen) (2). Het relatief partikel die, dat in alle funkties in deze vorm optreedt (3), beïnvloedt de dien-vorm van het aanwijzend vnw. en het bep. lidwoord, zodat men "sporadisch in oudere, vaak in jongere teksten" (VAN LOEY 1, § 32d) ook die aantreft. Ook wien raakt door analogie "eind 15de eeuw" (VAN LOEY 1, § 35d en e) z'n -n wel eens kwijt (4). Dat genustwijfel daarbij ook wel een rol kan spelen, wordt bewezen door het feit dat dien ook wel eens bij feminina voorkomt (VAN LOEY 1, § 32d), iets dat ook m. b. t. wies en wien gezegd kan worden (STOETT3, § 50). Biezonderheden zouden hier uiteraard zeer welkom zijn, maar "er ontbreekt nog een studie over de geografie, de chronologie en de syntaxis van de pronominale vormen" zegt VAN LOEY 1, § 28, Aant. ; SCHÖNFELD meent (§ 84) desniettegenstaande toch te mogen besluiten dat "er op dit gebied reeds in de 16de eeuw volkomen onzekerheid" heerst. Het is natuurlijk jammer dat we niet weten of deze gevallen van deflexie en genuswisseling (of -synkretisme?) zich over het hele taalgebied in dezelfde mate hebben voorgedaan. Maar hoe dan ook, in Noord en Zuid kan de evolutie toch niet in alle opzichten parallel geweest zijn, vooral niet omdat het drieklassensysteem zich per slot van rekening in het Zuiden wist te handhaven, zij het dan, zoals HEEROMA (a. w. 12) zegt "onder opoffering van de naamvalsverschillen" . Dit betekent dat het nomen ook in het Zuiden slechts zijn onverbogen vorm zou behouden hebben, en dat van de adnominale woorden ook één vorm drager werd van alle funkties (5). Algemeen wordt aangenomen dat in Noord en (1) Zie ook VAN HELTEN, Vondel's Taal, § 65, blz. 58. (2) En wellicht om dezelfde reden ook wel zijn i. p. v. zijnen en derg. Zie echter ook VAN LOEY I, § 30b. (8) Zie FRANCK, Mnl. Gr2 186 [1910]; VAN HELTEN in TB. 25,68-70 [1906]; LE Roux, Mnl. Gr.1 U8 [1945]. (') Zie ook SCHÖNFELD6, § 99. (6) Verg. ROYEN, Jongere Veranderingen 82; Het SekBuele-N-komplex 7-8; N. Tg. 23, 137. 128 DE PRAKTIJK Zuid de akkusatief vorm veralgemeend werd en dat de buigings-n "onder bepaalde fonetiese omstandigheden als funktieloos sandhi-verschijnsel" (1) deze verschuiving overleefde. "Funktieloos" moet hier dan pregnant opgevat worden in de zin van : 'niet een funktie (d. i. casus) aanduidend', want het ligt voor de hand dat deze -n wel als genus-indicator kon blijven of gaan funktioneren (2). Maar niet alleen aan deze indicator kan het drieklassensysteem in het Zuiden zijn voortbestaan te danken hebben - alle de-znw. waarmee geen den-vorm verbonden kon worden, zouden dan één groep hebben kunnen vormen, en dat is in Holland wel, in het Zuiden niet gebeurd! Ook andere adnominale vormen moeten in Zuid-Nederland dus meegeholpen hebben aan de instandhouding van het genusonderscheid tussen de-woorden. En die ontbreken - getuige de toestand in de moderne dialekten - inderdaad niet: "vormverschillen bij het onbepaalde lidwoord en bij de attributieve voornaamwoorden beslissen onmiddellijk over het genus van het substantief. Ook adjektiefvormen doen dat wel, maar met allerlei uitzonderingen", zo formuleert ROYEN het in Eenheid ondanks diep verschil (3). Uit zijn eigen moedertaal, het Zuidlimburgse Valkenburgs, geeft hij bovendien de volgende voorbeelden : eine sjtool (stoel m.) ein bank(f.) ei bèd (n.) mine dè deze " " " min die dees " " " mî " dat " dit " (') Dergelijke vormverschillen treft men tot vandaag in alle Zuidnederlandse dialekten aan: zie b. v. TEIRLINCK, Klank- en Vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch Dialect [1924], § 287 : ne fräk, ne pot; en eere, en käse ; e fluitse, e graan; GOEMANS, Leuvensch Taaleigen [1954] i. v. een (blz. 179) : m. ne of nen; vr. en; o. e of en : ne man, nen a:ve (oude) man; en vra, en a:vra ; G runt, en onuGzel runt; en PAUWELS, Het Dialect van Aarschot en Omstreken [1958], blz. 319 : "Het onbep. lidw. (een) heeft drie gewone buigingsvormen: G, Gn, nG(n) : G wordt gehoord vóór een subst. (of een als subst. gebruikt woord) onz. enk., Gn vóór een subst. vrouw. enk .... , nG(n) vóór een subst. man. enk.". Voor de attributieve voornaamwoorden geldt overal precies hetzelfde. Het zijn deze vormverschillen die ervoor gezorgd hebben dat de toestand in het Zuiden niet in dezelfde richting is geëvolueerd als in het Noorden en die nu nog de nominale drieledigheid in stand houden : de substantieven zijn immers in de meeste gevallen vergezeld van een lidwoord of (en) een bijvoeglijk woord, zegt PAUWELS (a. w. 259), en daardoor "komt het genus van het subst. telkens weer op hoorbare wijze tot uiting, m. a. w. de dialectspreker kan haast nooit een subst. gebruiken zonder verplicht te zijn hieraan een genus toe te kennen". Dat is het 'geheim' van het 'genusgevoel' in Zuid-Nederland! Zodra de kennis van dit geheim (1) ROYEN, Jongere Veranderingen 82. Ook in Holland is dat plaatselijk het geval (geweest) : verg. OPPREL, Het Dialect van Oud·Beierland, § 56 en § 65 [1896]; VAN WEEL, Het Dialect van WestVoorne, § 153 en § 155 [1904] ; OVERDIEP, De Volkbtaal van Katwijk, blz. 94 en 133 [1940]; LANDHEER, Het Dialect van Overflakkee, §§ 46,47,50 [1951)] en CRENA DE IONGH, G. O. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen, §§ 39 en 49 [1959]. Zie ook VAN HAERINGEN in N. Tg. 31, 247, en hieronder p. 155 vg. (I) Verg. ROYEN, Eenheid ondanks diep verschil, in Taalrapsodie 144. (I) ID. ib. (') Verg. id., a. w. 145. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 129 verzwakt (bij het opgeven van dialektgebruik b. v.), verslapt ook het 'gevoel' voor de drieledigheid in de nominale klassifikatie en worden dezelfde ontwikkelingen, verschijnselen en feiten mogelijk als in het Noorden (1). 2.2.2. Pronominale aanduiding. In verband met de pronominale aanduiding is, na wat STOETT er in zijn Syntaxis over meegedeeld heeft, bij mijn weten nog weinig of geen verder onderzoek verricht, zodat we ook op dit gebied voor talloze vraagtekens blijven staan. De verschuivingen die zich in Holland in de 14e eeuw in de drieledige nominale groepering beginnen voor te doen, hebben uiteraard twijfel, onzekerheid en tenslotte ook veranderingen teweeggebracht bij de anaforische pronomina. En in het Zuiden heeft anderzijds - getuige ook weer de huidige toestand in de Zuidnederlandse dialekten - de stabiliteit bij de adnominale vormen vanzelfsprekend meteen gezorgd voor het behoud van het parallellisme tussen adnominale flexie, nominale groepering en pronominale aanduiding : ROYEN heeft daar herhaaldelijk de aandacht op gevestigd (2). Maar we zouden zo graag meer biezonderheden kennen! Zo zou het b. v. wel interessant zijn om te weten waar, wanneer en door wie het personale "van den derden persoon mann .... ook gebruikt (wordt) voor personen van het vrouwelijk geslacht" (STOETT, Syntaxis3, § 31.) Is dat misschien in de middeleeuwen al in Brabant het geval, waar in sommige moderne dialekten "vrouwelike personen soms met hij aangeduid" worden, zoals ROYEN meedeelt in N. Tg. 27, 163 [1933]? (Van de bekende Kempenaar E. VAN HEMELDONCK hoorde ik enige tijd geleden dat men in de streek van Turnhout van een in de keuken werkende boerin zegt: ze is in de keuken; is zij echter op het land bezig, dan luidt het: hij is op den akker). Is verder het pronominale gebruik, door KLOEKE in Drente gekonstateerd (zie Ts. 39, 238-273 [1920] inz. 266), inderdaad, zoals KLOEKE zelf oppert, een jonge ontwikkeling of is het juister om er met VAN GINNEKEN (Hand. lle Nedl. Philologencongres, 26 [1925]) een reeds zeer oude toestand in te zien 1 In verband met de situatie in Twente, waarover KLOEKE het eveneens heeft (in a. w. 271), zij hier verwezen naar NUIJTENS, De Tweetalige Mens 189-195 en 218-219, die op de sterke verbondenheid wijst van de pronomina met de sociale struktuur van een taalgemeenschap en meteen ook een lange traditie vooropstelt. Het omgekeerde, zo zegt STOETT, § 32, doet zich eveneens voor: "het pron. si wordt somtijds gebezigd met betrekking tot een mann. of een onz. zaaknaam, vooral in de 15de eeuw". STOETT steunt hier op een artikeltje van VAN HELTEN in Ts. 10, 210-211 [1891], waaraan ook KOLLEWIJN in zijn Geschiedenis van de Geslachten [1891] zijn voorbeelden al had ontleend. Meer gegevens ontbreken nog steeds! Over een eventueel verband met een dergelijk gebruik van se in Holland, door SPIEGEL e. v. a. passim geschreven (3), (1) Zie ROYEN o. m. Jongere Veranderingen 93 ; Nominale Kka8sifikatie, in N. Tg. 19, 169 [1925] ; Vervanging, in a. w. 27, 164 [1933] ; Kongruentie, in a. w. 28, 185 [1934] en Eenheid ondanks diep Verschil, in Taalrapsodie 147 [1948]. (2) ID., ib. (I) Zie hierboven p. 64 en verderop p. 192 vg., 206·209. 9 130 DE PRAKTIJK door AMPZING in 1628 gesignaleerd (1), geprezen en nagevolgd (2) en in 1774 ook nog door MOERBEEK als gewoon voorgesteld (3), tasten we dus nog altijd in het duister ... Ook het possessieve sijn, verklaart STOETT § 78, kan "betrekking hebben op een vrouw. znw .... , hetzij het als reflexief of niet als zoodanig moet worden opgevat". Hij verwijst daarbij naar "het got. seins (dat) voor alle genera en numeri werd gebruikt" (ib.) (4). ROYEN refereert aan het ogm. reflexieve pronomen van de 3e persoon, zegt dat er in het mnl. nog sporen van dit genus- en numerusloze sijn aangetroffen worden, maar dat het in de 13e eeuw reeds verdrongen is bij "alle meervoudige antecedenten, alsmede bij het vrouwelik enkelvoud" (5). Ook de formulering van VAN LOEY (1, § 30, Opm. 1) dat men i. p. v. hare "nog wel sijn" vindt, suggereert een vroegmiddelnederlandse toestand. VAN LOEY voegt er evenwel nog aan toe : "vooral Vlaams". En dan gaat men zich vanzelfsprekend afvragen waar het dan nog voorkwam, of het in het Vlaams misschien langer is blijven bestaan, waarbij men dan weer denkt aan de vraag van ROYEN (6) naar relikt en in de moderne dialekten en aan moeder zen schorte, dat GEZELLE vermeldt in Hottentotsch Vlaamsch (7) en dat men (evenals dergelijke verbindingen: Greta ze(n) kindje; Rosa z'n auto) ook nu nog in West-Vlaanderen kan horen (8). We komen dan ook met ROYEN tot de volgende konstatering : "In zake het possessivum zijn moet men ongetwijfeld rekening houden met de mogelikheid, dat dit pronomen in dialekten nog de ononderbroken voortzetting is van het oorspronkelik éne reflexiviese derde-persoons-possessief; juist gelijk zich nog altijd als indifferent reflexief dienst doet bij hij : zij : het en bij het meervoud" (9). Bestaat er, zo zou men tenslotte nog willen vragen, enig verband tussen dit zijn en het hierboven besproken gebruik van hij fhem m. b. t. vrouwelijke personen? Komen beide verschijnselen in dezelfde streek en in dezelfde tijd voor? Zijn ze samen verdwenen of is het ene hier of daar langer blijven voortbestaan dan het andere? Er blijken dus nog heel wat leemten te bestaan; en dat niet alleen in onze kennis van de pronominale systematiek in het Middelnederlands, maar evenzeer in hetgeen we weten over dezelfde elementen in de dialekten. Reeds in 1935 stelde ROYEN de vraag: "Wanneer zullen zuidnederlandse dialektkenners eens grondig onderzoeken, waar wel en waar niet parallellisme bestaat tussen het genus der zelfstandige pronomina en dat van naamwoorden?" (10). Herhaaldelijk heeft ROYEN trouwens nadien nog op pronominaal onderzoek aangedrongen en zelf heeft hij enorm veel materiaal aangesleept. Al moeten we met VAN HAERINGEN (11) betreuren dat ROYEN zich "bijna uitsluitend" bezig heeft (1) In zijn Tael-bericht (ed.·ZWAAN) 101. Zie ook supra p. 89-90. (S) Verg. Neemt dan mijnen geringen arbeyd al80 voor lief. .. ende gebruyktze ten besten in a. w. 136. (8) Zie verderop, blz. 193, noot 2. (') Men verg. modern Skandinavisch 8in (zwe. Karl tar 8in bok; Eva tar sin bok. De. Anna elsker sin mand.). (6) ROYEN, Haar-kultuur, in N. Tg. 27, 289 [1933]. (6) ID., ib. (7) Herdrukt achter Loquela-wdb., blz. 640a. Zie J. VERCOULLIE in Onze Volk8taal 2, 26 [1885]. (8) Ook in Twente en Drente komt deze verbinding voor: zie NUIJTENS a. w. 223. Verg. verder I. TEIRLINCK, Klank- en Vormleer van het Zuid·Oo8tvlaander8ch Dialect, § 272, inz. blz. 142 [1924]. (9) ROYEN, Grammatiese Kategorieën 64 [1936]. ('0) ID., Pronominale Problemen in het NederlandB 86. (11) V A:N HAERlNGEN, Genus en Geslacht 6. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 131 gehouden met "wat bij uitstek schrijftaal moet heten", zijn verdiensten zijn in dit verband toch wel biezonder groot te noemen. NUIJTENS stelt in 1962 in zijn dissertatie volkomen terecht vast dat ROYEN, samen met KRurSINGA en VAN HAERINGEN, tot de weinige moderne linguïsten behoort die na het bloeitijdperk van de indogermanistiek nog enige aandacht hebben besteed aan de pronomina (a. w. 172). NurJTENS is dan ook van oordeel dat de moderne taalwetenschap de pronomina al te veel heeft verwaarloosd en zich blijkbaar zo weinig in "de microstructuur van de pronomina" (ib.) heeft verdiept, dat haar definities en omschrijvingen zelfs niet veel verschillen "van wat Dionysius Thrax en Apollonius Dyskolos over het wezen van het voornaamwoord hebben gezegd" (a. w. 174). Het feit evenwel dat de existentiële fenomenologie, de antropologie en de psychosociologie zo veel belangstelling hebben voor de rol van de persoonlijke voornaamwoorden, wijst op hun grote betekenis als exponenten van "sociale en culturele verhoudingen" (a. w. 175). De vele pronominale problemen verdienen dan ook ten zeerste de aandacht van de taalkundige, betoogt NUIJTENS (ib.) en hij adstrueert zijn opinie met een uitspraak van L. HJELMSLEV, die in zijn Principes de Grammaire générale p. 331 schreef dat "l'étude du pronom est la partie la plus urgente des études grammaticales. Il importe avant tout de trancher ce problème. Sans une solution sur ce point, la grammaire générale ne peut pas entrer en existence". 3. DE DRIELEDIGE KLASSIFIKATIE IN HET ZUIDEN 3.1. Geografische verscheidenheid Als we op grond van het weinige dat we weten toch mogen aannemen dat er enige gelijkenis bestaat tussen het Middelnederlandse nominale drieklassensysteem en het Zuidnederlandse, dan heeft dit laatste ons met betrekking tot het eerste nog iets belangrijks te leren. Het is immers zo, dat er in het Zuidnederlandse taalgebied - alleen het Belgische gedeelte daarvan komt hier ter sprake, omdat alleen dit stuk bij het verder te bespreken onderzoek werd betrokken - binnen het systeem van de drieledigheid vrij aanzienlijke geografische verschillen bestaan, d. w. z. dat niet ieder woord in ieder gewest hetzelfde genus heeft. Ieder dialekt heeft per slot van rekening zijn eigen klassifikatie! Een eenvoudige vergelijking van het genus dat bij verschillende woorden in een aantal Zuidnederlandse idiotika is opgegeven, brengt blijkens het werk van VAN BEUGHEM (1) (1) A. E. VAN BEUGHEM, Bijdrage tot de Studie van het Geslacht der zelfstandige Naamwoorden in de Zuidnederlandsche Dialecten. (Hand. Kon. Comm. voor Toponymie en Dialectologie VIII) [1934]. Er zij hier terloops even op gewezen dat VAN BEUGHEM het weliswaar wil laten voorkomen alsof hij alle idiotika volledig heeft geëxcerpeerd, maar dat hij zich in werkelijkheid ertoe beperkt heeft zo mogelijk de lijst over te nemen die de auteur van het idiotikon zelf in verband met "afwijkende" genera had opgesteld. Dit blijkt het geval geweest te zijn met CORNELISSEN en VERVLIET, TEIRLINCK en JOOS. Maar ook als een dergelijke lijst niet aanwezig was, zijn de door VAN BEUGHEM vermelde gevallen lang niet volledig, zoals uit een steekproef met het Haspengouwsch Idioticon van RUTTEN is gebleken. In een vrij groot aantal gevallen wekt VAN BEUGHEM dus de veronderstelling dat een woord in de dialekten, of in sommige dialekten, hetzelfde genus heeft als in de lijst van DE VRIES en TE WIN132 DE PRAKTIJK deze verscheidenheid reeds aan het licht. In PAUWELS' Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland [1938] vindt men heel wat exaktere gegevens over meer dan 400 substantieven, waarvan het genus in 87 plaatsen is opgetekend, naar aanleiding van een enquête door de Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taalkunde in 1872 ondernomen. PAUWELS wist dit materiaal op een overzichtelijke manier te ordenen en mede dank zij het grote aantal kaarten dat hij tekende, slaagde hij erin een uiterst betrouwbaar beeld op te hangen van de toestand in de tweede helft van de 1ge eeuw. Gegevens van recentere datum treft men aan in mijn reeds eerder genoemde verhandeling, waarin een lijst is opgenomen van 960 substantieven waarvan het genus werd opgetekend in 111 plaatsen. Zowel voor 1872 als voor 1957 geldt trouwens dat er geen uniformiteit bestaat. De kaartjes die PAUWELS aan zijn Bijdrage toegevoegd heeft, geven een zeer overzichtelijk beeld van deze verscheidenheid. Kaart 27 b. v. toont aan dat nier overwegend f. is, maar m. (1) in de vierhoek Antwerpen-Putte-Hoogstraten-Lichtaart ; m. ook in een vierkant rond Brussel (Aalst en Mechelen zijn de noordelijke eindpunten; de N.-Z.-lijnen lopen in het W.langs Geraardsbergen en in het O. tussen Tervuren en Leuven door) ; m. verder nog in de streek van Maaseik en Bree en in een vierhoekje rond Hasselt, midden in het Limburgse f.-gebied dus! Kalk, leem, marmer, mastik, pik en vernis zijn onzijdig ten westen van een lijn die grosso modo West-Vlaanderen van Oost-Vlaanderen scheidt, maar Kortrijk bij het oostelijke deel laat liggen; ten oosten van die lijn zijn genoemde woorden maskulien (kaart 1). Eikel, fabel en plak zijn m. ten westen en f. ten oosten van lijnen die ongeveer de Schelde volgen en verder ten westen van Aalst naar Geraardsbergen toe lopen (kaart 3). Dezelfde lijn vindt men ongeveer op kaart 4 i. v. m. beet, meloen, pap, patent, sleet en toot. Sommige znw. vertonen een vrij homogeen beeld: in bijna alle gewesten zijn ze b. v. maskulien, in een enkele streek f. of n. Zo is maag b.v. overal f., maar in Limburg m. Een woord als macadam is bijna overal m., maar in St.-Niklaas, Zele, Antwerpen, Schelle, Heffen, Opwijk, Groot-Bijgaarden en Pamel geeft men f. op, plaatsen die overigens blijkbaar ook weer dicht genoeg bij elkaar liggen om één gebiedje te vormen. Andere zijn grilliger: zie b. v. kaart 11 bij PAUWELS (bijl, knop en ruggegraat) en kaart 23: suiker en scherf; saffraan is f. in Zuid-Oost-Vlaanderen, elders m., maar volgens de lijst van 1872 n. in West-Vlaanderen (behalve in het Zuid-Oosten), wat bevestigd wordt door gegevens uit het materiaal van WILLEMS (2), waarin men n. opgegeven vindt voor Kortemark, Torhout, Veurne ; en ook uit mijn lijst van 1957, waarin n. is opgetekend voor Gistel, Izegem en Veurne. Voor Kortrijk, dat volgens PAUWELS' lijst m. is, geeft WILLEMS evenwel n. op, en in 1957 tekent een medewerker f., een andere m. op. Ook voor Roeselare en Torhout wordt in 1957 f. opgegeven. Voor Izegem geeft PAUWELS m. (ook voor Tielt), 1957 echter n. Uit een dergelijke toestand spreekt een duidelijke onzekerheid binnen eenzelfde gewest! In 1957 wordt televisie in 76 verspreide plaatsen m. geacht; in 33 eveneens over het hele onderzochte gebied verspreid liggende plaatsen KEL opgegeven is, terwijl uit de idiotika zelf blijkt dat dit niet het geval is. Nadere gegevens kan men hierover vinden in mijn Onderzoek naar het Genus van de Substantieven in Zuid-Nederland, blz. 14-17. Zie ook KOLLEWIJN, Opstellen3 154-155 vg. (1) f. = feminien, m. = maskulien. Zie hierboven, blz. 20-24. (2) Dit materiaal berust op het Instituut voor Dialectologie te Leuven. Het werd in mijn Hcentia. atsverhandeling verwerkt. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 133 evenwel f. : onzekerheid bij een vrij jong woord, invloed van het Frans of van de school1 Ieder woord roept weer andere vragen op ... Het is echter niet de bedoeling ons hier verder met deze dialektische verschillen bezig te houden. Het was er ons immers alleen maar om te doen, aan een paar voorbeelden te demonstreren hoe reëel die inderdaad zijn; en daardoor ook duidelijk te maken dat geografische verscheidenheid ook in het Middelnederlandse drieklassensysteem aanwezig geacht moet worden (1). Uit een vergelijking van andere gegevens met latere blijkt bovendien ook dat zelfs een miniem tijdsverschil voldoende kan zijn om een wisseling van het genus van een bepaald woord te laten plaatsvinden. Het zoëven besproken saffraan b. v. is in W.-Vl. nu niet algemeen meer n., wat in 1872 nog wel het geval was. GOEMANS geeft voor trommel en verff. op, terwijl die woorden nu in Leuven m. zijn. PAUWELS had voor Aarschot de beschikking over twee door verschillende personen ingevulde lijsten uit 1872 en vergeleek deze met gegevens uit 1922. Zodoende kon hij vaststellen dat schorseneer, -loon, panorama, eikel, limonade, pantalon, preek, saucijs, tij, trede, waarborg, zwaluw, journaal, piëdestal, senaat en vernis in 1922 zonder enige twijfel een ander genus hadden dan in 1872 (2). Op het feit dat uit deze gegevens ook een voorkeur voor het masculinum duidelijk spreekt, komen we verderop terug (3). 3.2. Verschuivin~en Hier willen we er nog even de aandacht op vestigen dat de door VAN HAERINGEN beschreven pronominale toestand in het moderne Noordnederlands (4) niet eerst een overgang van drie naar twee klassen mag doen veronderstellen. Ook in de Zuidnederlandse dialekten speelt nI. de sexus-kategorie een rol, zodat we het niet uitgesloten moeten achten dat het huidige Noordnederlandse pronominale aanduidingssysteem reeds ontstaan is, toen de nominale klassifikatie nog drieledig was. Nominale hergroepering en pronominale verschuivingen kunnen dan ook in nauw verband met elkaar tot ontwikkeling zijn gekomen (5). Ook over deze omstandigheid zijn we weer goed ingelicht dank zij de uitvoerige en grondige beschrijving die PAUWELS van het dialekt van Aarschot heeft gegeven. Zijn konklusies vertonen opvallend weinig verschil met wat VAN HAERINGEN vaststelt : ook in Aarschot - en dit geldt ook voor Leuven en waarschijnlijk ook voor de rest van ZuidNederland - zijn het niet-emfatische personale haar (or) (a. w. 337) zowel als de emfatische vormen van het persoonlijk voornaamwoord (hij, hem; zij, haar) alleen toepasselijk op personen (a. w. 339). Het possessivum or is slechts verbindbaar met vrouwelijke persoonsen diernamen in het enkelvoud. De "genitief in den dop" (6) (vader z'n hoed; moeder haar schort) komt vrijwel uitsluitend bij personen en dieren voor (273). In het drieklassen- (1) I. v. m. het Oud·Engels vergelijke men b. v. KÖRNER, Beiträge zur Geschichte des Geschlechtswecheels der engliBchen Sub8tantiva (Diss. Greifswald) [1888] en KNUTSON, a. w. 6, 73 en 74. (2) Zie P AUWELS, Aar8chot 265-266. (8) Zie blz. 134 vg. (') Zie hierboven, blz. 120 vg. (6) Verg. ook VAN HAERlNGEN, Genua en Geslacht 42. (6) Zie daarover ROYEN, Buigingaver8chijnaelen 1, 169 vg. [1947]. 134 DE PRAKTIJK systeem vormen de persoonsnamen dus een grammatische kategorie die door haar verbindbaarheid met de emfatische vormen van het pronomen (en in het mv. met hen tegenover ze !) onderscheiden is van de kategorie der niet-persoonsnamen. Anderzijds zijn persoonsen diernamen gegroepeerd op grond van het criterium dat ze levende wezens noemen tegenover de zaaknamen. Het geslacht speelt dus in de Zuidnederlandse dialekten precies dezelfde rol als in het Noorden (1). Ook bij gemeenslachtige znw. is dat het geval: bij de onzijdige communia wordt ook het possessivum dwingend naar het geslacht gekozen, terwijl dat met het personale niet noodzakelijk het geval is. Hier kan dus het genus soms prevaleren, maar dan is dat ofwel het gevolg van de aanwezige gevoelswaarde, ofwel van de aanwezigheid van een duidelijk genusaanduidend adnominaal woord. Men zegt b. v. gemakkelijker: er is een ventje aan de deur geweest, maar hij komt straks even terug dan Het ventje kon het niet meer verkroppen. Hij was helemaal ontmoedigd. In dit laatste geval is het ongetwijfeld gewoner. Vergelijk ook: Marieke, die haar pop heeft laten vallen ... met Het kleine Marieke, dat haar pop ... : haar is in ieder geval gedetermineerd door het geslacht. De omstandigheid dat zij en haar zo sterk aan het vrouwelijk geslacht gebonden zijn, is zonder enige twijfel ook van invloed op verschuiving in de nominale groepering naar het masculinum toe. Van de 16 door PAUWELS opgetekende substantieven waarvan het genus in 1922 anders was dan in 1872 werden er niet minder dan 13 maskulien, 2 onzijdig en slechts één enkel feminien (a. w. 266). Op zichzelf zegt dit nog weinig, maar aan de hand van uitvoerig materiaal heeft PAUWELS ook aangetoond dat dit volkomen in overeenstemming is met de algemene tendens om bij het klassificeren van een nieuw substantief aan de maskuliene groep steeds de voorkeur te geven, behalve "in de zeldzame gevallen" waarin men bij een parallel woord kan "aanhaken", naar analogie dus met woorden die een feminien kenmerk dragen (-heid, -ing b. v.), of bij ontlening aan het Frans (a. w. 254). Slechts de maskuliene kategorie is nog volledig produktief (2). Dat die numeriek zeer sterke groep (8) ook aantrekkingskracht gaat uitoefenen op "substantieven of gesubstantiveerde taalelementen die geen duidelijk historisch genusmerk dragen" en "alle nieuwe indringers, van waar ze ook komen" (zie a. w. 256-258) naar zich toetrekt, is dan ook vanzelfsprekend. De feminiene groep wordt meer en meer met de vrouwelijke geïdentificeerd, d. w. z. dat de woorden die geen seksueel-vrouwelijke wezens noemen, er geleidelijk aan als steeds minder op hun plaats zijnde gevoeld worden. Misschien merkt men dat in de dialekten nog niet zo dadelijk, maar bij Zuidnederlanders die A. B. N. gaan spreken, komt dit evolutieprincipe helder aan het licht. Het gebeurt dan ook herhaaldelijk dat ze ervan afzien haar te gebruiken, waar het volgens de regels van hun moedertalige drieklassensysteem zou moeten, en dat er derhalve diskongruentie ontstaat tussen het genus van het (1) Dat het Zuidnederlands op het stuk der pronominale aanduiding "als een andere taal mag gelden", zoals men op de flap van VAN HAERINGEN z'n GervutJ en Geslacht kan lezen, acht ik dan ook onjuist. (I) Over produktiviteit : SCHULTINK, Produktiviteit als rrwrfologisch Fenomeen, in Forum der Letteren 2, 110-125 [1961]. (I) "Van de 1.312 subst .... die in het Aarseh. een ander genus hebben dan in het (vroegere) ndl. gaan er 1.U6 of 85 % naar het man. en slechts 136 of 10,4 % naar het vr. en 60 of 4,6 % naar het onz." zegt PAUWELS, blz. 254. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 135 nomen en het pronomen dat ernaar verwijst. Zoals al eerder is betoogd (1), verzwakt de nauwkeurigheid van het genusgevoel zodra het genus niet meer "op hoorbare wijze tot uiting komt" bij de adnominale woorden. Bij overschakelen van dialekt naar A. B. N. is dit uiteraard het geval (al zijn "dienen auto stopte niet" en derg. geen uitzonderlijke taaluitingen bij A. B. N.-sprekers I), zodat 'vergissingen' mogelijk worden - werkelijke vergissingen; maar ook genusontleningen uit het dialekt (2) of uit het Hollands; of analogische genustoekenning naar het Frans (3) of ten gevolge van "bijgedachten" zoals ROYEN placht te zeggen (4) ! Als men in PrET VAN AKEN, De Wilde Jaren [1958] aantreft J. plooide de krant dicht, smeet hem onderarms naar B. toe (32), de krant, rolde hem op en stak hem in zijn zak (54) (5) en streek een lucifer af, liet hem pas in de asbak vallen toen hij zijn vingertop schroeide (72), dan is men er vrijwel zeker van dat hem en hij hier Hollandse import zijn, vooral omdat krant en lucifer geen Zuidnederlandse dialectwoorden zijn. Hetzelfde geldt wellicht ook voor de kat waarvan MARNIX GIJSEN schrijft: Nu en dan trachtte hij ... naar beneden te klauteren, maar hij gaf zijn plan onmiddellijk op (De Kat in den Boom 7 [1952]) - of staan hij en zijn hier alleen maar, omdat Nino een kater is (6) 1 Maar kan er ook Hollandse invloed in het spel zijn in De Brusselse "terrassencultuur" ... bezit ook zijn charme (VAN HAEGENDOREN (1), Noord-Zuid- Verbinding 94 [1959]; Wanhoop ... toont zijn bebloede handen (VANDELOO, Het gevaar 58 [1960]) ; ook nu de zon zijn groeiende staart over de bergkruin sleept (PIETERS in D. W. B. 106,323 [1961]) ; Ze houden hun hand luisterend aan een oor en brengen hem dan weer als een trechter voor de mond (VANDELOO inDo W. B. 107,382 [1964]) ; en De isoglosse van hun ... ; in het Noorden ligt hij even benoorden de Demer (VAN LOEY, Het bezittelijk voornaamwoord hun 4 [1958]) (8)1 Misschien wel - wie weet1 Wellicht is (1) Zie hierboven, blz. 128-129. (2) Verg. ROYEN, Buigingsverschijnselen 3, 1, 242 [1953] : over de invloed van het dialekt op het Nederlands van benedenmoerdijkse schrijvers inz. op het stuk van buiging; en dezelfde Kernproblemen van de Nederlandse Kla8sifikatie 6 [1948]. (3) Het is m. i. niet uitgesloten dat het formele aspekt van het Franse pronomen son/sa bij vertalers vaak zijn oproept. Voorbeelden volgen verderop. Over het genus van leenwoorden kan men een en ander lezen bij E. TAPPOLET, Die alemanniBche Lehnwörter in den Mundarten der französischen Schweiz [1913] (deel I, 89-90) ; J. WARLAND, Glossar und Grammatik der GermaniBchen Lehnwörter in der walloniBchen Mundart Malmedys [1940], §§ 108-120; A. W. ARON, The gender of English LoanWords in Colloquial American Speech [1930], p. 11-28; E. FAusEL, Die deutschbrasilianische Sprachmischung 67 [1959] ; M. J. CONWELL and A. JUILLAND, Louisiana French Grammar, 1, 137 [1963]. Interessante beschouwingen en veel literatuur vindt men bij L. DEROY, L'Emprunt Linguistique 257-258 [1956]. Voor Zuidnederlandse gegevens zie J. L. PAUWELS, Bijdrage 29-30 en Aarschot 250-254. Verg. ook de manier waarop COORNHERT soms te werk gaat: verderop, blz. 187-188. (') Een van zijn bundels is speciaal daaraan gewijd: Bijgedachten en Botsingen in Taal [1939]. (6) Verg. : de krant is de spiegel van z'n tijd (LAMBIN, B. R. T. 11 mrt. 1965) en : dat onze krant een postzegel zou krijgen met zijn naam (ldl. in De Standaard 21 apr. 1965, blz. 1). (8) Moet men in de 17e eeuw bedacht zijn op het ingrijpen van Zuidnederlandse drukkers of correctors (zie Deel 1, § 4), nu verlieze men niet uit het oog, dat de werken van VAN AKEN, GIJSEN e. V. a. Vlamingen in Holland door Hollanders uitgegeven worden ... Verg. wat de bekende uitgever A. J. G. STRENGHOLT in een interview met De Nieuwe Linie verklaarde: "Van menige beroemdheid heb ik het manuscript herschreven. De tekst gezuiverd van stoplappen en overbodigheden ... Heel wat boeken heb ik eigenhandig persklaar gemaakt". (15 mei 1965, blz. 5). (7) Men denke aan de medewerking van DE VRIES REILINGH! (8) "Van Van Loey - zo schrijft Prof. PAUWELS me op 28 aug. 1964 - weet ik bepaald dat hij vaak opzettelijk Holl. pronomina gebruikt, b. V. vocaal en consonant reflecteert hij nooit anders dan door hijfhem". Deze pronomina zouden echter ook Brabants kunnen zijn! 136 DE PRAKTIJK ook soep op-zijn-fijnst, dat men in maart 1964 enkele keren in een advertentietekst in de Vlaamse kranten kon lezen, ook wel door een of andere Hollandse (of verhollandste) copywriter bedacht. Franse invloed lijkt me in dit geval althans weinig waarschijnlijk, terwijl ik die in de volgende gevallen aannemelijker acht: son/sa kan m. i. gemakkelijk een vertaler ertoe bewegen, zijn neer te schrijven waar haar "regel-matig" zou zijn. Verg. b. v. dat zo'n ziekte zijn tijd en zijn verloop moet hebben (avoir son temps) (uit een brief van een Leuvense Brusselaar (I) ; 24 mrt. 1961). Grote Handelsfirma ... zoekt voor zijn afdeling Publiciteit een Oopywriter (advertentie in De Standaard 9 feb. 1963, blz. 14) ; Depersoneelsdirektie van AOEO zoekt Licentiaat ... om zijn selektie-afdeling te leiden (ib. blz. 16) ; Amerikaanse Petroleum-Maatschappij ... zoekt voor de verkoop van zijn merk smeeroliën Agenten (ib. 2 april 1964, blz. 10). De son caté kan eveneens licht van zijn kant worden: van zijn kant is de Algerijnse regering van mening (B. R. T. 12 jan. 1961, 9 u.) en de Uno van zijn kant zou ... (id. 12 okt. 1961, 13 u.). Bestaat er ook verband tussen "à son tour" en "de nier wordt op zijn beurt klein gesneden"1 Nier is in West-Vlaanderen overal f. (2), zodat de Brugse kok die ik dit zinnetje (via de radio) hoorde zeggen, hier zeker geen dialekt gebruikte. Of staan we hier voor enkele van die vaste verbindingen "die door hun frequentie iets van een samenstelling krijgen" (3) en zo zelfstandig worden dat men het niet meer nodig óf mogelijk acht zorg te dragen voor kongruentie met het genus (4) 1 Tot dit type behoren: die fles stond daar op z'n kop, dat ik te Roeselare optekende uit de mond van een A. B. N.-spreker (5) ; de hele situatie werd op z'n kop gezet (B. R. T. 26 aug. 1962, 21 u.) ; is tussenkomst van het fonds op z'n plaats (id. 12 feb. 1962, 12.30 u.) ; enige voederreserve is altijd op z'n plaats (id. 9 apr. 1962, 12.30 u.) ; we moeten die kast nog op z'n plaats zetten (gehoord te Leuven 12 mei 1962). Ook in z'n geheel sluit hierbij aan: is de lustrumviering in zijn geheel een succes te noemen (ZINZEN in Germania 8, 3, 4 [1961]) ; in zijn geheel heeft de pauselijke toespraak (GROOTAERS in De Maand 4, 542 [1962]) ; totaal wordt de route in zijn geheel 3-5 X ... gereden (Standaard 4 juni 1963, blz. ll) ; en de kast is in z'n geheel gemaakt van ... (B. R. T. 22 mrt. 1964). En er zijn er nog meer, de ene wellicht iets minder "vaste verbinding" dan de andere, soms wellicht onder vreemde en soms misschien onder dialektische invloed - over de interpretatie kan meningsverschil bestaan - maar steeds in strijd met wat men in verband met het genus van het substantief zou verwachten : (1) Invloed van het Leuvens acht ik in dit geval uitgesloten. Het is evenwel niet onmogelijk dat andere dialekten een A.-B.-N.-gebruiker tot een dergelijke uitspraak kunnen brengen. (2) Zie PAUWELS, Bijdrage, kaart 27. Dezelfde Brugse kok zei ook haal de oester uit z'n 8chelp en Brugges burgemeester sprak over de haven en zijn geschiedenis: waarschijnlijk op z'n Brugs ! (3) VAN HAERINGEN in N. Tg. 44, 35 [1951]. Zie ook ROYEN in N. Tg. 28, 180 [1934]. (') GENUS! Deze verbindingen blijken nl. toch niet zo vast te zijn dat het geslacht niet kan prevaleren. M. b. t. vrouwelijke personen zegt men inderdaad steeds "van haar kant", "op haar beurt", "op haar plaats" enz. In deze verbindingen zien we nog eens de nieuwe klassen persoon - niet-persoon duidelijk aan het licht treden. (Een enkele 'uitzondering' is me bekend: al z'n leven: 'z'is al z'n leven ziek geweest' is gewoon! Zie ook PAUWELS, Aar8chot 329). (Zie ook de aanhaling uit 50 (M 369) verderop, blz. 190). (5) Voor elk geval afzonderlijk zou men na moeten gaan onder welke invloed het ontstond; soms bewijst het gebruik van z'n niet meer dan dat men ook in het Zuiden niet volgens de W oordenlij8t handelt! Woorden als club, helft, raket en 8piraal (die verderop in enkele citaten voorkomen) zijn in sommige dialekten m. Verbindt een A. B. N.-spreker wiens moedertaal nu een van deze streektalen is, deze substantieven met z'n, dan gaat hij dus helemaal niet buiten zijn boekje! DE NOmNALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 137 nadat de krachtproef in Kongo z'n beslag heeft gekregen (B. R. T. 9 sept. 1960, 8 u.) ; de crisis zal nu z'n beslag krijgen op het politieke vlak (id. 7 aug. 1964, 8 u., 9 u. en 13 u. !) ; de Brusselse bevolking zal de gelegenheid krijgen om z'n sympathie te betuigen (id. 28 jan. 1961, 18.30 u.); dat de bevolking zijn aanhankelijkheid zal willen betuigen (GOOSENS, B. R. T. 28 nov. 1960); de meerderheid van de agenten is op z'n post gebleven (minister SEGERS, B. R. T. 30 dec. 1960, 19.30 u.) ; m'n stemming kwam op z'n hoogtepunt - 'k wil zeggen: mijn spanning op z'n hoogtepunt (uit de mond van een Westvlaams A. B. N.spreker, 14 dec. 1961) ; F. zal de keramiek in z'n historisch kader situeren (uit beschaafd sprekende Leuvense mond 29 sept. 1961) ; de subjektiviteit van de kunstenaar heeft bij hem zijn hoogste uitdrukking gekregen (WILDIERS in Standaard der Lett. 29 dec. 1962, blz. I); de diepere fundering ... komt in dit geschrift zeer weinig tot zijn recht (id. ib.) ; de tegenwoordige ontbinding ... vindt zijn eerste oorzaak in de verzwakking der formele disciplines (V. D. VOORDE in West-Vlaanderen 66, 396 [1962]); vindt de onenigheid z'n oorsprong in ... (B. R. T. 16 aug. 1963,8 u.) ; een realiteit die uit z'n verband gehaald is (id. II juli 1964) ; een taalwet die z'n uitwerking mist (id. 16 feb. 1965) ; de inspanning dreigt z'n effekt te verliezen (18 feb. 1965) enz. enz. tot dat de belangstelling z'n dieptepunt bereikt heeft (id. 5 apr. 1963, 19 u.). Toch durf ik het aan, nog even aandacht te vragen voor z'n eigen in de volgende zinnen (1): iedere afdeling betaalt voor z'n eigen mensen (gehoord te Leuven, 12 mei 1962) ; iedere stad heeft z'n eigen kengetal (id.) ; elke periode heeft z'n eigen eisen en z'n eigen moeilijkheden (B. R. T. 20 juni 1962, 18 u.) ; nu heeft iedere kongregatie zijn eigen instituut voor late roepingen (id. 22 sept. 1963) ; en ook de Franse batiskaaf heeft z'n eigen diepterecord gebroken (id. 25 juli 1962, 13 u.) ... Maar ook zonder dat er sprake kan zijn van vast verband gebruikt de B. R. T. wel eens z'n bij feminienen: de Uno, de weermacht, de uitgave, de variëteit, de regering, de televisie, de depressie, de storing en de stad met z'n historisch verleden (ll juli 1962, 19.45 u.) ; de fiskale hervorming en z'n invloed op het bedrijfsleven (27 juni 1962, 9 u.) ; de Vlaamse club heeft gisteren z'n ere-voorzitter gehuldigd (19 feb. 1963, 19 u.) dat de Luikse Club al z'n wedstrijden wint (P. THEYS, 10 jan. 1965) ; als de maan z'n licht ontsteekt (24 mrt. 1964) ; dat de Sowjet-Unie z'n voorsprong behoudt (20 mrt. 1965) en de rijksuniversiteit die z'n studenten recruteert (Studio Gent 25 feb. 1964, 19 u.). Voor wie geneigd mocht zijn al deze citaten uit dezelfde hoek - ik zeg niet : 'bron', omdat het wel niet steeds dezelfde reporter of medewerker is geweest die ze bedacht ! - toch te wantrouwen, volgen er hier nog enkele uit De Standaard: spreekt de leiding van het KVHV ... zijn misnoegen uit over ... (20 apr. 1961) ; dat een grondige historische studie nu zijn derde druk beleeft (30 dec. 1962, blz. I) ; bijna de helft ... laat door de week zijn auto thuis (31 dec. 1962, blz. 3) ; het kontrakt dat de klub bindt met zijn sekretaris (3 juni 1963, blz. 13); heeft de verdediging ... zijn vroegere zelfzekerheid teruggevonden (30 aug. 1963, blz. 13); de Landelijke Bediendencentrale heeft intussen langs zijn afgevaardigden... er op aangedrongen (30 okt. 1963); de atoomklok zal ... driemaal per etmaal zijn signalen uitzenden (id.); kwam de muis uit zijn holletje (16 apr. 1965, blz. I). Uit beschaafd-sprekende mond hoorde ik te Antwerpen: iedere familie heeft z'n geschiedenis (10 juli 1961) en te Roeselare: iedere provincie moet nu z'n universiteit hebben (18 nov. 1961 en 21 juni 1964). In De Zondagsvriend van 12 juli 1962 (1) Zie hieronder, blz. 185 vg. en 189-192 waarom. 138 DE PRAKTIJK viel mijn oog op een aspekt van de liefde in zijn meest gesublimeerde vorm (blz. 55) ; en uit Germania tekende ik de volgende zin op van J. ALlEEN : bewust liet ik de trage stilte zijn prooi besluipen (jrg. 8, nr. 3, blz. 55 [1961]) en ook nog dat de raket zijn trappen niet te vroeg verliest (jrg. 9, nr. 1, blz. 1 [1961]). De Nieuwe van 7 mei 1965 had het blz. lover elke Europese mogendheid die zijn belang zag in ... Helemaal in de kulturele sfeer zitten we met Dietsche Warande en Belfort waarin L. GEERTS schrijft de Oidipoesbewerking ... verliest weinig of niets van zijn oorspronkelijke strakheid (jrg. 107, 275 [1962]) en P. THOMAS beweert dat de voorstelling van de dood daardoor zijn verschrikking verliest (ib. 579) ; ook met de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vla. Ak. voor Taal en Letterkunde, waarin J. KUIPERS het heeft over een bekering die in al zijn erotische variaties beschreven wordt (1960, blz. 384). Met de Versmoorde Goden van H. TEIRLINCK vragen we ons tenslotte af: Is het niet normaal dat een moederloze jeugd zijn verlatenheid bevrijdt in een asociale samenscholing1 (blz. 255 [1961]) en we besluiten met een citaat uit Taal en Tongval 15, waarin J. L. PAUWELS, een artikel van E. UHLENBECK besprekend en een taaluiting krijgt zijn specifieke betekenis niet alleen door ... (blz. 197 [1963]) schrijvend, zonder enige twijfel volkomen onbewust aan Hollandse invloed uiting heeft gegeven ! Vooral deze laatste aanhalingen hebben wel bewezen dat dit z'n-verschijnsel in het Zuiden niet alleen een gevolg is van (journalistieke) slordigheid. Als men het ziet in verband met wat hierboven over de produktiviteit van de maskuliene kategorie en over de 'vrouwelijkheid' van het possessieve haar is gezegd, dan is het duidelijk dat we hier voor de eerste symptomen staan van onzekerheid en twijfel over het genus van de-woorden en dat deze twijfel het voortbestaan van de feminiene groep begint te ondermijnen. Ter vergelijking is dit moderne proces in verband met de vroegnieuwhollandse verschuivingen dan ook biezonder aangewezen. 3.3. Hyperkorrekte vormen Talrijke hyperkorrekte haar's - "angstfouten" ! - brengen de bevestiging van de onzekerheid waarin de taalgebruikers zich herhaaldelijk bevinden (1). Als ze niet bang geweest waren om zich te vergissen, zouden ze zeer waarschijnlijk geen "fout" hebben gemaakt. ("Hypercorrecte vormen ... zouden niet kunnen bestaan, als de taalgebruikers de ene vorm niet beter vonden dan de andere, of als ze tijdens het spreken of schrijven niet met de waardering van anderen rekening hielden" zegt STUTTERHEM (2)). Ik laat een hele reeks B. R. T.-citaten nu maar onvermeld (er werd o. m. in gesproken over: de nationale omroep, Radio Moskou, het dagblad Le Peuple, het Algemeen Ohristelijk Vakverbond, het Angela-koor uit Mechelen, het spoorwegpersoneel, het Belgisch Hopinstituut, het comité, het conservatorium, de Nationale Raad van de K. A. V., een gebied van hoge luchtdruk, enz. enz.), schuif haar bij het Rode Kruis in de schoenen van La Oroix Rouge en bij de boot en het 8chip (CARLIER in D. W. B. 106,27 en 28 [1961] en 107, 153-179 [1962]) wijt ik het aan (1) ROYEN heeft bij herhaling over de Haar-kultuur geschreven: zie b. v. N. Tg. 27, 289-301 [1933] ; samenvattend in Kernproblemen van de Nederlandse Klassifikatie [1948]. (2) STUTTERHEIM, Taalbeschrijving en Taalwaardering 10 [1958]. Verg. ook E. ÖHMANN, Ober hyperkorrekte Lautformen [1960] en NUIJTENS, a. w. blz. 78-79 en de aldaar vermelde literatuur. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 139 invloed van het (Engelse) zeemanstalige gebruik om de vaartuigen te vervrouwelijken. ("I'm married with my ship" hoorde ik een Britse zeeman beweren !) (1). Zonder kommentaar citeer ik dan CARLIER, Piraten 32 [1960] : Hij reikt me de kijker aan. Ik richt haar op het scheepje" ; VAN HAEGENDOREN : door uw gemeentebestuur er toe aan te zetten aan de Stichting haar steun te verlenen (circulaire april 1961) ; Germania : een geslacht ... dat sinds 1743 haar germanist prepareerde (jrg. 9 nr. 1, blz. 17 [1961]); WILDIERS inDe Standaard: Zijn geest beweegt zich in die wereld ... als in haar natuurlijk milieu (St. d. Letteren 5 mei 1962, blz. 2); WALGRAVE in D. W. B. : De beroemde brief. .. bereikt haar climax op ... (106, 657 [1961]) ; PIETERS in a. w. 106, 327 : dat elke waterloop tenslotte haar weg naar de zee vindt en eveneens in D. W. B. VAN WAYENBERGH : (die dingen) schenen Laken ver af te sluiten van de stad en haar tot een echte buitengemeente te vereenzamen (107, 561 [1962]) ; en tenslotte uit De Standaard: Hopelijk zal het sportkomitee bij haar uitspraak (17 nov. 1961, blz. ll); Het bestuur ... omstandigheden geheel onafhankelijk van haar wil (30 apr. 1962, blz. 6) ; het parket maant het publiek tot opletten en roept haar medewerking in (17 dec. 1962, blz. 7) ; dat het elftal van D. ver beneden haar waarde speelde (3 mrt. 1964) en uit De Zondagsvriend van 3 jan. 1963, blz. 55 nog: het leven met al haar intensiteit ... (2). - Hoe is het mogelijk, vraagt men zich allicht af! Taal is wanorde en chaos - taal is ontwikkeling en leven, moeten we met KLOEKE (Ts. 69, 180-183 [1952]) antwoorden en bovendien uiting geven aan ons "interesseloses Wohlgefallen" (id. ib. 3ll), omdat "wanorde minstens van evenveel belang (is) ... als de constatering van linguïstische wetmatigheid" (id. in Opstellen aangeboden aan Dr. F. K. H. Kossmann 73 [1958]). Ook STUTTERHEIM heeft ons de raad gegeven dergelijke "misstappen en misverstanden" met veel aandacht te behandelen, omdat "ze ons heel wat kunnen leren over het systeem van een bepaalde taal" (3). Anderzijds heeft MICHELS ervoor gewaarschuwd dat er "vergissingen, versprekingen en verschrijvingen" zijn "meer voor de psychologie dan voor de taalkunde opmerkenswaardig" en dat er misgrepen zijn "die in genen dele kunnen gelden als kiemen van een komende ontwikkeling". Maar ik ben het volkomen met hem eens dat toch "behoedzaamheid geraden is" (4). Naar aanleiding van wat in de noordelijke gewesten van het Nederlandse taalgebied is gebeurd, kan men in de moderne Zuidelijke verschijnselen (1) Verg. evenwel de waarschuwing van VAN lIAERINGEN, GenUB en Geslacht 44. Het verschijnsel is ook besproken door COLLINSON, Indication 65 [1937] en door ROYEN in Taalrapsodie 152. Dat het ook algemener voorkomt, wordt treffend geïllustreerd door deze passage uit HEMINGWAY, The Old man and the Sro, blz. 6 : "He always thought of the sea as la mar which is what people eaU her in Spanish when they love her. Sometimes those who love her say bad things of her but they are always said as though she were a woman. Some of the younger fishermen ... spoke of her as el mar or a plaee or even an enemy. But the old man always thought of her as feminine and as something that gave or witheId great favours, and if she did wild or wicked things it was because she could not help them. The moon affects her as it does a woman, he thought". (2) Zij heb ik niet aangetroffen waar het niet hoorde; wel een enkele keer ze : De kantoorchef liet zijn tuinmuur zoals ze was. M. D'HAESE in 13 Vlamingen 81 [1961]; Wie in Noldes werk Franse invloed wil zien, moet ze aan de kant van ... zoeken V. D. VOORDE in Standaard d. Letteren 27 mei 1961, blz. 1 « inftuence?) en i. v. m. auto: doe ze glanzen; niemand zal ze herkennen, om ze te bekijken. V. AKEN, Wilde Jaren 14 en 15 [1958] « une auto of < car : she in dit jargonaehtige taalgebruik zeer aan· vaardbaar; cfr. COLLINSON a. w. 65). (8) Zie zijn rede Voornaamwoordelijke Misstappen en Misverstanden 20 [1956]. (') Over het Waarnemen van Taalverschijnselen 8 [1946], thans in Filologische Opstellen IV, 27·43 [1964]. 140 DE PRAKTIJK zonder enige twijfel "kiemen van een komende ontwikkeling" zien. Daarom ook heb ik hier zo uitvoerig aandacht geschonken aan wat er zich op pronominaal gebied momenteel in Zuid-Nederland afspeelt. Ik acht bovendien de omstandigheden waarin deze taalverschijnselen voorkomen, van een zo grote overeenkomst met die waarin zich in het Noorden de overgang van het drie- naar het tweeledige nominale klassifikatiesysteem heeft voorgedaan, dat ik niet aarzel tussen de taalverschijnselen zelf een duidelijke parallellie te veronderstellen. Naar ik hoop, zal ik verderop dan ook de hierboven verzamelde - overigens veel te toevallige - gegevens kunnen gebruiken om in zes- en zeventiende- eeuwse Hollandse pronominale problemen enig licht te helpen doen schijnen. Ook met het oog daarop waag ik het, hier nog ten allerlaatste enkele gevallen van hij- en hem-gebruik te berde te brengen, vooral omdat ze zo schaars zijn bij feminienen uit het A.B.N. P. DE SMET schrijft in D. W. B. 105 [1960] over een spiraal: langzaam kwam hij in beweging ... steeds sneller draaide hij rond (blz. 576) en verderop ook: Hij snijdt de spiraal. Zet hem boven op het glas (580) ; Van een kroniek van de dag wordt verwacht dat hij (diftongisch uitgesproken) geestig of luimig zou zijn (B. R. T. 18 okt. 1960) ; in De Maand 5, 541a [1962] schrijft GROOTAERS over een toespraak: vanaf de eerste rustige lektuur heeft hij op de meesten de indruk gemaakt van een bevrijding. Weerman ARMAND PIEN zegt van een anticycloon wel eens : hij versterkt zich boven Duitsland waarbij ik dan wel aan 'un anticyclone' durf te denken; maar Franse invloed is zeker ten enenmale vreemd aan de basiliek : hij staat voor vier vijfden op het grondgebied van Ganshoren, maar iedereen noemt hem "van Koekelberg (Standaard 14 apr. 1964). Is basiliek in Brussel misschien m.? En mars: wij vinden hem nutteloos - alleen daarom is hij niet helemaal nutteloos (M. Ruys in De Standaard 2 okt. 1962, blz. I)? Zeep is m. i. in Leuven f., maar toch hoorde ik een familielid zeggen: heb ik 'm besteld [1961]. Formeel beschermd tegen "misgrepen" zou men tentoonstelling en vertaling achten, maar toch stelde een beschaafd-sprekend Leuvenaar op 25 apr. 1962 vast: 't was een mooie tentoonstelling, maar ze hadden hem slecht ingericht en toch schreef men in De Standaard van 20 mei 1962, blz. 2 : de Nederlandse vertaling in houtskool te laten aanbrengen, ten einde hem te toetsen aan ... Één foto ontbrak en hoewel ... , werd hij niet gevonden (ib. 7 okt. 1963) ; (sigaret) laat u hem dan niet halverwege uit gaan om hem later opnieuw op te steken (De Standaard 8 dec. 1964) en de stevige linguïstische basis waarop de formule stoelt, maakt hem tot de meest objektieve meetmetode die wij... bezitten (VAN HAuwERMEffiEN in Leuv. B. 52, 13 [1963]) laat ik het rijtje afsluiten. Het zijn er niet veel, maar ik hoop verderop nog te kunnen verklaren waarom dat ons niet hoeft te verwonderen (1). 4. BESLUIT Gelet op hetgeen we in verband met het drieledige nominale klassifikatiesysteem en de pronominale aanduiding in de Zuidnederlandse dialekten en in het taalgebruik van Zuidnederlanders die zich van het A. B. N. bedienen, sporadisch en terloops hebben (1) Verg. blz. 204 vg. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 141 waargenomen - want van systematisch onderzoek is er geen sprake en rekening houdend met de o. m. door VAN HELTEN, STOETT en VAN LOEY gesignaleerde "Middelnederlandse" tekenen van twijfel, onzekerheid en verandering, mogen we nu wel aannemen dat er binnen het chronologisch en geografisch gedifferentieerde "Middelnederlandse" nominale klassifikatiesysteem verschillende evolutietendenties kunnen gewerkt hebben; dat met name in de Hollandse dialekten - waarin, zoals de 16e- en 17e-eeuwse toestand wel aantoont, een sterke neiging tot deflexie werkzaam is - het ontstaan van 'het geslacht' (1) als grammatische kategorie tegelijkertijd met het voortschrijden van de deflexieverschijnselen niet uitgesloten geacht hoeft te worden en dat daardoor (in omstandigheden die opvallend veel gelijkenis vertonen met de Zuidnederlandse toestand van nu: het totstandkomen en het ingebruiknemen van een boven de dialekten geldende omgangstaal) zowel het samenvallen van alle niet-neutrale woorden in één grammatische klasse (de-woorden), als een grondige wijziging in de syntaktische valentie van de anaforische en reflexief-possessieve pronomina ten zeerste bevorderd kon worden. Naarmate de vervrouwelijking van de feminiene pronomina zich uitbreidt, worden ze ongeschikt voor gebruik in verband met niet-vrouwelijke feminiene woorden; de leegkomende plaatsen worden uiteraard geleidelijk ingenomen door de maskuliene pronomina, die zoals we hebben kunnen vaststellen, in het algemeen veel minder gebonden zijn aan mannelijke persoonsnamen (2). In het Middelhollands kunnen dus symptomen van de latere toestand aanwezig zijn en a fortiori kan dat dus in verband met het Hollands van de 16e en 17e eeuw aangenomen worden. Met betrekking tot het Middelhollands moet het hier bij deze spekulatieve, hoofdzakelijk op vergelijking met de moderne Zuidnederlandse toestanden berustende beschouwingen blijven. Maar de vroege geschiedenis van het Nieuwhollands wilde ik gaarne op het stuk van genus en flexie - in het licht van wat ik op deduktieve manier aanvaardbaar meen te hebben gemaakt - in het volgende hoofdstuk aan een grondig onderzoek onderwerpen. We zijn nu gewaarschuwd dat we niet statisch en globaal mogen denken, onze aandacht daarentegen moeten richten op een ruim, chronologisch en geografisch zeer verscheiden terrein. We moeten er ons blijkbaar ook voor hoeden, flexie en deflexie enerzijds en genuswisseling anderzijds te veel als een oneindige reeks van geïsoleerde, afzonderlijke vormveranderingetjes te beschouwen, een open oog daarentegen hebben voor de aan deze gegevens uit het taalgebruik ten grondslag liggende 'drijfveren' (3) en evolutietendensen. Flexie, deflexie en genuswisseling blijven - zo is ons nu duidelijk geworden - duistere verschijnselen als men ze niet in verband brengt met (het leven en het bewegen van) het pronominale systeem. Heeft men daar evenwel oog voor, dan is het niet uitgesloten - dit hoop ik verderop ten minste te bewijzen - dat men in de "onbeschrijfelijke grilligheid" van buigingsvormen en pronominaal gebruik in het vroege Nieuwhollands toch de lijnen van een systeemontwikkeling kan ontwaren. "Wat chaos leek is kosmos voor wie zien en horen kan" : tot dit besluit hoop ik tenslotte met ROYEN (Buigingsver8chijnselen 3, 2, 113 [1953]) te mogen komen. (1) Voor de terminologie: zie blz. 20-24. (2) Verg. ook VAN lIAERINGEN, Genus en Geslacht 43. (8) Verg. hierboven blz. 107. 142 DE PRAKTIJK Dat men er vroeger bij mijn weten niet in geslaagd is de voornaamste ingrediënten van de zeventiende-eeuwse heksenketel te bepalen, moet m. i. dan ook aan het veronachtzamen van de genoemde metodologische eisen geweten worden. Zo staan b. v. de resultaten van het geduldige speurwerk van KOLTHOFF (Het Substantief in het Nederlandsch der 16e eeuw [1894]) en VAN HALTEREN (Het Pronomen in het Nederlands der zestiende eeuw [1906]) geenszins in verhouding tot het gepresteerde werk, omdat genoemde auteurs zich uitsluitend bezig gehouden hebben met (buigings)vormen, óók in het hoofdstuk dat (bij KOLTHOFF) over het genus der substantieven handelt, terwijl juist het verband tussen de in beide studies behandelde woordklassen volkomen uit het oog verloren werd. Bovendien zijn de bronnen waaruit beide pioniers hun materiaal putten, zo verschillend, dat de herkomst van de gegevens een zeer gedifferentieerde beschrijving noodzakelijk zou gemaakt hebben. KOLTHOFF en VAN HALTEREN behandelden echter materiaal uit Antwerpen, Brugge, Gent, Leiden, Delft en Amsterdam, uit De Casteleyn, Marnix van St.-Aldegonde, Houwaert, Coornhert, R. Visscher en Erasmus alsof het volkomen gelijkwaardig was, als "het Nederlandsch der 16e eeuw" ! Zelfs een man als KOLLEWIJN, die er in verband met "het Middelnederlands" wel op aandringt dat rekening zou gehouden worden met de tijd en de plaats van herkomst van het verzamelde materiaal (1), maakt voor wat het Nieuwnederlands betreft, evenmin onderscheid tussen Noord en Zuid, tussen spreek- en schrijftaal, tussen Marnix, Cats, Heinsius, de Twe-spraack, Hooft en Vondel. Alles draaide in de milieus die voor genus en flexie interesse betoonden, zodanig om de buigings-n, dat ook KOLLEWIJN, die het nochtans met BUITENRusT HETTEMA (2) eens was over het feit dat in een tijd waarin de flexie blijkbaar op losse schroeven is komen te staan, in verband met het genus der bepaalde woorden niet de attributieve woordvormen, maar wel de anaforische of reflexief gebruikte pronomina de beslissende faktor kunnen zijn, uit de auteurs die hij onderzocht, slechts buigingsverschijnselen optekende. Het resultaat van deze en dergelijke onderzoekingen is steeds de konstatering dat vele woorden "evengoed mannelik als vrouwelik worden gebruikt" (3). (Ook de "taalkundige" inleiders van gouden-eeuwse tekstuitgaven komen herhaaldelijk tot deze konklusie) (4). Het principe "dat de nominale groepering, voor zover deze kenbaar is aan de formele verschillen bij het artiekel en de andere adnominale woorden, in zeer veel gevallen niet parallel loopt met de pronominale aanduiding der klassen" (ROYEN, Jongere Veranderingen 93), wordt in beschouwingen over het genus nog steeds over het hoofd gezien (5). Vandaar dat men "in die woeste baaierd" (6) nog steeds voor vele vraagtekens staat, dat sommigen ook nu nog kunnen beweren dat "het gevoel voor geslachtelijke onderscheiding (1) Zie Geschiedenis van de Geslachten, in Opstellen3 41·42. (I) In a. W., blz. 72, noot 2. (8) In a. W., blz. 41. (') Zie b. v. H. F. GRONDIJS, Spul van Sinnen Siecke Stadt XLVI [1917]; P. E. MULLER, Van Borsselen 133 [1937]; STOETT, Moortje VIn [1941] en P. A. DE PLANQUE, Valcooch's Regel 352 [1926]. In de edities van DE VRIES (Warenar), VAN RIJNBACH (Bredero), KOLLEWIJN (Coster), V. D. LAAN en VAN DIS (Rederijkersspelen), DE JONG (Spiegel) en V. D. LAAN (Brabbeling) wordt er echter niet over het genus gerept. (6) Verg. wat verderop i. v. m. lIERMKENS is gezegd (blz. 173). (t) ROVEN in Taalrapsodie 60 [1913]. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE VROEGER EN NU 143 der nomina algemeen (is) in de zeventiende eeuw" en dat "de buiging daar getuigenis van aflegt" (CARON, in Trivium nr. 1, dl. 1, L [1953]), terwijl anderen volhouden dat er toen in Holland "geen of zo goed als geen verschil meer (bestond) in de verbuiging van mannelike en vrouwelike woorden" (zoals KOLLEWIJN meer dan 70 jaar geleden al beweerde) (1), ja zelfs verzekeren "dat in de tijd van BREDERO het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk in het Hollands sinds lang niet meer bestond" (2). In ons eerste deel hebben we, op grond van de bestudering van spraakkundige beschouwingen uit de betrokken periode zelf, aangetoond dat het gelijk zeker aan de kant van KOLLEWIJN en DE VOOYS gelegen is. In de voorafgaande bladzijden hebben we de faktoren besproken die bij een overgang van een drieledige naar een tweeledige nominale klassifikatie in het Nederlands werkzaam kunnen zijn (zoals we die in de Zuidnederlandse dialekten en bij de overgang naar het A. B. N. in aktie kunnen zien). We hebben de voor- en de nageschiedenis van de Hollandse evolutieperiode geschetst. Nu rest ons nog de taak tussen beide de verbindingslijnen aan te brengen en daardoor dit braakliggende terrein van onze historische grammatika hopelijk veel toegankelijker te maken. Dat doen we dan in de volgende paragrafen. (1) Geschiedenis van de Geslachten, in Opstellen3 53 [1892]. (I) DE VOOYS, Geschiedenis Nedl. Taal' 103 [1952]. HOOFDSTUK II DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 1. DE TEKSTEN De vragen die ons nu verder zullen bezighouden, zijn de volgende. Zijn er in de vroegnieuwhollandse periode nog sporen van het vroegere flexie- of pronominale-aanduidingssysteem terug te vinden 1 Welke elementen zijn dat 1 Zijn er verschijnselen die wijzen op een nieuwe manier van nominaal klassificeren en/of pronominaal verwijzen 1 Op welke wijze gaan beide systemen in elkaar over, m. a. w. : hoe heeft de evolutie zich voltrokken 1 Voor het beantwoorden van deze vragen zijn we uiteraard aangewezen op teksten uit de 16e en 17e eeuw, wat meteen betekent dat we in het gunstigste geval niet meer dan een indruk zullen kunnen krijgen van wat er allemaal precies in de taalgebruikers is omgegaan. Hoe zij hebben gesproken, hoe zij de taal spontaan en ongeremd dagelijks hebben gehanteerd, zal voor altijd een raadsel blijven ... Want ook voor de teksten die zij ons hebben nagelaten, geldt de vrees van HEEROMA (1), dat ze wellicht "een veel te optimistisch beeld" geven van de volkstaal ! Gelet op de in deel 1 beschreven kulturele atmosfeer is men zelfs geneigd zich afte vragen of • schrijven , niet zo ongeveer 'verraden' kan betekend hebben in deze tijd vol renaissancistische schoonheidsidealen Zelfs als men de raad volgt die KOELMANS in de eerste stelling bij zijn proefschrift (2) heeft gegeven, en elke studie van zeventiende-eeuws taalgebruik dus vooral "op in handschrift overgeleverde bronnen" laat steunen, zal men toch nog rekening dienen te houden met het feit dat iemand die de pen heeft gegrepen - laat ik het heel voorzichtig zeggen - de bedoeling heeft zijn best te doen, met alle (kwalijke) gevolgen van dien. Men leze wat KOELMANS zelf over DE RUYTER meedeelt blz. 5 en 131 ! Bij gedrukte teksten spelen bovendien de faktoren drukker (corrector) en drukfout een belangrijke (verhullende) rol. .. (3) 1.1. De waarde van schrijfta1i~ materiaal Moet men derhalve VAN HAERINGEN niet zonder meer gelijk geven, als hij als zijn mening te kennen geeft dat we van de werkelijke toestand van d~ nominale klassifikatie (1) Taalnatuu'f' 21. (I) L. KOELMANS, Teken en Klank bij Michiel de Ruyter [1959]. (a) Verg. KOELMANS in N. Tg. 56, 153 [1963] en HERMKENS, ib., 79-83 [1963]. Zie ook verderop, blz. 168-169. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 145 en alles wat ermee samenhangt "maar weinig zullen kunnen achterhalen, omdat we in het verleden slechts kunnen zien door de geschreven overblijfselen van dat verleden ... die ... van de werkelijkheid in het algemeen een even onzuivere en onvolledige indruk (geven) als de tegenwoordige schrijftaal" (1)1 Ook de schaarse pogingen die b. v. KOLLEWIJN en DE VOOYS hebben gedaan om uit die schijf taal iets te puren dat enig licht zou kunnen werpen op de evolutie van het Hollands in dit opzicht, schijnen het scepticisme van VAN HAERINGEN volkomen te rechtvaardigen: "Veel kans op enig positief resultaat kan helaas niet gegeven worden aan de minutieuze peuteraar, die de moeite zou willen nemen voor een dergelijk onderzoek" (2), niet waar? zou men allicht willen beamen! Maar toch: er zijn ook overwegingen die niettegenstaande alle pessimisme, tot het ondernemen van dat onderzoek aanzetten Men zou er zich desnoods bij neer kunnen leggen dat men eventueel niet voorbij het papieren gordijn kan komen, ter wille van het feit nl. dat ook de schrijftaal op zichzelf de moeite van het beschrijven waard kan zijn. Als men het eigen karakter daarvan erkent en de feiten die men daarbij kan waarnemen, niet per se ook met betrekking tot de spreektaal wil doen gelden, dan kan men uit een bestudering van schriftelijk taalmateriaal ongetwijfeld ook altijd wel wat leren. Ook schrijven is een ontplooüng van de menselijke taal aktiviteit, zij het dan wellicht een secundaire. En bovendien bestaat er in de geschiedenis van de Nederlandse taal voortdurend verband tussen schrijf- en spreektaal. Dit verband verschilt van periode tot periode, van genre tot genre en ook van auteur tot auteur. Nu eens geeft men zich moeite om te schrijven zoals men spreekt, dan weer probeert men de taal die men schrijft veel meer te verzorgen, te verfraaien of te versieren zelfs, dan de taal die men spreekt. Sommige auteurs weren zoveel mogelijk alle invloed van de spreektaal, andere leggen er zich op toe (soms slechts in enkele Van hun werken) de gesproken taal zo precies mogelijk weer te geven. Schrijftaal en spreektaal zou men zich kunnen voorstellen als twee parallel bewegende lijnen die nu eens heel ver van elkaar afwijken, dan weer zeer dicht naast elkaar lopen, soms ook met elkaar in kontakt komen : en dan gaat er ook telkens een schok doorheen. Een uitvoerig relaas van dit gebeuren heeft G. BROM op een pittige manier gegeven in Boekentaal ... Ons interesseert momenteel slechts het feit dat de Nederlandse schrijftaal èn de Nederlandse spreektaal wèl autonome, evenwel geen volledig van elkaar onafhankelijke grootheden zijn, zodat toch de mogelijkheid bestaat dat men door selektie uit de schrijftalige overlevering, materiaal kan verzamelen dat de sporen van het kontakt met de spreektaal duidelijk in zich draagt. Al lijkt het op het eerste gezicht onbegonnen werk in de tijd van humanisme en renaissance, waarin "de afstand tussen keukentaal en stadhuistaal... hopeloos (werd) vergroot" (BROM, Boekentaal 15), naar dergelijk materiaal te gaan zoeken, na enig grasduinen in de bibliografische gegevens die in studies over het Hollands (0. m. van HEEROMA, HELLINGA, KLOEKE, DAAN, KERN, BECKER en VAN DEN BERG) te vinden zijn, en verder afgaande op uitlatingen van literatuur- en taalhistorici over het taalgebruik van bepaalde auteurs, slaagt men er toch wel in, een aantal teksten te vinden waarvan men de indruk heeft dat ze, zij het dan niet nauwkeurig de gesproken taal weergeven, dan toch in hoge 10 (1) Genua en Geslacht 45 [1954]. (I) Ib., 46. 146 DE PRAKTIJK mate autentiek zijn, d. w. z. niet bewust en opzettelijk tegen de dagelijkse taalhabitus van de auteur ingaand, niet door kunstmatigheid en franje volkomen onbetrouwbaar en ondoorzichtig, niet geforceerd, maar in ruime mate spontaan en ongekunsteld en echt (1). Door vergelijking van deze teksten met elkaar en verder ook met het werk van auteurs als BREDERO en VAN SANTEN, waarvan bewezen is dat ze althans in hun kluchten gepoogd hebben het dialekt van hun woonplaats zo dicht mogelijk te benaderen (2), en ook door jarenlange omgang met allerlei teksten uit de betrokken periode krijgt men tenslotte ook wel enig gevoel voor de herkomst, de aard, de waarde van heel wat gegevens: een omstandigheid van ongetwijfeld geringe wetenschappelijkheid, maar als secundair criterium bij het kiezen toch niet waardeloos te achten. We zitten per slot van rekening in een vicieuze cirkel: zolang men niet meer weet over de volkstaal uit de 17e eeuw, blijft het onmogelijk precies te bepalen welke auteurs die taal in hun werk het best tot haar recht lieten komen; anderzijds is men op die auteurs aangewezen om het populaire taalgebruik van hun tijd te rekonstrueren. Het blijft dus behelpen ... Door de omvangrijkheid van het materiaal - verspreid over een periode van ruim honderdvijftig jaar en uit de meest verscheidene taalkringen - is gepoogd de ongetwijfeld grote risico's die aan het voorgenomen onderzoek verbonden waren, zoveel mogelijk uit te schakelen en faktoren die eventueel een nadelige invloed hadden kunnen uitoefenen, te beletten de resultaten van het omvangrijke en tijdrovende werk in ongunstige zin te beïnvloeden. Vooral in een overvloedige hoeveelheid gegevens valt het op, welke daarvan niet in het algemene beeld passen. Zowel hyperkorrekties als deftig- en slordigheden, zowel vergissingen als ongecorrigeerde fouten leveren dan wel zelf het bewijs of ze pure toevalligheden zijn, dan wel het resultaat van systematische pogingen van de schrijver om zich op een bepaald, boven het hem bekende taalgebruik liggend niveau te verheffen of te handhaven. Komen ze in grote hoeveelheden of zeer frekwent voor, dan kan men wel met NIJHOFF zeggen: lees maar, er staat niet wat er staat! 1.2. Bezwaren tegen gedrukte teksten Wat hierboven in verband met de schrijftaal in het algemeen betoogd is, geldt überhaupt evenzeer met betrekking tot gedrukte teksten. Bovendien krijgt men daarbij ook nog af te rekenen met "typografische onregelmatigheden" (3) : drufouten, zowel als opzettelijke 'verbeteringen', die op rekening van zetter, corrector of drukker te schrijven zijn (4) en die men vanzelfsprekend dan ook niet mag betrekken in een beschrijving van het taalgebruik van een bepaald auteur. Nu is een drukfout van het type groettten een kleinigheid. Maar als men in dezelfde druk van een bepaald werk ik zie de ezel aantreft naast ik zie den ezel, dan komt men (1) Ook hier geldt de reeds eerder gemaakte opmerking dat me bij de term "de spreektaal" geen eenheidstaal voor ogen staat. (2) Over BREDERO zie men VERDENIUS, Bredero's Dialectkunst [1933] (in Studies 3.19) ; over VAN SANTEN: CRENA DE IONGH, Van Santen 33 [1959]. (3) VAN HAERINGEN, Genus en Geslacht 45. (') Verg. ook DE VRIENDT-DE MAN, Bijdrage tot de kennis van het gebruik en de flexie van het werkwoord zullen in de 16de eeuw 13-15 [1958]. Zie ook hierboven, blz. 135, noot 6. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 147 zeker in een periode waarvan men algemeen aanneemt dat ze "zeer vrij met de n omspringt" (1) - voor een groot aantal moeilijkheden te staan. Is de ezel van de auteur of van de drukker? En den ezel dan? Zijn ze beide van dezelfde taalgebruiker? Is een van de twee vormen niet uit de pen van de auteur gevloeid, hebben we dan te maken met een 'verbetering' van de drukker of met een 'vergissing'? Is de ene vorm een 'verbetering', is de andere dan een 'vergissing'? Zelfs een vergelijking met het handschrift zal niet alle vragen kunnen beantwoorden, omdat altijd nog de mogelijkheid bestaat dat de auteur (2) de drukproeven in handen gehad heeft en een van het handschrift afwijkende vorm heeft laten drukken. (De problemen die een handschrift met zich meebrengt, zijn onlangs nog uitvoerig en praktisch besproken in de Bijdrage van HERMKENS tot een hernieuwde studie van Oonstantijn Huygens' Gedichten [1964]) (3). Met KOELMANS en HERMKENS zijn we het evenwel eens dat men een slag om de arm moet houden "wanneer men uit gedrukte werken het taalgebruik van een bepaald auteur onderzoekt, zonder over diens autografen te beschikken" (4), omdat een druk niet "zonder meer als een betrouwbare kopie van de kopij van de auteur te beschouwen" is (4). De taalkundige moet gebruik maken van een betrouwbare tekst. Die tekst is er helaas "voor veel belangrijke auteurs" nog steeds niet ... (5). Het is zelfs zeer de vraag of die er voor een groot aantal mindere goden - bij gebrek aan handschriften - ooit komt. Het is duidelijk dat het enige dat een onderzoeker van een vroegnieuwhollands taalprobleem in deze omstandigheden kan doen, is er zich bij neerleggen dat het materiaal dat hij op grond van de hierboven bepaalde criteria geschikt vindt, volkomen anoniem geacht wordt - voor zover het althans niet aan een betrouwbare teksteditie is ontleend. Omdat we toch niet de bedoeling hadden genus en flexie te bestuderen bij b. v. COORNHERT, BREDERO, TENGNAGEL, COSTER of HOOFT, maar gegevens bijeen te brengen die het mogelijk zouden maken de evolutie van het drie- naar het tweedelige nominale klassifikatiesysteem in het oudste nieuwhollands bloot te leggen, hadden we er uiteraard geen bezwaar tegen af te zien van het auteurschap van de op het titelblad van bepaalde werken genoemde schrijvers (6). Aan de (relatieve) waarde van het materiaal hoeft dat helemaal geen afbreuk te doen. Het bevat zonder enige twijfel "taalgebeurlijkheden" (ROYEN) uit het Holland van ± 1550 tot ± 1700 : de datum en de plaats van herkomst van de gebruikte teksten geven daarover aanwijzingen. Is het niet zeker dat een bepaald gegeven van de hand van COSTER of HOOFT is, dan wel aan een drukkersingreep is te danken, het is in ieder geval wel het werk van iemand uit dezelfde tijd. Er bestaat ook nog een kans dat op sommige drukkerijen Zuidnederlanders als zetter, corrector of drukker werkzaam waren en dat bepaalde buigingsvormen aan hun invloed moeten toegeschreven worden. Dit op het eerste gezicht enorm bezwarende feit is voor ons onderzoek (1) CRENA DE IONGH, Van Santen 97. (2) Het is ook steeds de vraag of de auteur voor 'spellingzaken' überhaupt bela.ngstelling heeft gehad! Verg. J. W. MULLER, in Ts. 279·281 [1925]. (3) Verg. ook N. Tg. 56, 80 en 81 [1963]. (') KOELMANS in N. Tg. 56, 153 [1963]. (6) HERMKENS in N. Tg. 56, 80·81 [1963]. (6) Als we verder spreken van COORNHERT, BREDERO, HOOFT, enz., dan dient de naam metonymisch opgevat te worden. 148 DE PRÀKTIJK evenwel niet zo belangrijk. Uit de beschouwingen die we aan de grammatika van VAN HEuLE hebben gewijd, is immers overduidelijk gebleken dat een Zuidnederlander uit die tijd de flexie nog volkomen onder de knie had. Sommige juiste flexievormen zouden dus eventueel wel eens Zuidnederlandse import kunnen zijn; de talloze abnormale gevallen die we hebben genoteerd zijn zeker niet het werk van Zuidnederlandse correctoren. Verbindingen als van den maagd of tegen den waarheid moet men zeker niet in de schoenen van een zetter of drukker uit Antwerpen, Brugge of Gent schuiven. En a fortiori geldt dat voor de veel belangrijkere gegevens in verband met de pronominale aanduiding : in wat sal iek doeh met de koe beginnen 1 lek durf hem niet verkoopen (Koe vs. 377/8) is hem zonder enige twijfel Hollands. Of het van BREDERO is, of van een Hollandse drukker, zetter, corrector of wat dan ook, heeft voor ons verder geen belang. Minder sceptisch dan VAN HAERINGEN, voorzichtiger echter ook dan VERDENIUS, die m. b. t. de Hollandse kluchten nl. "Zuidnederlandse invloed of invloed van een voorbije periode" zonder meer uitgesloten noemt en "weigert te geloven" dat "vreemde schrijf taalinvloeden de echt-Amsterdamse spraak ... vertroebeld" zouden hebben (1), hebben we dus ons anonieme Hollandse materiaal bestudeerd, in de geleidelijk groeiende overtuiging dat het wel een merkwaardige verzameling rariteiten bevatte, maar dat het toch ook het uitzicht op de werkelijkheid onmogelijk volkomen kon blijven verhinderen. 1.3. Het materiaal De opzet is niet statistisch. Daarom werd bij het excerperen niet iedere buigingsvorm opgetekend: niet hoeveel keer de naast den voorkomt, is b. v. belangrijk, wel echter de plaatsen waar den aangetroffen wordt, terwijl men de had verwacht of omgekeerd. 'Mwijkingen ' werden dan ook nooit over het hoofd gezien (2). Steeds is de aandacht in de eerste plaats zoveel mogelijk op het geheel van adnominaal en pronominaal gedrag van een auteur gericht geweest. Daarom is vooral op herhaaldelijk voorkomende woorden en de daarbij telkens gebezigde attributen of deiktische pronomina gelet; verder ook op woorden met eenzelfde anlaut (vokaal of h ; d, t, r, b) en op vaak voorkomende vaste verbindingen of versteende formules. Het was mij er om te doen een systeemontwikkeling op te sporen : statistische gegevens zouden ongetwijfeld interessant zijn, omdat ze de evolutie in cijfers zouden kunnen weergeven, wat natuurlijk zeer overzichtelijk is ; maar op de ambachtelijke manier waarop een eenling zijn materiaal moet verzamelen, kunnen niet voldoende feiten bijeengebracht worden. Daarvoor zijn modernere metodes nodig ... Het aantal hoeft gelukkig niet per se absoluut alle beschikbare gegevens te omvatten om de onderzoeker enig inzicht in de stof te verschaffen. Daarvoor is de wijze van interpreteren in ieder geval van doorslaggevende betekenis (3). Het materiaal (ongeveer 15.000 gegevens) is geput uit een tachtigtal kluchten (4), waarvan ruim de helft volledig is geëxcerpeerd. De andere heb ik in de editie van VAN MOER- (1) VERDENIUS, Studies 237. (2) Verg. ook HERMKENS, Bijdrage 157. (3) Verg. hierboven, blz. 19. (') Nadere gegevens vindt men in de bibliografie. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 149 KERKEN gelezen, die, zoals bekend, slechts de belangrijke scènes uitgaf. De reisjournalen V'an P. HEYN, J. DE LAET, G. DE VEER, W. BONTEKOE en C. DE HOUTMAN werden V'olledig geëxcerpeerd. Deze teksten zijn naar de handschriften of eV'entueel de eerste drukken uitgegeV'en door de Linschotenvereniging. De teksten die uit de Haarlemse Bijdragen en de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap werden gehaald (15 delen), zijn naar handschriften uitgegeven, wat ook geldt voor de Keurboeken van Leiden en de Rechtsbronnen V'an Zuid-Holland, alsmede V'oor het zonder enige literaire pretentie geschreven, spontane Dagboek van Broeder WOUTER J ACOBSZ. Het belang van dit laatste soort teksten is niet alleen gelegen in het feit dat ze uit een heel andere taalkring afkomstig zijn dan de kluchten enerzijds en de reisjournalen anderzijds, maar vooral in de omstandigheid dat ze zeker niet door drukkers of correctors of afschrijvers gefatsoeneerd, verfraaid of verbeterd zijn (1). We hebben hier vanzelfsprekend niet met spreektaal-nabij taalgebruik te doen, maar de elementen die deze schrijvers met de kluchtschrijvers gemeen hebben, zijn er des te belangrijker om. Alhoewel ze niet de bedoeling hadden de streektaal aan bod te laten komen, wist de natuur het V'aak van de kultuur te winnen: "Er zijn haast geen schrijvers ofze ontsporen wel eens en plotseling komt er V'an onder het manteltje der "officiëele" taal hier en daar een "patois"-V'orm kijken. Zulke ontsporingen zijn V'oor ons moderne philologen altijd een buitenkansje" (KLOEKE, Expansie 92 [1927]). Ook met het oog op dergelijke 'ontsporingen' en bovendien met de bedoeling de in verband met de grammatika's voorgestelde interpretaties en getrokken besluiten (in mijn eerste deel) te testen, zijn een V'rij groot aantal stukken van COORNHERT geëxcerpeerd, alsmede de komedies van COSTER en de toneelstukken van BREDERO en HOOFT die niet tot het kluchtgenre behoren en derhalve in een minder alledaagse taal zijn geschreV'en (2). Maar het staat wel vast dat zij er in deze geschriften naar gestreefd hebben de principes toe te passen die zij zelf of hun bekende tijdgenoten in hun teoretische uiteenzettingen hadden geformuleerd. (Het verschil in stijl en taalgebruik tussen COSTERS Boere-Olucht en zijn Oomedies valt reeds bij een eerste lezing zeer duidelijk op !) De manier waarop ze de renaissancistische grammatika toepasten en de mate waarin het hun gelukte het ideaal te bereiken of ... te missen, kan dus ongetwijfeld zeer instruktieV'e aanwijzingen geven over hun kennis V'an de in omloop zijnde teorieën. Mocht daarbij aan het licht komen dat er aan de toepassing van de regels aan het drieklassensysteem verbonden, nogal wat schort, dan worden daardoor niet alleen de bevindingen van Deel I bevestigd, maar dan is meteen nog een bewijs geleverd dat de nominale klassifikatie in de taalervaring V'an deze Hollanders reeds (in v-rij grote mate of volledig) tweeledig was geworden. Tenslotte heb ik enkele werken V'an C. BONTEKOE geëxcerpeerd, omdat deze doctor in de medicijnen zich blijkens zijn eigen uitlatingen een persoonlijke opV'atting over de schrijftaal had V'erworven (3). Hij schreef een eenV'oudige, naar zijn eigen getuigenis (1) KOELMANS heeft er in N. Tg. 56, 154 [1963] de aandacht op gevestigd dat ook reisjournalen wel eens bewerkt werden voor ze naar de drukker gingen. (2) Ik herinner er nog even aan dat ik de auteursnamen slechts metonymisch gebruik. Ik acht de genoemde auteur dus niet per se voor iedere fiexievorm verantwoordelijk ! (3) Verg. ook MICHELS over zijn purisme in N. Tg. 45, 110-113 [1952], thans in Filologische Op8tellen H, 371 vg. [1958]. 150 DE PRAKTIJK "ongeschuimde" taal, die een indruk van grote natuurlijkheid en ongekunsteldheid maakt, zonder evenwel stuntelig of onbeholpen te zijn. Alle gezochtheid was hem in zijn woordgebruik vreemd en er is m.i. niets dat ons ervan hoeft te weerhouden in verband met z'n flexie en pronominaal systeem hetzelfde te getuigen. * * * Er zijn dus kluchten (A), journalen (B), dagboeken (0), administratieve dokumenten (D), wetenschappelijke traktaten (E) en renaissancistische stukken (F) ; er is ernst en luim, poëzie en proza, stuntelig geschrijf en artistieke zwier, en dat alles verspreid: in de tijd tussen ± 1550 en ± 1700, en in de ruimte tussen Amsterdam in het Noorden en Rotterdam in het Zuiden van Holland ... 2. FLEXIEVERSCHIJNSELEN Het is niet de bedoeling geweest paradigmata op te stellen van alle mogelijke substantiefvormen en adnominale woorden. Het onderzoek is primair gericht op de nominale klassifikatie. En derhalve is de aandacht vooral gevestigd op flexieverschijnselen die relevant zijn in verband met het genus. Het kwam er op aan een antwoord te kunnen geven op de vraag of de flexievormen die in bepaalde teksten in de 16e en 17e eeuw voorkomen, iets meer zijn dan "cultuurlijke" (HEEROMA) elementen en of ze nog iets te maken hebben met een onderscheid tussen maskuliene en feminiene zelfstandige naamwoorden. Praktisch komt dat erop neer dat men de syntaktische valentie bepaalt van de, des, der en den. Zijn deze vormen (hetzelfde geldt uiteraard voor analoge gevallen als dezen, dien enz.) zonder meer met alle niet-neutra verbindbaar, dan is daarmee bewezen dat al deze znw. in dit opzicht één grammatische kategorie vormen. Uit de gebruiksgevallen van de verschillende vormen afzonderlijk moet blijken of ze in die omstandigheden nog enige grond van bestaan hebben in het Hollandse taalgebruik, dan wel of ze zonder meer papieren versierselen zijn. Komen ze b.v. in het materiaal A en 0 vrijwel niet voor, terwijl ze in D en E zeer frekwent zijn, dan ligt het voor de hand dat ze niet meer dan schrijf taalVormen zijn. En die vormen hebben we in deel 1 uitvoerig naar herkomst en waarde gekarakterizeerd ... Met betrekking tot het neutrum zij er nog op gewezen dat de het-groep klaarblijkelijk - daarover is men het algemeen eens (1) - net zo zelfstandig was t.O.V. de de-groep als thans: d.w.z. dat er een grote hoeveelheid vaste het-woorden waren en een betrekkelijk groot aantal twijfelgevallen. Aan deze laatste groep besteden we verder geen aandacht (2) : de flexie is daarbij niet van belang, vermits het al of niet het-woord zijn daaruit niet (1) Verg. nog CRENA DE IONGH, Van Santen 94. (I) Verg. PAUWELB, Substantieven met een dubbel grammatisch Geslacht, in Leuv. B. 23, 84-104 [193]] en ROYEN, Het Seksuele-N-komplex 18 [1934]. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 151 kan opgemaakt worden. Uit "in den boek" is over het genus van boek niets met zekerheid af te leiden. 2.1. Genitiefvorm In het jongere mnl., zo hebben we hierboven gekonstateerd (1), krijgen bepaalde f.-znw. in de gen. ook wel-s. Ze worden dan ook met des verbonden. De hele verbinding is vanaf dat moment niet meer te onderscheiden van de originele m.-znw. Voor de 16e eeuw geeft KOLTHOFF §44-46 overvloedig materiaal van hetzelfde verschijnsel. Zijn gegevens zijn helaas niet naar de plaats van herkomst onderscheiden en, zoals bekend, naar het genre zeer eenzijdig. Daarom is het nodig deze verbinding nog eens nader te bekijken, meteen dan ook in een reeks zeventiende-eeuwse teksten. Ook aan het gebruik van der schenken we de nodige aandacht. In COORNHERT al is de frekwentie van der uiterst gering. De substantieven waarmee het verbonden is, hebben zelf geen buigingsuitgang: de tijd der oeffening Zk 130; het licht der waerheyt CC 17 en 51 ; kennis der waerheydt 563; bandt der duysterheydt 573. Een hapax is: der waarheydts ofwennisse CC 136 ; (ik beschouw uyt der abts camer LH als samenstelling). In de verbindingen mantele der Neerlandscher talen Zk 5 ; dach der wraken CC 74 ; wet der naturen 407 ; wijn der eeuwigher vreughden 499 (kan ook mv. zijn) ; inder zonnen claerheyt 247 is de uitgang van het znw. een duidelijk bewijs dat deze verbindingen stereotiep, archaïstisch, zelfs min of meer versteend mogen genoemd worden. Dat der al heel ver buiten het taalbewustzijn van deze taalgebruiker lag, wordt m.i. ook nog onderstreept door de konstatering dat deze vorm door hem ook helemaal niet hyperkorrekt werd gebruikt (2). In de 16e eeuw vond ik verder nog tot welvaert der neringe HG 38, 293 [1550] ; der sonnen hooghte Li 14, 7 en 15 ; in 't diepste der zee Li 21, 276. Een geval als inder zonnen claerheyt CC 247, waarin ook het voorzetsel een rol kan gespeeld hebben, komt nog wel eens voor: an der stede vesten Ham 153 [1486] ; in der stede grachten RB 177 [1602] ; nae der heyliger kercks manier WJ 431. Oonchierge der stedehuys van Haerlem HG 41, 217 [± 1538] is wel merkwaardig maar toch begrijpelijk - "hyperkorrekt" zijn : tot geheele destructie der voorn. polder RB 564 [1597] ; inwoenders der voors. poldre RB 566 (3). Terloops zij er hier nog even aan herinnerd dat genitieve der-verbindingen in de Twe-spraack niet besproken (4) en haast niet gebruikt worden. KOOIMAN (a. w. 84) heeft er al op gewezen dat bij SPIEGEL en in de Twe-spraack bijna uitsluitend des voorkomt. "In de Twspr. komt slechts tweemaal der in den gen. fem. voor" zegt KOOIMAN en in (1) Zie supra, p. 126-127. (2) Het is uiteraard niet uitgesloten dat ik af en toe een der-verbinding (vooral van het 'geslachtelijke' type der vrouw) niet opgetekend heb, maar dat is vanzelfsprekend niet het geval geweest als het een 'abnormaal' gegeven was. (3) Al wordt de "divergentie van der" (ROYEN, Kernproblemen [1948]) pas later een feit, ook in deze periode had men dus kennelijk af en toe behoefte aan een (meer dan) korrekt der. Zie nog: der gulden Daegheraede Ho 240 (wel m.b.t. een persoon!) en het pekken der sneeuw Ho 380 (N. B. dat sneeuw bij VAN HEULE f. is !) (') Het paradigma vermeldt slechts des. Zie ed.-CARON 46. 152 DE PRAKTIJK een voetnoot vermeldt hij der eenstemmicheyd en der ze (der overheyd ed.-CARON 57, heeft hij dus over het hoofd gezien) ; waarschijnlijk rekent hij de Voorreden van COORNHERT er dan niet bij, want daarin komen ook nog anleydinghe der jonckheyd (a.w.8) en der jonckheyds welvaren (ib.) voor. Maar twijfel is uitgesloten: het des Nederduitschen taals op de titelpagina is geenszins toevallig geweest ! In de 17e eeuw neemt de frekwentie nog aanzienlijk af. In de spreektaal heeft de omschrijving met van dan zeker gezegevierd : een treffend voorbeeld : in de ruim 325 bladzijden die de natuurlijk-schrijvende BONTEKOE over "het excellenste kruyd Thee" volschrijft, komt één enkele keer der (thee) voor (blz. 322), overigens niets dan vanverbindingen (1). In afwachting van de door de grammatika bewerkte heropstanding van der in de gekultiveerde schrijftaal van de latere 17e eeuwen de daarop volgende eeuwen, is des alleenheerser. Het komt in alle bronnen - zij het in verschillende frekwentie - bij om het even welk substantief voor: de hoecken des camers LH 5 a ; des selfden vrouwen sone LH 31 c ; het licht des verstandelyckheyds Zk 130; de wille des Scheppers 349; de wortel des quaads 335; toecomst des bruydegoms CC 532; des maechs versoetzel 57. Uit deze enkele voorbeelden (2) blijkt reeds de mogelijkheid dat alle znw., zowel feminiene als maskuliene en neutrale, met des verbonden worden: de aanwezigheid van des-verbindingen waarin een vrouwelijk substantief voorkomt, wijst daar duidelijk op. Deze situatie is geheel in overeenstemming met het in de Twe-spraack in verband met de "Barer" meegedeelde : "dat de leden de en het in alle drie gheslachten inden Barer ... int enkel ghetal alleens zyn" (ed.-CARON 45-46). We hebben er in deel 1 op gewezen dat deze regel niet zonder meer de neerslag is van een nauwkeurige observatie van de Amsterdamse volkstaal. Het materiaal uit de kluchten bewijst nu dat er daar in 't geheel geen sprake van kan zijn. Men treft in de populaire stukken van COSTER, HOOFT en BREDERO vrijwel geen des-verbindingen aan. COSTER schrijft des gesontheyts eerste goedt (34) en BREDERO door 't drayen des Fortuyns Mo 35 ; stralen des blyschaps SB 137 ; glory des vermaacklickeyts 137 ; en in de kluchten is uit swakheid des vleesch 68 [M 531] een hoge uitzondering, maar wie zou deze uitdrukkingen spreektaal durven noemen 1 CRENA DE IONGH heeft bij VAN SANTEN evenmin een des-formatie gevonden. In de zeventiende-eeuwse kultuurlijke taal is de toestand daarentegen precies dezelfde als in onze 16e-eeuwse bronnen: alle znw. kunnen met des verbonden worden. Men schrijft dus des zees Co 93, 159; des havens 269 ; des bruits Ho 15, 17 ; des crijchs 52 ; des vloots Bo I, 181 ; des ziels, 386 ; des princessen Bo 2, 263 ; net zo goed als de ooghen des verstandts Bok 49 en des conincks WJ 3 (2). De konklusie waartoe dit onderzoek leidt, brengt heel duidelijk een bevestiging van de stelling dat "des en der niet meer tot de levende taal behooren", zoals STOETT 55 het formuleerde. De frekwentie is nl. omgekeerd evenredig aan de natuurlijkheid van het taalgebruik waarin ze voorkomen. Ook blijkt heel duidelijk dat deze "cultuurlijke" vorm in verband met het genus volstrekt niet meer relevant is ; de -s van het substantief is ujteraard eveneens "klassifikatorisch indifferent" (ROYEN, B. V. I, 115 [1947]). (1) In HOOFT vond ik buiten de reeds geciteerde gevallen nog slechts: amaeck der droefhejdt Ho 395. Bij COSTER : lwht der Sonnen Co 363 en de Goddin der billickheydt 572. (I) Meer gegevens vindt men in Bijlage Ia, blz. 225-227. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 153 Des is dus niets meer dan casus-exponent. Het gebruik ervan is beperkt tot de gekultiveerde taal. In de spreektaal komt het helemaal niet voor. Wel dient er nog de aandacht op gevestigd te worden dat pregenitieve verbindingen die ook in de verzorgde taal vaak voorkomen (1), in de volkstaal eveneens gebruikelijk zijn. Verbindingen als: van des Aertbisschops hant LH 6 d ; deslijfs onderhoudt Zk 394 ; met des waarheydts liefde CC 143 ; in des stadts grachten RB 176 [1602] beantwoorden in de volkstaal aan in me vrous neers Co 49 ; jou dochters maeghdom Ho 83; de kappiteyns dochter TF ciij ; an de moers man LW 263 ; mijn bruyts huyck JS A 4 VO ; aen Trijn Ratels deur B 4 VO en mijn vaers sleutel 22 [M 141] (2). Maar het verschil is opvallend: de laatste verbindingen bevatten uitsluitend verwantschapsnamen (3) en het adnominale lidwoord of pronomen dat samen met het geregeerde woord aan het regerende zelfstandig naamwoord voorafgaat, blijft onverbogen (4). Des weduwes begeerten GW A VO is in de kluchten een hapax, die net zoals het reeds geciteerde des gesontheyts eerste goedt (Co 34) en ook wijsheydts teecken LD A 2 VO en een van des werelds wonderen HH 12 aan ontlening aan het geleerde systeem moet toegeschreven worden. Het lijdt beslist geen twijfel dat ook eens trouwe knechte raat Mo 16, en eens hoeren loose sin ib. uit BREDERO'S pen en niet uit z'n mond zijn voortgekomen! (Te vergelijken met sijns moeders taal Co 612). Ook "postgenitieven zonder lidwoord" (ROYEN, B. V. 2, 14 vg.) komen nog wel voor: en emmer waters Inf. 20 ; soo weynich tijdts JS B VO ; en enkele gegevens uit VAN SANTEN (CRENA DE IONGH § 36 blz. 90). Verbindingen als sin je hylickes ghesint JS A 3 en ick bin hum wijfs genoegh TC 22 zijn ook uit het Mnl. opgetekend; ze zijn in deze kontekst zeker gewoon te noemen. Laat ik er tenslotte nog op wijzen dat de flexie der attributieve pronomina principieel in geen enkel opzicht van het bepalend lidwoord verschilt. Vormen op -s bevatten geen genusmorfeem : het gerucht haers schoonheyts LH 47 a ; nae den wille sijns soons CC 515; de liefde onses susters M. 517; de rotse sijns eeuwighduyrenden Woordes 499. Ze komen in niet-gekultiveerde taal zelden of nooit voor. Een vorm op -er als in de heyligheydt uwer namen CC 124 is selfs bij COORNHERT een zeldzaamheid. Maar zelfs als men bij het systematisch excerperen van zijn komplete oouvre nog enkele vormen van dit type zou aantreffen, zou dat voor de genitief-situatie in het gesproken Hollands van geen betekenis zijn, evenmin als curiosa als aenden struyck eender boomen LH 41 c ; door eens naelden ooch CC 22; tgesicht eender draken CC 39; een groot edelman uyt S., eens Donnen sone 357 ; of het archaïsche Godes (CC 491 en 520 ; 514 : de handt Godts) (5). Zelfs in de latere gepolijste schrijftaal heeft men deze "vondsten" niet nodig gehad ... Wel was er een middel nodig om de bezitsrelatie uit te drukken. Terwijl de spreektaal (1) Zie Bijlage Ib, blz. 227-228. (2) Sommige van deze verbindingen kunnen wellicht ook als samenstelling opgevat worden (de kappiteyns dochter b. v.). (3) Verg. ook CRENA DE IONGH, § 36, blz. 90. (') Verg. m. b. t. het gebruik van deze verbinding in modern Nederlands en hedendaagse dialekten : VAN HAERINGEN in N. Tg. 40, 250 vg. (Neerlandica2 211) [1947] ; KRUISINGA, Einführung 154 [1935]; ROYEN, B. V. 2, 115, 122 vg. [1948]; DE VOOYS, Nedl. Sprk6 • 58 [1960] en PAARDEKOOPER, Bekn. A. B. N.-Syntaksis 112 [1963]. Zie ook nog VAN HALTEREN a. w., § 50a. (5) Zie ook CRENA. DE IONGH 92. 154 DE PRAKTIJK dat vond in de omschrijving met van (1) - met instandhouding van enkele pregenitieve formules - en in de "genitief in den dop" (2), zocht de schrijftaal het in een flexievorm. De verklaring daarvoor is uitvoerig gegeven in deel 1 : het streven naar verfraaiing is in de eerste plaats een poging tot herstel van de "aloude" flexievormen. Wat in het Latijn en het Grieks kan, moet ook in de moedertaal bereikt worden. In het taalgebruik van Zuidnederlanders treft men in overvloed nog voorbeelden van des-verbindingen aan; in de eigen streektaal kent men nog den buyc vol wijns CC 37; olies ghenoegh 502 en derg., alsmede jou dochters maeghdom Ho 83 ; in me vrous neers Co 49. En met deze wetenschap in het achterhoofd gaat men dan bouwen. En dan worden verbindingen gemaakt als : uwes jeughts Co 349 ; sijns moeders taal 612 ; mijns hoops Ho 169 ; des weduwes begeerten GW A4 VO (3). Geleidelijk groeit dan bij sommige renaissancisten het inzicht dat toch niet alle substantieven op dezelfde manier behandeld kunnen worden. Maar we zijn al over het eerste derde van de 17e eeuw heen, als HOOFT de liefde des moeders onmogelijk gaat noemen en de liefde der moeder voorschrijft (Waerneming nr. 34, ed.-ZwAAN 243). Op dat moment is hij er ook van overtuigd dat men "zeidt zyn moeders goedt, zonder S in 't Adjectyf uit te drukken" (ib.). Hij verwerpt dan meteen ook de logische vorm zyner moeder goedt, die A. DE HUBERT hem kennelijk had aangeprezen (Waerneming nr. 35, ed.-ZwAAN 243). Nadat het hem ook duidelijk is geworden (4) dat bij f.-znw. (5) niet des hoort maar der en dat ze dan ook onverbogen dienen te blijven, gaat hij zijn teksten met deze regel in overeenstemming brengen : men vindt een aantal duidelijke, sprekende voorbeelden bij KOSSMANN, Varianten, in Ts. 36, 97-151 [1917] inz. § 25. Vanzelfsprekend hebben HOOFT noch zijn geestverwanten of navolgers bij deze 'verbeteringen' de bedoeling gehad, hun schriftelijk taalgebruik meer in overeenstemming te brengen met de levende taal van hun tijd. Zij poogden evenwel de oorspronkelijke zuiverheid te herstellen, en op dit punt is het zonneklaar dat ze met der en dergelijke attributieve vormen nog een stap verder van de spreektaal weg gingen staan! Het feit dat des en der in dit renaissancistische taalgebruik dan ook genus-exponent worden, onderstreept dit ten volle: het staat nu immers vast dat reeds in de 15e eeuw de genus-oppositie tussen beide woorden op weg was te verdwijnen en dat de 16e eeuw - zie hierboven - daar helemaal geen weet meer van had. Met het genus van de substantieven in het alledaagse vroege Nieuwhollands heeft heel deze geschiedenis - een boeiende episode overigens uit de door HEEROMA zo treffend geschilderde strijd tussen taalnatuur en taalkultuur - niets te maken. De bewering van (1) "Während man friiher annahm, daas die Umachreibungen aufkamen als Ersatz für die abgeschwächten Flexionsformen, scheint es nunmehr, dass die Sprache vielfach den umgekehrten Weg gegangen ist. Neben die alten Formen steIlten sich neue - eben die Umschreibungen; sie machten die alten überfiüssig~, W. Hom, Neue Wege der Sprachjorschung 8 (Die Neueren Sprachen, Beiheft 32) [1934]. Verg. ook W. HAVERS in lndog. Forschungen 58 [1941]. (I) Zie supra, p. 133. (3) Het is wel opvallend dat jouwes of jous niet gebruikt wordt : jou is kennelijk zo vertrouwd in de spreektaal dat een gemaakte vorm ervan niet door de beugel kan! Er blijkt dus toch ook ergens een grens geweest te zijn ... (') Hoe dat gebeurd is, is uiteengezet in Deel 1, blz. 48 vg. (6) Hoeveel moeite hij en zijn vrienden ermee hadden om erachter te komen welke dat precies waren, is in deel 1 beschreven. Zie blz. 94-95. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 155 CARON : "Genitivi als des taals, des wijsheyts betekenen geen overgang van femininum naar masculinum ... dat is een kwestie van verbuigen" (in Trivium 1, 1, L [1953]), is dan ook slechts met zekerheid juist te noemen vanaf "dat". Of er een overgang van de ene klasse naar de andere in het spel is of niet, blijkt immers nergens uit. Of het argument van CARON : "gevallen als den taal, den wijsheyt treffen we immers niet aan" (ib.) enige waarde heeft, is de belangrijke vraag die in de volgende afdeling van ons betoog aan de orde moet komen. 2.2. De, den (en der~.) 2.2.1. Distributie. Als we enkele gevallen aanhalen als hy den waerheyt volgende ... hem selve Gode opoffert, LL inhoud voorlaatste regel; die den goeden straffinge Godes daer inne bekent CC 385 ; u oore neycht tot mijnen wijsheydt 338 ; in den blanken bloem zijn mondt, HOOFT 1, 240 ; met den bloem des adels, HOOFT, Henr. de Gr. 178 [1626] ; (Nederland) dien bloem van alle landdouwen, HOOFT, N. H. 259 [1642] ; stelt uwen wijsheid te moete St 44 ; den verkeertheyt WJ 377 ; doctor in den Godtheijt HG 62, 174, dan is daarmee bewezen dat het materiaal waarop CARONS opvatting gebaseerd is, ontoereikend is (1). Maar betekent het vervallen van dit argument nu meteen ook dat alle de-woorden in de 17e eeuw slechts één enkele nominale klasse vormen? Alle twijfel lijkt nu wel uitgesloten. Het materiaal vergt echter nog wel enige toelichting. Het grondpatroon van het ontwikkelingsstadium waarin de den-verbindingen zich bevinden, vertoont grote overeenkomst met dat der des-groep. In het laatmnl. zijn er verschuivingen aan de gang, die in de 16e eeuw resulteren in een vrij grondige deflexie: den wordt dan in de Hollandse streektaal nog slechts als dank zij de sandhi gespaard relikt vóór bepaalde anlaut aangetroffen (2). Een nauwkeurige beschrijving van deze toestand is onlangs door HERMKENS gegeven in zijn reeds eerder genoemde Bijdrage, hoofdstuk 3, blz. 214-281. Ook in de schrijftaal vindt men deze relikt-vormen terug, aangevuld met ontleningen aan de oudere dokumenten (in de administratieve taalsfeer zeer begrijpelijk) of aan Zuidnederlandse voorbeelden (bij de renaissancisten de gewone gang van zaken). Naarmate de ijver van de auteur voor de pracht en de rijkdom van de taal groter is,is hij ook meestal blinder : in de rekonstruktie wordt den uitsluitend naar zijn casus-valentie gehanteerd en derhalve net zo goed als de met alle niet-neutra verbonden. Ook hyperkorrekt met feminienen? Daarvoor zouden we ook weer eerst moeten weten of er nog feminiene znw. zijn ... Bij de bespreking van de Twe-spraack (Deel I, blz. 62 vg.) hebben we reeds een uitvoerige reeks van voorbeelden gegeven die deze handelwijze levendig illustreren. Ook uit COORNHERT tekende ik een enorme hoeveelheid den-verbindingen op. Het opvallendst is bij deze auteur m.i. het feit dat de datieffunktie vrijwel uitsluitend door middel van -n wordt aangeduid, wat overigens wel in overeenstemming is met de regel van de Twe- (1) Zie ook hunnen tael in een zin van NYLOË, hierboven aangehaald blz. 111. (2) Zie de teoretische beschouwingen daarover van ROYEN, KlasBifikations-Systeme 441 ; en hierboven, blz. 127-128. Verg. ook de "residual groups" waarover STUTTERHEIM het heeft in Lingua 9, 252 [1960]. 156 DE PRAKTIJK spraack : den here, vrouwe, diere (ed.-CARoN 46). Yet ... van dat den vrouwe betaemt LH 33 b ; den ziele zyn van Gode innegheplant twee byzondere kraf ten Zk 14; den ghemoede komt het ghebieden ... toe 15; dat zulck ontberen den moeder quaad zy 80; (weldaad) vergheld8e den weldoender Zk 267; dat ghy ... den bedreten koe 8lachtet (= gelijken op) CC 352; leeft den vreedt8aemen gerechtigheyt 499 ; het lU8t ... mijnen goedighen Heere 498 ; dit zijn heel frekwente verbindingen, terwijl 800 langh hij tlicht den rugg biet CC 545 ; keert hy tvernuft den rug 552 en suldy de 80nd ... 8terven 240 uitzonderingen zijn. De auteur heeft deze datieffunktie zonder enige twijfel zeer bewust tot uitdrukking willen brengen. Bovendien heeft geen enkele spreektaalinvloed hem daarbij kunnen hinderen of daarvan weerhouden : dergelijke vormen bestonden daarin niet meer: hij kon dus konsekwent zijn regel toepassen (1). En in verband met zijn lange volzinnen, zwaar van bouw, was deze den-konstruktie een uitstekend hulpmiddel bij zijn streven naar helderheid, doorzichtigheid en sierlijke duidelijkheid. Dezelfde redenering klopt ook met betrekking tot de administratieve taal (wtreyken den kercke, Ham 286 [1509] ; i8 den gemeen vroe8cap gereporteert HG 37, 104 [1522]), al is de frekwentie van de verbinding daar veel geringer. Naarmate de invloed van de grammatika afneemt, komt men den-datieven trouwens minder tegen (2). Een enkele konstruktie als dit den schout te adverteeren OT A 4 VO verraadt meteen waar ze vandaan komt! Met betrekking tot den in andere funkties - de subjekts- (3) en objektsfunktie en de bijwoordelijke bepaling (inz. voorzetselverbindingen) - dient opgemerkt te worden dat de konsekwentie daarin overal minder groot is. In al deze gevallen was de konkurrentiepositie van de uiteraard enorm sterk! Zelfs bij COORNHERT is dat merkbaar: 8uldy daert8e coning niet vre8en CC 265 ; die knaep ... ver8iert de bruyt 243 ; die de loghen gheloofde 473 ; in de put LH 21 b ; inde kelder 41 c ; vande voghel Zk 333 ; vande man CC 361. Deze voorbeelden zijn evenwel niet tegen de regel van de Twe-8praack, want in de "aanklager" en de "afnemer" worden zowel (van)de als (van)den man juist geacht. In tweederde van de voorzetselverbindingen komt overigens den voor; in de andere overwegend de en enkele zeldzame keren der (4). Enig onderscheid tussen de-woorden is daarbij ook weer niet te bespreuren : vanden tafele LH 4 d ; aenden balck 5 a ; in den kamer 5 b ; metten voedt8ter 10 d; de coninc ... wert ... ontfanghen vanden vrouwen (enk.) 12 d; die opten men8che betrout CC 452; aen den liefde ... ghebonden 501 ; eyeren inden pan 574; om den 8tadt ... draegen St 8; op ... verbeurte van den botere Ham 362 [1545] ; deurwaerder van den camere van den rade RB 175 [1602] ; voor den olye HG 37,27 [1663] ; inden 80mer Li 14, XXVI; vanden 80n Li 14, 81 ; het goet uyt den 8chuijt draghen Li 14, 141 ; door den ghe8tadighen koelt CH 71 ; onder den CU8t Ch d 288 ; 80nder gevoel van den waren Godt Bok 26. In de renaissancistische stukken van COSTER, HOOFT, BREDERO e. a. treft men even vaak den aan: b.v. in verbinding met afkom8t Co 162 ; aelmis (167) ; kroech (172) ; tafel (193) ; praat (78) ; ey8ch (111); (1) Ook COSTER wist van deze mogelijkheid gebruik te maken blijkens het feit dat hij in dat hy zijn dochterken J. den ge8toorde Goddinne D. 80ude 8lachten (Co 224) in 1630 'verbeterde' in den ge8toorden Goddinne (zie ed .. -KoLLEWIJN 224). (2) Helemaal uitzonderlijk is der. (8) Verg. wat hierboven, blz. 127 - is gezegd over het samenvallen van subjekts- en objektsfunktie. (') Er is geen verschil met het genitivische der. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 157 mont (195) ; hel (205) ; handt (260) ; duyve (334) ; weecke (466) ; extre (469) academy (477) ; aep (501) ; dans (82) ; wt den hemel Ho 12 van den hel (12) ; door den rust (91) ; wt den bedroefden kolck (367) enz. enz. PLEMP schrijft b.v. ook na den hel, na den hemel C 3 ; en met den ieuchd (ib.). Enigszins anders is het met de toepassing van den in de minder verzorgde taal van de kluchten gelegen. Niet alleen geldt deze opmerking in verband met de frekwentie, doch evenzeer met betrekking tot de distributie van den. Omdat het echter geen enkele zin heeft, de voorzetselverbinding bij de verdere behandeling los te maken van de andere funkties die de den-verbindingen kunnen vervullen, laat ik de verdere bespreking van de kluchtentaal nog even wachten, tot ook het gebruik van den in subjekts- en objektsfunktie in de andere genres ter sprake is gekomen. Hierboven zijn reeds enige verbindingen uit COORNHERT geciteerd waaruit bleek dat de ook in objektsfunktie wordt gebruikt. In HG 44, 77 [1535] treft men aan: dat hy de slotele ... heeft; (men heeft) de slotele geeyscht. In de reisverhalen enz. komt de in objektsfunktie o. a voor bij : zon, zee, snee, deur, wijn, koude, somer, canaal, peper, boot, hoeck, mondt, oly, buyck, wal, windt, degen, grondt, deecken, brandt, stroom, cust, camer, commandeur, stadt, orloch, vijant. Uit COSTER A noteerde ik b.v. : de randt (193), sin (273), dans (83), mont (91), waerom (183, 276, 301, 434), wijn (lU) ; uit HOOFT A : de moedt (56), snelle blixem (77), donder (77), mens (85), vijant (89), prijs (93), weech (93, 100, U6), visch (166) ; uit BREDERO: de bloode haas (1,17), bogaert (21), lust-hof (21), killendewijn (25), sluetel (145), wacht (145), loop (133), ommegangh (144), wech (348), trompet (384), geest (372), kop (2, 259), pot (282), gront (288), enZ. Omgekeerd wordt den ook in subjektsfunktie aangetroffen: niet tegenstaende haer den oorbaerlijcken ghelegentheyt niet ghebeuren en mochte LH 2 ; heeft ten laetsten den vrouwe verwillicht G.'s begeeren te doen 13 c ; wyne, die den Raad ... placht toe te schicken Zk 287 ; den dagh moet een avondt hebben CC 154 ; of desen huyt ghenaeyt was dan niet 326 ; soo lang den son schijnt St 5 en 6 (2 x) ; den hemel ... sal weesen als den metaal 19; is den mens geboeren 43; als den termijn duyrt Ham 288 ; indyen men bevindt den voors. kade ... doorgegraven ofte nyet dicht te wesen RB 561 [1577] ; den conclusie is gepermuteert ende gesloeten HG 38, 185 [1531]. COSTER A schrijft: en den luchtigen hoef die klept 310; zo wensch ick dat den hel en hemel my moet schenden 322. HOOFT verbindt aert (5), lecker (4), hel (6), lof (13), loop (15), mensch (23), val (67), haven (88), strael (95), afgront (129), handtschoen (172) e. a. als onderwerp met den. En ook uit BREDERO en andere auteurs kunnen talrijke dergelijke voorbeelden geciteerd worden: b.v. den dienst ... maackt Bo 1, 179; wat doolheden heeft den esel in zijn kop 365 ; dat den kop quam rollen voor zijn voeten Bo 2, 259 ; of den groten Alexander noch van Juffer wert verwacht TR C 4 VOo Maar in de objektsfunktie ligt de frekwentie van den toch aanmerkelijk hoger. Uit COORNHERT komen O. a. heeft hem de waert den paerdemarckt gewesen LH 3 a ; den moeder en zaghmen ... noyt trueren Zk 81 ; volghen zy ... den wet der naturen 95; dat sy den rechten vrucht ... ontfanghen mochten, Seneca v.d. W. R 1 rO ; verlaet hy den verarmden vriend Zk305; den stem hoor ick flau te wesen CC 66 ; waer vinde ick den meestersse LL 986 ; als die den hoer maer aensach, vielsy 1256 ; dat meysken maeckt so den joffer CC 349; die den goeden straffinge Godes daer inne bekent 385; den vryer te verlaten 394 ; om den verneerden dochter van S. groot te maken 499 ; het volck haet den deught 506 ; dat sy ... nemmermeer den beloofden salicheyt 158 DE PRAKTIJK en gheeft 546 ; elck ghenaeckt den zon 580. Vergelijkt men deze objekten met de hierboven geciteerde de-gegevens, dan wordt het meteen duidelijk dat de betrokken substantieven in niets van elkaar te onderscheiden zijn: het zijn zonder uitzondering allemaal de-woorden zonder meer (de zon, de deur, de wijn, de kamer, de kommandeur, de mens, de vrucht, de hoer, de moeder, de vrijer, de zaligheid, de deugd enz.). Zowel in subjekts- als in objektsfunktie (als in de verbinding met voorzetsel en substantief) kunnen ze met de óf den verbonden worden. Dezelfde woorden komen in alle posities nu eens met de, dan weer met den voor, zodat de oppositie de/den m.b.t. genus noch funktie relevant is. Wel staat het vast dat ook in dit opzicht de grammatikale kennis van de auteur de verhouding van de tot den en v.v. beheerst. Het is m.i. zeer zeker de bedoeling van COORNHERT geweest, per se grammatikale konsekwentie na te streven, d.w.z. in dit geval, de en den op grond van hun funktie van elkaar te onderscheiden. In voorzetselverbindingen en objektsfunkties wilde COORNHERT ongetwijfeld den als casus-indicator laten fungeren. Het is hem niet ten volle gelukt, maar dat is een andere kwestie! "Den moeder" en derg. bewijzen hoe doelbewust de taalbouwer zijn werk heeft volbracht ... Bij andere schrijvers was de kennis minder groot (ik denk aan de scheepsjournalen b.v.), de wil minder sterk of de dwang van de grammatika minder prangend. En dan is de afwisseling van de en den niet anders dan grillig te noemen (1), zodat de /den dan zelfs in geen geval nog casus-onderscheidende elementen genoemd kunnen worden ... al is het wel aannemelijk dat het in de bedoeling lag die woordvormen als zodanig te doen optreden. De korrekties die b.V. COSTER en HOOFT later aanbrachten, zijn daar wel een sprekend bewijs van (2). Uit de grilligheid waarmee deze vormen in de 17e eeuw worden gebruikt, blijkt hoe gering de invloed van de Twe-spraack op dit stuk moet geweest zijn. De blinde konsekwentie die de rationele reus COORNHERT van zichzelf kennelijk eiste (en waarvan we in de regels van de Twe-spraack de sporen terugvinden), konden zelfs de overtuigde renaissancisten niet opbrengen. Zij wilden zich kennelijk minder ver van de werkelijkheid afkeren en minder radikaal het teoretische paradigma toepassen - misschien is het veelal eerder een kwestie van niet-kunnen dan van niet-willen geweest! Zij waren in ieder geval meer op schoonheid uit dan COORNHERT, en men kan zich ook gemakkelijk voorstellen dat zij den bij bepaalde woorden niet estetisch verantwoord achtten, niet prettig vonden of voelden klinken, en het daarom niet gebruikten, terwijl ze het in andere gevallen om stilistische of eufonische redenen wel op z.ijn plaats achtten (3). Bij deze auteurs wint Esthetica het vaak van Grammatica en Logica. Taalnatuur en taalkultuur vechten ook in dit opzicht fel om de bovenhand te krijgen. In deze strijd staan de eisen van de vormenrijke gramma- (1) Verg. wat KOLLEWIJN opmerkt n. a. v. de verwarring in De Statenbijbel: "Wanneer het mannen die er naar streefden volgens een bepaald systeem te verbuigen, niet dan onvolkomen gelukte aan ieder zelfst. nw. één geslacht en aan eenzelfde naamval eenzelfde vorm te geven, dan begrijpt men levendig hoeveel dubbelvormen wij moeten aantreffen in de geschriften van hen die zich weinig of niet hadden toegelegd op de kennis der nederlandse of hollandse schrijftaalgrammatika. Door de geschriften van hun voorgangers en tijdgenoten telkens op een dwaalspoor gebracht, te onzelfstandig om te breken met een wankelend gebruik en uitsluitend de spreektaal na te volgen, bedienden zij zich, regelloos en willekeurig, van mannelike of vrouwelike uitgangen, naarmate het hun goeddocht". Gesch. v. d. Geslachten, in Opstellen3 52. (2) M. b. t. COSTER zie men de voetnoten in de editie van KOLLEWIJN. M. b. t. HOOFT verg. men K088MANN, Varianten, in Ts. 36 inz., § 8. (3) Verg. hierboven bIt.. 88, 95 en 111-112. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 159 tische voorschriften, de invloed van rederijkerstaal en Brabantse kamer, het aanzien van Zuidnederlandse taalkunstwerken, het streven naar opbouwen verheerlijking van de moedertaal voortdurend tegenover de eisen van het eigen taalbewustzijn, het eigen taalgevoel, de eigen taalervaring ; tegenover de "waernemingen op de Hollandsche taal" - al heeft HOOFT dit nu juist niet bedoeld! ; kortom: den wordt voortdurend met de gekonfronteerd. Het wordt nu wel tijd dat we even het derde paneel van dit drieluik vol rumoer en beweging van nabij gaan bekijken: het gedeelte van het triptiek nI. waarin de de scepter zwaait, het domein van de ongekultiveerde Hollandse volkstaal. Want alleen als we erin slagen daar iets meer over te weten te komen, kunnen we ons voldoende ingelicht achten OVer de krachtsverhouding tussen de en den in het middenpaneel. Het is nl. niet uitgesloten dat de renaissancisten de konsekwentie van COORNHERT soms niet aandurfden, omdat het hun volkomen onmogelijk was bepaalde substantieven met den te verbinden, op grond nl. van hun dagelijkse taaIervaring, uit op praktische ervaringen gebaseerde estetische overwegingen. Met de beantwoording van de vraag of ook het genus van die znw. een rol heeft gespeeld bij de keuze van de of den, dient nog even gewacht te worden. Maar het hoeft wel geen verder betoog dat COORNHERT met een eventueel klasseverschil bij de-woorden helemaal geen rekening hield: verg. de aanhalingen supra waarin we den moeder aantroffen naast den vriend, den hoer naast den vryer enz. Hoe ziet de distributie van de en den er uit in het vroege Nieuwhollands ? Is het nog nodig de opmerking voorop te laten gaan, dat er geen casus-oppositie tussen beide vormen bestaat? Enkele voorbeelden mogen volstaan ter illustratie van het reeds lang algemeen aanvaarde feit dat ook in deze periode en in dit taalgebruik subjekts- en objektsfunktie door één en dezelfde taalvorm worden vervuld. Daer komt den droes BK 13 ; hebje den baas 24 ; verneemt den officier... u bedrijf 45; ick wilie den officier wel iens op sennen BK 46 : twee funkties, één vorm! Wat baat de rijckdom Mo 25 ; bereyt de maeltijt 63 ; de pot is boordevol SB 185; heeft hy de pot gevonden W 17 ; de man heeft een wonderlijke worm 23; ick heb de man KM 340 : twee funkties, één vorm ... (1). En voor beide funkties toch twee vormen! Welke omstandigheden bepalen dan wel het gebruik van de of den? Het staat vast dat de anlaut van het volgende woord van doorslaggevende betekenis kan zijn: in de Zuidnederlandse dialekten is dat het geval (2), alsook in enkele moderne Zuidhollandse streektalen (3) ; en HERMKENS heeft ook in het Hollands van HUYGENS het voorkomen van den aan de beginklank van het volgende woord gekoppeld bevonden (a. w. 226-228) ('). (Deze den-bepalende anlaut kan zowel de eerste klank zijn van een znw. als van eventuele attributieve bepalingen). Bij HUYGENS vindt men den "vóór klinker, h (5), d, t, b, r" (HERMKENS 225) en wel verbonden met de volgende woorden: eeren-trap, aftermiddach,aem andre, acker, eijs, ouwe, aert, arbeit, iene ... andre; hoop, hemeltop, hemel, Haegh, haet, (1) Verg. ook CRENA DE IONGH 108-HO en HERMKENS 225. (2) Verg. o. m. PAUWELS, De n na toonlooze Vocaal in het Oosten van Zuid-Nederland, in Hand. Top. en Dial. XXII, 49-64 [1948]. (8) Zie supra, p. 128 en ook verderop, blz. 164 vg. (4) Verg. hierboven blz. 104 en 107. (6) Zie verderop, blz. 162, noot 2. 160 DE PRAKTIJK haerd, hals, heer, hielen (dagh), haluen (dagh), haspel; doeck, dach, dam, dos, dans, dorden, doctor, doncker, doffer, deun; tuijt, tore-wachter, toom; bouwen, baes, brodder, blaker, backer, brouwer, bongtwercker, bruij, buijt; riem, Rijn, roef (1). Voor broeck, tong, bregge, bruijne meer, hall, duijf, roe, deught, rest, deernis, duur (2) vindt men slechts de, net zoals voor: man, mensch, misslach, modder, schoorsteen, staert, sin, vent, wederkeer, windt, wecht, waU, paep, proef, knecht, kleij, kost, koop, kelder, grond, gang, enz. (3). In het Amsterdams van COSTER, BREDERO, HOOFT e.a. vertoont de toestand grote gelijkenis met die in het Delflands van HUYGENs. Men treft er den aan voor: icker (BK 13), droes (ib.), baes, boer (passim), officier (45), rekel (55), huysman (61), buyck (Co 168), dach (44), hoop (159), hals (24), duyvel (334), hel (ib.) ; eigenaar (W 17), ouwen (18), baes (41), hofmeester (52), raet (60), hals (74), dief (79), heer (90), arbeid (100), haart (17), overvloet (16), hel (37), dam (40), bak (50), oorlogh (60), dagh (72), hoop (98), haspel (108), dangs (109), echt (111), tijdt (ib.), avont (KM 328), dach (ib.), tap (329), os (334), ezel (ib.), ouderdom (KS 314), bras (317), hemel (305), tap (314), overtoom (322), dijck (KK 288), dichter (277), rijm (ib.), oorsprongh (Mo 29), eet (30), altaar (11), Haagh (111), Ysel (41). Bij TENGNAGEL leest men den Amstel is verheven (TN c), wt den amstel (TN B 4 VO), God zegen den adel (TF iij) in den oorloch (TN B 3). Hij schrijft ook den voor henghst, handel, hulp, hoop, hemel, haert en hen. De Delvenaar VAN SANTEN gebruikt eveneens den voor vokalen, b, d, h (4) en t (CRENA DE IONGH 109). In andere kluchten vindt men steeds weer dezelfde verbindingen. Talloze keren komt den voor met: duivel, droes, boer, avond, dag, baas, hals, eis, brui, huisman, heer, arbeid en handel; verder nog met: tijd, haan, turf, aard, dood, uil, engel, aap, hoop, boom, dienst, roskam, haard, trubbel, arm, tril, haspel, buit, duim, douw, ochtend, ezel, hekel, dijk, hemel, dam, elst, aal, almenak, inhoud, dief, bakker, brouwer, haat, drek, dorst, emmer, dop, hoed, hoek, degen, elleboog en drommel. Voor andere anlauten overweegt de : de kaes (BK 18), vent (ib.), kost (24), man (29), kop (30), papegay (36), kabbeliau (41), wijndt (53), middach (16), krijgh (26), visch (34), winter (47), staert (47), sin (56), procureur (62), mongt (Co 169), pot (W 17), galgh (22), snof (ib.), vloer (23), spot (35), gek (36), muur (39), worst (44), maeltyt(53), poot (ib.), grijns (73), schelm (79), kramer (39), kerfstok (ib.), praet (40), schotel (42), schoorsteen (43), schout (46) kneppel (53), wijn (63), winkel (65), steiger (86), wisselaer (93), mantel (94), mont (106), gront (107), peekel (110), werf (KM 329), meulen (ib.), waert (KK 293), wangt (283), kalckoven (ib.), prins (287), schimmel (292), koek (293), lommert (299), stal (301) en derg. meer. De distributie schijnt dus geen problemen te stellen, al moet er toch meteen op gewezen worden dat de uitzonderingen vrij talrijk zijn ... Zelfs bij HUYGENs, die het systeem klaarblijkelijk nog vrij goed beheerst, vond HERMKENs : de duijvel, van de bekende wegh en de brulloft-dagh. Uit BK tekende ik de op voor: roskam (33), huyck (53), bogaert (15), droes (19) ; uit Co : de bien (202), buye (ib.), brangt (335) ; uit W. : de droes (22), beste (1) De referenties vindt men bij HERMKENs, blz. 226. Het waarom van al deze den-verbindingenm. n. de vraag welk verband er eventueel met het genus bestaat - komt verderop (blz. 169 vg.) uitvoerig aan de orde. (2) Zie HERMKENS 225. Zie ook noot 1. (8) Zie ID. 227. Zie ook noot 1. (') Zie verderop, blz. 162, noot 2. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 161 koop (36), deel (39), lwndt (44), tijdt (46), druppel (53), dief (79), buit (92), barbier (29), roemer (42), drempel (49), ring (58), bekende wegh (86), dief (87), blaesbalk (44); uit BREDERO: de reysende man (KM 327), doctoor (332), raegh-beusem (KK 301), bybel (KS 322), boom (306), balck (307), buydel (KK 286), boer (294), toom (295), tap (284), doctoor (SB 158), apteecker (ib. 8), inventaris (SB 230). Ook deze gegevens kunnen weer aangevuld worden met gevallen uit andere kluchten : de duyvel G Sj A 2 va, B 3; HT A 2 vo; KKa 6 ; de hals, de doot GG B 2 ; d'arrebeyt HT B ; de haen CC B 2 vo; de toback CC A 2 vo; de roos HT A4; de beste wijn LW 191 ; de tuit 209 ; de heer 259 ; de heele nacht 157 ; opde toeback 173 ; vande balck 191 ; aende balck 203 ; inde brande-wijn 243 ; de boo SS 333 ; de teen 315 ; inde roock, Boer B 3 ; de barbier KT A 4 Vo ; ib. A3; de brandewijn A 4 Vo ; de tabac A4 VO ; van de bedelsack CK A4; op de hoeck 2 C ; de bril Inf. 6 ; de baert HT c ; de text JS B 3 ; de rechte behoeder E Vo ; u totte echtelicke staet begeeft C 2; teghen de barbier C 4 Vo ; voor de beste vryer D 3 ; vande Turck D 4 Vo ; van de haen E 3 VO ; om de hals E ; in de gulde os F 2 Vo ; de doeck OT A 8 VO ; de beck B 3 Vo ; de besem stock A 3 VO ; na de barbier A3 VO ; op de tempel A 4 VO ; ick ga naar de officier A5; met de besemstock A5 va, A 8 VO ; de hont A 6 ; de doode man LD B 4 ; de brandewijn B 4 VO ; de oude man B 4 ; van de beste wijn B 3 VO ; op de rommel-pot DG A 3 VO ; om de hoeck A4; hael de docter KKa 14; met de droes ib. ; zien ick de Rotterdamse Potvis 12 ; de droes 2, 9 ; de duyvel 2 ; de boer (2 x) 10 ; inde drommel 12 ; de bek DH A 2 VO ; de brief B 2 ; uyt de darm BL 20 ; de lwerenspiegel BV 7 ; de drommel 24 ; de rechte man 25; de hiel SM 5 ; de bek 9; de beusem 14 ; de beker 26; id. 27 ; de brant NP 21 ; de docter ES 27 ; id. 32; de brief 45; de rug 6; in de bek 8 ; de bakker 24 ; d'apteker 34 en 35; de trommel 71 (M 555) ; de buik vol 72 (M 565) ; de toebak 74 (M 589). Omgekeerd treft men ook den aan waar men de had verwacht : den joncker BK 22 en 56 ; mont 59 ; zelven boegh W 17 ; gantschen dagh (30) ; moet (32) ; pot (50) ; snyer (58) ; grooten tooren KS 311 ; medicijn KK 277 ; soeten ingang LW 239; lesten termijn L 213 ; grooten God GM 193 ; steen SS 353 ; geck, Boer B 5 ; kuyl, waert, Boer B 8 VO ; indien sin, A 6; na den vlees-houwer, B ; den penning CK A 2; graver 3 G 3 VO ; den gantschen morgen GW B ; dit den schout te adverteeren OT A 4 VO ; selven wijn HH 38 ; zot KR 5 ; weg ib. ; mensch BL 11; goeden raadt A 2; slaper BV 19; in den geest 68 (M 529). Deze laatste reeks uitzonderingen is aanzienlijk kleiner dan de eerste, wat ongetwijfeld een vingerwijzing is voor de richting waarin de evolutie, naar we mogen aannemen, plaatsgevonden heeft. Bovendien zijn de meeste van deze gevallen op de een of andere manier zonder veel moeite te verklaren. Bij dag, boeg, toren, ingang, termijn, raad kon den voorkomen; het adjektief dat tussen lidwoord en znw. geschoven is, heeft telkens de sandhi-vorm, zodat den zeker niet vreemd is (1) : het kan uit de verbinding lidw. + znw. overgenomen zijn, óf eventueel aan de adjektiefuitgang zijn aangepast. In ieder geval moet men dus rekening houden met een ingrijpen van de schrijver (2). Ook bij jonker, snyer, medecijn, God, geck, waert, vleeshouwer, graver, sclwut, zot, mensch en slaper kan opzet in het spel zijn: dit zijn ni. mannelijke substantieven, die derhalve gemakkelijk formeel geïndiceerd konden (1) Verg. ook CRENA DE IONGH 109. (2) In 29 (M 185) laat JAN Vos twee "ratelwachts" roepen: ry8t uyt den 8laep, den dagh die naekt, een formule waarin den 8laep ongetwijfeld een relikt is uit de stijl der ambtenaren, of een blijk van eer· bied voor genoemde stijl ! 11 162 DE PRAKTIJK worden. Is het dan vermetel om zonder meer aan te nemen dat den bij mont, moet, pot, steen, sin, penning, morgen, wi}n en geest eveneens aan de grammatikale kennis van de auteur te danken is 1 Daarbij is het dan van belang te weten dat deze laatste woorden veel vaker met de verbonden aangetroffen worden: den pot W 50 is een unicum in de hele Warenar, in alle andere gevallen (17 in totaal) treft men de aan. We mogen dus wel stellen dat er zich geen uitbreiding voordoet van de valentie van den. Bekijken we nog even de eerste reeks uitzonderingen, dan blijkt veeleer het tegenovergestelde het geval te zijn: voor b, d, t, en r komt bij substantieven waarvan men op historische gronden kan aannemen dat ze m. hadden kunnen zijn, heel vaak de voor - steeds meer naar mate we verder in de 17e eeuw zijn (1). Ook voor h (2) treft men de aan, haast nooit echter voor vokalen : de apteecker SB 158 en d'apteker ES 34 en 35; de inventaris SB 230 ; d'arrebeyt HT A4; totte echtelicke staet JS C 2; in de gulde os F 2 VO ; na de officier OT A5; de oude man LD B 4 ; dit zijn zowat de enige gevallen waarin de voor vokaal is opgetekend. De verbindingen d'apteker en d'arrebeyt wijzen erop dat er rekening dient gehouden te worden met eventuele elisie (misschien ter wille van het vers in sommige gevallen). Anderzijds duidt dit element er dan vanzelfsprekend ook weer op dat den soms juist ter vermijding van elisie neergeschreven kan zijn! Bij de beoordeling van elk konkreet geval moeten we uiteraard op al deze mogelijkheden letten (3), maar als men (1) Dit is althans mijn indruk. Dit geval zou een statistisch onderzoek wel waard zijn. (') Dit teken roept een aantal problemen op die in deze studie niet onderzocht kunnen worden (verg. L. GROOTAERS, De aangeblazen H in het 008ten van om Land, in Ver8l. en M eded. Kon. Vla. Acad. 1942, 217-225, inz. 223-225). De belangrijke vraag of de h in het vroege Nieuwhollands een "wankel foneem" genoemd mag worden, heeft DE TOLLENAERE (in T8. 75, 119-144 [1957]) m. b. t. het 16e-eeuws Amsterdams met klem ontkennend beantwoord. In een aantal kleinere plaatsen was (en is) de h evenwel geen foneem (verg. KLOEKE, De Tongvallen lang8 de Zuiderzeekuat en op de Eilanden, in Verz. Op8t. 163-181, blz. 166-167 (1932] en DE TOLLENAERE, a. w. 121-122). Het voorkomen van de of den zou uiteraard met de fonematische waarde van het teken h in verband kunnen staan. En gelet op de moderne Hollandse toestand zou men dan ook best de veronderstelling kunnen wagen dat den slechts dan gebruikelijk kan geweest zijn, als de h niets anders was dan een schrijftalig teken. Voor werkelijke h-anlaut zou slechts de mogelijk geweest zijn. In zuiver Amsterdamse kluchten zouden den haard, den hemel, enz. dan 'kultuurlijke' elementen genoemd moeten worden: onopzettelijke navolging van de Brabantse rederijkerstaal of, algemener, van de Zuidnederlandse kultuurtaal (verg. de opmerking van KLOEKE, hieronder aangehaald, blz. 170). Is het aantal h-woorden die met den verbonden werden, echter niet al te groot om dergelijke onopzettelijkheid aannemelijk te mogen achten? Het is toch uitgesloten dat men deze Zuidnederlandse verbinding opzettelijk in een Hollandse klucht gebruikte? Het verdient daarom aanbeveling ook enkele andere faktoren in overweging te nemen. Moderne dialektologische gegevens wijzen erop dat den ook voor h-anlaut kan behouden blijven: zie b. v. de feiten vermeld op blz. 165 verderop; verder nog : VAN HAERINGEN, Genua en Ge8lacht 45, DE BONT, Dialect van Kempenland 1, 194-195 [1952] en L. VANDICKELEN, Vormleer van het Zonhoven8 Dialect 109 [hs. Leuven, 1960]; verg. echter ook GROOTAERS a. w. 223. Men zal er dus goed aan doen dit i. v. m. de (Amsterdamse) kluchten niet uit het oog te verliezen. En ten slotte dient men ongetwijfeld rekening te houden met de mogelijkheid dat den haard en dergelijke verbindingen als attribuut van de Hollandse boeren- of visserstaal met het oog op een of ander (humoristisch, spottend of boertig) effekt, in de kluchten aangewend werden. Als verderop nog h-woorden vermeld worden kan men daarbij dus wel degelijk enkele bedenkingen maken. Maar zelfs al zou men per slot van rekening het voorkomen van den in deze gevallen toch 'kultuurlijk ' menen te moeten noemen, schade voor ons betoog kan daar geen gevolg van zijn: het aantal den-relikten zou dan immers weer enkele eenheden kleiner worden! Ter herinnering aan deze voetnoot is verderop de h tussen ( ) gezet. (8) En op nog vele andere, zoals supra p. 144 vg. ook is betoogd. Men denke b. v. aan Zndl. invloed, DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 163 het gehele veld overziet, mag men toch wel besluiten dat de vokaalanlaut dwingender en langer dan de andere den voor zich eiste. Bij BREEN vindt men wel de voor duyvel KK.a 2 en 6 [1656]), Rotterdamse Potvis 12, docter 14. droes 2 en 9, boer 10, drommel 12 ; naast den drommel 4; den droes 9; den dronck 16; maar toch uitsluitend den Italiaen 11; den aam 14; ASSELIJN schrijft b.v. nog (in 1685) wel de docter, de brief, de rug, de bek, de bakker (ES 27 en 32; 45; 6; 8; 24) naast den docter ib. 29, den baas 7, den beuzem 8 (den emmer ende beuzem 5), maar toch den emmer (2 X), den officier, den avond, den oorloch. Uit HERMKENS' Bijdrage blijkt ook dat in andere gevallen (meervouds-n b.v.) juist de vokaalanlaut een voorafgaande -n het langst voor verdwijnen behoedt. Tot eenzelfde konklusie komt ook PAUWELS m.b.t. De n na toonloze Vocaal in het Oosten van ZuidNederland (in Hand. Top. en Dial. XXII, 49-64 [1948] ; zie inz. blz. 57-58 en 63-64). Het is niet overbodig er hier meteen de aandacht op te vestigen dat PAUWELS uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen de hiaat-vullende n en de genus-no Bij mijn weten heeft nooit iemand tot dusver dit verschil zo duidelijk aangetoond en gemotiveerd. De hiaat-vullende n "verschijnt met de meeste regelmatigheid tussen toonloze e en vocaal, terwijl ze nooit optreedt in pausa of tussen e en consonant" (a.w. 50). "De genus-n verschilt van de hiaat-vullende door het feit dat ze niet alleen voor klinkers, doch ook voor bepaalde consonanten optreedt (positief bewijs). Zelfs voor klinkers mogen we ze echter niet hiaat-vullend noemen, omdat er daar insgelijks een bewijs (een negatief bewijs) aanwezig is van de genusaanduidende functie der n, nI. : In de positie waarin de genus-n optreedt voor een Man. Enk. Subst .... kan geen hiaat-vullende n optreden voor een subst. Vr. Enk. of Meerv. drie geslachten" (a. w. 58). Uit de door PAUWELS beschreven situatie blijkt dat beide ennetjes hun eigen geschiedenis hebben en ook (zij het slechts gedeeltelijk) hun eigen gang gaan. Naar alle waarschijnlijkheid geldt dit ook m. b. t. het 17e-eeuwse Hollands. Op grond van wat we in het Zuiden zien gebeuren, mogen we echter ook aannemen dat het vooral een kwestie van chronologie is : de genus-n gaat dezelfde weg als de andere n, alleen een tijd later, en natuurlijk pas als de waarde (d. i. de grammatikale betekenis) ervan de sprekers niet meer bekend is. Het telwoord iene(n) en het adjektief gedragen zich in dit opzicht - althans volgens· de bevindingen van HERMKENS bij HUYGENS - op dezelfde manier als het bep. lidwoord (zie a. w. 228-229), Dien, deusen en onsen komen wel "vóór klinker en h (waarschijnlijk niet voor d, t, b, r)" voor (a. w. 230-231). "De -n wordt gehandhaafd vóór klinker en h (aanvankelijk ook vaak vóór d, t, b, r en andere medeklinkers") (1) (a.w. 231) als meervoudsindicator bij znw., "gesubstantiveerde attributieven" (a.w. 235), preattributief gebruikte mv. znw. ; als verbindings-n in samenstellingen (a.w. 236) ; als slotklank in infinitieven (a.w. 257) en meervoudsvormen uit de indikatief (a.w. 244) ; verder nog in "het deelwoord op -e(n), predikatief gebruikt" (a.w. 246), het znw. enkelvoud op -e(n) (a.w. 247), het "verbogen substantief vrouwelijk enkelvoud" (a.w. 249), in bijwoorden en voorzetsels en in zeven en negen. Ook in "zelfstandig gebruikte attributiva, mannelijk enkelvoud" (a.w. 251), wellicht bij selven (a.w. 252) ; verder nog in het onbepaalde vnw. men (a.w. 253) renaissancistische idealen, toevalligheid (zowel bij juiste als bij 'verkeerde' vormen), drukkersin· grijpen ... (1) Welke dit zijn, wordt niet gezegd. 164 DE PRAKTIJK en het diminutiefsuffix blijft de -n voor klinker en h behouden. Het kan zelfs gebeuren dat een -n wordt toegevoegd, en dat is dan uitsluitend het geval voor klinker en h (a.w. 260) : men (pers. vnw. i.p.v. me) ; en in het zwakke preteritum enkelvoud (a.w. 261). In het tegenwoordige Hollands, zo zegt HERMKENS (316), is de "hiaatvullende n ... zeldzaam, vooral in het Noordhollands", maar het is wel duidelijk dat in de gevallen waarin die -n (nog) wel te vinden is, de vokaalanlaut de enige "schuldige"is. Volgens BOEKENOOGEN wordt in de Wormer en te Assendelft "doorgaans" een n ingevoegd, te Jisp "van tijd tot tijd" (blz. 134). In verband met Waterland zegt VAN GINNEKEN (deel 1, 348) dat "de n geheel wegvalt in alle onbeklemtoonde slotlettergrepen op -en. Voor vocalen", zo voegt hij er onmiddellijk - zij het zonder verdere precizering (1) - aan toe, "wordt die n, althans op Marken weer hersteld". In Katwijk, zo blijkt uit de studie van OVERDIEP "duikt de -n als overgang tusschen twee klinkers ... weer op" (92) : bedoeld is in alle gevallen behalve "de naamvals-n, aangezien in het Katwijksch het woordgeslacht ... nagenoeg niet wordt onderscheiden" (ib.) (2) ; maar ook een volkomen anorganische overgangskiank is in het Katwijks zeer frekwent (verg. a.w. 93). Zoals uit "in zoete-n-olie" (94) blijkt, is alléén de vokaalanlaut in dezen in tel - anders dus dan in Zuidnederlandse dialekten waar ook het genus een rol speelt (3). M.i. is de interpretatie die OVERDIEP geeft van gevallen als "foordan dág akomme", "uuttan óóraloch" en "teugesten aevant" dan ook niet bevredigend. Hij wil m.b.t. deze verbindingen niet van "overgang" spreken - wat misschien nog te verdedigen is -, maar houdt het bij deze formulering : "de buigings-n treedt dan ook hoofdzakelijk op in nadrukkelijke of affectieve uiting, dus veeleer als "verzwaring" van den woordvorm" (92) ... Veeleer kan men zeggen dat het Katwijks nog in enkele (vaste) verbindingen een relikt van de vroegere genus-n heeft bewaard. en wel, zoals uit de voorbeelden blijkt, voor d (4) (voor oorlog en avond kan ook de hiaat-vuIler in het spel zijn 1) (5). Om dit relikt op zijn juiste waarde te schatten, kan men het wellicht het best vergelijken met een A.B.N. -formule als op den duur: meer moet men er echt niet in zoeken - er zit niet meer in 1 We treffen hier dus nog een spoor aan van de vroegere toestand en een aanknopingspunt meteen voor een vergelijking met het Zuiden. Samenvattend kan men zeggen dat allerlei ennetjes (na a) blijkbaar geleidelijk geapokopeerd werden tot ze tenslotte nog slechts overbleven waar een hiaat dreigde te ontstaan : voor een vokaalanlaut; dit is zowel in Noord als in Zuid het geval geweest. De genus-n hield langer stand - zolang nl. als die n voor het "grammatisch instinct" (6) als genus-exponent waardevol was. In het Zuiden is ze dat nog steeds, al is het slijtageproces wel aan de gang (1). In het Noorden is de afbraak dezelfde weg gegaan als de hiaatvulier : voor bepaalde konsonanten en voor vokalen is ze het langst behouden gebleven, naar alle waarschijnlijkheid omdat ze in die positie geleidelijk met de hiaatvullende-n samenviel. Daar de apokoperingstendens zich nog verder doorzette en er kennelijk geen pogingen tot herstel ondernomen werden , (1) Het is evenwel duidelijk dat de hiaatvulIer bedoeld is. (2) Een overigens duistere mededeling ! (3) Verg. PAUWELS, De n na toonloze Vocaal 58. \4) De vraag of dit het enige geval is, blijft hier buiten beschouwing. Verg. Kat. 5, 31, 34, 38. (5) Verg. ook LANDHEER, Overflakkee 59 [1955]. (6) De term is van VAN IlAERINGEN : in Gramarie 73 [1950] en N. Tg. 56, 252 [1963]). (7) Verg. PAUWELS, De n na toonloze Vocaal 58-59; Aar8chot 190-191. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 165 gingen beide ennen in het Hollands - op enkele (plaatselijke) uitzonderingen na (1) - samen ten onder. Net als in Katwijk (2) worden ook nog in enkele zuidelijke (Hollandse) dialekten sporen van de genus-n aangetroffen: en wel voor klinker, b, d, g, l, n, r, s, t en z op West-Voorne (zie VAN WEEL § 155) (3); klinker, h, b, den t in Oud-Beierland (zie OPPREL blz. 36 en 37) (4) h, b, d, t op Goeree, bij znw. die niet op -9 eindigen (zie DEN EERZAMAEN in N. Tg 18, 294) en op Overflakkee (zie LANDHEER blz. 59). Het is hier niet de plaats om deze ingewikkelde kwestie gedetailleerd te bespreken, noch om alle biezonderheden die in genoemde werken aan de orde komen, kritisch te bekijken, laat staan te onderzoeken. Het is ons tenslotte slechts om de lijnen der evolutietendensen te doen en die zijn nu wel duidelijk geworden. We willen er nog even de aandacht op vestigen dat KLOEKE over de "auslautende-n" in de Haagse volkstaal uit de 18e eeuw zegt dat ze "reeds volkomen verdwenen" was (in Ts. 57, 37 [1938]) (5). Uit LEEUWENHOEKS taal meent MENDELS te mogen afleiden dat "de n vóór een woord met een klinker ... zeker (zal) uitgesproken zijn" in het Delfts van de laatste jaren van de 17e eeuw (in N. Tg. 41, 125 [1948]) ; den schrijft LEEUWENHOEK "op enkele uitzonderingen na alleen bij volgende klinker, h, of in staande uitdrukkingen" (ib. 125). In het Haags uit de tweede helft van de 17e eeuw, zo schrijft BORGER (in Ts. 69, 76 [1952]), wordt de auslautende n niet meer uitgesproken; "de naamvals-n (zo betoogt BORGER verder blz. 78) heeft de functie van naamvalsonderscheiding verloren" (is dus geen naamvals-n meer I). Maar uit zijn verdere mededeling dat deze (vroegere casus-)n vaak voor een woord staat dat met een klinker begint (ib.), mag men misschien wel afleiden dat er per slot van rekening sprake is van sporen van de vroegere genus-n, al is den officieren als voorbeeld dan weer moeilijk anders dan als hiaatvullersgeval op te vatten! In samenhang met de beschouwingen van KLOEKE, MENDELS, HERMKENS en KERN heeft ook BORGERS kruimeltje nog wel zijn zin en zijn nut ... KERN lichtte ons in over de eerste decennia van de 17e eeuw - zij het dan, zoals HERMKENS 340 konstateert, niet helemaal bevredigend, omdat hij "te weinig aandacht besteedt aan het fonetisch (1) M. b. t. de hiaatvuller in "heb je·n-'m gezien" verg. men HEEROMA in Ts. 77, 187 [1960] en N. Tg. 54, 250 [1961] ; PAARDEKOOPER in N. Tg. 53, 309 [1960]. Verg. verder ook A. R. HOL, De n na toonloze Vocaal in Werkwoordsvormen, in Bundel Opstellen ... aangeboden aan Prof. dr. O. G. N. de Vooys 169-180 [1940] en in Handl. Topon. en Dialect. XXI, 237-288 [1947]. (2) Men verg. voor Scheveningen : HEEROMA, ed. van De Schoonste of het Ontzet van Schevening van D. BmSERO (blz. 44, 52, 110) [1963]. (8) VAN WEEL waagt § 156 zelfs de veronderstelling dat "oorspronkelijk alle Substantiva Masc. Gen. in den Nom. Sing. het Lidw. d'J in den vorm d'Jn" hadden. (') Opvallend is wel de mededeling "voor een klinker staat steeds d'Jn", óók voor vroegere f.-znw. dus. Verg. in dit verband DE VIN, Het Dialect van Schouwen-Duiveland [1952], blz. 35 : "Slechts een betrekkelijk klein aantaloorspr. vrouwelijke zaaknamen met bovengenoemde anlaut (d. i. : klinker, b, d of t) heeft den in de nom. sing." Wat "oorspronkelijk" in deze samenhang precies betekent is evenwel niet duidelijk. Het is echter wel mogelijk dat men zich afvraagt of het Nederlandse genus van de gegeven voorbeelden DE VIN geen parten heeft gespeeld. Dat tram b. v. op Schouwen-Duiveland "oorspr. " f.-znw. zou geweest zijn, lijkt me weinig waarschijnlijk. (Zie verderop, blz. 170, inz. noot 2). Verg. ook LANDHEER, § 51. (') KLOEKE bedoelt niet de genus-n, waarover hij kennelijk geen materiaal had. Ik moge evenwel uit BmsERo, De Schoonste (ed.-HEEROMA) citeren: "den os" (44) en "den dag" (52) om op de mogelijkheid te wijzen dat ook hier nog genusvorm-relikten aanwezig waren. Die zijn er trouwens tot op heden. 166 DE PRAKTIJK milieu van de -n". De zusters van HUYGENS, zegt KERN (in Ts. 48, 49 [1929]), geven ons in hun brieven een beeld van de taal die in de eerste 25 jaar van de 17e eeuw in beschaafde Haagse kringen werd gesproken. Hij voegt er nog aan toe dat zij, hoewel uit Brabantse ouders gesproten, slechts bij uitzondering Brabantse eigenaardigheden in hun taal gebruiken. M.b.t. de -n in artikel en adjektief stelt KERN onzekerheid vast. In de nominatief ontbreekt -n geregeld; in de objektief aarzelen zij. "Hieruit laat zich afleiden dat de -n was gebleven in nom. en obj. den broer en in een paar versteende uitdrukkingen zoals den heelen dach (nog wel) en goeien (n)auont. overigens vrijwel verdwenen" (ib. 105). Uit de voetnoot, waarin "naar de gesproken taal den (oude datief) in G. naden eten 135, 14" wordt vermeld, krijgt men toch de indruk dat KERN ook den voor vokaalanlaut mogelijk acht. In de brieven van D. VAN DORP vindt men overigens "iets heel anders dan bij G. en C., nI. volledig behoud van de -n van 't masculinum, zowel in de nominatief... als in de objektief" (ib. 106). Maar uit de gegeven voorbeelden blijkt duidelijk dat dit taalgebruik het kontakt met de spreektaal heeft verloren: den soeten cats, den viant en derg. zijn in subjektsfunktie bepaald kultuurvormen. Over het Delfts van de eerste decennia van de 17e eeuw zijn we nauwkeuriger ingelicht dank zij de editie van VAN SANTEN door CRENA DE lONG. Ook in dat dialekt komt den voor vokaal, b, d, t of h vrij regelmatig voor (1) ; "den rekel, rijcken Keijser, romer, rugghe, reggen, góen raed, rijcken deurslag en rechten armen" maken het m.i. mogelijk ook r bij het rijtje te voegen, zoals ook bij HUYGENS het geval is (2). Maar buiten deze r-gevallen, treft men bij VAN SANTEN talrijke verbindingen aan "die met de regel in strijd zijn" (110). CRENA DE IONGH vermeldt slechts gevallen waar den niet verwacht wordt: den val LW 149; den weg 151; den vromen SS 319 en 331 ; (ook: den soberen staet LW 149 kan vermeld worden); zelf tekende ik echter ook ongeveer 25 maal de op waar "volgens de regel" den had moeten staan : de beste Wijn LW 191 ; uit de tuit 209 ; de heer te spelen 259 ; de draeck ... steken 263 ; de toe back 173 ; de balck 191, 203 ; de brandewijn 215, 243 en SS 299 en 305 ; de boo 333 enz. CRENA DE IONGH komt tot de konklusie dat er in het algemeen nog wel een zeker systeem in blijkt te zitten "al zijn er dan uitzonderingen, die erop wijzen dat het verval toch al heeft ingezet" (110) (3). In verband met "de slot-n bij adjektieven" meent CRENA DE IONGH "mede door de geringe sporen van deze n in de archivalia" zelfs te mogen zeggen "dat de toestand in de gesproken taal al niet veel van het tegenwoordige gebruik afweek, en dat VAN SANTEN waarschijnlijk nu en dan -en schrijft onder invloed van onderwijs of lectuur, maar dat de uitspraak meestal al -e was" (97). Is het niet waarschijnlijk dat het tegenovergestelde het geval was voor vokalen? Met het oog op de geciteerde uitzonderingen lijkt het me overigens ook beter om de gevallen waarin den "niet alleen geschreven, maar ook nog wel gesproken werd, omdat de archivalia er meer voorbeelden van laten zien, die bovendien meestal niet van de fonetische regel afwijken" (111), tot vokaalanlaut en enkele (1) CRENA DE IONGH, § 49, blz. 108·110. Hetzelfde geldt voor de·n bij adjektieven: zie §39 B a en c. (2) Verg. hierboven, blz. 159. (3) Als deze konklusie niet gelezen dient te worden als betrekking hebbend op het oude drieklassensysteem in zijn geheel, maar als slechts het "den· b, d, t, enz.-systeem" betreffende, kan men het daar wel eens mee zijn. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 167 zeer frekwente en daardoor min of meer versteende verbindingen (den dag, den hals, den hemel, den hoek, den tijd) te beperken. De reeds eerder besproken manier van doen van andere zuidelijke Hollanders geeft daar zeker ook aanleiding toe. Over het noordelijker Hollands zijn we m.b.t. de -n minder uitvoerig gedokumenteerd: KLOEKE noch DUN hebben er in hun studies over de Amsterdamse volkstaal (1) b.v. aandacht aan besteed. Maar uit de hierboven vermelde gegevens uit BOEKENOOGEN en VAN GINNEKEN is toch wel met zekerheid af te leiden dat de vrees voor hiaten daar kleiner is dan in zuidelijker dialekten (2). We kunnen derhalve wel besluiten dat de -n-auslaut niet alleen in de tijd van zijn pluimen verliest, maar ook dat het funktieverlies van Noord naar Zuid geringer is. Hij houdt het blijkbaar het langst vol voor vokalen, als zuivere overgangsklank of hiaatvuller dus, en in zuidelijker dialekten ook langer dan in het Noorden van Zuîd-Holland. Voor b, d, t, h (3) en r is hij blijkbaar in de loop van de 17e eeuw over het hele geografische terrein op de terugtocht, in het Zuiden ook weer minder snel dan in het Noorden van deze gewesten. Wellicht is de terugtocht voor r het eerst volkomen geweest ('). We moeten deze kwesties hier verder buiten beschouwing laten en ons even bezighouden met de vraag hoe het te verklaren is dat den langer weerstand bood dan andere n-vormen (verg. BORGER, HERMKENS en CRENA DE IONGH o. a.). Dat is m. i. vooral te danken aan het feit dat de verbondenheid met het volgende substantief in dit geval het stevigst was. Aannemelijk lijkt me ook dat de frekwentie van de znw. van invloed was op het langere of kortere behoud van den : den mag dan wel een geringe "fréquence lexicale" hebben gehad, om met MARTINET (6) te spreken, de "fréquence réelle" van verbindingen als den boom, den boer, den hemel, den avond en derg. was zeer hoog (dat blijkt zelfs uit de geschreven overblijfselen uit die tijd I). Het is dan ook vrijwel zeker dat men in elementair taalgebruik met een beperkt vocabularium minder "uitzonderingen" zal aantreffen, dan in meer gestoffeerde taalfragmenten. Daar staat uiteraard dan weer tegenover dat in het laatste geval de afstand tot de gewone alledaagse volkstaalhabitus groter kan zijn en dat er dus onder invloed van onderwijs of lektuur hyperkorrekte vormen opduiken (zoals CRENA DE IONGH bij VAN SANTEN en KERN bij D. VAN DORP konstateerde) (6). De hierboven gesignaleerde hyperkorrekte den-gevallen moeten ook gedeeltelijk in deze zin geïnterpreteerd worden. Ze kunnen voor een deel evenwel ook toe te schrijven zijn aan de wankele toestand van het systeem en de ten gevolge daarvan ondernomen pogingen om bij het weergeven van volkstaal de nodige konsekwentie te bereiken en geen vergissingen te begaan. Men dient bij dit alles immers ook nog rekening te houden met het feit dat in deze tijd ook de bovendialektische (beschaafdere) omgangstaal bezig is te ontstaan. En naar (1) G. G. KLOEKE, De AmBterdarnBche VolkBtaal voorheen en tham [1934]. J. DAAN, AmBterdarnBe Dialecten in het Verleden [1954]. (8) Verg. ook de reeds geciteerde artikelen van A. R. HOL, en b.v. nog J. DAAN, Wieringer Land en Leven in de Taal § 43, blz. 194 [1950] ; G. KARSTEN, Het Dialect van Drechterland 1, 87 [1931r ; S. KEYSER, Het Tessels ]J [1951], MEERTENS e.3., Het eiland U1k 312 [1942r ; B. DE BOER, Diqlect v. Hindeloopen 113·114 [1950r • (8) Zie hierboven, blz. 162, noot 2. (') Verg. PAUWELS, De n na toonloze Vocaal 57. (t) Verg. MARTINET, Economie des Ohangements Phonétiques, § 2.24 vg. [1955] en dez., Éléments de Lingui8tique Générale, §§ 3·38 en 6·11 vg. [1960]. (I) Verg. hierboven, blz. 166. 168 DE PRAKTIJK analogie van wat thans in Zuid-Nederland gebeurt, ligt het voor de hand aan te nemen dat de -n daarin weinig of geen plaats kreeg toegemeten - uit bepaalde kluchten blijkt overduidelijk dat ennetjes tot de bespottelijke attributen van de Brabanders werden gerekend (1), wat zeker in de 2e eeuwhelft een belangrijke handicap voor deze auslaut ging betekenen en, samen met de zich wijzigende prominentieverhoudingen (2) en uitspraakgewoontes (het volledig toonloos-worden van de -e) (3) er mede aanleiding toe is geweest dat den cs. geen visum kreeg voor het A.B.N. Een auteur die met het beschaafd meer vertrouwd is dan met het platte dialekt van boeren en kleine luiden (4), kan zich derhalve ook ten gevolge daarvan aan hyperkorrekties schuldig maken. M en toe spelen bovendien stilistische redenen nog een rol (cfr. elisie of niet, supra p. 162) ; en soms kan formele analogie, voorbarigheid, of wat voor door grammatikale overwegingen ingegeven ingreep dan ook in het spel zijn. Het geval-HuYGENs vertoont bovendien nog een biezonder aspekt, dat niet onbesproken mag blijven. Het is nl. vrij opvallend dat HUYGENS de enige is bij wie het "den-b, d, t, enz.-systeem" schier geen enkelspoor van verval vertoont. Zowel KERN als BORGER kwamen op grond Van hun materiaal tot het besluit dat het verval aan de gang was. Voor het Delfts van VAN SANTEN en LEEUWENHOEK geldt hetzelfde. KLOEKE konstateerde in de 18e eeuw de volledige afwezigheid van de auslautende-n. Het is nog mogelijk dat de zusters van HUYGENs, de gebroeders VAN DER GOES en LEEUWENHOEK eerder beschaafd schrijven dan dialekt, maar V AN SANTEN had de bedoeling de streektaal weer te geven, en het materiaal van KLOEKE is pertinent Haagse volkstaal. Men is dan ook geneigd de regelmaat van HUYGENS toch niet helemaal als toevallig te beschouwen en zich af te vragen of HUYGENs, wiens moeder uit Antwerpen en vader uit de Baronie van Breda naar Den Haag waren gekomen en die bovendien met het Antwerps heel goed bekend blijkt geweest te zijn, hier en daar niet enigszins fatsoenerend is opgetreden, met het gevolg dat de afstand tussen zijn Hollands en zijn Brabants "veel geringer" blijkt te zijn dan men op grond van de tegenwoordige behandeling van -n in beide dialekten zou mogelijk achten, zoals HERMKENS (316) stelt. Maar HERMKENS heeft met HUYGENS' Brabantse achtergrond bij zijn onderzoek, en vooral bij het formuleren van zijn besluiten m.i. onvoldoende rekening gehouden. Vermits KLOEKE al eerder op de onbetrouwbaarheid van HUYGENs' Zaanse gegevens heeft gewezen (5), is, zeker m.b.t. de n, ook tegenover zijn Haags omzichtigheid geboden. Op een en ander kom ik verderop bij de bespreking van de -n als eventuele genus-aanduider uitvoerig terug. Ondertussen zijn we weer attent gemaakt op een andere faktor in het n-proces : Zuidnederlandse invloed, hetzij met medeweten van de auteur, hetzij wellicht ook op initiatief van drukkers of correctoren agerend. Want ook in de kluch- (1) Zie b. v. BREDERO, Spaanschen Brabander [1617] : het water van den Schelde (152) ; in desen stadt (154) ; bonnet met den royen plumagie (171) worden in Jerolimo's mond gelegd! (BREDERO'S spot betreft uiteraard ook de (archaïstische) rederijkerstaal zelf, een omstandigheid die het prestige van het Brabants in het algemeen zeker niet ten goede komt !) Zie verder ook: VAN MILDERT, Groengeel [1633], BORMEESTER, Nieuwsgierig Aegie [1664], BOELENS, Bedrooge Vryer [1672]. (') Verg. HOL in Bundel Opstellen ... aangeboden aan Prof. dr. C. G. N. de Vooys 172. (3) Dereduktievokaal wordt resumerend besproken door HERMKENS, p. 315. (') B. v. Y AN SANTEN: zie CRENA DE IONGH 33. (Ii) Zie Amsterdamsche Volkstaal 13. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 169 ten bestaat er kans op dergelijke beïnvloeding. Het ligt evenwel voor de hand dat vooral "juiste" vormen daar het gevolg van moeten geweest zijn: de voor bort, brand, drost en derg. kan bezwaarlijk op de Zuidnederlandse rekening geschreven worden. Wil men deze faktor veel gewicht toekennen, dan wordt het verval daardoor nog sprekender aangetoond ! Maar ook al~ men een aantal den-vormen gewoon als Hollands beschouwt, heeft men nog, zo is wel gebleken, argumenten genoeg om HUYGENS' regelmaat minder betrouwbaar te achten ... Het blijkt een ingewikkeld geheel te zijn, deze distributie van delden! Wie deze geschiedenis tot op het been wil uitzoeken, zal met alle hierboven vermelde faktoren rekening moeten houden. Het is evenwel mijn overtuiging dat men, mits men over voldoende materiaal beschikt, zodat een statistische opzet mogelijk wordt, toch een vrij nauwkeurig beeld van de toestand en ook van de evolutie zou kunnen verkrijgen. Het komt erop aan niet een paar vormen bij een bepaald auteur als uitgangspunt voor een dergelijk overzicht te gebruiken, maar een groot aantal gegevens in verband met elkaar, en met het oog steeds op de gehele situatie gericht, te behandelen. Pas als men op deze manier een globaal overzicht zal opgesteld hebben, kan men het gebruik van bepaalde auteurs met zekerheid - tegen de achtergrond van het vigerende en evoluerende systeem nl. - beoordelen. Dit is uiteraard slechts mogelijk als men over de autograaf van een bepaalde tekst beschikt. Maar voor een 'onpersoonlijke' beschrijving van dit zeventiende-eeuwse distributiepatroon heeft men m.i. aan de bestaande drukken wel genoeg, om de eenvoudige reden nl. dat men uit de handschriften toch geen principieel verschillend beeld kan abstraheren. Dat is me gebleken uit allerlei naar handschriften uitgegeven (historische) stukken (het Dagboek van WOUTER JACOBSZ b.v.). En ter illustratie wil ik hier even wijzen op het taalgebruik van BONTEKOE, van wie KOELMANS in N. Tg. 56, 155-157 [1963] een eigenhandig geschreven brief heeft gepubliceerd met de bedoeling zijn waarschuwing voor "vreemde" invloeden in het taalgebruik van minder geleerde (dagboek)schrijvers kracht bij te zetten. Uit deze brief blijkt nl. dat ... den soms hiaatvuIler was en soms niet! Over de werkelijke toestand worden we daardoor dus helemaal niet nauwkeuriger ingelicht dan door het door ons geëxcerpeerde materiaal. En dat is - rekening houdend met de historische omstandigheden, waarop we al vaker de nadruk hebben gelegd - zeer begrijpelijk. We beschikken nu eenmaal niet over teksten van volslagen ongeletterden. En degenen die hadden leren schrijven, wilden te zijner tijd vanzelfsprekend tonen dat ze het ook goed hadden geleerd. BONTEKOE schrijft dus door elkaar : den 22 juenis ; den 23 dito; is de commandeur C .... ghelant ; int schep den beer; schepper op den haen; met den coopman van den trou; dat sy den vyant wat streenen souden ; met den Samson ; den brand ; op den strandt en den 4 deesember. Ook deze gegevens moeten dus geïnterpreteerd worden ... ! 2.2.2. Interpretatie. Bij de interpretatie dient men uit te gaan van het feit dat de syntaktische valentie van den in de zeventiende-eeuwse Hollandse dialekten beperkt was. Den wordt nog slechts aangetroffen in verband met een in principe telbaar aantal substantieven waarvan de anlaut een vokaal, b, d, t, (h) en ook wel r is. (Het is zeer waarschijnlijk dat de improduktiviteit van de den-verbinding statistisch aangetoond zou kunnen worden door een onder170 DE PRAKTIJK zoek naar de frekwentie van den bij met b, d, enz. beginnende neologismen uit deze periode. Bij tabak en tee b.v. komt, naar ik meen, zelden den voor 1), terwijl in (Zuid)nederlandse dialekten waar dezelfde faktoren aanwezig zijn, ook nu nog nieuwe woorden als tram (2) en televisie met den verbonden worden : op grond nl. van de produktiviteit van de dengroep (3). Men is het er verder over eens dat ook deze distributie tekenen van verval vertoont. In de noordelijke dialekten is de afbraak blijkbaar in een meer gevorderd stadium dan in het zuiden van Holland. De manier waarop deze situatie in aanmerking genomen wordt, verschilt van genre tot genre en van auteur tot auteur. Naarmate iemand meer belang hecht aan vormenrijkdom, aan logische konsekwentie, aan het voorbeeld van Latijn, Grieks of Zuidnederlands, breidt hij de valentie van den (uiteraard volkomen kunstmatig) uit. COORNHERT gaat daarbij tot het uiterste. Niemand, zelfs niet de auteur van de Twe-8praack, heeft het aangedurfd (of heeft het aangekund) hem zover te volgen. In de kluchtentaal, en op het eind van de 17e eeuw ook in geschriften van minder konventionele geesten als LEEUWENHOEK en de medicus C. BONTEKOE, distantieert men zich veel minder van de (arme, verwarde, slordige, vervallen en hoe de renaissancistische taalbouwers ze verder nog mogen noemen) taalwerkelijkheid. Ik zeg met opzet "veel minder", omdat ik met KLOEKE (4) van mening ben dat geen enkele Noordnederlander, zelfs als hij populaire kluchten schrijft, zich volledig aan de konventionele Zuidnederlandse taalinvloed heeft kunnen ontworstelen. Ook op deze periode en op deze mensen is het "maar ik heb schoolgegaan" van MULTATULI (Idee 41) volledig toepasselijk! In het eerste deel van deze verhandeling is anderzijds herhaaldelijk gebleken dat de natuur sterker kan zijn dan de leer, met het gevolg dat ook de taalbouwers vaak niet het ideale niveau van hun grammatikale principes, normen of regels weten te bereiken in hun eigen schriftelijke taalgebruik - over hun spreken kunnen we beter zwijgen! Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat minder taalbewuste schrijvers (de auteurs van administratieve stukken, van dagboeken, reis- en scheepsjournalen - of de afschrijvers, drukkers of correctoren ervan - die het toch ook verzorgd willen doen, heel vaak de bal misslaan (5). Men leest er : dat hij den slotele ... halen soude HG 44, 77 (1535] naast driemaal de slotele in objektsfunktie op dezelfde bladzijde. Ook waar men het niet had verwacht, treft men dus den aan; ter illustratie: den gemeente ... ontbooden zullen hebben HG 41, 190 [1534]; verbeijdende ... den comp8t HG 38, 106 [1525]; den 8ecte vanden ... haergedoopten aanhangen HG 41, 185 [1534] ; den Oonclu8ie i8 gepermuteert ende ge8loeten HG 38, 185 [1531] ; in den camere van den rade RB 175 [1602] ; bij den 8ee gelegen HG 44, 72 [1536] ; bij den gracie Godt8 HG 44, 86 [1536]. Een geval als in den camere van den rade RB 175 [1602] illustreert m.i. duidelijk de goede wil van de klerk. In talloze oude ambtelijke stukken, keuren en verordeningen wordt de man immers voortdurend gekonfronteerd (1) In Thee schrijft BONTEKOE slechts één keer den thee (in de 2e druk, p. 142; in Ie en 3e druk idem). Beide znw. zijn volgens DE VRIES en TE WINKEL dan ook vr.! (I) Verg. : den tram pakken, TEffiL. [1922], den tram is te laete, DE VIN 35 [1952], den tram vatte, DE BONT [1953] ; ook passim in Z.-N. (a) Zie over het genus van nieuwe woorden in het Zuiden hierboven, blz. 132 en 134 vg. (') Amsterdamsche Volkstaal 20. Zie ook DE TOLLENAERE, Fonologie of Versleer, in Ts. 75, 128-129 [1957]. (6) Zie ook hierboven, blz. 62-64. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 171 met buigingsvormen, waarvan hij de betekenis niet doorgrondt, maar waarvan hij vanzelfsprekend de sterke traditie wil handhaven en voortzetten. Zo is b.v. de tekst van de keuren van Leiden van 1406 gebaseerd op Vlaamse keuren van 1266 (en bovendien op een Latijnse versie van 1306) (1) ; in 1484, 1508 en 1545 worden ze heruitgegeven, d.w.z. gedeeltelijk overgeschreven en gedeeltelijk aangevuld, waarbij uiteraard geprobeerd wordt een zekere eenheid van taal en stijl te behouden. Het Vlaamse voorbeeld laat in dergelijke gevallen zeer sterk zijn invloed gelden, maar het Hollandse taalbewustzijn staat er hoe langer hoe onwenniger tegenover: de niet des- en den-kundige schrijver klampt zich vast aan zuiver formele verschijnselen en komt er op die manier toe den camere neer te schrijven, naar het voorbeeld van den rade. Men is in dit verband ook geneigd zich af te vragen of deze oude rechtsbronnen niet ook de Haarlemse gemeentesekretaris COORNHERT op het (lijnrechte) spoor van de flexie hebben gezet. Tussen zijn wijze van handelen en die van de anonieme klerken bestaat geen enkel principieel verschil. COORNHERTS nauwkeuriger inzicht in het verschijnsel casus en zijn voornemen om zijn moedertaal keurig en prachtig te maken, kunnen wel de grotere perfektie helpen verklaren die hij bij het buigen weet te bereiken. Een totaal verschillend vocabularium, een volkomen ander onderwerp en een heel andere stijl vindt men in de reisverhalen van J. VAN NEeK, G. DE VEER, Fr. VANDER DOES e.a., maar in verband met de flexie stoot men er op precies dezelfde formele verschijnselen! Men treft er den aan voor beecker (HG 21, 276), wijn (Li 14, 78) en maen (Li 14, 81) en de voor buyck, brandt, windt, vijant, graef enz ... Is het echter nodig hier nog verder aandacht aan te besteden 1 Nieuwe elementen worden door dit materiaal niet aan het licht gebracht. We moeten dus op grond van de verzamelde feiten nu tot een slotbeschouwing over de distributie van de en den en de interpretatie van dit verschijnsel proberen te komen. 2.2.3. Gevolgtrekkingen. Centraal moet in deze beschouwingen dan uiteraard staan de vraag of het genus in die distributie enige rol speelt, al dan niet tot de faktoren behoort die het valentieveld van den tegenover dat van de helpen bepalen. Gelet op de werkelijke valentie van den in het vroege Nieuwhollands, ben ik er pas na lang aarzelen evenwel, toe gekomen de vraag in negatieve zin te beantwoorden. Het genus bepaalt dus naar mijn mening in de 16e en 17e eeuw de keuze tussen de en den niet meer; of m.a.w. het onderscheid tussen de- en densubstantieven berust in deze periode niet op genusverschil tussen de betrokken znw. De talloze verbindingen waarin we de aantreffen voor de enige substantieven die om wille van hun anlaut ook met den voorkomen, leveren daar ongetwijfeld het bewijs voor. Men zou wellicht nog kunnen opmerken dat het feit dat de -n dan toch nog af en toe opduikt, een aanwijzing is voor het, zij het dan zeer zwakke voortbestaan ervan als genusindicator. M.i. kan de beschouwer van dit verschijnsel nog wel tot die konstatering komen, maar ontgaat de taalgebruiker volkomen het genusverleden van die -n (2). Hij kent de waarde van (1) Zie De Middeneeuw8che Keurboeken van de Stad Leiden uitgegeven door HAMAKER [1873]. (2) De Zuidnederlandse dialektspreker herkent momenteel den nog wel als genusindicator. De valentie van den is echter zo beperkt dat men niet meer kan zeggen dat het als genusindicator gebruikt 172 DE PRAKTIJK die -n evenmin als hij beseft dat den in "ik zie den boer" door de taalbeschouwer als (vroegere) casus-indicator opgevat kan worden of wordt. Als den nog een funktionerende genusindicator was, dan zou het zonder enige twijfel niet zo vaak kunnen verdrongen worden door de als nu het geval is. Een taalteken dat zinvol is, wordt niet uitgestoten. Omdat de -n geen genusbetekenis meer heeft, is ze een leeg taalteken, een zuiver formeel gegeven geworden, dat nog enige tijd door de sandhi in stand wordt gehouden (1), maar onder invloed van de wijzigingen in de fonetische omstandigheden - waarvan in casu het verdwijnen van de behoefte aan een overgangskiank in sommige posities de biezonderste is - als een verdorrende twijg af gaat sterven. Vanaf het moment dat dit verkwijningsproces inzet - en op grond van de toestand in het vroege Nieuwhollands, moet men wel aannemen dat het reeds in het Middelhollands een aanvang heeft genomen - is de kategorie der uitsluitend de-woorden, die aanvankelijk slechts feminiene znw. bevatte, voortdurend talrijker geworden, terwijl de den-groep geleidelijk in sterkte afneemt (2), tot in de 16e en 17e eeuw nog slechts een beperkt aantal znw. (met vokaal, b, d, t (h), of r beginnend) er deel van uitmaken. Maar ook dan is het eindpunt van de afbraak nog niet bereikt. Het materiaal dat hierboven besproken is, bewijst dat ook de rest van deze den-groep geleidelijk (in het Noorden vroeger en sterker dan in het Zuiden) afbrokkelt, wat alleen te begrijpen is als men accepteert dat ook bij deze znw. den geleidelijk zijn genus-aanduidende waarde had verloren en slechts aan een formele omstandigheid (we herinneren aan de vereenzelviging met de hiaatvuller) zijn iets langere bestaan te danken had. Men kan derhalve wel staande houden, dat deze periode er nog niet helemaal toe gekomen is alle niet-onzijdige substantieven in een groep samen te brengen; naast de produktieve de-kategorie bestaat er inderdaad nog een kleine, onproduktieve den-groep als relikt (verg. het voortbestaan van de sterke werkwoorden in het moderne Nederlands b.v.). Dit bestaan berust dus uitsluitend op een vroeger taalproces, is slechts te danken aan de reeds eerder besproken "sprachliche Konservatismus" (ROYEN, Klassijikationssysteme 441) of "Gesetz der formalen Inertia (ib. id. 667) (3). In een vroeger stadium werden deze znw. inderdaad met den verbonden; nu bezigt men deze verbindingen zonder dat het verbindingsprincipe nog funktioneert, laat staan gekend is. Vandaar dat het verdwijnen van het onderscheid tussen maskuliene en feminiene znw., dat met verdwijnen van de tegenstelling tussen de en den gepaard ging en kompleet gemaakt werd, in de dialekten geen aanleiding geeft tot het gebruik van den bij (vroegere) feminiene substantieven: den verkwijnt, is op een bepaald moment dood; de breidt zijn valentie geleidelijk tot alle wordt. Bij de meeste maskuliene substantieven ontbreekt het immers! Het zuidelijke genusgevoel berust dan ook op andere faktoren die in het Noorden echter al veel vroeger waren weggevallen (cfr. supra 126-129). (1) Hierboven is al op de mogelijkheid gewezen dat op dit moment volledige identifikatie met de hiaatvuller heeft plaatsgehad (cfr. supra, p. 163). (2) Men herinnere zich dat pogingen tot herstel- op grond van analogie b. v. - niet voorkwamen. Het is ook begrijpelijk, omdat de-znw. als feminien werden opgevat, zolang er nog iets van het genusgevoel stand hield althans; en zolang ook was den bij 'feminiene' substantieven volkomen onmogelijk. Ook van deze overgangsfaze vindt men analoge verschijnselen in het moderne Zuidnederlands (verg. PAUWELS' 'negatieve bewijs' in 7ijn reeds meermaals genoemde opstel over De n na toonloze Vocaal (blz. 58). (8) Verg. hierboven, blz. 123-125. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 173 niet onzijdige znw. uit. Met betrekking tot het adnominale genus (1) kan men zonder aarzelen zeggen dat het tweeklassensysteem in de loop van de 17e eeuw werkelijkheid wordt. Alle niet-neutra worden in een de-klasse gegroepeerd. Niet alleen het materiaal uit de kluchten laat een dergelijke konklusie toe, de teorie van de Hollandse grammatici en hun eigen flexiepraktijk leveren hetzelfde bewijs (zie deel 1) en de buigingsgevallen die uit COORNHERT, de renaissancistische geschriften van een HOOFT, een COSTER, een BREDERO werden geciteerd, tonen het ontbreken van elk genus onderscheid tussen de niet-neutra overduidelijk aan. Uit hun kluchten blijkt anderzijds dat zij weet hebben van het in de spreektaal van hun stad voorkomende den. Ze beseffen wellicht dat de fonetische omstandigheden de aanwezigheid van dit den bepalen, maar het (historische) verband van den met het genus van het daaropvolgende substantief is hun niet bekend: het feit dat ze het in hun andere geschriften met talloze de-woorden (óók historische feminiene) verbinden, laat hierover niet meer de minste twijfel bestaan. Zoals verderop uiteengezet wordt, brengt de pronominale aanduiding de volledige bevestiging van deze konklusie. Nu wordt het tijd dat we eVen aandacht besteden aan de konklusie die HERMKENs in verband met het genus uit zijn studie over de -n in het Hollands van HUYGENS meent te moeten trekken ... en die lijnrecht tegen de hierboven uitgebouwde opvattingen ingaat! "Het is" aldus HERMKENS (a.w. 322) "mijn vaste overtuiging dat de Hollandse dialecten in de 17e eeuw drie genera kenden, niet alleen in de pronominale aanduiding, maar ook in de adnominale woorden". Bij voorbaat is hier reeds enige argwaan op zijn plaats, omdat het Delflands van HUYGENS bezwaarlijk voldoende geacht kan worden om er konklusies over "de Hollandse dialecten in de 17e eeuw" op te baseren. Vooral met het oog op het hierboven reeds vermelde bezwaar in verband met HUYGENS' afkomst, is een dergelijke veralgemening zeker niet aanvaardbaar. Dat het zonder meer vaststaat dat de pronominale aanduiding duidelijk drie genera reflekteert, zoals HERMKENS lijkt te menen, is m.i. ten zeerste de vraag. Of hij in dit geval ook gewoon de resultaten van zijn onderzoek van HUYGENS' taalgebruik veralgemeent, is helemaal niet na te gaan, omdat hij in zijn dissertatie verder geen gegevens over HUYGENS' pronominale gedrag publiceert en er overigens ook nergens iets meer over meedeelt. Uit andere dialekten krijgen we evenmin materiaal te zien. Dit gedeelte van HERMKENS' bewering komt evenwel pas in de volgende paragraaf van deze studie uitvoerig ter sprake. Daarom volsta ik hier met een paar voorbeelden uit HUYGENS die, naar ik meen, met de apodiktische uitspraak van HERMKENS moeilijk te rijmen zijn: een dreef. .. heeft oock haar voordeel (HH 49) ; dat de son mij niet kan deeren, schoon hy op de middagh blaeckt als hy 't hemelkreeftje naekt (HH 7) ; dat de son op gaet (se begint op te gaen) (TC 64) en deuse feest, met all sen achternae (TC vs. 1286) naar aanleiding waarvan HERMKENS (272-273) evenwel opmerkt dat het bezittelijk vnw. "geen zeker bewijs voor het mann. geslacht" is, omdat "de verwijzende pronomina minder afhankelijk (zijn) van het betrokken substantief dan attributiva" en ze gemakkelijk betrokken raken in een versteende uitdrukking. Hoe de pronominale aanduiding dan tot zijn "vaste overtuiging" in verband met de drie genera kan bijdragen, wordt door deze mededeling wel erg raadselachtig ... Omdat ik HUYGENS niet zeer betrouwbaar acht, heb ik overigens bijna (1) Ik ontleen de term vertalend aan KRUISINGA, A Grarwmar of Modern Dutch, nr. 232, blz. 72 [1924]. 174 DE PRAKTIJK geen teksten van hem geëxcerpeerd. Ik moet dus in het midden laten of de vier gegeven voorbeelden de enige opvallende gevallen uit HUYGENS' pronominale aanduidingssysteem zijn ... Verder beroept HERMKENS zich, om zijn opvatting te adstrueren, samen met CARON op VAN HEULE. In ons eerste deel hebben we evenwel uitvoerig aangetoond dat een dergelijk beroep geen zin heeft, omdat VAN HEULE geen Hollander was en ook niet het Hollands van zijn tijd besprak, maar zijn eigen moedertaal. Op dit argument hoeven we hier dus niet meer in te gaan. De mening van CRENA DE IONGH als zou het Delfts van de 17e eeuw geen onderscheid meer gekend hebben tussen de-substantieven, vermeldt HERMKENS wel (blz. 323 nl.), maar hij weerlegt ze niet, wijdt er zelfs geen woord kommentaar aan. Het taalgebruik van VAN SANTEN had hem nochtans voor de hierboven vermelde veralgemeningen kunnen behoeden! "Het staat vast" aldus HERMKENS verder nog speciaal in verband met HUYGENS, dat deze "in zijn Delflands en Waterlands het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk (1) in acht nam, bijna even consequent als in het Antwerps" (323). Over dit "bijna" krijgen we geen verdere uitleg. Maar even verder komt het ook niet meer ter sprake: "Voor mij is zijn behandeling van de genus-n dan ook een duidelijk getuigenis voor het bestaan van de drie woordgeslachten in het Delflands en het Waterlands van de eerste helft der 17de eeuw (35)" (ib.). In voetnoot 35 (blz. 354) leest men dan ook niet zonder verbazing: "Voor het Waterlands klinkt deze bewering misschien ongelooflijk (2). HUYGENS' weergave laat echter geen twijfel over. Men kan ten hoogste twijfelen aan zijn kennis van dit dialect". Voor het Waterlands wordt het getuigenis daardoor toch wel minder overtuigend! Maar ook m.b.t. "de Hollandse dialecten in de 17de eeuw" (322) verliest HERMKENS "vaste overtuiging" (ib.) daardoor ongetwijfeld ook nog heel wat van haar karakter ... De manier waarop HERMKENS het genus probeert te bepalen van de woorden die hij in zijn beschouwingen betrekt, is ook wel zeer merkwaardig te noemen voor iemand die DE VOOYS en KOLLEWIJN het verwijt meent te moeten maken dat zij uit het oog verloren hebben dat "de Hollandse dialecten niet eenstemmig (waren) in de verdeling van de substantieven over de drie genera" (323). Als hij er nl. niet in slaagt aan de hand van HuYGENS' teksten "de keuze tussen mannelijk en vrouwelijk" te bepalen (323) - omdat "de genus-n slechts in bepaalde fonetische situaties te voorschijn (komt)" (ib.) -, beroept hij zich op de Geslachtslijst van VAN HEULE (zie blz. 324 en de noten 37, 38, 42, 44, 47, 49, 50, 53, 54, 55, 64, 66 bij hoofdstuk 3), op HEINSIUS' De Taal des Statenbijbels (noot 53 en 54), op VAN HOOGSTRATEN (noot 56 b.v.) of op gegevens uit het W.N.T. Wordt een znw. in een van die bronnen m. genoemd, dan neemt HERMKENS aan dat HUYGENS het terecht met den verbond ... als het woord in kwestie ook nog met een klinker, een h, d, t, b of r begint. Hoe hij bij andere anlaut - bij alle overige de-woorden dus - het genus te weten komt, verklaart HERMKENS niet. Hij acht de genus-n (bij maskuliene znw.) "steeds latent aanwezig; bij fonetisch ongunstige omstandigheden werd ze echter niet gerealiseerd" (347), zodat het mogelijk is dat hij woorden als misslach, naers, vinger, schoorstein, sin, vijver, wind, proef (227) m. meent te mogen noemen omdat de "latente"-n daarbij wel eens in (1) Bedoeld is: maskulien en feminien. Zie voor deze terminologie: hierboven, blz. 20-24. (I) Waarom dan, als alles zo zeker is ?! DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 175 fonetisch gunstige omstandigheden is opgedoken. Maar bewijzen daarvan worden niet gegeven. Evenmin wordt verklaard waaruit zou blijken dat broeck, tong, duif, deugd, rest, deur e.a. (225-226) bij HUYGENS "vrouwelijk" zijn; wegh evenwel dat in van de bekende wegh aangetroffen is, heet "waarschijnlijk mannelijk" (226) en krijgt naar aanleiding van dezelfde plaats op blz. 324 "is niet zeker mannelijk" toegevoegd! Waarom, zo vraagt men zich dan af, kan het al of niet aanwezig zijn van de genus-n hier geen uitsluitsel geven1 Waarom is de tijd (226 en 324) "misschien wel vrouwelijk" bedoeld en waarom de brulloft-dagh niet 1 Hoe is het te verklaren dat "de buigings-n reeds vóór de 17de eeuw tot genus-n geworden" (347) slechts in fonetisch gunstige omstandigheden voorkomt bij HUYGENS : bestond er dan in andere gevallen geen behoefde aan genusaanduiding1 Hoe moet men met elkaar rijmen dat die genus-n "steeds latent aanwezig" is (ib.), maar dat HUYGENS "tevens de afbraak-in-volle-gang laat zien" (316)1 Verdere vragen laat ik achterwege : het is nu wel duidelijk dat HERMKENS' interpretatie van HUYGENS' materiaal niet bevredigend genoemd kan worden. Ten onrechte trekt hij uit gegevens (1) die hij principieel diachronisch benadert, synchronische konklusies : omdat de -n die "wordt gehandhaafd vóór klinker, h, d, t, b, r" voor znw. aangetroffen wordt die op historische gronden maskulien geacht kunnen worden (en vóór HUYGENS' tijd maskulien geweest kunnen zijn) meent HERMKENS die znw. ook bij HUYGENS maskulien te moeten noemen. En daarop baseert hij zich dan ook om die -n als genus-n te stempelen, en de substantieven waarbij ze - eveneens ten gevolge van taalkundige processen in het verleden - altijd ontbreekt, feminien te verklaren. De feiten die met deze historische regels niet kloppen, worden helemaal niet op hun juiste waarde geschat. De pronominale aanduiding wordt onbelangrijk geacht. Met andere Hollandse taalgebruikers wordt niet de minste rekening gehouden ... Maar omdat HUYGENS bij een dertigtal znw. (als men de mannelijke woorden als boer en bakker niet meerekent, zijn het er heus niet meer) (2) den schrijft, wordt voor "de Hollandse dialecten in de 17de eeuw" (322) het onderscheid tussen drie genera "niet alleen in de pronominale aanduiding, maar ook in de adnominale woorden" (ib.) zonder meer formeel "een feitelijk gegeven" genoemd (323). Volkomen ten onrechte dus : dat is nu wel duidelijk geworden. We kunnen dus onze opvattingen handhaven en in dezelfde zin nog enige beschouwingen wijden aan andere adnominale woorden om na te gaan of die ons m.b.t. het genus nog iets meer kunnen leren of eventueel tot andere konklusies kunnen dwingen. 2.3. Andere adnominale woorden Dit laatste is zeker niet het geval : het materiaal komt integendeel onze overtuiging bevestigen dat het verband tussen flexie en genus grondig gewijzigd is. Over het nieuwe nominale klassifikatiesysteem leren andere adnominale woorden niets meer dan het bep. lidwoord. De vroegere "buigings" -n is nog slechts sporadisch aanwezig, met name (1) Gegevens die op zichzelf ook al niet ten volle betrouwbaar zijn! (I) Het zijn bovendien allemaal dagelijkse, veelgebruikte znw. als hemel, hals, haard. De betekenis daarvan is hierboven, blz. 167 toegelicht. 176 DE PRAKTIJK daar waar de erop volgende anlaut haar verdwijnen om (eu)fonische redenen belet heeft. De frekwentie van deze aanwezigheid ligt bij het adjektief ongeveer op het niveau van het bep. lidw., is geringer bij deze en die (aanw. vnw.), bereikt vrijwel het nulpunt bij onze, terwijl bij een (onbep. lidw.) en de overige bezittelijke vnw. niets meer van de oude n te bespeuren is. Zo kan men HERMKENs' bevindingen samenvatten (1) en er bestaat geen aanleiding toe om er - na onderzoek van andere Hollandse kluchten - aan te twijfelen dat dit schema voor het Hollands van de 17e eeuw in het algemeen kan gelden (2). Er zijn uiteraard ook heel wat uitzonderingen: wat in verband met de en den is vastgesteld, geldt hier eveneens. Gevallen als tegen uwen dank W 84 ; in uwen ouderdom W 109 ; met uwen praet Boer B 3 ; in den houwelijcken staet GW c VO en C 2 en derg. zijn eenvoudig aan plechtiger taalgebruik ontleend (3). Anderzijds wijzen verbindingen als van de bekende weg Hofw. vs. 2239; met een blauwe draet BK 25; een nieuwe hoedt BK 44 ; ien exellente haes 58 ; ien doortrapte loose boer 59 ; van een nieuwe aengheerfde hengst TR A 2 ; met dese ioncker TN B ; lange Dirck KK 292 ; met jou mag 're bek W 18 en derg. er weer op dat de afbraak ook hier in volle gang is (4). Dat heel deze -n-geschiedenis synchronisch bekeken tenslotte geen verband meer houdt met de genusklassifikatie, blijkt ook bij deze adnominale woorden overvloedig uit de talloze 'hyperkorrekte' vormen die in het schrijftalige materiaal te vinden zijn (5). Men treft ze aan bij COORNHERT : die mishaeghde den lederen bruydt Ct Bedroch des Werelts 34) ; die den goeden straffinge Godes daer inne bekent CC 385 ; lopen den rechten baan 408 ; om den verneerden dochter van Syon groot te maken 499 ; dat sy ... nemmermeer den beloofden salicheyt en gheeft 546 ; heeft hy ... zijnen beurse uyt zijn mouwe gehaelt LH 3a ; om dien voorgaenden mishandelinghe .. . te versoeten 10 d ; dat ... de overheid haren macht van Gode ontfanghen ZK 242 ; dat u bescheyden onderricht desen mijnen neringhe niet weinigh en bevestight CC 335. Men vindt ze bij zestiende-eeuwse rederijkers: beschrei jen uwen verblentheijd St 23 (2 x) ; stelt uwen wijsheid te maete 44 ; in uwen volcoemen credentie 39; in zestiende-eeuwse ambtelijke stukken: die hoeren excusacie ... gemaict hadden HG 38, 106; aldair hij oock gevonden heeft liggen slapen eenen Olara Joosten dochter HG 41, 218 ; zijnen hant op zijn borst leggende HG 41, 157 ; gelijk men eenen craemvrou in vangenisse behoort te tracteren HG 41,216; in onsen stadt van Ghendt RB 27 ; tot heuren grote prejudicie RB 178 ; en ook in reisverhalen uit die periode: sij vonden daer eenen seer goeden lucht HG 21,286; den vreemden natie vertrouwen zy weynich Li 14, 37 ; dat wij oock onsen rechten longitudinem gevonden hebben Li 14, 101. C. L. VANDER PLAS, de drukker van COSTERS Boere-Klucht schrijft in zijn voorwoord "wilt desen vermaeckelijcken klucht ... ten besten nemen" (BK 11). COSTER schrijft: dat dien princess' het heeft ghelieft haar jonst te wennen Co 311 ; door meen'gen suuren kans 286 ; in eenen aarden vat 361 ; tegens den naaste weecke 466; gebonden met eenen orangen snoer 581 ; opghenomen van eenen grooten wolck 585; HOOFT: dees uwen straf! is niet ... rechtvaerdich Ho 64 ; de ionst van sijnen clacht t'aenhoren 81 ; dien bloem 446 ; hij heeft O. voorts tot sijnen vrou getrout 67 ; door sijnen cracht 95 ; dwinghen .. naer haeren handt 277 ; en ook BREDERO waagt het er wel op in kust haar witten handt noch (1) Zie Hoofdstuk 3, 214-264. (I) Verg. ook CRENA DE IONGH 96-97 ; 103-105 en 109. (S) Zie ook CRENA DE IONGH 97. (') Over het feit dat ik geen enkel "jouwen" aantrof, verg. supra, p. 154, noot 3. (I) Zie ook hierboven, blz. 62-64. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 177 een8 Bo 1, 61; in eenen waach-8chaal 8tellen 150; inden grooten hoenderkou 348 enz. enz. Het heeft geen zin hier mee door te gaan: zonder meer is het duidelijk dat alle de-substa.ntieven over dezelfde kam worden geschoren. Een bepaald gebruik van dien is wel opvallend genoeg om er hier nog enkele gegevens over mede te delen. CRENA DE IONGH tekende uit VAN SANTEN enkele voorbeelden op van "dien met de functie van lidwoord in uitroepen: dien hoeren-voocht W 342; dien hoerenwaerd W 347 ; dien teuterquaet S 297". In deze verbindingen zijn de fonetische omstandigheden van dien aard dat ze oorzaak kunnen geweest zijn van het behoud van de -no Maar er komen ook heel wat groepen voor waarin dien voor andere anlaut optreedt: dien Pock-mock, dien coppelaer LW 347 ; dien verbruden Jan-gang8e-gat SS 284 enz. (zie CRENA DE IONGH 109). Blijkbaar niet zonder aarzeling wil CRENA dit dien (en dan in alle dergelijke gevallen) verklaren "als verzwaarde vorm door emfase of affect" (ib. ; met in de voetnoot een verwijzing naar OVERDIEP, Stil. Gr. 2 305/6 (1). Op grond van het materiaal uit andere Hollandse bronnen is het nu mogelijk CRENA'S verklaring te bevestigen. Het komt me zelfs waarschijnlijk voor dat de door hem even verderop als buiten het eventuele systeem vallende verbindingen, vermelde groepen: hoe on beleeft was dien Gras-duivel LW 813 ; hoe 8it de8en 80ppert 262; en ook hoe loopt den Kinckel dU8 (LM [1661]) met dit emfatische dien in uitroepen in verband moeten gebracht worden. Het gebruiksveld blijkt dus iets ruimer te zijn en ook is analogische navolging ervan aannemelijk (2). Veel belangrijker is overigens het feit dat dit emfatische dien geslachtelijk pronomen genoemd kan worden : het komt slechts voor bij mannelijke persoonsnamen en het levert dus op zijn beurt een bewijs voor het bestaan van de kategorie sekse. Treffend is ook in dit geval dat de tegenstelling personen - niet-personen samenvalt met de tegenstelling verzwaarde, volle of betoonde tegenover niet-nadruksvormen. Enkele voorbeelden : dien rechten dreumelaar ; dien droogaart ; dien viezen 8emelknoper ; dien bevein8den flit8 verkoper KR 1 ; dien ouden rammelaar 11 ; dien armen bloed 24 ; wat duncktje van dien braven lan8t 23 ; met deezen dronken bloet DH A 3 VO ; daer komt den ouden hond (= persoon) NP 18 ; waer mach den dreutelaer blyven 11 (M 85) ; wat bruytme de8en hont, wat queltme desen rabout 32 (M 214) ; hy tiert 800, dien be8uchten uyl BK 21. En enkele 'uitzonderingen', die ook in dit geval bewijzen dat de -n op alle fronten door de natuurlijke tendens zwaar bevochten en vaak deerlijk gehavend wordt: deu8e eerelo08e bedrieger TF cij ; Frik ... die lange guyl, die rechte lompe boer ciiij ; hoe loopt hy dus tieren dese herseloose vent BK 16; by hem die rechte vuyle 8chalck 17. Er zijn zelfs overgangsgevallen : die braven wijngaard 8noeier, die rechten hoeren dop, die droncken wijve plager KR 7 ; die eer-vergeten hondt BV 27. Er zij tenslotte nog even op gewezen dat een hyperkorrekte vorm in een verbinding als: dat jck behouden heb die ... helden, dien bloem van Griekenlandt Ho 446 (266) ook onder invloed van het zo pas besproken gebruik van dien geschreven kan zijn, maar het is (1) OVERDIEP wijst t. a. p. op het bestaan van een "casus emphaticus" of een "psychologische casus" in een groot gedeelte van het moderne Noordnederlandse taalgebied. Verg. ook zijn werk over het Katwijks, blz. 92-93 en 133. (2) Men zou uiteraard ook wel aan een uit Zuid-Nederland geïmporteerd literair snufje kunnen denken; maar men zou zich dan toch moeten afvragen waarom dan niet dienen, eventueel diejen gebezigd werd. Dit zijn immers de gebruikelijke Zuidnederlandse vormen. Voor ons betoog zou de bewezen onautenticiteit van dien overigens geen bezwarende konsekwenties hebben - integendeel! 12 178 DE PRAKTIJK vanzelfsprekend onmogelijk uit te maken of de renaissancisten bij wie we dergelijke verbindingen aantreffen, inderdaad het emfatische dien bedoeld hebben. Het kan net zo goed een hyperkorrekt casus- of genus-dien zijn! Over verbindingen als sulcken grammen daad, zo groten zaak, gy eerloosen dief (1) en derg. heeft VERDENIUS in N. Tg. 33, 97-108 [1939] (2) reeds geschreven dat ze al in de mnl. periode voorkomen en daar aangetroffen worden "in een verband waarin ook substantief of adjectief, of beide met effect geladen zijn" (Studies 245) (3). VERDENIUS verklaart sulcken enz. als samengesteld uit sulck en het enklitisch aangesloten onbepaalde lidwoord een. Het adjektief krijgt door analogische uitbreiding ook een -(e)n-uitgang (4). De verbinding zo + adj. + een kan in dergelijke situaties eveneens samengetrokken worden : en wel tot zo-adj.-enklitisch -(e)n (5). Het derde hierboven geciteerde geval gy eerloosen dief wil VERDENIUS op zijn beurt door analogische uitbreiding van de konstrukties met sulck en sa verklaren (Studies 243). Maar omdat dit type kennelijk geslachtelijk bepaald is - slechts mannelijke persoonsnamen behoren ertoe (6) - is het m.i. beter om het in aansluiting bij de hierboven besproken uitroepen van het type dien teuterquaet te verklaren. Analogische uitbreiding zou ik wèl willen aannemen m.b.t. een - niet door VERDENIUS besproken - geval als een soa vunsen paer (Wa) Cl. Het onbepaald lidwoord is in dergelijke verbindingen voorgevoegd, omdat de enklitische vorm ervan niet meer als zodanig werd begrepen. Dat de -(e)n dan toch nog steeds wordt geschreven, wijst er wel op dat die "uitgang" zeer sterk staat en m. i. ook wel wordt gesproken. Ook de zeer hoge frekwentie van deze verbindingen laat er, zoals VERDENIUS ook veronderstelde (a.w. 244), geen twijfel over bestaan dat ze "los staan van Brabantse of andere invloeden". Invloed van een soo ... -en en derg. vindt men misschien ook in de talloze gevallen van het type een armen bloed, een witten hond, een slimmen schalck, een vasten regell, een rechten schrobber (CRENA DE IONGH 96) en ien ongemienen gaaf (id. 97). Ook dit type is in de kluchten uitermate frekwent (8). Juist omdat alle de-znw. op deze manier gebruikt kunnen worden, is het mogelijk ook in deze verbinding de -e(n)-uitgang van het adjektief als het oor- (1) Materiaal vindt men in Bijlage II (blz. 228 vg.). (2) Opgenomen in Studies 235-245. Zie ook STOETT, Mnl. Synt., § 142; verg. L. KOELMANS, Teken en Klank bij Michiel de Ruyter 11 [1959]. (3) Volgens HERMKENS komen dergelijke vormen elders niet meer voor. DE VIN vermeldt voor Schouwen-Duiveland 'watten' en 'sukken', waarbij "het bij een stofnaam of verzamelnaam van de het-groep behorende attributieve adj. de uitgang -en krijgt: wat en slächten spul is tat noe !" (a. w. 36). Zie ook nog Wdb. Zeeuwse Dial. 1198b (i. v. zuk) [1964]. (4) HERMKENS spreekt van "intensieve adjectiefvormen", die ontstaan kunnen zijn door de neiging tot perseveratie (343) ; en, minder gelukkig, beschrijft hij het proces met "het lidw. wordt herhaald in het adjectief". Het is immers zo, dat de -en-uitgang helemaal niet meer als lidwoord fungeert noch herkend wordt. (5) Ook zo + een + adj. komt wel samengetrokken voor. Zie HERMKENS 218 en 319. So vroomen man en derg. werden in 1628 al behandeld door S. AMPZING en ... ook verklaard: "Maer ik achte dat het ledeken een in het by-worpig woord niet duysterlijk besloten, ende begrepen is: het is so vroom een man" (ed.-ZWAAN 147). (6) Verg. ook CRENA DE IONGH 96 sub B, c) : besten maet, armen schelm, och lieven Heer, enz. (7) Geciteerd door CRENA DE IONGH 96. Verg. soo vunsen paer LW vs. 632, blz. 199. (8) Volgens J. LE FRANCQ VAN BERKHEY, Natuyrlyke Historie van Holland lIl, 2, 1038 [1773] wordt ien bleeuwen dreed nog gezegd door de Haarlemmerdijkers van zijn tijd. (Ontleend aan KLOEKE, Amsterdamsche Volkstaal 25). In BK schreef COSTER in 1627 echter al met een blauwe draet BK 25. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 179 spronkelijk enklitische een te verklaren (1). Met genus of flexie heeft deze 'uitgang', evenmin als in het type suleken, soa-en en derg., synchronisch bekeken iets te maken, al is het vanzelfsprekend helemaal niet uitgesloten dat in sommige gevallen (in fonetisch gunstige omstandigheden nl., b.v. een armen bloed) invloed van verbindingen (als den armen bloed) waarin een vroegere casus- of genus-n bewaard is gebleven, in het spel is. Ook HERMKENS neemt aan dat deze -(e)n geen genus- of buigingsuitgang is, maar dat belet hem niet om - m. i. minder gelukkig - van "de schijnbare buigingsuitgang -en" te gaan spreken (218) ; hij wekt daardoor de indruk - wat overigens wel met zijn benaming 'genus-n' (m.b.t. den en derg.), maar zeker niet helemaal met zijn opvattingen over genus en flexie in het zeventiende-eeuwse Hollands in strijd is - dat deze 'uitgang' in andere adnominale woorden wel genus- of flexiemorfeem zou zijn ... 2.4. Besluit In de loop van deze beschouwing over de adnominale woorden is wel duidelijk geworden dat daarin geen flexie- of genusmorfeem meer te onderkennen is. Alle besproken gevallen illustreren helder dat het formele aspekt van deze attributieve woorden in deze dialekten niet bepaald wordt door casus- of genuskategorieën, zoals dat in vroegere periodes ongetwijfeld wèl het geval geweest was. Op grond van het verzamelde materiaal kunnen de hierboven in verband met de adnominale flexie en het "attributieve genus" (KRUISINGA) gestelde vragen nu samenvattend als volgt beantwoord worden. Der en des komen in de zeventiende-eeuwse Hollandse dialekten niet meer voor, tenzij dan in enkele geijkte uitdrukkingen - maar die zijn er ook in de 20e eeuw nog (2). Aan het znw. zelf is de -s als maskulien genitiefskenmerk verdwenen. Deze -8 heeft evenwel als formeel naamvalskenmerk niet helemaal afgedaan: als dusdanig is het gebruiksveld ervan echter verengd tot eigennamen en verwantschapsnamen, maar daartegenover verruimt tot de vrouwelijke znw. van genoemde kategorieën. Principieel noch praktisch bestaat er dus enig verschil met de toestand van vandaag (3). De on-vorm der adnominale woorden is geen casusmorfeem meer en evenmin nog genusindicator (4). In bepaalde omstandigheden is de -n bij die en in het adjectief(uitroep, en in verbinding met zo, zulk, wat) als "affectmiddel" (VERDENIUS) funktioneel. De valentie van dien is daarbij beperkt tot mannelijke persoonsnamen. De verbindbaarheid van "zo groten, zulken goeden" en derg. strekt zich daarentegen tot alle zelfstandige naamwoorden uit. Den leidt in het zuiden van Holland een iets zekerder bestaan dan in het noorden. Mijn materiaal is niet omvangrijk genoeg om hier precies te zijn, maar laat toch duidelijk blijken dat de uiterste grens gevormd wordt door de vokalen, (h), d, t, ben r. Naarmate men meer naar het noorden toe gaat vervalt m.i. eerst de r als den-behoudende anlaut, (1) Verg. hiermee ook: dit opgemaeckten 8tuck Rem(brandt) 18; die grooten lust 34 ; de goeden gun8t 58 ; in langhduerijgen ge80ndtheijdt ib ; in goeden gesondtheijt 66. (2) Zie VAN HAERINGEN, Nederland8 tus8en Duits en Engels 29 [1956] ; KRUISINGA, Nederlands en Duits 16 [1947]. (3) Zie hierboven, blz. 153. (') Men heeft nu de sleutel in handen waarmee men zich toegang kan verlenen tot de door de grammatici opgeroepen problemen. (Verg. b.v. de grilligheid van de Twe-8praack, hierboven blz. 63 vg.) 180 DE PRAKTIJK vervolgens de b en tenslotte ook d en t. In Noord-Holland komt den zelfs niet meer voor vokalen voor. In chronologische zin is de evolutie in dezelfde richting verlopen. De verhouding van den tot de verschilt dus van gewest tot gewest en van periode tot periode (1). Uit de moderne dialekten blijkt dit nog zeer duidelijk. In alle dialekten is het aantal znw. dat op grond van de anlaut met den verbonden gebleven is, overigens zeer beperkt. Veel groter is dan uiteraard ook overal de de-groep. Verliest men daarbij niet uit het oog dat alle adnominale woorden (het bep. lidw. en het adj. dus uitgezonderd) bij alle niet-neutra in dezelfde vorm optreden, dan begrijpt men hoe zwak de resterende den-verbindingen wel staan. Wil men per se op grond van deze verbindingen staande houden dat het drie-generastelsel nog bestaat, dan dient er uitdrukkelijk op gewezen te worden dat de 'm.-groep' uiterst klein is geworden; dan moet men vermijden de indruk te wekken of te laten bestaan als zou de de-groep nog samenvallen met de feminiene klasse : deze groep is uiteraard heel wat groter geworden, een feit dat men niet onvermeld kán laten; en dan moet men bovendien nog een verklaring weten te geven van het feit dat de m.-groep zich slechts als dusdanig manifesteert in de den-verbindingen, en dan nog niet ausnahmslos. Van een voortzetting van het drieklassensysteem kan men dus in het geheel niet meer spreken: alleen al de omvang van de de-groep maakt dat onmogelijk. Helemaal bevredigend bewijsbaar is dit feit echter pas als men ook de pronominale reflexie van het nominale groeperingsprincipe in zijn betoog kan betrekken : uit het pronominale systeem, zo wordt verderop aangetoond, blijkt duidelijk dat de znw. die in den-verbindingen worden aangetroffen, zich in geen enkel ander opzicht van de andere niet-neutra onderscheiden. Op de vraag van VERDENIUS of "de 17de-eeuwse nominatieven als den baas, den hemel (2) in onze kluchten echt-Amsterdamse 'levende' volkstaal zijn" (Studies 235) kan men dus, mits men enig voorbehoud maakt m.b.t. de enigszins te ruime chronologische en anderzijds te enge geografische bepaling (3), bevestigend antwoorden. Het zijn echter geen "resten van een adnominale masculinum-exponent, zoals we die in Zuid-Holland nog aantreffen voor klinkers en bepaalde medeklinkers in verbindingen als den avond, den boom, den hals, den dag" (VAN HAERINGEN, Genus en Geslacht 45), wel sporen van het vroegere drieklassensysteem (4). Voor de Hollanders uit die tijd was den in deze verbindingen dus geen genus-exponent meer, evenmin als voor de moderne Zuidhollandse "den avond" -zeggers. Men bezigde dus - ik beantwoord VERDENlUS' vraag (Studies 235) met de woorden waarin ze gesteld werd - die -n "bij lidwoord èn adjectief in 't geheel niet (meer) in de functie van geslachtsdifferentiëring". Voor moderne beschouwers is het wel duidelijk dat de in den-verbindingen voorkomende znw. hun verbonden-zijn met den te danken hebben aan het feit dat ze maskulien (1) Het "ex uno disce onmes" kan dus niet ten volle gelden, zoals VAN HAERINGEN meende te mogen veronderstellen: Genus en Ge8lacht 45. (2) Zie m. b. t. h-anlaut hierboven, blz. 162, noot 2. (3) In deel I hebben we met de hulp van AMpZING en VAN WINSCHOOTEN b. v. kunnen aantonen dat ook in Haarlem en Leiden hetzelfde gebruik bestaat (cfr. p. 87 vg., 104 en 107). En ons materiaal heeft deze bevinding volkomen bevestigd. (') Verg. ook de recensie van Het Taaleigen van Bredero door R_ A. KOLLEWIJN in Museum 13, 52-57 [1906] inz. 54-55. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 181 van origine zijn, maar dat ontging de destijdse taalgebruikers volkomen (en eer een taalbeschouwer iets in die richting ging denken, was de 17e eeuw al dertig jaar oud: HOOFT z'n vermoedens dateren van ca. 1630 I). Zowel uit het hier aangevoerde materiaal als uit de beschouwingen van de grammatici uit die tijd komt dit allemaal duidelijk naar voren: van een adnominale masculinum-exponent kan men niet meer spreken. We mogen PLEMP nu wel zonder meer geloven als hij beweert dat de n "maer een toeklank an het voorgaende" woord is "daer men nieuelik genera ende casus mede maekt tot hinder onses taels, 't welk men sonder lange bril, of verrekijker niet en kan bemerken" (Speldwerk 8 [1632]). De getuigenissen van onmacht en de klachten over de slordigheid en het verval (van de Twe-spraack, AMPZING, HOOFT e.a.) die we in deel 1 hebben geanalyzeerd, krijgen nu een hechtere fundering. De kennis van VAN HEULE wordt nu een nog sprekender bewijs van zijn "apartheid". De beschouwingen van J. HILARIDES over de dienst die de "Leedekens de en het" in onze taal doen en over het ongefundeerde gebruik van den "tot onderschejd der naamvallen" of "tot onderschejding van schaaj" (= genus) - "de dingen, die in Hooft te mijden waaren" (1) - worden door het nu verworven inzicht pas helemaal overtuigend. In de twijfel van L. TEN KATE "of het Onderscheid van 't Manlijke en Vroulijke Geslagt, omtrent Levenlooze zaken, die geen Kun-verdeeling onderworpen zijn, niet slegts een eigen goedduken waere, van elk of eenig voornaam Schrijver; te meer om dat onze daeglijksche Spreektael nu gantsch onagtsaem is in dit stuk" (2) heeft nu geen verdere verklaring meer nodig. CARONS opvatting als zou "het gevoel voor geslachtelijke onderscheiding der nomina ... algemeen (zijn) in de zeventiende eeuw" (in Trivium I, 1, L) is nu definitief weerlegd. "De buiging - we kunnen de woorden van CARON zelf (ib.) herhalen -legt hiervan getuigenis af" (3). In de volgende paragraaf willen we tenslotte nagaan of het niet mogelijk is een bevredigend antwoord te geven op de, volgens VAN HAERINGEN, Genus en Geslacht 46, niet te beantwoorden vraag "inhoeverre de pronominale ondergang van de tegenstelling masculinum/femininum gelijk op is gegaan met de adnominale". 3. PRONOMINALE AANDUIDING In hoofdstuk 1, § 3 hebben we op grond van wat zich thans in Zuid-Nederland voordoet, aannemelijk gemaakt dat de kategorie geslacht (4) zich reeds binnen het drieklassensysteem kan hebben afgetekend, zodat het best mogelijk is dat de markering daarvan (1) J. HILARIDES, Niewe Taalgronden der Neederduitsche Taal 36 [1705]. (2) L. TEN KATE, Aenleiding tot de KennÏ8se van het verhevene Deel der Nederduitsche Sprake 401 [1723]. (8) Terecht merkt VAN HAERINGEN in verband met CARONS vertrouwen in de oude grammatici op, dat hij "die ouden schijnt te willen optrekken tot bijna modern taalwetenschappelijk peil" (in N. Tg. 57, 298 [1964]). Het feit dat hij daarbij voorbijgaat aan de taalwerkelijkheid zoals we die - !lij het dan nog slechts onvolledig - uit autentiek materiaal uit die tijd kunnen leren kennen, is ongetwijfeld de voornaamste oorzaak van bovenstaande misvatting. (') Zie hierboven, blz. 22-24. 182 DE PRAKTIJK duidelijker wordt naar mate het drie-generastelsel vervangen wordt door de tweeledige nominale groepering (1). Ook is gebleken dat adnominale deflexie gemakkelijk aanleiding geeft tot onzekerheid m.b.t. de nominale groep waartoe bepaalde znw. behoren en terzelfder tijd tot een (grondige) wijziging in de syntaktische valentie van de anaforische en reflexief-possessieve pronomina (2). Daarbij is verder nog komen vast te staan, dat juist het totstandkomen van de kategorie geslacht (inz. de scherpe markering van de vrouwelijke woorden) sterk bij kan dragen tot de genoemde wijziging. Onderling verband tussen deze drie verschijnselen is dan ook wel degelijk aanwezig te achten. Tegenover "de kans op het enigermate in bijzonderheden volgen van de ontwikkeling die geleid heeft tot de scherpe markering van het geslacht" staat VAN HAERINGEN evenwel biezonder sceptisch (3). Hij suggereert dat b.v. na het volkomen verdwijnen van alle verschil in adnominale woorden, een ze als reflex van oude feminina nog best mogelijk zou kunnen zijn (4). Pronominale genus-relikten, voegt hij daaraan toe, zouden in een overgangsstadium heel goed denkbaar zijn. Dergelijke omstandigheden kunnen het onderzoek uiteraard bemoeilijken. Of het desniettegenstaande tot een positief resultaat kan leiden, moet het vervolg uitwijzen ! De kategorie geslacht manifesteert zich, zo hebben we vastgesteld, in de zeventiende eeuw reeds enigszins op het adnominale niveau: in pregenitieven van het type Anna's hoed; in de genitief-in-den-dop (Jan z'n jas) ; en beperkt tot het mannelijke geslacht, in het emfatische demonstrativum dien en uitroepen van het type "gy eerloosen dief". De vraag is nu : wordt het geslacht ook pronominaal gemarkeerd 1 Ziet men even af van de mogelijkheid dat geslachtelijke criteria ook in het drieklassenstelsel de pronominale aanduiding een ander aanzien kunnen geven, dan kan men zeggen dat maskuliene znw. aangeduid werden door hij/hem (al ofniet ring ... hy hieltse soo waerdt datse 39 a; Ie poulx ... qu'il n'auoit acoustumé 52 rO > de puls .. . stercker began te kloppen dan sy ... gedaen hadde 29 d ; vin ... quant on Ie boit 162 VO > wijn .. . alsmense ghedroncken heeft 78 b ; Ie pont aux oyes 220 rO > brugghe ... men noemtse 120 a ; par ce chemin ... qu'il ne ne soit si hanté ... est ille plus court 227 V O > wegh ... dat zy niet soo seer als d'ander ghebaent is, so is sy nu ... veyliger 113 c ; Ie soleil... qu'il 187 VO > de sonne ... dat zy 80 a. COORNHERT liet zich niet door il of Ie van de wijs brengen! Tussen alle hier besproken gegevens bestaat zonder enige twijfel een nauwe samenhang. Blijkt op het adnominale niveau synkretisme aan de orde te zijn, in het pronominale vlak wordt de samenval tegengegaan door nieuwe persoonlijk-geslachtelijke groeperingen. De vrouwelijke groep hebben we herkend als gekenmerkt door de verbindbaarheid met haar; de mannelijke groep (ook adnominaal nog formeel onderscheidbaar in bepaalde omstandigheden (4) blijkt zich nu af te tekenen, enerzijds dankzij niet-verbindbaarheid met ze/zij, anderzijds als wel verbindbaar met hij en hem. Slechts schijnbaar een uitzondering is se in men kan nu qualijk een goet knecht vinden al zochtmense met en lantaren VG A 2 VO [1659] : se is hier nl. het meervoudige (omnivalente) se (5), net zoals in is den mensch geboeren tot arbeijen moet mense groot heeten St 43 en in de volgende gevallen, die alle twijfel wegnemen: wat waer u gebroetsel, als icx niet en voede CC 38 (of is dit < es1) ; ick soen t'vrouvolck dan dattet klapt, of ick se ken, of niet en ken LW 241 en het wasser soo vol onghediert, dat mense schier sach weyen over de vloer SS 315. Deze voorbeelden van logische attraktie zijn te vergelijken met het gebruik van haar in zinnen als dat ons volck haer devoor dede PH 11 ; het weeshuys dat het voordeel daar van heeft in haren noot gehadt Co 459 ; 't ghemeene volck, die toch niet verder en ziet dan de neus haar lang en is 228 ; tot wien 'tverwonnen paer haer bedevaerden strecken Ho 15; 't ghevogelt ... was vergaerdt om eenen koningh uyt haer allen te kiesen die haer mocht gevallen Svb 183 enz (6). Zowel haar als se verwijzen (1) Verg. HOOFT 25 : 't geluck ... voor haar brandt men hoornen. (2) Zie Bijlage VIc (blz. 245-247). (8) Zie blz. 189. (') Zie hierboven, blz. 177. (5) Verg. hierboven, blz. 193, noot 3). (6) W 18 dat ik haar noch eens kus bevat ook dit mv. haar m. b. t. het geld (vs. 48) ; het is niet nodig - en met het oog op de valentie van haar in de kluchten, zelfs onmogelijk (verg. hierboven, blz. 191) - dit pronomen op het verzwegen pot te betrekken, zoals b. v. P. LEENDERTZ JR. doet in zijn ed. van 1896, blz. 106. 198 DE PRAKTIJK in deze gevallen niet naar het enkelvoudige substantief, maar naar de veelheid die erdoor uitgedrukt wordt. Met het genus van het betrokken substantief hebben ze dan ook niets te maken. Voor we nu verder aandacht besteden aan hij en hem, nog enkele woorden over ze bij diernamen. Ik heb er al even op gewezen dat ze niet zeer gebruikelijk is m.b.t. diernamen(l). Aan een voorbeeld uit SPIEGELS Rederijck-Kunst 23 (ed.-CARON 202) (een aap dat blijft een aap I al draaghts' een ghouden keten) demonstreerde ik dat een eventueel gebruik van ze niet noodzakelijk als bewijs voor het feminien genus van die naam moet gelden. Bij COORNHERT trof ik aan: hinde ... dat ickse eenen gouden halsbandt om den halze ghedaen hadde I dat zy my niet en verliet I dat ickse so seer beminde LH 49 b ( fr. une biche I qu'elle ne m'abandonoit point M 108 rO) ; een katte ... zy zal ghejaaght ... wech lopen, daar zy Zk 318. Daar staan echter talrijker diernamen met h~j Ihem-aanduiding tegenover: kraan ... hy soude LH 75 c « une grue ... la trouuant I elle eust M 146 VO en 147 rO) ; wol]". .. dat hy gedrongen wert 108 b ; nachtegael ... dat zy (vrouw) hem gevangen heeft om hem te horen singen 64 c ; een craen ... sant hy hem tot zynen cock 74 c ; hond ... twelck hy ... nae hem te rucken 49 b ; waar haalt de spin ... zijn garen? Wt hem selfs CC U8 ; niet om den visch te voeden, maar om hem te vanghen Zk 304 ; valk ... alsoo hebdy hem nu ick sie dat ghy hem ... begheert LH 73 b ; wolf ... datse hem gewaer werdt 108 a ; voghel ... om dat hy gheen reden ghebruyckt Zk 333. Wanneer dit verschijnsel ook in de andere onderzochte bronnen aangetroffen wordt, zullen we er wel ernstig rekening mee moeten houden dat de diernamen binnen de deklassen ook een enigszins aparte groep vormen. En inderdaad: het aantal se-gevallen is opvallend gering : ick anveerde de paradijsvoghel en liet hem de papagaij, segghende dat se op zee niet zoude moghen leeven HG 21, 255 ; wasser oock rechte voort een ergher roch in zee, sy quam ons wel aan boort Co 192 (2) ; neemt ghy dees witte hinde, en offertse my 293; de (= die) de koe zijn is, vatse by de hoornen 601 ; koe ... wil gyse verkoopen lick selse verkoopen KK 295; koe ... eer ickse kon verkoopen 298 (3) ; onse kat ... die 't dan mee opbreeckt datse gegeten heeft TM A 2; listig lokte op mijn handen d'havik, die den slimmen quak zoo voorzichtig aen kon randen, datze sneefde, SCMonze stak met 'er neb TL A3; set geen luys in de pels, se selder ... in komen GW B VO ; de luis, om datse niet meer byten sel Inf. 21 ; een vleer-muys vangen en brengense aen mijn huys HT A3: het zijn er slechts een tiental! Aanduiding met hij resp. hem is daarentegen veel frekwenter. Uit de journalen tekende ik op : (een vis) hem int waeter siende HG 21, 206; de vis hem gequets voelende ... daer hij al blaesende ... swemt HG 21, 227 ; (walvis) oft souden hem anders opt lijf gheseijlt moeten hebben Li 14, 29 ; een slangh ... maer ick heb hem zelf niet ghesien Bok 38; kocht ick een buffel ... en betaelden hem 42 ; buffel ... konden wy hem ... niet krijghen 42 ; quammer een duyf op ons schip vlieghen, doch doordat het volck soo begeerich waren hem te krijgen, is hy op-gevlogen V, 189; (een vis) dat hij een lust is om zien HG 21, 206; want de wal-rush bynaest haer tanden achter int boot gheslaghen hadde ... maer deurt groot ghekrijsch vant volck verschrickte hy, ende swom weer wech, ende nam zijn jongh weer in (1) Zie hierboven, blz. 194. (2) Verg. echter Co 542 : wasser ... , ky qua:m ons aen boort, wat ook in Bo 29 voorkomt. (8) Verg. VAN RIJNBACH, Kluchten van Bredero LIIl-LIV [1926]. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 199 zijn armen Li 14, 17; - uit de renaissancistische stukken van BREDERO, COSTER en HOOFT: de gauwe vallick oock, hoe snel hy is ter vlucht Co 136; wasser noch een roch in zee, hy quam ons aen boort 542 ; daer sal een spin fenijn uyt suyghen, waer aen hy ten lesten ... barst 549; den arent ... die niet in stucken rijten de schiltpad ... con, hem ... om hooch schier voert ... van waer ... hij dan hem laat vallen Ho 197; de wouw ... hy self benaghelt is 230; wasser ien roch in zee, hy quam my wel an boort Bo 1,29; valk ... hy greep d'endvoghels vet 17 ; de doove quartel ik ... broght in dunne netjes hem ib. ; valk ... geen teyling hem ontduyckte ib. ; de cocodril wanneer hy menschen vangt Do 44 ; uit hun kluchten komen : de bongt (= een paard) ... beghint hy dan ... te hincken BK 15 ; 't is een moye gladde koe, hy is al wel gemiest, hy het vry wat op zyn schilde ... hy is wel in zyn vleys KK 294; koe ... hy is vet / 't is mijn koe ... hy ist ib. ; dat hy myn koe ... wel gelijckt ib. ; de koe ... vastmaken en hem daer na verkoopen 289 ; ick durf hem niet verkoopen 293 ; koe ... zyn kost is hem wel bekomen / voor hoeveel heb gy hum angenomen / as gy hum wel bekijckt / gaf ik hem noch t' eten 294 ; een ael die so lang was, dat hy in Engelant SB 168; een muys in huys, hy sou van honger sterven 172. - Ook in andere bronnen treft men het verschijnsel aan: de vis die sy vangen ... als sy hem vangen bijten sy hem int hooft dat hy doot is, dan werpen sy hem in een Gorf Su 16 ; leeuwerik as ie' em soeckt Inf. 7 ; ick heb hem al, sey de man, en hy ving een rot op een onbequame stee HT A 3 VO ; hout de koeckoeck vast, aars raeckt hy op de vlucht BJ A 2 ; d' ezel krijt niet eens, al trekt men hem by d'oren KR 4 ; entvogel, al was hy gebraen 31 (M 200). Het is niet uitgesloten dat ook bij onzijdige diernamen aanduiding met hij resp. hem al gebruikelijk is. Het materiaal is evenwel te beperkt om het ons mogelijk te maken de vraag te beantwoorden of deze moderne manier van aanduiden ook tot in de Vroegnieuwhollandse periode teruggaat. Ik beschik nl. slechts over: het beest ... is gemaeckt nu om te slapen, dan te wercken na den eysch, anders krijght hy harde spijs Tj D V O en ons kat jen dat heeft jongen ... smijt hem in 't water, soo sal hy niet mier uyt krollen gaan GW B 3 VOo Een bont paard noemt COSTER de bongt en daarbij wordt verwijzend hy gebruikt: beghint hy dan ... te hincken BK 15; en BREDERO schrijft daar hy het eene dier zoo wis en zeecker treft, dat hy hem druckt het zwaart in 't lichaam Bo 2, 266. Dit laatste geval heeft echter weinig of geen waarde als argument, omdat in deze tijd hem bij neutra niet zo ongebruikelijk is als thans. Voor een gelijksoortig verschijnsel staan we in : het schip M aritius ... wy sijn hem eyntlijck ghevolcht CH 53 ; het schip ... met twee ... jachten by hem Bok 60 ; sagen wij een seyl en wachten hem in ... verspraecken hem Bok V, 189; sagen ... een schip ... doch worde soo mistigh dat wy hem weder verlooren 190. Hier kunnen we evenwel aan een groter aantal hij-gevallen een grotere zekerheid over het maskuliene karakter van hem ontlenen: ist jacht Victoria gesonden om te sien olf hij de boot conde vernemen Bok lIl, 115; doordien tschip Middelburch sijn fock opgegijt hadde, dat hij schadeloos was Bok IV, 143; schip ... soa hij eenigh spel maeckt / soo hy ons daer vervolgt Bok V, 191. Bovendien blijken scheepsnamen (zowel eigennamen als soortnamen) ook meestal met hij resp. hem aangeduid te worden (1). Reisverhalen en scheepsjournalen leveren ons daar talrijke bewijzen van: (1) Is VAN HAERINGEN er niet zeker van dat zij fhaar-aanduiding bij scheepsnamen iets meer is dan "schrijftaalmooidoenerij" (Genus en Geslacht 44), hij kan er nu wel van verzekerd zijn, dat het verschijnsel in ieder geval niet zeer oud is. Zie ook blz. 139. 200 DE PRAKTIJK lodgie (een boot) ... wy hebben na hem toe geroeyet Li 14, 165 ; onse groote boot ... en sleepten hem achter aen Bok 28; haelden onse boot op 't strandt om hem te calfaeten 81 ; jonck ... namen hem ... en sleepten hem 85 ; schuit ... we maeckten hem drooch ende brachten hem aent eylant Bok IV, 151 ; de kraeck ... doordat wy hem soo ghetreft hadden Bok V, 187 ; de sloep ... omdat hy ons in de weegh stont Bok 28 ; waer door de boot soo mallagh, of hy sincken wilde 39 ; dejonck ... dreef ... dat hy onse groot ree ... noch misdreef 75; de kraeck ... want hy goette raecken was Bok V, 186; de sloep ... alsoo hij niet verder vlooten en mocht PH 6; (sloep) alsoo hij bij V. quam 10. Dat er ook wel enkele se-gevallen zijn (schuit ... soo alsse was Li 14, 144; begondense wederom op te maecken ib. ; lodgie ... datse uyte witte zee ghecomen was Li 14, 164; een Russche jolle ... die stucken was ende seijldense verby Li 14, 162 (se kan hier ook mv. zijn), is slechts van geringe betekenis, niet alleen in verband met de hierboven gegeven voorbeelden, maar ook omdat dit se zeker niet het vrouwelijke pronomen is, zoals in de moderne "schrijftaalmooidoenerij". Daarop wijst ook de omstandigheid dat het possessivum in deze periode zijn is: "alsoo dat de leew sijn volle ladinghe oock in hadde HG 21,282 ; een Russche lodgie ... met zijn volle seylen Li 14, 161 ; de jonck ... hoewelsijn mast Bok 75 ; de kraeck ... sijn voor-schip Bok V, 186; naert jacht de Meremin die de top van sijn mast vermaeckt moste sijn PH (A.) 118 (let op die !) ; onse groote sloep ... alsoo hij des daechs de top van sijn grote mast affgeseylt hadde PH (A.) 122 ; zelfs m.b.t. een schip dat Victoria heet: smorghens lichte Victoria sijn anckers, alsoo hij sach Bok lIl, 112. Bovendien is een schip steeds een Engelschman enz. : een seyl ... quam hy by ons, verstraecken hem, was een Engelschman Bok 189 -, maar dat is nu ook nog wel het geval, meen ik. 3.2.3. Hij en Hem. Uit de aangevoerde bewijsplaatsen mogen we alleszins de konklusie trekken dat bij 8cheepsnamen - evenals bij diernamen - hij fhem-aanduiding regel is. Dat bij andere niet-vrouwelijke de-znw. daarentegen ze/zij gebruikelijk is, is eveneens komen vast te staan. Nu moet derhalve nog onderzocht worden of er bij de laatstgenoemde znw. hij /hemaanduiding kan voorkomen, en hoe in dat geval de verhouding ligt tussen beide manieren van aanduiden. Welnu, behalve bij dier- en scheepsnamen, treffen we ook bij andere niet-geslachtelijke de-znw. wel hij of hem aanduidend aan, maar het aantal vindplaatsen is, in verhouding tot de se-gevallen, toch opvallend gering. (Daarbij verdient het feit vermelding dat ik reeds bij het begin van mijn onderzoek er zeer scherp op bedacht ben geweest dergelijke hij fhem-aanduidingen zonder uitzondering te noteren, terwijl de betekenis van de se-voorbeelden me pas later helemaal duidelijk is geworden, zodat ik waarschijnlijk nog aan een aantal van deze laatste ben voorbijgegaan). 3. 2. 3. 1. Hem Behalve bij mannelijke persoonsnamen, bij dier- en scheepsnamen vond ik hem in de volgende zinnen bij COORNHERT : baer ick die sondt. Maer ick geef hem voetsel CC 38 ; loghen ... ga ick voor hem, hy vangt my 142; de werelt knielde ... men zal hem ... steken 154 ; zijdy de zond recht doot... ghy sult hem ... steken 154; zijdy de zond recht doot ... ghy sult hem DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 201 nemmermeer weer met lusten leven 248 ; de loghen had geen schijn om hem te bedecken, voor my, die hem kende 272 ; loghen ... hem mint ghy, hem soect ghy, hem coopt ghy dier om ghelt 543 ; ring ... steeckt hem aan u vingher en wilt hem vlytigh wachten 475. Het is duidelijk dat alleen het laatste voorbeeld enige bewijskracht bezit. De andere zijn kennelijk gevallen van vermannelijking (1), net zoals overheyd ... vrienden, die hem naden monde kallen ... zyne vyanden die hem berispen Zk 242. Ook majesteit is uiteraard vaak 'mannelijk'; het merkwaardige van het volgende citaat is dan ook het feit dat het een koningin betreft : tot profijt van den Keys. Mat dairt hem believen soude HG 44, 99 [1541] ! Meer dan dit ene voorbeeld heb ik noch in de administratieve bronnen, noch in de dagboeken kunnen vinden. In de reis- en scheepsjournalen daarentegen komt hem wel eens meer voor : zon ... (ik) vant hem verheven int zuytoost Li 14, 7 ; zon ... dat wy hem noch sien conden, hoewel wy hem dien dagh niet saghen Li 14, 81 (id. ib. 100, 120, 152 e.a.) ; dese caep saghen wy ... , bevonden hem by zuyden Ch a 151 ; een revier ... souden hem verder opgeroeyt hebben Bok 25; barste onse blinde midden door, soodatt wij hem affsloeghen Bok IV, 142; onse pomp ... soodatt hem weder mosten uythijsen 147; mast ... dat hem vast houdt en laet hem drijven Bok V, 175 ; doordien den peper twater naer hem getrocken hadde Bok IV, 145. BREDERO, COSTER en HOOFT schrijven hem af en toe in hun verzorgde stukken: een bloem ... als Phoebus van hem scheyt Co 91 ; een bel ... en blaest hem in de locht Co 133; (alles) houdt onder hem de zee 312; wantrouwt den hemel niet, noch noemt hem niet versteent 432 ; handschoen ... hef hem van der aerden Ho 172 ; de windt ... al zijn vinnen van hem stack 223 ; daer brandt de vederbos en niemandt steeckt hem aen 388; den schat ... houdt onder hem de zee 427 ; (de zee) in spijt van hem Bo 1, 37 ; de kercker van de geest, vermits sy hem besluyt 372; wijn ... hem ... voor eenen goeden Franschen houden HOOFT, Br. 2, 89 [1630] ; en ook in hun kluchten: daer laet ik de pot niet, ik ... graef hem weer op W 71 (2) ; dat de wijn niet matichs in hem heeft Mo 74 ; mijn koocker ... daar heb ick hem, daar heb ick hem SB 207. Verder wordt hem gebruikt bij klomp TL B 4 VO ; geest ... laet hem HT B ; men neus ... of ick hem wel vinde kan LD A 3 VO ; de brief... moet ik hem accepteeren laten JS A 4 VO ; wijn ... wil ick hem eens herwaerts doen schepen 32 (M 202) ; penning ... jy had hem vast geset 47 (M 338); roemer ... drinckt hem uyt, en langtse A. 51 (M 379); baert ... hoe wilje 'm hebben 57 (M 426) ; dat je die kies in 't kooper soud na laten snyden, om hem in print in je boeck te setten 61 (M 462). Enkele keren is ook het reflexivum aangetroffen: loghen magh hem voor de waarheydt gheensins bedecken CC 142 ; ondecte hem de Oapo de Bona Speranza HG 21, 210; began hem de lucht ... te verthoonen 212 ; verhief hem de see soo gheweldigh Bok V, 174; een droochte die hem van de stadt tseewaert instreckt PH 4 en 5 ; bay... die hem verde int lant streckt PH (A.) 139 ; verthoont hem een bay ib. ; een bloem ... die 'm zavonts truerich sluyt Co 91 ; de vlam- (1) Zie ook blz. 24 en 189 en verderop blz. 204·206. (2) Overigens in W bij pot: se ! Bij andere de·woorden treft men er bovendien ook se aan (b. v. bij wijn vs. 538 en 793, emmer vs. 144 kop vs 597 en zak vs. 913), zodat men niet kan zeggen dat HOOFT pot "vrouwelijk denkt", net zoals MOLIÈRE aula vertaalt door cassette, om het misverstand tussen WARE· NAR en RITSERT (inz. vs. 1120.1135) mogelijk te maken (deze opvatting o. m. bij J. BERGSMA 4e editie blz. VII). HOOFT maakt gewoon gebruik van de in de taal aanwezige mogelijkheid tot misverstand, om het bedoelde effekt te bereiken. Zie G. GEERTS, De Valentie van ze in Vroegnieuwholland8 Taalgebruik in Handelingen v. d. Kon. Zndl. Mij. v. Taal· en Letterk. en Ge8ch. XIV, 339·350 [1965]. 202 DE PRAKTIJK me voet 8ich 8elff8 en hem rontomme went Ho 73 ; klaerheydt metter tijdt hem 8elven openbaert Bo 1, 24; een yverighe ziel (moet) ... hem tot alle deughd begheven Bo 2,251; de wollick mach ... hem verdwalen 298 ; ik heb een vond, wi8t ik hoe hy 'em 8chikken liet Inf. 22; mijn tong 80U hem, met dus te prate, wel te buyte gaen 35 (M 242). Het aantal hem-gevallen is toch wel zo merkwaardig klein, dat er geen toeval in het spel kan zijn: 8e-aanduiding is algemeen, hem-aanduiding weinig in gebruik. Tellen we het reflexieve hem (= zich) niet mee, dan houden we slechts een vijfentwintigtal gevallen over ! Is dit kleine aantal een overtuigend argument voor de veel grotere betekenis van de se-aanduiding, het bemoeilijkt - om niet te zeggen: verhindert - in even sterke mate de opsporing van de verschillende stadia waarlangs de geleidelijke vervanging van ze door hem haar beslag heeft gekregen. Over de oorzaak hiervan kan geen twijfel bestaan - ik heb er hierboven op gewezen dat die gezocht moet worden in de 'vervrouwelijking' van, op de eerste plaats uiteraard de subjektsvorm zij en gezien de onderlinge verbondenheid van haar en zij vervolgens natuurlijk ook ze, dat immers als objekt naast haar en als subjekt naast zij ook op vrouwelijke persoonsnamen betrokken kon worden. Bovendien is de verbindbaarheid van z'n met (alle?) niet-vrouwelijke woorden een faktor die op den duur een belangrijke betekenis moet gekregen hebben. Ook met de aanwezigheid van hem als pronomen reflexivum - uiteraard ook bij alle niet-vrouwelijke woorden! èn als pronomen personale bij dier- en scheepsnamen, moet rekening gehouden worden, als faktoren die analogische uitbreiding ten zeerste vergemakkelijken konden. Nu kan men nog wel veronderstellen dat 8e bij diernamen niet in zwang kon geraken, omdat het daarbij ook (net als bij persoonsnamen) seksueel-differentiërend had gefunktioneerd, iets waaraan in de meeste gevallen geen behoefte bestond. Men kan zich wellicht nog afvragen of hem bij scheepsnamen misschien een ingweoons verschijnsel geweest is en of de hem-aanduiding zich misschien vanuit de kustdialekten verspreid heeft (1). En ook de veronderstelling dat eerst konkrete zaaknamen op hem overschakelden is wellicht nog redelijk te noemen. Het ligt enigszins voor de hand dat de hem-uitbreiding eerst de positie van het personale na een voorzetsel heeft getroffen : in die positie is 8e onmogelijk, zodat meteen bij de vervrouwelijking van haar, die plaats door hem kon, móést ingenomen worden. (De enkele gevallen van voorzetsel + hem zijn echter ook weer zo weinig talrijk, dat we moeten aannemen dat in deze verbinding hem ook toen al per8oon-lijke waarde kreeg. Meer inzicht is pas mogelijk als we meer weten over de voornaamwoordelijke bijwoorden die deze verbinding bij niet-persoonsnamen vervangen). Op dit moment moet het bij vragen en veronderstellingen blijven, omdat ook materia. a.l uit de 18e- en 1ge-eeuwse volkstaal nodig blijkt te zijn om een dieper inzicht in dit proces te verwerven. Ik heb er eerder al op gewezen dat de vervanging van 8e door hem/hij op het eind van de 17e eeuw m.i. nog niet een voldongen feit was. We doen er derhalve goed aan, enerzijds na te gaan hoelang en in welke gevallen 8e het langst gebruikelijk is geweest, en anderzijds te onderzoeken waar en wanneer hem het eerst frekwenter werd dan se. Dat enklitische formaties als dat8e en ol8e het waarschijnlijk vrij lang wisten vol te houden, kan b.v. blijken uit een late zeventiende-eeuwse bron als C. BONTEKOE, die ook (1) Is het uitgesloten dat de hem-aanduiding aanvankelijk 'de schipper' of 'de kapitein' betrof? DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 203 hem al vaak gebruikt. In Tractaat v. Thee [1678] schrijft hij o.a. : hoe de maag zijn functie doet, en wat hem daar in verhindert 58; dat de maag zijn functie doet door een liqueur, 't welck in hem moet sijn 67 ; de maag bederft (men), met hem te beroven van dit secours 73 ; de gal... doctoren hem calangeren 86; de tong ... soa sal hem de thee ... niet voorkomen 118; ziel... datse hem benemen sijn beste verstand, datse in hem voeden alle quade lust ... om hem weg te slepen tot alle soorten van zonden 234; thee ... sy sal de maeg onbequaem maken tot debauche ... sy sal aen hem niet geven een ferment 75 : in de tweede druk, wie weet waarom?, vervan - gen door: aan haar 95 ! Uit deze gegevens blijkt dat de frekwentie van hem is toegenomen, zonder enige twijfel. De voornaamwoordelijke aanduiding is tegen het eind der 17e eeuw resoluut de richting ingeslagen die door de moderne metode van aanduiden nóg wordt gevolgd. "Survivals" (1) zijn er ontegensprekelijk in deze tijd nog heel wat. We vinden b.v. bij BONTEKOE nog: taal van alle geleerden, om datse is *4 VO ; de styl ... soa simpel als se my gewoon is *11 ; dese opinie hoe oud datse is 5 ; de lucht, sonder te gedenken datse dikwils, inde selve tijd alsse onse sinnen caresseert 9 ; een koele dronk water... hoe aangenaam isse ! hoe refrecheert sy ! 9 ; een schande voor dese eeuw is, dat sy niet 15 ; de thee blameren, dat sy verhit 27 ; een slappe maag ontstaat uyt de thee, om dat se ontstaat 61 ; de gal, omdatse heet is 80 ; de suyvere melck ... om datse te veel voedsel geeft 131 ; maag ... datse vervuld is / dat se ledig is 142; wat heeft doch iemand vande smaak alsse verby is 154; de maag ... alsse volspyse is 159 ; een triumph soa groot in mijn oogen, dat ikse niet verwisselde 207 ; dese remedie ... ik hebse .. . gebruykt 208 ; de ziel, soa lange als sy in dit leven is I dat sy verandert 214 ; de wijn ... datse hem transporteert buyten sich selven 237 ; hoe de steen groeit in de nieren, en datse altyd daar groeit 284 ; de thee is noyt goed, soose niet seer hard is, soa dat mense .. . tot pulver kan wrijven ... datse wijkt voor de drukkinge 292 ; de cojfi, voor soa veelse een drank is ... sa mense met wat meer water vermengd Coffi 256 ; cojfi ... datse de mond suyvert ... datse een goede adem maakt ... hoewelse de thee wijkt 257 ; de galsose aloorsaak was 267 ; mijn mond soa vol van soetigheyt als ofse met suyker ... vervuld ware geweest Choco 299 enz. (2). Aan de stevigheid van de positie van se in datse, ofse, soose, (pronomen + se) en derg. is dus kennelijk nog niet veel afbreuk gedaan in de laatste decennia van de 17e eeuw. Deze enklitische formules tekende ik, zoals hierboven is aangetoond, ook veelvuldig uit andere bronnen op. Vergelijken we een zinnetje als de gal ... doctoren hem calange ren 86 met de gal omdatse heet is 80, dan zien we duidelijk dat het gebruik van hem resp. se geenszins afhankelijk kan geacht worden van een genusonderscheid. De enige bepalende faktor op dit stuk is de kontekst - juister misschien: de positie van het pronomen in de uiting; en misschien is ook de te vervullen funktie wel van betekenis. Opvallend is het immers dat in vrijwel alle aangetroffen gevallen se (in de enklitische positie) ! subjekt is. Misschien kan de volgende zin wel typerend voor de situatie genoemd worden: Dese drank is altyd goed; want sy helpt de maag sijn spyse verteren ... of sy versadigt hem enigsins in sijn appetit of sy verwekt sijn lust, of soose qualijk te pas is, sy geneest hem, Thee 155 (2e druk precies hetzelfde p. 138) (3). Het is voortaan niet meer nodig, dergelijke gevallen als onbegrijpelijk of slordig (1) Zie blz. 124 en 155. (2) Zie ook Bijlage V, blz. 237 vg. (3) G. DE VEER schrijft al in 1598 : (Ik nam de hoogte van de zon) alse zuydoost was, ende vant hem verheven int zuydoost (in Li 14, 7) : een eerste teken van de (komende) veranderingen of toeval? 204 DE PRAKTIJK of als "schrijftaalmooidoenerij" te bestempelen. Integendeel, de in deze uiteenzetting geschetste evolutie wordt juist door een zin als bovenstaande zeer treffend geïllustreerd : bij niet-vrouwelijke substantieven gebruikt men uitsluitend zijn als possessivum ; als personale is se aanvankelijk alleenheerser; geleidelijk wordt het bekonkurreerd door hem - we laten even de subjektsfunktie buiten beschouwing - ; in bepaalde posities weet het langer stand te houden dan in andere (dat ikse niet verwisselde 207 +---+ versadigt hem enigsins 155) ; als subjekt staat het kennelijk veel sterker, vooral dan in enklitische formules van het type datse. De moderne hij-aanduiding bij niet-vrouwelijke substantieven is - in afwachting van verder onderzoek van I8e- en Ige-eeuws taalgebruik, zuiver hypotetisch gesproken - de meest recente ontwikkelingsfaze van de evolutie geweest (1). Aan deze schakel moet nu, ter afronding van de schets van dit taalkundige verschuivingsproces, nog enige aandacht besteed worden. Pas als we iets meer weten over de valentie van hijwaarbij ook op het gebruiksveld van die gelet moet worden -, wordt het mogelijk ook met het oog op de subjektsfunktie het terrein van se preciezer af te bakenen. 3. 2. 3. 2. Hij. Eerder is reeds het gebruik van hij bij dier- en scheepsnamen behandeld (2). Het spreekt vanzelf dat hij ook steeds bij mannelijke persoonsnamen optreedt, en eveneens bij nietmannelijke znw. die als mannelijke personen voorgesteld of ten tonele gevoerd worden. Van deze vermannelijking werden al enkele voorbeelden gegeven; hetzelfde verschijnsel doet zich b.v. nog voor in : overheid ... is hy bedacht van dierte Zk. 201; loghen ... hy werdt niet oudt CC 81 ; een recht vryghevigh herte (vint) wat daar met hy zyne willighe behulpzaamheyd... bewyst Zk 282 ; die gemeent. .. sijn oegen claegen, crijcht hij geen audientie St 26 ; valsche relijgie, al toont hij hem seer clerckelick sijn cueren 48 ; de gulde zonne ... hy roept de val van 't rijck voor dat hy heel ga t'onder Co 112; daar komt 't heerschip, hoort wat maackt hy al ghedruys 334; de ziel ... hij stronckelt ... en hy valt Bo 1, 89 ; de deucht wert niet gerekent al is hy schoon welsprekend en of hy 't alles kan 336; de doot ... het hy sijn pijl oock by hem daer hy de mensch mee doot doet GG B 2. Het verschijnsel komt uiteraard in alle genres van taalgebruik wel eens voor, maar is, zoals uit de herkomst van de voorbeelden al blijkt, frekwenter naar mate het karakter van het taalgebruik meer literair is. In andere gevallen is hij aangetroffen bij zon (LL 1050), winstraat LL 237/8, en ring (CC 475) : dit zijn de drie enige voorbeelden uit COORNHERT! In de journalen komt hij iets meer voor: zon ... hy quam met zijn volle rondicheyt niet boven Li 14, 81 ; de maen ... als hy in zijn hooghste teycken ghingh 83 (2) ; zon ... hy, 7, 8, 48, 49, 108. 112; Ch j U8 e.a. ; dat de peper soo goet coop waer, als hij in IO.jaren gheweest hadde CH 16 (3); aldus is de C. de boa Esperanca ghedaen als hy noorden ... van u is C Ha 151 ; 't welck onse mast zoo sterck maeckten als hy te vooren geweest hadde Bok 15; de mast ... dat hy ons onder leck s01J,(],e (I) De verdringing van se door hij hoeft daarom niet als een sprong in de klassifikatiegeschiedenis beschouwd te worden. We hebben er al op gewezen dat bij dier· en scheepsnamen se al in de 17e eeuw ongebruikelijk was. Geleidelijk zal deze tendens zich hebben versterkt en tot andere (groepen van) substantieven uitgebreid. (Zie ook verderop blz. 210). (In sommige verbindingen hoefde er zelfs niets te veranderen: 'isie' kan b. v. zowel is + ai als is + ie zijn; verg. b. v. de windt ... maer sneller iasij in u seilen Ho 136 en de maen ... als hy Li 14, 83.) . (2) Zie hierboven blz. 198 vg. (3) Verg. noot 1. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 205 maecken Bok V, 175; de wint ... 8choot hij we8t PH (A.) 124; de kil (=vaarwater) al800 hij niet als te wijdt en is PH (A.) 154. - Schaarser zijn de voorbeelden weer bij COSTER, BREDERO, HOOFT en geestverwanten : sal de pot de heugheL . verwyten dat hy vuyl is Co 504 (1) ; de Nijl wanneer hij vliet Ho 170 ; de zee van Hercules ... al8 hy breedt gaet weyen 279 ; dat hy (die wijn) immer8 zoo luttel aerds heeft van de rechte Rijn8heit, HOOFT, Br. 2, 89 [1630] ; de zee ... of hy8e woe8t antast, hy stoot en doodt zijn kracht, dat hy te rugghe 8tuyt Bo 1, 37 ; handt ... daar hy al8levendigh ... de min in grift 41 ; de wollick ... dat hy belemmert ... de klaarheyt B02, 298 - allemaal gevallen uit hun verzorgde taalgebruik; in hun kluchten trof ik geen enkel hij-tje aan. Maar hun stadsgenoot TENGNAGEL schrijft toch wel: de son, die de velden op kan droogen, doch hy doet het zomer8 maer TM A4; de druk pars zelve har8te, bor8t hy niet, zo was hy 8terk Tg B 3 VO ; je gieter 8el verderven sie hy rot al Tg D 3. Uit andere kluchten tekende ik nog op: de keel eens 8poelen, hy is wat droog van 't 8tof VG A3; den weyn e8 vet, en glat, hey sal als booter glippen NA B 4 ; 8chuttel ... mit ick die aenraeck 800 breeckt hy 32 (M 214) ; een pot ... hoe veel nat hy mach houwen 33 (M 227) ; wijn ... hadden we die hier dat waer wel fijn, hy zou welcoom zijn 31 (M 202) ; wil ik een taeyen rotting strax proberen opje rug, of hy 8tark is 53 (M 392). Alles samen slechts een dertigtal gevallen! Ze kunnen nog aangevuld worden met de volgende citaten uit BONTE KOES Thee : de tong verliest zijn 8maeck, en 8praeck al8 hy droog i8 13; de tong ... 800 hy 8ich wel quyt ... soo hy gederegleert zynde 118; gelijk hy doen moet om wel te 8preken ib. ; maag ... dat hem niet8 8chadelijker i8, al8 ... die hy niet kan verteeren 153 ; maag geen andere 8pyse te geven, al8 die hy 8eer licht verteerde, en waar uyt hy niet al8 goed voet8el trok 154; een 8teen, grooter al8 de canaal, waar door hy pa88eren moet 287 ; dat de thee 80ut heeft, om dat hy vernietigt word 303 ; on8e natie heeft 8elden 800 veel vuur, dat hy te vroeg trouwd 101 (in de erratalijst staat te lezen dat hy door zy vervangen moet worden; in de 2e druk staat: dat8e I). Uit MAURICIUS, Leid8che Studentenleven [1735] tekende ik nog op : men rok i8 ... be8poogen / waar i8 hy dan 1 Hy hangt 15 ; een fle8 ... daar leit hy dan 36. - Naar alle waarschijnlijkheid is er in de 18e eeuw wel veel meer materiaal van dit soort te vinden, dat het mogelijk moet maken het proces der voornaamwoordelijke aanduiding door hij nauwkeuriger te volgen. Het komt er daarbij dan uitsluitend op aan, de syntaxis van deze vorm te onderzoeken; uit de hier aangebrachte voorbeelden is immers wel af te leiden dat het genus in dit verband eveneens volkomen irrelevant is. Of het ook mogelijk zal zijn met de hulp van uitvoeriger gegevens de klankwaarde van hy te bepalen, is minder waarschijnlijk. Daarbij is het nl. niet alleen de vraag of de uitspraak ongediftongeerd was of niet (2), maar veeleer of hy al dan niet als grafische representant van die (of tie) kan beschouwd worden (3) en in welke gevallen dat precies het geval zou zijn. Niet-enklitische gebruiksgevallen van hy kunnen wellicht zonder bezwaar als bewijsplaats voor het voorkomen van diftongisch hy gelden (4) : (zee) hy stoot en doodt zijn kracht Bo 37 ; (zon) doch hy doet het zomer8 maer TM A4; (gieter), 8iet, hy rot al Tg D 3 ; (1) Verg. blz. 208. (2) Misschien is die vraag niet eens zo moeilijk te beantwoorden ! (3) Verg. b. v. daar het ty zijn best vertoond. Inf. 8. (') Althans in materiaal uit streken die diftongeren! 206 DE PRAKTIJK (keel), hy is wat droog VG A3; (wijn), hy sal NAB 4/ hy zou 31(M 202). In vele gevallen kan hy (zo geschreven; maar eventueel ook gediftongeerd uitgesproken) op reïnterpretatie van die berusten. Die kon immers de funkties (zowel subjekts- als objektsfunktie dus) van het vrouwelijk wordende ze zonder bezwaar overnemen in enklitische positie. In vrij gebruik zat er evenwel niets anders op dan ter vermijding van het vrouwelijke ze / zij, het minder seksueel gebonden (verg. het gebruik bij dier- en scheepsnamen) hij als subjekt te laten fungeren. En daarmee wordt het nieuwe systeem ter aanduiding van de kategorie der de-znw. kompleet. Vooraleer ik nu tot een samenvattend besluit van het gegeven overzicht kom, wil ik de enkele schaarse die-gegevens nog citeren die momenteel ter beschikking staan. In COORNHERT trof ik aan: de winstraet, want hoe wel die recht is, sijn lanckeyt vermoeyt deur arbeyt LL vs. 237/8; brief ... (ik) onfingse, brackt op, las die CC 518 ; men moet den wijn wateren alsmen die drinckt maer niet alsmense ghedroncken heeft LH 78 b. Verder nog: deed ons schipper de vlag waijen om die wat te verluchten HG 21, 309; dat de ... plaetse te claer was dan die verdrayt mocht werden, wantse ... sprect HG 41, in STERCK a.w. 102 ; dat wy gheen peper souden afslaen, hoe dier men ons die oock wilde vercoopen, aenghesien die excC8sive prijs daer sij in ons land voor vercoft wort HG 21, 270; de spijse, hoewel die niet en was als men se .. . dient 305 ; een beschuyt, die nam hy ... ende atse terstont op Li 14, 37 ; soude hy de steker .. . uythalen, en alsoo hy die wat vast hadde ghesteecken, haelt hyser met een force uyt Bok 26 ; melck, die sy eerst opwelden, eer sydie aen ons verwckten, omdat sy niet mochte dueren, want was datelijck goor Bok V, 180; pecklap ... als die warm wordt, dan houdtse soo versoort Co 508 ; de wijn ... om datse die drincken LW 205 ; wiesch sy een kraeg uyt, en steefse snackts die dee sy ... aen en droogdense over tvier SS 315; UL naem mijn Heer is die LL1 Jase BV 13 ; beker ... die had peet A. gestoolen / datze ze had weg genoomen SM 27 ; steen, neemt die, en wiltse binde 27 (M 168) ; schuttel .. . mit ick die aenraeck soo breeckt hy 32 (M 214). Hoe weinig talrijk deze gegevens ook zijn en hoe weinig ze ons misschien leren, toch is het m.i. niet te gewaagd te konkluderen dat de door SIMONS (1) m.b.t. het moderne Hollandse algemeen beschaafd geformuleerde regel - nl. dat het naamwoord eerst gevolgd wordt door die en pas daarna door een persoonlijk voornaamwoord - reeds in het vroege Nieuwhollands van kracht is : "het aanwijzend vnw." zo voegt SIMONS er nog aan toe "drukt in het algemeen meer recente kennismaking met de betrokken zelfstandigheid uit". Ook hieruit spreekt nog eens de grote gelijkenis die er in allerlei opzichten tussen het zeventiende-eeuwse gebruik en het moderne bestaat. Slechts m.b.t. de valentie van ze is er werkelijk essentieel verschil. 3.3. Besluit Het pronomen ze is in het vroege Nieuwhollands een plurivalente aanduider : verbindbaar met alle niet-mannelijke de-substantieven die geen dier- of scheepsnamen zijn. Vandaar dat er niet de minste tegenspraak bestaat tussen de gebruikte pronomina in de volgende gevallen: (wij) settede de tonne op zijn bodem, ende dronckense eerst leech Li 14, 77 ; hebben wy de hoockte des sons genomen alse op zijn Mochste was, ende bevonden datse verheven (1) SIMONS, Hij of Zij of Het, 16. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 207 atont ... zijn declinatie was 110; de kas ... ik hebze ... ik had wel zin in zijn gewicht VG A 2 ; dese drank is altyd goed, want sy helpt de maag sijn spyse verteren ... ofsy verwekt sijn lust, ofsoose qualijk te pas is, Thee 155 ; dat de beste thee bedorven is, en sijn beste kragt verloren heeft, wanneer mense een uur ... bewaard, 292. In dezelfde zin hebben zijn en ze hier betrekking op eenzelfde znw., wat gezien de valentie van beide pronomina volkomen normaal geacht moet worden (1). Het aantal gevallen van de-znw. die nu eens aangetroffen zijn met zijn (z'n) en elders met ze, is uiteraard legio: in principe kunnen we aannemen dat elk nietmannelijk de-substantief, behalve de dier- en scheepsnamen, enerzijds met ze, anderzijds met z'n verbindbaar is. In de voorafgaande uiteenzetting zijn vaak dezelfde znw. teruggekomen; een vergelijking van enkele voorbeelden, die meteen dit kenmerk van het vroege Nieuwhollands illustreert, is dan ook niet moeilijk te maken. Enkele voorbeelden: soo de thee mager maakte, wel hoe komt dan, datse contrarie is, Thee 49; men sal in 't gevolg tonen, dat de thee sijn kragt heeft ib. ; een slappe maag ontstaat uyt de thee, om dat se ontstaat na 't gebruyk van de thee 61 ; de maag ... die 't selve meer van noden heeft tot sijn functie 66 ; daar de ziele ... sijn throon en verblijf-plaats heeft 214 ; de ziel, soa lang als sy in dit leven is ib .. Als men uitgaat van de reële situatie, rekening houdt met het feit dat alle nietneutra adnominaal bekeken nog slechts één enkele groep gaan vormen, niet uit het oog verliest dat de valentie der pronomina (possessief-reflexieve en persoonlijk-aanduidende) zich aan die nieuwe genusloze groepering der de-woorden aangepast heeft of nog doende is met zich daarnaar te richten, dan is de "heksenketel" helemaal niet chaotisch meer! Alle teksten die we uit deze periode kennen, zijn geschreven door mensen die dewoorden hanteren naast het-woorden. Ook zijn hun nog enkele den-verbindingen bekend, zo ondoorzichtig evenwel dat de -n vaak bij het volgende substantief aangesloten wordt: narm, naers, nicker enz. (2) ! Een aparte groep vormen deze den-woorden beslist in geen enkel ander opzicht. Ze worden aangeduid met ze, net zoals alle andere de-znw. (de bekende drie groepen uitgezonderd) : de pot sou aers den heugel verwijten, datse 8wart i8 schrijft VAN SANTEN LW 159, precies zoals hij schrijft : een kruyck die gaet ... tot datse breeckt SS 327 en besien 8y de steen wel 10. mael, eer sy8e leggen LW 165. In GS trof ik aan: een dwerssnede over den neus, zoo dat ze half by hing 8 ; in COSTER BK : je hebt sulcken moyen breen rugh ... 8e is moy rondt 46 ; in Mo : sa haast desen yver in my branden, 800 flucx is sy oock wederom uytgeblust 9; wist ick den oor8prongh maar, ick sause weren 29; in HT: in dien be8loten pot ... onsteeckt8e B. In de kluchten vond ik geen andere gevallen van dit type, wel in de journalen: den beecker ... ofte mense ... hadde gheworpen HG 21, 276; soa vonden ... wy den bolckvanger ... datse uytet gat ghetoghen was Li 14, 97; arbeyden ... aenden bock dat wy8e vaerdich creghen 127. En in meer verzorgd taalgebruik zijn dergelijke "inkonsekwenties" niet zeldzaam: hoe komt den hemel toch op mij alzo verstoort datse my gantsch verlaat? datse niet ... en hoort schrijft COSTER 328; ziet ghy dien appel? z'ls bekoorlijk HOOFT 33; eer hij den hoedt had opgeset, ende de8elve daer8e op een taefel 8tondt, mede aen brandt vlieghende 363 ; hoe dujr 8al jck bekoopen den aenslagh, bij aldien zij t'ontijd is ontdec kt 393; den lof des dichters ... ick bense' u schuldigh 428; ick kus den brief ... om datse (1) Verg. "Hoe U Uw koffie ook zet ... met Buisman smaakt ze beter. Buisman voor koffie op z'n best" (Advertentie 1965). (2) Ook Jan de Neter uit vs. 2172 van Moortje, waar STOETT (blz. 192) geen verklaring voor vond, zal hier wel bij horen. 208 DE PRAKTIJK komt van hem, BREDERO 1, 40 (1). Het is zelfs best mogelijk dat een bepaald auteur op de naamvallen gaat letten en dus af en toe een ennetje pleegt i maar daarom vermijdt hij ze nog niet in de aanduiding. Bij HOOFT is dat gebeurd: dees uwen straf! is niet alleen rechtvaerdich, maer alsse groter waer, ghij waertse beeter waerdich 64. Maar bij een man van het grammatikale kaliber van COORNHERT treft men iets dergelijks vanzelfsprekend vaker aan : den neervallenden reghen en mochte oock gheen wet gestelt werden dat sy niet... vallen en soude Seneca v.d.W. 06 VO i als die den hoer maer aensach, viel sy van verschricken LL 1256 i nadien hy den pinne niet gheraackt en heeft, maghmen oock ... zegghen dat hyze gheraackt heeft Zk 233 i hi geeft haer den nieuwen rock en helpse haer an CC 50 i treckt den bril van u nues, treedtse in stuc ken 469 i opten eenen planck die aenden balck daer sy op lach LH 5 a i men moet den wijn wateren ... als mense ghedroncken heeft 78 b i niet door den wech die ghy ghekomen zijt, maer door den anderen wegh die ghy daer ... siet strecken : want al ist dat zy niet soo veer als d'ander ghebaent is, so en is sy nu ... veyliger 113 c. Uit al deze gevallen blijkt nog eens zonneklaar hoe diep dit ze-gebruik in het taaleigen geworteld is. Dat ze niet vervangen wordt als een of andere schrijver de schrijft waar den wellicht nog leefde, behoeft ons natuurlijk niet te verwonderen : ook als COSTER de beker laat schuymen volgt er en vultse bellent tot de rand (Co 359). Des te opvallender is daarom een geval als sal de pot de heughel. .. verwijten dat hy vuyl is (Co 504). De formulering van VAN SANTEN: de pot sou aers den heugel verwijten, datse swart is (LW 159) is m.i. de gebruikelijke, althans wat datse betreft i een Amsterdamse tijdgenoot van COSTER, R. VISSCHER, nl. schrijft immers ook de heugel gaat op en neer (Binnen. 16 a), maar vervolgens: daermense toe ... noodigh heeft. Wat zit er dan anders op dan te veronderstellen dat COSTER de zegswijze enigszins heeft willen fatsoeneren? Is er wellicht daarbij invloed in het spel van MARNIX z'n de pot verwijt den ketel ... dat hy becruyst is (Byenc. 4, 1, 181 a), of van de pot wil de ketel verwijten dat hy swart is van ERASMUS Collo Fam. 82 a [ed. 1644])? Ja, ook daarop moet men in deze omstandigheden voortdurend bedacht zijn 1 En dan nog staat men wel eens voor een raadsel. .. Waarom schrijft COSTER een keer wasser oock rechte voort een ergher roch in zee, sy quam ons wel aen boort (192) ; elders evenwel: wasser noch een roch in zee, hy quam ons aen boort (542), wat we ook bij BREDERO 1, 29 vinden: wasser ien roch in zee, hy quam my wel an boort en m.i. normaal geacht moet worden, omdat ze juist bij diernamen minder gebruikelijk is. Als een auteur "beter" wil schrijven dan hij spreekt, dan kan hij per slot van rekening echter alle kanten uit: is b.v. de gewone verbinding i.v.m. de zon: op z'n hoogste, dan is het niet uitgesloten dat een ze als vrouwelijk pronomen geïnterpreteerd wordt en dat vervolgens het daaropvolgende possessivum daarmee in overeenstemming gekozen wordt: de son alsse op haer leechste was Li 14, 121 - passim overigens z'n (2) 1 Maar anderzijds kan op zijn hoogste als mannelijk opgevat worden, en dan kan de auteur eventueel een daaropvolgend ze vervangen door hij: (toen de zon) op zijn hooghste was, bevant men ... dat hy verheven was Li 14, 48 (passim overigens datse 1) (3). (1) VAN Es trof ook bij SIX V. CHANDELIER dergelijke gevallen aan. Een verklaring wist hij er niet voor te vinden (MrCHELS overigens ook niet: zie Fil. Op8t. 4, 188). (') Verg. hierboven, blz. 185 vg. (3) Zie hierboven, 194 vg. DE NOMINALE KLASSIFIKATIE IN HOLLANDS TAALGEBRUIK VAN DE 17e EEUW 209 Bekijkt men dergelijke gevallen echter tegen de achtergrond die gevormd wordt door het dagelijkse taalgebruik van deze zeventiende-eeuwers, dan worden ze meestal wel doorzichtig. Meestal ... want de wegen der 'schrijftaalmooidoenerij' zijn zeer wonderbaar! 4. KONKLUSIES Uit het in hoofdstuk 1 van dit tweede deel uitgevoerde onderzoek naar de adnominale flexie in de Hollandse dialekten der Vroegnieuwhollandse periode, is zonder enige twijfel komen vast te staan, dat het in de late middeleeuwen begonnen deflexieproces zich algemeen heeft weten door te zetten. We hebben gekonstateerd dat, zo er nog enige resten van de vroegere flexievormen waren blijven voortbestaan (b.v. in de pregenitief), deze vormen geenszins aan enige synchronische verbondenheid met het genus van de bepaalde substantieven hun nog langere leven te danken hadden. M.b.t. den - het sleutelwoord I - geldt uiteraard precies hetzelfde: faktoren van fonetische (eventueel eufonische) aard houden den in bepaalde gevallen, van Noord naar Zuid in aantal verminderend en ook chronologisch beschouwd minder frekwent wordend, nog in stand. Maar van een genus-n is er geen sprake meer. Het deflexieverschijnsel en de daarmee gepaard gaande hergroepering der substantieven hebben ook op het systeem der pronominale aanduiding hun weerslag gehad. Komt adnominaal in de valentie van dien en in de mogelijkheid tot pregenitivische verbindingen iets van de kategorieën persoon en sekse eerder schuchter aan het daglicht, op het stuk der pronominale aanduiding blijkt dat deze kategorieën vaste voet aan de grammatische grond van het modernere Hollands hebben gekregen. De groepering in de- en het-woorden wordt doorkruist door de tegenstelling persoon - niet-persoon (de man, de vrouw, het meisje en het knaapje staan tegenover de hond, de kast en het fornuis), doordat bij eventuele pronominale aanduiding het geslachtelijk prevaleren kan (en dat ook meestal doet) : m.b.t. persoon-lijke znw. prevaleert m.a.w. de sekse boven het genus. Men herinnere zich nog even het meisje ontreech haar borsten (BREDEROKM332). Van de mogelijkheid die het taal-systeem hier biedt, wordt door de taalgebruikers op alle niveaus gretig gebruik gemaakt, inzonderheid in verband met het stijlmiddel der personifikatie. Binnen de ka.tegorie der persoonlijke nomina zijn de vrouwelijke het scherpst gemarkeerd, vooral door hun verbindbaarheid met het personale en possessieve haar. Hierin staan ze volkomen alleen. De mannelijke znw. worden minder gekenmerkt door hun verbindbaarheid met hij en hem dan door de onmogelijkheid om met ze aangeduid te worden, een eigenschap die de diernamen en ook de scheepsnamen met de mannelijke persoonsnamen gemeen blijken te hebben. Juist ze is m.b.t. alle andere de-znw. het vrijwel alleenheersende refererende pronomen. Alle niet-vrouwelijke de-woorden hebben anderzijds verbindbaarheid met z'n gemeen. Vooral in dit opzicht blijkt de mannelijke groep, het mannelijk geslacht dus, minder scherp onderscheiden te zijn dan de vrouwelijke. Met de drieledige nominale genusklassifikatie heeft dit pronominale systeem, zo is duidelijk aangetoond, niets te maken. Het polivalente ze-pronomen is geen feminien pronomen (behalve als het betrekking heeft op een vrouwelijke persoonsnaam uiteraard; maar dan is het identiek met het geslachtelijk vrouwelijk pronomen) en er bestaat dan 14 210 DE PRAKTIJK ook geen inkompatibiliteit tussen ze en z'n bij een en hetzelfde niet-vrouwelijke de-substantief. Evenmin kan het verwondering wekken dat een auteur adnominale 'verbeteringen' aanbrengt, maar op hetzelfde moment toch ze onaangeroerd laat. Het ontstaan van deze metode van pronominale aanduiding dient gezocht te worden zo hebben we kunnen vaststellen, in een geleidelijke aangroei van de kategorie van de de-woorden, die oorspronkelijk feminien waren en derhalve met ze aangeduid werden, terwijl de uitdrukking der bezitsrelatie, gezien de vervrouwelijking van haar (als het ooit iets meer dan geslachtelijk pronomen geweest is I), analogisch naar de uiteraard grote groep (alle maskuliene èn onzijdige substantieven) der z'n-woorden in de richting van z'n wordt uitgebreid. Dat een aanzienlijk aantal stereotiepe verbindingen (op z'n plaats), die echte versteende uitdrukkingen worden, daarbij van grote betekenis zijn geweest, is ook duidelijk komen vast te staan. We hebben zelfs kunnen konstateren, dat in gelijkaardige omstandigheden in modern Zuidnederlands bovendialektisch taalgebruik ook dergelijke verbindingen met z'n het eerst aan bod komen. En hoe grillig de voornaamwoordelijke aanduiding in de moderne Noordnederlandse schrijftaal ook mag zijn, z'n blijkt er toch wel veel meer in geaccepteerd te zijn dan hij of hem: dat de planeet zeer langzaam om z'n as draait en dat ze meestal naar de zon ... (A.N.P.-bericht 26 feb. 1963) is één voorbeeld van een type waarvan er opvallend veel zouden kunnen gegeven worden (1). Uitvoeriger onderzoek, vooral ook van het 18e- en 1ge-eeuwse Hollandse taalgebruik, zal het pas mogelijk maken, zo is ons gebleken, het proces van de geleidelijke verdringing van ze door hij resp. hem volledig en precies te beschrijven. Maar duidelijk is nu toch al wel, dat die daarbij een rol moet gespeeld hebben, vooral ook omdat het, in vele posities samenvallend met ie, aanleiding tot reïnterpretatie kan hebben gegeven. Ook attraktie van z'n kan vaak van invloed geweest zijn. De positie van ze is m.i. evenwel van de grootste betekenis geweest. Maar hoe dan ook, in ieder geval zijn het faktoren van zuiver syntaktische aard geweest die de verdere evolutie hebben bepaald, met uitzondering dan van de omstandigheid dat ze door attraktie van haar geleidelijk aan helemaal ook de vrouwelijke kant opgedreven werd, wat meteen vervanging noodzakelijk maakte. Principieel blijkt dus de nominale klassifikatie der substantieven in het vroege Nieuwhollands niet af te wijken van de moderne Hollandse situatie op dat stuk. Is niet alles even scherp afgebakend als nu - sommige elementen van het systeem zijn amper of pas in beweging gekomen -, de grondtrekken van het moderne klassifikatieschema en pronominale aanduidingssysteem zijn duidelijk herkenbaar. De lijnen der evolutie zijn in alle genres van taalgebruik te volgen, als men er maar rekening mee houdt dat het kultuurverschijnsel der taalverzorging op renaissancistisch-artistiek of ambtelijk schrijf taalmateriaal een sterk misleidende patina heeft doen aanbrengen. Weet men daar echter doorheen te kijken, dan zijn de grootste moeilijkheden overwonnen. (1) Het zou beslist interessant zijn, materiaal uit kranten van vandaag te vergelijken met het door ROYEN dertig jaar geleden verzamelde materiaal. Ik heb sterk de indruk dat de haar-kultuur nu veel minder bloeit dan toen. Eigenaardig is ook wel dat ze minder vermeden wordt: wie weet of er nog geen parallellie in te vinden is met de gesproken ontwikkeling van drie à vier eeuwen geleden! (In een beschouwing over de verwaarlozing van de moedertaal gaf de schrijver van Dezer Dagen, een bekende kroniek in de Nieuwe Rotterdamse Courant, meer zij-voorbeelden (5) dan haar-gevallen (2) : N. R. C. 12 juni 1963 ! De kapelaan van Warmond had het op 5 juni 1965 over de Kerk: dat ze nieuw moet worden, dat ze jong moet worden en z'n deuren wijd open zetten). SAMENVATTENDE SLOTBESCHOUWING Dans les sciences, les constructions synthétiques solides ne se passent pas d'un nombre considérable de petits faits patiemment observés et décrits. PmRRE NICOLE [1625.1695]. Nog voor de genusregeling van DE VRIES en TE WINKEL uitgewerkt en gepubliceerd was - de eerste druk van hun Woordenlijst verscheen op 22 november 1865 - leverden de voor- en tegenstanders ervan reeds hardnekkige gevechten. De argumenten die ze daarbij gebruikten, waren meestal eerder van emotionele dan van wetenschappelijke aard. In een "Redevoering, gehouden in de tweede zitting van het zesde Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres" haalde BRILL er zowaar Adam en Eva bij (1) - men denkt nu onmiddellijk aan de fantastische redeneersels van BECANUS, maar amper honderd jaar geleden was de eerste mens in taalkundige aangelegenheden blijkbaar nog een faktor van groot gewicht ! In die omstandigheden hoeft het ons niet te verwonderen dat geen van beide partijen de andere van haar gelijk wist te overtuigen. Zelfs de wetenschappelijke bewijsvoering van DE VRIES en TE WINKEL kon de tegenstanders van hun op principes van etymologie en analogie gebaseerde voorschriften niet tot zwijgen brengen. De strijd woedde dan ook voort tot ver in onze eeuw. En ook al wisten DE VOOYS, KOLLEWIJN, SIMONS, ROYEN e.a. progressieven hun argumenten steeds zuiverder en wetenschappelijker te maken m.b.t. de moderne toestand, steeds weer lieten ze zich m.b.t. de situatie in oudere fazen van de Nederlandse taalontwikkeling tot beweringen verleiden die ze, bij gebrek aan geduldig en sereen onderzoek, onvoldoende konden staven. Vandaar dat men geen duidelijk inzicht kreeg in de 'genusperikelen' die men in Hollandse teksten uit de 17e eeuw aantrof. Vandaar ook dat de gegevens uit dat taalgebruik nog steeds aanleiding geven tot tegenstrijdige interpretaties ... Deze toestand bracht CARON er ongeveer tien jaar geleden toe uitvoerig aandacht te besteden aan de mededelingen over het genus die hij aantrof in de spraakkunst die de 'Leidenaar' CHRISTIAAN VAN HEULE in 1625 liet verschijnen. CARON meende daarin overtuigende argumenten te hebben gevonden voor de konservatieve opvatting: VAN HEULE leverde z. i. het bewijs dat de nominale klassifikatie in de 17e eeuw in Holland drieledig was. "Het gevoel voor geslachtelijke onderscheiding", zo zegt hij (2) "is algemeen in de zeventiende eeuw. De buiging legt hiervan getuigenis af". Deze konklusie was voor mij de rechtstreekse aanleiding tot een onderzoek naar de genusteorie van enkele tijdgenoten van VAN HEULE, óók omdat me ondertussen al duidelijk was geworden dat men slechts door de studie van àlle aspekten van deze problematiek tot een bevredigende verklaring van de buigingspraktijk in Hollandse teksten uit de 17e eeuw zou kunnen komen. Als CARON gelijk heeft, zo vroeg ik me af, hoe moet men dan de talloze 'fouten' tegen de (door VAN HEULE zo scherp geformuleerde) regels verklaren? Was vrijwel iedereen op dit stuk dan ongeveer even slordig? Waren misschien andere bekende grammatici even zorgvuldig als VAN HEULE? En als dat niet het geval zou blijken te zijn, als de opvatting van CARON door het onderzoek van andere, contemporaine grammatika's niet bevestigd wordt, hoe moet men dan VAN HEULE interpreteren? De teorie van VAN HEULE is inder- (1) W. G. BRILL, Over het Gra/l'MOOtiBch Geslacht der Naamwoorden 5 [1860]. (2) CABON voor VAN HEmE, Gra/l'MOOtica (ed.·CABON A) L. 214 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW daad - daar heeft CARON volkomen gelijk in - in alle opzichten duidelijk, logisch en koherent. En de manier waarop hij in zijn beide grammatikale werken deze teorie weet toe te passen, laat er niet de minste twijfel over bestaan dat VAN HEULE besefte waarover het ging, begreep wat hij verklaarde en dat de regels die hij formuleerde, volkomen in overeenstemming met zijn taalgebruik moeten geweest zijn. M. b. t. VAN HEULE gaat de konklusie van CARON dan ook wel op ; ten onrechte echter meent deze geleerde zijn konklusie te mogen veralgemenen. Uit alle andere Hollandse grammatikale beschouwingen uit de Gouden Eeuw kan men immers afleiden dat VAN HEULE een geval apart is. * * * In 1485 vindt men in het Exercitium Puerorum reeds enkele Hollandse zinnetjes die er ongetwijfeld op wijzen dat de deflexie in Holland al aan de gang is (cfr. supra p. 54-55). Honderd jaar later moet dat proces dan ook al flink gevorderd zijn. De Twe-spraack verkondigt dan ook in 1584 op het gebied der flexie zulke eigenaardige teorieën, dat men ze slechts kan begrijpen als men wil aanvaarden dat het logische konstrukties zijn van een op orde en verfraaiing beluste taalbeschouwer die de principes en regels der buiging niet meer beheerst. De auteur verklaart trouwens zelf herhaaldelijk en uitdrukkelijk dat het met zijn moedertaal op het stuk van de buiging ongelooflijk slecht gesteld is: "daar in is het lelyckste misbruyck t'welck oock zwaarlycst te helpen is" (cfr. supra p. 59). Deze klacht komt ook bij latere grammatici voortdurend terug. Men hoort ze uit de mond van A. DE HUBERT in 1624 (zie hierboven blz. 67), van S. AMPZING in 1628 (ib. 87) en tientallen jaren later kan men ze nog steeds vernemen van D. VAN HOOGSTRATEN, die m.b.t. "het bepalen van de geslachten der zelfstandige naamwoorden" schrijft dat zijn tijdgenoten "hier in alles over hoop smytende zig weinig schynen dezer aenmerkinge te bekreunen, en naer hun welgevallen heenschrijven" (zie hierboven blz. 105). Als de Hollanders uit de 17e eeuw de genus- en flexieteorie zo goed beheersten zoals CARON meent te mogen bevestigen, hoe moet men deze klachten dan verklaren? De 17e-eeuwse grammatici blijven evenwel niet bij de pakken neerzitten. Ze proberen duidelijke regels op te stellen die de taalgebruikers zouden kunnen helpen de zware fouten te vermijden. De onderlinge verwantschap, alsmede de waarde en de praktische bruikbaarheid van die regels en voorschriften heb ik grondig onderzocht (deel 1, hoofdstuk 2) : men kan onmogelijk zeggen dat ze geschikt blijken om de gestelde problemen op te lossen! Als ze niet zo elementair en summier zijn dat de taalgebruiker er maar weinig aan heeft, dan zijn ze zo abstrakt dat ze bij het taalgebruik onmogelijk van enig nut kunnen zijn. Men zou dit alles nog aan een gebrek aan grammatikale beschrijvingstechniek of -kunde kunnen wijten, als er niet de voor de "regelaars" wel biezonder bezwarende omstandigheid was, dat de manier waarop ze zelf schrijven - en ook 'buigen' - zeer zeker vóór de gegrondheid van hun klachten, maar geenszins voor de juistheid van hun eigen beschouwingen, regels en voorschriften pleit (1). Steeds weer beweren ze b.v. dat den de akkusatief- (1) Reeds in de eerste jaren van de 18e eeuw komen een aantal grammatici tot dezelfde bevinding: men leest b. v. bij NYLoË "Hooft heeft noch alles niet gezien en verholpen" (Aanleiding T 4 rO [1703]) ; maar eigenaardig genoeg brengt deze ontevredenheid met het werk van hun voorgangers grammatici als VAN HOOGSTRATEN, SEWEL, NYLoË en MOONEN ertoe zich nog verder van de taalwerkelijkheid af te keren en zich nog meer op de logika te beroepen! SAMENVATTENDE SLOTBESCHO~GEN 215 vorm van het bepalend lidwoord m. enk. is en dat een substantief als bakker maskulien is, maar voortdurend schrijven ze zelf (zoals SPIEGEL (ed.-Caron) 165) : "de backer machmen wercker heten". Het is onmogelijk deze toestand anders te verklaren dan als een gevolg van de diskrepantie tussen taalwerkelijkheid en voorschriften: hiérvan legt inderdaad de buiging getuigenis af ! Als men dit gekonstateerd heeft, dringen twee andere vragen zich op : 10 hoe is het mogelijk dat deze grammatici op de beschreven wijze konden handelen 1 en 20 hoe is de regelvastheid van VAN HEULE te verklaren 1 Tussen de antwoorden die op deze vragen gegeven moeten worden, bestaat een op kultuurhistorische gronden berustend verband : VAN HEULE is een Vlaming die niet Hollandse taalfeiten, maar zijn eigen moedertaal behandelt; en het feit dat hij er in Leiden toe komt zijn Grammatica te schrijven is een van de vele gevolgen van de historische omstandigheden waarin hij leeft (zie deel 1, hoofdstuk 2, § 4, blz. 68-85). Hij behoort tot de talloze Zuidnederlanders die ten gevolge van politieke en religieuze gebeurtenissen hun geboortestreek hebben (moeten) verlaten, zich in het Noorden hebben gevestigd en daar mee de Gouden Eeuw helpen opbouwen. Aan dit historisch proces heb ik in het inleidende hoofdstuk enige aandacht geschonken, omdat het de elementen omvat die tot een juist begrip van de handelwijze der teoretizerende grammatici en van de invloed van VAN HEULE kunnen leiden. De taalkundige aktiviteiten van deze Gouden-Eeuw'ers zijn niet denkbaar zonder de schoonheidsidealen der renaissance, zonder de liefde en bewondering voor de moedertaal die humanisme en reformatie mede hielpen ontstaan, evenmin zonder het streven naar zuivering, verfijning en verrijking van de moedertaal, dat door de genoemde kultuurhistorische faktoren werd wakker geroepen. Deze grammatici zijn geen taalbeschrijvers, maar taalbouwers (1). Een zeer voornaam element van de schoonheid der bewonderde klassieke talen is nu juist de grote verscheidenheid van flexievormen : vandaar dat de zeventiende-eeuwse taalbouwers er naar gaan streven hun eigen taal met dergelijke flexievormen te tooien. Het deflexieproces is in Holland evenwel al zeer ver gevorderd ... naar het oordeel en het gevoel van de bouwers is de taal in dit opzicht helemaal bouwvallig! Vandaar hun klachten, vandaar hun wanhopig zoeken naar middelen om dat verval tegen te gaan, naar vormen waarmee de taal kan worden opgeknapt, naar regels die de mogelijkheid bieden dergelijke vormen te gepaster tijd te produceren. In de taal van de Zuidnederlanders, dat is hun wel bekend, zijn de buigingsvormen nog veel talrijker. Die taal is daarom beter, mooier, rijker èn navolgenswaardig. Ook in dit opzicht is de immigratie uit het Zuiden dus een voor Holland biezonder gelukkig evenement. Talrijke eminente kultuurdragers uit Zuid-Nederland kunnen nu veel gemakkelijker hun bijdrage leveren tot de opbouw van de geëmancipeerde, maar 0 zo arme Hollandse taal. En ze hebben hun medewerking in zeer ruime mate verleend : ook de bescheiden CHRISTIAAN VAN HEULE ! Deze Vlaming schrijft een grammatika waarin de genusproblemen zo uitstekend zijn (1) Dit hoeft geenszins als modern misprijzen opgevat te worden, nog veel minder als een verwijt. Deze mensen hebben er volkomen eerlijk naar gestreefd bij te dragen tot de totstandkoming van een kulturele faktor, een min of meer algemeen gangbare kultuurtaal nl., waaraan in deze tijdsomstandigheden een grote behoefte bestond. Men mag ze echter niet als linguïsten in de moderne zin van dit woord beschouwen. Dat zijn ze niet geweest ; dat wilden ze ook niet zijn. Zie ook hierboven blz. 113· 114. 216 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW behandeld, dat HOOFT er lovende woorden voor over heeft en het werk aan zijn vrienden aanbeveelt. Het geheim van VAN HEuLEs kennis is eenvoudig zijn taalgevoel, zijn "grammatisch instinkt" (VAN HAERINGEN) : zijn taalgebruik is Vlaams en ook zijn genusregeling is dat. In zijn Vlaamse moedertaal is de nominale klassifikatie drieledig. Er zijn geen moeilijkheden in te bespeuren: het onderscheid tussen m.- en f.- znw. is ieder Zuidnederlands taalgebruiker bekend, zodat hij zich ook niet in de buiging van de adnominale woorden kan vergissen. Zo is de opvallende degelijkheid van VAN HEULEs genusbeschouwing volkomen begrijpelijk, zo is ook zijn aparte plaats in de galerij der 17e-eeuwse grammatici verklaarbaar. Het is voortaan dan ook niet meer mogelijk opvattingen in verband met genus en flexie in Hollands Gouden Eeuw met verwijzingen naar VAN HEULE te adstrueren. * * * In de door VAN HEuLEs Hollandse tijdgenoten geschreven grammatika's kan men geen deugdelijke argumenten voor het bestaan van een drieledig nominaal klassifikatiesysteem in hun taalgebruik vinden: in het 17e-eeuwse Hollands is een dergelijke klassifikatie geen levend taalfeit meer, evenmin trouwens als de daarmee samenhangende adnominale flexie. Het is een wensdroom waarvan de vervulling nooit is bereikt (1). Sommige auteurs (COORNHERT en HOOFT b.v.) komen er weliswaar dichter bij dan andere, maar geen van allen slaagt erin zijn onvermogen volledig te verdoezelen en de buigingsvormen te hanteren alsof ze tot zijn aktieve taalbezit behoorden, zonder dat er iets mee aan de hand was. Jammer genoeg echter heeft de houding van de grammatici het hun onmogelijk gemaakt zich met de levende taal bezig te houden: ze hebben voor de nominale klassifikatie zoals die in werkelijkheid was, helemaal geen belangstelling gehad. Het gevolg van deze toestand is dat we uit hun werk nu wel onrechtstreeks kunnen leren hoe het niet was, maar niets kunnen vernemen over de ware aard van het nominale klassifikatiesysteem en de daarmee korrelerende verschijnselen van flexie en pronominale aanduiding. Om daar het fijne van te weten zijn we dus wel verplicht om in het zeventiende-eeuwse taalgebruik zelf naar biezonderheden op zoek te gaan. (Het heeft immers helemaal geen zin om uit het niet meer bestaan van een drieledige klassifikatie zonder verder onderzoek gewoon het besluit te trekken dat de grammatikale systematiek in dit opzicht dan wel volkomen gelijk moet geweest zijn aan de moderne situatie : men heeft dat vroeger inderdaad herhaaldelijk beweerd, maar zonder bewijzen bevredigen dergelijke beweringen per slot van rekening toch niemand). Met het oog op de konkrete situatie is het evenwel geboden ook bij een dergelijk onderzoek met de grootste omzichtigheid te werk te gaan. Men mag immers niet vergeten dat niet alleen de grammatici belangstelling hebben voor de sierlijkheid en de verrijking van de moedertaal : ook de literatoren proberen, onder invloed van de renaissancistische schoonheidsidealen, hun steentje bij te dragen tot de verheerlijking van hun eigen idioom. Dit betekent dus dat niet om het even welke tekst als materiaal bruikbaar geacht kan (1) Ook niet in de 18e, 1ge of 20e eeuw: verg. KOLLEWIJN, De GeschiedeniB van de Geslachten, in Op8tellen8 55 vg. SAMENVATTENDE SLOTBESCHOUWINGEN 217 worden (zie deel 2, hoofdstuk 2, § 1). Bovendien moet men er rekening mee houden dat historische faktoren het uitzicht van een tekst zeer sterk kunnen hebben beïnvloed: de herkomst van de auteur, diens gezin, familie en vriendenkring, de maat van zijn belangstelling voor grammatikale problemen en de bedoeling van zijn literaire werkzaamheden; en verder mag men nooit over het hoofd zien dat allerlei aan de schrijftaal eigen verschijnselen in de 17e eeuw niet minder reëel en frekwent zijn geweest dan thans en dat ook de zetter, de corrector of de drukker zijn rol heeft gespeeld. Tussen al deze klippen door moet de onderzoeker een zo veilig mogelijke koers uitzetten ... Een van de voornaamste middelen die ter beschikking staan om de veiligheid op te voeren is ongetwijfeld een zo groot mogelijke uitgebreidheid van de "sampling" (niet alleen het aantal, maar ook de aard van de gebruikte bronnen). Beperkt men zich tot een enkel auteur, dan is ook op dit gebied, precies zoals bij het onderzoek van de grammatikale teorie uit deze periode, het gevaar zeer groot dat men tot niet voor het hele taalgebied representatieve konklusies komt die men dan ten onrechte zou kunnen menen te mogen veralgemenen. Wat CARON is overkomen in verband met de teorie, is HERMKENS dan ook gebeurd bij zijn onderzoek van de praktijk. Bij zijn tijdrovende werk is het HERMKENS jammer genoeg helemaal ontgaan dat het objekt van zijn onderzoek geen volkomen zuivere 'pedigree' bezat. Het feit dat HUYGENS' vader uit de Baronie van Breda en zijn moeder uit Antwerpen afkomstig waren is voor zijn taalgebruik, zeer zeker op het stuk van genus en flexie, veel te belangrijk dan dat men bij zijn onderzoek zou kunnen verwaarlozen met de gevolgen daarvan rekening te houden. Welnu, HERMKENS beschouwt de buigingsverschijnselen die hij bij Huygens heeft waargenomen zonder meer als Haagse taalgegevens en hij meent er konklusies uit te mogen trekken die voor het Hollandse taalgebruik in de 17e eeuw in het algemeen kunnen gelden (zie hierboven blz. 168 en 173-175). Die konklusies zijn precies dezelfde als degene die CARON uit de grammatika van VAN HEULE afleidde, wat ongetwijfeld aanleiding moet geven tot scepticisme m.b.t. hun algemeen-geldendheid! Uit het taalgebruik van HUYGENS' Hollandse tijdgenoten kan men inderdaad talloze gegevens optekenen die met de opvattingen van CARON en HERMKENS essentieel in strijd zijn: daa.rdoor wordt de ontoereikendheid van hun onderzoek duidelijk geïllustreerd. * * * Het onderzoek van een groot aantal, ruim gevarieerde Hollandse teksten heeft aan het licht gebracht dat de deflexie in het vroege Nieuwhollands, in de lijn van de in de late Middeleeuwen ingezette evolutie, reeds zeer ver was gevorderd, dat de klassifikatie der nomina, op grond van de vorm der adnominale woorden tweeledig dient genoemd te worden, dat de sekse als grammatische kategorie ('het geslacht ') vaste vorm heeft aangenomen en dat het systeem der pronominale aanduiding aan deze nieuwe klassifikatie volkomen is aangepast. In het 2e hoofdstuk van deel 2 zijn deze evolutie en de resultaten ervan gedetailleerd beschreven. Zowel des als der en den zijn uit het taalgebruik verdwenen: behalve in een aantal vaste, min of meer versteende verbindingen komen ze niet meer voor. De bezitsrelatie wordt omschreven met van (andere mogelijkheden die zich bij persoonsnamen voordoen, 218 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW worden hier even buiten beschouwing gelaten) ; de datiefvorm der is vervangen door aan de, ook in andere gevallen waarin deze vorm voorkwam is hij door de verdrongen; den is in alle funkties en posities ongebruikelijk geworden en verdreven door de. Reliktverbindingen (als b.v. tot inder dood; opter loop; metter tijd) vindt men minder van des dan van der en den - in de moderne taal zijn ze evenmin onbekend! De taalbouwers maken van hun aanwezigheid vanzelfsprekend volgaarne gebruik; het is zelfs niet uitgesloten dat ze des- en der-verbindingen gaan produceren (1). Als ze dat doen, dan blijkt telkens weer dat het er hun uitsluitend om te doen is een relatie die in het gewone taalgebruik door omschrijving met een voorzetsel wordt uitgedrukt, door een flexievorm aan te duiden. Het komt op de flexievorm aan zonder meer: van enige invloed van het genus van het betreffende substantief is er geen sprake. Alle de-znw. kunnen dan zowel met des als met der verbonden worden. Zo schrijft BREDERO b.v. vyanden des deughds (1, 38), vlecke des ondanckbaarheyts (81), des princessen zin (2, 263) net zo goed als des innerlijcke mensch (286) ; HOOFT schrijft zowel het pekken der sneeuw (380) als smaeck der droe/hejdt (395) (zie blz. 151-155). M.b.t. den kan principieel hetzelfde gezegd worden, maar het aantal reliktgevallen van den-verbindingen is groter. Men zou misschien zelfs nog kunnen beweren dat er in het zeventiende-eeuwse Hollands nog een kategorie van den-substantieven bestaat, maar dan moet er wel de nadruk op gelegd worden dat het een gesloten kategorie is : er komen geen nieuwe leden bij, terwijl er steeds meer uit wegvallen. Tot die kategorie behoren aanvankelijk nog alle met een klinker, een (h) (2), b, d, t, of r beginnende substantieven die vroeger deel uitmaakten van de maskuliene klasse. Aan de anlaut is het te danken dat bij deze woorden den nog behouden is - en aan geen enkele andere omstandigheid: de -n is in deze gevallen niets anders dan hiaatvuIler. Den komt nI. niet enkel in de casus obliqui, maar ook in de nominatief voor, waaruit dus blijkt dat de -n hier geen casusaanduider is. En uit het onderzoek van de pronominale aanduiding is gebleken dat deze den-substantieven precies op dezelfde manier pronominaal aangeduid worden als de andere de-woorden: genusaanduider is de -n dus voor de zeventiende-eeuwse Hollander al evenmin. Zelfs uit de zuiver renaissancistische stukken kan men dezelfde konklusie trekken. Voor auteurs die enige grammatikale pretentie hebben en erop uit zijn hun taalgebruik op het gebied van de buiging te doen overeenstemmen met het betere Zuidnederlands, biedt deze sandhivorm immers een zeer geschikt aanknopingspunt. Allerlei perspektieven worden door deze ene vorm inderdaad opengehouden! En allerlei stadia van toepassing en van konsekwentie zijn bij deze taalbouwende schrijvers dan mogelijk. COORNHERT houdt zich b.v. rigoureus aan de casusaanduiding (3) : voor hem is de de nominatief, den de vorm der casus obliqui. (1) Ook een onproduktief verschijnsel kan aanleiding geven tot vernieuwingen in de taal. Men denke slechts aan "de taaie levenskracht van het sterke werkwoord" (artikel van Prof. VAN HAERINGEN [1940], nu in Neerlandica 222-237) en vooral aan vormen als kloeg, vroeg en woof (a. w. 230-232) die er het resultaat van zijn. (I) Zie m. b. t. h-anlaut hierboven, blz. 162, noot 2. (8) Hoe zeer het COORNHERT wel om de naamval te doen is blijkt uit het paradigma van de in de Twe-spraack ; het wordt ook helder aangetoond door de manier waarop hij een Latijnse eigennaam als Sophronia behandelt: niet aUeenlijck ... van Sophronias, mae'/' ook van zijn 8elf8 vrienden (vcr8toten) LH 121c ; "Sophronias maghen 125a ; dat het genus (of het geslacht) geen rol speelt spreekt nog duideSAMENVATTENDE SLOTBESCHOUWINGEN 219 HOOFT is minder konsekwent, hij laat zich veel meer door estetische overwegingen tot het gebruik van den bewegen. Eufonie, personifikatie, emfaze en dergelijke stilistische faktoren spelen vaak een beslissende rol. Maar hoe dan ook bepaald, den bewijst steeds weer dat het in het Hollandse taalgebruik noch als casus- noch als genusexponent nog funktioneel is. Er bestaat dus essentieel geen enkel verschil tussen deze "cultuurlijke" gevallen van dengebruik en de hyperkorrekte buigingsverschijnselen die men tot voor enkele jaren in de moderne Nederlandse schrijftaal overvloedig kon aantreffen (verg. in verband hiermee ROYEN, Buigingsverschijnselen 3, 29 vg. en 55 vg. [1952]). En dit is nu zeer begrijpelijk, vermits we weten dat de gewone omgangstaal van de 17e eeuw op het stuk der adnomina.le buiging vrijwel volledig aan de moderne Hollandse spreektaal gelijk is. Wie vreemde regels wil toepassen, kan zich dus precies op dezelfde manier vergissen! (Zie hierboven blz. 179- 181). Bestond er bij een stelsel van drie adnominale genera parallellisme tussen het adnominale en het pronominale genussysteem, in de nieuwe Hollandse situatie is dit parallellisme verbroken. En dit is niet zozeer het gevolg van de adnominale hergroepering, als wel van het optreden van een nieuwe grammatische kategorie : het geslacht d. i. de grammatikale refleks van de biologische sekse. Geslachtelijke en niet-geslachtelijke nomina. worden m.b.t. de erbij gebruikelijke pronomina van elkaar onderscheiden. Tot de geslachtelijke groep behoren alle substantieven die een levend wezen benoemen: de man, de vrouw, het kind; het heertje, het meisje, het dochtertje; de ezel, de zwaan, de koe, het schaap enz. Binnen deze klasse worden de persoonsnamen onderscheiden van de niet-persoonsnamen (waarbij de sekse niet steeds gereleveerd wordt), doordat ze aangeduid kunnen worden door de volle, emfatische vormen der pronomina. En in de groep der persoon-lijke substantieven zijn de vrouwelijke nomina het sterkst gemarkeerd door hun verbindbaarheid met haar en zij : twee pronominale vormen die niet m.b.t. andere znw. gebruikt kunnen worden. Haar (persoon!. en bezitt.) en zij zijn vrouwelijke persoon-lijke pronomina. De gevolgen van deze valentiebeperking zijn niet onaanzienlijk. Wat is er immers gebeurd 1 Bij het verdwijnen van de den-klasse (de maskuliene substantieven omvattend) werd de de-groep steeds omvangrijker. De-substantieven waren oorspronkelijk uitsluitend feminienen, die uiteraard met haar, zij en ze konden worden aangeduid. Terwijl de uitbreiding van de de-klasse tot alle niet-neutra plaatsvindt, worden haar en zij vrouwelijke persoon-lijke pronomina: ze blijft daarentegen nog ter beschikking van de nieuwe de-klasse (zie hierboven blz. 192 vg.). Dat dit ze zich wist te handhaven is begrijpelijk als men er rekening mee houdt dat het niet een direkt, specifiek geslachtelijk pronomen was en dat de overgang van den- naar de-klasse, zolang er nog een den-klasse bestond, tenminste de schijn had van een overgang van maskulien naar feminien, zodat hem en hij minder geschikt bleken en ze dus gehandhaafd bleef. Bij het bezittelijk voornaamwoord lag de zaak echter anders : haar verdween en moest dus wel vervangen worden. De enige mogelijkheid was dan natuurlijk zijn (z'n), dat tot op dit moment bij maskuliene en neutrum substantieven lijker uit de datiefvorm : 't houwelijek tussehen Sophronio ende my 121d, net zoals Tito bij Titus hoort ("hij heeft ... Tito ... antwoorde ghegeven 119d) ... (Sophronia is een meisjesnaa.m I). 220 GENUS EN GESLAOHT IN DE GOUDEN EEUW gebruikelijk was geweest. Nu kreeg het dus de kans zijn gebruiksveld tot alle niet-vrouwelijke substantieven uit te breiden. En het heeft die gelegenheid niet laten voorbijgaan! (efr. supra p. 185 vg.) (1). Dat ze en zijn in deze faze in dezelfde zin m.b.t. hetzelfde substantief voorkomen is dus heel gewoon: (wij) settede de tonne op zijn bodem, ende dronckense eerst leeeh, Li 14, 77 ; de kas ... ick hebze ... ik had wel zin in zijn gewicht, VG A 2. Men treft er talloze voorbeelden van aan gedurende gans de 17e eeuw. Maar een dergelijke ("onlogische") situatie in de spreektaal kan uiteraard ook weer aanleiding geven tot heel wat afwijkingen ("verbeteringen") in de verzorgde schrijftaal, dat ligt voor de hand. De taalbouwende auteur kan enerzijds ze als feminien pronomen opvatten en derhalve het possessivum daarmee doen kongrueren; hij kan evenwel ook het genus van zijn laten primeren en ze derhalve fout achten en vervangen door hem of hij. Komt iemand er op die manier toe haar ook m.b.t. niet-vrouwelijke substantieven te gebruiken, dan bestaat er geen twijfel aan de hyperkorrektheid van dit gebruik. Maar als hij of hem gekozen worden, dan is de interpretatie weer minder eenvoudig. De toestand van het moderne Hollands wijst er immers op, dat hij en hem geleidelijk de funkties van ze moeten hebben overgenomen. En in de 17e eeuw zijn er in de minder gekultiveerde taal inderdaad ook elementen te vinden die erop wijzen dat ook deze faze van de evolutie van de pronominale aanduiding al een aanvang heeft genomen. Het moet dus zijn dat ze geleidelijk, onder invloed van zij en haar uiteraard, toch ook als feminien ervaren wordt en dat zijn anderzijds de aanwezigheid van zijn vroegere kollega's hem en hij bevordert. (Bij dier- en scheepsnamen is ze in de 17e eeuw kennelijkbij de diernamen als er ten minste geen behoefte bestaat om de biologische vrouwelijkheid te releveren - al volledig door hij en hem verdrongen). Uit hetgeen men in het taalgebruik kan waarnemen is men geneigd te konkluderen dat eerst hem veralgemeend is en pas later ook hij; tegen het eind van de 17e eeuw is ze, vooral in subjektsfunktie (die het vaak uitoefent in enklitische positie en wellicht ook daardoor min of meer beschermd) nog zeer gewoon, in objektsfunktie echter al vaak door hem vervangen (verg. het taalgebruik van C. BONTEKOE, Bijlage V, p. 237 vg.). Het systeem der anaforische pronomina blijft dus per slot van rekening drieledig, maar het is in wezen toch helemaal anders geworden. Het gebruik der vroegere feminiene pronomina is nu beperkt tot vrouwelijke substantieven: de valentie van zij en haar is dus veel geringer geworden. De vroegere maskuliene voornaamwoorden worden nu m.b.t. alle niet-vrouwelijke de-znw. gebruikt. In de overgangsfaze - en die ligt dus grotendeels in de 17e eeuw - speelt ze een biezonder opvallende rol (dat was eigenaardig genoeg tot nu toe nog niemand opgevallen I). De omstandigheid dat de taalbouwers veel meer aandacht besteedden aan de flexie dan aan pronominale aangelegenheden heeft ervoor gezorgd dat we die rol nu nauwkeurig hebben kunnen beschrijven en dat we met zekerheid hebben kunnen aantonen dat de 17e-eeuwse taalgebruiker dit pronomen niet meer hanteert zoals vroeger het geval was, op grond van zijn betrokkenheid op feminiene substantieven uit een (1) In moderne Zuidnederlandse verschijnselen, inz. in verband met de verbreiding van een bovendialektische omgangstaal waar te nemen, kan men m. i. precies dezelfde verschuivingen a. h. w. voor zijn ogen zien plaatsvinden. Vandaar dat ik er ook enkele beschouwingen aan heb gewijd (deel 2, hoofdstuk 1, § 3). SAMENVATTENDE SLOTBESCHOUWINGEN 221 adnominaal driegenerastelsel waarbij het verband tussen flexie en pronominale aanduiding ervoor instond dat ze bij de-woorden en maskuliene pronomina bij den-znw. werden gebruikt, maar in overeenstemming met een volkomen gewijzigde nominale klassifikatie. Het vroegere genus speelt geen enkele rol meer: als een auteur met het oog op de verfraaiing van zijn taalgebruik, 'ennetjes gaat strooien', is het heel gewoon dat hij ze onaangeroerd laat, door deze manier van doen zowel de soliditeit en de autonomie van het zegebruik als de willekeur van zijn flexie aantonend! * * * Het was de bedoeling van dit onderzoek de vraag te beantwoorden of het Hollands uit de Gouden Eeuw nog maskuliene en feminiene substantieven van elkaar onderscheidde zoals dat in een vroeger stadium van de taalontwikkeling het geval was en zoals dat nu nog in het Zuidnederlandse taalgebied gebeurt. Op grond van de gekonstateerde buigingsverschijnselen en van de ontleding van het pronominale aanduidingssysteem zijn we tot de konklusie gekomen dat het Hollands in die periode nog slechts twee adnominale genera kende en dat de drieledigheid van het aanduidingsstelsel niet meer in verband stond met een drieledige nominale klassifikatie doch met het feit dat de gewoonte ontstond de sekse, inzonderheid in verband met persoonsnamen, grammatisch scherp te releveren. In details misschien nog minder nauwkeurig afgewerkt, verschilt de toestand van het vroege Nieuwhollands dus in wezen niet van de situatie op het stuk van flexie, pronomina, genus en geslacht in modern Hollands taalgebruik. Werd "aan de minutieuze peuteraar, die de moeite zou willen nemen voor een dergelijk onderzoek" door VAN HAERINGEN (1) (en anderen !) niet "veel kans op enig positief resultaat" gegeven, ik heb geprobeerd, me op alle kansen wapenend, dàt kansje tot het uiterste waa.r te nemen. (1) Genus en Ge8lacht 46. BIJLAGEN BIJLAGE I (zie blz. 152 vg.) Des-gevallen a) Postgenitieve verbindingen dranck des louteren waarheyds, Zk 4 d'onderhoudinghe des wets, Zk 48 hate des quaadheyds, Zk 61 vreze des Heeren, Zk 62 de zonne des eeuwighen ghemoeds, Zk 111 het ghezichte des redelyckheyds, Zk 130 die vlyt des andachticheyds, Zk 130 twijfel des wanens, Zk 130 inden dagh des klaren wetenschaps, Zk 130 overtreding des wets, Zk 222 de letter des wets, Zk 258 de schat des boosheyds, Zk 274 deze woningh des werelds, Zk 383 totten dach des verdomenis, CC 73 't ghebedt des ghelts, CC 90 de wille des Heeren, CC 135 het licht des werelts, CC 137 de wijsheydt des Heeren, CC 137 dach des tijts, CC 231 het lof! des grooten Conings, CC 241 't ongheloove des leughens, CC 273 vreese des Heeren, CC 389 God des Hemels, CC 422 stadt des vreeden, CC 499 wellusten des wederspannighen vleesches, CC 500 witte linnen des reynen onnoselheyts, CC 501 inden apteecke des heyligen Gheests, CC 515 boom des wetenschaps, EF 198 den wech des waerheyts, EF 209 des stadts, WJ 57, 58, 80, 91, 96 en passim aent eijnde des tafels, HB 72 doir een teijcken des oeverstens HB 72 (m. b. t. een non) het wraecken des zees, HG 21, 220 15 226 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW alsoot de tijdt des bloeijsels en niet des fruyts was, HG 21, 233 dat ... vyeren des zees, Bok 16 aende oost zyde des ... baeys, Li 14, 8 de hoogte des sons, Li 14, 14, 16, 32, 49, 81, 108 en passim eynde des tweede voyagie Li 14, 45 de ooghen des verstandts, Bok 49 de' heffe des gemeents, Ho 23 steunsel des natuirs, Ho 27 moeder des onversterflijckheits, Ho 27 de groote eracht des mins, Ho 47 in den aert des salamanders, Ho 73 den strael des goetheits, Ho 167 raedt des juysten redens, Ho 243 de list des hels, Ho 366 vyanden des deughds, Bo 1, 38 de vlecke des ondanckbaarheyts, Bo 1, 81 ondersoeckers des vruchtbaren natuurs, Bo 1, 314 het pat des deuchts, Bo 1, 367 helft des ziels, Bo 1, 386 het licht des schitterende zons, Bo 1, 263 dochter des suyverheyts, Bo 2, 273 suyverheyt des ziels, Bo 2, 281 de stralen des overgulden zons, Bo 2, 282 de vaste palen des juyste zuyverheyts, Bo 2, 282 van den top des achtbaarheyts, Bo 2, 298 den band des mins, Bo 2, 298 de red'lijckheyt des ziels, Bo 2, 310. de kracht des deuchts, Bo 2, 315 op den top des eers, Bo 2, 320 't lief-koosen des tongs, Bo 2, 373 de wet des vruntschaps, Bo 2, 383 den God des zees, Co 93 na den eysch des goed' natuurs, Co III de Parabel onses Heeren Jesu Christi, Co 155 int diep des zees, Co 159 kind'ren des wisse doots, Co 161 tot welstandt des ghemeenen zaacks, Co 224 int eerste des regeerings, Co 285 de bron des heusheyts, Co 313 in het hof des heusheyts, Co 343 het licht des klare sons, Co 349 in 't hert des suffen menseh, Co 399 de God des Vrolijckheyts, Co 566 kortheyt des tijdts en onghelegentheydt des plaets, Co 591 stut des ouden dags, TL 4 het schompen des gemeints, BA A4 VO voor den mond des straets, BA C 2 op d'hoek des volewijks, BA C 3 VO den loop des sons, BA C 4 BIJLAGEN b) Pregenitieve verbindingen van des selfden vrouwen sone, LH 31 c van des straets ghesichte, LH 5 b des conincx ende zijns soons leger, LH 28 d van des aertsbisschops hant, LH 6 d des dranx bitterheyd, Zk 82 van des haastighen toorns vuyricheyd, Zk 92 trecken tot des honinghs zoeticheyd, Zk 125 van des loghens bedriechlyckheyd, Zk 130 van des waarheyds oprechticheyd, Zk 130 des loghens valscheyd, Zk 253 des lyfs onderhoudt, Zk 394 des waerheyts mont, CC 18 sy is des wets volbringen, CC 27 van des doots venijne, CC 66 door des waarheydts eeuwen, CC 83 des loghens broot, CC 84 des gangers voet, CC 134 met des waarheydts liefde, CC 143 na des aerdens eysch, CC 23l. des wanhoopens krachte, CC 315 des vrundtschaps moedere, CC 403 des wets gevolgh, CC 414 des wets verkondere, CC 415 des brils vordele, CC 424 des rincx rondigheydt, CC 441 des werelts oordel, CC 522 des loegens valscheit, CC 546 des Conincklijcke Majesteyts overledens heer vaders eygen ordonnancie, RB 121 des stats timmerluyden, HG 25, 472 in des stadts wal, HG 36, 35 alle des conincks sijn handen, WJ 3 van des stadts groete geby, WJ 38 des kercks goeden, W J 40 des kercks toorne, WJ 52 des kercks cyeragie, WJ 384 des heylich kercks gebruyck, WJ 402 227 228 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW des hemels eruin, Ho 12 des bruits eamerdeur, Ho 15 des bruits camer, Ho 17 nae des erijehs manieren, Ho 52 des hemels cloot, Ho 80 des hels verwoedthejdt, Ho 390 des gesontheyts eerste goedt, BK 34 des stadts ghelijekheyt, 00 102 des gheleertheyts bril, 00262 des havens engte, 00269 des Aeademijs val, 00476 des wijsheyts werek, 00477 des loghens oegst, 00 485 des waarheyts held're glans, 00 485 des ziels gherustieheyt, 00 557 BIJLAGE 11 (zie blz. 178 vg.) Enklitisch een a) zulk + een - zulk + een + adj. + subst. : ZULKEN GROOTEN DROEFHEYDT sul eken grooten droefheydt bevant hy door die woorden, LH 35a elek dient noch begeerlije suleken valschen vrouwe, 00 73 hoemen eomt aen sul eken saligen leven, 00 320 uyt sul eken quaden beginne, CC 384 uyt suleken onwijsen jonekheyt, 00 384 wie en soude sul eken netten, eerlijeken, sekeren raedt, die so licht om volghen is, niet gaerne na volghen, OC 525 door zuleken quaden vreze, Zk 67 'k heb suleken dicken buyek, MO 103 door sul eken grooten dueeht, MO 29 gy saeht ... niet sukken lielijeken wijf, KK 285 't is sueken gierigen honekt, KK 291 met sul eken sattynen neus, KK 295 't is sul eken heilsamen salf, 00 335 (plat) in sul eken grooten stadt als dit is, 00 458 't is sul eken fraeyen quant, 00 513 wat dunekt u vrienden, van suleken aerdighen pret, 00 517 dat iek my op sul eken droeven reys moet begheven, 00 538 iek heb sul eken harden quast t'huys, 00 541 (vrouw) met sul eken maekelijeken moer, 00542 BIJLAGEN op sulcken kleynen schuyt, Co 543 sulcken gladden weeu alsje sult wesen, 00 544 't is sulcken soeten voor, 00572 onstack den helt sijn hert met sulcken heten vlam, Ho 50 't was zukken zuinigen wijf jen, W 88 't was zukken zoeten dier, W 102 zulkken preussen dier is 't, W 105 hij heeft zukken taijen vel, W 109 om sulcken grammen daad, Bo 1,135 an sulcken schielicken rijckdom, JS A 4 VO dat hier sulcken ongeredderden huys, JS B VO sulcken jongen bloem haer eer, JS B 2 dat sulcken netten diertje mijn te sproock sou stoon, JS 0 sulcken lebbigen Jan, JS 0 2 VO in sulcken schrickelijcken diepen wont, JS 0 4 VO ick heb sulcken schrickelijcken dorst, JS D 2 dat je sulcken God-vresenden man het, JS D 4 VO hoe'ck tot sulcken grooten geluck kom, JS F VO maken sulcken grooten gheklater, OK 3 F 4 VO by sucken gauwen wappergat, sucken quicksen dier, OK 2 D VO sucken soeten nachje, OK 2 D 2 sucken moyen meyt, OK 3 E 3 cregen sulcken vreeselijcken wint, IV Bok 144 met sulcken swaren schip, V Bok 191 'k heb sulcken schoonen meel, BL 14 't is sulcken kostelijcken recept, BV 7 met sucken sonderlingen freyigheyd, 11 (M 84) dat het sucken netten Dier is, 11 (M 85) sucken moijen meyd ; sucken vriendelickheyd, 11 (M 85) door sulken kleynen oorsak, 45 (M 322) 't is zulken argen gast, 67 (M 515) eer dat je zulken hoogdravenden taal voert, GS 10 - zulk + een + 8ub8t.: ZULKEN JAMMER voecht u oock sulcken bruyt, 00 225 zoectmen dan sulcken vrou tot zijn stams moedere, CC 226 ick heb zulcken wijsheyt, 00 250 in sulcken zaeck, CC 262 van sulcken wijf, CC 276 met sulcken man, CC 283 hoe sou mijn broosheyd sulcken macht konnen wederstaen, CC 289 in sulcken noodt, CC 290 in sulken jammer 00 514 229 230 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW sulcken kellick met nuwe Spaensche moskedel, MO 84 arts of kunst die sulcken Quaal geneest, Bo 1, 113 doen sulcken relaas, Bo 1, 358 met zulcken overmaat, Co 313 aan sulcken Maaght, Co 342 ick, die sulcken Heer ... ben, Co 352 kan sulcken kinder vrees ... niet hechten op den mensch, Co 394 na sulcken doot, Co 429 dat zulcken regement staat ons niet langher aan, Co 487 ick en gheloof niet datter inde heele stadt noch sulcken uyl is, Co 504 offer noch wel sulcken fun inde heele stat is, Co 508 (versot) op sulcken volck, Co 509 wie sou ... sulcken ghequel lyen, Co 512 datje ons sulcken antwoordt gheeft, Co 542 met zulcken landt, Co 561 (ze heeft) noch noyt sulcken Prins ghehadt, Co 584 door sulcken schandael, Co 620 dees Princen bey wel sulcken naem verdienden, Ho 60 als sulcken man, een coninckrijck aenvaert, Ho 69 sulcken liefd' ontfangen, Ho 78 hoe can weer sijn geloont sulcken genegenthayt, Ho 79 mij dunckt een selsaem ding, sulken gemeensaemheit tegen een vreemdeling, Ho 120 dat sterffelijcke mensch noijt heeft geproeft ... sulken verandering Ho 141 de tyran was sulken straffe waerdt, Ho 202 met sulcken overlast, Ho 187 in sulcken hoochte, Ho 280 dienen zukken gek, W 22 met zulken feest, W 26 zulken reden kan ik niet gedogen, W 28 zukken quant, W 35 hy kreegh zulken monopoly in zijn buik, W 44 wat dunkje van zulken vrek, W 45 zulken ouwevaer, W 46 zukken opsteeker ... draegen, W 51 ik gaf hem zukken lap, W 55 mit zulken gracy, W 59 wie zoud' niet veur zukken last grouwen, W 60 't was zukken donderslagh, W 66 ik heb zukken jeukt, W 94 't is zukken dochter, W 101 kreech ick flus sulcken tast van ien backer CK 3 F 2 VO voor sulcken vreught, JS D 3 in sulcken dollicheyt, OT B 3 hoe maek jy sulcken gewelt, OT B 2 VO sulken vrouw ben ik, OT A 2 VO sulcken salfje... koocken, BV 7 hy doet my sulcken verdriet, BL 10 BIJLAGEN het sou sulcken vreught sijn voor je ouwe moeder, BL 11 wat doet sulcken tuysscher, KK 283 datter sulcken koe niet om de stadt is, KK 285 na sulcken ouderdom als God U nu verleent, CO 160 met sulcken bottigheyt, Tg D 3 men kan in ezels wercken sulcken plompheyt niet vermercken, Tg D V O dat de windt sulcken kracht kan bybrengen, V Bok 173 kreghen wy sulcken oorkaen, Bok 86 op sulcken tijt; op sulcken hooghte, Bok 52 ick heb sulcken dorst; Boer A 4 hoe ick koom an sucken goddin, CK 3 E 3 met zulken vehementie, GS 349 VARIA maeckt sulcke swaerigheyt niet, CC 506 datse by sucken moye vryer is, Bo 1,110 tot sucken oneerlicke val, JS B 2 VO de vaer is '3ulken opsichtige man, OT A 8 231 (Grietje) dat is sukken hangdeloose tedt, sucken mick-ebacken, sucken weet-nietje, sucken bedil al, sucken suurmuyl, KK 291 sy hadde daar sukke praat, Bo 1, 147 met sulcke ellendighe pijn, Bok 38 hebt ghy sulcke moet, Bok 49 met sulck een Bruydegom, met sulck een kloecken helt, CO 270 wyz' my eens zulck een bezitter, Co 559 'k heb zulck een pis, KR 8 door zulck een overvloed, KR 8 op zulck een wijs, KR 11 suck ma,n, sucke vis, KK 297 bond' God sich selven niet aan sulcken zijn ghebodt, Co 417 met alsulcken hart, Co 622 plagen ... met diergelijcken leedt, Ho 157 soodanighen verdriet is noyt gheschiet, EF 18357 op zoodanigen manier, GS 105 b) Zo + een - zoo + adj. + een + subst. : zoo GROOTEN WELDAET zoo grooten weldaet, LH 26 b 130 suyverlijcken behagelijcken beest, LH 49 b om zo scantlijcken vrou, CC 226 232 GENUS EN GESLACHT IN DE GIUDEN EEUW wildy my in so godlosen twijffel brenghen, CC 287 van soo lieven dochter, CC 388 van zo klaren ghezichte, CC 421 zo eerlozen zaack, CC 462 met zo hemelschen krachte, CC 477 soo lieflijcken sangh, CC 511 ghevende ... soo vierighen liefde, CC 516 teghen zo openbaren waarheyd, Zk 56 vrese des Heeren zo wackeren wachstere is, Zk 62 zo groten wonde, Zk 76 een zo korten als klaren onderscheyd die daar is, Zk 489 is dat so grooten saeck Ho 90 soo grooten eer voorwaer jck mij niet waerdich acht Ho 161 dat jck soo grooten jonst moet onvergolden laeten, Ho 186 heeft sich noyt vermeten soo onvertsaechden daedt, Ho 279 in soo grooten sake Ho 176 zoo menigen woordt ... zoo menigen stien veur mijn poot, W 28 so grooten proef van liefden, Bo 1, 80 met so vuylen vleck, Bo 1, 136 so kleynen saack, Bo 1, 318 als hy soo grooten heerschappy sal hebben, Bo 1, 353 dat van so kleenen volck hy niet en was geboren, Bo 1, 385 zo grooten vreucht, CO 97 so grooten onderscheyt is tusschen ons en u, CO 205 besteken... so gruwelijcken moort, CO 246 met so gruwelijcken moort, CO 250 van zo ongheliicken paer, Co 559 soo grooten vermaeck ghenomen, Co 620 van so grooten cracht, Ho 73 met zo schonen kleur, Tg B 2 VO hy heeft soo grooten mont, Tg D 4 gy bint so snobbeligen waerdin KK 299 dat so eerlijcken man een dief was, KK 301 dat het seer prikelleus is soo kostelicken schip ... in see te houden JAN DE LIEFDE in HG. 38, 395 [1667] met soo grooten haest, Bok 43 in zoo grooten menigten, GS 311 op zoo kostelyk een eiland, GS 337 BIJLAGEN - een + zoo + adj. + subst. : EEN 800 DOLLEN VROUW om een soo dollen vrouw, Bo 1, 62 met een soo hooghen eer, Bo 1, 87 in een so strenghen plaats, Bo 1, 135 van een zo schra.len zee, Co 404 rucken wt mijn schoot een mijn zo lieven lam, Co 411 eyschen een zo gruwelijcken wraack, Co 420 hem ofI'ren op een zo beleefden vrou, Co 438 op een soo verren reys, Co 543 van een soo loosen boerman, KK 298 dat ick soo groote vruecht voel, Ho 79 hebje ... soo botte vent, als ick ben gesien, BV 11 c) (Een) (al) te geringhen zaeck tia te geringhen zaeck, CO 105 datmen al te grooten ruymt Haar gaf, CO 285 vrees ... overviel. .. een te lang vervloeckten ziel, Co 395 't is een al te schrickelijcken saack, Co 432 't is een te wysen Heer, Co 448 door al te grooten vaerdigheit, Co 613 met al te groot een onbescheidt, Ho 32 dat den alteswaeren tol moeste betaelt sijn, Ho 100 hy had veel te grooten schrik, W 45 nou hebje jou te lelikken hoed op het hooft ezet, W 75 al te degelijken vrou, 56 (M 414) was te harden neut om te kraken, GS 263 door al te grooten menigvuldigheid gedrukt, GS 373 d) Wat (een) wilden foreest en derg. wat een wilden foreest zijn smenschen gedachten, CC 40 met wat een hoogen wetenschap, Bo 1, 102 Watte vry-posticheyt, CO 160 seggen watte medecyne is, CO 201 wat een wonderen meyt, Co 532 als ik denk watten kalkoen dat ik zouw wezen, W 23 wat moeyelijcken wech is ... dat, Boer A3 VO wat onbeleefder vent is dat, Co 544 wat vriend'lijcker groet is ... dat, Boer A 2 VO 233 234 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW e) Varia soo een helen dagh, BL 14 dat ick soo een schelmpje BV 10 van hoe ongeloo:IIelyken grootte dat ze zyn, GS 331 werdt daer van de goede lieden menigen droeven traen ghestort, LH 39 b met menigen heten traen, Ho 108 van welcken hoocheit, Ho 186 elcken woordt, MO 24 as met een nochteren kalf, KK 298 't eten is een fray ding! tissen tre:IIelijcken kunst, Bo 1, 392 BIJLAGE 111 (zie blz. 183) Diskongruentie nu was daer eenen kelder ... de welcke haer lucht ontfinck door een venster, LH 41b baer' ick die sondt, maer ick geef hem voetsel, CC 38 zydy de zond recht doot ... ghy sult hem nemmermeer weer met lusten leven, CC 248 dats wel des wets gevolgh, niet haar oorzaack, CC 414 des rincx rondigheydt, haar klare karbonckel, CC 475 het volck haet den deught ende bemindt haeren schijn, CC 506 die daar gheloven den loghen in haar valsch voorstel, Zk 51 vande rechtvaardicheyt ... van zyn teghendeel, Zk 219 om de ordonnantie ... nae sijne forme ... te doen practiseren, HG 37, 59 settede de tonne op zijn bodem, Li 14, 77 8aghen wy ... de son in zijn volle rondicheyt, Li 14,99 hebben wy de son ... recht boven thooft ghehadt, dat hy in ons Zenit was, CHj 118 dese caep saghen wy ... bevonden hem, CHa 151 haelden onse boot op 't strandt om hem te calfaeten, Bok 81 saghen wy de maen ... als hy in zijn hooghste teycken ghingh, Li 14, 83 't welck onse mast zoo sterck maeckten als hy te vooren geweest hadde, Bok 15 sal de pot de heughel.. . verwyten dat hy vuyl is, Co 504 de vis die sy ... vangen ... als sy hem vangen, Su 16 als men vande koeckoeck praet, is hy der ... ontrent, LW 221 daer hebie de mey, met al sen lieve brave bloeme, GG B dat hy de stoel voor sijn naers gaet klouwen, 22 (M 140) heb de deur genomen uytsen stee, 40 (M 284) hout de koeckoek vast, aars raeckt hy op de vlucht, BJ A 2 de keel eens spoelen, hy is wat droog, VG A3 J. neemt de roemer weer, drinckt hem uyt, 51 (M 379) peylden zavondts de zon, bevonden hem 9 graden benoorden het west, Bok IV, 142 BIJLAGEN 235 den morgen star begon haer stralen uit te steken, BA C 3 soo hebbe ick den lust ... genomen ... soo verlicht sy sulck gequel, LH 2 daermen den puls soect ... (die) starker began te kloppen dan sy van te voren gedaen hadde, LH 29d nu hadde hy desen rinck seer lief ende hieltse soo waerdt datse, LH 39a gheeftmen dezen altyd omdraeyende molen ... terwe te malen ... daar zy by ghebreck van zulx, Zk 405 dats waerlic stercken wijn, al mijn leedt verdrijftse, CC 65 of desen huyt ghenaeyt was dan niet, ende wiese ghenaeyt hadde, CC 326 des rincx rondigheydt, ... zy licht int doncker, CC 475 leeft ... den wille Godes ... want zy drijft ... uyt al des herten boosheydt, CC 491 des loegens valscheit ... dat sy ... nemmermeer den beloofden salicheyt en gheeft, CC 546 des gangers voet wrijft, wringt en vilt tot datse bloot is, CC 134 dien achterclap doet my ... suchten want sy verbeelt my een ... duchten, LL 1136 den pot heeft zijn zwager in de kluiven ... omze hier, of daer te schuiven, TL B 3 een zoen, dienze noch wel hallef scheide, en ik hadze heel van doen, TL B 2 datze (den pot) Lekker niet betraept ... wantze groeit terwijl hy slaept, TL B 3 VO hebben wy de hoochte des sons genomen alse op zijn hoochste was, Li 14, 110 den wijn haelden wy ... hoe welse ... ses weecken daer ghelegen hadde, Li 14, 78 wy vonden noch de beste ende cortsten wech ... hoewelse noch oneffen was ... so achteden wy dien noch voor den besten wech, Li 14, 127 hebben wy des sons hooghte ghemeten ... ende bevonden datse verheven was, Li 14, 108 sou hij ... den beecker ... hebben ghenomen ... ofte men se ... hadde gheworpen, HG 21,276 nam den beecker ... stelde se voor den coninck, HG 21, 278 deesen tempel... sij was ghemaect, HG 21, 300 BIJLAGE IV (zie blz. 184) Kontradikties de liefde ... met zijn gheschut, LH 55c : de liefde toont haar aardt, CC 121 draagt doude boom zyn groten (vruchten), Zk 41 : wie de boom heeft, die gheniet haar vruchten, Zk 401 de zonde ... om zyn hatelycke lelyckheyds wille, Zk 64 : niet omdat hy de zonde, maar hare straffinghe vyand is, Zk 112 die daar gheloven den loghen in haar valsch voorstel, Zk 51 : de loghen : zijn wegh is breet, CC 109 dat ... deughde haer eyghen loon is, CC 345 : dat ... alle deughde zijn eyghen loon mede brenght, C 339 de zonne zonder haar lichte, Zk 78 : de zonne zyn zelfs beelde, Zk 111 loghen I datmen door haar niet en verkrijght het beloofde, Zk 130 : ga ick voor hem, hy vangt my, CC 142 236 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW des rincx rondigheydt, haar klare karbonckel, CC 475 : steeckt hem aan u vingher en wilt hem vlytigh wachten, ib. : (ring) hy hieltse soo waerdt datse nemmermeer van sijnder handt en quam, LH 39a de zon, waer hy een spleetken open vint, LL 1050 : de sonne ... zo seer dat zy alle steenkens verdroocht, LH 80a dat de son op haer hoochte was, Li 14, 7 : als de sonne deur sijn schijnsel, HG 21, 236 de son / dat wy hem noch sien conden, hoewel wy hem dien dagh niet saghen, Li 14, 81 : de son alsse op haer leechste was, Li 14, 121 : alse op zijn hoochste was, Li 14, 110 lodgie/ wy ... hebben na hem toe geroyet, Li 14, 165 : lodgie/ datse uyte witte zee ghecomen was, Li 14, 164 doordien den peper twater naer hem getrocken hadde, Bok IV, 145 : (peper) die excessive prijs daer sij in ons land voor vercoft wort, HG 21, 270 schuit/ we maeckten hem drooch ende brachten hem aent eylant, Bok IV, 151 : soo alsse was ... daer zy beter in verseeckeringhe was, Li 14, 144 mast/ dat hem vast houdt en laet hem drijven, Bok V, 175 : alsoo se ontstelt was, PH (A) 118 dat onse goe natuur ... so wort verkracht, dat hy de quade wil weer boven 't godlick acht, Co 446 : natuur/ waarheen datz' ons oock treckt, Co 359 de kercker van de geest, vermits sy hem besluyt, Bo 372 : (geest) daarse noch angst noch vrees te voren kond' verbluffen, Co 389 dat de wijn niet matichs in hem heeft, Mo 74: hoe datze moet ... ghenutticht ziin, Co 566 de brief en sal sijn verwe niet verschieten, Ho 113 : sorge datse coom behouden in, Ho 71 als den guiren herfst comt met sijn buyen aen, Ho 157 : dat zy in vaarsen zingt, Ho 299 dees flucxse handt, die noyt zijn kracht ghebrack, Bo 1, 18 : dat sy my niet beneemt mijn ... leven, Bo 1, 82 dese stadt met zijn behooren, Bo 2, 284 : dese stad? ick salse u vereeren, Bo 1, 181 de ziel van al zijn kracht onthalen, Bo 2, 281 : mijn ziel is so verblyt so dat sy twijffelt, Bo 1, 119 de deur met alle zijn behoorte, Do : isse dit of dat? Do 51 ; doetse soetjens open, KM 337 koel hy het vry wat op zyn schilde ... hij is wel in zyn vleys, KK 294 : die de koe zijn is, vatze by de hoornen, Co 601 ; ick selse verkoopen, KK 295 ick zou u dicke kop doen van zijn romp afdalen, Bo 2, 314: die kop ... dat zy d'ierste maent, W 52 ick gae mijn boge tot sijn punt toe innetrecken, Ho 140 : datse stucken knarst, Bo 2, 281 daer laet ik de pot niet, ik ... graef hem weer op, W 71 : hy betrouwt ze hier niet langer. Maer nu hy ze thuis niet verzeekert houdt, denk ik evenwel dat hij ze noch ergens al versteeken zal, W 72 wijn/ (ik zou) hem ... voor eenen goeden Franschen (houden), HOOFT, Br. 2, 89 : was ze ... nog niet ingekomen, W 63 een wet/ daer vat ick de tweede iuyst op sijn hooft, BK 46 : dat diese niet zou keeren, Co 417 ; sint dat natuur se'r schreef, Co 447 de klare zon... met zijn heete stralen op 't hoochste van zijn loop, Co 131 : de son ... sij nijght ... het aenschijn, Ho 385 BIJLAGEN BIJLAGE V (zie blz. 203) Materiaal uit C. Bontekoe (1678) boom, die nog met zijn wortel in aarde staat, OB 1,49 de longe-pyp met sijn strot en hoofd, OB 1, 72 een logt in zyn geheele substantie bedorven, OB 1, 98 e.en zaak in zyn geheele substantie bederft, OB 1, 98 logt ... dat sijne stilstand d'oorzaak van sijne corruptie soude wesen, OB 1,98 de logt doet ons door syn swaarte en perssing meer goeds, OB 1,99 wat een spier is, en hoese alle die wonderbare kragten doet, OB 1, 69 de lever ... omdatse ... gevonden wort, OB 1, 74 de lever ... datse geen geronne bloed is, OB 1,75 de logt is, datse ... is, OB 1, 98 staat de logt niet stil, hoewel se niet en word ... bewogen, gelijkse wierd, OB 1, 98 237 noyt is iemand een braak-drank kwalijk bekomen, so se wel was bereyt, ter regter tijd en op sijn maat ingeschonken, OB 1, 246 soo is de revulsie met sijne specien een besondere ontlasting, OB 1, 252 dat de son sijn stralen op d'aarde send, OB 1, 293 dese stoffe, waarvan nog veel te seggen was, soo ikse in al sijn uytgestrektheid sou verha.ndelen, OB 1, 347 de wiL.. ook sijne manieren, OB 1, b 92 dat men de wetenschappen verdeeld, en een ieder sijn limiten ... geevd, OB 1, b 94 de beweginge ... in sijn verscheide geslagten, OB 1, b 335 is de weereld by na in sijn soort volmaakt, OB 1, b 340 van d'oorsaak der beweginge en sijn continuatie, OB 1, b 341 de son ... om sijn middelpunt in een kring gedraeyt, OB 1, b343 de logt, welke door zijn persinge, OB 1, b 344 als de fermentatie voor sijn einde is uitgedooft, OB 1, b 350 de smaak ... legt sijn vorige soetigheid af, OB 1, b 350 een degen die uit sijn scheede getrokken is, en bewogen sijn scherpte toont, OB 1, b 358 dat de effervescentie ... door sijne eigenschappen, OB 1, b 361 de swavel. .. sal onse neus en longen door sijn suur aandoen, ofte men kanse onder een glas vergaderen, OB 1, b 372 verhandeling van de natuur des menschen en sijne werkingen, OB 2, 36 de natuur kent sijn verborgen wegen, OB 2, 36 dat de natuur in de groote noot zijn toevlugt nam tot een van sijn voornaamste werktuygen, waar mede sy het leven en de gesondheid onderhout, OB 2, 40 op dat noyt eenig gebrek sy van Gal, terwijl de Lever soo ras de syne niet en levert, OB 2,83 de slaap ... met sijn gesellinne de rust, OB 2, 135 de melck ... voedende alle de sappen met sijn witte deeltjes, OB 2, 418 238 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW des somers mag men rauwe melk drinken, en so vers als sy uit de eujeren komt: maar des winters is die best gekookt, en van sijn overvloedig water berooft, CB 2,418 de boter die van zijn water en zuur is ontslagen, CB 2, 418 goede melk, die sijn room nog heeft, CB 2, 421 schape kaas, alhoewelse slymig is, en ook suur (door sijn kragt, te weten, en niet door sijn smaak), CB 2, 422 de zeevis op syn best, CB 2, 428 indien iemant van een spyse beledigt werd, geschied sulks door den overvloed, of die schaad door zyn kwade hoedanigheid, CB 2, 432 edulcoratie heeft tot sijn gevolg nog een handeling, CB 2, b 200 dat de zee ... sijn sout zou nedersetten, CB 2, b 221 de hond en kat om sijn vet en vellen, den bever om sijn testes, CB 2, b 224 den honger is nog een siekte ... ende als se op syn hoogste is, CB 2, b 251 dat den opium niet koud is, om datse bitter is ... den opium met sijne deelt jens van alcali en olie, CB 2, b 257 koorts kan door sijn hitte niet bepaalt werden, CB 2, b 293 de wijn staat stille in sijn vat, en heeft geen andere beweging, als die van een fluide stoffe, en van sijn fermentatie, CB 2, b 309 wat het ook zy, dat de koorts met sijn hitte maakt, CB 2, b 326 de gyl... verliest sijn mal soet, CB 2, b 342 de fermentatie met sijne verschijnselen, CB 2, b 347 dat'er uyt volge die besonder roeringe met sijn verschijnselen, CB 2, b 350 is het de lympha die in zyn koers gestuit, CB 2, b 361 als de natuur hier door opgewekt mildadig met sijn toevoer van humeuren, de lijdende part yen te hulp quam, CB 2, b 363 de koorts volgt niet alleen dikwijls een phlegmone, en houd deselve gesel schap van zijn begin af tot ontrent sijn einde, CB 2, b 364 als de suppuratie meerder tot sijne rijpheid nadert, CB 2, b 375 een pyl door de logt, welke allenxkens van sijne beweeginge verliest, CB 2, b 389 BIJLAGE VI (zie blz. 195 vg.) Se-~evallen a) Kluchten sijn pols, och, se slaet, GG B 2 een was kaers, soo groot datse ... sel raecke, GG B 2 VO (mond) sy staet niet en oogenblick stil, GW B 4 set geen luys in de pels, se selder ... in komen, GW B VO myn deucht ... al had ickse schoon sy helpt 'er niet meer, Inf. 19 de luis, om datse niet meer byten sel, Inf. 21 een vleer-muys vangen en brengense aen mijn huys, HT A 3 BIJLAGEN de roock... had jyse, HT A 4 in dien besloten pot ... ontsteecktse, HT B maeghdom reyn, 'k hoopse niet te versnopen, JS A 3 huyck ... staetse me niet wel. .. isse niet van passe, JS A 4 VO heul. .. of ick moetse an jou verwerven, JS D VO wijn ... , diese ... hebben elickt, LD B mantel. .. ick wilse niet verkoopen, LD B kan ... se staat hier, LD B 3 VO de studie ... datse mijn van de armoet niet en verlost, DG A 3 kost ... soo sel ickse wel weer warm maecken, ofse kout of warm is, KKa 5 wijn ... ik dronkse ... uit, DH B 2 de kas ... je vontze/ zo zouze, VG A 2 wond, al wasse noch so quaat, VG A 3 VO staat, al isse noch zo eerlijck, VG A 3 VO fout ... vermijdtse te ontdecken, GB A 4 de peere ... , soo wilse veeltijdts vallen, GB C VO een pots ... dat ikze ooyt zag, IS A 2 kroes ... , wiltse maer vol schencken, BL 19 UL naem, mijn Heer is die R. L .... 1 Jase, BV 13 kop zo murw zou beuken, datze, SM 14 beker ... dat ikze mee genoomen had, SM 26 beker ... die had peet A. gestoolen/ datze ze had weg genoomen, SM 27 dese ring ... hebje ze ... opgeslooten in je kist, SM 27 klucht ... of datse maer versint is, SM 7 pot ... ze stater noch, Es 5 bierkan ... ze kost moy elf stuivers, ES 6 besien sy de stien wel 10. mael, eer syse leggen, LW 165 heit hy een kanne wijn off bier ghedroncken, hy heitse betaelt, LW 167 mijn keel die brant mijn, al stackse vol voncken, LW 169 die de waerheid soo lieff hebben, dat syse te veel sparen, LW 175 239 (mantel) sel ickse jou we'er geven/ aers hadser ghebleven/ gaff hyse mijn we'er, LW 187 onse beurs/ tot datse is leegh, LW 187 een weinig eer/ wy souwens soo wel verpraten, LW 189 de gratie/ hy salse ... senden/ dat hyse ons ... sal stieren, LW 225 mijn tong! sy doet niet, LW 233 de broeck! maer se dient je doch niet, laetse vrij blijven by jou man, die pastse beter ... je soutse niet stofferen kennen/ as syse an hebben, LW 241 die jou vande tong-riem ghesne'en heeft, heit sijn geld wel verdient. Want je hebtse wel tot u wil, LW 253 de tijd is wegh, ick weet niet waerse ghebleven is, SS 311 heur neus ! sy is schier een voet diep in ghevallen, SS 317 doet de deur op slet-vinck, of ick loopse op de vloer, SS 327 wat doeje met die oly zy siet as bloed, SS 355 de schreum (= schroom)! dat ickse hebbe verdreven, SS 287 dat's wel schoone butter, sy is als een gout, SS 297 240 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW (boter) V'erleen betaelde ickse, SS 297 een bootschap ... sont ghyse, SS 335 d'ouwe kaes ... en sy word haest der wormen aes, 11 (M 83) broeck1 dientse wel een hayr wijer, 16 (M 111) een neus ... , wangtse rondom met robynen ... beset is, 16 (M 113) sleutel... en hebse na laten maecken, 22 (M 141) steen, neemt die, en wiltse binde, 27 (M 168) stien, ... asjeze draegt, 29 (M 184) wat ien ding is mostert ! ze bijt en het gien tanden, 29 (M 187) duckaton ... ick ... stackse in mijn sack, 30 (M 191) water-pot, en gietse hem in 't aengesicht, 30 (M 193) de claren ... haelts'eens voor den dach, 31 (M 202) de ~chuttel... toen ickse opnam ... heeftse au sticken gestooten, 32 (M 212) wiegh ... jy ghebruycktse doch niet, en ick hadse garen ... te lien, 32 (M 220) de rooster ... , ick selse met me muyl soo ien streeck geven, 33 (M 225) naem soo wiltse my uitlegghen, 34 (M 235) (naam) set ickse onder aen, 55 (M 409) die kost, maer gort weet hoe ickse mach, 35 (M 246) als de kunst soo gemeen worde, soumense niet achten, 35 M 246) deur ... ick sie sy is geschildert, 40 (M 277) herrebergh ofse hoortmen selven toe, 40 (M 278) deur ... of 'k selse met een voet ... oploopen, 40 (M 279) raet ... brenghtse vaerdich, 42 (M 303) je baert ... ze is je niet in de weeg, 44 (M 313) een buit ... je zultze met men deelen, 44 (M 317) breng de lantaren daarze hoort, 45 (M 325) penningh ... 'k hebse staegh bewaert, 47 (M 337) (penning) ick wilse oock hebbe, 47 (M 345) vryigheydt ... g'en krijghse je leven niet weer, 49 (M 356) wond, al wasse noch zo quaat, 50 (M 365) staat, al isse noch zo eerlijk, 50 (M 366) roemer ... langtse P., 51 (M 379) (roemer) je hebtse al geveegt ick hebse ... vol gheschoncken, 51 (M 379) brief en wiltse ... lesen, 55 (M 408) lanteeren ... wy hebbense niet van doen, 55 (M 410) maaghdom ... wiltse ... niet wagen, 55 (M 412) beurs ... en namse weerom van 't lijf, 56 (M 413) balsem ... dat hy se ... niet gesmeert heeft, 61 (M 460) tong ... 'k heb ze niet by me (2 x), 65 (M 491) brief ... gy kunt ze leezen, 65 (M 494). hand... daar is ze, 65 (M 497) luyfel... uit vrees of hy ze beklimmen mogt, 67 (M 515) thee ... ofze moet tien d. kosten, 68 (M 526) wyn ... men durftze nauwlyks schenken, 69 (M 537) BIJLAGEN 241 zoetemelk ... zullen wy ze ... drinken, 69 (M 539) die taal is wat plat, daarom moet men ze zo wat entrelarderen, 69 (M 541) suiker ... hebje ze der uitgenomen/ ik heb ze ... niet gehad/ waar isse dan/ s. heeft zei heeft hy ze gehad, 71 (M 555) snuif... ik had ze vergeten, 74 (M 583) wervel. .. ze is te los! schietze der overheen, 74 (M 583) snuif... ze reinigt de harssenen! ze is ... , 74 (M 584) lyst, ik moetze eens heel doorleezen, 74 (M 585) melck ... 'k selse jou een deutje minder meten, LM. 7 [1661] (melk) 'k selseme lijk wel quyt maken, al souense de hongden uytlecken, LM. 7 [1661] (trou-penning) meendese ... te laten zien, TF Aiij (klos) brengze, 'k zelse spoelen, TF Aiiij (neusdoek) dooptse in wat eek, TF B iiij Vo (penning) latense. .. sien, TF B iiij Vo (veter) rukse vry an sticken, TF B iiij Vo (venster) doese niet weer open, TF C iiij (bier-narm) houdse noch al van oplichten, TF C iiij (arm) daerse 20 jaer over eliert het, datse dat ... can ontlieren, TF C iiij (braselet) daer de beer se had verpand, TM A 4 Vo roertmen strond se stinckt, TM B 3 V o (de vloed) ge kuntze krijgen, zietze vloeien ... scheptze, TL A 4 Vo (de pot) omze ... te schuiven, TL B 3 (zoen) ik hadze heel van doen, TL B 2 (pot) datze Lekker niet betraept ... wantze groeit terwijl hy slaept, TL B 3 Vo (een degen) z'heeft ... gelegen! als ik z' afneem met een doek, TL B 4 (wagen) stond zy maer op rat of rollen, Tg C 4 (haver) ofse stond op 't open velt, daerse swelt van dauwen regen, Tg C 4 het wijf... isse, BK, passim de juffer ofse wel siet hoe, Co 29 de deur ... se klemt soo/ ick kense niet ... trecken!leytse, Co 29 de roskam ... spantse de kroon, Co 33 je hebt suleken moyen breen rugh ... se is moy rondt ... hebje de uwe wel esien, Co 46 dat meysgen ... hetser bootschap ... ghedaen, Co 48 (tas) se weeght al moey asse doet, Co 62 (wijs) (= melodie) 'k selse wel iens nueryen, sing jeise dan naer, Co 64 de pot ... of ze noch staet zoo ik ze heb estelt, W 23 om een emmer, z'is tot de kuiper, W 24 (bruid) dat ik ze ... 't gat uitschop, W 29 (weduwe) zoo verbrandt ze haer handt niet, W 29 (dochter) wie zeI ze trouwen, W 39 (wijn) is ze noch niet ekomen 1 zoo kompt ze dan flus, de baes heeft ze al bestelt, W49 die kop ... dat zy d'ierste maent, W 52 (wijn) was ze ... nog niet ingekomen, W 63 16 242 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW (wijn) zy komt ... in huis, W 63 (de zak) je meught ze wel open doen, W 70 (een knoppeldoek) ken ik ze vijnen, W 72 (pot) hy betrouwt ze hier niet langer. Maer nu hy ze thuis niet verzeekert houdt, denk ik evenwel dat hij ze noch ergens al versteeken zal, W 72 (pot) z'is vol, W 79 (pot) dat ik ze onger gien steiger en stek, W 91 (pot) zij zou te buy roepen, W 93 (de specificacy) ik heb zei ik zeI ze stellen I toon ze, W 93-94 (pot) waer is ze I zal ik ze aanvaarden, W 109 had hy de pot niet gevonden, men waer ze ... quijt ... docht hy ze te bewaeren, W 111 mijn wijf ... sy is ... sy wast en sy plast, KM 329 wat schaedt de aerd datse van velen werdt betreden, KM 336 (deur) doetse soetjens open, KM 337 myn kevy, isse niet ongnaertich ... se blinckt as ien becken, KM 338 die ien goe ael in zijn pot het, die moetse toedecken, KM 346 de gantsche werelt ... ick en begheerdese niet, KG 313 (meid) ick wodse niet hebben al liepse mijn nae, KG 313 dat leelijcke vel dat raest al waerse beseten, KS 314 een kruyck ... datse barst, KK 281 men treckt een boogh ... datse stucken knarst, KK 281 (koe) wil gyse verkoopenl ick selse verkoopen, KK 295 (de koe) eer ickse kon verkoopen, KK 298 (een rondeel) ick selse u verlienen, KK 301 so haast desen yver in my branden, soo flucx is sy oock wederom uytgeblust, Mo 9 wist ick den oorsprongh maar ... ick souse weeren, Mo 29 sulcken kellick met nuwe moskedel. .. ick dronckse, Mo 84 aanmerckende dese geringe gif te als of sy grooter ware, Mo 11 wat baat de ryckdom dan alsmense niet besteet, Mo 25 (hij) nam zyn voorste duym en schroefse in een schroef, Mo 27 leest jou ga'ing uyt dit tobbetje en schietse in dit vlootje, Mo 41 die seer schoone schenckagie ... om datse haar wert geschonken, Mo 55 (de oorzaak) sy schiellijck snelontvliet, Mo 73 de saak die is so vuyl, ick kanse niet verschoonen, Mo 82 dese druemende dweyl. .. dat sy wel te pas sal komen, Mo 93 so hebben syse ("de peys") op trouw De Treves my vergunt so ickse hebben wouw, Mo 126 dat men de sonde leert, als mense ... verklaart, SB 146 los is de pannekoek ... hy weetze te belezen, BREDERO 2, 284 [161.] een kyve-kater (= een twistzieke vrouw) sy wert besadicht, SB 150 een aardighe kunst sy helpter miester ande gallich, SB 155 een kan ... vangense buyten 's huys, SB 173 de pot ... sy is noch, SB 185 de beurs, zy heeft wel duysent vouwen, SB 186 die Hollandtsche trouw ... voor diese soecken souw, SB 188 BIJLAGEN niemant weet vande noot, dan diese ... proeft, SB 195 de deur ... of ick loopse op met ghewelt, SB 216 de sleutel... hy hetse hier inne leyt, SB 221 levert my de act, of geeftse dese vrouw, lck hebse niet volmaackt, SB 231 b) Renaissancistische Stukken is mijn macht te kleyn ... jaze, Co 100 de rou ... ze slyten moet, Co 105 u smart datze my min zoud' als u beschaden, Co 105 sulcke min ... verdwyntze, Co 110 de liefd' is blint ... s'en oordeelt niet alst is, dan als s'het garen wou, Co 110 my rout de moort niet, maer kond' ick, ick deedze noch, Co 125 wasser oock rechte voort een ergher roch in zee, sy quam ons wel aen boort, Co 192 om dat de overdaedt min heeft alze behoeft, en meer wil alsse mach, Co 192 gheen sieckte so swaer of ick kense helpen, Co 200 neemt ghy dees witte hinde, en offertse my, Co 293 ziel... zo datse niet, Co 330 8chenckt nu de kan weer vol en gheeftse de doctoor, Co 335 de ziel... leeft tot datz'in, Co 339 belet zijn herdicheyt ... 80 laet ickse ... maken weeck, Co 348 de ziel, na datze heeft verlaten de sterffelijcke romp, Co 351 ick hebse bewaart, ick hebme pis ehouwen, Co 358 243 dat die mijn fiere gheest zo boers begint te suffen, daarse noch angst noch vrees te voren kond' verbluffen, Co 389 zijn gunst ... verquisten : ghelijck ick doen soud, waart se van my wiert besteet, en icks' in heyloosheyt ... versleet, Co 392 de swaricheyt is groot, of schijntse groot te wesen, Co 399 hy wil zijn hut niet ruylen hoe slecht s'oock is, Co 409 doet mijn ziele rusten, en wiltse ... verlusten, Co 414 scheurt de jonghe maacht ... en slachtse, Co 414 (wet) dat diese niet sou keeren, Co 417 de kamp, hoe swaar sy vil, aanvaarden, Co 417 daar wanhoop ... rijst ... eer dat se my vervloeckt doen twyff'len aan de goden, ghelijcks' alreede doet, Co 423 de reed'lijckheydt ... sy verstaalt alleen den ... soon van T., Co 437 mijn suffe ziel kent pack niet draghen, maar se moeter pijnlijck onder smoren, Co 440 (borst) prantse ... en parstse, pijntse, Co 440 wet ... sint dat natuur se'r schreef, Co 447 dat is ien meyt, ick prijster datser ... ken voegen na den tijt, Co 464 een loghen ... smijtse, Co 475 myne raadt ... zalze strecken tot, Co 476 (peck lap) als die warm wordt, dan houdtse soo versoort, Co 508 244 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW een tabackjen 't En is niet noodich dat ghy de waert daer om quelt, ick hebse by my ... die eerst versch aen komt, die is der Heer gheschoncken ... se is soo degelijck als ick oyt hier sach, Co 514 (de kan) se is leech ... dat ickse hier sou brenghen, Co 521 ick heb mijn botter ... verkocht, die boven wat leeck, maer onder wasse wel onbeschoft, Co 521 (een bockse) ick rockse ... van je gat, Co 522 jou mont ... dan heeftse rust, Co 532 (turf) kenjese niet met de mant laten ofdalen, Co 532 de maer is soo groot niet, alsse wel was voor desen, Co 537 mijn deughd ... al sou hyse versieren, Co 541 (een stadt) of je se niet en socht, Co 542 dit meysjen ... als jese vryen woudt, Co 542 (de stadt) want se leyt ons ... recht in 't oogh, Co 542 gheleertheyt ... zy ... zy ... trouvve ghezellin, Co 558 indien ick boet verbeurt heb 'k wilse graech betaelen, Co 567 gheleertheyt is een gezellinne, ick salse, Co 570 wetenschap ... zy zal, Co 572 (leer) is zy niet goddelijck, Co 573 mijn konst ... vlietze daerom niet te leeren, Co 573 dese schuyt ... wasse oock voorzien met muzijck, Co 583 die de koe zijn is, vatze by de hoornen, Co 601 versuymt geen tijt, maer laet s'ons wel besteden, Ho 60 (brief) geeftse aen P., leest gijs' mijn heer, Ho 72 d'aldercleenste vonck sal in ons herte wassen tot datse wert een vlam, Ho 79 prophesij / als ickse ken voor vals, Ho 80 tot vechten isse goet, ick kent, u rechter hant, Ho 92 de rust socht hijse niet, Ho 97 als de smerte comt, kan hijse niet verdragen, Co 117 maer jck draech leijde min en canse niet genieten, Ho 127 (saeck) ick en salse' om u wel aen een sijde setten, Ho 162 wat handt heeft oyt haer soo vernuftich mercken laten dat sij, Ho 163 (de waerheit) en sij vliecht ommendom, Ho 168 de maene ... van het gruwel dat zy siet, Ho 223 de maen ... dat zy haer doodtveruw set, Ho 252 de maen ... zy heeft my toegheknickt, Ho 254 de son ... sij nijght nae's aertrijx kim gheelijck het aenschijn, Ho 385 de siel. .. zy zich magh beleghen, Ho 390 die de kroone draeght, en hoeftse niet te werven, Ho 392 de hoop die was te groot En oftse, Ho 402 niet ontvlien (hoe zeer oock ghijse vliedt) een kling, Ho 402 de kroon die ghij verliest; al wasse' u aengebooren, Ho 416 den lof des dichters ... ick bense' u schuldigh, Ho 428 de smaeck soo smaeckeloos, dat se geen spijs moght luchten, Ho 429 BIJLAGEN de liefde is niet licht: sy hoopt, Bo I, 19 hoe ick de min meer deck, hoe ickse meer ghevoel, Bo I, 24 de killende wijn ... sy sengert mijn verstandt, Bo I, 25 wat my de morghen brenght. Brenght sy my d'eer of brenght sy, Bo I, 53 wat let u kloecke hand dat sy my niet beneemt mijn ... leven, Bo I, 82 maan ... wanneer sy helder rijst, Bo I, 106 myn ziel is so verblyt so dat sy twijffelt, Bo I, ll9 245 de quade arch-waan ... sy gheeft myn hart gheen rust ... sy doet my ... verwachten, Bo I, 131 (melk) brengh ickse ... om seven duyts, Bo I, 146 (melk) al isse schoon van overmorghen, Bo I, 147 hoorden de werelt my ick souwse lief u geven, Bo I, 183 sotheydt is van dier ghedaant, dat sy haar selfs de wyste waant, Bo I, 191 de min ... hoemense ghebruycken moet, Bo I, 308 de min ... die vondense so goet, Bo 1, 316 (de min) dat men se besicht als wijn, Bo I, 317 (wijn) wies' in tegendeel... innegulpt, Bo I, 317 haar luyt is wat ontsnaart, ghy moetse wat verstellen, Bo 1, 342 ick weet een beter raat, al iszy schoon wat wreet, Bo I, 368 de kercker van de geest, vermits sy hem besluyt, Bo 1,372 ick sal die vingerling ... steken, daarse geen levend' mensch ... my sal afbreken, Bo I, 357 de eedle wijn ... wiese. .. inneemt, Bo I, 379 als de ziel de holle romp verlaat dat sy niet wederom ... gaat, Bo, 388 so blijft me keel so fix ... ick moetse toch doorspoelen, Bo I, 331 onse stadt en is gien hoyschuur, s'is soo niet uyt esturven, Bo I, 392 de lelijckheyt is een deucht, want zy bewaart de vrouwen, Bo 2, 271 laat nu mijn herrefst toe dat zy in vaarsen zinght, Bo 2, 299 jou pols voelt, of sy jaacht of slaat, Bo 2,305 (brief) dat ickse noch eens lees, Bo 2, 374 een juwelier heeft een kost'lijcke steen, hy salse daarom niet vertrouwen ellick een, Bo 2, 377 ick vloeck u wetenschap en machse oock wel vloecken vermits dat sy, Bo 2, 400 deur ... isse dit of dat, Do 51 U maeghden-roos ... R. hadse wech, Do 56 c) Ooornhert de puls ... stercker began te kloppen dan sy van te voren gedaen hadde, LH 29 d ring ... hy hieltse soo waerdt datse nemmermeer van sijnder handt en quam, LH 39a men moet den wijn wateren ... alsmense ghedroncken heeft, LH 78 b wilt de zee niet verwijten dat zy, LH 89 a brugghe ... men noemtse die gansen brugge, LH llO a opten eenen planck die aenden balck daer sy op lach niet vast ghenaghelt en was, LH 5 a (spieghel) datze hem dient tot, Zk I 246 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW (honig) dieze gesmaackt heeft, Zk 12 (molen) zy zal ghoed meel maken, Zk 31 (weg) zy zal hem ... leeden, Zk 43 (weg) dat zy haren volhardighen betreder leedt, Zk 56 (vreze) daar inne zy blyft, Zk 59 (plaaster) omdat zy het zeer bytet, Zk 67 (drank) ist dat zy komt tot hare werckinghe, Zk 82 nadien hy den pinne niet gheraackt en heeft, maghmen oock... zegghen dat hyze gheraackt heeft, Zk 233 d'ontfanghen weldaad ... hy loontse, Zk 270 slechte spyze ... want ick bense niet ghewone, Zk 277 een eycken boom wordt langsaam, zy duyrt lang, Zk 301 die drancke (al waar zy oock bitter als galle), Zk 321 veel die weelde hebben, maar weynich dieze konnen bedwinghen, Zk 324 heeft hy gheen rijckdom, hy en begheertse niet; valtse hem toe, hy en betroutse niet, Zk 357 (de molen) daar zy by ghebreck van, Zk 405 die const ... als sy, CC 18 mijn rijckdom ... ick souse ... weer ... geven, CC 32 wy sullen u conscienci so verzachten datse u heele nachten laet slapen ... datse haar naerstich wachten traechlic sal versuymen, CC 41 (spiegel) daer isse, CC 46 hl geeft haer den nieuwen rock en helpse haer an/ trectse my doch aen, CC 50 (rok) sy is nochtans heel gemackelijck, CC 59 (wijn) al mijn leedt verdrijftse, CC 65 het vier verdort mijn tonge, doetse schllfrich schaven, CC 75 verslagen waer myn heete dorst wou hyse stelpen, CC 75 des gangers voet wrijft, wringt en vilt tot datse bloot is, CC 134 die onderscheyt ... ic hebse welverstaen, LL 56/57 de siele ... sy moet ... zwerven, LL 68 wat nut en lustich les is my daer gegheven 1 lck hebs oock niet alleen int papier gheschreven, LL 259-61 dats een corte lesse, men leertse op staende voet, LL 1045 dien ~ chterclap doet my ... suchten, want sy verbeelt my een ... duchten, LL 1136/37 (weg) ghy vintse, CC 228 (rust) weynich synder diese vvinnen, CC 269 diens weldoen gaart een schat, daarse geen dief noch mat, CC 315 wil ick mijn lesse eynden, begint ghyse te leeren, CC 321 (wijn) dient sy ooc den matighen luyden niet, CC 325 (huid) wiese ghenaeyt hadde, CC 326 wellust ... soo moet mense immers lang ontberen, CC 342 (brief) wilt ghyse dan niet self leesen, sy is niet lang, CC 359 (suiker) ja hoe zijse by handen vol in haer snuyteldoeck knoopte, CC 364 (wet) ghy zultse onderhouden, CC.415 BIJLAGEN (konst) den boer maackt zy edel, den nederen verheeft zy ... gheeft zy, CC 426 treckt den bril van u nues, treedtse in ... stucken, CC 469 (een klok) ghy hebtse, CC 427 de plaagh ... komtse, ick achtse niet, CC 438 al is die straf schoon recht, zy maackt nochtans ellendigh, CC 468 doos bril. .. ; heeft zy eenigh name1, CC 470 247 de wet ... daar zij het quaadt ... verbiedt, eyscht zy ... en daar zijt goedt beveelt, eyscht zy ... , CC 476 wet... om dat zy zo zoet is, CC 478 den wille Godes ... want zy drijft ... uyt al des herten boosheydt, CC 431 die wijn is zo bitter, rechts of zy al vol roet hing, CC 494 (olie) dat de ghene diase in zijn lampe brandt ... datse verminderen sal. .. , want sy van sulcker aert is dat sy, CC 516 (brief) hy ontfingse, brackt op, las die, CC 518 dat de name ... goedt is, daer by is sy by Th. ghehaet, CC 521 (weg) sy is effen en licht, CC 556 BIBLIOGRAFISCHE GEGEVENS BA (2) BJ BK BL Bo Boer Bok BV CB cc CH CHa CHd CHj CK Co DG DH Do I. GEËXCERPEERDE BRONNEN (1) C. G. Plemp, Der Herdooperen Anslach op Amsterdam, beschreven met Latijnscheversen door Jan van Nieueveen; nu in Nederduitschen rijm gesteld door C. G. P. Haarlem [1632]. J. van Breen, Bedroge Jalouzy. Amsterdam [1659]. S. Costers Boere-Klucht, van Teeuwis de Boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen. Amsterdam [1627] (ed.-Stoett. Zutphen [1935]). J. de Mol, Bedrogen Lichtmis. Amsterdam [1671]. De Werken van G. A. Bredero. Volledige Uitgave, naar de beste oude drul4:en bezorgd en opgehelderd. Door J. ten Brink, H. E. Moltzer e. a. 3 dIn. Amsterdam [1885-1890]. Lacchelicke Cluchte, Van een Boer die in een Calfs-vel benaeyt was. Amsterdam [± 1615]. Journalen van de Gedenckwaerdige Reijsen van Willem Ysbrantsz. Bontekoe 1618-1625· Uitgegeven door G. J. Hoogewerff. 's-Gravenhage [1952]. A. Boelens, Klucht van de Bedrooge Vryer. Amsterdam [1649]. Alle de Philosophische Medicinale en Chymische Werken van den heer Corn. Bontekoe. 2 dIn. Amsterdam [1689]. Coornhert D. Vz., Het Roerspel en de Comedies van Coornhert. Uitgegeven en van commentaar voorzien door P. van der Meulen. Leiden [1955]. (Teksten van ± 1550 tot ± 1580). De eerste schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman 1595-1597. Uitgegeven en toegelicht door G. P. Rouffaer en J. W. IJzerman. 's-Gravenhage [1925]. Appendix oft Byvoechsel (ad CH). Franck vander Does, Cort verhael vande Navigatie ofte Schijpvaert gedaen bij Oosten de Cabo Bona Speij [1595-1597] (hs. Rijksarchief-ed.-Rouffaer, IJzerman [1925]). J ournael vande Reyse der Hollandtsche Schepen ghedaen in Oost Indien, haer Coersen. Streckinghen ende vreemde avontueren die haer bejegent zijn. [1598] (ed.-Rouffaer. IJzerman [1925]). C. Biestkens, Claas Kloet 1. Amsterdam [1619]. Samuel Costers Werken uitgegeven door R. A. Kollewijn. Haarlem [1883] (teksten uit eerste decennia van de 17e eeuw). J. H. Krul, Klucht van Drooghe Goosen. Amsterdam [1651]. M. Fockens, Klucht van Dronkken Hansje. Amsterdam [1657]. G. A. Brederoods Spel, op 't oud Liedt Het daget uyt den Oosten [161.] (ed.-Te Winkel, in Werken 3, 9-76). (1) Werken waaruit slechts okkasioneel een gegeven is opgetekend, zijn hier niet vermeld. De verkortingen van de titels van deze teksten zijn gelijk aan die in de Bronnenlijst van het W. N. T. (2) Als uit hetzelfde werk onmiddellijk na elkaar twee of meer gegevens worden geciteerd. wordt de afkorting slechts na de eerste aanhaling gebruikt. Bij de volgende wordt enkel de blz. opgegeven. (Lettermerk sec = rOl. 252 EF ES GB GG GS GW Ham HB HG 21 HG 25 HG 36 HG 37 HG 38 HG 41 HG 43 HG 44 HG 46 HH Ho HP Hap HT Inf. GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW E. Ellerbroek-Fortuin, Amsterdamse Rederijkersspelen in de zestiende eeuw. Groningen [1937]. Th. Asselijn, Echtscheiding van Jan Klaasz. en Saartje Jans. Amsterdam [1685]. A. van Steyn, Den Geveynsden Bedelaar, of Urbanus en Isabella. Delft [± 1662]. A. van Mildert, Boertighe Clucht van Sr Groengeel. Rotterdam [1633]. G. van Spaan, Het koddig en vermakelyk Leven van Louwtje van Zevenhuizen of het Schermschool der Huislieden. 2 dl. Rotterdam [1752]. J. Franssoon, Giert je Wouters". Amsterdam [1640]. De Middeneeuwsche Keurboeken van de Stad Leiden. (ed.-Hamaker. Leiden [1873]). Haarlemsche Bijdragen. Bouwstoffen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem. Deel 62, 159-180 [± 1630-± 1665] : Memorabilia van een Haarlems Klopje. Reisverhaal van Jacob van Neck [1598-1599], medegedeeld door H. T. Colenbrander, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 21, 194-329 [1900]. Rekening van de kosten van het Rederijkersfeest te Leiden in 1596, medegedeeld door J. Prinsen Hz., in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 25, 444-489 [1904]. Een Utrechts pamflet uit den Leycesterschen tijd [1585], medegedeeld door S. Muller Fz, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 36, 231-254 [1915]. Adviezen uit het jaar 1663 betreffende den toestand en de bevordering der textielnijverheid in Holland, medegedeeld door N. W. Posthumus, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 37, 1-60 [1916]. Goudsche Vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal, medegedeeld door L. M. Rollin Couquerque en A. Meerkamp van Embden, in a. w. 61-181. Een tiental vennootschapsacten uit de 17e eeuw, medegedeeld door S. van Brakel in a. w. 182-230. Goudsche Vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal, 1525-1560, medegedeeld door A. Meerkamp van Embden, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 38, 98-357 [1917]. Verhooren en vonnissen der wederdoopers, betrokken bij de aanslagen op Amsterdam, medegedeeld door G. Grosheide, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 41, 1-197 [1920]. Rapporten en betoogen nopens het Congégeld op granen 1530-1541, medegedeeld door P. A. Meilink, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 44, 1-124 [1923]. Brieven van Maarten van Rossem [1528] en Frederik Hendrik [1624], medegedeeld door P. J. Blok, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 43, 1-25 [1922]. Het Dagboek van Hendrik Haecxs, lid van den Hoogen Raad van Brazilië 1645-1654, medegedeeld door S. P. L'Honoré Naber, in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 46, 126-311 [1925]. C. Huygens, Hofwijck [1651] (ed.-Eymael. Culemborg [1888]). Gedichten van P. C. Hooft. Volledige Uitgave door F. A. Stoett. 2 dln. Amsterdam [1899 en 1900]. (Behoudens anders vermeld zijn de citaten uit deel 2). M. Grambergen, Kluchtige Tragoedie; of den Hartoog van Pierlepon. Amsterdam [1650]. H. L. Spiegel, Hertspiegel I-Hl [± 1610] (ed.-De Jong. Amsterdam [1930]). J. Noozeman, Hans van Tongen, of Kluchtige Toover-liefde. Amsterdam [1644]. A. Bormeester, Infidelitas, ofte Ontrouwe Dienstmaagt. Amsterdam [1644]. IS JS Kat KB KK KKa KM KR KS KT LD LH Li 14 LL LM LS LW Ma.con Mo Moerkerken BIBLIOGRAFISCHE GEGEVENS M. Fockens, Klucht van den Italiaanschen Schoorsteenveger. Amsterdam [1662]. W. D. Hooft, Jan Saly8. Amsterdam [1644]. Katwijks uit 1790, in Leidsch Jaarboek 21, 1-60 [1928]. Eenen Nieuwen Koock-Boeck. Dat noch noyt in druc geweest en is. Delft [1599]. 253 G. A. Bredero, Klucht van de Koe [1612] (ed.-Knuttel 1, 277-303. Amsterdam [1921]). J. van Breen, De Klucht van 't Kalf. Amsterdam [1656]. G. A. Bredero, Klucht vanden meulenaer [1613] (ed.-Knuttel 1, 327-347). (Molenhof?) De Krollende Ritzaart, met de Gulde legenden van Jan van Tongeren. Klucht. Amsterdam [1658]. G. A. Breà.ero, Klucht van Symen sonder Soeticheydt [161.] (ed.-Knuttel 1, 305-325). Klucht van Tryn van Hamborg. Amsterdam [1627]. M. Grambergen, Klucht van de Levendighe Doodt, of Bedroogen Kassier. Amsterdam [1649]. Coornhert D. Vz., Vijftigh Lustighe Historien oft Nieuwigheden Joannis Boccatij. Van nieuws overgheset in onse Nederduytsche spraecke door Dirck Coornhert, Secretaris der Stede van Haarlem. Amsterdam [1564] (200 kol. geëxcerpeerd). Reizen van Willem Barents, J acob van Heemskerck, Jan Cornelisz. Rijp en anderen. Naar het Noorden (1594-1597) verhaald door Gerrit de Veer. (ed.-L'Honoré Naber. 's-Gravenhage [1917]). Coornhert D. Vz., Comedie van Lief en Loodt. [1582] (ed.-Van der Meulen [1945]). A. V. Steyns, Lammert Meese [1661]. (J. J. Mauricius), Het Leidsche Studentenleeven. Kluchtig blyspel. Amsterdam [1735]. G. C. van Santen, Lichte Wigger. Leiden [1617] (ed.-Crena de Iongh. Assen [1959]). A. Ie Macon, Le Decameron de Messire Jehan Bocace Florentin. Paria [1545]. G. A. BrederOO8 Moortje [1615] (ed.-Moltzer, in Werken 2, 7-129). P. H. van, Het Nederlandsche Kluchtspel in de 17e eeuw. 2 dl. Sneek [1899]. NA A. Bormeester, 't Nieuwsgierig Aegje. Amsterdam [1662]. NP Th. Asselijn, De Geest-drijvende So So, of de Klucht van 't Nickers-praetjen. (Amsterdam) [168.]. Nu H. L. Spiegel, Numa ofte Amptsweygheringe (in Ts. 2, 270 vg. [1892]) I± 1610]. OT A. Boelens, De klucht van de Oneenige Trou. Amsterdam [1648]. PH De Westafrika.a.nse Reis van Piet Heyn 1624-1625. Uitgegeven door K. Ratelband. 's-Gravenhage [1959]. (A.) = ed.-Akveld. PHL I. de Laat, Verslag over de reis van Piet Heyn. Leiden [1644] (ed.-L'Honoré Naber. 's-Gravenhage [1931]). RB Rechtsbronnen der vier Hoofdwaterschappen van het vasteland van Zuid-Holland. Uitgegeven door S. F. Fockema. Andreae. Utrecht [1951]. Rem Seven letters by Rembrandt. [1636-1639] (ed.-Gerson. The Hague [1961]). SB G. A. Bredero, Spaanschen Brabander [1617] (ed.-Moltzer, in Werken 2, 133-232). Sch D. Buisero, De Schoonste, of het Ontzet van Schevening. 's-Gravenhage [1717] (ed.-Heeroma. Amsterdam [1963]). SM Th. Asselijn, De Stief moer. Amsterdam [1684]. SS G. C. van Santen, Snappende Siitgen. Leiden [1620] (ed.-Crena de Iongh. Assen [1959]). St Een spul van sinnen van den siecke stadt [Ie h. 16e eeuw] (ed.-Grondijs. Borculo [1917]). Su Suriname: Spiegel der Vaderlandse Kooplieden. Een Historisch Leesboek samengesteld door U. M. Lichtveld en J. Voorhoeve. Zwolle [1958]. 254 Svb TC TF Tg TL TM Thee TN TR TS VA VG Vo W WJ Zk GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW Gedichten van Simon van Beaumont [± 1620]. Met eene inleiding en aanteekeningen uitgegeven door J. Tideman. Utrecht (1843]. C. Huygens, Trijntje Cornelisdr Klucht (1657]. M. G. Tengnagel, Klucht van Frick in 't Veurhuys. Amsterdam (1642]. M. G. Tengnagel, De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel, In d'andere werelt by de verstorvene Poëten. Rotterdam [1640]. M. G. Tengnagel, Amsterdamsche Lindebladen. Amsterdam [1639]. M. G. Tengnagel, Amsterdamsche Mane-Schiin. Z. pI. (1639]. Tractaat van het Excellenste Kruyd Thee, door Cornelis Bontekoe. 's-Gravenhage 1) [1678], 2) [1679], 3) [1685]. M. G. Tengnagel, St. Nicolaes milde gaven aen d'Amstelse Ionckheyt, ofte het laetste quartier der Amsterdamsche Mane-schijn. Z. pI. [1640]. M. G. Tengnagel, Grove-Roffel ofte Quartier des Amsterdamsche Mane-Schijn. Z. pI. [1639]. M. G. Tengnagel, Amsterdamsche Sonne-Schyn. Z. pI. (1639]. Voorspel op Agamemnon Koning van Mycene. Z. pI. [1718]. M. Fockens, Klucht van de Verliefde Grysert. Amsterdam [1659]. H. L. Spiegel, Lieden op 't Vader Ons [± 1601] (ed.-Degroote. Zwolle [1956]). P. C. Hooft, Warenar [1617] (ed.-Brandt. Amsterdam [1671], uitgegeven door J. Bergsma; Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 99. Zutphen). Dagboek van Broeder Wouter Jacobsz (Gualtherus Jacobi Masius; geboren te Gouda) Prior van Stein. [1572-1579]. Uitgegeven door 1. H. van Eeghen. Groningen [1959]. D. Vz. Coornhert, Zedekunst dat is Wellevenskunste [1586] (ed.-Becker. Leiden [1942]). Uit P. H. van Moerken, Het Nederlandsch Kluchtspel in de 17de eeuw, 2 dl. Sneek [1899] worden het volgnummer van de klucht en tussen haakjes de pagina's vermeld; M = Moerkerken. 11 (M 78-88) 16 (M 111-114) 20 (M 129-135) 21 (M 135-137) 22 (M 137 -143) 24 (M 150-154) 25 (M 154-157) 26 CM 157-167) 27 (M 167-172) 29 (M 180-189) 30 (M 189-197) 31 (M 198-209) 32 CM 210-222) 33 (M 222-229) 34 (M 230-239) 35 (M 240-248) 38 (M 261-264) 40 (M 276-285) 41 (M 286-295) J. Starter, Daraide. Amsterdam [1621]. J. Starter, Friesche Lusthof (met de Boertige Kluchten: Boertigheden). Amsterdam [1621]. W. D. Hooft, Klucht van Styve Piet. Amsterdam [1628]. W. D. Hooft, Cluchtigh-Spel. Andrea de Piere. Peerde-kooper. Amsterdam [1634]. W. D. Hooft, Heden-daeghsche Verloren Soon. Amsterdam [1630]. G. Severins van Cuilla, Klucht van Pieter Soetvleys. 's-Gravenhage [1632]. Malle Jan Tots Boerdige Vryeri. Amsterdam [1633]. J. Zoets Tweede Deel van Drooge Goosen. Amsterdam (1636]. J. Zoet, lochem-looI ofte Ialourschen-Pekelharingh. Amsterdam [1637]. J. Vos, Klucht van Oene3 • Amsterdam [1646]. A. Bormeester, Sijtje Fobers. Amsterdam [1643]. H. van der Muyr, Klucht vande Ketel-boeter. Gorinchem [1644]. Klucht van de Qua Grieten. Amsterdam [1644]. I. F. Vijgh, Klucht van Jaep Rontvoet. Hoorn [1645]. W. van Bruyningen, Vlaemsche Klucht van Sinjoor Jakus Smul. Amsterdam [1645]. J. Noozeman, Beroyde Student. Amsterdam [1646]. J. Noozeman, Bedrooge Dronkkaart, of Dronkke-Mans Hel. Amsterdam [1648]. 1. Vos, Klucht van Robbert Lever-worst. Amsterdam [1650]. H. Verbiest, Klucht van 't Wynvaatje. Amsterdam [1651]. 42 (M 295-304) 44 (M 312-321) 45 (M 322-326) 47 (M 337-347) 49 (M 355-365) 50 (M 365-372) 51 (M 372-385) 53 (M 388-396) 55 (M 404-412) 56 (M 412-423) 57 (M 423-432) 61 (M 458-465) 62 (M 465-473) 65 (M 487-497) 67 (M 505-520) 68 (M 520-531) 69 (M 532-544) 70 (M 545-554) 71 (M 555-563) 72 (M 563-571) 73 (M 572-582) 74 (M 582-594) BIBLIOGRAFISCHE GEGEVENS J. Z. Baron, Klucht van Lichthart en Aers-gat sonder-sorgh. Leiden [1653]. M. Waltes, Klucht van de Bedrooge Gierigaart. Amsterdam [1654]. 255 J. Barentsz, Klucht van Buchelioen 't Kaboutermannetje. Amsterdam [1655]. J. van Dalen, Klucht van de Kale Edelman. Amsterdam [1657]. Klucht van Sr. Filibert. Genaemt Oud-Mal. Gorinchem [1657]. Klucht van de Verliefde Grysert. Amsterdam [1659]. E. Luydens, Klucht van List sonder Voordeel. Amsterdam [± 1670]. M. Waltes, Klucht van Bol-Backers-Ian. Amsterdam [1659]. J. Kemp, Klucht van de bedrogen Smith. Amsterdam [1661]. De Bedroge Girigheyd ofte Boertige Comoedie van Hopman Ulrich Turpe Sene miles. Gorinchem [1661]. A. van Steyn, Lammert Meese, of klucht vande Melck-boer. Delft [1661]. W. van Focquenbroch, Hans Keyenvresser. Amsterdam [1665]. J. Boltingh, Klucht van Mr. Tiribus, met zijn klugtigh Huysgesin. Amsterdam [1665]. De Vrijer in de kist. Amsterdam [1678]. Jan Klaasz. of Gewaande Dienstmaagt2. Amsterdam [1682]. Th. Asselijn, Kraam-bedt of Kandeel-maal van Zaartje Jans, Vrouw van Jan Klaazen. Amsterdam [1684]. De belachchelyke Jonker. Amsterdam [1684]. Het Studente-Leven. Kluchtspel. Amsterdam [1684]. De Góe Vrouw. Kluchtspel. Amsterdam [1686]. A. du Moulin, De Lichtmis of mal mort je mal kindje. Kluchtspel. Amsterdam [1687]. De Besteedster van Meisjes en Minnemoers, of School voor de Dienstmeiden. Kluchtspel. Amsterdam [1692]. De Buitenspoorige Toebaksnuiver of het Huwelyk door Snuiftoebak. Kluchtspel. Amsterdam [1697]. Ilo LIJST VAN TITELS VAN GERAADPLEEGDE EN AANGEHAALDE WERKEN AMPZING S., Nederlandsch Tael-bericht. Aen Den Goedwilligen, ende verstandigen Lezer ende Liefhebber van onze Nederduytsche Talen, voor: Beschryvinge ende lof der stad Haerlem. Haerlem [1628] (in ZWAAN 137-191). ARON A. W., The Gender of English Loan-Words in Colloquial American German. Curme Volume of Linguistic Studies. Baltimore [1930]. BECKER B., Coornhert's "verduytsching" van de Vlaamsche Vertaling van Boëthius, in Ts. 57, 241-258 [1938]. BEKOUW J. H., Bannelingen en Vluchtelingen uit Ronse. 2 dl. Naarden [1941 en 1949]. Vluchtelingen uit Hondschoote en Omgeving, hs. gedeponeerd op het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag. (Zie ook Jaarboek, hieronder blz. 259.) BENVENISTE E., La Nature des Pronoms, in For Roman Jakobson. Den Haag [1956]. BERG B. VAN DEN, Oude Tegenstellingen op Nederlands Taalgebied. Een dialektgeografisch Onderzoek met zes Kaarten. Leiden [1938]. BEUGHEM A. E. VAN, Bijdrage tot de Studie van het Geslacht der Zelfstandige Naamwoorden in de Zuidnederlandsche Dialecten. Tongeren [1934]. BILDERDIJK W., Nagelaten Voorlezingen over de Hollandsche Taal. Uitgegeven door A. de Jager. Arnhem [1875]. BLOOMFIELD L., Language7 • London [1962]. Bo L. DE, Westvlaamsch Idioticon. Brugge [1873]. BocK E. DE, Vlaanderen en Nederland, in : Vlaanderen door de Eeuwen heen3 2, 45-52. Brussel-Antwerpen [1951-1952]. BOEKENOOGEN G. J., De Zaansche Volkstaal. (Woordenboek). Leiden [1897]. BONT A. P. DE, Dialekt van Kempenland. Meer in het bijzonder d'Oerse Taol. 2 dl. Assen [1952-1953]. BORGER J. J., Haags uit de tweede Helft van de 17de eeuw, in Ts. 69, 49-80 [1952]. BouMAN P. J., Van Renaissance tot Wereldoorlog7 • Vier eeuwen culturele en sociale Geschiedenis van Europa. (Prisma 345). Utrecht-Antwerpen [1958]. BRANDEN L. VAN DEN, Het Streven naar Verheerlijking, Zuivering en Opbouw van het Nederlands in de 16de Eeuw. Gent [1956]. BRILL G. W., Over het grammatisch Geslacht der Naamwoorden. Redevoering. 's-Hertogenbosch [1860]. BROM G., Boekentaal. Amsterdam [1955]. BRUIN C. C. DE, Invoering en Ontvangst van de Statenvertaling, in : De Statenvertaling 1637-1937. Haarlem [1937]. BURN J. S., The History ofthe French, Walloon, Dutch and other Foreign Protestant Refugees settled in England. London [1846]. CABON W. J. H., Klank en Teken bij Erasmus en onze oudste Grammatici. Groningen [1947]. Interpretatie van 17de-eeuwse Casusleer, in Handelingen van het zevenentwintigste Nederlands Filologencongres, Utrecht 1962, 87-89. Groningen [1962]. Zie Van Heule. CABON W. J. H. Zie Leupenius. Zie Spiegel. BIBLIOGRAFISCHE GEGEVENS 257 COLLINSON W. E., Indication. A Study of Demonstratives, Articles and other cIndicaters'. Baltimore [1937]. COORNAERT E., Un centre industriel d'autrefois. La Draperie·Sayetterie d'Hondschoote. Paris [1930] COUSSEMAKER E. DE, Troubles religieux du XVI siècle dans la Flandre Maritime 1560-1570. Documents. Originaux. Bruges [1876]. CRENA DE IONGH A. C., G. C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen. Zeventiende-eeuwse Gesprekken in Delfts dialect. Assen [1959]. CUNNINGHAM W., Alien Immigrants to England. London [1897]. DAAN Jo, Amsterdamse Dialecten in het Verleden. Amsterdam [1954]. DAFFORNE R., Grammatica ofte Leez-leerlings Steunsel. Amsterdam [1627]. DEGROOTE G., Voorklanken der Renaissance, in N. Tg. 45, 177-193 [1952]. DEROY L., L'Emprunt Linguistique. Paris [1956]. DIJKSTERHillS E. J., Simon Stevin. 's-Gravenhage [1943]. DILLEN J. G. VAN, Omvang en Samenstelling van de Bevolking van Amsterdam in de 17e en 18e Eeuw Amsterdam [1954]. DORSTEN J. A. VAN, Thomas Basson. Leiden [1961]. DillNKERKEN A. VAN, Rembrandt intra Muros, in D. W. B. 108, 19-34 [1963]. EERZAMEN F. DEN, Bijdragen tot de Kennis van het Goereese dialekt, in N. Tg. 18,246 vg. en 289 vg. [1924]. EGGEN J. L. M., De Invloed door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het einde der XVIe en het Begin der XvrIe eeuw. Gent [1908]. ELLERBRoEK-FoRTillN E., Amsterdamse Rederijkersspelen in de zestiende Eeuw. Groningen [1937]. ERVIN SUSAN M., The Connotations of Gender, in Word 18, 248-261. New-York [1962]. Es G. A. VAN, Protestantsche Letterkunde in de eerste Helft der 17e Eeuw, in: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Vierde deel. De Letterkunde van Renaissance en Barok in de Zeventiende Eeuw2• 7-210 [1948]. Hervorming en Calvinisme, in: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Derde deel. De Letterkunde van de Renaissance tot Roemer Visscher en zijn Dochters2 • 152-241 [1944]. FAUSEL E., Die deutschbrasilianische Sprachmischung. Probleme, Vorgang und Wortbestand. Berlin [1959]. FRANCK J., Mittelniederländische Grammatik2 • Leipzig [1910]. FREI H., Systèmes de Déictiques, in Acta Linguistica 4, 111-129 [1944]. GEERTS G., Onderzoek naar het Genus van de Substantieven in Zuid-Nederland (hs. 1957; Instituut voor Dialectologie Leuven). Op z'n plaats, in N. Tg. 58, 195 [1965]. - Coornhert en de Twe-spraack, in Ts. 81, 261-269 [1965]. - De Valentie van ze in Vroegnieuwhollands Taalgebruik, in Handelingen v. d. Kon. Zndl. Mij. v. Taal- en Letterk. en Gesch. XIV, 339-350 [1965]. GEYL P., Geschiedenis van de Nederlandse Stam. 6 dl. Amsterdam-Antwerpen [1961]. GEZELLE G., Loquela3 (ed.-Craeynest). Amsterdam [1946]. GHERWEN A. VAN, Voor-Ioperken, inhoudende Een kort Onderricht der Letter-Kunst. Dat is 't Welspellen des Neder-Duytschen Taals. Gouda [1624]. 17 258 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW GmJSEN HA. C. M., Woordenboek der Zeeuwse Dialecten. Den Haag [1964]. GINNEKEN J. VAN, Drie Waterlandse dialecten. Alphen aan de Rijn [1954]. GLEASON H. A., An introduction to Descriptive Linguistics. New York [1955]. GOE:MANS L., Leuvensch Taaleigen. Woordenboek. I [1936] en II [1954]. Over het Geslacht van aan het Fransch ontleende Zaaknamen in het N ederlandsch, in Versl. Med. K. VI. Academie voor Taal- en Letterkunde 1937, 769-789. GROOT A. W. DE, Structural Linguistics and word classes, in Lingua 1, 427-500. Amsterdam [1948]. Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap. Tevens Inleiding tot de Grammatica van het Hedendaagse Nederlands2• Groningen [1964]. GROOTAERS L., De aangeblazen H in het Oosten van ons Land, in Versl. en Meded. Kon. Vla. Acad. 1942, 217-225. GROOTENS P. L. M., Dominicus Baudius. Een Levensschets uit het Leidse Humanistenmilieu 1561- 1613. Nijmegen-Utrecht [1942]. HAERINGEN C. B. VAN, Intervocaliese d in het Nederlands [1927] in Neerlandica2 108-133 [1962]. De Zuidnederlandse Mkomst van j uit intervocaliese d [1927] in Neerlandica2 133-157 [1962]. De Opbouw van de algemeen beschaafde Uitspraak van het Nederlands (recensie van Hellinga's gelijknamige werk), in Ts. 58, 308-319 [1939]. Naamvallen bij Eigennamen van Personen en bij Verwantschapsnamen, in N. Tg. 40, 250 vg. [1947] (in Neerlandica2 209 vg [1962]). Een paar Aantekeningen bij Telwoorden, in N.Tg. 42, 255-258 [1949]. Op zen plaats, in N. Tg. 44, 35 [1951]. Genus en Geslacht. Het Voornaamwoordelijk Gebruik in de Gesproken Taal. Amsterdam [1954]. HALTEREN B. VAN, Het Pronomen in het Nederlandsch der XVIde Eeuw. Wildervank [1906]. HASSELROT B., Études sur la formation diminutive dans les langues romanes. Uppsala-Wiesbaden [1957]. HEEROMA K. H., Hollandsche Dialektstudies. Groningen [1935]. De Herkomst van de Hollandse Diftongering, in Ts. 57, 276-298 [1938]. Taalnatuur en Taalcultuur. Groningen-Batavia [1949]_ De ie a.ls Plus-foneem van de Reductievocaal, in Ts. 77, 187-202 [1959]. Wat is Assimilatie? in N. Tg. 54, 245-251 [1961]. Diederik Buisero. De Schoonste, of het Ontzet van Schevening. Een Scheveningse tekst uit 171 7. Amsterdam [1963]. HEINSlUS J., Klank- en Buigingsleer van de Taal des Statenbijbels. Groningen [1897]. De Taal van den Statenbijbel, in : De Statenvertaling 1637-1937, 147-180. Haarlem [1937]. HELLINGA W. Gs., De opbouw van de Algemeen Beschaafde Uitspraak van het Nederlands. Amsterdam [1938]. HELTEN W. L. VAN, Middelnederlandsche Spraakkunst. Groningen [1887]. Vondel's Taal. Een Proeve van Onderzoek naar de Grammatica van het Nederlandsch der zeventiende Eeuw. Rotterdam [1881]. Bijdragen tot de Dietsche Grammatica. XVI. Si, se, wijzende op een masculinum of neutrum, in Ts. 10, 210 [1891]. Over den genitief op -es der vrouwelijke langlettergrepige i-stammen in het Nederlandsch, in Ts. 20, 302 [1901]. BIBLIOGRAFISCHE GEGEVENS 259 Over de Factoren, die in het beschaafde Nederlandsch de oude grammaticale Onderscheiding tusschen masc. en vrouw. Substantieven onmogelijk hebben gemaakt, in Ta. 32, 26-34 [1913]. HERMKENS H. M., Teksteditie, in N. Tg. 56, 79-83 [1963]. Bijdrage tot een hernieuwde Studie van Constantijn Huygens' Gedichten. Nijmegen [1964]. HESSELS J. H., Archivum Ecclesiae Londino-Batavae. 4 dl. Cantabrigiae [1887-1897]. HEULE CHR. VAN, De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst. Leyden [1625]. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W. J. H. Caron. Groningen [1953]. (Trivium nr. 1 dl. 1). De Nederduytsche Spraec-konst ofte Tael-beschrijvinghe. Leyden [1633]. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W. J. H. Caron. Groningen [1953]. (Trivium nr. 1 dl. 2). HILARIDES J., Niewe Taalgronden der Neederduitsche Taal weegens het gebruik der Voorleedekens de/den: die; deeze/dit/dat/het ; en de Neederlantsche Woordrekkinge voor Daavid van Hoochstraaten Med. Doct. en conrector t' Amsterdam opgesteld door Joh. Hilarides. Fraaneker [1705]. HOL A. R., De -n na toonloze Vocaal in Werkwoordsvormen, in Bundel Opstellen ... aangeboden aan Prof. dr. C. G. N. de Vooys 169-180. Groningen [1940]. HOOFT P. C., Waernemingen op de Hollandsche Tael [± 1635] (in ZWAAN 235-256). HOOGSTRATEN D. VAN, Aenmerkingen over de Geslachten der Zelfstandige Naemwoorden ten dienst der Taellievenden tot een proeve opgesteld door D. van Hoogstraten. Amsterdam [1700]. HORST D. J. H. TER, Daniel Heinsius (1580-1655). Utrecht [1934]. HORN W., Neue Wege der Sprachforschung (Die Neueren Sprachen. Beiheft 32) [1939]. HUBERT A. DE, Noodige Waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale, voor: De Psalmen des Propheeten Davids. Leyden [1624] (in ZWAAN 123-131). HUET C. BUSKEN, Het Land van Rembrand. 2 dl. Haarlem [1882-1884]. HUIZINGA J., Nederland's Beschaving in de zeventiende Eeuw, in Verzamelde Werken 2, 412-507. Haarlem [1948]. JAARBOEK van het Centraal Bureau voor Genealogie. 's-Gravenhage 13 [1959], 14 [1960], 16 [1962]. JACOBSEN R., Carel van Mander (1548-1606) dichter en prozaschrijver. Rotterdam [1906]. JONG A. C. DE, H. L. Spiegels Hertspiegel. Amsterdam [1930]. Henric Laurens Spiegel, in : Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Derde deel. De Letterkunde van de Renaissance tot Roemer Visscher en zijn Dochters2• 388-405 [1944]. KATE L. H. TEN, Aenleiding tot de Kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake. 2 dl. Amsterdam [1723]. KERN J. H., Over de Taal van de Brieven van Huygens' Zusters en Dorothea van Dorp, in Ts. 48, 49-113 [1929]. KOELMANs L., Teken en Klank bij Michiel de Ruyter. Assen [1959]. Bontekoe zelf, in N. Tg. 56, 153-158 [1963]. KLOEKE G. G., Dialectgeographische Onderzoekingen I. De Aanspreekvormen in de Dialecten onzer Noordelijke Provinciën, in Ts. 39, 238-273 [1920]. De Hollandsche Expansie in de zestiende en zeventiende Eeuwen haar Weerspiegegeling in de Hedendaagsche N ederlandsche Dialecten. Proeve eener historisch-dialectgeographische synthese. Met een kaart. 's-Gravenhage [1927]. De Amsterdamsche Volkstaal voorheen en thans. Amsterdam [1934]. Haagse volkstaal uit de achttiende Eeuw, in Ts. 57, 15-56 [1938]. Herkomst en Groei van het Mrikaans. Leiden [1950]. Gezag en Norm bij het Gebruik van Verzorgd Nederlands. Amsterdam [1951]. Verbastering, in Ts. 69, 180-183 [1952]. 260 GENUS EN GESLACHT IN DE GIUDEN EEUW Beschaafdentaal, in Ts. 69, 294-313 [1952]. A(lgemeen) B(eschaafd) N(ederlands), in: Opstellen aangeboden aan Dr. F. K. H. Kossmann 69-78. Den Haag [1958]. KNuTSON A., The gender ofwords denoting living beings in English and the different ways of expressing difference in sex. Lund [1905]. KNUVELDER G., Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde". Tweede Deel 1567-1766. 's-Hertogenbosch [1958]. KOK A. L., Ontwerp der Nederduitsche Letterkonst. Amsterdam [1649]. KOLLEWIJN R. A., Het Taaleigen van Bredero (recensie van J. O. S. van der Veens gelijknamige werk), in Museum 13, 52-57 [1906]. Opstellen over Spelling en Verbuiging3• Groningen-Den Haag [1916]. KOLTHOFF I. B., Het Substantief in het Nederlandsch der 16de Eeuw. Groningen [1894]. KOOIMAN K., Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunde ofte Vant Spellen ende Eyghenscap des Nederduitschen Taals. Groningen [1913]. Een oude Critiek op Hoogstraten's Geslachtslijst, in Ts. 36, 309-317 [1917]. KOSSMANN F., De Varianten van Hoofts Granida, in Ts. 36, 97-151 [1917]. KUIPER G., Orbis Artium en Renaissance. Harderwijk [1941]. De Waardering van Spiegels Twe-spraack. Harderwijk [1947]. Bijbeltaal en Moedertaal. Assen [1952]. KRUISINGA E., A Grammar of Modem Dutch. London [1924]. Het Nederlands van Nu. Amsterdam [1938]. Tweede Druk. Herzien en uitgebreid door H. Godthelp. Amsterdam [1951]. Nederlands en Duits. Groningen-Batavia [1947]. KRUYSKAMP C., Mariken van Nieumeghen. Klassieke Galerij 66. Antwerpen [1954]. LANDHEER H. C., Het Dialect van Overflakkee. Met een Vocabularium. Assen [1955]. LEUPENIUS P., Aanmerkingen op de Neederduitsche TaaIe. Amsterdam [1653]. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W. J. H. Caron. Groningen [1958]. (Trivium nr. 4). Naaberecht Gedaan op J. v. Vondelens Noodigh Berecht over de Nieuwe Nederduitsche Misspellinge. Amsterdam [1654]. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door W. J. H. Caron. Groningen [1958]. (Trivium nr. 4 blz. 59-68). LEYS O. (en J. VAN DER SCHAAR), Vlaamse Vrouwennamen en Hollandse Naamgeving in de Middeleeuwen, in Bijdragen en Mededelingen van de Naamkunde Commissie 14, 51 [1959]. LJUNGERUD I., Zur Nominalflexion in der Deutschen Literatursprache nach 1900. Lund [1955]. LOEY A. VAN, Middelnederlandse Spraakkunst. I. Vormleer'. Groningen [1964]. Zie Schönfeld. LOOSEN L., Lodewijk Makeblijde. Hymnen en gezangen. Ingeleid en van Aantekeningen voorzien (1565-1630). Zwolle [1964]. MENDELS JUDI I. H., Leeuwenhoek's Taal, in N. Tg. 41, 123-129 [1948]. MICHELS L. C., Over het Waarnemen van Taalverschijnselen. Nijmegen [1946]. Cornelis Bontekoe, geen Purist, in N. Tg. 45, 110-113 [1952]. Filologische Opstellen: H. Stoffen uit de 16e en 17e Eeuw. Zwolle [1958] ; IV: Stoffen van verscheiden aard. ib. [1964]. MOLHUYSEN P. C., Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche Universiteit. Rijks Geschiedkundige Publicaties, dl. 20. 's-Gravenhage [1913]. MooNEN A., Nederduitsche Spraekkunst ten dienste van in- en uitheeInBchen uit verscheidene schryveren en aentekeningen opgemaekt en uitgegeven door A. Moonen. Amsterdam [1706]. BIBLIOGRAFISCHE GEGEVENS 261 MULLER J. W., Over Nederlandsch Volksbesef en Taalbesef, in: Verspreide Opstellen 146-181 [1915]. Verspreide Opstellen, Haarlem [1938]. NAGTGLAS F., De algemeene Kerkeraad der Nederd.-Hervormde Gemeente te Middelburg, van 1574- 1860. Met inleidingen en aanteekeningen. Middelburg [1860]. NAUTA G. A., Taalkundige Aanteekeningen naar Aanleiding van de Werken van G. A. Bredero. Groningen [1893]. XX Lustighe Historien. Groningen [1903]. NAUTA D., Geschiedenis van het Ontstaan der Statenvertaling, in: De Statenvertaling 1637-1937. Haarlem [1937]. NIDA E. A., Morphology, The Descriptive Analysis of Words2• An Arbor [1949]. NUIJTENS E., De Tweetalige Mens. Een taalsociologisch Onderzoek naar het Gebruik van Dialect en Cultuurtaal in Borne. Assen [1962]. NYLoË J., Aanleiding tot de Nederduitsche Taal. Leeuwarden [1703]. OPPREL A., Het Dialect van Oud-Beierland. 's-Gravenhage [1896]. OVERDIEP G. S., Zeventiende-Eeuwsche Syntaxis. 3 dln. Groningen [1931-1935]. De Volkstaal van Katwijk aan Zee. Met medewerking van C. Varkevisser. Antwerpen [1940]. De Renaissance in het Algemeen en in Noord-Nederland, in: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Derde deel. De Letterkunde van de Renaissance tot Roemer Visscher en zijn Dochters2• 7-79 [1944]. D. V. Coornhert, in: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Derde deel. De Letterkunde van de Renaissance tot Roemer Visscher en zijn Dochters2 • 351-387 [1944]. Stilistische Grammatica van het moderne Nederlandsch2• Zwolle [1949]. PAARDEKOOPER P. C., Wat is Genus, in N. Tg. 39, 23-27 [1946]. Assimilatie, in N. Tg. 53, 303-314 [1960]. Beknopte A. B. N.-Syntaksis. Den Bosch [1963]. Moeyaert en Peperstraete, Beknopte A. B. N.-Spraakkunst. Antwerpen [1963]. PAUWELS J. L., Substantieven met een dubbel grammatisch Ge~lacht, in Leuv. B. 23, 84-104 [1931]. Bijdrage tot de Kennis van het Geslacht der Substantieven in Zuid-Nederland. Uitslagen van het onderzoek in 1872 ingesteld door de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde. Tongeren [1938]. Het Dialect van Aarschot en Omstreken, 2 dl. Tongeren [1958]. Naschrift bij het Artikel van Yvette Stoops, in Taal en Tongval 11, 61 [1959]. PLEMP C. G., Speldwerk ofWaarschouwinge an den Neerduitschen Schrijver van de Spelding. Haerlem [1632]. POLL K., Over de tooneelspelen van den Leidschen Rederijker Jacob Duym. Groningen [1898]. POSTHUMUS N. W., Bevolkingsverhoudingen in eene Hollandsche Stad op het Einde der zestiende Eeuw, in : Handelingen van het zesde Nederlandsche Philologencongres 169-173. Leiden [1910]. PUBLICATIONS of the Huguenot Society of London. 27 dl. Lymington [1887-1923]. RAHLENBECK CH., L'Inquisition et la Réforme en Belgique. Anvers-Bruxelles [1857]. REICHLING A., Verzamelde Studies over hedendaagse Problemen der Taalwetenschap. Zwolle [1961]. RESOLUTIËN, Stukken betreffende de Taal van den Statenbijbel (uit 1628) (in ZWAAN 193-234). RIJNBACH A. A. VAN, De Kluchten van G. A. Bredero. Met Inleiding, Aantekeningen en Woordenlijst. Amsterdam [1926]. ROCHES J. DES., Nieuwe Nederduytsche Spraek-Konst. [1761]. 262 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW ROMBAUTS E., Humanisme en Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden, in : Geschiedenis van de LetterklUlde der Nederlanden_ Derde deel. De LetterklUlde van de Renaissance tot Roemer Visscher en zijn Dochters!. 80-151 [1944]. Roux T. H. en J. J. LE, Middelnederlandse Grammatika3 • Pretoria [1951]. ROYEN G., Het Woordgeslacht in het Nederlands [1913] (in : Taalrapsodie 25-64 [1953]). De Nominale Klassifikatie in het Nederlands, in N. Tg. 19, 161-169 [1925]. Nogmaals de Nominale Klassifikatie in het Nederlands, in N. Tg. 19, 272-290 [1925]. De Jongere Veranderingen van het Indogermaanse Nominale Drieklassensysteem. 's-Hertogenbosch [1926]. Die Nominalen Klassifikations-Systeme in den Sprachen der Erde. Historisch-Kritische Studie, mit besonderer Berücksichtigung des Indogermanischen. Wien [1929]. Vorm en Funktie, in N. Tg. 23, 134-140 [1929]. De kerfstok van de Term "Geslacht", in N. Tg. 23, 180-188 [1929]. FlUlktieverschillen, in N. Tg. 27, 202-211 [1933]. Haar-kultuur, in N. Tg. 27, 289-301 [1933]. Aanwas van Hij c. S., in N. Tg. 28, 33-42 [1934]. Kongruentie en Bijgedachte, in N. Tg. 28, 206-217 [1934]. Seksualizering en Seksualitis, in N. Tg. 28, 206-217 [1934]. Het Seksuele-N-komplex. Purmerend [1934]_ Pronominale Problemen in het Nederlands. Tilburg [1935]. Grammatiese Kategorieën bij het Naamwoord. Amsterdam [1936]. Bijgedachten en Botsingen in Taal. 's-Hertogenbosch [1939]. Buigingsverschijnselen in het Nederlands, 4 dl. Amsterdam [1947-1954]. Eenheid ondanks diep Verschil [1948] (in: Taalrapsodie 142-149 [1953]). Kernproblemen van de Nederlandse Klassifikatie: Divergentie van Der en Haar. Amsterdam [1948]. Taalrapsodie. TaalklUldige en Didaktische Varia van her en der. Bussum [1953]. Ruys TH., Petrus Dathenus. Utrecht [1919]. SACHS E., The gender of English Loan W ords in the German of recent Immigrants, in American Speech 28, 256-270 [1953]. SCHELVEN A. A. VAN, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken der XVIe eeuw in Engeland en Duitschland en hunne beteekenis voor de Reformatie in de Nederlanden. 's-Gravenhage [1908]. Omvang en Invloed der Zuid-Nederlandsche Immigratie van het laatste kwart der 16e Eeuw. 's-Gravenhage [1919]. SCHIKLER F. DE, Les Églises du Refuge en Angleterre. 3 dl. Paris [1892]. SCHOLTZ J. DU PLESSIS, Die Ondergang van die nominale Twee-klassesisteem in Afrikaans, in Ts. vir Wetenschap en Kuns 1958, 160-181. SCHÖNFELD M., Schönfeld's Historische Grammatica van het Nederlands. Vijfde druk, verzorgd door A. van Loey. Zutphen [1954]. SCHOTTELIUS J. G., Ausführliche Arbeit von der Teutschen Haubt-Sprache. Braunschweig [1641]. SCHUERE J. VAN DER, Nederduydsche Spellinge. Haerlem [1612]. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door F. L. Zwaan. Groningen [1957]. (Trivium nr. 2). SCHULTINK H., Produktiviteit als morfologisch Fenomeen, in Forum der Letteren 2, 110-125 [1961]. De Morfologische Valentie van het Ongelede Adjectief in modern Nederlands. Den Haag [1962]. De Grondlagen van de synchronische, descriptieve Methode, in : Handelingen van het zevenentwintigste Nederlands Filologencongres 39-48. Groningen [1962J. BIBLIOGRAFISCHE GEGEVENS 263 SEWEL W., W. Sewels Aanmerkingen op het Boekje genaamd De Spelling van A. Moonen in eenen Brief verdeedigd. Amsterdam [1708]. Nederduytsche Spraakkonst. Amsterdam [1708]. SIMONS PH. J., Hij of Zij of Het? Feiten en beschouwingen omtrent voornaamwoordelijke Aanduiding. Groningen [1920]. SMEUB A. J., De zestiende-eeuwse Nederlandse Rekenboeken. 's-Gravenhage [1960]. SPIEGEL H. L., Twe-spraack. Ruygh-bewerp. Kort Begrip. Rederijck-kunst. Leyden [1584-1587]. Uitgegeven door W. J. H. Caron. Groningen [1962]. (Trivium nr. 3). STATENVERTALING, De Statenvertaling 1637-1937. Uitgegeven voor het Nederlandsch Bijbelgenootschap ter gelegenheid van het driehonderdjarig Bestaan der Statenvertaling. Haarlem [1937]. STERCK J. F. M., Onder Amsterdamsche HumanistenS. Hun opkomst en Bloei in de 16e eeuwsche Stad. Amsterdam [1934]. STOETT F. A., Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis8• 's-Gravenhage [1923]. STUTTERHEIM C. F. P., Voornaamwoordelijke Misstappen en Misverstanden. Groningen-Djakarta [1956]. Taalbeschrijving en Taalwa.a.rdering. 's-Hertogenbosch [1959]. TAPPOLET E., Die alemannischen Lehnwörter in den Mundarten der französischen Schweiz. Basel [1913]. TEmLINcK I., Klank- en Vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch Dialect. Gent [1924]. TINBERGEN D. C., De "Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst", in N. Tg. 8, 113-123 [1914]. TOLLENAERE F. DE, Fonologie of Versleer? Was de k in het 16e-eeuwse Amsterdams een "wankel" Foneem? in TB. 75, 119-144 [1957]. Alfabetische of ideologische Lexicografie? Leiden [1960]. TRICHT H. W. VAN, P. C. Hooft. Haarlem [1951]. TRrvruM, Oude Nederlandse Geschriften op het Gebied van de Grammatica, de Dialectica en de Rhetorica. Groningen [1953- ]. Zie Van Heule, Van der Schuere, Spiegel en Leupenius. TWE-SPRAACK, Twe-spraack vande Nederduidsche Letterkunst, ofte Vant Spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taals, uytghegheven by de Kamer In Liefd Bloeyende, t'Amstelredam. Leyden [1584]. Zie Spiegel. UHLENBECK E. M., De Systematiek der Javaanse Pronomina. 's-Gravenhage [1960]. VANDERHEYDENJ. F., Geschiedenis van de Germaanse Philologie. 3 dl. Leuven [1954]. De Livius-Vertaling van 1541. Gent [1959]. Hervorming en Neo-Filologie. Gent [1962]. VANDICKELEN L., Vormleer van het Zonhovens Dialect. hs. Leuven [1960]. VANGASSEN H., De Nederlandse ij te Amsterdam (XIVe-XVIIe eeuw) - Tongeren [1965]. VEEN J. O. S. VAN DER, Het Taaleigen van Bredero. EeneBijdrage tot de Syntaxis van het Nederlandsch der Zeventiende Eeuw. Amsterdam [1905]. VERDENIUS A. A., Bredero's Dialectkunst als Hollandse Reactie tegen Zuidnederlandse Taalhegemonie. Groningen [1933]. Over de Vormen van het adnominale Adjectief en het Lidwoord van Bepaaldheid in de 17de-eeuwse Amsterdamse Volkstaal, in N. Tg. 33, 97-108 [1939]. Studies over Zeventiende-eeuws. Amsterdam [1946]. VERDUYN W. D., Emanuel van Meteren. 's-Gravenhage [1926]. VIN A. DE, Het Dialect van Schouwen-Duiveland. Assen [1952]. 264 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW VONDEL J. VAN DEN, Aenleidinge ter Nederduitsche DichtklUlSte, in Werken 5, 485 (ed .. Wereld. Bibliotheek) [1650]. VOOYS C. G. N. DE, Verzamelde Taalkundige Opstellen, dl. 1. Groningen.Den Haag [1924], dl. 2. ib. [1925]. dl. 3. Groningen-Batavia [1947]. Over voornaamwoordelijke aanduiding en vervanging in : Verzamelde Taalkundige Opstellen dl. 3, ll8-135 [1935]. Geschiedenis van de Nederlandse Taaló. Groningen [1952]. Nederlandse SpraakklUlSt. Vijfde druk. Herzien door M. Schönfeld. Groningen [1955]. VRIENDT M. J., De Vriendt-De Man, Bijdrage tot de Kennis van het Gebruik en de Flexie van het Werkwoord zullen in de 16de Eeuw. Gent [1958]. WARLAND J., Glossar und Grammatik der Germanischen Lehnwörter in der wallonischen Mundart Malmedys. Liège [1940]. WARTBURG W. VON, Einführung in Problematik und Methodik der Sprachwissenschaft. Halle (SaaIe) [1943]. WEEL M. A. VAN, Het Dialect van West-Voorne. Leiden [1904]. WILS J., De nominale Klassificatie in de Afrikaansche Negertalen. Nijmegen [1935]. WINKEL J. TE, Den Nederduytschen Helicon van 1610, in Ts. 18, 241-249 [1899]. Bijdragen tot de kennis der Noord-Nederlandsche Tongvallen. H. De Tongval van Delfland bij Huygens, in Ts. 18, 161-181 [1899]. WINSCHOOTEN W. VAN, Letterkonst, Sijnde het eerste deel van de Nederlandse Spraakkonst. Leiden [1683]. WITZEL G., Gewerbegeschichtliche Studien zur Niederländischen Einwanderung in Deutschland im 16. Jahrhundert. Marburg [1910]. WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL, door M. de Vries, L. A. te Winkel e. a. 's-Gravenhage. Leiden [1882- ]. ZUMTHOR P., La Vie Quotidienne en Hollande au temps de Rembrandt. Paris [1959]. ZWAAN F. L., Uit de Geschiedenis der Nederlandsche SpraakklUlSt. Groningen-Batavia [1939]. Zie Van der Schuere. Zie De Hubert. Zie Ampzing. 111. AFKORTINGEN Ai. Cornelissen-Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch Dialect. 4 dln. Gent [1899-1906]. D. W. B. Dietsche Warande en Belfort. Antwerpen [1900- ]. H. Tuerlinckx J. F., Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon. Gent [1886]. Germania Tijdschrift van de Leuvense Gennanist,en. Leuven [1954- ]. Hpg. Leuv. B. Lie. N. Tg. Schu. Claes D., Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon vanJ. F. Tuerlinckx. Gent [1904]. Rutten A., Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon. Antwerpen [1890]. Leuvensche Bijdragen. Leuven [1896- ]. Lievevrouw-Coopman L., Gents Woordenboek. Gent [1950-1951]. De Nieuwe Taalgids. Groningen [1907- ]. Schuermans L. W., Algemeen Vlaamsch Idioticon. Leuven [1865-1870]. TB. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Leiden [1881- ]. W. Joos A., Waasch Idioticon. Gent [1900-1904]. W. N. T. Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's·Gravenhage-Leiden [1882- ]. Wvo De Bo L. L., Westvlaamsch Idioticon. Brugge [1873]. Zo. Teirlinck I., Zuid-Oostvlaandersch Idioticon. 4 dIn. Gent [1908-1924]. Zie i. v. m. BRONNEN hierboven, blz. 251 vg. W. REGISTERS 1. REGISTER VAN PERSONEN ALDEGONDE M. VAN, 34, 38, 41, 44, 45, 50, 57, 58, 68, 75, 142, 208. ALEWIJN A., 109, 112. AMPZING S., 68, 75, 76, 85, 86-90, 91, 93, 95, 96, 107, 112, 114, 116, 120, 130, 178, 180, 181, 187, 192, 195, 214. ARMBRUSTER K., 21, 125. MON A. W., 22, 135. ASSELIJN Th., 163. BAC:KAU P., 97. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK J. N., 91. BASSON Th., 72. BAUDARTIUS W., 44. BEOANUS G., 37, 47, 56, 57, 213. BEOAU S., 97. BEOKER B., 40, 58, 145. BEER A. DE, 69, 72. BEER J. DE, 72. BEETS A., 16. BEHEYT M., 72. BEKOUW J. H., 70, 71, 140. BELLAY J. DU, 36. BEMBO P., 36. BERD P. DE, 48, 66 (Bertius P., 70). BERG B. VAN DEN, 145. BERKHEY J. LE FRANOQ VAN, 178. BERNAERDS J., 72. BEUGHEM A. E. VAN, 78, 181. BILDERDIJK W., 15, 16, 29, 45, 74, 83. BLOOMFIELD L., 21. Bo L. DE, 82. BOOK E. DE, 32, 34, 35, 53. BOEKENOOGEN J. G., 164, 167. BOELENS A., 168. BOER B. DE, 167. BONT P. DE, 162, 170. BONTEKOE W. Y., 149, 169. BONTEKOE C., 149, 152, 170, 186, 194, 202, 205, 220, 237-238. BORGER J. J., 52, 73, 165, 167, 168. BORMEESTER A., 168. BOSOH B. DE, 109. BOUOHELJON C., 71. BOUMAN P. J., 31. BRANDEN L. VAN DEN, 25, 36, 37, 38, 39, 40, 47, 48, 73. BRANDT G., 52, 66, 112. BREDERO G. A., 18, 48, 50, 52, 146, 147, 148, 149, 152, 153, 156, 157, 160, 168, 173, 176, 183, 185, 190, 191, 195, 197, 198, 199, 201, 205, 208, 209, 218. BREEN J. VAN, 163. BRILL W. G., 213. Brom G., 29, 67, 107, 115, 145. BRUIN C. C. DE, 45, 91. BRUNE J. DE, 186. BÜHLER K., 19. BUISERO D., 165. BUITENRUST HETTEMA F., 142. BURN J. S., 23, 70. CARON W. J. H., 15, 16, 25, 37, 46, 61, 68, 71 t. m. 102 : passim, 114, 143, 151, 152, 155, 156, 174, 181, 186, 189, 193, 198, 213, 214, 217. CASTELEIN M. DE, 39, 142. CATS J., 142, 186. CELOSSE J., 43, 48, 70. CHANDELIER J. SIX VAN, 208. COLLINSON W. E., 139. COORNHERT D. V., 18, 40, 41, 50, 57, 60, 61, 62, 67, 84, 114, 142, 147, 149, 151, 152, 153, 155, 156, 159, 169-171, 173, 176, 186, 187, 190, 191, 196, 197, 198, 200, 204, 206, 208, 216, 218. COORNAERT E., 33. CORNELISSEN P. J., 131. COSTER S., 18, 50, 92, 147, 149, 152, 156, 157, 158, 160, 173, 176, 183, 185, 186, 190, 191, 195, 197, 198, 199, 201, 205, 207, 208. COUSSEMAKER E. DE, 71. CRENA DE IONGH A. C., 128, 146, 147, 150, 152, 153, 159, 160, 161, 166, 167, 174, 176, 177, 178, 194. CUNNINGHAM W., 33, 70. DAAN J., 145, 167. DAFFORNE R., 85-86. DATHENUS P., 33, 44, 71. 270 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW DEGROOTE G., 35. DEROY L., 42, 135. DIJKSTERHUIS E. J., 72. DILLEN J. G. VAN, 33, 34, 43, 70. DIS L. M. VAN, 142. DODOENS R., 37. DORP D. VAN, 166, 167. DORsTEN J. A. VAN, 72. DuYM J., 4-3, 48, 72. DUINKERKEN A. VAN, 72. EERZAMEN F. DEN, 165. EFFEN J. VAN, 109. EGGEN J. L. M., 33-34, 44, 9l. ELZEVIER B., 97. ERAsMUs D., 32, 36, 37, 56, 142,208. ERVIN S. M., 22. Es G. A. VAN, 75. FAUSEL E., 72, 135. FEITSMA A., 99. FOUKELIUS H., 44. FOXEJ., 38. FRANClUS P., 105. FRANCOYS J., 48, 66. FRANSSOON J., 85. GARVIN P. L., 14. GEERTS G., 56, 82, 114, 190, 20l. GEESTEKOREN I., 73. GEYL P., 32, 33, 34, 42. GEZELLE G., 130. GHERWEN A. VAN, 66. GINNEKEN J. VAN, 129, 164, 167. GLEASON H. A., 21, 22. GOEMANS L., 22, 128, 133. GOES A. VAN DER, 168. GoMARUS F., 44. GRONDIJS H. F., 142. GROOT A. W. DE, 2l. GROOT H. DE (Grotius), 37, 42, 48. GROOT J. DE, 9l. GROOTAERS L., 162. GROOTENS P. L. M., 32. HAERINGEN C. B. VAN, 15, 17, 18, 20, 21, 23, 25, 43, 50, 52, 119, 120, 121, 122, 130, 131, 133, 134, 136, 139, 141, 144, 145, 146, 153, 179, 180, 181, 18~ 190, 199,216,221. HALMA F., 113. HALTEREN B. VAN, 142, 153. HAREN W. VAN, 109. HASSELROT B., 22, 24. HAVERS W., 154. HEERE L. DE, 44. HEEROMA K. H., 19, 52, 53, 59, 65, 73, 125, 126, 127, 144, 145, 150, 154, 165. HEINSlUS D., 35, 48, 70, 72, 75. HEINSlUS J., 44, 91, 174, 184. HELLINGA W. Gs., 51, 52, 145. HELTEN W. L. VAN. 65, 90, 126, 127, 129, 141, 192. HEMINGWAY E., 139. HERMKENS H. M., 15, 16,67, 142, 144, 147, 148, 155, 159, 160, 163, 165, 167, 168, 173, 174, 175, 178, 179, 190,217. HESSELS J. H., 70. HEUlTER P. DE, 66, 85, 88. HEULE M., 71. HEULE C. VAN, 25, 49, 65, 68-85, 86, 87, 88, 90, 93,94,96,97,98,99,10:';,104,109,114,115, 148, 151, 174, 181, 187, 213-217. HEULE J. VAN 71. HEULE P. VAN, 71. HEULEN M. VAN, 7l. HEYN P., 149. HEYNS P., 39, 84, 189. HILARIDES J., 15, 108, 109, 112, 117, 181. HOEFER F. A., 73. HOL A. R., 165, 168. HOOFT P. C., 17, 18, 34, 44, 48, 49, 50, 52, 66, 68, 69, 72, 78, 84, 85, 89, 92, 94, 95, 104, 106, 107, 108, 110, 112, 113, 114, 142, 147, 149, 152, 154, 155, 156, 157, 158, 159, 160, 167, 181, 183, 185, 187, 189, 190, 191, 195, 197, 199, 201, 205, 208, 216, 218, 219. HOOGSTRATEN D. VAN, 50, 78, 105-109, 110, 112, 113, 114, 115, 174, 189, 214. HORN W., 154. HORST D. J. H. TER, 35, 48, 70, 72. HOUT J. VAN, 40. HOUTMAN C. DE, 149. HOUWAERT J. B., 142. HUBERT A. DE. 49, 66-68, 78, 86, 94, 95, 96, 114, 154,214. HUET C. BUSKEN, 43, 44. HUIZINGA J., 40. HUYDECOOPER B., 52, 109. HUYGENS C., 44, 159, 160, 163, 166, 168, 169, 173-175, 217. JACOBSZ W., 149, 169. JACOBSEN R., 72. JESPERSEN 0., 17. JONG A. C. DE, 47, 142. JONG A. J. DE, 56. REGISTER VAN PERSONEN 271 Joos A., 131. KARSTEN G., 167. KATE, L. TEN, 181. KERN J. H., 73, 145, 165, 166, 167, 168. KEYSER S., 167. KLOEKE G. G., 46, 51, 53, 54, 73, 122, 123, 129, 139, 145, 149, 162, 165, 168, 170, 178. KNUTSON A., 125, 133. KNUVELDER G., 36, 40, 75. KOELMANS L., 144, 147, 149, 169, 178. KÖRNER K., 133. KOK A. L., 85, 96. KOLLEWIJN R. A., 16, 29, 46, 65, 107, 109, 120, 1~1~1~1~1~1~1~1~1~ 158, 174, 180, 187, 193, 213, 216. KOLTHOFF F. B., 65, 78, 142, 151. KOOIMAN K., 54, 55, 56, 57, 59, 60, 62, 63, 64, 65, 80, 81, 108, 151. KOSSMANN F., 50, 95,139,154, 158, 187. KRUISINGA E., 21, 120, 121, 131, 153, 173, 179. KUIPER G., 35, 41, 47, 56, 58, 59, 61, 80, 92. KUIPERS J., 138. LAAN N. VAN DER, 142. LAET J. DE, 149. LAMBRECHT J., 39, 47, 56, 65, 66, 114. LANDHEER H. C., 128, 164, 165. LARENUS J., 44. LEEUWENHOEK A. VAN, 165, 168. LEUPEN P., 97. LEUPENIUS P., 85, 96-103, 104, 114, 193. LEYS 0.,70. LINDEBOOM J., 15. LJUNGERUD 1., 20. LOEY A. VAN, 126, 127, 130, 135, 141, 193. LOOSEN L., 44. MACON A. LE, 188. MANDER C. VAN, 41, 45, 48, 72. MARTINET A., 167, 184. MAURICIUS J. J., 205. MENDELS J. H., 165. METEREN E. VAN, 72. MICHELS L. C., 139, 149, 208. MILDERT A. VAN, 168. MOERBEEK A. VAN, 90, 130, 193, 195. MOERKERKEN P. H. VAN 148. MOLHUYSEN P. C., 73. MONTANUS P., 37. MOONEN A., 15, 46, 50, 83, 96, 107, 109-111, 112, 113, 114, 115, 214. MOSER H., 72. MOSTART D., 48, 66. MULLERJ. W., 37, 38, 39, 51,109,113,147. MULLER P. E., 142. MUSSEM J. VAN, 39. NAUTA D., 38, 44. NAUTA G. A., 188. NIERVAERT C. Dz. VAN, 48, 66, NmA E. A., 16. NOOT J. VAN DER, 41, 49. NUYTENS K, 42, 51, 53, 129-131, 138. NYLoË J., 88, 109, 111-112, 114, 115, 155, 214. OLIVET P. J. D', 109. OPPREL A., 128, 165. ORLERS J., 73. OVERDIEP G. S., 35, 42, 49, 56,128,164,177. PAARDEKOOPER P. C., 20, 21,153,165. PAUWELS J. L., 22, 53, 61, 74, 78, 82, 108, 128, 133-136,138,159,163,164,167,172. PELS A., 105. PLANQUE P. A. DE, 142. PLAS C. L. VANDER, 176. PLEMP C. G., 50, 85, 92, 93, 97, 104, 114, 120, 157, 181, 186. POLL K., 72. POLYANDER J., 44. POSTHUMUS N. W., 33. RAHLENBECK Ch., 32. REAEL L. L., 49, 50, 66, 92, 94. REICHLING A., 19, 20, 107. RIJNBACH A. A. VAN, 142. ROCHES J. DES, 37. RODENBURG Th., 48. ROMBAUTS E., 35, 36, 39. RONSARD P. DE, 36 ROYEN G., 17,20-23,46,95, 109,119,120, 123· 131, 135, 136, 139, 141, 142, 147, 151, 152, 153, 155, 172, 188, 210, 213, 219. RUTTEN A., 131. RUYs Th., 33, 44, 71. RUYTER M. DE, 144, 178. RYSSEL C. VAN, 58. SACHS H., 21, 124. SAINT-AUBIN P. DE, 94. SANTEN C. J. VAN, 146, 152, 153, 160, 166, 167, 168,174,177,185,190,194,207,208. SCHELLINKS W., 84, 186. SCHELVEN A. A. VAN, 33, 34, 43, 70, 72. SCHICKLEB F. DE, 33, 70. 272 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW SCHÖNFELD M., 46, 126, 127, 193. SCHOLTZ J. DU PLESSIS, 122, 123. SCHOOTEN F. VAN, 73. SCHOTTELIUS J. G., 110. SCHUERE J. VAN DER, 48, 66, 72, 75, 80, 83. SCHULTINK H., 16, 19, 24, 134, 189. SEWEL W., 45, 74, 83, 84, 107, 109, 112·113, 114, 214. SEXAGIUS A., 56, 66. SIMONS P. H. J., 120, 183, 206, 213. SMEUR A. J., 43. SPAAN G., 190. SPIEGEL H. L., 39, 41, 47,48, 50, 55-66, 68, 73, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 84, 85, 89, 90, 96, 104, IlO, 114, 115, 129, 151, 187, 189, 193, 198, 215. STANKIEWICZ E., 16. STERCK J. F. M., 35. STEVIN S., 37, 41, 45, 48, 72, 73. STOETT F. A., 126, 127, 129, 130, 141, 142, 152, 193. STUTTERHEIM C. F. P., 20, 80,109,110,138,139, 155. TAPPOLET E., 21, 135. TEmLINCK 1., 23, 128, 130, 131. TENGNAGEL M. G., 19, 147, 160, 205. THYSIUS A., 44, 72. TINBERGEN D. C., 40. TOLLENAERE F. DE, 20, 162,268. TYNDALE W., 38. TRICHT H. W. VAN, 40, 41, 42, 47, 49, 50. TROGET C., 67 UHLENBECK E. M., 20, 24, 138. ULDALL H. J., 119. URRYW.,70 UTENHOVE J., 44. VALERIUS C., 56. VANDERHEYDEN J. F., 37, 38, 39, 66, 110. VANDICKELEN L., 254. VEEN J. O. S. VAN DER 185, 191. VEER G. DE, 149, 171, 203. VERDENIUS A. A., 43, 48, 51, 52, 61, 62, 104, 146, 148, 178, 179, 180. VERDUYN W. D., 72. VERVLIET J. B., 131. VERWER P. A., 15, 109, 110. VIN A. DE, 165, 170. VISSCHER R., 40, 41, 49, 50, 52, 142, 208. VOLLENHOVE J., 105. VONDEL J. VAN DEN, 44, 50, 52, 53, 68, 78, 92, 94, 106, 107, 10~ 109, 111, 11~ 113, 142. VOOYS C. G. N. DE, 16, 21,23,29,41,43,44,49, 50, 51, 68, 69, 72, 74, 76, 84, 85, 87, 90, 92, 93, 96-103, 104, 105, 107, 108, 109, 110, 126, 143, 145, 153, 165, 174, 183, 193, 213. Vos J., 106, 161, 190. VRIENDT S. F. L. DE, 80. VRIENDT-DE MAN M. J. DE, 146. VRIES M. DE, 16,46, 109, 131, 142, 180, 213. WALAEUS A., 44. WARLAND J., 135. VVARTBURG W. VON, 25, 37. WEEL M. A. VAN, 128, 165. WERVE J. VAN DEN, 39, 40, 47, 49, 57, 58. WEIJNEN A., 51. WILLEMS P., 132. WILS J., 22. WINGEN G. VAN, 91. WINKEL J. TE, 16, 43, 46, 73, 109, 131, 170, 213. WINSCHOOTEN W. VAN, 103-104, 107, 114, 180. WITZEL G., 33. WYTS J., 49, 94. ZUMTHOR P., S3, 34. ZWAAN F. L., 17,48,66,68,74,75,77,78,83,86. 87, 88, 89, 90, 91, 94,95,114, 130, 154, 193. 2. REGISTER VAN SUBSTANTIEVEN aal, 160, 185, 199, 242 aalmoes, 156 aam, 159, 163 aandachtigheid, 225 aangezicht, 77 aanffiag, 183, 196, 207 aanvang, 104 aap, 64, 82, 157, 160, 194, 198 aard, 63, 75, 157, 159, 160 aarde, 62, 186, 189, 195, 196, 227, 242 aars, 82, 107, 207 (zie ook naar8) aartsbisschop, 153, 227 abberdaan, 82 abeel,82 achtbaarheid, 226 achterklap 235, 246 achtermiddag, 159 adder, 77, 82 adel, 155, 160 adelaar, 82 ader, 77 admiraal, 104 afdeling, 137 afgrond, 157 afkomst, 156 afslag, 104 akademie, 157, 228 akker, 81, 159, 193 akt,243 almenak, 160 altaar, 160 aluin, 74 amandel, 82 Amstel,160 angst, 94 anker, 77 anticycloon, 140 antwoord, 79, 108, 126, 230 apostel, 102 apoteker, 161, 162 appel, 82, 183, 193, 195, 207 arbeid, 63, 81, 127, 159, 160, 161, 162. arend, 82, 199 argwaan, 245 ark, 63 18 arm, 77, 82, 104, 160, 207, 241 asem, 82 askat, 185 atoomklok, 137 autaar, 108 auto, 139 avond, 61, 63, 79, 104, 160, 163, 164, 166, 167, 180 avondster, 55, 62 avontuur, 191 azijn, 195 baai, 201, 226 baan, 176 baard,82,161,201,240 baars, 82 baas, 159, 160, 163 bagger, 189 bak, 160 bakker, 64, 114, 160, 161, 163, 175 balk, 126, 156, 161, 166 balsem, 240 bank,62, 85, 128 barbier, 161 basiliek, 140 batiskaaf, 137 bed, 128 bedelzak, 161 bedrieger, 177 beek,126 beeld, 126 been, 77, 160 beer, 169 beest, 60, 199, 232 beet, 126, 132 begin,228 behoeder, 161 behoudman,63 bek, 161, 163, 176 beker, 161, 171, 195, 196,206,207, 208, 235,239 bekering, 138 bel, 62, 63, 201 belangstelling, 137 beloop, 78 berg, 81, 121, 122, 193 274 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW beschuit, 206 bestuur, 139 beurs, 176, 186, 195, 239, 240,243 bever, 82, 238 bevolking, 137 beweging, 237 bewerking, 138 bezem, 161, 163 bezemstok, 161, 195 bezitter, 64, 231 bijbel, 161 bijl, 132 bijletter, 93 bil, 74, 82 billijkheid, 152 binnen, 78 blaasbalk, 161 blaker, 160 blijdschap, 79, 152 bliksem, 126, 157 blinde, 201 bloed, 77, 177, 178, 179, 186 bloem, 155, 176, 177, 201, 229 blok, 74, 81, 82 bochel, 77 bocht, 74 bode,166 boeg, 161 boek, 74, 77, 81, 82, 90, 91, 96, 121, 122, 151 boel,77 boer, 60, 160, 161, 163, 167, 172, 175, 176, 177. boerin, 129. boerman, 232 boete, 244 boesem, 82 bok,207 boks, 244 bolkvanger, 207 bont, 199 boodschap, 240 boog, 111, 112, 126, 191, 195, 236, 242 boom, 64, 82, 153, 160, 161, 180, 188, 191, 197, 235, 237, 246 boomgaard, 157, 160 boor, 77, 81 boosheid, 225 boot 138, 157, 199,200,234 boodschap, 240 borst, 243 bot, 82 boter, 156, 194, 238, 240, 244 bottigheid, 231 bouwen, 160 bracelet, 241 brak, 74 brand, 157, 160, 161, 169, 171 brandewijn, 161, 166, 186 bras, 160 brasem, 82 brein, 77 brief, 90, 139, 161, 163, 191, 193, 195, 196, 197, 201,206,207,236,240,245,246,247 brij, 74 bril, 93, 161, 197, 208, 227, 247 brodder, 160 broecler, 63 broek, 62, 74, 160, 175,239,240 broer, 166 broosheid, 228 brouwer, 160 brug, 160, 197, 245 brui, 160 bruid, 64, 84, 127, 152, 153, 156, 176, 197,228, 241 bruidegom, 152, 231 buffel, 82, 198 bui, 160, 195 buidel,161 buik, 82, 157, 160, 161, 171,228 buit, 160, 161, 240 buiten, 78, 84 bult, 196 bundel,77 burg, 193 butoor, 82 Cats, 166 cedul, 190 centrale, 137 club, 136, 137 comité, 138 commandeur, 157, 158, 169 consciëntie, 197,246 conservatorium, 138 copie, 190 crisis, 137 daad,62, 178,229, 231 dadel, 82 dag, 63, 77, 96, 106, 157, 160, 161, 164, 165, 166, 167, 180, 227, 234 dagblad, 138 dageraad, 151, 183, 191 dam, 81, 160, 193 dank, 176 dankbaarheid, 196 REGISTER VAN SUBSTANTIEVEN dans, 157, 160 darm, 77, 171 deel, 161 deernis, 160 degen, 157, 160,237,241 deken, 74, 157 depressie 137 deugd, 64, 157,160,175,188,189,191,196,204, 218, 226, 228, 234, 235, 238, 244 deun, 160 deur, 62, 157, 175, 186, 190, 191, 194, 195,234, 236, 2:;9, 240, 241, 242, 243, 245 dichter, 160 dief, 160, 161, 178,232 dienaar, 75, 79 dienst, 95, 157, 160, 183 dier, 156, 189, 199, 229 dijk, 63, 81, 160, 193 dochter, 153, 154, 157, 176, 185, 197,230,232, 241 doctor, 160, 161, 163 doek, 160, 161,241,242 doel,74 doffer(t), 160, 186 dokter, 121 dolfijn, 82 dolligheid, 231 dom, 79 don, 153 donder, 157 donderslag, 230 donker, 160 dood, 94, 78, 90, ] 60, 161, 185, 197, 204, 218, 216, 227, 230 dooier, 60 doorslag, 166 dop, 160 dorst, 160, 197, 229, 231, 246 dos, 160 douw, 160 draad, 176, 178 draak, 82, 153, 166 drank, 186, 188, 196, 197,203,207,227,237,246 dreef, 173 drek, 160 drempel, 161 dreumelaar , 177 dreutelaar, 177 drevele,23 drievuldigheid, 103 drift, 74, 77 droefheid, 152, 191, 218, 228 droes, 159, 160, 161, 163 drommel, 160, 161, 163 dronk, 163, 203 droogaard, 177 droogte, 201 droom, 63 druk,63 drukpers, 205 druppel, 161 duif, 157, 160, 175, 198 duim, 82, 90, 160, 195, 242 duin, 81 duisterheid, 151 duivel, 160, 161, 163 dukaat, 195 dukaton, 240 duur, 160, 164 dweil, 195, 242 echt, 160 edel dom, 77 edulcoratie, 238 eendvogel, 199 eenstemmigheid, 152 eer, 62, 128, 195, 225, 231, 232, 239 eet, 160 eeuw, 62, 186, 203 effervescentie, 237 egel,82 eigenaar, ] 60 eigenschap, 104 eik, 196 eikel, 132, 133 eiland, 232 eis, 63, 156, 159, 160 ekster, 157, 185, 186, 190 elftal, 139 elleboog, 160 ellende, 126 eIsen, 74 el.,t, 160 emmer, 160, 163, 195,201,241 engel, 160 erentrap, 159 ernst, 63 es, 82 exkusatie, 176 ezel, 63, 82, 91, 146, 157, 160, 199 fabel, 132 fakkel, 74 familie, 137, 185 feest, 173, 230 fermentatie, 237, 238 275 276 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW fles, 136, 205 flitsverkoper, 177 fluitje, 128 fontein, 188 foreest, 233 formule, 140 fornuis, 121, 209 fortuin, 108, 152 foto, 140 fout, 239 fraaügheid, 229 frak,128 fruit, 226 fun,230 fundering, 137 gaaf,178 gading, 242 gal,203 galg, 126, 160 gang, 160 ganger, 227 gast, 229 gebied,138 gebroedsel, 197 gedaante, 62 geernaat, 82 geest, 95,139,157, 161,195,201,225,236,243, 245 gehoor, 77 gek, 160, 161, 230 geklater, 229 gekwel,230 geld,225 geleerdheid, 228, 244 gelegenheid, 157 gelijk, 78 geloof, 188 geluid, 85, 100 geluk, 185, 191, 197, 229 gemeente, 170, 186, 204, 226, 227 gemeentebestuur, 139 gemeenzaamhe;d, 230 gemoed, 156, 225 genade, 185 genegenheid, 230 gerechtigheid, 156 geredenheid, 86 geslacht, 139 getuigenis, 78, 90 gevallen, 77 gevoel, 197 gevogelte, 197 geweld, 231 gewerk,78 gewoonte, 186, 191 gezicht, 77, 232 gezondheid, 152, 153, 179, 228 gieter, 205 gift, 242 gijl,238 god,60, 153, 156, 161 godheid, 155, 188, 189 godin,85,156,231 godsdienst, 95, 191 goedheid, 226 gordel, 81, 82 gordijn, 81, 82 graad,63 graaf, 171 graan, 128 gracht, 74, 81 grammatika, 63 grasduivel, 177 gratie, 170, 195, 230, 239 graver, 161 griffoen, 82 grijns, 160 groet, 233 grond, 63, 157, 160 grondvest, 63 grootte, 234 guil,177 gunst, 95, 179, 243 haag, 107, 159 haan, 160, 161, 169 haar, 77 haard, 160, 162, 175 haas, 82, 157, 176 haast, 64, 232 haat, 63, 159, 160, 188 haJ,160 hals,82, 160, 161, 167, 175, 180, 183 hamer, 64 hand, 135, 157, 176, 184, 191, 195,205,236,240, 244,245 handel, 160 handelsfirma, 136 handschoen, 157, 201 hardigheid, 243 haring, 81, 82, 193 hart, 77, 204, 231 haspel,160 haven, 136, 152, 157, 228 haver, 241 REGISTER VAN SUBSTANTIEVEN hecht, 74, 82 heer, 62, 156, 160, 161, 166, 178, 225, 230, 233 heerschap, 204 heerschappij, 23~ hekel, 160 hel, 62, 85, 157, 160, 186, 226, 228 held, 75, 231 helft, 136, 137 hellebaard, 77 helm, 191 hemel, 62, 63, 64, 157, 159, 160, 162, 167, 175, 183, 184, 195, 201, 207, 225, 228 hemeltop, 159 hen, 160 hengst, 160, 176 herberg, 240 herfst, 236, 245 hert, 121 hervorming, 137 heugel, 194, 205, 207, 208, 234 heul, 239 heusheid 226 hiel, 74, 161 hinde, 196, 198,243 hinder, 77 hoed, 160, 176, 195,196,207,233 hoef,157 hoek, 157, 160, 161, 167, 196 hoenderkouw, 177 hoer, 153, 157, 208 hoerdom, 77 hoerendop, 177 hoerenspiegel, 161 hoerenvoogd, 177 hoerenwaard, 177 hof, 63, 96, 103 hofmeester, 160 hond, 82, 161, 177, 178, 186, 189, 195, 198, 209, 228,238 honger, 188, 238 honig, 188, 197, 227, 246 hoofd,77 hoofdfout, 86 hoogheid, 103, 234 hoogte, 230, 231 hoop, 154, 159, 160, 192,244 huid, 74, 82, 157, 197,235, 246 huik, 160, 239 huis, 60, 229 huisman, 160 hUlswaard, 104 hulp, 160 hut, 195, 243 huwelijk, 153 IJsel, 160 ijver, 75, 104, 195, 207, 242 ikker, 160, 207 inbijt, 77 ingang, 161 ingewand,77 inhoud, 77, 160 inkt, 74 inspanning, 137 ;nventaris, 161, 162 invloed, 139 isoglosse, 135 Italiaan, 163 ja, 78 jacht, 199, 200 jammer, 230 jeugd, 138, 154, 157, 185, 191 jeukt,230 jol, 200 jongetje, 122 jonk,200 jonker, 16], 176 jonkheid, 152, 189, 228 jonst, 94, 232 journaal, 133 juffer, 157, 185, 192, 241 juffrouw, 180 kaap, 201,234 kaars, 238 kaas, 128, 160, 238, 240 kabeljouw, 82, 160 kade, 157 kalf, 60, 234 kalk, 132 kalkoen, 82, 233 kalkoven, 160 kamer, 94, 152, 156, 157, 170, 186, 190 kamp, 243 kan, 194, 195, 196,239,242,243,244 kanaal, 157, 205 kaneel, 74 kans, 176 kappitein, 153 karper, 82 kas, 186, 207, 220, 239 kast, 136, 209 kat, 62, 135, 188, 189, 198, 199, 238 kater, 62, 63, 242 kauw, 110 277 278 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW keel, 194, 205, 206, 234, 239, 245 kelder, 156, 160, 188, 234 kelk, 230, 242 keramiek, 137 kerfstok, 160 kerk, 151, 165, 210, 227 kerker, 201, 236, 245 ketel, 77, 190, 208 keuken, 196 keure, 190 kevie, 195, 242 kies, 201 kijker, 139 kil, 205 kin, 74, 82, 126 kind, 60, 100, 122, 128 kinkel, 177 klaarheid, 197, 202 klacht, 176 klare, 240 kleding, 64- klei, 160 kleur, 232 kling, 244 klinker, 101, 102, 103 klok, 194, 196, 247 klomp, 201 kloot, 64, 191 klos, 241 klucht, 176, 239 knaap, 156,209 knecht, 75, 79, lU, 153, 160, 197 kneppel, 160 knop, 132 koe, lb, 60, 84, 85, 148, 156, 183, ] 85, 186, 187, 189, 198, 199, 236, 242, 244 koek, 160 koekoek, 82, 194, 199, 234 koelte, 156 koffie, 203, 207 koker, 201 kolk, 157 kom, 190 komst, 170 kongregatie, 137 koning, 60, 64, 65, 75, 79, 96, 102, 152, 156,225, 227 koningin, 96 koninkrijk, 230 konklusie, 157, 170 koop, 160 koopman. 60. 65. 169 koor, 138 koorts, 238 kop, 157, 160, 183, 191, 195, 236, 239, 242 koppelaar, 177 kortewagen, 196 kost, 160, 195, 239, 240 koster, 55 koude, 157 kraag, 195, 206 kraai, 110 kraak, 200 kraamvrouw, 176 kraan, 198 kracht, 176, 232, krachtproef, 137 kramer, 160 krant, 135 kredentie, 176 krekel, 82 krijg, 63, 152, 160, 195, 228 kroeg, 156 kroes, 239 krokodil, 199 kroniek, 140 kroon, 195, 244 kruik, 195, 207, 242 kruis, 126 kudde, 126 kuil, 161 kunst, 94, 95, 186, 195, 196, 234, 240, 242, 244 246,247 kust, 127, 156, 157 kwaadheid, 225 kwaal, 230 kwak, 198 kwant, 229, 230 kwartel, 199 kwast, 229 lam, 232 land, 103, 230 lanst, 177 lantaarn, 195, 240 lap, 230, 244 last, 230 leed, 231 leem, 74,132 leer, 244 leeuw, 200 leeuwerik, 199 leiding, 137 lekker, 157 lelijkhe:d, 245 leraar, 60 REGISTER VAN SUBSTANTIEVEN 279 les, J 97, 246 letter, 62, 186, 191 leugen, 156, 188, 200, 201, 204, 225, 227, 228, 234, 235, 243 leven, 77, 139,228 lever, 237 licht, 156 lid, 77 lief, 64 liefde, 138, 156, 188, 191, 197, 230, 234, 235, 243,245 lijf, 77, 153,227 lijftocht, 95 lijst, 241 limonade, 133 list, 127 lodgie, 199, 200, 236 lof, 77, 78, 81, 82, 96, 157, 183, 195, 207, 244 lommerd, 160 longitudo, 176 longpijp, 237 look, 81, 82 loon, 74, 78, 133 loop, 63, 106, 107, 115, 157, 218 lucht, 127, 176, 186, 201, 203, 237 lucifer, 135 luifel, 240 luipaard, 188, 189 luis, 198, 238 luit, 245 lust, 127, 179, 196, 234. lusthof, 157 lustrumviering, 136 lymfe, 238 maag, 132, 152, 186, 203, 205, 207 maagd, 197, 230, 243 maagdom, 239, 240 maaltijd, 159, 160, 192 maan, 137, 171, 191,204, 234,244,245 maat, 93, 178 maatschappij, 136 maatstok, 63 macadam, 132 macht, 176, 228, 243 majesteit, 201, 227 man, 60, 63, 64, 75, 96, 99, 100, 105, 106, 114, 122, 128, 156, 159, 160, 161, 178, 209, 228, 229,230,231 manier, 231 mantel, 160, 194, 239 mare, 244 marmer, 74, 132 mars, 140, mast, 63, 196, 201, 204, 234, 236 mastiek, 132 medeklinker, 63, 103 medicijn, 161, 186, 233 meel,229 meerderheid, 137 meester, 75, 79 meesteres, 157 meeuw, 110, 189 mei 196, 234 meid, 229, 233, 242, 243 meisje, 23, 122, 185, 192, 197, 209, 241, 244 melk, 196,203,206, 237, 238, 241, 245 meloen, 132 menigte, 232 menigvuldigheid, 233 mens, 60, 63, 64, 156, 157, 160, 16J, 197, 218, 226 merg, 77 merrie, 84, 185 mes, 64 middag, 160 middel, 62, 85 mildheid, 185 min, 185, 191, 196, 226, 243, 244, 245 mirte, 191 misdaad, 191 mishandeling, 176 mishoop, 63 misslag, 160, 174 modder, 160 moed, 63, 157, 151, 231 moeder, 62, 64, 78, 95, 130, 153, 154, 156, 157, 197 moer, 153, 229 mogendheid, 138 molen, 160, 196, 231>, 246 mond, 63, 82, 157, 160, 161, 195,203,234,238, 244 monopolie, 230 moord, 232, 243 morgen, 161, 245 morgenster, 55, 234 moskadel, 252 mosterd, 240 muis, 137, 199 mus, 189 muur, 74, 160 naaister, 78 naald, 153 280 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW naam, 63,102,153,189,197,206,230,239,240, 247 naars, 174,207 (zie ook aars) naoht, 63, 90, 106, 161, 18~, 191,229 nachtegaal, 198 nagel, 82 narm, 207 (zie ook arm) natie, 176, 205 natuur, 151, 186, 195,226,236,237,238 navel,82 neef,63 nering, 151, J 76, 195 nest, 74 net, 74 neter, 207 neUR, 74, 201, 207, 229, 239, 240 nier, 132, 136 Nijl,205 nikker, 207 nood, 228 noot, 64, 81, 233, 243 oohtend, 63, 160, 191 oefening, 151 oester, 136 oever, 107 offioier, 159, 160, 161, 162, ] 63, 165 oksel, 82 olie, 154, 156, 157, 164, 197, 239, 247 olifant, 82 olm, 82 omgang, 157 omroep, 138 onbesoheid, 233 ondankbaarheid, 218, 226 onder, 78 ondergang, 78 onderga.ng, 63 ondersoheid, 61, 62, 232, 246 onenigheid, 137 ongedierte, 197 onnozelheid. 226 ontbinding, 137 onweg,188 onversterfiijkheid, 226 oog, 77, 78, 81, 90 oor, 77, 78, 81, 90 oorlog, 77, 78, 103, 107, 157, 160, 163, 164 oorsprong, 160, 187, 189,207,242 oorzaak, 62, 93, ] 96, 229, 242 opinie, 203 opium, 238 opsteker, 230 ordonnantie, 190, 234 orgel, 74 orkaan, 231 os, 160, 161, 162, 165 otter, 82, ouderdom, 160, ] 76, 195, 231 oudheid, 104 ouwevaar, 230 overdaad, 243 overheid, 152, 176, 188, 189, 201, 204 overlast, 230 overmaat, 230 overste, 225 Overtoom, 160 overtreding, 189 overvloed, 160, 195,231 paap, 160 paar, 178, 197,232 pa.ard, 60, 121, 189 paardenmarkt, ]57 pad, 90, 91 pan, 156 pannekoek, 242 panorama, 133 pantalon, 133 pap, 132 papegaai, 160, 198 parket, 139 partij, 186 patent, 132 pauw, 74, 82, 110, 189 peer, 193, 239 peis, 195, 242 pekel, 160 peklap, 206, 244 penning, 161, 196,201, 240,241 peper, 74, 157,20],204,206,236 periode, 137 personeelsdirektie, 136 persoon, 63, 102 piëdestal, 133 pijl, 196, 238 pijn, 231 pik, 13? pin, 197, 208, 246 pil?, 195, 231, 243 plaag, 197,247 plaats, 206, 226, 232 plak, 132 planeet, 210 plank, 197, 208, 245 plant, 189 REGISTER VAN SUBSTANTIEVEN 281 pleister, 197, 246 plompheid, 231 pluimage, 168 polder, 151 pols, 82, 196, 197, 235, 238, 245 pokmok, 177 pomp, 201 ponjaard, 195 poot, 160 pot, 128, 157, 159, 160, 161, 162, 183, 186, 194, 195, 197, 201, 205, 207, 235, 236, 239, 240, 241,242 pots, 239 praat, 156, 160, 176, 231 preek,133 prejudicie, 176 pret, 229 prijs, 157 princes, 152, 176, 218 prins, 160, 230 proef, 160, 174, 232 profeet, 102 profetie, 244 prokureur, 160 provincie, 137 put, 156 raad, 138, 156, 157, 160, 161, 166, 170, 19ó, 196, 228, 240, 243, 245 rabout, 177 rabouwerij, 185, 190 radio, 138 raket, 136, 138 ram, 82 rammelaar, 177 rand, 157, 195 rat, 199 realiteit, 137 recept, 2~9 recht, 78 rechter, 64 rechtvaardigheid, 189, 234 redelijkheid, 225, 243 redekaveling, 80 reden, 93, 226, 230 ree, 81, 82 regel, 178 regen, 197,208 regenvlaag, 195 regering, 136, 137,226 regiment, 230 reis, 229, 232 rekel, 160, J 66 relaas, 230 religie, 204 remedie, 203 rest, 160, 175, 189 revulsie, 237 riem, 160 rijkdom, 79, 159, 197,229,242,246 rijksuniversiteit, 137 rijm, 160 Rijn, 79, 98, 160 rimpel,74 rine, 161, 188, 197,201,204,227, 23i, 235, 239, 245 rivier, 196, ~01 Rode Kruis, 138 roe, 160 roef, J60 roem, 63 roemer, 161, 166,201,234,240 roering, 238 rog, 183, 198, 199,208,243 rok, 197, 205, 208, 246 rommelpot, 16] rond, 78 rondeel, 242 rook, 16], 239 roos, 16], 196,245 rooster, 240 ros, 74 roskam, 160, 195,241 rots, 191 rotting, 205 route, 136 rouw, 63, 243 rug, 82, 156, 16], 166, 195,205,207,241 ruggegraat, 132 ruimte, 233 rust, 157, 189, ]95, 244, 246 ~raan, 74, ]32, 133 salamander, 82, 226 Samson, 233 satijn, 74 saucijs, 133 schaap, 12] schalk, 177, 178 schandaal, 230 schat, 63, 247 Bcheisteen, 64 Bchenkagie, 242 Schelde, 168 schelm, 160, 178, 234 scherf,132 282 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW schifting, 64 schildpad, I 99 sohimmel, 160 schip, 138, 199, 229, 232 schoen, 63, lll, ll2 school, 107 schoonheid, 153 schoorsteen, 160, 174 schoot, 82 schorseneer, 133 schotel, 160, 195, 205, 206, 240 schouder, 82, 108 schout, 156, 160, 161 schrik,233 schrobber, 178 schroom, 240 schuit, 156, 200, 229, 236, 244 schuld,93 sekte, 170 senaat, 133 sigaret, 140 situatie, 136 slaap, 63, 161, 237 slang, 198 slaper, 161 sleet, 132 sleutel, 157, 170, 195,240,243 sloep, 200 smaak, 63, 195, 203, 237, 244 smart, 196, 243. 244 smid, 60, 65, 78 sneeuw, 74, 77, 151, 157, 218 snijder, 161 snip, 191 snoer, 176 snof, 160 snuif, 241 soep, 136 soppert, 177 souter, 63 Sowjet-Unie, 137 spanning, 137 specht, 82 specificatie, 242 speekElel, 77 spelling, 64, 93 spiegel, 108, ll2, 197, 245, 246 spier, 237 spiering, 82 spijker, 190 spijs, 186, 197,206,238,246 spijt, 77 spin, 185, 189, 198, 199 spiraal, 136, 140 spoorwegpersoneel, 138 sportcomité, 139 spot, 160 spraak, 81, 195 spreeuw, llO spul,178 staart, 160 staat, 161, 162, 166, 176, 239, 240 stad, 55, 91, 95, 137, 153, 156, 157, 168, 176, 185, 191, 192, 196, 225, 227, 228, 229, 231, 236,244,245 stadhuis, 151 stal, 160 stam, ll2, 189 steede, 51, 94 steelkunst, 185 steen, 161, 194, 196, 203, 205, 206, 207, 239, 240, 245 steiger, 160 steker, 206 stelling, 93 stem, 157 stemming, 137 ster, 55, 101, 195 stier, 82 stijl, 203 stilte, 138 stoel, 121, 122, 128, 186, 190 stof, 77, 237 stond, 63, 77 storing, 137 straal, 74, 157 straat, 108, 204-, 205, 227 straf, 176, 195, 197,208,231,247 "traffing, 155, 157, 176,230 strand, 169 stront, 195, 241 stroom, 157 stroop, 74 struik, 82, 153 studie, 137, 239 stuiver, 195 stuk, 179 subjektiviteit, 137 suiker, 132, 197, 241, 246 suppuratie, 238 taal, 62. 67, 81, 84, 86, 93, 95, 103, Ill, } 51, 152, 155, 189, 195, 203, 229, 242 taaluiting, 138 taalwet, 137 tabak, 161, 166, 170, 194, 195, 244 REGISTER VAN SUBSTANTIEVEN tafel, 121, 122, 156, 225 tandpijn, 185 tap, 160, 161 tas, 195, 241 tast, 230 tee, 170, 186, 195,200,203,205, 207, 24~ teems, 74 teen, 161 tekst, 67, 161 telder, 186 televisie, 132, 137, 170 tempel, 161, 235 tentoonstelling, 140 termijn, 157, 161 terrassenkultuur, 135 tet, 231 teuter kwaad, I 77, 178 tij, 133 tijd, 63, 64, 77, 78, 90, 91, 96, 106, 153, 160, 161, 167, 175, 185, 190, 218, 225, 239 tijger, 82 titel, 63 toegang, 63 toelating, 62 toespraak, 62, 136, 140 toetsE'teen, 67 tol,233 ton,206,220,234 tong, 65, 160, 175, 186, 189, 197,202, 203, 205, 226, 239, 240, 246 toom, 81, 82, 160, 161 toorn, 81,193,196,227 toot, 132 toren, 81, 161 torenwaoht, 160 touw, 74, 81, 82 traan, 82, 234 tram, 165, 170 trans, 186 trede, 133 tril, 160 triomf,203 trommel, 133, 161 trompet, 157 troon, lIl, 115 trouw, 169, 195, 243 trouwheid, 197 trubbel, 160 tuinmuur, 139 tuiser, 231 tuit, 160, 161, 166 turf 160, 193, 195, 244 Turk, 151 tussenkomst, 136 tweeklinker, 67 twijfel, 63, 232 twijfeling, 62 typiste, 121 uil, 160, 177,230 uitgave, 137 uitvraging, 62 Uno, 136, 137 uur, 108 vaar, 153, 229 vaardigheid, 233 vaart, 74 vadem, 74 vader, 55, 99, 102, 227 vakverbond, 138 val, 63, 157, 166,231 valk, 189, 191, 198, 199 variëteit, 137 varken, 185 vat, 176 vederbos, 201 vehement·e, 229 vel, 77, 229, 242 venster, 60, 74, 81, 82, 241 vent, 134, 160, 177, 233, 234 verandering, 189, 230 verblindheid, 176 verdediging, 137 verdoemenis, 225 verdriet, 231 verf, 133 verkeerdheid, 155 verkoper, 63 vermaak, 232 vermaan, 78 vermakelijkheid, 152 vernis, 132, 133 vernuft, 77, 156 verstand, 77, 152, 226 verstandelijkheid, 153 vertaling, 140 vertelling, 64 vervoeging, 64 veter, 241 vijand, 157, 166, 169, 171 vijver, 174, vinger, 77, 174, 195 vingerling, 245 vink,74 283 284 GENUS EN GESLACHT IN DE GOUDEN EEUW vis, 82, 157, 160, ]89, 198, 199,231,238 vlag, 206 vlam, 191,201,229 vleermuis, 198, 238 vlees, 77, 152, 225 vleeshouwer, 161 vlek,232 vliem, 74 vloed,241 vloer, 160 vloot, 152 vochtigheid, 186 voederreserve, 136 voedster, 156 voet, 63, 82, 102, 197, 235, 246 voetval, 75 vogel, 82, 156, 189, 198 Volewijk, 227 volk, 190, 197, 230, 232 vondst, 202 vonk,244 vonnis, 90 voorbaat, 93 voorbeeld, 85 voorgang, 63 voorstel, 85 voorstelling, 138 vors, 82 vos, 82 voyage, 226 vraag, 79, 190 vrede, 90, 91, 225 vreemdigheid,81 vrees, 94, 228, 230, 246 vrek,230 vreugde 151, 197,23],232,233 vriend, 79, 157 vriendelijkheid, 229 vriendschap, 79, 226, 227 vrijer, ]57, 161,23] vrijigheid, 90, 240 vrijpostigheid, 233 vroedschap, 156 vrolijkheid, 226 vrouw, 47, 55, 60, 62, 64, 75, 96, 99, 100, 114 122, 128, 152, 153, 164, 156, 157, 176, 185, 189, 192, 209, 227, 228, 231, 232, 233 vrouwvolk, 197 vrucht, 157, 191 vuist, 86 waagschaal, 177 waangunst, 86 waarborg, 133 waard, 160, 161, 177 waardin, 232 waarheid, 15], 153, 155, 196,225,227,228,232, 239, 244 waarom, 62, 157 wacht, 157 wachtster, 232 wagen, 77, 195,241 wal, 157, 160 walrus, 198 walvis, 198 wand, 160 wanhoop, 135, 227, 243 wappergat, 229 water, 153 waterloop, 139 web, 81, 82 wecht, 160 wederkeer, 160 weduwe, 153, 154, 185,241 weedom, 77 week, 157, 176 weelde, 246 weermacht, 137 weeshuis, 197 weet-nietje, 231 weeuw, 229 weg, 63, 157, 160, 161, 166, 175, 176, 187, 188, 196,197,208,233,235,246,247 weldaad, 231, 246 weldoener, 156 wellust, 246 wereld, 90, 195, 200, 208, 225, 227, 237, 242, 245 werf, 160 werker, 64, 78 wervel, 241 wet, 91, 99, 100, 157, 188, 190, 195, 197, 225, 227,234, 236, 243, 247 wetenschap, 191, 225,233,237,244,245 wever, 98 wieg, 240 wierook, 77 wijf, 60, 78, 98, 108, 115, 189, 197, 228, 229, 241, 242 wijk,78 wijn, 154, 157, 160, 161, 166, 171, 192, 195, 197, 201, 203, 205, 206, 208, 235, 236, 238, 239, 24],242,245,246,247 wijngaardsnoeier, 177 wijs, 195, 231, 241 wijsheid, 153, 155, 176, 197,228 wijvenplager, 177 REGISTER VAN SUBSTANTIEVEN 285 wil, 77, 78, 90, 102, 160, 188,235, 237, 247 wind, 157, 160, 171, 174, 184, 191, 195,201,204, 205,229 winkel, 160 winter, 160 wisselaar, 160 wolf, 63, 189, 198 wolk, 176, 202, 205 wonde, 229, 232, 239, 240 woord, 153, 232, 234 WOnD, 82, 159, 191 worst, 160 wortel,102 wouw, 199 wraak, 151, 197, 232 zaak, 86, 178, 189, 192, 195, 226, 228, 232. 233, 237, 242, 244 zadel,77 zak, 195, 242 zalf, 229, 231 zaligheid, 157, 176 zalm, 82 zang, 232 zee, 64, 151, 152, 157, 170, 186, 19J, 197,201, 205, 225, 226, 232, 238, 245 zeelt, 191 zeep, 140 zegel, 81, 82 zeil, 199, 200 zemelknoper, 177 zetel,63 ziekte, 136, 196, 243 ziel, 64, 93, 152, 156, 183, 184, 186, 188, 191, 196, 202, 203, 204, 207, 226, 228, 233, 236, 243,245,246 zin, 63, 108, 157, 160, 16], 174 zode, 193 zoen, 235, 241 zomer, 156, 157 zon,6l,85, 108, lIl, 115, 135, 151, 152, 156, 157, 158, 173, 183, 184, 185, 188, 189, 190, 191, 197, 201, 203, 204, 205, 207, 208, 225, 226, 227, 234, 235, 236, 237, 244 zonde, 156, 187, 189, 195,200,201,235,242 zoon, 63, 187, 227 zorg, 95 zot, 161 zotheid, 245 zuiverheid, 226 zuster, 153, 190 zuunnuil, 231 zwaan, 189, 191 zwaluw, 133 zwarigheid, 231, 243 zwavel,237 zweet, 77 zwemster, 121 DRUKKERIJ GEORGE MICHIELS N. V., TONGEREN